meta
dict
text
stringlengths
0
710k
id
stringlengths
20
24
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 18, "section": 5 }
Aan Jakob Steendam, Op de XI. Vraag. WAar in een Vriend bestaat, en hoe men zigh moet dragen, Ontrent sijn eygen recht, hoe ver de vriendschap gaat. Wat hier nogh vaster is, en tienmaal stijver staat. Dan Vrienden vriendschap doet, dat hebt ghy, op mijn vragen, Vriend Steendam, ons getoont, met pit van rijm en stof; Des schenkt mijn Muza u dit vers tot loon en lof. Jan Zoet Amsterdammer.
zoet001parn01_01_17_4
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 1 }
Antwoord. IN d'eerste schepping, is den mensche in 't begin, Uyt aard gemaakt: en hem een ziele in-geblasen: Begaaft met Reeden, en met krachten tot de min: Om voort te teelen, daar de lust sigh poogd te asen. Daar Liefde, met de min (in 't teelen) is verseld: Word 't Huw'lijk (als een wet) de Teelders voor gesteld. De Teeling (door natuur) maakt dat wy Ouders zijn. De Teeling, wederom maakt ons tot eygen kind'ren, Van die ons teelden, schoon het had een ander schijn: De daad kan niemand, maar de naam wel yemand hind'ren: Als sy (door logens) by het volk verdonkert word. Waar door of d'Ouders, of de Kind'ren zijn verkort. De Kind'ren zijn het zaad, ja 't eygen vleesch en bloéd Van d'Ouders: die haar (door Gods wonder-werking) teelden. In 's Moeders lichaam, self met spieren-sap gevoed: Doen d'Opper-goedheyt, haar uyt d'Ouders weezen beelden. Die voor, en in, en na de Teeling zijn bezorgd, Gekoesterd, in haar schoot, als in de sterkste borgt. Hier vloeyd de Dankbaarheyt (met volle stroomen) uyt: En leyd u, tot de plicht, die gy an haar moet toonen: Die alle diensten, en eerbieding, in sich sluyt: Om soo met weldaad, haar weldadigheyt te loonen. Want die niet dankbaar is, leeft erger als een beest, Dat noch den mensch ontsiet, noch ook sijn Schepper vreest. De goude-Wet (die al wat schepsel heet, verduurd) Roept over-luyd, gy sult hier beyd' uw Ouders eeren. Dit, heeft ook meenig, met een sware straf besuurd, Als sy ver-achtelijk, verwierpen't woord des Heeren. VVant 't bloeysel cierd de boom, de vrucht verheft de stam, Een Soon (veel meer) ver-eerd, daar hy 't begin uyt nam. Dus blijft sijn plicht: hy kan die nimmermeer ontgaan. Want s' is bevestigd met beloften, en met dreygen. Der Rechabiten roem, sal hem, ten spiegel staan. Der Cananiten smaad, is Chams geslachte eygen. Wie dan sijn Ouders hoond, heeft yeders vloek op d'aard'. Maar wie haar eerd, en diend, is dubbel eere waard. Siet Sem, en Japhet: en Eneas, den Trojaan: Siet d'eed'le Claudia: siet Pero, die haar borsten An d'ouden Vader gaf, dat hy sich kon versaân, Gelijk een Kind, dat na de melk sijns Voedsters dorsten. Die kinderlijke-deugd word wonderlijk genoemd. En haar gedachtenis, met zeegening geroemd. Maar, d'Ouders hebben in haar boesem sulk een wet, Die haar gestadig dringd de Kind'ren lief te hebben. Die door geen felle kracht van wapens, word verset: Veel minder wech gespoeld, door 't vloeyen, en door 't ebben Van luk of tegenspoed, van eere of van schand. Waar dese Liefde heerscht, daar houd Natuur haar stand. Sy wijkt geen moeyt', geen sorg, geen pijn, geen nood, geen dood. Dit speurd men, ja, dit siet men daag'lijks, in d'op-voeding. Maar, die sich hier bevind van dese Liefd' ontbloot, Versaakt sich selve, als een Circis (in haar woeding) Of, als Athalia: die billijkheyt, en reên, En aart had afgeleyd: haar met het vee gemeen. Indien dan d'Ouders Haat, door op-geraapte waan, Soodanig is, dat gy die nimmer kund versetten, Met deugden, die geheel op goede-reên bestaan: Wanneer gy alles doet, waar op u staat te letten: Wanneer gy haar gebrek, haar swakheyt onderstut: En in 't gevaar (na u vermogen) haar beschut: Wanneer gy vriedelijk, behulpsaam, en beleefd, U an steld tegen haar, in al u doen en gangen: Als teegen Ouders, die u God gegeven heeft: Daar van gy 't leeven, eerst, en 't voedsel hebt ontfangen. En sy zijn onder des verbitterd, en verhard, Waar door u welstand, in 't geheel gehinderd ward. Wat hoord gy dan te doen, tot bouwing van u staat? Sult gy u Ouders (om dat heftig haten) haten? Sult gy haar quaadheyt, weêr vergelden met een quaad? U Kindschap? om dat sy haar Ouderschap verlaten? En maken soo u self mee schuldig, an haar schuld? Neen: geenzins, maar u heul en toevlucht zy geduld. God heeft de Ouders, wel gewapend, met een Roê, Om d'ongehoorsaamheyt der Kinderen te dwingen. Maar, nimmer liet hy die, an Soon, of Soonen toe. Schoon, d'Ouders meenigmaal, sich hier te buyten gingen. Gy kunt uw Vriend; ja Broêr met strafheyt tegen-staan. U Ouders niet: die sal God, om haar misdaad slaan. Gods Wet, Natuur, en Reên, verbieden u de straf: En strafheyt tegen haar: al word gy seer beleedigd. Gy meugt geen Recht, dat u de Wet der Burg'ren gaf, Gebruyken; als gy uw onschuldigheyd verdeedigd. Behalven dit, soo gy u Ouders hoond, en smaat: Schend gy de struyk, gy krenkt het uyt geschooten zaad. 't Geduld, met billigheyt, omsichtigheyt, en raad, En met bescheydenheyt verseld: sal 't u wel leeren: (Soo gy de vreese Gods houd tot een peyl, en maat) Hoe gy dit onheyl van u Ziel, en Lijf sult keeren. Want die geduld heeft, en op sijnen Schepper hoopt: Verkrijgt een duurb're schat, die tijd, noch slijting sloopt. Maar, of 't geduld (gekneld, geparst, geprangd, getergd) U dreef, om tegen haar de strafheyt te gebruyken: Wijl d'onversoenb're haat, u 't alderhoogste vergd? Wild liever wijken: en haar bits gewelt ontduyken. Doet als de swemmer, die een holle barning treft: Al duykende, sijn hoofd daar na met moet verheft. Weest geen Bevechter: maar Verweerder in u saak; Wilt noyt op haar, als op u vyanden verbitt'ren. Poogd nimmer (vind gy stof) na d'alderminste wraak: Maar wild voor sulk een sin, als voor een gruwel sitt'ren. Gy moet hier zeeg'nen, die u vloeken op de aard. Veel meer dan haar, die u (met angsten) heeft gebaard. Soekt gy een voorbeeld? siet den vroomen Jonathan: Hoe hy mishandeld word, van soo een wreeden Vader; Die hem ter dood vervolgd, als d'aldersnoodste Man In Israël: ja als een eygen Land-verrader. Hy wijkt nochtans noyt, van sijn kinderlijke plicht. Hy stapt sijn Vader na, de dood self in 't gesicht. Maar soo u Ouders, u vervolgen, om u Deugd: En poogen u, daar van te brengen tot de sonde: Volgd niemand, in dat spoor, 't zy, ouderdom of jeugd. Op dat gy nimmer, word een Huychelaar bevonden. 't Is beter, dat men God gehoorsaamd, als den mensch. Al lijd gy smaad en hoon, gy hebt daar na u wensch. Zijt gy in dit geval, noch onder haar gesach, En in haar huys, en kost: poogd vry daar uyt te raken, Mits anders haar gebied, veel meer op u vermach, Om 't doodelijke gift, en gal, op u te braken. Maar, zijt gy (door de Echt) verbonden, an een VVijf: Soo hebt gy ruymer streng, en toom, in dit bedrijf. Gy moet u eygen Wijf, en 't heele huysgesin Versorgen: en om haar, u Ouderen verlaten. U liefde, dienst, en sorg, u arbeyd, en gewin. Moet zijn voor Vrou, en Kind: als voor u Ondersaten: Die gy beschermd, en hoed, voor alles wat haar deerd. Die gy haar Schepper, en haar Heyland, kennen leerd. Indien dan d'Ouders, u bestormen in u huys: En met haar boosheyt, u de Rust en vreê verstooren: Ja hind'ren u beroep, als 't alderswaarste kruys, VVaar door u naam, en eer, en winning gaat verlooren: VVaar door gy dikwils, u besondigd tegen God: En maakt de weereld, u, en uw gesin, ten spot: Soo hebt gy wederom een ander werk te doen. Soo moet gy op u self, en Vrou, en Kind'ren letten. Soo moet gy diens verdriet, en overlast, Vergoen. Soo moet gy u verstand, op 't punt van reden wetten. Soo is u 't best, dat gy van haar dien toegang neemt: En met sachtsinnigheyt, u self van haar vervreemd. Snijd haar geselschap af, indien het moog'lijk is, En dat het kan geschiên, tot eygen Rust, en Vreede, Smeekt God, geduurig, voor haar ziels behoudenis. Gedenkt, men wijkt wel, voor een dollen uyt de steede, Gebruykt lankmoedigheyt, in erensthaftigheyt: VVanneer gy u, van haar, en van haar by-zijn scheyd. Doch, moet gy noyt, u gonst, u oogh, u hart, u hand Van haar (in haar gebrek en swarigheyt) af-trekken. Die haar bestrijd, moet gy met reden en verstand Bevechten: en haar voor die hagel-buyen dekken. VVant, 't zijn u Ouders, schoon veraart en onbeleeft, Gy, sondigd tegen God, en wenscht dat hy 't vergeeft. 't Heeft d'Opper-wysheyt, wel, en wijsselijk gewild, Dat sy (hoe reedenloos) u souden zijn tot Ouders. Dies wacht u, dat gy noyt sijn wijsen Raad bedild: Die u dit harde-jok, geleyd heeft, op u schouders: Om dat te dragen, met geduld en lijdsaamheyt. Gods gunst-genooten, is dat dikwils opgeleyd. VVijl gy, (door waan) van haar gehaat word, en belast Met yet, waarom sy u dus goddelooslijk hand'len.: En 't quaad te wreeken, noyt een Christen ziele past, Als, met op-rechtigheyt voor God, en mensch te wand'len: Wijkt nimmer van u plicht, schoon sy haar plicht versmaân: Soo sal u noyt dien haat, in 't minste kunnen schaân. U Plicht, is eer, en dienst, meedoogen, in 't gebrek. Voorbidding, by de geen, die 't harte kan vernuwen. Een minnelijk gelaat: een vriendelijk gesprek: Om, wat haar ergerd, met bedachtsaamheyt te schuwen. Met hoop, geloof, en liefd tot hem, die alles siet: En yders wegen, met een wakker oog bespied.
zoet001parn01_01_18_0
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 2 }
Sang-vaarsen: op de selfde stof, an de Ouders. Stem: Astrea lieve Maagd. &c. 1. GY, die in uwen tijd, Van God beschonken zijt, Met Kind'ren: eygen Lichaams Zaad: Tot bouwing, van u huys, en Staat: Soo leerlijk, soo eerlijk, Soo vroom van sin, Hoe groot is uw gewin? Uw zeegen, verkreegen, Gaat boven het begrip, van uwe min. Bedenkt uw vleesch, en bloed: Hoe gy dat koest'ren moet. Hoe gy dat leyden moet ter deugd: De poorte van de hoogste vreugd: Haar sinnen, verwinnen, Door deugdsaamheyt: Door Christelijk beleyd. Haar leeven, te geeven, Een voorbeeld; dat haar van de ondeugd scheyd. Maakt haar noyt moedeloos, Verbitterd, hart, en boos: Door al te streng, en straffe hand: Gelijk een wreede Dwingeland. U lieden, gebieden, Moet zijn met Reên: Tot tucht, en goede zeên, Geduurig, en vuurig, Tot God (voor haar welvaren) in gebeen. 't Zijn eed'le Schepsels Gods. Soo gy die (wreed en trots) Mishandeld, tot haar ongeval: Gedenkt dat u, haar Schepper, sal Weer straffen. en schaffen (Voor dese saak) An u, een harde Wraak. Een plaging, een knaging: Verselschapt, met een suur', en bitt're smaak. Steund niet, op al het goed, Dat gy haar jonkheyt doet. U Ouders hebben 't u Gedaan: Sy zijn u hier in voor-gegaan: In giften, in driften, In liefd, en trou: Meer, als men wenschen sou. 't Is wijslijk, en prijslijk, Dat men sijn Plicht voldoet: 't zy Man of Vrou. Col. 3.21. Gy Vaders, en tergd uwe kinderen niet: op dat sy niet moedeloos en worden. Eph. 6.4. Gy Vaders en verwekt uwe kinderen niet tot Toorne, maar voedse op, in de leeringe en vermaninge des Heeren. Jacob Steen-dam. Noch vaster.
zoet001parn01_01_18_1
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 3 }
Antwoord. DEn Opperprins, (die suyv're en onbreekb're wetten Aan 't geest'lijk Israël sijn dierbeminde geeft, Niet sulke die veroud, vervuylt, met aartsche smetten Besoetelt zijn, maar reyn uyt 's Hemels mondt,) die heeft Dees vraag, in goet gevolg, verklaart in sijn gebooden. Waar Godt self vonnist, is het mens'lijk niet van nooden. Dit zijn sijn lessen: hebt u vyandt lief, haar vloeken Zult gy met geene vloek, maar! zeegen weer vergôen, Doet wel die, die uw haat, en soo sy immer soeken, U in de weerelt leet, en lijden aan te doen, Dan bidt voor haar, dit 's my, en u, en elk bevoolen. Wie op de Noord-star doelt, kan nimmermeer verdoolen. En of dan Ouders Kindt, of kind'ren eeuwig haaten, (Dat schier onmoog'lijk schijnt, en niet, of selden beurt) Soo seg ik mag een Soon, aan sijn zy niet verlaaten Sijn pligt, al word hy schoon gehaat, versmaat, gesleurt, Geschantvlekt, uytgeluyt voor Fielt, en wat des meer is. Daar treft geen ramp aan 't hart, daar 't hart van ramp een Heer is. Nu vraagt gy: zal 'k mijn saak die recht is, self vertreeden Door swijgen? en van elk gesien zijn met de nek? O ja! of ghy ontdekt uw Ouders vuyligheeden, Een Christen speelt sijn rol ter weerelt maar voor gek, 't Waar datje liefd'loos gingk Natuur en Wet versaaken. Die lijt, Godt en de tijt sal hem onschuldig maaken. De liefde leert u dit; dogh meest lieft men om woeker, Om die gunst, en om dat, om die eer, en daarom, 't Is nu maar om 't genot, om 't aartsche is men kloeker, Met meerder yver, als in 't waare Christendom. Sijn Vyandt lieven, dat 's de mens te nauw bedisselt, Hier is 't maar eer, om eer, en gout, om gout verwisselt. Gehaat, gesmaat te zijn, sigh selven te mishagen Is 't regte Kruysse dat een Christ-geloovig past. Maar, segt gy, 'k hoor het van mijn Ouders niet te draagen. Wel waar: maar 't is geluk, en vry een minder last Te lijden van haar, die Natuur uw dwingt te minnen. De liefd' moet eygen liefd, en wellust, overwinnen. Wilt gy van schult voortaan uw ziel, en lichaam vrijen, Draag 't opgeleyde kruys, dog! met verduldigheyt. Denk Jesus droeg alleen 't verdiende weerelts lyen Onnosel: waarom toon ik my dan onbereyt, Om over 't stroojen kruys soo kommerlijk te sugten? VVat't vleys onsagt'lijk schijnt, wil 't hart altijt ontvlugten. Soek noyt uw' goede saak, al word'jer om mispreesen, Als 't anders niet en kan, op punten van het Regt Te houden staan, laat eer het goed yet schuldig weesen, Eer datje dwaas'lijk 't onversett'lijk teegen vegt. Dan overtuygje 't quaat: en of haar tooren fel,, brandt, Soo leeft een Soon te regt tot ziel en lighaams welstant.
zoet001parn01_01_18_2
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 4 }
Gesang. Stem: Al ben ik Lucifer, van Godt verstooten, &c. DE reyne Liefde lijdt het al, Sy stapt den kruys-weg in, Weet wel dat in dit traanen dal, Haar lijden neemt begin: En of sy hier verdrukt, veragt, Verbannen, en vertreeden VVordt, namaals sal haar waardt geslagt, In nooyt gesteurde vreede Herschaapen, na dit sterffelijk in 't eeuwig rijk. Die meest liefdt, is aan Godt het naast in eygenschap gelijk. VVie sou niet om soo waarden kroon, Dees' kleyn onseek're tijt, VVat leet verdraagen? t'wijl Gods Soon In onschuld willig lijt, Verduldig een vervloekte doot, Om onse schult en sonden, Ogh! goeden Heemel-voogt! hoe groot Is uwe Liefd bevonden, Aan uw vyanden, door de sond by God straf baar? Alwaar den Hopman voorgaat, volgt den Solder billik naar. Ik wordt beloogen, en belagt, (Segt ghy, en schalk belaagt, Geschent by yeder een veragt, Mijn gunst'lingen verjaagt: VVaar uyt mijn broot moet in mijn huys, Voor my, voor VVijf, voor Kind'ren: VVat dunkt u? kander swaarder kruys In dese werelt hind'ren? 'k Beken, het is voor vleys en bloed een bitt're smart, VVant traptmen yemant op sijn beurs, men trapt hem op sijn hart. Dan als soo hoog een nood uw dringt, Dan moogje spaarlijk, an Sulk een verklaaren, watje dwingt Om (teegen pligten van Een saak, die tot het herte raakt) Uw' Ouders vuyl te uyten. Dogh: t'wijl dit vuur onblus'lijk blaakt, En nergens is te stuyten, Soo berg, ay! berg, al watje meugt, en vlie de brandt. Als 't schip in zee te gronde sinkt, vergeefs gekermt aan strandt. Hoopt vast op hem, wiens moogentheyt Al 't aartsch te booven streeft, Die niemand meerder last op leyt, Dan hy vermoogen heeft, Schijnt uw dit kruys te swaar? grijp moet, Geen Simon sal uw schraagen, Maar Jesus, die volkomen goet En sterk is, helpt uw draagen: Sijn jok is soet, sijn last is ligt: die spreuk gaat wis. Daar d'Almagt self te hulpe komt, men alles machtig is. Theunis Albertsz. vander Laan. Antwoord. ICk sal, op 's Vriendts versoek, nu hier den wijsen speelen: Een Blinde draagt de toorts voor d'andere, die sien: d'Onkunde in maat-gesangh, sal keurige ooren streelen: Ghy riekt hier tijm uyt loock, ick kom u bloemen bien. Psalmisten, Salomons, Aurelen, Epicteten. De pen der wijsen, kan d'onwijse wijs doen heeten. De Soon die toets sijn wil, aen Godes wil en wetten: Soo vindt hy sijne wil op reên of waen gevest. Hoe naader Godes glans, hoe sigtbaarder ons smetten. De boose waen verstrekt voor d'eedele ziel een pest. Een goe besluyting kan 't gemoet onwinlijk maken. Hy struykel ligt die steunt op losse onvaste saken. 't Is al vergankelijk, en vol veranderingen: Die het gemoet hier aan wil hechten, wort ontroert. d'Onwijse, laat sigh door sijn togten slaafs bedwingen: De wijse, sie het spel des weerelts aan, als boert. Haar vriendschap, die verbeelt ons Hontjes die t'saam speelen: Een brokje, tusschen tween geworpen, baart krakkeelen. Een brokje lants, doet Vaâr en Soon, te samen wrijten. Gins hitst de heerschappy' twee Broederen ten strijdt. Hier lokt een hals juweel, de Man en Vrouw tot smijten. Elk mint voor anders nut, sijn eygene profijt: Natuur hout ons gestaag het eygen nut voor oogen: Maar waan van nuttigheyt heeft duysenden bedroogen. De Soon moet 't nut met deugd en Gods vrees t'samen paren: Maar niet met 't uyterlijk, te weynig hier geagt, Soo sal hy sijn gewis met schult noch anghst beswaren. Sijn nut zy eer en trou, aan 't menschelijk geslagt, Weldaat en lijdsaamheyt, g'lijkmoedig te betoonen: Die lijdt en mijdt, de tijdt en waarheyt vlecht hem kroonen. De waan blint yeders oogh, elk houdt sijn wil voor reeden: Te meerder dan verdragh, den Soon der Oud'ren waan. 't Gebrek, der Ouden wordt ('t is wijsselijk) geleeden: 't Gedult, en weldoen, kan dees huys-pest ondergaan: 't Geen onversett'lik scheen door reedenen versetten. Men vangh de stijve waen best in haar eygen netten. Wat raad, des Ouders haat wil na geen reeden hooren? Vergeef het hun, ô Soon, het is haar onkundts schuldt: Bidt Godt, hy oopen haar hun oogen en hun ooren: Zijt lijtsaam, en verdraagh, hebt Christelijk gedult: Leeft datge aan Gode lief en waart zijt, hy u Vader. Gods Scherm-liefde overwint deese aartschen allegader. Toe-Zang. Stemme: Het daget uyt den Oosten. 1. O Goude Eeuw rechtschapen, eer Grootmoêr d'appel beet: Gy saagt geen waan, nogh twisten, geen nijt, geen harten leet, Ghy saagt geen waan, nogh twisten, &c. Maar doen Pandoras doosje kreeg opening en lught, Wegh vloogen alle de deugden, daar bleef niet als 't gerught, Wegh vloogen al de deugden, &c. Helaas! wie is nu seeker, elk vlamt op eygen baat, De Vader haat het Soontje, de Soon de Vader haat, De Vader haat het Soontje, &c. Hoe dus in 't quaat bedolven, neem Godts gebooden aan, Lieft God, en uwen Naasten, soo sal het u wel gaan. Lieft God, en uwen Naasten, &c. Drijft de begeert en wrekheyt, de nijt en afgonst uyt, Het zijn maar yd'le wanen, onseker van besluyt. Het zijn maar yd'le wanen, &c. Eert Vaders gryse hayren, en dempt sijn suur met soet, Het oeffent uwe zeden, sijn tooren is u goet. Het oeffent uwe zeden, &c. 't Gedult dat is hetMarkurii vreede-staf. roetje, daar men soo veel van houd, Wat gy daar mee kont raken, verandert al in goud, Wat gy daar mee kont raken, &c. Heft opwaarts uwe oogen, en spreekt vrymoedigh uyt, O Heer! 'k sal 't al verdragen, ik eer u wijs besluyt. O Heer! 'k sal 't al verdragen, &c. Dit zijn de beste raden, die ik te vinden weet, Zoo dempt gy dese quaden, de waan, en harten leet. Zoo dempt gy dese quaden, &c. P. Verhoek. Antwoord. NAast onsen grooten Godt moet men sijn Ouders eeren; Die 't niet doet, gaat Godts wet, en des Natuur af-sweeren. 't Is on-natuurlik, dat een mensch sijn Kind'ren haat, On-redelik is 't, dat sulks aan Kind'ren oordeel staat. De Kind'ren wanen wel, dat d'Ouders 't arghste wanen, En dikwils zijn zy 't zelfs, die daar de wegh toe banen. Veel' Kind'ren oordelen na jaren en verstandt. Zy wilden d'Ouders zelfs geern zetten na haar handt. Als zulks dan niet geschiet, en op geen draat wil volgen, Dan is puys 't ooghjen uyt, dan wordt men heel verbolgen, Dan noemt men d'Ouders haat gansch onverzett'lik fel, 't Is veel in 't kort gezeydt. Maar is 't daar mede wel? Ten minsten moet zulks voor den Rechter zijn beweezen, En wie zal Rechter van de Soon en Ouders weezen, In 't geen regeering en het huys-gezach aan gaat? Want 't geen in 't Goddelik recht, en Godes dienst bestaat, In 't Volk'ren, Burg'ren, en naturen-recht, die dingen Die komen op haar aan, die kind'ren t'onrecht dwingen: Die scheyden d'Ouders dan soo verre van het Kindt; Maar soo het Kint het dan na 't Rechters oordeel wint, Soo moet het echter, dat het is de minste, denken, Nogh sijn gehoorsaamheyt daarom in 't ander krenken. Schoon on-rechtvaardelik sijn eysch hem wert ontzeydt, Moet het stantvastig zijn in Christ'nen lijdzaamheydt. Wil 't handel tot de ziels en lichaams wel-standt dryven? 't Weet dat die Teelers zijn, en zy geteelde blyven; Noch varen uyt in toorn, die lichaam scheydt en ziel, Maar weeten, dat die straf om zonden op hem viel; En het mis-noegen moet hy in die zaak verlooven, En alles laten in die Rechters handt daar booven. Die komt de wrake toe, en niemant op der aard', Dit recht is, 't geen voor zich die Opper-rechter spaardt. Schoon d'Ouders haat (door waan) dan onverzett'lik fel,, brant, Zoo denke dan de Soon tot ziel en lichaams wel-stant, Mijn onschult is mijn troost, ick zegh niet meer daar af, Mijn leeven is voor hem, die my het leeven gaf. Henrik Bruno. Antwoord. GEen hertstoght, die, op waan gegrontvest, onse zinnen, Gebuygsaam door 't verstant, doet haaten of beminnen, Is onversettelik. De weerelt keert, en wendt, En niets staat hier soo vast, of 't wisselt door sijn endt. Indien de liefd' in 't hart des Ouders tot haer Kind'ren, Die onversett'lik schijnt, door tranen kan vermind'ren, Of, tegens de Natuer, verwisselen in haat, Soo volght, dat ook haar haat, niet onversett'lik staat, De reden kan de waan ontdekken, aen onz' oogen. Wil dan een Jongeling, sijn Ouders liefd' ontoogen, Sich vindende in haat vervallen, door de waen, De welstant van sijn ziel en lichaam gade slaen, Hy lette uyt welk een bron, haar haat is voortgekomen. Soo 't vaderlijke hert, door driften ingenomen, Den Soon verwerpt, en waant verongelijkt te zijn; Hy toon dan sijn bedrijf, heel anders als de schijn, Tot liefde en vrientschap strekt, dat door het eyndt sal blijken. Dus sal de waarheyt schijn, en haet, en waen, doen wijken: Verdovende al de brant, en gramschap, die 't gemoed Des Ouders had vervoert, tot haten van 'er bloet. Indien hem kracht ontbreekt, om hun haar waan t'ontdekken, Soo dat hoe hy meer traght haar vrientschap te verwekken, Hoe hy haer haet meer terght, naer dien al wat hy seyt, Van haer wert opgevat, voor dubbelhartigheyt; Soo bid hy om Gods liefd', en bystant in sijn traghten, Van Godt, die d'afgonst haet, magh hy sijn heyl verwaghten: Dees, die de harten proeft, en als de beecken leyt, Herschept haar twist in vreê, 't voor-oordeel in bescheyt. En of Godt, die 't geloof der vroomen vaeck wil proeven, (Soo 't spreekwoord seyd; als of hy oogh-blik sou behoeven, Daar zijn alweetentheyt, voor 't toetsen van 't gemoed, Elks vastigheyd wel weet) haar haat, nogh blust, noch voed; Hy denke dat hem God, niet om sijn ziel te quellen, Maar om hem ons ten baak van lijdsaamheyt te stellen, In d'Ouders haat laat zijn, en eynd'lik door 't geduld, Behaaght hy God, wiens reght, hem oordeelt sonder schuld. Laat hy de haat, maar niet sijn Ouders die hem haten, Verachten, waar door 't hart, all' ergwaan sal verlaten. Hy vlie sijn eygen toorn, voor-oordeel, wraak, en nijt, En, hout haar haat nogh stant; hy bid, hy lijd, en mijd. Die raat voor haat, aan my gelieft te vragen, Sie hier mijn stant, en hoe ick my sal dragen. Toon: Malo mori, quam occultare rerum. 1. WIe onbenijt, vol-deugdig voor Gods oogh, Op aard' een schat, die noyt versterft, naar 't leven, Begeert, en soekt, raakt nimmermeer soo hoogh, Ten zy hy 't hart, sijn toghten heeft ontdreven. Hy die dit vraaght, hoe 't haten is t'ontgaan, Benijd my selfs; want 't is de Dighters eygen, Dat sy, uyt haat, die in haar vaarsen raan, Met laster-schrift, in 't light of heymlik dreigen. Maar 't zy, wie 't zy, wiens haetsught op mijn woelt; (Want veel' aan 't oogh, alleen mijn vrienden schijnen) Die weete, dat mijn hart geen lijdingh voelt, En ik niet haat, dat hy sich selfs gaat pijnen. Is ook mijn Sang vol feylen, naar de konst; Hy toonze, ik sal sijn onderwijsingen prijsen. Veracht hy 't al uyt haat; ick aght het gonst, En soek 't gebrek, dat hy me haat te wijsen. Wie siet, en weet, dat hy gebrekk'lik gaat, Naar beeter traght, hoe wel hy 't niet kan krijgen, En and'ren ook tot sijn begeerte raat, Wert wel gehaat, maar niet van God, door 't swijgen. Daarom hoe 't loopt; of elk my haat, en vloekt, Ik wil mijn haat Verlooven, en niet treuren. Mijn dight-lust, die, de beste voorgangh soekt, Sal Vaster staan, en al wat mank gaat steuren. Rixtel. Antwoort. Nooyt is een schaduw', of, een lichaam is daar by. Nooyt is een meningh, of de Meender weet, dat hy Gegrontvest is, sulks was, sulks is, sulks kan gebeuren, Maar door te sellen haat, of sotte min, verscheuren Sijn Reden, redenloos. Door Phaētontis spoor Rold hy besweet, begruyst. Daar klinkt wat in sijn oor! d'Antipodes verbaest om Jovis by stand krijten. Ach! Amphitrite rugh drooght op. Ops siet versplijten Saturni vruchtbaar veld. Ach! Cybele nu treurt, Om dat haar middel-rif werd ysselik verscheurt. Sy berst, sy rijd, sy splijt! sy quijnt, sy sterft door 't branden. Aen 's weerelds ander kreyts de krimpers klapper-tanden. Suft nu dijn blixem-ster, ô! groote Jupiter? Die Wagenaer ment dul! ey! slinger hem om ver. Hy beutel dat hy quat. Best een, als veel verlooren. Komt oyt een Vader u dus sinneloos te vooren, Dat hy sijn paden mist gelijk als Phoebi Soon, Smeek deese los-kop niet. Ga tot een hooger Troon. Charybdis, Scylla, sal u met de Sicilianen Van quaad tot erger u te schuwen wel vermanen. Wijck Pholci Dochter vry, sy schuym-beckt, bast, en bijt: Sy op haar neck en schoft, u na Charybdis smijt. Charybdis kaatst u om. Gy tuymelt in de vloeden. Haar Honden pimpel-paars, die huylen op dat woeden. Gy stickt, geeft gy het op? O kinderlijke man! Roep, (die, die dulheyt toomt) nu snel om bystand an, Geen Vader, Heer, of Vorst, men ooyt te hoogh moet eeren. Komt onse hooger macht wat quaads op ons begeeren, Smelt hy uw' eer, of goed, verschroeft in vreese Gods, Ga dan tot hooger macht. Die sal gelijk een Rots, De weeke tuymel-vloed haer rollen wel afkaetsen, Dats u, en Vader nut. Soo komt de Deught ter plaetsen, Daar sy behoord te zijn. Soo sterft het ongelijck. Soo bloeyt een Huys, een Stad, een Land, een Koninghrijck: Maar door te bot, of nesch, verderven Landen, Lieden, Om dat niet haastigh hier goe oordeelen geschieden. J.P. Beeldthouwer. Antwoort. 't IS best, de eerste brand, des toorens te ontvliede, Door waan te vlug ontfonkt, want 't bloed geraakt aan 't siede, Drijft heete dampen op naar booven in het hoofd, Daar sy het malend' breyn van reed'likheyd beroofd. Met een onreed'lik mensch, en is geen raad te plegen: Want hy is niet bequaam om yetwes t' overwegen. Al blijkt de onschuld klaar, daar helpt geen seggen aan, De haat, door waan, is Voogd, so waant t'onschuld, verraân. Wilt gy op staande voet, de haat, door reên verkragte? 't Is nut, het lighaam heeft een mes, of stok te wagte. Best; houd u aan een kant, beveelt' et aan de tijt, En toond, door tusschenspraak, dat gy onschuldig zijt, Of kan de tusschenspraak, of tijd, de haat niet dempe? Wagt u, op Ouderen te smalen of te schempe, Maar buyg u neêr voor God ootmoedig op uw kniên, En bid hem, 't is sijn wil, dat het togh mag geschiên. Dat hy u weêr versoen met d'Ouders in dit leven, Soo niet, dat hy'er wil het mis-verstand vergeven. Dat hy haar blintheyd niet met meerder blintheyd slaâ, Maar dat hy haar bestraal, met zegen en genaâ. Schoon dat de haat op u soo fel gelijk de Hel,, brand, Gy hebt u pligt voldaan tot ziel en lichaams wel-stand. F. Verloo. Constantia in Foelix. Eer-Versen Aan den Kunst-en-Geest-rijken Rijm-dichter Jacob Steen-dam. Over sijn voortreffelijke en wel-gestelde Antwoord op de zelve Vraag. Tot dankbaarheyt toe-gepast. NOg vaster is uw' woord, nogh vaster zijn uw' digten, Nog vaster is de zin, die ghy tot antwoord geeft, Ghy weet u kunstig rijm, zoo na de kunst te stigten, Dat zelf Minervâs kunst door uwe verzen leeft, Wijl dat uw geestig werk, verbeeld uw dapp're kennis, Het wijs vernuft des Mans, is eeven als sijn pen,, is. Mijn ziel die nimmer zogt, of haat, of nijd te voeden, Veel min (God ken mijn hart) aan d'Ouders Reeden gaf,Verstaat zoodanige reeden om een onverzettelijken haat te verwekken. Beschouwd de hoogmoed aan, en 't opgeblaazen woeden, Van een u wel bekend, die my hier schilderd af, Als dat ik hem benyd, en 't zijn versierde zaaken, De nijd soekt met haar vuyl, een ander vuyl te maaken. Vergunme dan dat ik in 't kort, voor u verdeedig. Mijn Regt, op dat men zie sijn inge-beelden waan. Ik die met yeder mensch, zoek stil, gerust, en vreedig Te leeven; dulde graag, sijn laster-tong, en smaân, En denk hy moet zigh zelf, of my, of and're schenden, Een war-ziek mensch, die kan 't op alle boegen wenden. Nooyd heb ik my getoond, aan hem, of and're nijdig, Nogh in, nogh uytterlik, zoo veel my is bekend, Alleyd hy 't my ten last, sijn reeden zelfs zijn strijdig, En dubbel-hartig, die hy tot sijn voordeel wend, Zoo hold sijn hollend paard; naa eygen wil, én wenschen, Was 't liegen daag'liks brood, spijsde duyzend menschen. Ik haat niet sijn persoon, maar! haat sijn haatig haaten,Rixtel in sijn antwoord, Reegel 37. Dit zijn, sijn eygen reên; 't is meesterlik gezeyd, Mijn ongesleepe tong, weet geen Latijn te praaten, 't Geen 't ongeleerde volk ligt in een dool-hof leyd, Maar spreekt mijn Moeder-taal, die in sijn zin bevlekt,, is, Elk Voogel zingt sijn zang, en taal, naa hy gebekt,, is. Heel anders is 't met u, ô Steen-dam, die uw stelling, Steld met oprechtigheyd, en zonder togten; want Indien uw hart, en ziel ging zwanger met die qwelling, Gy schreeft, gelijk hy schrijft. Sijn pen verbeeld de stand; Van sijn inwendigheyd: dit doet hem dan dus spreeken, Die vol gebreeken is, ziet alle-mans gebreeken. Maar dogh! uw geest, en pen, qwam geestig uyt te beelden De Kinderlike pligt, als ook der Oud'ren wet, Wanneer uw antwoord dan my eerst voor d'oogen speelden, Zoo wierd mijn geest ontroerd, en stond als heel verzet, Wijl dat een middel-padt, getoond wierd door uw Reeden, Die onpartijdig spreekt, spreekt met bescheydendheeden. Zoo word u dan de prijs, voor deez' tijd, toegeschreeven, Ontfang dit kleen geschenk, als tot een zeeker merk, Van mijne dankbaarheyd; wijl dat men u ziet streeven Op 't nieuw Parnas aan 't Y, beneffens 't kunstig werk Van and're Geesten, die de Poëzy beminnen, Men bouwd dan Helikon, best door gesleepe zinnen. Ik roem dan Steen-dams werk, en vander Laan, sijn zagtheyd, Die hy in 't rijmen heeft, en ook de Eed'le Geest Verhoek, die verz, voor verz, met zulk een sterken kragt, zeyd, Midts hy sijn verzen schoeyd, op een byzond're Leest. Gelijk als Bruno doet, de Fenix binnen Hoeren, Uyt schrand're harssens, word de wijs heyd zelf gebooren. Ook liev' ik Rixtels kunst, sijn scharp gesleepen veeder, Is gansch doorluchtigh gaauw; wanneer sijn kloek verstand, Die wel gebruyken wil. Maar dogh! hy is heel teeder: Wijl dat hy ligt'lik blaast tot dat'et twist-vuur brand, Daar 't eerstmaal vreedig was; dogh: 't zal nogh wel verkeeren, De tijd, kan 't wijze breyn, nogh wijzer wijs heyt leeren. Al lang genoeg geteemdDit zeyde Rixtel tegen my als ik hem efvergde het bewijs dat ik hem benijde., sey Rixtel; 't is de waarheyd, Ik dank u Steen-dam; wijl gy hebt mijn vraag voldaan, Ik wensch Apollo met sijn al-doorstraalb're klaarheyd, U lang beschijnen mag, en fiere Lauwerblaên, Wil vlegten om uw hooft, in spijt van die 't benijden, De nijd wil (in 't gemeen) eens anders eér bestrijden. Elk speelt zijn Rol. Karel Ver Loove. Aan Jakob Steendam, Op de XII. Vraag. EEn ander scheld, en smaad uyt nijd en spijt, met laster, De prijs komt Steen-dam toe; want wat een ander zeidt, Dat stelt hy, lid voor lid, op goede grond noch vaster, Dan sijne hater doet, door waan te licht verleidt. Jan Zoet Amsterdammer.
zoet001parn01_01_18_3
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 5 }
Antwoord. ICk sal, op 's Vriendts versoek, nu hier den wijsen speelen: Een Blinde draagt de toorts voor d'andere, die sien: d'Onkunde in maat-gesangh, sal keurige ooren streelen: Ghy riekt hier tijm uyt loock, ick kom u bloemen bien. Psalmisten, Salomons, Aurelen, Epicteten. De pen der wijsen, kan d'onwijse wijs doen heeten. De Soon die toets sijn wil, aen Godes wil en wetten: Soo vindt hy sijne wil op reên of waen gevest. Hoe naader Godes glans, hoe sigtbaarder ons smetten. De boose waen verstrekt voor d'eedele ziel een pest. Een goe besluyting kan 't gemoet onwinlijk maken. Hy struykel ligt die steunt op losse onvaste saken. 't Is al vergankelijk, en vol veranderingen: Die het gemoet hier aan wil hechten, wort ontroert. d'Onwijse, laat sigh door sijn togten slaafs bedwingen: De wijse, sie het spel des weerelts aan, als boert. Haar vriendschap, die verbeelt ons Hontjes die t'saam speelen: Een brokje, tusschen tween geworpen, baart krakkeelen. Een brokje lants, doet Vaâr en Soon, te samen wrijten. Gins hitst de heerschappy' twee Broederen ten strijdt. Hier lokt een hals juweel, de Man en Vrouw tot smijten. Elk mint voor anders nut, sijn eygene profijt: Natuur hout ons gestaag het eygen nut voor oogen: Maar waan van nuttigheyt heeft duysenden bedroogen. De Soon moet 't nut met deugd en Gods vrees t'samen paren: Maar niet met 't uyterlijk, te weynig hier geagt, Soo sal hy sijn gewis met schult noch anghst beswaren. Sijn nut zy eer en trou, aan 't menschelijk geslagt, Weldaat en lijdsaamheyt, g'lijkmoedig te betoonen: Die lijdt en mijdt, de tijdt en waarheyt vlecht hem kroonen. De waan blint yeders oogh, elk houdt sijn wil voor reeden: Te meerder dan verdragh, den Soon der Oud'ren waan. 't Gebrek, der Ouden wordt ('t is wijsselijk) geleeden: 't Gedult, en weldoen, kan dees huys-pest ondergaan: 't Geen onversett'lik scheen door reedenen versetten. Men vangh de stijve waen best in haar eygen netten. Wat raad, des Ouders haat wil na geen reeden hooren? Vergeef het hun, ô Soon, het is haar onkundts schuldt: Bidt Godt, hy oopen haar hun oogen en hun ooren: Zijt lijtsaam, en verdraagh, hebt Christelijk gedult: Leeft datge aan Gode lief en waart zijt, hy u Vader. Gods Scherm-liefde overwint deese aartschen allegader.
zoet001parn01_01_18_4
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 6 }
Toe-Zang. Stemme: Het daget uyt den Oosten. 1. O Goude Eeuw rechtschapen, eer Grootmoêr d'appel beet: Gy saagt geen waan, nogh twisten, geen nijt, geen harten leet, Ghy saagt geen waan, nogh twisten, &c. Maar doen Pandoras doosje kreeg opening en lught, Wegh vloogen alle de deugden, daar bleef niet als 't gerught, Wegh vloogen al de deugden, &c. Helaas! wie is nu seeker, elk vlamt op eygen baat, De Vader haat het Soontje, de Soon de Vader haat, De Vader haat het Soontje, &c. Hoe dus in 't quaat bedolven, neem Godts gebooden aan, Lieft God, en uwen Naasten, soo sal het u wel gaan. Lieft God, en uwen Naasten, &c. Drijft de begeert en wrekheyt, de nijt en afgonst uyt, Het zijn maar yd'le wanen, onseker van besluyt. Het zijn maar yd'le wanen, &c. Eert Vaders gryse hayren, en dempt sijn suur met soet, Het oeffent uwe zeden, sijn tooren is u goet. Het oeffent uwe zeden, &c. 't Gedult dat is hetMarkurii vreede-staf. roetje, daar men soo veel van houd, Wat gy daar mee kont raken, verandert al in goud, Wat gy daar mee kont raken, &c. Heft opwaarts uwe oogen, en spreekt vrymoedigh uyt, O Heer! 'k sal 't al verdragen, ik eer u wijs besluyt. O Heer! 'k sal 't al verdragen, &c. Dit zijn de beste raden, die ik te vinden weet, Zoo dempt gy dese quaden, de waan, en harten leet. Zoo dempt gy dese quaden, &c. P. Verhoek.
zoet001parn01_01_18_5
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 7 }
Antwoord. NAast onsen grooten Godt moet men sijn Ouders eeren; Die 't niet doet, gaat Godts wet, en des Natuur af-sweeren. 't Is on-natuurlik, dat een mensch sijn Kind'ren haat, On-redelik is 't, dat sulks aan Kind'ren oordeel staat. De Kind'ren wanen wel, dat d'Ouders 't arghste wanen, En dikwils zijn zy 't zelfs, die daar de wegh toe banen. Veel' Kind'ren oordelen na jaren en verstandt. Zy wilden d'Ouders zelfs geern zetten na haar handt. Als zulks dan niet geschiet, en op geen draat wil volgen, Dan is puys 't ooghjen uyt, dan wordt men heel verbolgen, Dan noemt men d'Ouders haat gansch onverzett'lik fel, 't Is veel in 't kort gezeydt. Maar is 't daar mede wel? Ten minsten moet zulks voor den Rechter zijn beweezen, En wie zal Rechter van de Soon en Ouders weezen, In 't geen regeering en het huys-gezach aan gaat? Want 't geen in 't Goddelik recht, en Godes dienst bestaat, In 't Volk'ren, Burg'ren, en naturen-recht, die dingen Die komen op haar aan, die kind'ren t'onrecht dwingen: Die scheyden d'Ouders dan soo verre van het Kindt; Maar soo het Kint het dan na 't Rechters oordeel wint, Soo moet het echter, dat het is de minste, denken, Nogh sijn gehoorsaamheyt daarom in 't ander krenken. Schoon on-rechtvaardelik sijn eysch hem wert ontzeydt, Moet het stantvastig zijn in Christ'nen lijdzaamheydt. Wil 't handel tot de ziels en lichaams wel-standt dryven? 't Weet dat die Teelers zijn, en zy geteelde blyven; Noch varen uyt in toorn, die lichaam scheydt en ziel, Maar weeten, dat die straf om zonden op hem viel; En het mis-noegen moet hy in die zaak verlooven, En alles laten in die Rechters handt daar booven. Die komt de wrake toe, en niemant op der aard', Dit recht is, 't geen voor zich die Opper-rechter spaardt. Schoon d'Ouders haat (door waan) dan onverzett'lik fel,, brant, Zoo denke dan de Soon tot ziel en lichaams wel-stant, Mijn onschult is mijn troost, ick zegh niet meer daar af, Mijn leeven is voor hem, die my het leeven gaf. Henrik Bruno.
zoet001parn01_01_18_6
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 8 }
Antwoord. GEen hertstoght, die, op waan gegrontvest, onse zinnen, Gebuygsaam door 't verstant, doet haaten of beminnen, Is onversettelik. De weerelt keert, en wendt, En niets staat hier soo vast, of 't wisselt door sijn endt. Indien de liefd' in 't hart des Ouders tot haer Kind'ren, Die onversett'lik schijnt, door tranen kan vermind'ren, Of, tegens de Natuer, verwisselen in haat, Soo volght, dat ook haar haat, niet onversett'lik staat, De reden kan de waan ontdekken, aen onz' oogen. Wil dan een Jongeling, sijn Ouders liefd' ontoogen, Sich vindende in haat vervallen, door de waen, De welstant van sijn ziel en lichaam gade slaen, Hy lette uyt welk een bron, haar haat is voortgekomen. Soo 't vaderlijke hert, door driften ingenomen, Den Soon verwerpt, en waant verongelijkt te zijn; Hy toon dan sijn bedrijf, heel anders als de schijn, Tot liefde en vrientschap strekt, dat door het eyndt sal blijken. Dus sal de waarheyt schijn, en haet, en waen, doen wijken: Verdovende al de brant, en gramschap, die 't gemoed Des Ouders had vervoert, tot haten van 'er bloet. Indien hem kracht ontbreekt, om hun haar waan t'ontdekken, Soo dat hoe hy meer traght haar vrientschap te verwekken, Hoe hy haer haet meer terght, naer dien al wat hy seyt, Van haer wert opgevat, voor dubbelhartigheyt; Soo bid hy om Gods liefd', en bystant in sijn traghten, Van Godt, die d'afgonst haet, magh hy sijn heyl verwaghten: Dees, die de harten proeft, en als de beecken leyt, Herschept haar twist in vreê, 't voor-oordeel in bescheyt. En of Godt, die 't geloof der vroomen vaeck wil proeven, (Soo 't spreekwoord seyd; als of hy oogh-blik sou behoeven, Daar zijn alweetentheyt, voor 't toetsen van 't gemoed, Elks vastigheyd wel weet) haar haat, nogh blust, noch voed; Hy denke dat hem God, niet om sijn ziel te quellen, Maar om hem ons ten baak van lijdsaamheyt te stellen, In d'Ouders haat laat zijn, en eynd'lik door 't geduld, Behaaght hy God, wiens reght, hem oordeelt sonder schuld. Laat hy de haat, maar niet sijn Ouders die hem haten, Verachten, waar door 't hart, all' ergwaan sal verlaten. Hy vlie sijn eygen toorn, voor-oordeel, wraak, en nijt, En, hout haar haat nogh stant; hy bid, hy lijd, en mijd. Die raat voor haat, aan my gelieft te vragen, Sie hier mijn stant, en hoe ick my sal dragen.
zoet001parn01_01_18_7
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 9 }
Toon: Malo mori, quam occultare rerum. 1. WIe onbenijt, vol-deugdig voor Gods oogh, Op aard' een schat, die noyt versterft, naar 't leven, Begeert, en soekt, raakt nimmermeer soo hoogh, Ten zy hy 't hart, sijn toghten heeft ontdreven. Hy die dit vraaght, hoe 't haten is t'ontgaan, Benijd my selfs; want 't is de Dighters eygen, Dat sy, uyt haat, die in haar vaarsen raan, Met laster-schrift, in 't light of heymlik dreigen. Maar 't zy, wie 't zy, wiens haetsught op mijn woelt; (Want veel' aan 't oogh, alleen mijn vrienden schijnen) Die weete, dat mijn hart geen lijdingh voelt, En ik niet haat, dat hy sich selfs gaat pijnen. Is ook mijn Sang vol feylen, naar de konst; Hy toonze, ik sal sijn onderwijsingen prijsen. Veracht hy 't al uyt haat; ick aght het gonst, En soek 't gebrek, dat hy me haat te wijsen. Wie siet, en weet, dat hy gebrekk'lik gaat, Naar beeter traght, hoe wel hy 't niet kan krijgen, En and'ren ook tot sijn begeerte raat, Wert wel gehaat, maar niet van God, door 't swijgen. Daarom hoe 't loopt; of elk my haat, en vloekt, Ik wil mijn haat Verlooven, en niet treuren. Mijn dight-lust, die, de beste voorgangh soekt, Sal Vaster staan, en al wat mank gaat steuren. Rixtel.
zoet001parn01_01_18_8
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 10 }
Antwoort. Nooyt is een schaduw', of, een lichaam is daar by. Nooyt is een meningh, of de Meender weet, dat hy Gegrontvest is, sulks was, sulks is, sulks kan gebeuren, Maar door te sellen haat, of sotte min, verscheuren Sijn Reden, redenloos. Door Phaētontis spoor Rold hy besweet, begruyst. Daar klinkt wat in sijn oor! d'Antipodes verbaest om Jovis by stand krijten. Ach! Amphitrite rugh drooght op. Ops siet versplijten Saturni vruchtbaar veld. Ach! Cybele nu treurt, Om dat haar middel-rif werd ysselik verscheurt. Sy berst, sy rijd, sy splijt! sy quijnt, sy sterft door 't branden. Aen 's weerelds ander kreyts de krimpers klapper-tanden. Suft nu dijn blixem-ster, ô! groote Jupiter? Die Wagenaer ment dul! ey! slinger hem om ver. Hy beutel dat hy quat. Best een, als veel verlooren. Komt oyt een Vader u dus sinneloos te vooren, Dat hy sijn paden mist gelijk als Phoebi Soon, Smeek deese los-kop niet. Ga tot een hooger Troon. Charybdis, Scylla, sal u met de Sicilianen Van quaad tot erger u te schuwen wel vermanen. Wijck Pholci Dochter vry, sy schuym-beckt, bast, en bijt: Sy op haar neck en schoft, u na Charybdis smijt. Charybdis kaatst u om. Gy tuymelt in de vloeden. Haar Honden pimpel-paars, die huylen op dat woeden. Gy stickt, geeft gy het op? O kinderlijke man! Roep, (die, die dulheyt toomt) nu snel om bystand an, Geen Vader, Heer, of Vorst, men ooyt te hoogh moet eeren. Komt onse hooger macht wat quaads op ons begeeren, Smelt hy uw' eer, of goed, verschroeft in vreese Gods, Ga dan tot hooger macht. Die sal gelijk een Rots, De weeke tuymel-vloed haer rollen wel afkaetsen, Dats u, en Vader nut. Soo komt de Deught ter plaetsen, Daar sy behoord te zijn. Soo sterft het ongelijck. Soo bloeyt een Huys, een Stad, een Land, een Koninghrijck: Maar door te bot, of nesch, verderven Landen, Lieden, Om dat niet haastigh hier goe oordeelen geschieden. J.P. Beeldthouwer.
zoet001parn01_01_18_9
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 11 }
Antwoort. 't IS best, de eerste brand, des toorens te ontvliede, Door waan te vlug ontfonkt, want 't bloed geraakt aan 't siede, Drijft heete dampen op naar booven in het hoofd, Daar sy het malend' breyn van reed'likheyd beroofd. Met een onreed'lik mensch, en is geen raad te plegen: Want hy is niet bequaam om yetwes t' overwegen. Al blijkt de onschuld klaar, daar helpt geen seggen aan, De haat, door waan, is Voogd, so waant t'onschuld, verraân. Wilt gy op staande voet, de haat, door reên verkragte? 't Is nut, het lighaam heeft een mes, of stok te wagte. Best; houd u aan een kant, beveelt' et aan de tijt, En toond, door tusschenspraak, dat gy onschuldig zijt, Of kan de tusschenspraak, of tijd, de haat niet dempe? Wagt u, op Ouderen te smalen of te schempe, Maar buyg u neêr voor God ootmoedig op uw kniên, En bid hem, 't is sijn wil, dat het togh mag geschiên. Dat hy u weêr versoen met d'Ouders in dit leven, Soo niet, dat hy'er wil het mis-verstand vergeven. Dat hy haar blintheyd niet met meerder blintheyd slaâ, Maar dat hy haar bestraal, met zegen en genaâ. Schoon dat de haat op u soo fel gelijk de Hel,, brand, Gy hebt u pligt voldaan tot ziel en lichaams wel-stand. F. Verloo. Constantia in Foelix.
zoet001parn01_01_18_10
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 12 }
Eer-Versen Aan den Kunst-en-Geest-rijken Rijm-dichter Jacob Steen-dam. Over sijn voortreffelijke en wel-gestelde Antwoord op de zelve Vraag. Tot dankbaarheyt toe-gepast. NOg vaster is uw' woord, nogh vaster zijn uw' digten, Nog vaster is de zin, die ghy tot antwoord geeft, Ghy weet u kunstig rijm, zoo na de kunst te stigten, Dat zelf Minervâs kunst door uwe verzen leeft, Wijl dat uw geestig werk, verbeeld uw dapp're kennis, Het wijs vernuft des Mans, is eeven als sijn pen,, is. Mijn ziel die nimmer zogt, of haat, of nijd te voeden, Veel min (God ken mijn hart) aan d'Ouders Reeden gaf,Verstaat zoodanige reeden om een onverzettelijken haat te verwekken. Beschouwd de hoogmoed aan, en 't opgeblaazen woeden, Van een u wel bekend, die my hier schilderd af, Als dat ik hem benyd, en 't zijn versierde zaaken, De nijd soekt met haar vuyl, een ander vuyl te maaken. Vergunme dan dat ik in 't kort, voor u verdeedig. Mijn Regt, op dat men zie sijn inge-beelden waan. Ik die met yeder mensch, zoek stil, gerust, en vreedig Te leeven; dulde graag, sijn laster-tong, en smaân, En denk hy moet zigh zelf, of my, of and're schenden, Een war-ziek mensch, die kan 't op alle boegen wenden. Nooyd heb ik my getoond, aan hem, of and're nijdig, Nogh in, nogh uytterlik, zoo veel my is bekend, Alleyd hy 't my ten last, sijn reeden zelfs zijn strijdig, En dubbel-hartig, die hy tot sijn voordeel wend, Zoo hold sijn hollend paard; naa eygen wil, én wenschen, Was 't liegen daag'liks brood, spijsde duyzend menschen. Ik haat niet sijn persoon, maar! haat sijn haatig haaten,Rixtel in sijn antwoord, Reegel 37. Dit zijn, sijn eygen reên; 't is meesterlik gezeyd, Mijn ongesleepe tong, weet geen Latijn te praaten, 't Geen 't ongeleerde volk ligt in een dool-hof leyd, Maar spreekt mijn Moeder-taal, die in sijn zin bevlekt,, is, Elk Voogel zingt sijn zang, en taal, naa hy gebekt,, is. Heel anders is 't met u, ô Steen-dam, die uw stelling, Steld met oprechtigheyd, en zonder togten; want Indien uw hart, en ziel ging zwanger met die qwelling, Gy schreeft, gelijk hy schrijft. Sijn pen verbeeld de stand; Van sijn inwendigheyd: dit doet hem dan dus spreeken, Die vol gebreeken is, ziet alle-mans gebreeken. Maar dogh! uw geest, en pen, qwam geestig uyt te beelden De Kinderlike pligt, als ook der Oud'ren wet, Wanneer uw antwoord dan my eerst voor d'oogen speelden, Zoo wierd mijn geest ontroerd, en stond als heel verzet, Wijl dat een middel-padt, getoond wierd door uw Reeden, Die onpartijdig spreekt, spreekt met bescheydendheeden. Zoo word u dan de prijs, voor deez' tijd, toegeschreeven, Ontfang dit kleen geschenk, als tot een zeeker merk, Van mijne dankbaarheyd; wijl dat men u ziet streeven Op 't nieuw Parnas aan 't Y, beneffens 't kunstig werk Van and're Geesten, die de Poëzy beminnen, Men bouwd dan Helikon, best door gesleepe zinnen. Ik roem dan Steen-dams werk, en vander Laan, sijn zagtheyd, Die hy in 't rijmen heeft, en ook de Eed'le Geest Verhoek, die verz, voor verz, met zulk een sterken kragt, zeyd, Midts hy sijn verzen schoeyd, op een byzond're Leest. Gelijk als Bruno doet, de Fenix binnen Hoeren, Uyt schrand're harssens, word de wijs heyd zelf gebooren. Ook liev' ik Rixtels kunst, sijn scharp gesleepen veeder, Is gansch doorluchtigh gaauw; wanneer sijn kloek verstand, Die wel gebruyken wil. Maar dogh! hy is heel teeder: Wijl dat hy ligt'lik blaast tot dat'et twist-vuur brand, Daar 't eerstmaal vreedig was; dogh: 't zal nogh wel verkeeren, De tijd, kan 't wijze breyn, nogh wijzer wijs heyt leeren. Al lang genoeg geteemdDit zeyde Rixtel tegen my als ik hem efvergde het bewijs dat ik hem benijde., sey Rixtel; 't is de waarheyd, Ik dank u Steen-dam; wijl gy hebt mijn vraag voldaan, Ik wensch Apollo met sijn al-doorstraalb're klaarheyd, U lang beschijnen mag, en fiere Lauwerblaên, Wil vlegten om uw hooft, in spijt van die 't benijden, De nijd wil (in 't gemeen) eens anders eér bestrijden. Elk speelt zijn Rol. Karel Ver Loove.
zoet001parn01_01_18_11
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 13 }
Aan Jakob Steendam, Op de XII. Vraag. EEn ander scheld, en smaad uyt nijd en spijt, met laster, De prijs komt Steen-dam toe; want wat een ander zeidt, Dat stelt hy, lid voor lid, op goede grond noch vaster, Dan sijne hater doet, door waan te licht verleidt. Jan Zoet Amsterdammer.
zoet001parn01_01_18_12
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 1 }
Antwoord. DE grootste Hoovaardy, dat is na't hooge vaardig: Haar handel, wandel, doen, en poogen, is na't hoog, Na eer, na naam, na stam, na alles wat hier waardig, En heerlik is: sie daar een Visser vest sijn oog, Op kroon, op troon, en wil of Vorst, of lijfloos weesen, Van alle siekt en kan men staatsiekt niet geneesen. Ik noemse't teegendeel van ootmoet, van verdragen, Van ware liefd' en vreê, maar vrind' van eygen baat, Als een Narcissus schept sy in haar self behagen, Sy bid nooyt, maar gebied, sy sught nooyt als na staat, Sy leert van niemant yet, s'is't wijste kint van allen. Wie klimt op 't hoogste top is ree om laagst te vallen. Ten Hemel isse uyt haar eer en troon verstooten, En 't schijnt haar eer en troon viel op de aarde neer, Daar bouts'' er Tempelen, en word van kleyn en grooten Ge-eerd, begeerd, ontsien gelijk een Opper-heer, En God, dan heerscht gewelt, met blok en bijl vermeetel, Sit Hoovaard' booven aan, de Droes krijgt meê een zeetel. De naam van Hoovaardy, die souse liefst bedekken, Dus gaatse meest vermomt, in die of deesen schijn, Hier steektser in de kap, daar schuylts' haar Luypaarts vlekken, In 't neederige kleet, gins salse een Raatsheer zijn, Of stoft op Tabbaarts regt, die reght in onreght warren, De Hoovaart speelt haar rol, als Jan Potages narren. De eed'le Poêzy, dien hoogen trap der wijs heyd, Hoe hoog klimt die niet wel den berg van hoogmoed op? Dit kleed is haar niet niew, maar 't tart de grijse grijs heyd, Soo out is't in gebruyk, hier sitse al moe ten top, Vleght anderen een krans, om haar mee te vercieren, Geeft sy een Roosen hoet, sy hoopt weêr op Laurieren. Daar spreekt een Redenaar, juyst doet hem hoogmoed spreeken, Sy vint de wijs heyt uyt, sy prikkelt hem het bloet, Hier hoorje een deftig man de deugd van ootmoed preeken, En alsje't wel besiet, de yd'le glory doet Hem in sijn eygen vuyl, van eersugt gans versmooren, Men kent den Ezel best, aan 't roeren van sijn ooren. Dit doet de hoogwaan om van elk geagt te worden, Dit is die lekkerny, die 't vleesch soo lieflik smaakt, Hier leeft, hier streeft sy na, en soekt maar in de orden, Haar te verbergen; dat's een saak, die 't harte raakt, Hier liegt, bedriegt sy om, en speelt geveynsd den loosen, Voor goud, in 't hart fenijn, gelijk d'Apteekers doosen. 't Gevolg is gierigheyt, die wort uyt haar gebooren, Nogh die en raakt haar niet, een Gierigaart is vrek, En Hoovaardy is duur, van scha magh sy niet hooren, Sy brouwt bier, en lijt dorst, bakt brood, en lijd gebrek, Die Man en is niet groots, dees vraag kan hem niet hind'ren, Hy doet, maar baartse eerst in Kind'ren en Kinds Kind'ren. Maar d'alderslegste zoort, dat zijn die opgeblaasen, Verwaande Sotten, die met arme Hoovaardy Beseeten zijn, die sin en herssenloose dwaasen, Sy snorken trots en groots, en toonen't aansicht bly Voor 't volk, en t'huys en is geen geld nogh brood voor handen, Rijt Hoovaardye voor, haar volgt of schaa of schanden.
zoet001parn01_01_19_0
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 2 }
Merk-teekenen. Stemme: Doen Daphne d'overschoone, &c. O Hemel-vyand, pest, en plaag, Voor 't huys, en voor stad, en voor zee, en voor land, O al-bederf, al bergt gy staag Uw haatelik hoofd nogh soo schuuw aan een kant, In 't kleed van schijn en deugdelikheden, Soo stadig, soo stemmig, soo suur en stuur, Het aansight gefronseld, uw mijnen, en treeden, Uw grimmen, grimmassen, heel buyten natuur, Vertoonen naakt, dat gy, De grootste Hoovaardy, Hoe leelik, en schendig gy die afmaald, In 't hart nogh met lievende lonkjes bestraald. 't Gekrul, gehul, getoy, geswier, Die strikken, die qwikken, die overdaad, Dat mooy, dat hooy, dat vreemd gecier, 't Vernissen, en smeeren, en dartel gelaat, 't Vermomde schepsel onwaardig t'aanschouwen, Schijnt schaamrood voor's Maakers al wijse hand, Wil maaksel, nogh weesen, nogh eygenschap houwen, Maar sweeft nu in die, dan in deesen stant, Waar strekt dees dertelheyd, Dogh anders toe, dan seyd Al 't sorgen, al 't schraapen, die woeker, die list, Niet dan tot de grootsige Hoovaard ist. Dan praalt juweel in 't vorst'lik goud, De dierbare Paerl op 't blanke Yvoor, Paleysen Hemel-hoog geboud, En Saalen, en rijkke Saletten, zijn door En door verciert met konstb're Tafreelen, Met rijke Tapijten, en al wat maar Tot groote welstand de oogen kan streelen, En wie in sulken staat, by haar Juyst niet en evenaart, Die is noch wijs noch waardt. Dit kleed van de weelde dat yder behaagd, Is 't selve daar Hoovaard den sluyer af draagd. Sijn eeven mensch benevens hem, En weet niet, en kan niet, en magh niet, alschoon Hy meerder wist, 't is al sijn stem, De wijs heyd is nergens dan by hem ter woon, Dit doet sijn mond verwaandelik spreeken, En snorkt dit heerlik Babilon, Heb ik gestight, mijn stam een teeken, Mijn naam ter eeren, en soo hy kon Bekoomen, hy nam meer, Dan menschelijke eer. De dwaase, en hoog-opgeblaasen sot, Soekt eer voor hem selven, tot nadeel van God. Maar't alder kenlikxt dat ik kan, Uytbeelden, is 't hoofse, niet waardig verscheel, Waar in den trotsen Edelman, Te god'loos vermeetel, om 't minste krakeel, Sijn lijf en ziel, soo dierbaar verkreegen, Waagt op de genade van 't siedende bloed, En dollen dolk, en moortsen deegen. Waar is dan de Liefde? daar d' euvele moed, Verdragen heel vergeet. Ootmoedigheidt vertreet. O schendige sotheyd! wie siet niet gewis, Dat dit't regte teeken van Hoovaardy is. Theunis Albertsz. vander Laan.
zoet001parn01_01_19_1
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 3 }
Antwoord. DE Hoovaardy na 't Hof, verbessing, of verbooging,Hoovaardy. Of hoogheyts-vaardigheyt genoemd: in duydsche spraak:De naam. Is een beweeging, en vermeetele be-ooging Van 't menschelik gemoed: tot eenig ding, of saak, Daar hy geen eygendom an heeft: nogh an kan krijgen.De daad. Een opgeblasentheyt, die wijken kan, noch swijgen. De eygenschappen van de Hoovaardy, zijn meenig,Eygenschappen. Waar van men drie bespeurd in d'alderfchoonste schijn: Die zijn in 't voor-werp, maar in 't onder-werp niet eenig: Schoon, dat s'in d'oorsaak, en haar eynd, ver-eenigd zijn. Die zijn laatdunken, en eergierig, en vermeeten In al haar daden; en ook soo by 't volk geheeten. Diens werking. Laat dunkent heyt, sal sich in alle-ding verheffen, Om booven andere te gaan, in 't geense doet. Sy voed wangunst, en nijd, als Reckels, die steeds keffen, Onderwerp. Op yder, diese dogh in welstand dulden moet. Het zy, of onderhaar, of booven haar verheeven: Of in gelijken stand met haar; in tijd, en leeven. Vermeetelheyt, sal sich (te wonderlik) beroemen, Van 't geense gansch niet heeft; veel min de schijn daar van, 't Zy goed, of konst, of deugd, of wat men meer kan noemen, Diens werking. Dat in de weereld, maar een lof bereyken kan. Geveynstheyt, huychchely, bedroch, en waan te, samen, Onderwerp. Zijn haar Jacht-honden, doch vercierd met and're namen. d' Eergierigheyt, besit de goed'ren van een ander: En eygendse sich self: ja soekt daar van de eer. Diens werking. Kerk-roof, Af-godery, en diefstal (met malkander) Heeft sy tot Brakken. Want die gaan dat wild te keer. Onderwerp. Sy sal den Schepper; noch de schepselen verschoonen. Sy sal den Eygenaar, en Leen-heer durven hoonen. Heerschappy. Dus is de Hoovaardy gesteld, door d'eygenschappen. Daar alle menschen (in 't gemeen) zijn mee besmet: Doch meer, en min: en in verscheydenheyt, en trappen, Na dat men op sich self, en op den Schepper let. Maar, wie een losse Toom geeft an haar trotse driften, Vervald: en word gedoemd, van al d'onfeylb're schriften. Geslacht of Afkomst. Sy is een Dochter van den Duyvel: eerst gebooren: Haar Moeder was on-kun: haar Voedster valsche waan: Door haar is 't laagste, en het hoogste goed verlooren. Vruchten. Door haar is Dwinglandy gesteygerd; en vergaan: Sy is een Kanker, Pest, en Mot der deugd bevonden. Een Moeder, Wortel, en 't begin van alle sonden. Merkteken. Het Merk, waar an men haar, en haar geslacht, kan kennen, Veynsing. Is dikwils soo bekleed, ook self met need'righeyt, Of met schijnheyligheyt: dat d'alder-gauste pennen, Haar kennis duyster schijnd, hoe klaarse open leyd. Kenst. Want, met dien moyen-Rok weet sy sich fray te dekken: Ja, neffens haar, ter schuyl verbergen, duysend vlekken. Doch om hier, met een woord, die sake an te roeren: Klaar teken. Men kend de boom, wanneer men Blad en Vruchten siet. 't Gesicht, 't gelaat, en praat, en 't kleed ontdekt de Hoeren. En in haar werking word de Hoovaardy bespied. Een leedig vat, sal meer Gerucht (als volle) uyten. Een, die hooyaardig is, sal meest sich self loftuyten. 1. Pet. 5.5. Jac. 4.6. God wederstaat de Hoovaardige, maar de Nederige geeft by genade.
zoet001parn01_01_19_2
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 4 }
Sang-vaarsen: op de selfde stof, an de Hoovaardigen. Stem: Mijn hart en ziels Vriendin. O Dubbel waan-wijs Sot, Die u; self booven God. (Elk ten spot) Verheft, in uwen waan: Om een ander te versmaân. Gy keft, en blaft, en bijt, Gy barst, van gal, en spijt: En bestrijd, Uw eygen schaduw maar: Wijl gy vreest een groot gevaar. Sou men benijden, Of hatig, bestrijden, Eenen, die sich self bevecht? En sijn eygen saken recht? 't Was maar werk verlooren. Wild u dan niet stooren. Laat het niemand hooren, Want dit valt te slegt. Gy waand, dat gy veel weet: En 't is schier niet een beet, Als men 't meet, Met d'onvervalschte maat, Van de waarheyt: die gy Haat. Gy word (segt gy) benijd: En voeld niet, 't geen gy lijd: Maar de tijd, Ontdekt ons uw verdriet: Als men u bedrijf door-siet. Had gy geen quelling, Gy sweegt sulk een stelling, Van u eygen Judas-kus. 'k Bid u; vreest geen pen, noch bus: Want in al uw werken, Is niets waard te merken: Als de losse-vlerken, Van uw: Icarus. Gy stinkt van Hoovaardy, Daar is niet anders by, Als dat gy, Verkondigd't eygen-Lof: Doch 't verdwijnd, als rook, en stof. Had gy in uwen aart Yet Raars, benijdens waard? 'k Was vervaard, Voor uwe achtbaarheyt: Soo de deugd de grontsteen leyd. Maar, die u lasterd, Is vry wat verbasterd, Van de Reden, die hy voed: Mits gy dat u selven doet, Door u konstig Liegen: Om u te bedriegen: Als gy waand te vliegen, Schoon gy gaat te voet. Gy soekt niet dan de Schyn. En wild gepreesen zijn. 't Is uw pijn: Dat gy niet yder een Kunt vermeest'ren, in sijn reên. Doch 't helpt u niet met al. De sinaadheyt is een Bal (in dit dal) Die yder van sich kaatst: En niet lange blijft geplaatst. 't Keffen en 't keek'len, En yder te heek'len Met een reedenloos geschal: Staat voor (wijse liên) te Mal. Al 't vervaarlik krijten: En 't veracht verwijten, (Schoon het mach u spijten) Heeft noch slot noch val. Schijnt gy, nu vast te Staan? 't Kan lichtelik vergaan. 't Is maar waan, Daar gy u om verheft: En op and're vroomer, keft. Uw konst, uw eer, uw goed, U werken, die gy doet (armen bloed) Wat zijnse in der daad? Daar gy beet're om versmaad? Hebt gy nu oogen? Waar is het vermoogen, Dat gy morgen hebben sult 't Licht, dat nu de Sonne, duld Aan u? tot een leening? Ist geen snoode meening. Dat tot (Gods verkleening) Gy dus d'eer-sucht vuld?
zoet001parn01_01_19_3
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 5 }
Toe-gift. Die haat, voor raad, in d' antwoord toond; op 't vragen: Sie hier sijn stand; hoe hy sich weet te dragen. F: Malo mori, quam occultare verum.
zoet001parn01_01_19_4
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 6 }
Zang. WIe vol van nijd, ondeugdig voor Gods oogh Op d'aard verwerpt, de schat van 't salig leeven, Voor eygen eer, en roem: raakt noyt soo hoogh: Ten zy, hy 't hart die hoogmoed heeft ontdreeven. Hy, die elk haat: en 't haaten poogd t' ontgaan: Benijd de deugd; en maakt de nijd sich eygen. En soekt de twist, en tweedracht an te raân: Door laster-schrift, waar mee hy schijnd te dreygen. Maar 't zy hoe't zy: sijn vuyle hoogmoed woeld: En wil steeds meer als and're menschen schijnen. Hy, die sich roemd, dat hy geen lijding voeld: Pynd sijn gemoed. Hy kan geen ander pijnen. Sijn Hoovaardy (meest op gewaande konst) Is groot: hy wil dat yeder hem sal prijsen. Ver-acht hy elk: hy eyscht nochtans haar gonst. En Pocht: dat men geen feyl hem an kan wijsen. Die grootse-Nar, hoe av'rechts dat hy gaat, Bespot Godts Werk, in 't geen hy licht kan krijgen: Ook door een vlieg': voor d' eersten dageraad. Men keurd' hem wijs, indien hy maar kon swijgen, Daarom, hoe't loopt, of hy en scheld en vloekt; Die sich an haar Verloove wil, moet treuren: Mits and're hem te booven gaan. Al soekt Hy haar, die hier Noch vaster staan, te steuren.
zoet001parn01_01_19_5
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 7 }
Toe-zang. Hy, is het Beeld van Hoovaardy geheel: Dies, kan hy haar hoedanigheyt vertoonen. Geveynstheyt, nijd, en wangunst, haar gespeel, (Uyt waan geteeld) zijn't, die sijn borst bewoonen. Hy, soekt uyt twist, en kijving, eer en roem. Hy, siet geen kans, door Deugd, daar toe te raken. 't Is noodig, dan, dat ik hem hier niet, noem: Hy, sou sich, al te seer daar in vermaken. Prov. 13.10. Door Hoovaardigheyt, maakt men niet dan gekijf. Jocob Steen-dam. Noch vaster.
zoet001parn01_01_19_6
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 8 }
Antwoort. 't WOordt Hoovaardy, dat is hoogh-moedigheyt geseyd, Hoogh-moedig wort (ten Hoof) grootmoedig uyt geleyd. Groot is geen goed, of quaad. Tot 't goed, is groot prijs-waardig: Tot quaad, is 't kleenste best. Groot quaad, is seer onaardig, Het stoslik ding, is ding. Groot is geen ding,'t is by 't Gunt in sich self bestaat. Soo is de Hoovaardy Geen ding,'t is toeval. Soo sy valt in reyne sinnen, Moet men grootmoedigheyt gelijk sijn Bruydt beminnen. Die grootheyt in't gemoed spant al sijn krackten aen, Om al de voddery des weerelds te ontslaen. Sy dringt (als't vier) om hoog. Sy vliegt, op Arends vleugelen, Ganymedes. Als Jovis Troetel-kind. Geen bit, geen toom, geen teugelen Beletten haar die loop, dan wort grootmoedigheyt Tot wijsheyd, waarheyd, deugd, grootmoedelik geseyt. Gy vraagt op hoovaardy, met kitteling, en prickel, Tot lekk're smaak in 't vleesch. Niet, als ik weeg en wickel Het aldergrootste groot in 't brein, des vleeschs sijn deel. Neen! 't is op't sondig vleesch. Dit punt lijt geen krakeel! Groot, is tot sonde quaad. Al quaad tot quade, saken. Hoe vind ik nu dit quaad? dat quaad, sou dat ook blaken, In't stamel-kind sijn breyn? als't op een turfje staat, En roept sijn grootheyt uyt? het ken geen goed, of quaad. Het heeft geen wet, 't is vry. Sal ons 't cieraed der lellen, En hals, en borst-juweel, en strik, en quik vertellen, Door zijd, en krakend goud, der Juff'ren Hoovaardy? Wegh met die Kindse prael! 't is Vrouwe kramery. Hoe! als men't lijf verformt, en anders dwingt als 't God schiep, Is't botte Hoovaardy. Natuur het reyn gebod riep: Mensch! schend geen Scheppers werk. Hy heeft 't al wel gemaekt. Beklad geen aengesicht met plaesteren: soo staek Uw binden, knevelen aan schoone losse leden. 'k Stap van dat slap verstand. Ik kom tot Mannen treden, Die Vrouwen zijn gelijk in cierelik cieraad. Wegh met die Kramery! ik sie veel grooter quaad, In Mannen, wonder kloek, geciert met silver haren, Door-peekeld in 't verstand, die dikwils openbaren Haar Hoovaardy in 't hert, die door de lippen breekt, Of tot de pen uyt berst, 't zy, dat hy schrijft of spreekt. Ach! sloop die Hoovaardy niet over alle drempels. Was sy geen President in Troonen, en in Tempels, Had sy geen mantel om, Borduurt met Godes woord, Dan volgde niet, soo vaak, verwoesting, brand, en moord. Die hoogmoed spreekt rond nyt op weereldse tonneelen. Sy komt vermompt haar rol op Predik-stoelen speelen. Sy onbeteutertspreekt met een glad voor-hooft, aen Die volcken, die rondom daer na te luyst'ren staen. Ik, ik ben Gods Gesant! wie ons hoort, hoort God spreeken. Wy leeren Gods woord reyn. Volg my. Dwaalt gy? soo reken My burgh, die Heer tot schuld. Ik set mijn ziel voor u. Wegh met dat rasend volk! 'k koom tot de sijnste nu: Geen wervel, grendel, slot, kan ik op aarden vinden, Die d'yle Hoovaardy kan in de mensch bebinden. Veel minder weet ik dan een knip, een schuyf, een slot, Dat in het hart niet blijkt een Hoovaardy voor God.
zoet001parn01_01_19_7
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 9 }
Toe-sang. O Hoovaardy! woonachtig in het vleesch, Dat sonde heet; men kan u licht bekennen; Als gy uw'tong, uw'leden komt gewennen, Ver boven peyl, dan schreeuwt gy u gans hees. Dussprak een Man: dit heb ik uyt geleyt! Geen mensch quam oyt die saak voor my te seggen. Voor duysent jaar quam 't Socrates uyt leggen. Is dit dan niet hoovaardig stout geseyt? Die schrijft een boek, dat hy moet eeuwiglik Verlooren zijn, en Godes aanschijn derven; Soo buyten haar kan yemand salig sterven. O Hoovaardy! hier doet gy groote blijk! Daar komter een, eenvoudig in't gewaat, Benaudelik sijn woorden uyt te steenen: Dat Godes Geest hem waarlijk is verscheenen. Dat drijft hy met een pijnelijk gelaat. Ia! hy vervloekt, wie dat hem tegen spreekt. Ogh! sulk een Geest spreekt d'eerste segger tegen. Gods reyne Geest kant Godes Geest niet tegen. Haar botheyt, ja, haar Hoovaardy uyt breekt. J.P. Beeldthouwer.
zoet001parn01_01_19_8
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 10 }
Antwoord. DE hofsche Hoovaardy, met duyzend slimme vonden, Die ben ik niet gezind op 't naauste te doorgronden, Wijl dat den Hooveling, zich zelfs als naakt ontdekt, Maar: spreek in 't algemeen, van hoogmoed, die de harten Der menschen als bezit, tot eygen leed, en smarten. De lust tot hoogheyd, baard 't geen tot verderving strekt. Wy noemen't Hoogvaardy, mids dat de zulke vaardig Tot hooge dingen zijn, en dat'er niets soo waardig In hun gedachten speeld; zoo datze dag, en nagt Als in een woeste zee van ongerustheyt leeven, Wijl datse door de wind van eer-zught zijn gedreeven, De Hoovaardy, die maakt haar zelfs altijd verdagt, Zy is (in 't kort gezeyd) nooyt met'et haar te vreeden, Staag word'er naam, en eer, en lof, en roem bestreeden, Schoon zy die niet bezit; want haar laat-dunkentheyd, En ingebeelden waan, doet hert en herssens klimmen, Tot boven 't hel gesternt', zy vreest nogh spook, nogh schimmen, Als hoogmoed rijst in top, dan is haar val bereyd. Dan. 4. De Babilonsche Vorst, wanneer hy zig verhefte Door hooge Hoovaardy, soo was 't juyst dat hem trefte Een ysselijke val, dat hy verstooten wier. 5. Mach. 9.5. God die de Hoovaardy van Antiochus strafte, Act. 12.13. Die was 't ook die het loon den Kinder-moorder schafte. De hoogmoed, is by God, een schrik'lijke Monster-dier. Ja zelfs de Eng'len zijn door deeze zaak gevallen, Uyt hunne heer'likheyd; zoo dat'er geen van allen, Voor't heylig aanschijn Gods genaâ gevonden, heeft. En: zoo de Meester is, zoo eeven zijn de Knegten, Wijlz' onder de banier van haar Leydsman vegten, Men keurd de stand des booms, na dat hy vrugten geeft. Zoo 't Paard van Hoovaardy, de voet raakt uyt te glippen, En zy (door avontuur) komt uyt de zaal te wippen; Daar leyd de trotze waan; dan geeftse zugt op zugt, Doch stracx bereykt haar oog een and're koers te zeylen, Zy weet (dogh blindeling) de gronden af te peylen. De waan bouwd (in 't gemeen) Kasteelen in de lugt. Dit doodelik vergift schuylt in de binnen-zoomen Van 't need'rig-schijnend-Kleed, zoo wel als in 't volkomen, En pragtig pronk-gewaad van zijd' en louter goud; Dit kan zelfs zijn by die, die als voor Sion waaken, Zoo datse Kerk, en Koor, en Predik-stoel doen kraaken, De grootste Hoovaardy is, daar men 't minst vertrouwd. 't Is waar! d'uytwendigheyd van vreemd' en weytse strikken, Zijn dikwils doornen, die het need'rig hart verstikken, Want (in't gemeen) aan't hooft, en oor, en hals-cieraat Beschouwdmen hoe het hart van binnen is bezeeten, Met grootse Hoovaardy; nogtans dit zal men weeten, De grootsheyd vest haar troon, by hoog', en laage staat. Elk haat de Hoovaardy, en niemand, met de werken, Opregte ootmoed toond, dit quam ook aan te merken De kloeke Roomsche Vorst, Aurelius genaamt, Of schoon Antisthenes geveynst gaat door Athenen, Den wijzen Socrates ziet door sijn mantel heenen. De waare need'righeyd een Christen-ziel betaamd,
zoet001parn01_01_19_9
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 11 }
Ken-teeken van hoovaardy. Stem: geen mensch en weet wat hem genaakt. I. WIe zal nu 't beeld van Hoovaardy, Door puyk van stof, en Reeden, En 's weerelds hoogmoeds veynzery, Van Lit, tot Lit ontleeden? Voor my, mijn Zang-nimf jong, en teer, En dom, en on-ervaaren, Die buygt haar zelf ootmoedig neer, Voor Pallas. Kunst-Altaaren. En zeyd; nooyd wil de trotze waan, Voor meer, of minder wijken, Zy liet haar kiel te gronde gaan, Eer zy de vlag zou strijken, Zy laat, en Stad, en Staat, en Land, Ja! lijf en ziel, in duygen Vervallen, eer zy haar verstand, Voor and're, zal doen buygen. De wijs heyt agt zy zelfs voor gek, Eens anders eer verdelgtze, Den kleynen trapt sy op de nek, De need righeyt verswelgtze, Want: wijl geen ootmoed in haar woond, Zoo is't dat zy on-aardig Haar eeven-mensch bespot, en hoond, Jaa! agt hem als niet waardig. O! breynlooz' zot! ghy Ikarus, Hoe sou men niet bemerken Uw Hoovaardy, al vliegt gy dus, Met Was-gekleefde vlerken, Gedenkt dat u de Heeme-magt, Kan plotzelik doen daalen, En 't loon aan u, en u geslagt, Verschaffen, en betaalen. In 't kort: elk heeft sijn eygen pop Daar't hart zich mee bezoetelt; Dus blaast de waan haar selven op, Wanneer men 't vleesch zoo troetelt. Men merkt des Aaxters stem, als hy Zijn schaater-keel, laat hooren, Zoo ook! men kend de hoogmoed, by Haar lange Eezels ooren. Elk speelt zijn Rol. Karel Ver Loove.
zoet001parn01_01_19_10
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 12 }
Antwoord. DE wulpse Hoovaardy gekoestert in dees tijt, Is oorsaak dat een Lant vaak schriklik wort vertreden. Op dat mijn pen van 't spoor der meening niet en glijt, Soo ruk ik, dus, dit Dier, uyt sijn vergifte leden. Den trots, die meenig een soo diep in 't herte sit, Is een verborgen quaat, dat selden wort gevonden. Een lokaas voor den mensch, een aangenaam gebit, Waar door hy metter tijt, wort derelik verslonden. S'is honigh in den mond, en kanker in het hert, Die long en ingewand te samen doen verteeren. Een vreugde voor het oog, een innerlijke smert. Een vyand die wy plaats en vryigheyt vereeren. Een vriend die ons van voor gewenste vrede biet, En onder't goude kleet een moort-priem heeft verborgen. Een loos verwarde strik, die niemant niet en siet, Voor dat hy sich daar aan, op't leste komt te worgen. Een Knecht, die voor een tijt, sijn Meester trouwlik helpt, En die hem onversiens met schade komt bedriegen. Een konst waar door het hert van boosheyd overstelpt, Soo dat het vander aard ten Hemel in wil vliegen, Wat is de Hoovaardy, dan een vervloek te pest, Waar van een droeve ramp ons over is gekomen, Een ramp, die meer en meer, in ons de sonde mest. Een Adder, die helaas ons 't leven heeft benomen. Een Monster, dat ons heeft, getrokken in de doot, En van een braave stam, ellendiglik verstooten. In 't eynd is onse taal, vlie wegh, ik ben in noot. Dan drijft het bitter op, met hoonig overgooten. Wat heeftmen in ons eeuw daar vruchten van gesien. Is Nero niet door trotssijn Heerstroom afgedreven? En moest hy niet tot spot 't al-oude Romen vliên, En tusschen bos en woud als Vreemdeling gaan sweven. Den trotsen Darius gesetelt op sijn throon, Verhief sich aan 't gesternt in 't heerschen sijner parten. Dus roept de Hoovaardy, wie rooft mijn goude kroon. Ik wil ten spijt der Goôn de macht der Goden tarten. Dogh haastigh leyt haar pracht, en trotsigheyt in 't sant, En door een harde buy den roem daar heen gestoven. Hoe haast sagh Belzasar een teeken aan de wand, En Caesar haar door 't spits der stale degens kloven. Dus sietmen hoe dit beest sijn keel wijd open set, En rukt de Koningen ten trots uyt Koningrijken, Jaa trapt tot een ruyn de Goddelijke wet, En wil, dat voor haar kracht de Hemelen beswijken. Haar teken staat geprent in 't midden van haar hooft. Haar wesen wijst het uyt, wat krijg sy soekt te voeren. Haar kostelik gewaat, dat alle ding verdooft, Is 't eenig wit, waar naar de Duyvelen staan loeren. Haar wulpsch en moedig oogh, en opgeblasen gang, En bitsheyt in haar taal, zijn tekens van haar lagen, 't Verheffen van haar selfs, haar onbeschaamde wang, Haar dul en haastig breyn, dat niemand kan verdragen. Wat haal ik over hoop, de grootste plaag van al, Is dat de liefde Gods, word jammerlik verlooren. God (wensch ik) trek dien mensch uyt dat verdurve dal, Of anders waar het best, hy nimmer waar gebooren.
zoet001parn01_01_19_11
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 13 }
Toe-sang, op 't voorgaande. Stem: O Heylig salig Bethlehem. HEt grootste quaat, dat in ons Land, Haar plaats en zetel heeft genomen, Dat vintmen ront aan alle kant, En komtmen bly verwellekomen. Men ziet hoe 't hier in swange gaat, (God betert) grouwelik om t'aanschouwen, Schoon dat de deugtschaal heel omslaat, Noch word dit monster onderhouwen. De deugd die onverwrikbaar staat, Vertraptmen nu met trotse voeten, 't Is wonder dat Gods hand niet slaat, En laat ons vuur en swaart ontmoeten. Doch 't is sijn goedertierentheyt, Die, dese zee vol harde golven, Laat dwerlen, door ons Land gespreyt, In bitter gal en nijd bedolven. Maar eynd'lik sal sijn wond're kracht, Den troep der afgestorve zielen, Door dese kanker omgebracht, Gelijk een bitse Leeuw vernielen. Fidem Spiro.
zoet001parn01_01_19_12
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 14 }
Antwoord. VErschaf, mijn vaarse-schacht, verschaf, my heden stof, Niet om een gaauw vernuft, met letter-dicht te roemen, Of d'anders herssen-geest, een eeuwigh Goden-lof, Teschenken, door u rijm, neen, 't zijn geen geur' ge bloemen, Noch myrthe, of lauwre blaân, die ik t'hans van u eysch, Maar 't is een ander mergh, 't geen nu u dicht moet dichten, Het is die snoode sond, de Hoovaardy die 't vleysch, Soo lieff'lik geurt, maar 't hart veel onheyls komt te stichten. Ondek dan haar natuur, wat is die minne-pop, Die yeder een soo streelt, en als een God komt eeren. 't Is een vol gruw'le romp, met een vergoude kop, Een Monster, welk het hooft sijn lichaam doet verteeren. Een vuyl verdoemd gedrocht, 't geen d'Eng'len, uyt het dak Des Hemels, storten deed, in d'afgrond van der Hellen, Daar nu Gods wraakb're hand, met een ondraaglik pak Van sijne grimmigheyt, haar eeuwig komt te quellen. Een ziel-verslindend beest, vervult met Duyvel-list, 't Geen door sijn snood bedrog, in 't Paradijs bestormde De Geest van d'eerste mensch, die stracx daar door verquist Sijn waarste zielen-schat, en deed dat God hervormde Sijn zeegen in een vloek, en dreef het eerste paar Ten geur'gen lust-hof uyt, en haar den dood deed sterven, Die anders eeuwiglik geen prijkel noch gevaar Van sterven hadden, noch van dood, of doods bederven. Een vyand van den mensch, schoon sy haar minlik toont, 't Is maar een korte tijt, strakx stoots' u uyt den setel, Van Rijk en Hof,Beltzazar, Nero, &c. en 't hooft t'hans cierelik gekroont, Sweeft morgen woest op 't velt, eet gras, en wilde netel.Nebucadzezar. Een schadelik vergift, gemengt met Amber soet, Wel lieflik in de mond, maar doet het harte breeken, Door't droesig Adder-sap, en 't giftig Draken-bloet, 't Geen dees soet schijnb're vocht, heeft in haar boesem steeken. Een minlik Vrouwen-beeld, in schijn, verlokkend schoon, Van buyten voor 't gesicht, maar in der daad, van binnen Een Schets van Cerberus dien Hel-hond Typhons Soon, Afgrijsselik te sien, veel erger te beminnen. Een aangenaam, voor 't oor, soet-singende Sireen, Die door haar soete stem elkx lust op d'oever tokkelt, En tot den slaap beweegt, dan ruktse haar by 't been, In 't bruyschen van de zee, soo wort den mensch gerokkelt, Door vuyle Hoovaardy, de bron van alle quaat, Tot d'afgrond van de Hel. S is aangenaam in d'oogen, Heel cierlik opgetoyt, maar onder't goud gewaat, Schuylt angel, speer, vergift, met helsche vlam omtoogen, Hier siet gy 't pronk-juweel, 't geen elk soo heuslik groet, En liefkoost, afgemaalt met al haar eygenschappen, Wie soud dit snood gedrocht, en adderlik gebroet Noch in sijn boesem voên, maar laas, de merken klappen, En toonen dat'er veel van dit besmett'lik beest, In 't hart bekroopen zijn; het welk sy staag doen blijkken, Den een door grootsigheyt, en opgeblasen Geest, Waant dat een yegelik, voor hem behoort te strijkken. Een ander door de pracht, hooghartig op sijn kleet, Treet moedig als een Paauw, en toont alsoo sijn sotheyt, En meynt, dat yeder een, moet stadig staan gereet, Om sijn verwaande kop te dienen als een Godheyt. Dees stoft op gelt, op goet, die snuyft op pratse gang, Een Juno, op haar schoont', een Phoebus, op sijn dichten, Appell' op schilder-konst, een Orpheus op sijn sang, Een ander op sijn schrift, de derde op boeken stichten, Soo blijkt elkx Hoovaardy, die in sijn boesem sit, Voelt yemant sich getreft, hy heeft my te verschoonen. 'k Beken ook selfs, mijn self, niet vry van haar gebit. Mijn waarheyt gaat recht door, en vraagt naar schimp nogh hónen.
zoet001parn01_01_19_13
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 15 }
Sang: op 't voorgaande. I. HOovaardy mishaagt den Hemel, Brengt Gods tooren op ons hooft. En ons waarde ziel verdooft, Door die sond in 't aartsch gewemel. 't Is een quaad dat God wil straffen, Wen wy 't niet vlugh van ons doen, En de need'righeyt bevroên, Sal het ons veel ramp verschaffen. Boven speurt u oogh het weesen, En den aart, van dit gedrocht, 't Geen zoo veel op ons vermocht, En ons harte kon beleesen. Dunkt u niet nu d'eygenschappen, Van dit Beest, u zijn bewust, Dat ghy 't met een yverlust, Vlieu sult, en met voeten trappen. 'k Meen, ghy sult met my bestemmen, Dat ghy 't Monster schuwen wilt, Eer het u aan 't harte kilt, En u ziele komt beklemmen. Wel, laat ons dit Monster haten, Dat ons soo veel hinder doet, En ons Godes gramschap voet, Zoo sal God ons noyt verlaten. In Verbo Spero.
zoet001parn01_01_19_14
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 16 }
Antwoord. DE Hoovaardy die is, met korte reên geseyt, Een teeltsel van de Hel, een beelt van d'ydelheyt, Een Draak, die zielen moord, die lust schept, en behagen In Koninklik gebeent, en strotten af te knagen. Het is de steegel-reep, waar langs de staat-sucht klimt, Van waarse voor een poos met Goden strale glimt, Het is een Duyvel, die by veele aangebeeden Wort voor een God geagt, tot hy s'op 't hart komt treeden. Dan is 't een spiegel-glas, van oproer en verraat, Een Suster van de Beul, de Moêr van schand en smaat, De sleutel van de boey, waar in men Princen boeyde, Een snoey-mes, dat soo vaak de braafste loten snoeyde. Een wint, die Visschers voert tot Vorstelijke staat. Een vuyst, die Koningen in vaste banden slaat. Een Gier, die listiglijk kleyn Wild-braat weet te vangen, En die in strikken set; om Adelaars te vangen. De tijt, die schuyft 't gordijn, van 's weerelds speel-toneel, En toont ons desen Draak, na 't leven, in 't geheel. Hoe praalt, hoe pronkt het Dier, met schepters, myters, kroonen, Wat heeft'et een gevolg van laag, en staats-persoonen. 't Is niet als eêl gesteent, en gout, daar 't Beest in blaakt, Dogh meest van menschen bloed, en eelt, en sweet gemaakt. Wat siet'et trots en preuts, 't kent Vrinden, nochte Magen, Het lijd geen minder, nogh 't kan meerder niet verdragen. Het blaast een soete geur, van Muscus, en Sievet, Tot doving van de stank, daar 't rif mee is besmet. 't Behelst een heele Mars van smeer, en poeyer-doosen, Waar mee't sich jong ontdoyt, al waar het out bevroosen. Waar mee het lapt, en plakt het Saluw-geele vel, Ha! opgepronkte Droes, wat Engel lijkt gy wel? Nu roos en fenkel dau u flymerige tanden, Des morgens vroeg vervarst, en u versoorde handen, Met Mandel-kautjes, wit gewasschen, fijn, en net. Maar kom eens voor den dag, gelijk gy komt van 't bet. Al swaeyen om u hooft, een tal van krulde lokken, 't Is meest uytschedelen van 't snootst geboeft getrokken. Het kraakt van zy, damast, fluweel, en van sattijn, Sie yeder ledemaat, wou graag een Koning zijn. Hoe is het opgeciert met strikjes, mofjes, pluymen, Piljette, en kleyn kant, wat heef'et vreemde luymen. Het boven-lijf in 't wit, en onder groen, en rood, Nu blau, en geel door een, met hals, en boesem bloot. Wat lokt'et op sigh aan een tal onkunb're oogen, Hoe aardig word nu 't hoofd, dan weder 't lijf bewoogen. Maak ruymt, wie dat gy zijt, laat Monseur Duyvel door, 't Geployde kleed soekt ruymt, al lang genoeg van voor Het Monster-dier gesien, nu weder eens van agter, Daar gaat het anders toe, 'k verseker u, men lagter, Nogh singt'er niet van vreugd, al 't geen'er wort gehoord, Is anders niet als schrik, en schande, wraak, en moord, De Egho van 't gerucht, en ysselijke rasen, Zy vry meer, dan genoeg, om zielen te verbasen. Ik bid, hoor naarstig toe, want Ducke de Lucijn, Biron, en Bukkingam, die sullen tuyge zijn, Hoe door dit Monster-dier, wel hoog-gebooren zielen, In handen van de Beul, door strop, en moord-priem vielen. Ey sie, nu valt'er hier, nu weder, daar een Vrou, Die om dit Monster-dier te queeken, eer, en trou, En schaamt, en agtbaarheyt, dorst aan een zijde stellen, Hoe siet sigh desen Baas, van Wolven bits beknellen, Waar hy sigh keerd, of wend, hy hoor maar scharp gemaan, Hy weet geen beeter raad, als bankerot te gaan. Nu elders op mijn oog, wat sie ik doode lijken, Gebouwen afgebrand, en omgeroyde rijken, Soo meenig eerlik mensch, tot Bedelaar gemaakt, Door Vorsten, van dit Dier in 't moedig hart geraakt. Rampsaal'ge Lucifer, en soo veel zaal'ge Eng'len, Die nu in 't helsche vuyr een ry van Duyv'len streng'len, Gy zijt het, die ons 't merk van 't Monster, kendbaar maakt, God geef, dat desen Draak, in niemants harte raakt.
zoet001parn01_01_19_15
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 17 }
Liedt, Toon: La Coerante. I. WAt kunt gy Hoovaardye niet, By die, door u op yd'le grootsheyt siet, Gy doost de Lampe, Van ons eel verstand, Door vuyle dampen, Van u Toover-brand. Gy past op eeden, schaamt, nogh eer, Maar drijft de ziele luftig heen en weêr, Als ligte pluymen, In de open lugt, En doet hun schuymen, Door een gloed van sucht. Gy kent geen tranen van de trou, Maar wert verraden tusschen Man en Vrou, Gy breekt de bande, Door de Liefd' gestrikt, Gy agt't geen schande, Dat me ziele stikt. Gy past op wetten, nogh geboôn, Maar klimt door gruw'len op haar troon, Gy breekt de vreede, Segt d'oorlog aan, Schoon ghy door eede, Hebt bestant gedaan. Wat hebt gy niet al quaad gerokt, En meenig door u valsche glans verlokt, Ja opgeheeven, Als een water-bel, Dogh weêr gedreeven, In een diepe wel. Maar Monster, by Cerbeer geteelt, Wat is de rol, die gy in 't eynde speelt, O droevig klagen, Tranen na berou, Met steeds te vragen, Ach! wie ben ik nou, Want God, die alle ding gebiet, Die lijd u opgang, maar voor eeuwig niet, Die gy wilt soeken, Buyten 't regte lot, Wegh vloek der vloeken, Waart te zijn bespot. F. Verloo. Constantia in Foelix.
zoet001parn01_01_19_16
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 18 }
Aan Van der Laan. Op de XIII. Vraag. HIer staat de Hoovaardy van al'er pracht ontbloot, Bezoetelt en besmet met d'allervuylste zonden, Het yslik lichaam stinkt van etterige wonden, Omringt van Monsters, en van Duyvel, Hel en dood. Dank heb dan Van der Laan, die dit afgrijslik Beest, Tot schrik, heeft afgemaalt, door sijn doorluchte Geest. Jan Zoet Amsterdammer.
zoet001parn01_01_19_17
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 1 }
Antwoord. VErwagt geen schou-toneel, daar 't ligt van duysend ligten, Aan zegeboogen, en tafreelen, luyster geeft: De konst van 't Beelde-werk, en prachtige gesigten, Het oog, en hert vermaakt; wijl 't door de sinnen sweeft, En schichtig, ons ontdekt, te schoonder doet waardeeren. Wanneer ik, mijn gordijn, schuyf voor ons oogen op: En toon de gierigheyt, die niet en heeft t'onbeeren: De Vrek, hoe schat-rijk, vult, met smart, sijn holle krop. Sy is, op hare koets, rondom, in 't goud geseeten; Maar uyt gehongert, en de kleederen verscheurt; Of door de grijse tijd, met sijne seyn, gesleeten: Soo vind sigh Tantalus, in 't helsche Rijk gesteurd: Rampsalige overvloed, ten bals toe, in de stroomen, Verswelgt hy niet een drup, daar hy, van dorst versmagt. De vryheyd, is den Draak, van Colchos, die de boom, en Sijn gulde vrugt bewaakt, met sorgelijke wagt. De Rijkdom, boeyt haar slaafs, aan eenen gouden keeten: En drijft haar in gevaar, terwijl sy dreygd en vleyd. Sy leent haar 't oor, wijl vast, haar Dochter d'eer-vergeeten, Vuyle onrechtvaardigheyd, haar listen overleyd: Die een, vergroot-glas houd, gestadig voor haar oogen, 't Behaagt haar wonder, flucx, een stuyver een dukaat: Sy aght, gewis nogh eer, en spaart, bedrog nogh loogen, Soo sy haar gelt-kist, slechts met schijven overlaat. Nogh wil, d'aards ondeugd sich, met schijn van deugden, sieren. En hout met d'eene hand, een grijns voor d'y slikheên, Haars bakhuys, 't wond[...] van alle Monster-dieren, 't Mom-aansigt is mismaakt, naa matigheyd gesneên: En yder, ossy haar, al suynigheyd laat noemen: En nutte spaarsaamheyd, siet door het Masker heen: HaarEen Maagt Arne, het Eylant Cytnos, om een deel goud verraden hebbende, wierd verandert in een Cauwe, welken Vogel nogh so gaarn goud sier, dat, alwaar hy vint goude penningen of ringen, (so hy kan) de selve steelt of wegvoert. Ovid. Meta. Cauwen oogen: schoons' haar schraapsugt wil verbloemen: Die 't goed van andere sien, met suchten, en gesteen, En selver, haar ontbreekt, al 't gene sy besitten. Soo komt sy overal, waar haar Begeerte voert, Dien wilden Voerman, rent gestadig in sijn hitte, Wijl hy sijn sweep, de Hoop, van het verkrijgen, roert; En drijft, de Rossen voort, die voor geen klentje schrikken, Terwijl, hun 't helsche schuym, als dol, ten muyl uyt pruyst, De maanen rijsen, en de gloeyende oogen blikken, Versmijt hyDe Rede. 't Leyseel, met sijn wuffe en trotse vuyst. Dan holtDie tegen regt 't loon van anderen, 't geen hy schuldig is te geven, onthout. Onthouding, en Gewelt en Roverye. Noyt spande Diomeed, verwoeder voor sijn kar: En Salomeus, die langs, sijn koop're brug quam rye, Daar hy den Donderaar, ten trots braveeren dar. De Wreetheyt, Vyandin van 't sagte meededoogen: En Godveragtinge; Vergeetenis des doots: Kleynmoedigheyt: een stoet, van gruwelen gesoogen: Omringen hare koets, op 't vuylste en aldersnoots. Soo sietmen, Ween en Wees, gepletterd door haar raden, De tranende oogen, droef ten hoogen Hemel slaan: Terwijl sy Helwaarts hold, en sleept ontelb're quaden: De vruchten deser sond', angstvallig achter aan. Als Vreese voor 't verlies: en Moeyte in 't vergaren: Haar knagende Gewis: des Buurmans smaad en nijd: En vyands Prikkelen: der dieven Wagt: gevaren Van het ellendig lijft des Klinders twist en strijd: En erfgenamen Vloek: 't Verdoemen harer ziele: Al Plagen, daar den Vrek, met moeyte om swoegt en loopt. De Duyvel toont haar 't goud, haar lokaas in 't vernielen: En geeft haar deese: 't goud ontbreek haar, schoon sy 't hoopt; Want als haar gelt-kist sluyt, soo knappen duysent slooten, Van schrik, om 't bange hart, dat nood een mijdt verteer. Voor schaamt', en stervensvrees, heeft sy noyt verf verschoonen, De Gierigheyt en woont, by God-vrees, deugd, nogh eer.
zoet001parn01_01_20_0
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 2 }
Aan de Gierige. Stemme: O Salig Heylig Bethlehem. I. VErvleekte Vrek: door sorg, en vrees, En onversadelik begeeren. Die, met een Wolfs aard, Weew en Wees, Door list, en roof, soekt te verteeren, Schoon, gy u diefsche strikken steld, Gewelt, Bedrogh, en Schelmeryen; Wat is het? al 't geschraepte geld, Doet u, een sware armoe lyen. U beursen sluyten voor u maeg, Gy rooft een ander, en u selven Van 't soet genot, en eet gestaeg, 't Verdorven graen van uweGraenhoopen by de Huys-lieden soo genaemt. schelven, Erisighthonius den Vraat, DoorCeris geseyt Godinne der overvloed. d'Overvloed, geplaegd met honger; Vertoond u prent, die onversaat, In Heblust, word al schrapend jonger. O! ongesonde water-sugt, Wiens dorst, is door geen drank te stelpen. Gy leeft, in 't grootste ongeneugt: Al 't weerelds goed, kan u niet helpen. Aenschouw, vervloekte Vogel-grijp. 't Wanstal uws beks, en kromme klouwen: De dievery. Uw straf, word rijp, Sy dreygt, met 't eeuwig naberouwen. P. Verhoek.
zoet001parn01_01_20_1
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 3 }
Antwoord. DE Gierigheyt, is een on-matig vuyl-begeeren Van schatten: die men met den naam van goed, vercierd. Een Lust tot Rijkdom: die men als een God, komt eeren. Een drift tot Geld: dat men ontsiet, en diend, en vierd: Daar men het hart opset, en poogd sijn troost te bouwen. De Gierigaart, sal meer op 't goed, als God vertrouwen. S'is een Afgoden-dienst: een duyvelsche Versaking Van God; en Gods voor-sorg: die 't alles kleed, en voed. Een wulpse-Troeteling: een ydele vermaking, In dingen die vergaan: die men verlaten moet: Een steunsel sonder grond: een rust-plaats op een heekel. Een doodelijke beet, een's dubbeld dollen Reekel. Sy is een Kanker; noch veel slimmer als de Pokken: Die an d'onkuysse-mensch, noyt rust, noch vreede laat. Een hongerige Rop, die 't alles op wil slokken: Die altijd leedig blijft, en nimmer word versaad. Een Teering in 't gemoed: een troosteloose wan-hoop. Daar men het onrecht queekt, heeft sond' een vryen an-loop. Sy is een boos Gedrocht: een Monster: sonder weer-ga: Die an haar Meester, self de wreedste quelling doet: Die hem van 't goed beroofd: en laat hem niet een veer,, na, Van alles wat hy heeft: schoon hy het diend, en hoed. Die hem sijn eygen, noch eens anders laat gebruyken. De Gierigheyt, is een van 's duyvels veylste-suyken. Siet maar, haar dikke buyk; haar in-gevallen oogen, Haar bleek, en leelik vel, haar swarte-hairen an: Haar slaafsche kleeding, die sy sich heeft angetoogen: Haar mag're schinkels: die sy niet verbergen kan: Haar gulden keeten, die haar houd geboeyd, Gebonden. Wie sulk een Adder streeld, die word daar van verslonden. Geen Wolf, een Hay, was oyt soo gulsig, noch soo vratig: Geen Vogel-grijp, besprong het aas, met bitser beet. Een uyt-gehongerd-Swijn, is in haar ansien, matig: Schoon, dat het meenig-maal; sich self te barste vreet. Geen prikkel, slaat de ziel, en 't lichaam, dieper Wonden. Een gierig hart, is als een broey-nest aller sonden. Haar oogh, en oor, en hart, en beurs blijft vast geslooten Voor d'arme: want sy heert (hoe veelse heeft) gebrek. Sy slaat in 't goed van Weeuw, en Wees, haar wreede pooten: Met schijn, of sonder schijn van recht. Haar Haviks-bek Is op-gespalkt: en gierd om alles te verslinden, De Gierigheyt (als 't graf) sal noyt versading vinden. Bedrogh, en moord, en krijgh, met al diens schellem-stukken, Zijn Vruchten van dit Beest, dat ziel en lichaam doodt. Dat altijd besig is, om and're te verdrukken. Dat de begeerte, met de schatten, steeds vergroot. Wie sal 't dan schoonder beeld, als Tantulus toe-voegen? Geen overvloed, kan 't hart des Gierigaarts vernoegen. Soo dat een gierig-mensch de slimst is, aller Dieven: Mits hy Gods eer, en 't goed des naasten, roofd, of steeld. Hem self het nut ontrekt: en niemand sal believen, Schoon dat de nood hem roept, en God hem sulks beveeld. Dogh, sijn begeerte, kan meer als de lucht bevatten. Een Gierigaart blijft arm, al kreeg hy Cresus schatten. 1. Tim. 6.10. De geld-gierigheyt is een wortel van alle quaad. Prov. 11.28. Wie op sijne Rijkdom vertrouwd, die sal vallen.
zoet001parn01_01_20_2
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 4 }
Ver-noegings Rijkdom. Stem: Wanneer de Son sijn Paarden mend. I. DE ware Rijkdom van den mensch, Leyd niet in d'overvloed, Die Heb-lust (met een graage wensch) Verwacht in 's weerelds-goed. Niet in veel groote schatten, Die 't harte noyt versaân: Lijk-doorens, scherpe-wratten: Die ziel, en lichaam schaân. Maar, in een hart, dat wel vernoegd, Sich selve steld te vreên, In 't geen hem d'Opper-magt toevoegd, Met danking en gebeên. Want, weynig te behoeven, Is Rykdom in 't gemoed: Die sal u noyt bedroeven, Al hebt gy Tegen-spoed, Godsaligheyts-genoeg saamheyt, Is 't al-der-groost gewin: Dat u, een volle-rust bereyd: En toond u, een begin Van het gelukkig leeven, Dat na-maals word verwacht. Wie sou 't genoegen geeven, Voor 't geen men Rijkdom acht? Want, die hier maar 't genoegen heeft, En wel te vreede blijft, Met alles, wat dat hem geeft: In 't geen hy doet en drijft: Die sal met vroolijkheden, Verslijten sijnen tijdt. Natuur, is licht te vreeden Met weynig: en verblijd. 't Veel-hebben, baard veel sorg, en last: 't Genoegen geeft veel rust. De Gierigheyt, is veeltijds vast An 't goed, en Rijk-doms lust. 't Veel-hebben, is vermaak'lik, Voor die de groots-heyt eerd. 't Genoegen, is noodsaak'lik, Voor die hier Rust begeerd. 't Is dan een seer gelukkig Man, Die op den Heer vertrouwd: En weet, dat die, hem helpen kan, Wanneer hy is benouwd. Hy sal geen schatten soeken, Als die hem God toe-wend. Hy vreest geen felle vloeken: Mits hy geen Woeker kend. Prov. 15.16. Beeter is weynig, met de vreese des Heeren, dan een grooten schat: en on-rust daar by. Jacob Steen-dam. Noch vaster.
zoet001parn01_01_20_3
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 5 }
Antwoort. GEen mensch, het zy, wie 't zy, speelt hier sijn leevens rol, Of star-oogd (in 't gemeen) op yetwes daar sijn zinnen Als aan-geankerd zijn, zoo wel die als ter hol, De wreevel-hengst berijd, als die het goed beminnen. Den geest-verligten mensch, be-oogd, in deeze tijd, Het loon, dat God hier na, sijn duur-gekogte leeden Belooft, en geven sal, wanneerz' in deeze strijd Volstandig tot den end, eens Hopmans ampt bekleeden, Met een geloovig hart, verzeld met ware hoop, Omhelsd met liefde Gods; dewijl dat deeze zaaken Zijn als de Zeenuwen des Loopers, die sijn loop (Na d'opgehangen prijs) kan sterk en krachtig maaken; Maar: zoo het ongeloof (geteeld in d'afgronds poel) Als met een neevel-damp; van and'ren op komt klimmen, Dan wijkt de vreeze Gods, en met een boos gewoel Hy als te velde trekt metDuyvelen. d'onder-aardsche schimmen, En jaagd, en loopt, en rend na d'uyterlijke schat, Want voor het geest'lik ligt, is dogh sijn oog verduysterd, Jaa! hy die eertijds sag op d'opper-heyl'ge Stad, Leyd nu met Titius, aan d'aarde vast gekluysterd, Dus word de Gierigheyt, dat schrikk'lik Monster-dier. En mensch-verslindend Beest, met haar schen-sieke klaauwen Gepijnigd dat'et giert, wijl een bloed-gier'ge gier Geduurig hart, en long, en leever komt te kaauwen. De leever, die het bloed, gansch sijn, en zuyver maakt, Eer dat'et zich verspreyd door al de Aad'ren heenen, Door deeze Gieren aard zelfs vol on-reynheyd raakt. Der halven kan dien Boom geen ander vrugt verleenen, Dan woekkert list, bedrog, ja! dievery, en moord, Deez' onverzaadb're keel, kan 't al (soo 't schijnd) verswelgen, Alwaar 't zelfs Krezus schat, dit 's dan een prijslik woord: Goed zal nogh Gierigheyt, nogh goud-lust doen verdelgen. Zy is (in 't kort geseyd) een snoô Afgodery,Eph. 5.5. Die beyde ziel, en lijf, doet in den afgrond zinken. Zy leeft tot niemandts nut, het leen-goed blijft haar by, Dies zalz' 't grond-zop van Gods tooren moeten drinken.
zoet001parn01_01_20_4
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 6 }
Brandende Wraak-toorts. Ontsteeken over het geschrey der verongelijkte Weeduwen en Weezen. Stem: Schoonste Nimfje van het woud, &c. WYk, vry voor dit Toorts-ligt wijk! Ghy die rijk, Door u onrechtvaardig goed,, zijt, Gierig Boos-wigt, weê u dat Ghy nooyd zat Van der Weeuw, en Weezen bloed,, zijt. Dogh: terwijl ghy raapt, en schraapt, Zoo vergaapt Ghy u ziel, en lichaams welvaard, Mydas-kind, goud-zuchtig mensch, Staak u wensch; Wijl 't u eygen-zelfs geqwel,, baard. Schrik nu voor dien jammer-poel, Daar uw stoel Word bereyd door helsche draaken, Die geduurig vlam, en rook, Damp, en smook, Op u boesem zullen braaken. Wanneer ghy, in Charons boot, Naa de schoot, Van het duyster Rijk zult vaaren, Zet vry al uw' schatten by, Ziet of zy, U voor 't onheyl dan bewaaren. 'k Hoor alreeds, een droeve Rey, Van geschrey, Der verongelijkte zielen, Die (om u vervloekte daadt,) Waar gy gaat, Zullen om u heenen krielen. Elk speelt zijn Rol. Karel Ver Loove.
zoet001parn01_01_20_5
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 7 }
Antwoord. De Homine Avaro. HY is een Wonder-dier, een makker van de sorg, Een achterkousigh hooft, t'huys-legger by de borg, Een meer dan All'mans dief, een overdaats veragter, Een vrind van matigheyt, al leytse by hem agter. Een quister van sijn rust, een geever by de vlaag, Die noyt of selden komt, een Slemper, die sijn maag Met schraale zeemlen vult, een duyt en penning-sifter, En valt'er som wat meer, een weexse vreugde-schifter. Wie dat de Gier'gheyt strookt, versmakt sijn eygen heyl, Hy klautert op een hoogt' langs 't slibberige steyl, Om plotzig in een poel van rampen neer te zakken, Hy loopt de byt voor by, en struykelt in de wrakken. Soo dom is hy van kop, en seyt men wat hy doet, Hy antwoort met een grau, en bijster gram van moet. Ziet: ik verstraa het soo, dus let hy op sijn voordeel, Veragt hem die het soekt, en volgt sijn eygen oordeel. Dat niet of weynig scheelt van 't onvernuftig Beest, Ook heeft hy van de mens niet dan de bloote leest. Hy wort door sijn gestalt noch echter mens versleeten, Schoon dat hem't best ontbreekt, waar door men mens moet heeten. Staag rolt hem van de tong het woord van need'righeyt, Hy rammelt van Priaam, die 't hooft het bed ontseyt, En 's nachts op kouwe steen, die dampen uyt ging ronken, Schoon dat hy met een kroon vol paarlen trots kon pronken, Hy is schier van de straf een Tantals deelgenoot, Soo lang tot dat hy 't hooft aan Charons oever stoot. By drank smagt hy van dorst, by spijs sterft hy van honger, En vuld sijn krop vaak op, door wind-spijs van de longer, Wat schort'er an des Mans volkomene geluk! Meer als ik seggen kan, hy steekt te diep in druk. Nogh wistmen raad en kans hem uyt dit quaad te trekken, Wierd maar de schel geligt, die 't breyn-oog toe komt dekken. Wat baat u Gierigaart, dat gy geen oog en luykt, Het gelt, gelt niemendal, voor dat men 't gek gebruykt. Men heeft wel eer op 't graf, van sulk een dit geschreeven: Hier rust hy, welkers dood, meer voordeel geeft, dan 't leeven. Lieft Stantvastig.
zoet001parn01_01_20_6
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 8 }
Antwoord. PHilargyría, 'is in 't Griecx de Gierigheyt. Philadélphos, dat is, in 't neederduytsch geseyd, Begaaft met Broeders liefd. Of, broederlijke minne, Philadelphía. Dan, Philáydros, trouwe minne. Soo is de Gierigheyt, een drift die sterk bemint. Kilai (in Hebers taal) men Gierigheyt bevint. Kilai, is Tenax, dat 's vasthoudende te seggen, Lijmachtig, karigh: ja, men komt het wel uytleggen, Volherdigh. Gierigheyt volhard stantvastiglijk, Sy spreekt in 't lijmend hert, ik niet een haar-breed wijk. Ik ben Philágatos, beminnende de schatten. Ik ben Philótheos, die koom ik voor God vatten. Maar Gierigheyt (soo grof) die niet dan dieven teelt: Wat Drogh, wat Monster ist? ey, schilder my dat beelt! Wegh Perdel, Beer, en Leeuw! laat monstereuser komen! Is 't Linx, of Sphynx, of is 't Hyana, ingenomen (Met self geleerde taal) de mensch te lokken aan, Om daar met boose drift sijn tanden in te slaan? Die Veel vraat is een beeld; 't eet altijd: 't wil al eeten. Als 't schier door eeten berst, dan wringt het sigh door-reeten, En perst 't geschokte uyt: en vreet dan weder aan. Segh, word die schildery, niet beter dan gedaan, Met 't tien gehoornde Beest met sijn metaalen klauwen? Ja, schilder eens dat beeld! de kunst moet hier verflauwen. De vruchten zijn gelijk als 't Monster dat haar baard: Wanschaapen, maager, bleek, van reed'likheyt ontaard. Sy raspen 't eygen hert. Sy pijnigen haar selven. Sy kluysteren Gods gaaf. Sy haar geluk bedelven. Sy bijten nacht en dagh, ook ander luyden vlees, Sy knagen 't goed en 't bloede des Weeduws ende Wees. Met slorpen 't bloed en mergh sy uyt de knoken suypen, Van veel betraande volk, die sy hels onderkruypen. VVat seyt de Koning dogh op die soo gierig leeft? Dat die mensch minder zy, als een, die noch niet heeft Des Hemels licht aanschout, door 's Moeders vroege baren. Hoe kond hy sulk een mensch, tot meerder walg verklaren?
zoet001parn01_01_20_7
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 9 }
Gesang, Stem: O! Kers-nagt. WAt is de Gierigheyt? gebroedsel Uyt Phlegeton. VVat is haar voedsel? Gestage min tot goed en schat. Sy wil met Tantalus staagh suypen. Maar hoe! het water gaat wegh sluypen. 't Is ydel na de vrught gevat. O Plotae Soon! sie hier uw' Suster: Sy heeft ans veel, s'is ongeruster In al haar schat, als die niet heeft. O Jovis Kind! zijt gy haar Vader? O Phrygia! stop 's Konings ader; Dat sulk een vrugt noyt door hem leeft. Hy kan niet teelen dat gebroedsel. Hy heeft wel veel, maar gans geen voedsel. Hoe! Gierigheyt is geen lichaam, Soo kond de Koning haar wel teelen In 't sagend breyn. Nu komt sy speelen Haar roll, met spaarsaamheyt haar naam. O spaarsaamheyt! vermomde trony, VVegh Masker-lap! kom hier! vertoon my Uw' schimmel-achtig aangesicht. Zijt gy dat! etter in de beenen, Uw' bitse tanden baren weenen. Uw' kluys gy van ellende sticht. Schokt gy dus VVeeduwen en VVeesen? Schiet gy uw' pijlen, door peesen, Van menschen zeenuwen gemaakt? Jaa ght gy de menschen in de graven? Moet veel geschrey uw' vlammen laven? Die vlam, die hels ten Hemel blaakt. J.P. Beeldthouwer.
zoet001parn01_01_20_8
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 10 }
Antwoord. WAnneer een deftig Rijk is heerlik opgebout, Soo wort de nieuwe glans daar van door tijd verlooren. Maar dit verslinb're beest, word nimmermeer verout, Soo ras het maar in 't hart der schepsels is gebooren. Het is gestadiglik een vyand van de deugd, VVant, waar dit Monster heerst, daar word de deugd verbannen. Het steelt en rooft den mensch sijn alderbeste vreugd, En breekt de snaar des heyls, ter saligheyt gespannen. Het is een vaste kust, daar meenig mensch na zeylt, Door 's weerelts vals compas, en goddeloose treeken. Een zee die grond'loos is, schoon datmen dikwils peylt. Geen rijkdom kan de lust der Gierigaart verbreeken. Een wortel in sich self van alderhande quaad,1. Tim. 6.10. En een vergulde bron, die nimmer nat wil geeven, Maar Golven in sich trekt; een diep geworteld zaad, Waar door den Gierigaart sich selven brengt om 't leeven. Hy mest d'Afgodery, die dit vervloekte Dier Niet uyt sijn boezem bant; O noyt versade geltsucht, Die, (daar men 't harde staal kan buygen door het vyer,) Noch efter harder wort, en nimmer komt tot smeltsucht. De tijd die gaat voorby, de wind die sweeft daar heen, En naar een felle kouw, komt 't zon-licht op te dagen. Maar neen, die grijplust staat als roerloos Marmersteen, En groet den mensch als hy ten grave word gedragen. Het is het rechte spoor tot snoode dievery. Niet isser dat het hert des Giergaarts kan verzaaden, Hoe wel sy tot haar krop zijn vol in dit gety; Haar gout-aar klopt gestaag, schoon sy Gods tooren laaden Op haar verharden hals, sy schroomen echter niet, Het goed dat moet met recht of onrecht zijn gewonnen. De deugd, vooral het best, is 't geen haar oog niet siet,, Maar 't bleeke gout, van schrik, wort van haar nageronnen, Welk is een soete borst, daar yeder een aan suygt, En niemand wil 't gehoor verdragen van het speenen. Den donder, die by na de dikke bergen buygt, De toorens slaat ter neer, en brijselt harde steenen, Is krachtig; doch het gout verbreekt al watter staat, Geen Rots en sal het gout sijn felle kracht doen stuyten, Wat isser dat de munt nu niet te morsel staat? Sy maakt van 't kromme, recht, en vroome, van de guyten. En soo een goede Boom, brengt goede vruchten voort, Soo kan men niet veel schoons, van quade boomen plukken. Het hert des Gierigaarts, soo diep in 't aartsch versmoort, Is selden tot het hoog van 's weerelds goet te rukken. Hy voet sijn eygen selfs, en niemand gunt hy wat. Gelijk een grage Leeuw sijn proy poogt na te jaagen, Soo rent een rijke Vrek, op 't goddeloose pat, Den armen altoos naar, met ziel en bloed te waagen, Want God, die 't alles siet, die dreygt een harde straf, En wil sigh van het stof niet altoos laten quellen, Maar sal op sijnen tijd door sijn verslinb're staf, Den Vrek, met al sijn goet, weghstooten na der Hellen. Van buyten is hy schoon, doch binnen schuylt de nijd, De deugd, soo hy die doet, is schijn voor 's menschen oogen. Dus mest hy 't gruw'lik Beest, dat hem het hert afbijt, Soo dat hy, tot verderf, sich jammer vint bedroogen. En schoon hy schatten graaft, soo veel hy kan of magh, Nogh echter is hy arm, en nimmeermeer te vreeden. Rijk is hy, wiens gemoed is rustigh nacht en dagh, En die de goede God opoffert sijn gebeeden. Wat deugd besit den mensch, die nimmer is versaat, En daar hy rijkdom heeft, sijn minder niet wil geeven, Dogh 't is, soo 't spreekwoord luyt, wanneer sijns leevens draat Is afgesneen, niet eer, dan doet hy nut, die leeven. Hy mist soo wel sijn schat, als 't geen hy niet en heeft, Want door een stage for g doet hy sijn leeven kreuken, Hy lijt altijd gebrek, soo lang als hy hier leeft, En sterft, door hongers nood, in eene vette keuken. Dus krijgt hy ook sijn deel in dit vergank'lik dal, En hoeft noyt op 't genot der saligheyt te hoopen. De dood staat voor sijn deur, sijn ondergang en val, Die hy, door al sijn goet, niet kan noch sal ontloopen.
zoet001parn01_01_20_9
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 11 }
Gesang: op 't voorgaande. Stem: O Heylig salig Bethlehem. ALs Crates met een kloek gemoed, Doorsagh het menschelijke leeven, Soo smeet hy al sijn Vaders goed In zee, tot erfdeel hem gegeeven, En liet ons dit exempel na. 't Is best, dat ik u doe versinkken, En dat ik leedigh heenen ga, Dan ghy my namaals mocht verdrinkken. Dit is al mee niet wel gedaan, Wanneermen dogh sijn goet wil missen, 't VVas beeter dan de hand te slaan Aan d'arme, die na lijftocht vissen. VVant rijkdom hoort ons niet alleen, Die wy door Godes zeegen haalen, VVy hebben 't alles maar te leen, Om op sijn tijd weer te betaalen. Hoe weynig heeft een mensch van doen, Soo lang sijn plaats hier is beneeden, Hy moet hem altijd vlijtig spoen, Om haast ten grave in te treeden. VVaarom dus dan na 't gelt gewroet, Onwijs van 't eynde sijner dagen, Met krenking van sijn vlees en bloed, Ja ziel, sijn beste pand te wagen. 't Is sotheyt, wie hem selven sal Alweetend in een sloot versmooren, En sich door 't goet, sijn droeve val, Noch efter dikwils laat bekooren. Hy slach de Mugh, die sijn verderf, Door moeyte, willens, na gaat streeven, En op het eynd van sijn geswerf, Rooft hy, door brand, sijn eygen leeven. De Spin, die van sijn eygen werk, (Genegen tot het stadigh spinnen) Hem bout, op sijn manier, een Kerk, Door moeyte, konst, en lang versinnen. Soo denkt hy aan geen ramp, noch quaad, Na sijn verstant, maar wel geseeten, Doch als hy minst daar acht op slaat, VVord hy met web in 't vyer gesmeeten. Dus is het met den mensch gestelt, Hy sal sijn krachten samen spannen, En graven naar 't vervloekte gelt, Om eer en deugd van hem te bannen. Maar als hy is op 't hoogst geset, En lang naroem en staat gekroopen, Soo dat geen buy nogh storm hem let, Als of hy was Gods hant ontloopen. Dan komt de dood onwrikbaar fel, Hem schielik uyt sijn zeetel trekken, En botst hem noeder in de Hel. Dit is der loon der rijke Vrekken. VVat nut gy Gierigaart van 't goud, Dat als een God gy vaak komt eeren? Dan dat gy 't hongerig beschoud, En staag u grijp-lust doet vermeeren, 't Is better dat gy met een list, Gods rijkdom stadigh weet te vatten, En yverig na de deugd omvist, Het best van al des weerelds schatten. Dan staat u hoop op God gevest, Die nimmer u en sal begeeven, Gy, vry en vrank van 't Zatans nest, Sult eeuwig in Gods rijkke leeven. Fidem Spiro.
zoet001parn01_01_20_10
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 12 }
Antwoord. 't IS al om 't drekkig gelt, dat yeder loopt en draaft, Elk poogt om strijd; naar schat, een ander na te rennen. 't Is al om 't bleeke goud, 't geen men uyt bergen graaft, Dat meenig haar tot quaad, en 't vuyl-gewin, gewennen. 't Is loffelik dat elk sijn nooderust besorght, Door middelen, van God, en yeder mensch gepreesen. Maar vaak 't verkreegen gelt, die waarde ziel verworght, En helpt den geen van kant, die 't acht sijn God te weesen. 't Gelt lokt de gierigheyt, welx beeld hier word versocht, Naar 't leeven afgemaalt te werden: met haar vruchten. Maar geen Mercurius schacht, kan dit verdoemd gedrocht, Afschild'ren naar den eysch, elk moet hier voor versuchten. S'is een vergulde bron, die nimmer water geeft, Voor datmen haar met kracht, tot morsfelen verpletrert, Dan bruyscht sy 't goude nat, dat s'in haar boesem heeft, Met golven uyt, ree dik door schimmel-drek beettert. Een kost'lik cabinet, met een vuur-gloeyend slot, Dat staag den sleutel smelt, wanneer men 't wil ontsluyten, Soo blijft het eeuwig toe; en niemand heeft genot Van d'innerlijke smert, die goude en silv're kluyten, Een voose en bolle spons, die stadig water trekt, En nimmer yetwes geeft, ten zy mens' uyt gaat perssen Met kracht: waar door men noch maar druppelen verwekt, Te zijp'len van haar af, tot nooderufts ververssen. Een opgespalkte keel, die noyt en is versaat, Hoe meerder voedsel haar, wort toegevoegt, hoe graager Sy in het swelgen is, de gelt-sucht is een vraat, Die alles in-slokt, doch blijft eeuwig rank en maager. Een Monster, datter veel, van al haar welvaart rooft, En doet, door die 't besit, veel ramp en gruw'len maaken. Een wortel van 't verderf, die waare deugd verdooft, En maakt dat veele d'angst, en smert, der Hellen smaken. Een Duyvels minne-pop, en oorsaak aller quaad, Waar door dien Hel-honds Soon, 'k meen Judas, wierd bewoogen, Om Christus te doen doôn; door sijn vervloekt ver-raad, Waarom sijn ziel' ook voor den Duyvel is gevloogen. Een Beest, dat niet alleen eens anders schat verteert, Maar 't is een vyand selfs, van die het voed in 't harte, 't Ontsteelt hem vlees en bloed, en al wat hy beheert, Ontrooft het hem, als hy een ander meent te tarte. VVant vaak, een vrek ontmoet, gelijk 't den Arend ging, Die 't vlees van 't autaar roosd' en bracht het by sijn Jongen, VViens nest door 't offer-vuur, 't welk aan sijn proye hing, Ontstak: waar door hy, met sijn kroost; is opgesprongen. Soo rukte, dit gedrocht, de ziel uyt Crastus lijf: VViens harte, en handen, staagh, haar in sijn schat verlusten, Tot dat sijn lichaam wierd gevonden; koud en stijf Op d'ys're geld-kist, daar hy nacht, voor nacht, op rusten. Dit is de Giergaarts lot; schoon hy hem selven streelt, En segt, mijn ziel maak vreugd, gy hebt voor veele jaaren, U schatten opgelegt. Maar dwaas; de Heer beveelt, Dat desen nacht, u ziel sal uyt u lichaam vaaren. Ook randen 't Midas aan, toen hy begeerden, 't geen Hy roerde in louter goud verwiss'len mocht, sijn beede Wierd hem vergund, maar laas! hoe trilden hem sijn leên, Toen hy van spijs en drank een gouden Afgod smeede, Hem hongerde, maar laas! geen kost, sijn grage mond, En maag, versaden kon: hem dorste, maar het laaven Was uyt: al wat hy greep, veranderde terstond, 't Welk haast sijn lichaam had, in d'aarde doen begraaven. 't VVas nut een yegelik, dit wangeschaapen Beest, Uyt hart' en ziele band, en nimmer socht te voeden, Ja schuwden, want wie 't eens sijn ingewand, en Geest Bekruypt; sal 't jammerlik veel ramps en onheyls broeden. Den Roomschen Opper-voogd Caligula, verwoed Door Gierigheyt, benam veel rijke Burgers 't leeven, Om al haar kost' likheyt: haar geld, haar schat, en goed Te rooven, naar hun dood, die aan sijn ziele kleeven. Een Gierigaart haakt staag, naa 't geen een ander heeft, En noyt sal yemand van hem, eenigh gelt verwerven. De Gierigheyt verlaat hem niet soo lang hy leeft, Maar scheyt wanneer hy sterft, en komt met hem te sterven.
zoet001parn01_01_20_11
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 13 }
Toe-zang. Stemme: Als 't begint. I. GOed dempt nimmer Giericheyt, Nogh sal oit een vrek doen denken, 'k Wil u arme Man yets schenken, Schoon gy nogh soo vyerig zijt. Pithius een machtig Heer, Deed veel goud uyt bergen graven, Door de Boeren, en sijn Slaven, En verlangde staag naa meer. Schoon sijn volk hem groote schat Bragten, door haar bloedig sweten, Hy en gunde haar geen eten, Hoe een yeder daarom bad. Ellik schikte, Wijf en Kind, Na sijn Vrouwe, de Vorstinne, Of sy daar door kosten winne, 't Geen men by de Bakkers vint. Maar wat hem sijn Vrouwe smeekt, Dat hy sou sijn Knechts versaden, En hun maag met spijse laden, t Was een doove, voor gepreekt. Straks bedacht s'een brave list, Sy laat goude brooden scheppen, Hasen, hoenders, duyven, sneppen, 't Welk sy haar Gemaal op-dist. Die (toen hy om t'eeten quam) Eerst ter tafel daarom lachten, Dat s' hem goude spijs voorbrachtẽ, Maar hy wierd op 't laatste gram. Door den honger scherp geparst, Eyscht hy andere disch-banketten, Kooren-brood, hem voor te setten, Met een vleysig-hoen, geharst. Hier door heft de Vrouw weer op, En sy hout hem voor: het klagen, Dat sijn Boeren alle dagen, Doen, om brood, en voedsaam sop. Gy hebt maar een dag gevast; Onse Knechten veele weeken, Gy wilt ree van honger spreeken, Noot u Boeren eens te gast. En verschaft haar voortaan spijs, Dat sy niet van honger sterven, En u Landen heel verderven, Doet gy sulcx, soo bent gy wijs. Siet, hoe rijker Gierigaart, Hoe veel kariger van leeven, Niemant sal hy yetwes geeven, Voor sijn lichaam leyt in d' aart. In Verbo Spero.
zoet001parn01_01_20_12
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 14 }
Aan P. Verhoek, Op de XIV. Vraag. ZInrijke Geest Verhoek, Uw breyn verstrekt een boek, Wijl ghy van lid tot lid, de snoode Gierigheyd, Daar Weeuw en Wees om schreyt, Zoo konstig hebt ontleedt, Dat elk, nu daar door weet, Wat groove zonden dit afgrijslik Monster voedt, Dat niemand voordeel doet, En't alles kan verslinden. Laat my dit kransje binden Aan uw gestelde Luyt, op hoop, dat zy, daar door, Te eer weerom, aan 't Y, mag streelen ons gehoor. Jan Zoet Amsterdammer.
zoet001parn01_01_20_13
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 1 }
Antwoort. Klink-dicht. WAnneer 't sachtmoedig hart, naa zoete ziel-rust haakt, En zich noyt door gevley van' t zaalig pad laat rukken, Wie 't Best-ontelbaarst-deel, komt in sijn ziel te drukken, Wie't Kruys voor Weelde lieft, en Armoeds nutheyd smaakt, En 't Mann'lik-regt bewaard, met wijsheyd, ja; volmaakt, Op dat selfs 't quaadste Wijf, 't geduld niet breek aan stukken. Indien hy haar bevrijd, voor nood, en ongelukken, En als een Christ'lik Man trouw in de Huys-zorg waakt, Zoo dat hy Liefd' en Toor'n ter regter tijd kan pleegen; Waar door hy endelik Gods vriendschap heeft verkreegen. Dog: sijn geweeten, noyd met vreemde schuld bezwaard Maar: ernstiglik betragt, sijn Ziel, en Lichaams zeegen, Ja! strijd de Hoovaardy, met al sijn kragten teegen, En schoud het gierig Beest, dat duyzend gruuw'len baard. Wie (zeg ik) 't Oude-jaar, dusdaanig komt te enden, Gewis; God sal dien mensch, in 't nieuw, sijn zeegen zenden. Elk speelt zijn Rol. Karel Ver Loove.
zoet001parn01_01_21_0
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 2 }
Ontknoopinge. Antw. Legh met het oude Jaar u oude boosheyd aff, En graaf u sonden in een on-opdelfbaar graf, Eer 't laatste scheyd-uur slaat, geef oorlof aan u tochten, Flatteer geen lusten meer met vuyle sond doory lochten, Trek uyt het oude kleed dat vol van graow'len, swelt, Na 't voorbeeld van de Slangh die jaareliks vervelt, Afstroopende sijn huyt, verlaat hy, wonder driftig, Den afgeworpen schors, als stinkend, en vergiftigh. Er-inner u daar door u voorig quaad te vliên, Neem toevlucht tot u God, bid met geboogen kniên, Wanneer u Kamer is rond-om in slot gedreeven, In Jesu Naam, dat hy u sonden wil vergeeven, Loos droeve sucht op sucht, en toon berou van 't quaad, Loopt yv'rig na Gods woord, bemind sijn heyl'gen zaad, En vlie 't geselschap,'t welk op quade wegen wandelt, Gaat met de waarheyd om, schuw snood bedrog, en handelt Oprecht in alle ding, leeft neederigh, veracht, De vrekheyt, hoovaardy, en opgeblasen pracht. Tracht steeds u weerelds loop na Godes wil te wenden, Soo sal in 't nieuwe Jaar, u; God'sijn segen senden. In Verbo Spero.
zoet001parn01_01_21_1
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 3 }
Antwoord. Psal. 50. DAar Dankbaarheyt en Trou den loop des Jaars besluyt, Werd Gods genaad en gonst verwekt tot nieuwen zeegen. God kroont sijn eygen werk, en voert'et heerlik uyt, En blijft altoos sulk een, tot weldoen vast geneegen. De Dankbaarheyt bedenkt, genooten goed en zal Psal. 116. Luydruftig, ongeveynsd, ontfangen weldaad roemen. Zy offerd hert, en ziel, den Hemel overal, Gods-dienstig is'er doen, ik derf'er heylig noemen. De Trou betaalt na kracht vereyste Heemel-plicht, En wijkt noch rechts of slinks van 't voorschrift der gebooden, Zy houd stantvastig op Gods waarheyd haar gesicht, Zy veynst om liefd' of haat, schoon dat m'er socht te dooden. Dus Dankbaarheyt en Trou, getrouwt als Echt aan een, Verwekt volstandigheyt, die nimmer al kan sterven: Wie dus dan 't Jaar vol-end, die zelv' en anders geen, Zal God zijn zeegen weer in 't nieuwe Jaar doen erven.
zoet001parn01_01_21_2
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 4 }
Toe-sang. Stem: O Zalig Heylig Bethlehem. I. 't GEnooten goed eyst Dankbaarheyt, Den Geever laat' em sulks behaagen, Dus werd genaad en gonst bereyd, Die sich getrouw en dankbaar draagen, Getrou en Dankbaar is de mensch, Die d' Hemel offert wil en werken, Wiens hert, en ziel, en zin, en wensch, Sulks ongeveynsd doet zien en merken. Sulk een voleyndigd best het Jaar, En wacht in 't nieuwe nieuwen zeegen, God heeft en geeft sulks wis en waar, Op hem, gelijk een soeten reegen. Hoewel of niet in 't aardsche goed, Dat vluchtigh is, en moet verderven, Soo daalt yet beeters, die 't gemoed, Bevrijd voor eeuwig quaad en sterven. Best is dan datmen doet voor 't slot, Dat God op 't beste kan behaagen, Getrou en Dankbaar aan sijn God, Baard zeegen, en bevrijd voor plaagen. Arent van den Bosch, tot Embden.
zoet001parn01_01_21_3
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 5 }
Antwoord. Bevrijd u selven staag, van 't dekkleed uwer zonden, En jaagt dees blinde eeuw, in boosheyd, nimmer na, Keert tot des Levens bron, u altijd eeven dra, Eer dat gy onversiens word van de dood verslonden; Een yeder die van 't jok des Satans is ontbonden, Roem met een groot gejuyg de liefde Gods, en ga Tot Christum, door de deugd in 't Heyligdom; ontla Utonge van de last der bitse laster-monden. Trekt u ten boezem uyt, den wortel van de doodt, Op dat u ziele staat onwrikbaar voor een stoot; Tis tijd voor dien, die nogh het leeven is gegeeven, Gaat buygt u dan, bereyd ter needer voor Gods troon; Op, op, trek aan, met my, het kleed van Godes Soon, Dus krijgen wy, tot loon, het durend-durend leeven. Fidem Spiro.
zoet001parn01_01_21_4
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 6 }
Antwoord. DIe is, en noyt begon, heeft jaren, nochte tijden, ח Nezach. Maar dat ooyt wijs begon, telt hoe sijn jaaren glijden, ח Nezzach. Die nooyt begonnen is, heet by ons eeuwigheyt, 't Woord * Nezzach is by ons verwinnende geseyt: 't Is kracht, 't is eeuwigheyt, 't is een, die 't al komt winnen, Van die, 't zy, wie het zy, die na hem ooyt beginnen: ﬦ Kedem. Soo word wel God genoemd. 't Woord Kedem, is geseyd, Van ouds, van eeuwigheyd, op God 't woord billik leyd, Een nooyt begonnen God. Die in de tijd begonnen, En 't slechter volcxken in de tijd of naam verwonnen, Genes. 6.4. Reusen van eeuwigheit. Hebrees. ﬦע Zijn ook van eeuwigheyt, in Hebers Taal genoemd. Of sulk een eeuwigheyd wierd cierelik gebloemd, 't Begon noch in de tijd. VVy tellen dan de Jaren Die snel gevloogen zijn. VVy komen te verklaren. De Jaren, Tijden, die gevloogen zijn voor by. Gnolam of Olam. Dit woord staat ook Mich. 5.2. letterlik op Zorobábel die uyt Davids stamme van ouds van 300. jaren gekomen is, en heeft de Joden van Assurs gewelt geleyt in Juda. Hagge. 1.1. hooger sin van de hoogste Messias, of Christus gesalfde. Mat. 2.5. VVy tellen in een ring de Jaren, hoe dat sy Als in een ronde kreyts uyt loopen, en beginnen, En draayen in een rad van onse tuymel-sinnen. Dewijle dat men hier de jaren daagliks telt, Soo lang men in de tijd is tijdelik gesteld, Laat ons die noyt begon sijn beeldsel wel uytdrukken, En niet door sotte lust de doode vrugten plukken, Als onse Moeder deed, maar doet als Godes Soon, In wie Gods beeldsel bleef: die nu woont in Gods Troon; Soo sullen wy met die, met Godes Eng'len leeven, In wien Gods suyver beeld, is ongeschent gebleeven.
zoet001parn01_01_21_5
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 7 }
Gesang. O Kars-nacht. VVIe kan het klooven van de baren Naspeuren? daar het schip komt varen? Soo snellik voor de wind en stroom? VVie kan het pad des luchts bespooren? Daar effen quam een pijl door booren? Soo schijnt 't verleden ons een droom, VVie kan vast in sijn hersen stellen 't Verwelkt gebloemt? wie kan vast tellen De druppels die gevallen zijn? VVie kan het beeld sijns stems afmaalen? Soo luttel kan het breyn bepaalen Verleden tijd,'t is ons een schijn. VVie sal de locht sijn breedte meeten? VVie salder oyt te weegen weeten 't Gewicht des viers? wie sal de dagh Herhaalen! die daar is gevloogen? Geensterflik menschsal dat vermoogen! 't Is min, of hy een schaduw sagh! VVel schaduw! Schutters-pijl, en baren! 'k Laat u (als blixems) heenen varen! 't Verwelkt gebloemt dat tel ik niet! Het beeld eens stems wil ik niet maalen. 'k Laat die nu by haar oorsprong dalen. Dogh! op 't on-end'lik men nu fiet. Gy nooyt begonnen All! Gy Vader! O Oorsprong! gy Fonteyn, ô Ader! Van al wat was, is, worden sal, VVat weesen is, of had gevoelen. Laat ons na uw' on-end'lik doelen, Daar is het hoogste All, in All. J.P. Beeldthouwer.
zoet001parn01_01_21_6
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 8 }
Antwoord. VLie d'eyge liefd' en haat: Verquisting, eygen baat, En gulsige overdaat. Volg deugde, en goede raat: Betracht in all's de maat; Want welk een zeede-straat, De Vader eerst doorgaat, Daar volgt hem ook sijn zaat. Quest niemant door u praat: Draag duldig alle smaat: Mijd' selfs de schijn van 't quaat: En toon soo uw gelaat: Als 't hart van binnen staat. Dus word Godts-wegh gepaat. Rixtel.
zoet001parn01_01_21_7
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 9 }
Antwoord. WIe zeegen wil van God verwagten, mijd het quaat, Trekt uyt, met 't oude Jaar, het drek-kleed sijner sonden, En pronkt sijn ziele op, met Gods-vrugt, deugds-gewaat, Op dat hy reyn verschijnt, en zuyver word bevonden. Heb afkeer van het quaad, benaarstig 't goed ter deeg, Soo sluytmen 't Jaare-hek, met hoop van heyl en zeeg, Lieft Stantvastigh.
zoet001parn01_01_21_8
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 10 }
Antwoord. DAnk God voor 't oude, en bid voor 't nieuwe om sijne gonst. Ghy weet u pligten wel, beleeft haar, dit 's de konst.
zoet001parn01_01_21_9
{ "ti_id": "zoet001parn01", "titel": "Parnassus aan 't IJ", "vols": "", "jaar": "1663", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "394963636", "bibliotheek": "amste001meer01", "categorie": 1, "_jaar": 1663, "pers_id": "zoet001", "voornaam": "Jan", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zoet", "jaar_geboren": "1609", "jaar_overlijden": "1674", "geb_datum": "8 september (gedoopt)", "overl_datum": "11 januari", "geb_plaats": "Amsterdam", "overl_plaats": "Amsterdam", "geb_plaats_code": "amste001", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "amste001", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zoet001parn01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zoet001parn01", "maand": "2011_09 ", "genre": "poëzie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2011-08-08T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Parnassus aan 't IJ van Jan Zoet uit 1663.", "language": "nl", "chapter": 23, "section": 1 }
Aan K. Ver Loove. Op de XV. Vraag. KArel, 'k zal mijn Zang-heldinne, Staag, aan u, Ver Loove; want Ghy hebt, op een zoete trant, 't End van 't oude, en het beginne, Van het Nieuwe Jaar, zoo net Ons beschreeven, dat ik, met U Gods zeegen mee durf deelen, Als wy deeze Rol maar speelen. Jan Zoet Amsterdammer. EYNDE.
zoet001parn01_01_22_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 6, "section": 1 }
Handelende van de eerste Kust en Land-Ontdekkeren in ’t algemeen. ’t ZAl niet onbehaaglyk zyn, Oogmerk waarom de ontdekkingen van onbekende landen wierden ondernomen, een kort Vertoog te doen, over de zeeghaftige Onderneemingen en Ontdekkingen sedert eenige eeuwen naar veele Gewesten der Waereld gedaan, en zoo roemwaardig en kloekmoedig uitgevoert, waar onder die, naar de afgeleegen en onbekende Noorder-Gewesten, niet min dan alle anderen uitmunten. Meerendeels hadden ze geenen anderen grondslag, dan daar door den Koophandel allerwegen uit te breiden, en ’t zy met beschaafde of onbeschaafde verre afgeleegen Volkeren zodanig eene gemeenschap aan te gaan, waar door niet alleen eigen nut en voordeel wierd beoogt, maar ook den wederzydschen bandt van oprechte vriendschap gelegt, om allenks eene menschelyke t’zamenleeving op te rechten. Niets nuttelyker was ’er dan voor ’t Gemeen, Hodanigheden in den Ontdekker vereischt; als dat men naaukeurige en schrandere ontworpen Reistogten ondernam, en ook te gelyk niets moeyelyker voor de eerste Onderneemers van de zelven, nademaal ’er zoo veele bequaame en noodige hoedanigheden wierden toe vereischt. Genoegzaam moet men bekennen, dat het byna onmooglyk is, in een Perzoon, hoe ervaaren hy zy, alle de vereischte wetenschappen te bezitten, die tot zodanig een Onderneeming van nooden zyn, te weten: dat hy de Historikunde, Starrekunde, Aardklootkunde, Zee- en Waterkunde, Zedekunde, Koophandel enz. grondig verstaa. Hierom is ’t dat meest alle de Onderneemers deezer Reistogten, die veeltyds gebreklyk waren, de noodige bequaamheit niet bezeeten hebben, om hunne Ontdekkingen met zodanig een vrucht te doen, als wel het oogmerk hadde vereischt; en om welker reden zy zich dan blootelyk vergenoegen met zodanige zwakke berichtgeevingen van hun bedryf, dat ’er veel onnoodige zaaken, en die somtyds noch tegenstrydig zyn, door hen worden opgeteekent, alleen door een gebrek van naaukeurigheit, met hunne onkunde verzelt. en daarom verbeetert dienden. Om hier in te voorzien, heeft men deeze gebreklykheit door een nader onderzoek trachten te verbeeteren; waar aan voornamentlyk gearbeid hebben: Ramusius, de Bry, Hackluit, Purchas, de Laat, Thevenot en meer anderen; die, ’t zy zelf ter deezer Ontdekking hebben uitgeweest, of naaukeurig de berichten van verscheiden Ontdekkeren ingezien, en ons zeer nuttelyk hunne byeen verzaamelde schriften nagelaaten. Sedert de Ontdekking en uitvinding van ’t Kompas, Vinding van ’t Kompas; heeft Jean de Betencourt in den aanvang van de vyftiende eeuw de Kanarische Eilanden ontdekt, en dit was de eerste aanmerklyke Reistogt, die dus verre op den Atlantischen Oceaan naby de Tropicus Cancri, Noorder Keerkring wierd gedaan. Wat voordeel daar uit ontsprooten is. Vervolgens deeden de Portugeezen en Kastiliaanen verscheiden Reistogten op den zelfden koers, en ontdekten langs de Afrikaansche Kusten eenige Eilanden in den Oceaan. Bartholemi Diaz geraakte Cabo de Bona Speranca ten einde deezer gemelde eeuw te boven, en bezocht de Kusten ten Oosten van Africa. Vasco de Gama nam insgelyks deezen koers, en hunne Navolgers zyn tot de Oostelykste eindpalen van Asië doorgedrongen. De roemruchtige Christoffel Columbus, Een Nieuwe Waereld, door Columbus ontdekt; stak in den jaare 1492 ter ontdekking van de Nieuwe Waereld, onder de uitrusting van Koninginne Isabella naar de Kanarische Eilanden over; en het naar ’t Westen wendende, ontdekte hy de Eilanden Cuba, Espagnola, de Caribes, Guardeloupe en Jamaica. Van daar steevende hy vervolgens naar de vaste Kust, en ontdekte een gedeelte Lands door de Indianen van dien Landaart, Paria genoemt. Waar in hem veele andere nagevolgt zyn, om deeze ontdekking verder uit te breiden. Alonzo Ninus volgde dit spoor. Insgelyks Alonzo d’Ojeda, en Americus Vesputius. Pinzon ontdekte in ’t jaar 1499 eenige Zuiderdeelen. Alonzo Fogueda en Diego Nicueza leiden de eerste grondt van Regeering in deeze Nieuwe Waereld, door den Kastiliaanschen Koning daar toe afgevaardigt. Insgelyks waren Anciso en Lopez d’Olano gelast, Karthagena, Nuestra Senora de la Vittoria, Nombre de Dios, Dariën enz. in bezit te neemen. Alle deeze Opperhoofden, geraakten eerlang onderling oneens, ’t zy wegens de uitgestrektheit van hun bestier, ’t zy om de greetigheit naar schatten, die deeze ontdekte Gewesten uitleeverden; zulks het weinig scheelde of de Kastiliaanen zouden de vrucht hunner ontdekkingen eerlang wederom verwaarloost hebben. Vasco Nunes de Balboa, een der aangestelde Opperhoofden, de gunst des Konings verlooren hebbende, besloot door nieuwe Ontdekkingen zich weder in de zelve te wikkelen; dies drong hy Landwaart in tot aan de Zuidzee en de Golf van St. Michel. Hier moest hy en de zynen niet weinig gevaar bezuuren, vermits hun den leeftogt nevens andere noodzaaklykheden op ’t alleronverdraaglykste ontbrak. Gelykerwys de Fabel van Midas getuigt, die alle bedenkelyke rykdommen voor zyn grootste goedt verkoor, en echter den doodelyken honger smaaken moest; door den hoogdraavenden Dichter L. Rotgans in zyne Zedelessen dus krachtig uitgebeeld: Hy hadt den rykdom voor zyn grootste goed verkoren. Geef, zegt hy, dat al ’t geen ik raake in gout verkeer’. Maar hoe verging den Vorst dat onbedacht begeeren? Gansch qualyk: Want de maag kon geen metaal verteeren. ’t Geschenk was doodelyk dat hem de Wyngodt gaf. Sebastian Cabot een Venetiaan, door zoo veel welgelukte ontdekkingen bekoort, ruste twee scheepen uit; vertrok uit de Havens van Engelandt, en steevende tot op 55 Graden Noorder breete. Een algemeene Landvoogd naar de ontdekte Nieuwe Waereld gezonden. Pedraria d’Avila werd voor algemeen Bevelhebber der Nieuwe Waereld uit Spanje afgevaardigt. Hy benaarstigde zich in ’t bevaaren van de Zuidzee, ten dien einde eenige sterkten opwerpende. Gaspar de Morales door dien zelfden Bevelhebber afgezonden, trok over ’t gebergte naar de Zuidzee. Veele Hoplieden de Morales op deezen togt gevolgt, beroofden den Indiaanen van alles, op een gewelddaadige en barbaarsche wyze, maar deezen Landaart, om zich te wreeken, in hinderlaag gelegen, ontweldigde den Spanjaarden wederom van den geroofden buit. Onlusten onder deeze nieuwe Regeering ontstaan. Juan Soliso en Juan Ponce met eenige manschap op ontdekkingen uitgezonden, werden byna ter zelver tydt door de Karibaanen overrompelt, en door hunne greetige ingewanden verslonden. Vasco Nunez voorhebbende ten Zuiden nieuwe ontdekkingen te doen, om zich het juk van Pedrarias t’ontrekken, werd, midlerwyl den tegenwind hem te vertrekken ophield, eerlang aangehouden, en gedoemt het hooft te verliezen. Midlerwyl het zich dus in de eerste ontdekkingen der Indiën onder de Spanjaarden toedroeg, had Ferdinand Magellaan een Portugees, eenen weerzin tegen Koning Emanuel, zyn Heer en Meester opgevat; dies vertrok hy naar ’t hof van Spanje. Hy bood zynen dienst deezen Monarch aan, om de waereld rond te zeilen, en d’ontdekking der Specery Eilanden te voltrekken. Karel den vyfden was ’t die hem van vyf schepen voorzag, door een manschap tweehondert en vyftig sterk verzelt; hier mede vertrok hy in den jaare 1519 van Sevilje. Ferdinand Magellaan gaat insgelyks op ontdekking uit. Nadat hy vergeefs getracht had de Rivier de La Plata door te steevenen, overwinterde hy in de haven St. Juliaan: Vind de Straat Magellaan naar hem genoemt, en zeilt vervolgens den Aardkloot rond; vervolgens zette hy zynen koers voort, vond eene Straat die gemeenschap met de Zuidzee had, en men van toen af de Straat van Magellaan noemde. Dus was hy de eerste der Europianen die den Atlantischen Oceaan tot in de Zuidzee doorsteevende, en deeze zee overstak, den gantschen Aardkloot rond zeilde, by de Moluksche Eilanden aanquam, vervolgens Cabo de Bona Esperanca voorby loopende; zulks deezen togt in den tydt van drie jaaren voltrokken wierd. Dit spoor door verscheiden anderen gevolgt, werd eindelyk in den jaare 1539, door deeze voornoemde Straat, Peru ontdekt. Vervolgens ondernam Francois Draak in ’t jaar 1577 zyne berugte Reistogt rondom den Aardkloot met vyf scheepen. waar in hem Draak navolgt. Hy stelde koers door de Straat van Magellaan naar Peru, van daar naar Mexico, California enz. en keerde weder, door de Oost-Indiën, Cabo de Bona Esperanca omvaarende, naar Engelandt. In ’t oversteevenen van de Zuidzee, werd Draak, door storm, van Winter, zyn gezelschap afgescheiden; Winter stak toen de eerste weder te rug over de Zuidzee, en quam door de Straat van Magellaan wederom in den Atlantischen Oceaan. Na verscheiden gedaane togten door deeze gemelde Straat, Voorneemen om den doortogt van deeze Straat te hinderen, ’t welk vruchteloos afloopt. werd in den jaare 1584 Koning Philips de tweede door Sermiento geweldig aangezogt, om in de Straat Magellaan Sterktens te bouwen, en ’er een Volkplanting op te rechten, zulks daar door den doortogt van vreemde Natiën geweert wierde: Maar door schipbreuk, hongersnoodt, en mooglyk ook door d’onmenschelykheit der Patagonen, werd deeze onderneeming gestuit, in weerwil van de poogingen door den Hertog van Alba daar toe aangewend. Thomas Candis was de derde, Derde togt door Candis. die gelukkig in den jaare 1586, in den tydt van twee jaaren en twee maanden den Aardkloot rond zeilde, waar over Magellaan en Draak ruim drie jaaren hadden toegebragt. Om nu tot onze Landgenooten over te gaan; Vierde door van Noord. Olivier van Noord was ’t, die in den jaare 1598 de vierde Reistogt rondom den Aardkloot deed. Zyn Opperstuurman was een Engelsman, Melis genoemt, die Candis te vooren in zynen togt verzelt had. Van Noord hield de zelfde koers als Magellaan, Draak en Candis te vooren gehouden hadden, en quam na drie jaaren wederom in ’t Vaderlandt aan te landen. In den jaare 1598 stak de Vloot van Van der Hagen in zee, verzelt van Jaques Mahu, Simon de Cordes, Sebald de Weert enz. wiens Opperstuurman Willem Adamsz. was, doch moest, in de Straat gekomen, veel uitstaan. Tot aan den mondt van de Straat gevordert, wende men ’t Zuidwaarts, wanneer Sebald de Weert de Eilanden ontdekte, sedert met den naam van Sebalds Eilanden bekent. De vyfde Reistogt rondom den Aardkloot, Vyfde door Spilbergen. werd in den jaare 1614 voltrokken door George Spilbergen, als Opperhoofdt van zes Hollandsche schepen, waar mede hy de Straat van Magellaan doorsteevenende, over de Zuidzee in Indiën quam, en na een togt van drie jaaren weder in Hollandt aanlande. Vervolgens hebben de Nederlanders verscheiden ontdekkingen ten Zuiden de Straat Magellaan gedaan, Verscheiden ontdekkingen der Nederlanders. en aan die landstreeken deeze namen gegeeven: als ’t Landt van Tasman, Diemenslandt, Nieuw Zeelandt, Nieuw Hollandt, Karpentaria en Nieuw Guineë, insgelyks aan de Bayen, Kaapen en Rivieren, en zulks van den Linea Equinoctialis. Evenachtslyn af tot op 44 Graaden Zuider breete. Zeer groote ontdekkingen hebben de Nederlanders sedert aan de Kusten van ’t onbekende Zuidlandt gedaan, Kusten van ’t onbekende Zuidland ondekt; die echter voor ’t Algemeen niet in ’t ligt zyn gekomen. Dirk Rembrantsz. heeft een beknopt verhaal in ’t licht gegeeven, van een Reistogt door Abel Jansz. Tasman 1642 naar ’t onbekende Zuidlandt, ten Zuiden Nieuw Hollandt en van Diemenslandt gedaan. Aanmerklyk is ’t, dat alle die rondom den Aardkloot hunnen togt volvoert hebben, geduurig door de Philipynsche of door de Moluksche Eilanden in de Oost-Indiën gekomen zyn; mogelyk dat deeze lange aaneenschaakeling van Landen, die zich schynen byna van den Evenachtslyn tot de 50 Graaden Zuider breete uit te strekken, den doortogt zuidelyker gehindert heeft, waarom dan gemeenlyk de koers door de Zuidzee naar de Eilanden van Salomon, of de Ladrones genomen wierd. In den jaare 1615 was ’t, Insgelyks verscheiden Eilanden ten zuiden Magellaan, toen Cornelis Schouten van Hoorn, en Jaques le Maire de zesde Reistogt rondom den Aardkloot ondernamen, een nieuwe koers ten Zuiden de Straat van Magellaan naar Terra del Fuego neemende, die zy ontdekten en gelukkig volbragten. Door deezen genomen koers, passeerdenze en ontdekten de Sebalds Eilanden, ’t Staten Landt, Mauritius Landt, Barnevelds Eilanden enz. en ’t is omtrent de Kaap Hoorn op 57 Graaden Zuider breete, dat ze een nieuwe doortogt naar de Zuidzee vonden; en de Straat Le Mair.die sedert de Straat Le Mair genoemt is. In deezen Reistogt gaven ze aan veele Landen en Eilanden namen, en keerden toen weder als de anderen door de Oost-Indiën naar hun Vaderlandt, nadat ze twee jaren en agtien dagen op deezen togt hadden toegebragt. Deeze doortogt gemaklyker en zeekerder gevonden hebbende, dan die van Magellaan, zonden ’er de Staten Generaal in den jaare 1623 een Vloot van elf schepen derwaarts, waar van in de verzameling der Vojagien door de Oostindische Compagnie gedaan, genoegzaam bericht gegeeven word. Francois Pelsart, Togt van Pelsart om den Aardkloot. Bevelhebber van ’t schip Batavia, in den jaare 1629 uitgevaaren, en op 28 Graaden Zuider breete gekomen, stiet ongelukkig met zyn schip op de Abrollos of Houtmans Klippen, dies nam hy zyn toevlugt op een schip ter berging van zyn overgebleeven volk. Zy staken dan eindelyk weer in zee en quamen in 24 dagen over de Zuidzee, tot aan ’t Eilandt door de Hollanders Toppers Hoetje genoemt. Vervolgens in den jaare 1643 nam Brouwer een anderen koers, Brouwers obtdekking. om een doortogt naar de Zuidzee te vinden. Deeze doortogt is ten Oosten van de Straat Le Mair ontdekt, en sedert die van Brouwer geheeten. Volgens ’t bericht van verscheiden Nederlanderen, die hier naauwkeurig acht op hebben geslagen, zoo vertoont zich het zuidelyke gedeelte van Magellaan onder den naam van Terra del Fuego bekent, als een verzameling van veele Eilanden die deeze Straaten uitmaaken, alwaar beide deeze Zeën gemeenschap vinden. Als Koning Karel de tweede, de Hertog van Jork, namaals Koning Jacob de tweede en veele Engelsche Edellieden, beslooten om de Kust van Chili nader t’ontdekken, gaven ze in den jaare 1669 twee schepen onder ’t bestier van Jean Narborouch; Narborouch op ontdekking uitgezonden. hy quam in ’t jaar 1671 weder te rug, hebbende meer dan twee jaaren op zee geweest, en de Straat gints en herwaarts gepasseert, geduurig de kusten van Chili en die der Patagones volgende. Zyne waarneemingen op deezen togt, zyn naaukeuriger dan alle anderen die voor hem deeze kusten bevaaren hebben. In den jaare 1680 en 1681 ondernam Kapitein Scharp verscheiden hagchelyke togten, bevaarende veele Eilanden en Kusten van de Zuidzee. In zyne te rugreize, alle hoope van de Straaten van Magellaan, Brouwer en La Mair, te zullen bereiken, verlooren hebbende, werd hy genoodzaakt een langer weg ten Zuiden in te slaan dan de Kaap Hoorn. Hy bereikte dan deeze gewesten tot op 60 Graaden Zuider breete, en vond ’er veele Eilanden met Ys bezet, insgelyks veel Sneeuw, en verscheiden Walvisschen. Nadat hy zich een weinig aan een klein Eilandt opgehouden had, ’t welk hy ’t Eilandt Duc de Jork noemde: steevende hy byna agthondert mylen ten Oosten en zoo vervolgens ten Westen. ’t Eerste Landt ’t welk hy in drie maanden ontdekte, werd door hem ’t Eilandt Barbados geheeten. Alle deeze Landen rondom de Straaten Le Mair en Brouwer bestonden uit Eilanden zich wyd en breed ten Zuiden uitstrekkende, ’t welk ook met het gevoelen der meeste Onderzoekeren overeenkomt. Sedert deeze onderneemingen zyn veele Engelsche schepen door de straat Magellaan en boven de Kaap Hoorn in de Zuidzee gekomen. Woods naaukeurige ontdekking; Om de scheepstogt van Kapitein Wood niet over te slaan: hy zeilde door de Straat Magellaan in ’t jaar 1670 tot in de Zuidzee: hy heeft de plaatsen door hem bezocht naaukeurig beschreeven, en de Eb en Vloed naau acht geslagen; ook heeft hy op alle aanmerkenswaardigheden waar hy passeerde acht gegeeven. als mede die van Cowley. Hier dient ook niet vergeeten te worden het bericht van Kapitein Cowley, die in ’t jaar 1683 zyne Reistogt rondom den Aardkloot aanvaarde. In de Zuidzee gekomen, vond hy ’er een groot getal Walvisschen, en gaf aan eenige ontdekte Eilanden namen. Hy passeerde, niet door de Straat Magellaan, noch door die van Le Mair, maar nam zynen koers door deeze die Kapitein Scharp in ’t jaar 1681 ontdekt had, wanneer hy zyne te rugtogt uit de Zuidzee neemen wilde. Hy bereikte zynen koers op 60 Graaden 30 Minuten Zuider breete, loopende vervolgens Noorden ten Oosten tot op 40 Graaden Zuider breete, alwaar hy zich by Kapitein Eaton voegde. Zy gaven de Eilanden die zy zagen en ontdekten, verscheiden namen, neemende vervolgens ieder zynen byzonderen koers. De beruchte Kapitein Dampier begon zyne Reistogten in den jaare 1679; Dampiers Reizen en ontdekkingen aangemerkt. deeze togten zyn naaukeurig beschreeven en ook zeer geacht. Hy beschryft de Landen door hem bevaaren, en insgelyks de Kusten, Havens en Bayen van America en d’Indiën, als mede die van ’t onbekende Zuidlandt, zonder dat hy in de aanmerking van de Natuurkunde, Zeden en Handel deezer Landen nalaatig is. Onder ’t Bevel van Kapitein Beauchesne, rustten in den jaare 1698 en 1699 de Fransen twee scheepen te Rochel uit. Die van Beauchesne ondernomen. Beide naar de Zuidzee afgevaardigt, passeerde Beauchesne de Straat Magellaan, ontdekkende eenige Eilanden daar omtrent. Hy steevende in ’t wederkeeren in ’t jaar 1701 boven de Kaap Hoorn op 58 Graaden 15 Minuten gelegen, en zulks in een gewenscht zaizoen. ’t Lust ons nu, Ontdekkingen naar ’t Noorden gedaan. tot ons voorgestelde oogmerk wat nader te komen, om kortelyk in de zelve tyd-orde, de scheeps-togten ten Noorden voor te stellen, gelyk die vervolgens Noordoost en Noordwest derwaarts ondernomen zyn. ’t Was dan in den jaare 1380 dat twee ryke Venetiaanen, Door Zeni in d’Yszee vervallen, Nicolaas en Anton Zeni van Gibraltar naar Vlaanderen en Engelandt t’zeil gingen; maar een zwaare opkomende storm verzette zodanig hunnen koers, datze op de Kusten van ’t Noorden in de Yszee omtrent Yslandt en Groenlandt vervielen. Jean en Sebastiaan Cabot mede Venetiaanen, Cabot op ontdekking uitgezonden; vertrokken in den jaare 1497 door last van Koning Henrik den zevenden, uit Engelandt. Op hun wederkomst gavenze van hunnen togt bericht, en vertoonden in een Kaart de strekking van eenige Amerikaansche Landen Noordoost gelegen; ook voerdenze vier Persoonen van dien Landaart met zich. In ’t jaar 1553 zocht Hugh Willougby een doortogt ten Noordoosten, en Willougby om een doortogt ten Noorden te zoeken. liep omtrent hondert en zestig mylen Noordoost van Seynam, op zeventig Graaden Noorder breete geleegen. ’t Scheelde weinig of hy zou aan Nova Sembla en aan Groenlandt aangeland zyn, had hem de koude en ’t ys niet wederhouden; hy nam toen zynen koers Zuidelyker, tot aan Arzina een Rivier in Laplandt, alwaar deezen Zeeheldt met zyn Scheeps-volk in ’t schip, door de uitgestaane koude afgemat, in ’t voorjaar dood gevonden wierd. ’t Was in den jaare 1556 dat Steven Burrouw een doortogt naar Indiën ten Noordoosten zoekende, Burrouw onderneemt het zelve, tot op 80 Graden 7 Minuten breete gevordert was. Hy steevende tot aan Nova Zembla, en naar het scheen quam hy in Groenlandt aan te landen, als uit de hoedanigheit van ’t Landt, de gesteltheit van ’t Ys en den aart der Vogelen, uit zynen brief gebleeken is. Martin Forbischer deed in den jaare 1576, 1577 en 1578 drie verscheiden Reistogten, en Forbischers verrichting ten dien einde uitgevoert. om ten Noordwesten een doortogt te vinden. Hy ontdekte veele groote Zeeboezems, Bayen, Eilanden, Kapen en Landstreeken die een zeer groote Straat uit- maakten. Hy noemde alle deeze onderscheiden plaatsen. Zyn Scheepsvolk bragt veele blinkende Markassieten mede, die de Goudsmeden te Londen voor ongezuivert goudt aanzagen. Dien zelfden Forbischer, vond ’er eenige Bewooneren deezes Lands aan den oever van de Straat naar zynen naam genoemt; hunne Kanoos waren uit huiden van Zeekalveren gemaakt, behalven de kiel die van hout was. Zy handelden met Zalm en andere visch. In hunne hutten vond men veele roode boontjes, gelykende naar deezen die men in Guinée vind. Arthur Pet en Karel Jakman doorsteevenden in ’t jaar 1580 deezen Oceaan ten Noorden, Pet en Jakman passeeren de Waigatz. en passeerden de Straat van Waigatz, stelden koers ten Oosten van Nova Zembla, zoo lange hen ’t ys niet hinderlyk was; maar geen kans ziende verder door te geraaken, wendenze hunne stevens in ’t laatst van ’t jaar. In ’t jaar 1583 ging Humphrey Gilbert, Gilbert ontdekt Terreneuf, recht ’er een Visschery op. op aanporring van den Secretaris van Staat Walsingham, naar Nieuw Foundlandt of Terre-Neuf t’zeil, en quam in de groote Rivier St. Lourens te Canada aan te landen. Hy nam in den naam van Koninginne Elizabet bezit van dit Landt, en rechtte aldaar de beruchte Bakkeljau-Visschery van Terre-Neuf op. Joan Davis had in den jaare 1585 last eenen doortogt ten Noordwesten te zoeken, Joan Davis onderneeming, hoe die uitviel. en boven de Straat van Forbischer te steevenen. Hy deed dan veele ontdekkingen, in Hackluit en Purchas te vinden. Davis steevende driewerf naar ’t Noordoosten. Geduurende zyn verblyf aan de Kaap Desolation vond hy’er veel Peltery en Wolle, naar die van Castors gelykende, waar tegen hy met de Inwooners deezes lands eenige kramery mangelde. Zy bragten hem mede veele wilde beeste Huiden, witte Hazen, eenig Koper, Schelpen, enz. Hy vond ’er op de Rotzen een Heestergewas, welkers vrucht, een sap uitleeverde, naar dat der kruisbessen gelykende. ’t Is mogelyk de Cranberry van Nieuw Engelandt geweest, die men insgelyks Bearberry noemt, zulks de Beeren zeer greetig naar deeze bessen zyn. Josselin noemt ze Vitis Idaea palustris majore. Allerwegen omtrent deeze Straat, naar zynen naam genoemt, vond Davis veel Zeevogels en ook Bakeljaauw, Bosschen van Pynboomen, Vlierboomen, Taxis, Berkeboomen, enz. Veele soorten van Gevogelte, zwarte Puimsteenen, zeer wit Bergzout, Zee-Eenhoorns en andere groote Visschen. Niet min hebben de Nederlanders onze Landsgenooten in deeze Ontdekkingen deel gehad; Ontdekkingen door Nederlanders ondernomen. ’t was in den jaaren 1594, 1595 en 1596 dat Willem Barentsz. drie verscheiden togten naar ’t Noorden deed, om elders een doortogt naar Oost-Indiën te vinden. Die van Willem Barentsz. Het ys hem in zynen derden Reistogt t’eenemaal bezettende, werd hy genoodzaakt, aan de kust van Nova Zembla op 78 Graden Noorder breete te overwinteren. ’t Beeren Eiland ontdekt. Toen ontdekte men in deezen togt, het Beeren Eilandt, dus genoemt, om de meenigte Beeren aldaar gevonden, en men quam in Groenlandt aan te landen; Maar Willem Barentsz. liet in den laatsten togt, met veel van zyn volk het leven, nadat hy met de zynen ongemeene ongemakken en een onverdraaglyke koude hadde uitgestaan. Gerrit de Veer is de opsteller deezer Reistogten geweest; waar in men veel aanmerklyke waarneemingen vind uitgedrukt; want de Heer Boyle getuigt, dat hy zich van dezelven voornamentlyk gedient heeft, in ’t beschryven van den aart en eigenschap der koude. Het Landt der Samojeden word omstandig beschreeven; en deeze Zeehelden de Kusten van Nova Zembla langs steevenende, gavenze namen aan veele Kapen, Bayen, Eilanden en Uithoeken. Verscheiden waarneemingen de Walvisschen aangaande, zyn in deeze Beschryving te vinden; ook word ’er met goed oordeel over de verschynzelen der Luchtdeelen, over de miswyzing van ’t Kompas en over de uitwerking der koude gehandelt, als zy geduurende hun smertelyk verblyf in ’t ys van Zembla verduuren moeten. De beruchte Jan Huigen van Linschooten, Linschooten: onderneeming naar ’t Noorden. geeft ons insgelyks een omstandig bericht van zyne Reistogten, op den zelven tydt in den jaare 1594 en 1595 naar ’t Noorden gedaan. In dit bericht worden de Noorder Gewesten, te weeten, de Kusten van Noorwegen, Laplandt, Zembla, Waigatz, de mondt der Riviere Oby, de Kusten van Tartarië tot de voornoemde Rivier en de Witte Zee, naaukeurig beschreeven. Thomas Button een kundig Wiskunstenaar, Ontdekkingen van Button, hoe die afliepen. in dienst van Prins Hendrik, achtervolgde in ’t jaar 1611 de ondekkingen ten Noordwesten op begeerte van zynen Meester. Hy besteevende de Straat Hudzon, latende de Bay van deezen naam ten Zuiden, en liep meer dan 200 mylen ten Zuidwesten in een binne zee van meer als 80 vademen diepte. In deezen moeyelyken togt ontdekte hy een groote Landstreek, door hem Nieuw Walles genoemt; nadat hy daar overwintert had, en in Nelsons Haven veel ongemak uitgestaan, onderzocht Button de Bay naar zynen naam genoemt, bereikte verder Digs Eilandt, in den mondt van Hudzons Bay gelegen. Hy ontdekte toen noch een groote Landstreek, door hem Carys Swans-Nest geheeten, doch hy verloor het grootste gedeelte van zyn volk geduurende zyn verblyf in Nelsons Haven, op 75 Graden 10 minuten Noorder breete geleegen, schoon hy genoeg bezorgt had, dat ’er teffens drie vuuren binnen scheepsboord gestookt wierden. Zy vonden ’er ondertusschen tot hun onderhoud zeer veele Veldhoenders en ander gevogelte, die zy in meenigte dood sloegen, zonder van ’t vleesch der wilde Beesten gewag te maken, Men vond ’er aan de Oevers der zeën veele Medecinaale Kruiden en Angelicaas, wier vruchten de Ingezetenen aten. Deezen Landaart geneerde zich met Robben te vangen. In den jaare 1609 en eenige navolgende, steevenden Henri Hudzon, Jacob Hall en Willem Baffin hoog Noordwestelyk aan, en gaven namen aan alle de gewesten door hen ontdekt, die in de Kaarten deezer Noordere Landstreeken uitgedrukt staan. De Koning van Denemarken, Munk op ontdekking uitgezonden., op ’t voorbeeldt van alle deeze ontdekkingen, besloot in den jaare 1605, 1606 en 1607 insgelyks schepen ten Noorden uit te rusten, welker verrichtingen van weinig belang waren; maar in ’t jaar 1619 verzorgde denzelven Koning, Jean Munk twee scheepen, die de zelfde koers als Forbischer en Hudzon nam, en op 63 Graden 20 minuten voortsteevende, alwaar Munk genoodzaakt wierd te overwinteren. Hy noemde deeze plaats Munks Winterhaven, en de overige Landstreek Nieuw Denemarken. Thomas Marmaduk van Hull bevoer deeze gewesten in ’t jaar 1612 tot op 82 Graden Noorder breete, Marmaduk en Hudzons onderneemingen., gelyk te vooren Henri Hudzon, door de Engelsche Maatschappy in ’t jaar 1608 derwaarts gezonden, had gedaan, om de Landen rondom de Noordpool strekkende te ontdekken. Deeze Ontdekkers von- den veele Eilanden en Landstreeken in hunnen gehouden koers, en gaven namen, volgens hun goeddunken, aan verscheiden plaatsen van Groenlandt. Hudzon quam in de maand Juni te Nova Zembla aan te landen, in welk zomerzaizoen het aldaar sterk vroor. In May 1610 ruste zich de Engelsche Maatschappy met allen ernst op de Walvischvangst uit, Voortzetting van d’Engelsche Walvischvangst. en deeze Visschery slaagde hen beeter omtrent Groenlandt en Cherry Eilandt, dan elders. Sedert vond deeze Compagnie de Noordsche Vaart tot den jaare 1622 zeer voordeelig, en besloot het getal haarer scheepen tot op 13 of 14 te vergrooten, die jaarlyks onder ’t bestier van verscheiden Commandeurs afgezonden wierden. Alle deeze Ontdekkingen en waarneemingen zyn echter op verre na, van dat gewigt niet, dan die sedert den jaare 1630 gedaan wierden. Goodlers overwintering. Eenige Engelschen, onder ’t beleid van Goodler, werden in ’t zelve jaar genoodzaakt rondom deeze onbekende Landen te kruissen, en ’er vervolgens den winter door te brengen; gelyk ’er ook anderen van deeze Natie in den jaare 1633 en 1634 overwintert hebben, welker laatste echter daar het leven lieten. In deeze verscheiden Reistogten der Engelschen, Namen door de Engelschen aan verscheiden Landen en Eilanden gegeeven. gavenze deeze Landen eenige namen, te weeten: Hackluids-headlandt, Whale-bay, Horn-zound, Ice-point, Bell-point, Lownes-island, Black-point, Cape-cold, Ice-zound, Knotty-point, Deer-zound, Smiths-bay, Hope-island, Edges-island, Wyches-island, Bear-island, Charles-island, enz. Maar onze Nederlanders, voor en na deeze Engelsche scheeps-togten, gaven deeze zelfde Landen andere namen. Dit veroorzaakte toen buiten twyffel al vry wat verwarring in de Berichten daar van uitgekomen, als mede in de uitgegeeven Kaarten. De Engelschen die in ’t jaar 1630 in Groenlandt overwinterden, verlooren den 14 October de Zon; Waarneemingen in Groenlandt door de Engelschen, en aan Nova Zembla door de Hollanders gedaan. en deeze al verquikkende hoofdstar, quam niet voor den 3 Februari weder te voorschyn. Zy die in ’t jaar 1633 overwinterden, gaven bericht dat hen de Zon op den 5 October begaf, alhoewel ze tot den 17de der zelver maand, noch zodanig een scheemering zagen, waar by men noch leezen kon. Op den 22sten reezen de Star- ren van 24 tot 24 uuren boven den Horizont; en dit duurde den gantschen winter, tot op den 15 January, wanneer ’er wederom zoo veel scheemerlicht, geduurende zes of zeven uuren, in ’t Zuiden wierd gezien, dat men ’er genoeg by leezen kon. Den 12. February zagen ze de zonne-stralen op de toppen der Bergen, en den volgenden dag de geheele Zon, De gesneuvelde Engelschen van ’t jaar 1634 lieten in geschrif na, datze de Zon den 10. October uit hun gezicht verlooren hadden, waar na zy zich den 14. February weder boven den Horizont vertoonde. De Hollanders die in ’t jaar 1596 aan Nova Zembla overwinterden, verlooren het zonne-licht den 4. November, maar toen zagenze de Maan zoo wel by den dag als nacht. Den 24. January vertoonde zich wederom de Zon aan den Horizont. De verscheidentheit in deeze verschynzelen veroorzaakten de Refractiën der zonne-straalen niet: maar de verschillende breette der plaatsen, alwaar de Engelschen en de Hollanders den winter overbragten. De koude die de Hollanders aan Nova Zembla uitstonden, was verre overtreffende deeze die de anderen in Groenlandt gevoelden. De Engelschen die in Groenlandt overwinterden, leefden van ’t vleesch der wilde Beesten, als Reedieren, Beeren, Vossen, enz. en het Beerenvleesch scheen hen smakelyk en tamelyk gezond. De Vogels en Vossen quamen weder te voorschyn, zoo draa de Zon zich wederom vertoonde; men stelde knippen en vallen, zulks ’er veele gevangen wierden: de Vossen waren het gezondste te nuttigen, geneezende den Nederlanders van de Scheurbuik. In de maand Mey vonden ze zeer veele Meeuweneyeren. De koude was bovenmaaten streng voor de Hollanders te Nova Zembla, als mede voor de Engelschen in Groenlandt. Beiden sloegen hunne ligchaamen vol blaaren en zweeren uit; door de felle koude bevroor de brandewyn, hun uurwerk stond stil, en alles wierd ys, zelfs in den hoek van den haart. Dit wedervoer mede Kapitein James op ’t Eiland Charleton, alhoewel maar op 61 Graden Noorden breete geleegen, daar deezen op omtrent 75 en 78 Graden overwintert hadden; en in deeze bittere koude sloegenze Lootzen op, om ’er hun verblyf in te neemen. De Koning van Denemarken, om de Negotie en d’Ontdekkingen ten Noorden aan te moedigen, Ontdekkingen door last van den Deensche Koning gedaan. zond in ’t jaar 1653 drie scheepen uit, met last aan d’Opperhoofden om op alle de kusten wel acht te geeven, en van de aangelande plaatzen een omstandig verslag te doen, wegens alles wat nuttelyk in diergelyke Reistogten was. Wat zulks uitgewerkt heeft. Zy passeerden de Straat Waigatz genoemt, en vonden ’er eenige bewooners van Nova Zembla in hunne Kanoos. Deezen Landaart was zeer gezwind in ’t loopen; zy droegen kleederen van Pinguins-vellen en andere Dieren. Hunne Vaartuigen waren van ’t leer van Zeekalveren gemaakt; op den rug droegenze Pylkookers met pylen gevult, neven een soort van een byl uit visbeen gemaakt. Deeze Inwooners scheenen onhandelbaar, verachtende der Europiaanen spys en drank. Nova Zembla weder verlatende, begaven zich de Deenen naar Groenlandt. Men vond aan deeze kust noch Boomen, noch Heestergewassen, dan alleen eenige kleine Geneverboomtjes en laage Sparreboomen; maar veel Mos, Heide, een soort van Moes, als Latu, Lepelbladen, Zuring, Steenvaaren, veele soorten van Renoncules en andere Gewassen. In de holen der Rotzen onthielden zich ontallyke Vogelen, wier vuiligheit met het Mos van boven neer geworpen, de aarde in de valeyen tot een mist verstrekte, waar door zodanige kruiden voortquamen, als reeds beschreeven zyn. Voorts was ’t allerwegen Rotsachtig, en vol van ys in veele eeuwen onsmeltbaar geweest. Watervogels vond men ’er in overvloed, zy bedekten gelykzaam de Zee, wanneer ze te water gingen, en de Lucht als ze vlogen. Men vond ’er mede eene meenigte Zee-honden, Kreeften, Makreelen, Dolfynen, en een soort van Zee-torren of Vliegen, die men ook in den buik van Walvisschen gevonden heeft, en men meent hen ten voedzel verstrekken. Lucas Fox verzelt met Jean Westerholm, Fox en Westerholms verrichtingen. vertrokken in ’t jaar 1630 op order van den Deenschen Koning, om ten Noordwesten een doortogt te zoeken, en hun schip werd ten dien einde voor 10 maanden van leeftogt verzien. Zy hielden dezelve koers als Forbischer, Hudzon, Davis, Baffin en Button. Zy zagen veele Walvisschen en Vogelen, en vonden een meenigte ys; timmerden een Pinas aan de Riviere van Nelson, alwaar zy noch eenige overblyfselen vonden, eertyds door Thomas Button daar gebouwt. Zy zagen ’er aan weerzyde van de Rivier veele kleine Sparboomen met Mos bewassen, en een meenigte anderen, maar alle klein. In de Valeyen vondenze goede Weilanden, wilde Moerbeyen, Aardbeyen en andere Aardvruchten. Echter vondenze ’er geene Inwooners, alhoewel ze op de andere Zeekusten veele van deezen Landaart ontmoet hadden. Kapitein James vertrok dan eerlang na Fox, James overwintering; volgende de zelfde koers, en zy vonden elkander in de maand Augustus by de Haven van Nelson. Fox steevende voor den winter weer naar zyn landt, maar het wrange zaizoen overviel James, zulks hy ’er genoodzaakt wierd tot den naast-volgenden zomer zyn verblyf te neemen. Door Kooplieden van Bristol, en andere togten ter ontdekking gedaan; werd Thomas James in ’t jaar 1631 uitgezonden, om Noordwest eenen doortogt naar de Zuidzee te zoeken. Koning Karel de eerste, gemagtigde hem zodanig een moeyelyke doch nuttelyke onderneeming te doen. Hy gelaste hem in ’t jaar 1633 zyne gedaane togt in ’t licht te geeven. die naaukeurig in ’t beschryven der zelven is. James handelt zeer naaukeurig in ’t beschryven der zelve, aanwyzende de Straaten, Kapen, Bayen, enz. redeneerende zeer verstandig over Ebbe en Vloed, Dieptens en Stroomen, als mede over de afwyking en miswyzing van ’t Kompas, en van alle natuurlyke byzonderheden die eenig opzicht op de Wysbegeerte en Wiskunst hebben. Deeze beschreeven Reistogt is van een goede Kaart en verscheiden Tafelen verzien. De beruchte Heer Boyle getuigt mede, dat hy uit deeze Reisbeschryving veele verschynselen heeft aangemerkt die opzicht op zyne beschryving over de koude hebben. James scheen te gelooven, dat ’er ten Noordwesten geene doortogt naar China en Japan te vinden was. Ondertusschen werd dit voornemen in ’t jaar 1667 wederom vernieuwt. Een Maatschappy uit Edellieden en Engelsche Koopluiden bestaande, zonden Zacharias Gilliam, waare het mogelyk deeze ontdekking te hervaten en te voltrekken. Dus steevende hy de Straat van Hudzon opwaarts, quam in de Bay van Baffin tot op 75 Graden breete, en weder afzakkende ten Zuiden tot omtrent op 51 Graden, liep hy in een Rivier, door de Engelschen Prins Roberts Rivier genoemt. De Inboorlingen des Lands toonden zich handelbaar, zulks Gilliam eenigen han- del met hun sloot, en ’er een Sterkte bouwde, die hy Karels Fort noemde, en wende het vervolgens weder naar huis, nadat hy een voordeeligen handel in deeze gewesten had vast gestelt. Maar in ’t jaar 1687 maakten zich de Franschen meester van deeze plaats. Frederik Martensz. een Hamburger, Martens onderneeming ter ontdekking naar Groenlandt. ondernam in ’t jaar 1671 een Reistogt naar Groenlandt, mogelyk, zoo ’t scheen, om aan de naaukeurige onderzoekingen van de Koninglyke Societeit te Londen te voldoen. Deeze Martens queet zich byzonder, met hulpe van Fogelius, in ’t uitgeeven van zynen Reistogt, waar van vervolgens breeder zal gehandelt worden. Door last van Koning Karel den tweeden, Woods vruchtelooze togt, om een doorvaart naar Indiën te zoeken, vertrok Kapitein Wood, om Noordoost een doortogt naar Oost-Indiën te zoeken. Op 76 Graden breete gekomen, verloor hy zyn schip op de kust van Nova Zembla. Wood was van gedagten dat ’er Noordoost geen doorvaart naar China en Japan te vinden zoude zyn, en James scheen mogelyk mede in dit verstand te wezen, dat ’er Noordoost insgelyks niet te doen viel. Beide warenze van meening dat zich deeze Landen breed uitstrekten, en een vaste kust misschien uitmaken konden. Daar en boven de onregelmatigheit der Ebbe en Vloed, en de gevaaren die in ’t ys te verwachten waren, waar van men groote dryvende velden verre van de kusten in zee vond, verzeld met sneeuw, dikke mist, geduurige ryp en ongemeene koude; dit alles, dachtenze, maakte zodanig een moeilykheit in den togt, die men nooit te boven komen zou. De Heer Burgermeester Witzen, Van welk een gevoelen den Heer Witzen over deezen doortogt was. berucht door zyne ontdekkingen en opheldering in de Waereldkunde, maar noch hoogwaardiger voor ’t gemeen geweest, door d’uitmuntendheit van zyn verstandt, als door deeze zyne ontdekkingen, verworp het voorneemen van den doortogt ten Noordoosten te vinden, in zynen Brief aan de Koninglyke Societeit 1691 gezonden. Deeze zeer vermaarde Heer geloofde niet meer als te vooren, dat Nova Zembla een gedeelte van ’t vaste Land van Tartarië uitmaakte, zynde vervolgens daar van nader onderrecht. Hy was van verstandt dat de strekkinge van Tartarië zich veel verder ten Noorden uitbreidde en mogelyk zich aan America hechtte. Ka- pitein Wood was van gedachten dat Nova Zembla en Groenlandt beiden een Landt waren. Hoedanig het hier mede zyn mag, of de ontwerpen van James, Wood, en den Heere Witzen ongegrond zyn; echter moet men bekennen, dat de zwarigheden in de doortogten, ’t zy Noordoost of Noordwest, bezwaarlyk zullen worden te boven gekomen. Alle deeze kortelyk aangeweeze Reistogten en Ontdekkingen, hoe moeijelyk en zwaar die in den eersten aanvang zyn geweest, hebben niet weinig voordeel den Koophandel toegebragt; waar in die uit de Groenlandsche Visschery ontsprooten, niet van de minste te achten zy, als vervolgens in deeze beschryving blyken zal. Doch eer we tot ons eigentlyke oogmerk treeden, om alle deeze Noorder Gewesten te beschryven, zullenwe vooraf aanmerken, hoedanig de Groenlandsche Visschery is opgekomen, nuttelyk voortgezet, en vervolgens van natuure verandert, nademaal de Landt- en Bay-Visschery allenks is afgenomen en tot een Zee-Visschery overgegaan: maar wy zullen ook vooraf eenige nuttelyke achtgeevingen bybrengen, die niet min weetenswaardig zyn, dan deezen, wanneer we tot ons voorgenomen bestek overgaan.
zorg003bloe01_01_5_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 7, "section": 1 }
Bloeijende Opkomst der Aloude, en Hedendaagsche Groenlandsche Visschery. Eerste Hoofdtstuk. Van de eerste Ontdekkers van Groenlandt, wie die waren, hoedanig zy zich in dit Gewest neergezet hebben, en ’t zelve bevolkt; verschil tusschen de Yslandsche en Deensche Kronyken over dit Onderwerp, ’t welk onderzocht word. Hoedanig de strekking van Groenlandt is, ontdekt. GRoenlandt, een wytuitstrekkende Landstreek, in ’t Noorderdeel des Aardbodems, kromt zich van ’t Zuiden naar ’t Oosten, van waar het weder ten Noorden, naar Spitsbergen en Nova Zembla strekt. Eenigen zijn van gedachten geweest, dat het zich met Tartarie vereenigde, doch dit is onzeker. Ten Oosten heeft het de Mare Glaciale. Yszee, ten Zuiden den Deucaledonischen Oceaan, en ten Westen de Straat van Hudzon, die het van America scheid. De breete ten Noorden is onbekent. De Deensche Kronyk zegt, dat’er geen Noordelijker Landen te vinden zijn. Eenigen zijn van gedachten geworden, dat zich Groenlandt aan America hecht, zedert de Engelschen door de Straat Davis getracht hadde naar de Zuidzee door te dringen. De eerste Ontdekker vermeende het een Straat te zijn, ’t welk daar na een Golf bevonden is. Maar ’t bericht van Kapitein Jan Munk, die getracht heeft door ’t Noordwesten deeze Golf te passeeren, geeft genoegzaam vermoeden dat dit Landt t’eenemaal van America gescheiden is. De zuidelijkste strekking van Groenlandt word voor de Kaap Faruel genomen, en volgens de meeting van Munk, een zeer kundig Zeebouwer, op 60 Graden 30 minuten gestelt. Ten Noorden breid het zich naar Spitsbergen uit, door de Deenen eertijds mede voor Groenlandt genomen, omtrent op 78 Graden zich uitstrekkende. Wie d’eerste Ontdekkers waren; Dit groot Landschap, is voor eenige eeuwen ten deelen bekent geweest, en door Noorwegers bevaaren, wier eerste Ontdekkers Torwald en zijn zoon Erik waren; Edellieden uit Noorwegen om misdrijf gevlucht. Torwald in Yslandt overleeden zijnde, maakte zich zijn zoon Erik andermaal over begaane misdaadt vluchtig: Dies besloot hy een Landt op te zoeken, Gundebiorne genoemt, ’t welk men zeide ten Westen van Yslandt gezien te hebben. Erik vond dit Landt, en hy liep een Bay in, tusschen twee Kapen geleegen, welker eene den uithoek van een Eilandt was, tegen over de Kust van Groenlandt leggende. Deezen uithoek van ’t Eilandt werd Hvidserken geheeten, en de daar tegen over geleegen Kaap Hvarf genoemt, makende tusschen beide een goede Ree, die by Sandstafw heette, alwaar de schepen voor een storm veilig lagen. Hvidserken is een zeer hooge berg, en ongelijk grooter dan de Kaap Hvarf. Erik noemde in ’t eerst dit Gebergte Mukla Jokel, dat groote Yskegel beteekent. Sedert werd het Bloserken of Blaauwhemdt genoemt, en ten laatsten Hvidserken, dat Withemdt zeggen wil. De reden deezer twee laatste veranderingen van namen, is waarschijnlijk deeze: als de sneeuw smelt en ter zelver tijdt weder bevriest, vertoont zich in ’t eerst het ys van verwe als mos, kruid, of klein geboomte dat op de Rotzen wast; maar door de geduurige smelting van den sneeuw, die telkens over elkander vloeit, word het ys ongemeen dik, en neemt zijn eigen kleur weer aan, die natuurlijk wit is. en waarom dit landt Groenlandt werd genoemt. Voor dat Erik zich aan de vaste Kust begaf, achte hy ’t noodig, eerst het Eilandt aan te doen, ’t welk hy Eriks-Sun, of Eriks-Eilandt noemde, alwaar hy overwinterde. In ’t volgende Voorjaar stak hy van ’t Eilandt naar de vaste Kust over, die hy GROENLANDT genoemt heeft, vermits de Kust allerwegen met groene mos en kruiden bewossen was. Hy wierp het Anker in een Haven, die hy Eriksfiorden, of Eriks-haven noemde. Niet verre van deeze haven bouwde hy een huis, Ostrebug of Oostgebouw geheeten, en in den Herfst daar aan volgende, begaf hy zich naar de Westzijde, alwaar hy een andere wooning opsloeg, door hem Westrebug of Westgebouw genoemt. Maar, naar ’t scheen was ’t hem aan deeze Kust te koud, of hy vond ’er zich zoo veilig niet als op zijn Eilandt, zulks hy den Winter weder aan Eriksun overbragt. De volgende Zomer begaf hy zich weer naar de vaste Kust ten Noorden, en aan den voet van een groote Rots, die hy Sneefiel noemde, dat Sneeuwrots beteekent, en ontdekte een haven, door hem Ravenfiorde genoemt, vermits ’er zich zeer veel Ravens onthielden. Deeze Haven legt ten Noorden van Eriksfiorden, gelijk die ten Zuiden geleegen is, en door een inham van de zee gescheiden word. Ten einde van den Herfst keerde Erik weder naar zijn Eilandt, daar hy den derden Winter overbragt. In ’t Voorjaar daar aan volgende, besloot hy in Persoon naar Yslandt over te steeken, om eenige Yslanders te verpligten hem naar Groenlandt te volgen, roemende over de byzonderheden in zijn nieuw gevonden Landt ontdekt. Eindelijk bragt hy zoo veel te weeg, dat hy wederkeerende, door een groot getal schepen en Yslanders gevolgt wierd. By den Koning van Noorwegen om de verdere bevolking verzocht, ter welker gelegentheit de Groenlanders Christenen worden. Leiffe de zoon van Erik met zijn Vader uit Groenlandt naar Yslandt overgegaan, besloot ondertusschen een togt naar Noorwegen te doen; alwaar toen, (volgens de Yslandsche Kronijk) Koning Olaus Truggerus regeerde; Hy van zijn Vaders ontdekking breed opgeevende, liet deeze Noordsche Koning, onlangs eerst Christen geworden, deezen Lieffe in ’t Christendom onderwijzen, en vervolgens doopen, waar door hy zich dien Winter aan zijn Hof ophield. De volgende Zomer zond hy hem weder naar zijn Vader in Groenlandt, verzelt van een Priester, om Erik en zijn volk, van den Christelijken Godtsdienst te laaten onderrechten. Lieffe weder in Groenlandt aangeland, wierd ’er van zijn Vader niet wel ontfangen, vermits hy eenige vreemdelingen medebragt. Dit waren arme Bootsgezellen, door hem op een wrak van hun schip gevonden, door storm in volle zee tegen de Ysbergen geworpen; dies Lieffe van medelijden bewoogen, hen in zijn schip overnam, en mede naar Groenlandt voerde; maar Erik hier over gestoort, zeide: Waarom leert gy nu aan Vreemdelingen den toegang tot een landt, ’t welk we niet dan voor ons zelven meenden bedekt te houden? Ondertusschen, nadat deeze edelmoedige zoon, zijns Vaders woesten aart wat gematigt had, boezemde hy hem allenks de menschelijke pligten in, waar door eenige vonken van een Christelijke gemaatigdheit in hem ontstooken wierden, met verzoek, aan den Priester gehoor te geeven, die hem de Koning van Noorwegen gezonden had; ’t welk vervolgens zodanig een goeden uitslag nam, alzoo hy zich eerlang met zijn onderhoorig volk doopen liet. Verschil over deeze bevolking tusschen de Yslandsche en Deensche Kronyken Dit is ’t wat van deeze eerste Ontdekkers van Oud-Groenlandt, namentlijk Erik en zijn zoon Lieffe, kan gezegt worden. De Yslandsche Kronijk, stelt het vertrekt van Torwald en zijn zoon Erik, uit een Haven van Noorwegen, onder de Regeering van den voornoemden Olaus, ’t welk omtrent den jaare 982 geschied zou wezen; maar de Deensche Kronijk stelt dit in ’t jaar 770 voorgevallen te zijn; ’t geen best met een Bulle, door Paus Gregorius den vierden omtrent ’t jaar 835 aan den Bisschop Ansgarius gezonden, overeenkomt, hem gelastende de voortplanting van ’t Geloof in alle de Noorder Landen, en voornamentlijk in Yslandt en Groenlandt ter harten te neemen. Over dit verschil, is ’t duister zich verder in te laten: maar twee zaken zijn echter diesaangaande merkwaardig. De eerste is: dat de Deensche Kronijk zegt, dat toen de Koning van Denemarken, onder de Regeering des Franschen Konings Lodewijk den Zachtmoedigen, Christen wierd, Groenlandt veel geruchts maakte. ’t welk men onderzoekt. De tweede: dat’er in de Handvesten des Aartsbisschops van Bremen, een oude, met de handt geschreeven Kronijk zou zijn, waar in een kopy eener Bulle is te vinden, die de Aartsbisschop van Bremen, tot Aartsbisschop van gantsch Noorden en voornamentlijk van Noorwegen, d’ondergehoorige Eilanden, Yslandt en Groenlandt aanstelt, welke Bulle verzekert word, voor den jaare 900 verleent te zijn. Wat ’er de Deensche Kronyk van meld; De Deensche Kronijk meld, dat Eriks Nazaaten in Groenlandt zich vermeerdert hebbende, verder Landwaarts in trokken, en tusschen ’t Gebergte, vruchtbaare Landen, Weiden en Rivieren vonden; datze Groenlandt Oostelijk en Westelijk verdeelden, volgens de verdeeling van beide de Gebouwen, Ostrebug en Westrebug, door Erik gestigt; datze in ’t Ooster gedeelte eene Stadt bouwden, Garde door hen genoemt, alwaar de Noorwegers jaarlijks met verscheiden koopmanschappen quamen, en aan de Inwooners verkochten. Hunne Nazaaten bouwden vervolgens een andere Stadt, die zy Albe noemden; en vermits hunnen yver in ’t Christendom steeds toenam, wierd ’er een Klooster aan den oever van de Zee gestigt, en St. Thomas toegewijd. In de Stadt Garde had hun Bisschop zijn verblijf, en de Kerk van St. Nicolaas, Patroon der Bootsgezellen, in deeze Stadt gebouwt, was den Dom of Hoofdkerke van Groenlandt. Pontanus gedenkt in zijne Historie van Denemarken, dat in ’t jaar 1389 eenen Henrik, Bisschop van Garde, eene Vergadering van Staat in Denemarken bywoonde, die te Nieuburg in Funen aan den oever van de Groote Belt gehouden wierd. Insgelijks geeft de Deensche Kronijk bericht, dat de Ingezetenen van Groenlandt in ’t jaar 1256 tegen Koning Magnus van Noorwegen opstonden, en hem weigerden de gewoone schatting te betalen; dat Koning Erik van Denemarken, ten verzoeke van Magnus, die aan zijne Nichte gehuwt was, een Vloot deswegen uitrustte; dat de Inwooners van Groenlandt, de Deensche bloedvlag ziende, en de wapenen op de schepen blinken, zodanig verslagen wierden, datze om genade smeekten en den Vrede verzochten. De Deensche Koning zich toen van de zwakheit des Konings van Noorwegen niet willende bedienen, liet hy hem Groenlandt ter gunste van zijne Nichte en klein Neven behouden; en werd deezen Vrede in ’t jaar 1261 gesloten. en wat de Yslandsche hier van geschreven heeft. De Yslandsche Kronijk zegt, dat de Oostelijkste stadt van Groenlandt, Skagefiord genoemt is; alwaar een onbewoonbaare Rots gevonden word, en wat verder in zee een klip, die de aankomst der schepen hindert, ten zy het hoog water is; en door dit hoog water, by stormachtig weer, komen in deeze haven veele Walvisschen en andere visschen, daar die dan in overvloed worden gevangen. Een weinig Oostelijker is een haven, Funchebuder genoemt, naar den naam eens Page, van Olaus, Koning van Noorwegen, die ’er met al zijn volk schipbreuk leed. Noch verder, en naby de Ysbergen, is een Eilandt Roansen geheeten, daar een jagt van alle soorten van beesten is, waar onder veele witte Beeren gevonden worden; verder ziet men niet dan ys, zoo wel in Zee als aan Landt. In ’t Noorden vind men veele Eilanden en Havens. ’t Landt is ’er onbewoont en woest, tusschen Ostrebug en Westrebug geleegen. Skreglingers een Landaart, wie die waren, onderzocht. De Skreglingers onthouden zich omtrent Westrebug; men vind ’er tam en wild gedierte, maar geene menschen. Ter andere zijde van Westrebug is een groote Rots, Himmelsradfield genoemt, en tegen over deeze Rots, durft niemandt de Zee bevaren, vermits ’er een Charibdes gevonden word. Iver Bert die lang Hofmeester van den Bisschop van Groenlandt is geweest, werd door den Rechter van dat Gewest benoemt, om de Skreglingers te verdrijven, doch het word verzweegen wie deeze Skreglingers waren. ’t Gevoelen van den Heer Wormius bygebragt. Dokter Wormius een naaukeurig Onderzoeker der Noordsche omstandigheden, is van gedachten, dat het de eigen Ingeboornen van Groenlandt waren, aan wien waarschijnlijk de Noorwegers deezen naam gegeeven hebben; doch om wat reden, is niet bekent. Zy bewoonden zoo ’t scheen, de andere oever van den Zeeboezem van Kindelfiord, een westelijk gedeelte van Groenlandt, welker anderen oever door Noorwegers bewoont werd. ’t Schijnt nu, daar gezegt word, dat de Skreglingers zich omtrent Westrebug onthouden, men niet dan den Oever ten Westen verstaan moet, vermits ’t niet te denken is, dat het tegengestelde van ’t Oosten daar door gemeent word, als de Noorwegers bezaten. ’t Is dan te vermoeden dat eenige Noorweegsche Waaghalzen, met een zwak getal, Kindelfiord gepasseert zijnde, door deeze Skreglingers geslagen wierden. Wie vermoedelyk d’eerste ingeboornen van dit Gewest zyn geweest. De Onderkoning van Noorwegen, hier over voldoening eisschende, zond een sterker troep derwaarts, en bemande een schip, ten dien einde uitgerust; maar de Inboorlingen het schip ziende aankomen, namen de vlucht, gelijk ze gemeenlijk gewoon zijn, wanneer ze zich te zwak bevinden, verbergende zich in Bosschen, Rotzen en andere schuilplaatsen. De Noorwegers niets vindende dan wat zy achter gelaaten hadden, maakten alles ten buit ’t geen ’er gevonden wierd, en bragten ’t naar hun schip; en dit was ’t, datze by de Skreglingers tam en wild gedierte vonden, maar geene menschen, als is gezegt. De Heer Wormius gelooft dat deeze Skreglingers niet verre van de Golf of Straat Davis t’huis hoorden, en dat het mogelijk Amerikanen konden zijn geweest, of dat het de eigen Inwooners van Nieuw Groenlandt waren, die de Deenen onder de Regeering van Koning Christiaan den vierden ontdekten; datze gebuuren van Oud-Groenlandt konden zijn, ’t welk de Noorwegers bewoonden, en een gedeelte van Westrebug bemagtigt hadden, voor dat Erik zich van ’t ander verzekert had.
zorg003bloe01_01_6_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 8, "section": 1 }
Van de ongemeene Vischrykheit der Groenlandsche- of Ys-zee, voornamentlyk in groote Zee-dieren. Omstandig bericht van de Eenhoorns; onderzoek of het Zee- of Land-dieren zyn, en of deezen in Groenlandt gevonden, waarlyk Hoorns zyn dan veel eer Tanden mogen genoemt worden, Ongemeene Vischrykheit van de Groenlandsche zee. Witte Beeren onthouden zich meer in zee dan op ’t land. DE Zee in Groenlandt is ongemeen Vischrijk; waar in zich ook veele Walrussen, Robben en andere Zeedieren onthouden, nevens een ongelooflijk getal Walvisschen, als vervolgens nader beschreven worden. Men staat in twijffel of men de witte Beeren van Groenlandt onder de Zee- of Land-dieren reekenen moet; Want, vermits de zwarte Beeren nooit het Landt verlaten, zich niet dan van vleesch geneeren, en ook greetig zijn in ’t zuigen van menschen bloedt; hunne natuurlijke onthouding is op het ys of ’t Landt, nochtans konnen ze ook groote wateren over te zwemmen, om Robben en Walvischkrengen, in Zee drijvende, op te speuren, en daar op te aazen: maar op geen visch. Doch in tegendeel verlaten de eerste, zelden de Zee, en leven niet liever dan van visch. Zy zijn mede grooter en woester dan de zwarte; op ’t naspeuren van de Robben en Walrussen, die haare jongen op ’t ys werpen, zijnze byzonder loos; ook zijnze zeer greetig naar de jongen der Walvisschen, waar op ze veel meer verlekkert zijn dan op andere Visschen. Zy wagen zich zelden in de ruime zee, wanneer ze van ys ontbloot is, niet, om datze niet wel zwemmen konnen, noch ook in ’t water alleen leeven, als visschen: want het Landt hun eigen element is, waarom ook het Beeren Eilandt dus word genoemt; zulks de Beeren alleen meer de Zee dan de Walvisschen schuuwen. Die hen echter door een natuurlijke afkeer op den reuk vervolgen, nademaal ze, gelijk gezegt is, hunne jongen eeten. Dieshalven, wanneer het ys van de Noorder Kusten van Groenlandt Zuidwaardts gedreeven word, schroomen zich de witte Beeren op dit ys onthoudende, in zee te begeeven; en als ze dus vervolgens omtrent Yslandt en andere kusten aankomen, werwaarts dit ys heenen drijft, wordenze te verwoeder door den honger. Eenhoorns in Groenlandt veel te vinden. Groenlandt heeft ook ten allen tijden veele Hoorns, die men Eenhoorns noemt, verschaft. In Denemarken vind men ’er veel die heel en ongebroken zijn, en ook een meenigte stukken en brokken; insgelijks komen ’er veele uit de Straat Davis, ter langte van 8 of 9 voeten. Om nu te weeten wat voor Beesten deeze hoorns uitleeveren, zoo moet men vooraf onderrecht zijn, datze oneigentlijck Hoorns genoemt worden, vermitsze niets gemeen met zodanig een waare eigenschap hebben, van welker natuur zy zouden mogen zijn; en alzoo de naam derzelve dubbelzinnig is, zijn ’er die twijffelen, Of deeze van Zee- of Landdieren komen onderzocht. of deeze Beesten van wien ze komen, Land- of Zeedieren zijn. Nu staat in geschil de hoedanigheit der Dieren die deeze Hoorns in Groenlandt dragen. De Heer Wormius zegt, datze van Visschen zijn; weshalven hy t’eenemaal het gevoelen der Aloude Natuurkenners wederspreekt, die geheel anders van de Eenhoorns geschreeven hebben, en voor viervoetige Land-dieren te boek gezet; ’t welk ook insgelijks tegens verscheiden plaatsen der gewijde Bladeren aanloopt, die niet dan van viervoetige Eenhoorns spreekende, konnen verstaan worden. Bewys dat deeze Hoorns van Zeedieren voortkomen, en derhalven geen Hoorns maar Tanden zyn, uit een Bekkeneel van zekeren Visch getoont. De Heer Wormius, een naauwkeurig en geleerd Opmerker der Noordsche byzonderheden, schrijft ’er aan een van zijne vrienden dus van: “Voor eenige jaaren geleeden, toen ik by den Heere Fris, Groot Kantselier van Denemarken was, klaagde ik hem, hoe weinig naaukeurigheit de Kooplieden en Schippers, die op Groenlandt handelden en voeren, hadden, vermits ze niet onderzochten wat Dieren het waren, waar van ons de Hoorns gebragt wierden, en waarom ze ook geen deel van ’t ligchaam van zodanig een Dier, of wel den huid overbragten, om ’er eenige kennisse van t’erlangen; maar zijn antwoord was: zy zijn naaukeuriger als gy denken zoud; waar op deezen Heer my aanstonds een groot Bekkeneel brengen liet, waar aan een stuk van deezen Hoorn, ter langte van vier voeten, vast was. Ik was toen zeer vergenoegt deeze zeldzaamheit te beschouwen; en ik bevond dat dit Bekkeneel, eigentlyk naar een Walvisch-hoofdt geleek, hebbende twee gaten op den kruin, welke gaten tot in ’t verhemelte doorgingen, en ongetwijffelt de blazers of twee pijpen waren, waar door dit Dier het ingezwolgen water weder uitblies. Ik beschoude ook dat de Hoorn ter slinker zijde van het bovenste kaakebeen uit stak. Ik deelde deeze vreemde zaak mijne naaukeurigste vrienden mede, en mijne Studenten quamen dit in mijn Kabinet bezien. Een Teekenaar liet ik in ’t byzijn van hun allen de gestalte van dit Bekkeneel met zijnen Hoorn afteekenen, zulks zy getuigen konden, dat d’afteekening met de wezentlijke zaak overeen quam; maar ’t bleef hier niet by. Ik kreeg bericht dat ’er een diergelijk Beest voor Yslandt gevangen was; dies schreef ik aan den Bisschop van Hole, Scalonius genoemt, eertijdts een mijner Leerlingen te Koppenhagen geweest, en verzocht hem, my het afbeeldzel van dit Dier te zenden, ’t welk geschiede; en hy liet my weeten, dat de Yslanders het Narwal noemden. Ik bevond het een waar afbeeldzel van een Visch, die naar een Walvisch geleek; en ik beloove, weder te Christiaanstadt komende, u het zelve, nevens het Bekkeneel van den Heer Kanselier Fris ontfangen, te laten zien.” Wat de Ouden van de Eenhoorns geschreeven hebben onderzocht, en met de H. Schrift vergeleeken. De Heer Wormius bleef niet in gebreeken zijne beloften te voldoen; maar daar en boven, geleide hy zijnen vriend naar zijn Kabinet, alwaar hy, op een daar toebereide tafel, het Bekkeneel zelf, met den Hoorn van dit Dier zag, ’t welk de Heer Kantselier hem eertijds verëert had. Zeker is ’t dat de naam van Eenhoorn dubbelzinnig kan genomen worden, zulks ze aan veelerlei dieren kan toegepast worden; dit blijkt by den Onix en Indiaanschen Ezel, waar van Aristoteles gewag maakt, en het woeste Beest waar van Plinius meld, dat het hoofdt naar een Hart, ’t ligchaam naar een Paerdt, en de voeten naar die van den Elefant gelijken, welk Dier van een ongelooflijke sterkte en snelheit zoude zijn; ’t welk zekerlijk deezen Eenhoorn zou moeten wezen, waar van de Heilige Schrift op verscheiden plaatsen spreekt en mogelijk den Reinoceros is, en zoo snel te zijn, dat die over den Schirion, een berg van Libanon, springt, gelijk het jong van een Eenhoorn; en zoo sterk, dat die by de Goddelijke kracht vergeleeken word. Wat schijnbaarheit is ’er nu, het Waterdier van ’t Noorden, onder deeze Eenhoorns te stellen, dewijl men gelooft, dat deeze Dieren in ’t Zuider of Ooster Waerelddeel, zonder tegenspreeken Landdieren zijn? De Propheet Iesaias, den Ioden voorzeggende; dat Godt hen en hunne Koningen van Ieruzalem verdrijven zoude, zegt: en de Eenhoornen zullen met hen afgaan; dat niet dan van ’t gaan op de aarde kan verstaan worden; want, indien de Propheet gelooft had, dat de Eenhoorns Visschen waren, zou hy ongetwijffelt van zwemmen gesproken hebben, in de plaats van gaan. Men zou dan een soort van Zee-Eenhoorns vooronderstellen konnen, gelijk ’er Zee honden, Zee-kalveren en Zee-wolven genoemt worden; echter zou dit niets nieuws zijn, nademaal Bartolyn een Deensch Schryver, een byzonder Hoofdtstuk van de Zee Eenhoorns, in zijn Traktaat van de Eenhoorns gemaakt heeft: maar hy brengt ’er eene zwarigheit by, die met deeze stelling niet overeenkomt; want het verschil is, of deeze Zee Eenhoorns, waarlijke Eenhoorns zijn, en of het geen men Hoornen noemt, waarlijk Hoorns of Tanden moet genoemt worden. Het besluit van ’t eerste hangt van ’t laatste af; want indien het Tanden zijn, konnen deeze Visschen geen Eenhoorns genoemt worden, nademaal ze geen Hoorns hebben, en byaldien het Hoorns zijn, moeten ze alsdan Eenhoorns genoemt worden, vermits ze niet dan van een Hoorn verzien zijn. Wormius verzekert dat deeze vermeende Hoorns Tanden zyn. De Heer Wormius verzekert dat deeze Visschen Tanden en geen Hoorns hebben, gelijk Arngrimus Jonas die mede Tanden noemt. Dit heeft te meer verzekering dat het Tanden, en geen Hoorns zijn, nademaal Aristoteles voor waarheit opdist, dat alle de Eenhoorns hunne Hoorns in ’t midden van hun voorhoofd dragen, daar de gewoone plaats der Hoorns is; en dat deeze Visschen, ’t geen men Hoorns noemt, ten einde van hunne kaken en tandvleesch dragen, ter plaatse daar de tanden zitten. Dat de Hoorns aan ’t voorhoofdt vast zijn, maar de tanden in de kaken steeken, is klaar in ’t beschreeven Bekkeneel beschouwt, door den Heere Wormius vertoont. Verder gevoelens van de Eenhoorns der Ouden bygebragt. Aristoteles heeft over de eenheit deezer Eenhoorns Hoornen, de volgende aanmerking gemaakt; en zegt: dat alle Dieren die twee Hoorns hebben, geklooft van voeten zijn, maar alle Eenhoorns ongeklooft; dat de natuur de zelfde eenheit stelt, zoo wel aan de voeten als aan ’t hoofdt der Eenhoorns; gelijk ook de zelfde verdeeltheit van hoorns en klaauwen aan ’t hoofdt en de voeten van andere Dieren plaats heeft; waar uit ontstaat, dat het eenige onderscheid van de Eenhoorns, met andere Dieren, alleen geleegen is, in de eenheit en geslotenheit hunner klaauwen en hoorns. Dat door de zelfde reden de Eenhoorns hun klaauwen, als andere Dieren, ongeklooft hebben, insgelijks hunne hoorns aan ’t voorhoofdt dragen; en dat gelijk de andere Dieren, twee hoorns hebben, die aan weerzyde van ’t voorhoofdt staan; de Eenhoorns, niet dan een hoorn hebbende, deeze in ’t midden van ’t voorhoofdt dragen. Derhalven, vermits de Zee-visschen noch klaauwen noch voeten hebben, konnen ze ook van geen hoorns verzien zijn; waar uit volgt, dat, wat men hoorns noemt, dewijl ze in hunne kaaken diep ingewortelt zijn, en niet voor hun voorhoofdt geplaatst, geen hoorns konnen zijn, en derhalven Tanden wezen moeten. Twee hoorns of tanden in den Eenhoornvisch getoont. Echter moetenwe hier byvoegen: dat een voornaam Koopman en Reeder in de Groenlandsche Visschery, ons heeft bericht, dat hy het hoofdt van een Eenhoorn-visch, geheel en ongeschonden in peekel bewaart, t’Amsterdam gezien heeft, waar in twee hoorns of tanden staken, de eene ter lengte van zes voeten, en de andere omtrent een voet, alzoo die gebroken was. Gelijkerwijs de Walrussen in ’t bovenkakebeen twee, doch neerwaarts krom-geboogen tanden hebben, waar nevens eenige kleine kiezen in den mondt. Of nu de Eenhoorn-visschen mede kiezen in den mondt hebben, staat noch te onderzoeken. Dat uit de bovenkaken deezer Eenhoorn-visschen, niet alleen een, maar twee hoorns of tanden steeken, blijkt daar mede overeen te komen; vermits ook deeze, waar by men niet dan een hoorn alleen vind, nooit in ’t midden, maar ter zyde voor uit steekt, welke ontbloote plaats ter andere zyde, waarschijnlijk door ’t uitbreeken of uitvallen van den hoorn, alsdan weder gesloten word. Van welk een gevoelen de Schryvers over der Eenhoornen hoorns zyn, nader ingezien. Noch vinden we by den Aantekenaar over de Beschrijving van ’t Utrechtsche Bisdom wegens des Eenhoorns hoorns dit aangemerkt, hoe de Noortwijker Kanonnik Lethmaat in de ly geraakt, om dat hy een der drie hoornen, eenige eeuwen in de St. Marias Kerke te Utrecht bewaart, aan den Hartog van Gelderlandt had laaten toekomen. Deeze Hoorns wierden toen zeer hoog geschat, zulks men zelden hoorns van zodanig eene dikte en lengte had gezien. Omdat men veel werks van dier-gelijke hoorns pleeg te maaken, word ’er mede voor wat wonders van vertelt, dat ’er op de Bruiloft van Karel den Stouten zeven echte en oprechte hoorns te zien waren. Om deeze zeldzaamheit der Hoorns, wat ’t geen wonder dat de Hartog van Gelderlandt dus begeerig naar de zelven was; want volgens Thomas Bartholinus pleeg zodanig een hoorn voor een schat gerekent te worden; vermits hy getuigt dat ’er te Rome een voor negentig duizend kroonen is verkocht. De reden van deeze schatbaarheit, was, dat ’er een wonderlijke tegengiftige kracht aan die hoorns wierd toegeschreeven. Maar vervolgens heeft men beginnen onderzoek over dit slag van Hoorns te doen, om de dwaling der Alouden over den waan hunner Eenhoorns te ondekken. Dus heeft zich dan onder andere Schrijveren eenen Andreas Marinus opgedaan, die in de zestiende eeuw deeze van ouds gewaande Dieren heeft uit de waereldt gebannen, alhoewel een ander Schrijver Bacius genoemt, het weder voor de Eenhoorns heeft opgevat; nochtans zijn ’er verscheidenen geweest, die het liever met Marinus dan met Bacius hielden. Doch eindelijk is ’er een ander gevoelen van opgekomen, ’t welk alle de beruchte Hoorns in Tanden van zekere Walvisschen heeft verandert. “In onzen tijdt was ’t, zegt Th. Bartholinus, dat de waarde van den Eenhoorns Hoorn merklijk is gedaalt, nadat hy door den handel der Kooplieden overvloediger hier te lande is ingebragt, en het Dier zelf bekend wierd. Want door de geduurige vaart naar Yslandt en Groenlandt heeft men ervaaren ’t geen onze Voorouders meenden in de Indiën en ’t Oosten te vinden: te weeten; den Zee-Eenhoorn of Walvisch die door de Yslanders Narwal word genoemt. Deeze Eenhoornvisch heeft in ’t opperkakebeen een Tandt, dik en lang, rechtuitstekende, en gekronkeld door verscheiden rondomdraijende slingeringen, loopende van den wortel af tot aan ’t einde spits toe. Dit is den tandt, die te vooren gemeent werd een Eenhoorns hoorn te zijn. Zeker is ’t, dat alle de Hoorns zoo veel als ’er tot noch toe onder dien naam zijn te voorschijn gekomen, niet dan den gemelden Walvischtandt zijn geweest. Hier door nu zijn de Utrechtsche Hoorns tot een merklijken afslag in waarde geraakt; want indienze niet dan zekere Walvischtanden zijn, zullenze te lichter, nu de Walvischvangst zoo gemeen is, konnen worden bekomen.” Verders getuigt deezen Schrijver dat de Utrechtsche Hoorns zodanige Walvischtanden waren, gelijk ook die van St. Denijs en St. Genevieve in Vrankrijk zijn. En om andere Schrijvers onaangeroert te laaten, Samuel Dale zegt in zijne Pharmacologia, dat hy, wat ook de Schrijvers van een Aardsch Dier, Eenhoorn genoemt, mogen vertellen en onderling daar over twisten, zodanig een eenhoornig Dier niet erkent, tenzy het den Rhinoceros is. Om nu de gesteltheit deezer hoorns of tanden wat nader t’onderzoe-ken: De Koning van Denemarken willende een geschenk van een stuk van zodanig een hoorn doen, De gesteltheit deezer hoornen onderzocht, gelaste van een ongeschonden hoorn, het dikke einde naar den wortel, voor een gedeelte af te zagen. Dit gedeelte van deezen hoorn, die men meende dicht te zijn, doorgezaagt hebbende, was men verwondert daarin een holligheit te vinden, in welker holte, een kleine hoorn, van dezelve gedaante en zelve stoffe als den grooten, gevonden wierd. Men vervolgde de groote hoorn rondom door te zagen, zonder de kleine te raken; en bevond dat de kleine, in deeze holligheit van den grooten, omtrent een voet lang was, doch verder voor ’t overige vast en dicht. Hier uit bleek, dat de Dieren van zodanige hoorns verzien, dezelve gelijk de Harten verwisselden; dat de grooten afvielen, en de kleinen weder in de plaats aanwiessen, en dat dit zonder twijffel te wegebragt, dat ’er zoo veel hoorns gevonden wierden, die los geworden, door ’t Groenlands ys naar Yslandt dreeven. die Tanden bevonden worden; Maar, zoo wanneer men de laatste gestelde meening wil gestand doen, gegrond op ’t getoonde van ’t gemelde Bekkeneel, en acht geeft op den langen wortel die in het kakebeen steekt, schijnt het gelooflijk, dat deeze die men gezaagt had, een tand en geen hoorn was. Dat dit geschieden kan, dat van deeze visschen de tanden uitvallen en weder andere aanwassen, word door d’ervarentheit in de menschen bevestigt, vermits gebeurt dat de los geworden tanden, door anderen voortgestooten, niet eer uitvallen voor de anderen zich laten zien; en ook verwisselen konnen. ’t geen echter met het verwisselen der hoorns van de Harten heel anders geleegen is, wiens hoofden zoo kaal zijn, als of ze nooit hoorns hadden gehad, tot dat de nieuwe weder aangroeyen, en dezelve gestalte krijgen. De Deenen zijn van gedachten, dat alle deeze hoorns, die naar Moskovië, Duitslandt, Italië en Vrankrijk verzonden worden, uit Denemarken komen, alwaar deeze soort van handel in groote achting is geweest, toen de Vaart van Noorwegen naar Oud-Groenlandt openstond en noch bekent was. Deeze Deenen die dezelve naar allerwegen verzonden, schroomden niet te zeggen, dat het tanden van visschen waren; echter verkocht men ze voor Hoorns van Eenhoorns, om ’er meerder voordeel van te trekken. Eenige stukken van deeze vermeende hoorns naar Moskovië gezonden, die insgelyks voor Tanden worden aangezien; en door welk voorval. ’t Zelfde gebeurt noch, vermits niet lang geleden, de Maatschappy van Nieuw-Groenlandt, die te Koppenhagen is, een van haare medegenooten naar Moskovië, met een goet getal groote stukken van deeze hoorns zond, waar onder een stuk van een uitneemende groote, om dit aan den Grootvorst van Moskovië te verkopen. De Czaar dit schoon bevindende, liet het aan zijnen Lijfarts zien. Deeze Dokter meer dan de anderen ervaren, zeide aan zijn Czaarsche Majesteit, dat het een tand van een visch was; en dus moest den afgezondenen zonder iets te verkopen, weder naar Koppenhagen vertrekken. Toen hy verslag van zijn wedervaren aan de Maatschappy deed, leide hy al de schuld van zijnen ogelukkigen handel op den Lijfarts, die zijne geveilde waar aldus veracht had; zeggende: dat alles niet dan visch-tanden waren. Waar op een der Leden van de Maatschappy hem toeduuwde: Wat zyt gy noch onkundig? Gy moest den Dokter twee of driehondert dukaten gegeeven hebben, om hem te verpligten, datze voor Eenhoorns wierden aangezien. Dies het buiten allen twijffel een uitgevallen tand zal zijn, die zodanig een visch uit haare kaaken verwisselt, als de Yslanders Narwal noemen, en geenzins een Hoorn.
zorg003bloe01_01_7_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 9, "section": 1 }
Van de gesteltheit en gematigdheit der Oud-Groenlandsche Lucht; ’t verschynzel van ’t Noorderlicht, den Natuurkenners ten onderzoek gelaten. Verscheiden vreemde Vertellingen die de Deensche Kronyk van deeze Gewesten doet. Gematigtheit van Oud-Groenlandt; DE Yslandsche Kronyk geeft bericht, dat de Lucht van Oud-Groenlandt zachter en gematigder is, dan in Noorwegen; dat het ’er minder sneeuwt, en dat ’er de koude ook zoo fel niet is; echter vriest het ’er somtijds zeer streng, en men is ’er zeer hevige stormen onderworpen; maar dit streng vriezen en geweldig stormen, valt zelden voor, en duurt ook niet lang. De Deensche Kronyk merkt het als een vreemde zaak aan, dat het in ’t jaar 1308 in Groenlandt zoo vervaarlijk heeft gedondert; dat de blixem in de Kerk, Skalholt genoemt, geslagen, dezelve t’eenemaal verbrande. Dat ’er vervolgens zodanig een verschrikkelijk onweer ontstond, zulks de toppen veeler Rotzen omvergeworpen wierden, en dat ’er uit deeze omgeworpen Rotzen, zoo een meenigte asse in de lucht verspreid wierd, als of die scheen te regenen. en strenge koude. Dit onweer, werd toen door een zoo strengen Winter gevolgt, dat men ’er nooit diergelijken in Groenlandt geheugde; zulks ’er het ys een gantsch jaar zonder te dooyen leggen bleef. Waarschynlijk heeft deeze asse, uit de Rotzen van Groenlandt voortgekomen, dezelfde oorsprong, als in de Gewesten van brandende Gebergtens uit de onderaardsche vuuren: gelijk die van Kanarië en anderen; de Berg Hecla in Yslandt, die Noordelijker als dit gedeelte van Groenlandt legt, geeft ’er een genoegzaam bewijs van. ’t Noorderlicht, een scheemering by nacht. De Zomers in Oud-Groenlandt zijn gematigd by dag en nacht, indien men ’t dan nacht noemen mag, want een geduurige scheemering maakt deeze nacht uit. Gelijk de dagen des Winters zeer kort zijn, zoo zijn ’er de nachten mede zeer lang; wanneer ’er alsdan de natuur deeze zeldzaamheit uitwerkt: Als ’t nieuwe Maan is, of staat te worden, vertoont ’er zich een licht, byna als of de Maan vol was, en hoe donkerder deeze nachten zijn, zoo veel te helderder dit licht schijnt. Dit licht komt uit het Noorden, waarom het een Noorderlicht word genoemt. ’t Vertoont zich als een schijnsel van Vuur, strekkende opwaarts in de lucht uit. Het verandert allenks van plaats, latende t’elkens een damp achter. Dit Noorderlicht schijnt de gantsche nacht, en verdwijnt met de opgaande Zon. Men verzekert dat dit licht insgelijks in Yslandt en Noorwegen gezien word, wanneer ’t helder weer is, en de lucht door geen nevels betrokken. Het verlicht dan alleen die geenen, die de Gewesten van den Circulus Arcticus bewoonen. ’t Staat den Natuurkundigen t’onderzoeken, waar uit dit verschijnsel zijnen ooirsprong heeft, en of het uit de opgeheven dampen der aarde, die door haare beweeging ontsteken, voortkomt, met zodanig een snelte als de ontsteeken verhevelingen die gints en herwaarts uit de lucht vallen, of als dwaallichten die zich elders vertoonen. Dit Licht is ongetwijffelt het zelve ’t geen de Heer Gassendi dikmaals heeft waargenomen, en de Noorder Dageraat genoemt; van welk Noorderlicht wy in ’t derde Deel breeder handelen zullen. Vruchtelooze ontdekkingen van Yslanders en Noorwegers. De Deensche Kronyk melt, dat in ’t jaar 1271 een sterke Noordooste wind, zeer veel ys naar Yslandt dreef, waar op veele Beeren waren, als meede dat ’er zeer veel hout aan den oever geworpen wierd, zulks men geloofde, wat men ten Westen van Groenlandt ontdekt had, gantsch Groenlandt niet was, en dat zich dit Landt verder ten Noordoosten uitstrekte. Dit deed eenige Yslanders besluiten deeze ontdekking na te speuren, maar werden door ’t ys verhindert. De Koningen van Denemarken en Noorwegen hadden al lang te vooren van deeze gedachten geweest, en ’er verscheiden schepen op afgezonden, ook zelfs in persoon zich derwaarts begeeven, ’t welk hen niet beter dan d’Yslanders was gelukt. Wederzyds warenze tot deezen togt aangemoedigt, op bericht, en een opgevatten waan, dat ’er in dit Gewest, goudt- of zilver-mijnen en veel edelgesteentens te vinden waren. Noch verhaalt deeze Deensche Kronyk, dat ’er eertijds enigen van deeze Reistogten met groote schatten t’huis quamen. Insgelijks vertelt noch dezelve Kronyk: dat ten tyde van St. Olaus, Noordsch Koning, het Vriesche Varens-Volk, dezelfde togt ten dien einde ondernamen. Vreemde vertellingen uit de Deensche Kronyk getrokken, Zy door een zwaaren storm beloopen, vervielen op de Rotsen van deeze Kust, en wierden genoodzaakt zich in onveilige Havens te bergen. Men ondernam alhier aan te landen: zy zagen naby den oever slechte onderaardsche vervallen hutten, en omtrent dezelven, groote hoopen van steenen en mijn-stoffen, glinsterende van goudt en zilver; dit deed hen besluiten derwaarts te gaan, en zoo veel daar van te neemen als ze dragen konden: maar, toen ze zich weder te scheep wilden begeeven, zagenze uit deeze onderaardsche spelonken, menschen te voorschijn komen, die ’er afschuwelijk uitza-gen, gewapent met bogen en slingers, en groote honden verzelt, die hen vervolgden. die fabelachtig schynen. De vrees dit Scheeps Volk bevangende, noodzaakte hen hunne schreeden te verdubbelen, om zich zelven, en ’t geen ze droegen, te bergen: maar by ongeval, viel ’er een van hun in handen deezer Wilden, die in ’t gezicht zijnder Makkers verscheurt wierd. In ’t vervolg van deeze verdachte Historie, zegt de Deensche Kronyk Schryver, dat dit Landt eenen overvloed van schatten uitlevert; en dat men ’t daar voor houd, dat ’er Saturnus zijne schatten verborgen heeft. Meer andere verhaalen die meerder naar sprookjes dan waarheden gelijken, zijn in deeze en d’Yslandsche Kronyk ingelijft; derhalven zal ’t best zijn, dat men ze met stilzwijgen voorby gaa, om de schrandere Waereld, nu wijzer zijnde, daar mede niet op te houden, en van de Beschrijving van Oud-Groenlandt een einde te maken.
zorg003bloe01_01_8_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 10, "section": 1 }
Vruchtelooze togten der Deenen naar Groenlandt; Forbischers Ontdekking en zyn wedervaren. Groenlanders en hun Gewaad beschreeven, en handel met dezelven. Laatste togt der Deenen naar Groenlandt, Vaartuigen der Groenlanders beschreeven, en hunne behendige bestiering van dien. NA verscheiden poogingen die de Koningen van Denemarken en Noorwegen hadden aangewend, om d’Ontdekkingen naar Groenlandt te begunstigen, en echter vruchteloos afliepen; wierden ze door de Koningen Christiaan den tweeden, Christiaan den derden, en Frederik den eersten, weder ondernomen, maar met weinig vrucht; tot eindelijk Frederik den tweeden, met de zelfde gedachten van zijn Vader Christiaan den derden bezwangert, Magnus Heiningsz. door Koning Fredrik den II. ter ontdekking naar Groenlandt gezonden: Magnus Heiningsz. ter ontdekking van Groenlandt afzond. Indien ’t waar is, wat ’er de Histori van verhaalt, zoo ontdekte deezen Magnus, na veele uitgestaane gevaaren, eindelijk Groenlandt, maar kon ’er niet aanlanden, nademaal zijn schip seer schielijk wederhouden wierd; weshalven hy zeer verwondert was, en dat niet zonder reden: want hy bevond zich in volle Zee, alwaar het diep genoeg was, en geen ys vernomen wierd, hebbende daar by een gunstigen wind. doch vruchteloos. Dus niet konnende vorderen, werd hy genoodzaakt te deinzen, en het weder naar Denemarken te wenden, alwaar hy bericht van zijn wedervaren deed, en de Koning trachte wijs te maken, dat ’er een zeilsteen op den grondt van deeze Zee moest verborgen leggen, waar door zijn schip dus wederhouden was. Had deezen Ontdekker de Histori van de Remora geweeten, mogelijk had hy die met al zoo veel grondt bygebragt, als ’t voorwendsel van deezen Magneet. Dat door een gewaand voorval bewimpelt word. Dit gewaande geval zou in den jaare 1588 onder de Regeering van Frederik den tweeden gebeurt zijn. De Deensche Kronyk dan, die het vervolg der tijden aaneenschakelt, geeft een breed verhaal onder de Regeering der Koningen Christiaan den derden en Fredrik den tweeden, van een Reistogt door Martin Forbischer, een Engels Kapitein, in den jaare 1577 naar Groenlandt ondernomen. Dit verhaal geeft wel het meeste bericht van Groenlandt en deszelfs Inwooners, waarom het hier kortelijk te volgen staat. Forbischers Ontdekkingen in Groenlandt. Martin Forbischer vertrok in ’t gemelde jaar uit Engelandt naar Groenlandt. Hy ontdekte het, maar kon ’er dat jaar niet aanlanden, wegens de ingevallen nachten en de ongelegentheden van ’t ys, vermits hem den Winter op deezen togt verrast had. Weder in Engelandt gekomen, gaf hy bericht van deezen togt aan Koninginne Elisabet, die geloofde dit onbekend Landt voor haar te zullen bemagtigen. Zy gaf hem dan in ’t volgende Voorjaar drie schepen, waar mede Forbischer andermaal vertrok. Het Landt ontdekt hebbende, lande hy aan de Oostkust. Wat hem aldaar wedervoer. ’s Lands Landaart op het zien der Engelschen, nam de vlucht, en verliet hunne wooningen om zich elders te verbergen. Sommigen klouterden uit bevreestheit op de toppen der hoogste Rotzen, van waar ze zich in Zee wierpen. De Engelschen deezen Landaart niet konnende bevreedigen, quamen in hunne verlaten wooningen, ’t welk eigentlijk hutten waren, overtrokken van huiden der Zee-honden of andere Dieren, op vier dikke staken gespannen, en met peezen alle aaneen gehecht. Alle deeze Tenten hadden twee uitgangen, de eene ten Westen en de andere ten Zuiden, maar voor Ooste en Noorde winden stonden ze beschut, vermits hen die schadelijker waren. In deeze Hutten vondenze niet dan een oud mismaakt Wijf en een jong zwanger Vrouwmensch, die zy, met een klein kindt aan de hand hebbende, wegvoerden, en het oude Wijf ontrukten, waar over dit Wijf vervaarlijk schreeude. Van daar weder vertrokken, steevende men Oostelijk aan, en zy zagen een Visch ter groote van een Os, die ten einde van de snavel een hoorn ter langte van anderhalf elle had, en men geloofde een Eenhoorn te zijn. Zy zeilden verder Noordoostelijk aan, en ontdekten een Landt, ’t welk zy aandeeden, vermits ’t hun aangenaam scheen. Alhoewel dit Landt de Kust van Groenlandt was, noemden ze ’t echter Anavavich, om het onder deezen naam te bezitten. Zy bevonden dat dit Gewest de aardbeeving onderworpen was, werpende groote Rotzen om verre, en insgelijks was ’er het verblijf niet zeker; echter vertoefdenze daar eenigen tijdt, nademaal ze zand vonden, waar in zy meenden goudt te zien blinken, en vulden ’er driehonderd vaten van. Zy deeden al wat ze konden om dien Landaart te bevredigen, die mede van hunne zyde blijken liet, datze daar in bewilligden. Op teekenen die hen de Engelschen deeden, gaven ze door wederteekenen te verstaan, datze hooger opvaren zouden, wilden ze vinden ’t geen ze zochten. Forbischer stemde dit toe, en begaf zich met eenige Soldaten in een sloep, geevende order de drie schepen te volgen. Zy steevende de Kust opwaarts; maar zagen ’er zoo veel van dien Landaart op de Rotzen, dies Forbischer beducht werd van hen overvallen te worden. Deeze Landaart langs den oever volgende, merkten dat de Engelschen schroomachtig wierden; en om hen niet meer af te schrikken, quamen drie mannen van achter een Dijk tevoorschijn, veel beeter dan de anderen gekleed, die verzochten door teekenen en bewijzing van vriendschap, datze te lande quamen. Forbischer naderde op goed vertrouwen, vermits hy ’er niet dan drie mannen zag, daar de anderen op de Rotzen verre genoeg van de hand waren: maar eenigen die zich achter den Dijk verburgen, en geen gedult hadden Forbischer in te wachten, quamen ontijdig tevoorschijn, dit deed Forbischer achterwaarts deinzen: maar deezen Landaart in hun voornemen volhardende, leidde geduurig toe om de Engelschen te lokken, en men wierp eenig raau vleesch op den oever, als of ze honden voor hadden. De Engelschen hier op geen acht slaande, beraadslaagde deezen Landaart een andere list. Zy bragten aan den oever van de Zee een verminkte, of die zich veinsde zodanig te zijn, en lieten hem daar, waar na de anderen weggingen, als of ze nooit wilden weder komen. Zy hadden zich verbeeld dat de Engelschen, volgens de gewoonte der vreemdeingen, komen zouden om deezen kreupelen weg te voeren, zulks hy ’t niet ontloopen kon, om hen dan voor Tolk te dienen; maar de Engelschen beducht voor verraad, losten een Musket op deezen kreupelen, die wel haast opsprong, en ’t haazepat koos. Toen quam deezen bedriegelijken Landaart in grooter getal te voorschijn, en men schoot op de Engelschen een groote meenigte pijlen, met een hagel van steenen uit slingers geworpen, waar mede de Engelschen den spot dreeven, schietende op hun beurt uit hunnen Musketten, en losten het Kanon, ’t welk hen in een oogenblik op de vlucht dreef. Groenlanders beschreeven; Dit Verhaal geeft te kennen, dat deeze Landaart van een verraderlijken aart en woest is, en dat men hen noch door vleying, noch door geschenken bevreedigen kan. Zy zijn van een vette gestalte, vaerdig, en van verwe geelachtig. Men meent dat ’er eenige zwarten onder hen gevonden worden, gelijk de Etiopers zijn. Zy kleeden zich met huiden van Zeehonden, door peezen aaneen genaait. Hunne vrouwen gaan met ongevlechte hairen, werpen ’t achter haare ooren, om gezien te worden, dewijl ze haar aangezicht blaau en geel beschilderen. Zy dragen geene onderrokken, maar eenige broekjes van Vis vellen gemaakt, die zy over malkander aantrekken. Ieder broek heeft zijne dyzakken, waar in messen, garen, naalden, kleine spiegeltjes en andere prullen steeken, die haar de vreemdelingen brengen, of de zee opwerpt, wanneer ’er schepen voor de kust gebleeven zijn. De mans en vrouwe hemden zijn van Visch-darmen gemaakt, met zeer dunne peesjes genaait. De kleederen zoo van den een en ander, zijn wijd, en zy omgorden zich met riemen van Visch vellen; zy zijn stinkend, vuil en morssig: hunne tong dient hen voor hand en neusdoek; en zy hebben ook geene schaamte. waar in hunnen rykdom bestaat. Rijk achten ze die veel bogen, slingers, schuitjes en riemen hebben. Hunne bogen zijn kort, de pijlen dun, aan ’t einde met beenen of gescherpte hoorns gewapent. Zeer behendig zijn ze in ’t boogschieten en ’t slingeren, en in ’t werpen op de visschen in ’t water met hunne werpspiessen. Hunne kleine schuitjes zijn met vellen van Zeehonden overtrokken, die niet dan door een man alleen gevoert worden. Hunne groote Vaartuigen zijn van hout, met houte banden aan elkander gelast en met Walrus en Robbevellen overtrokken, door dikke peezen aan een genaait. Deeze Vaartuigen konnen twintig mannen voeren. Hunne zeilen zijn gelijk hunne hembden, van Visch-darmen gemaakt, genaait met zeer kleine peesjes. Schoon zy geen yzer aan deeze Vaartuigen gebruiken, zijnze echter zoo behendig en sterk in een gevoegt, dat zy ’er zich onbeschroomt in volle Zee op waagen, en zy bekommeren zich niet schipbreuk te zullen lijden. Hun Landt leevert geen vergiftig gedierte uit, dan alleen Spinnen. Muggen zijn ’er in groot getal, die vinnig steeken, en ’t aangezicht geweldig doen zwellen. Zy hebben ’er geen zoet water, dan datze van de gesmolten sneeuw bewaren; men zegt dat ’er de groote koude, de aderen der Aarde zodanig gesloten houd, dat des oorsprongs de doortogt daar door word gestopt. Honden van een ongemeene groote zijn ’er, die zy voor hunne voertuigen spannen, en als paerden gebruiken. Koning Christiaan den vierden, zoon van Fredrik den tweeden, nam insgelijks d’Ontdekking van Groenlandt ter harten, schoon zijn Vader en Grootvader, het vruchteloos ondernomen hadden. Om zijn voorneemen te doen gelukken, liet hy ten dien einde een ervaaren Schipper uit Engelandt komen, die berucht was van deeze Zee en koers grondige kennis te hebben. Lindenaus togt naar Groenlandt; Men ruste dan drie bequame schepen uit, onder ’t bestier van Gotske Lindenau, Deensch Edelman, als Ammiraal; deeze schepen vertrokken in ’t Voorjaar 1605 uit de Sont, en zeilden eenigen tijdt met elkander; maar d’Engelsche Kapitein op de vereischte hoogte gekomen, nam zijne koers Zuidwest, bezorgt voor ’t Ys, om met minder gevaar Groenlandt aan te doen. d’Ammiraal, van andere gedachten zijnde, vervolgde alleen de zijne Noordoost, en quam dus in Groenlandt aan te landen. Naaulijks had men het anker uitgeworpen, hy word van de Groenlanders bezocht; of veele van dien Landaart, hen gewaar geworden, begaven zich in hunne kleine schuitjes, en quamen hem aan boord bezoeken. Hy ontfing hen vriendelijk, en wilde hun wijn schenken; maar die was hen onsmaaklijk. Zy zagen ’er Walvisch-traan, waar van zy verzochten te drinken, en men hen groote kroezen vulde, die zy zeer greetig en met smaak leegden. en handel met hen gedreeven. Zy bragten aan boord Vosse- en Beere-vellen, en een groot getal Hoorns in verscheiden stukken, die zy verhandelden tegens naalden, messen, spiegeltjes, haaken en oogen, of andere diergelijke beuzelingen, door de Deenen uitgekraamt. Goude en zilvere munt die men hen zien liet, was by hun niet geacht: maar in tegendeel warenze ongemeen greetig naar iet ’t geen van staal was gemaakt, en gaven ’er voor wat by hun het waardigste wierd geacht, te weeten: Bogen, Pylen, Schuitjes, Riemen enz. Wanneer ze niets meer te verhandelen hadden, ontkleedde ze zich en gaven alles, ja zelfs hunne hembden. Lindenau vertoefde drie dagen aan deeze kust, maar de Kronyk zegt niet, dat hy zich te landt begaf; mogelijk wilde hy zulks niet waagen, noch zich bloot geeven voor zodanig een overgelijkelijk grooter getal van dien Landaart, met het kleine getal dat hem verzelde. Hy ligte dan zijn anker en vertrok den vierden dag, voerende twee van deezen Landaart met zich, die alle listen in ’t werk stelden, om der Deenen handen t’ontsnappen. Hunne Landsgenooten, ziende dat men hen dus wegvoerde, wierpen met een afgrijschelijk geschreeuw eenen hagel van steenen en schooten met pijlen op de Deenen, die een kanon gelost hebbende, hen op de vlucht dreeven. De Ammiraal keerde dus weder alleen naar Denemarken, gelijk hy ter deezer plaatse alleen was aangeland. Verscheiden Landen ontdekt. De Engelsche Kapitein quam midlerwijl in Groenlandt aan te landen aan een uithoek ten Westen; mogelijk is dit de Kaap Faruel geweest. Insgelijks is ’t zeker dat hy in de Straat Davis quam, en langs de Oostkust van deeze Golf steevende. Hy ontdekte verscheide goede Havens, schoone Landen, en groote groene Vlaktens. Den Landaart deezer Gewesten handelde insgelijks met hem, als de anderen alwaar Lindenau was aangeland; maar zy waren wantrouwender: want naaulijks haddenze ontfangen wat ze met de Deenen vermangelden, of zy vlooden naar hunne Vaartuigen, als of ze die gestoolen hadden. De Deenen kreegen lust om voet aan landt te zetten, dies zy zich wapenden. ’t Landt scheen hun behaaglijk ter plaatse alwaar zy aanquamen, maar echter zandig en steenachtig, gelijk in Noorwegen. Uit den opgaande rook en damp, oordeeldenze dat ’er zwavel-mijnen waren en vonden ’er zeer veele steenen van zilver mineraal, die zy naar Denemarken bragten, waar van in hondert pond, zes-en-twintig onzen zilver wierd gevonden. Deeze Engelsche Kapitein, die langs de Kust veele schoone Havens vond, gaf ze Deensche naamen, en maakten ’er een Kaart van, eer hy vertrok. Hy liet ook vier van de welgemaaktste kaerels deezer Landaart, als zy konden magtig worden, door de Deenen gevangen neemen; en een deezer vier, zich gevangen ziende, werd zoo verwoed, datze hem niet konden meesleepen, zulks ze hem met de kolf van een musket doodt sloegen; dit deed de andere drie den moed ontzakken, die gewillig mede gingen. Ter zelver tijdt rukte ondertusschen deezen Landaart te zamen, om de dood van de gesneuvelden te wreeken, en de andere t’ontzetten; dies sneeden ze den Deenen den weg af, om hen te bevechten, en te beletten datze weder naar boord voeren: maar zy losten toen hunne Musketten en ’t Kanon, door welk gebalder en ’t gezicht van ’t vuur, dien Landaart verbaast werd, en allerwegen de vlucht nam, latende den Deenen de doortogt vry, die weder aan boord voeren, hun anker ligtende het naar Denemarkten met deeze drie gevangenen wenden, die zy den Koning aanboden, vindende hen van een beeter gestalte, bezadigder van aart, en verschillende in zeden, taal en kleederen, dan deezen door Lindenau overgebragt. De Koning voldaan van deezen eersten togt, besloot een tweede; en zond andermaal in ’t volgende jaar 1606 Lindenau met vijf schepen naar Groenlandt. Deeze Ammiraal vertrok den 8sten Mey uit de Zont, en voerde de drie Groenlanders, door den Engelschen Kapitein in de Golf van de Straat Davis gevangen, wederom mede, om hun voor Wegwijzers en Tolken te dienen. Deeze onnozele menschen betuigden een weergalooze vreugde over het weederkeeren naar hun landt; doch een van hun storf op Zee en wierd buiten boord geworpen. Lindenau hield naar America de zelfde koers als d’Engelsche Kapitein gehouden had, te weeten: Zuidwest naar de Kaap Faruel en de Golf van de Straat Davis. Een deezer vijf scheepen verdwaalde door den mist van de anderen af, en de vier overigen quamen den 3den Augustus voor de Kust van Groenlandt ten anker. Vindt den Landaart onhandelbaar. Op hunnen aankomst vertoonden zich eene meenigte van dien Landaart aan den oever, maar hadden geen lust te handelen; want zy betuigden de Deenen te wantrouwen, gelijk zich ook de Deenen niet onder hun vertrouwen dorsten; dies werden ze genoodzaakt hooger op te zeilen. Zy vonden ’er een Haven schoonder dan de voorige, maar den Landaart was ’er insgelijks onhandelbaar, vermits zy de Deenen wantrouwden, en gereed stonden om hen te bevechten, indien ze dachten te landen. De Deenen, zich mede op hun niet vertrouwende, wilden geene landing waagen, maar voeren verder voort; en terwijl zy langs de Kust steevenden, vervolgden hen deezen Landaart met hunne kleine schuitjes, waar van ’er zes betrapt wierden, en met hunne Vaartuigen en den weinigen toestel aan boord gebragt. Voor een derde Rede geankert, was ’er een Knecht van Lindenau, een kloekmoedig Soldaat, die zijn Meester sterk aanzocht, te bewilligen, dat hy alleen naar Landt mogt vaaren, om dien Landaart naar te speuren; voorgeevende hen door medegebragte snuitseryen te zullen bevreedigen, of zich wel te zullen redden, ingevalle zy iets quaads tegens hem ondernamen. Lindenau liet zich dan op zijn sterk aanhouden overhaalen; maar deeze Knecht, naaulijks voet aan landt hebbende gezet, werd gevat, doodgeslagen en in stukken gehouwen; waar na deeze Landaart achterwaarts deinsde, om voor ’t geschut der Deenen bevrijt te zijn. De degens en messen van deezen Landaart, waren van Hoorns gemaakt, of Tanden deezer visschen, die men Eenhoorns noemt, met steenen ingeleit en gescherpt, snydende deeze degens niet minder dan of ze van yzer en staal waren. Lindenau ziende dat ’er in dit Landt niets voor hem te doen viel, zeilde weer naar Denemarken; een deezer gevangen Groenlanders, werd zoo wanhoopig, ziende zijn Vaderlandt te moeten verlaten, dat hy zich in Zee wierp en verdronk. De Deenen vonden in ’t wederkeeren hun vyfde schip van hun afgedwaalt; maar naaulijks waren ze vyf dagen by malkander geweest, of een opkomende storm verstroyde hen alle van een, en zagen elkander niet, dan na verloop van een maandt. Zy quamen eindelijk, na veel gevaar uitgestaan te hebben, op den vyfden October voor Koppenhagen ten anker. Laatste togt der Deenen naar Groenlandt. De derde en laatste togt die de Koning van Denemarken naar Groenlandt liet doen, was met twee groote schepen, onder ’t bestier van een Holsteins Kapitein, Karsten Richardsz genoemt, verzelt van Noordsche en Yslandsche Bootsgezellen, die hem voor leidsluy dienden. De Kronyk meld, dat deeze Kapitein den 12den Mey uit de Zont vertrok, zonder ’t jaar aan te teekenen. Den agtsten Iuny daar aan volgende, ontdekte hy de toppen der Groenlandsche Bergen, maar kon het landt niet aandoen, wegens het ys dat zich zeer verre in Zee uitstrekte. Op dit ys zagen ze een ander opgeschooven ys, ’t welk groote Rotzen scheenen. De Kronyk merkt hier aan, dat ’er jaren zijn, dat het ys in Groenlandt, zelf in den Zomer niet smelt. De Holsteinders werden dan genoodzaakt weder te keeren, zonder iets verricht te hebben, te meer, dewijl ze van het andere schip door een storm waren afgeraakt, en zich alleen bevonden toen ze aan dit ys quamen. Overgebragte Groenlanders hun onthaal. Om nu de vier eerste en vijf laatste van deezen Groenlandschen Landaart, in de twee eerste Reistogten bekomen, niet te verliezen; staat ’er dit bericht van te melden: dat de Deensche Koning zodanige orde had gestelt, datze byzonderlijk van allen nooddruft verzorgt wierden, en dat ’er naau acht op hun geslagen wierd, doch zodanig, datze vryheit hadden te gaan waar ’t hen luste. Melk, Boter, Kaas, raauw Vleesch en raauwe Visch was hun voedsel, gelijkerwijs zy in hun landt leefden, vermits zy zich aan ’t brood en de gekookte spijze niet gewennen konden, en noch minder tot den wijn en anderen smaakelijken drank, dewijl ze niet liever als Oly of Traan dronken. Drift van deezen Landaart naar hun Vaderlandt, Dikmaals keerden zy zich naar ’t Noorden, zuchtende uit genegenheit voor hun Vaderlandt; eensmaals als ’er niet al te naau acht op gegeeven wierd, waren eenigen, die zich van hunne schuitjes en riemen wisten te verzeekeren, daar mede in Zee geraakt, om ’t uiterste te waagen. Maar een storm die hen beliep, tien of twaalf mijlen van de Zont Zeewaarts gevordert zijnde, vervielenze weder op de Kust van Schonen, alwaar de Boeren hen magtig wierden en weder te Koppenhagen bragten. Dit deed toen wat naauwer acht op hen geeven, met wat minder vryheit verzelt: maar zy wierden krank en storven aan een quinende ziekte. Vyf gezonden waren ’er noch overig, toen ’er een Afgezant van Spanje aan ’t Deensche Hof quam; de Koning om hem wat te vermaken, vertoonde hem deezen Landaart, en liet hen hunne vaerdigheit in hunnen schuitjes op Zee vertoonen. Hunne Vaartuigen of Schuitjes beschreeven. Om zich de gestalte deezer Vaartuigen wel te verbeelden, moet men op een Weverspoel denken, ter lengte van tien of twaalf voeten, uit balijn-strooken, ter breette en dikte van omtrent een vinger gemaakt, onder en boven overtrokken, met vellen van Zee Honden of Walrussen, en door peezen aan een genaait. Dit Gestel heeft een ronde opening in ’t midden, ter wijte van een mans middel, loopende het vaartuig aan weerzijde voor en achter spits toe, naar evenmatigheit van de middelruimte. De kragt, en de welvoegzaamheit van het Gestel, bestaat aan beide einde, alwaar deeze balijnen te zamen loopen en aaneengevoegt zijn; de opening, die van boven-krings-gewijze gestrekt is, wiens omtrek alles van boven dekt, is van een halven omtrek van onder verzien, aan de boven-omkring verbonden, gelijk een omgekeert hengzel van een korf. Men verbeelde zich, dat de onderkant, met de zyeindens een halven omtrek maken, en dus spits eindigen; dat alles zoo wel hecht aan een gevoegt, en zoo wel verzien is, dat dit Vaartuig, door zijne lichte hoedanigheit, en welvoegzaame gesteltheit, tegens ’t geweld der baaren in een storm op Zee bestant kan zijn. Hoedanig die door dien Landaart worden bestiert, Deezen Landaart op den bodem van deeze schuitjes, door de ronde opening neergezeten, strekken hunne voeten ter een of andere einde uit, en stoppen deeze opening met het onderste van hunnen hemdrokken, uit Zeehonde- of Zeekalver-vellen gemaakt, die zy daar om winden; ook stoppen ze hunnen hands-mouwen, en schorten ’t verdere van hunne kleedaaje mede op; zulks wanneer hen op Zee, in den storm de golven omwerpen, gelijk dikmaals gebeurt, ’t water nergens door kan dringen, noch in hun Vaartuig, noch tusschen hunnen kleederen, dus houden ze zich altoos boven water, en redden zich beeter in den storm, dan groote schepen. Zy dienen zich niet dan van een kleine riem, vijf of zes voeten lang, een half voet plat en breet aan weerzyden, die hen teffens voor evenwigt dient, om hun in balans te houden, en voor een dubbelen riem, om die aan weerzijde te konnen bezigen. en bezondere behendigheit van dien. Deeze gemelde Afgezant stond verwondert, de behendigheit der Groenlanders in ’t bestieren hunner schuitjes te zien. Zy steevende en kruisten met zodanig een snelte door elkander, dat ’er het gezicht van scheemerde, zonder datze malkander geenzins aan boord quamen. De Koning, begeerig de snelte van een deezer schuitjes tegen een sloep t’onderzoeken met zestien roeijers verzien; bevond met dat de sloep werks genoeg had het schuitje te volgen. De Afgezant zond aan ieder van deezen Landaart eenig geld, welk geld elk besteede om zich op de Deensche wijze te kleeden. Sommigen droegen groote pluimen op hunnen hoeden, en deeden gelaarst en gespoort den Koning hunnen dienst aanbieden, om voor Ruiters te dienen. Niet lang bleeven ze in deeze vergenoegde luim, want ze vervielen wel haast weder in hunne gewoone droefgeestigheit; vermits ze dan steeds op middelen dachten om weder naar Groenlandt te keeren, waren ’er twee van hun, die zich in Zee begeeven hadden, en door storm op Schonen vervielen; dewijl men ze minder dan d’anderen wantrouwde, geloovende datze zich andermaal niet weer in dit gevaar begeeven zouden; echter verzekerden zy zich van hunne schuitjes, om ’t Noorden weder op te zoeken. Men zette hen achter na, zulks ’er een van achterhaalt wierd, maar den anderen is ongetwijffelt gebleeven, dewijl hy onmogelijk nooit Groenlandt heeft konnen bereiken. Telkens als deezen een kindt aan ’s moeders borsten zag, had men gemerckt dat hy weende, waar uit men oordeelde dat hy getrouwt moest zijn, en hem het missen van vrouw en kinderen dus smartelijk viel. Toen men deeze weder naar Koppenhagen had gebragt, bewaarde men hen naaukeuriger dan naar gewoonte, ’t welk hunne begeerte om weder hun Vaderlandt te zien, te meer gaande maakte, en echter deed wanhoopen nooit weer te zullen zien. Twee storven ’er van verdriet; d’andere twee leefden noch tien of twaalf jaaren daar na. De Deenen deeden al wat zy konden, zulks ze vroolijker van geest mogten worden, geevende te verstaan, datze hen als hunnen Vrienden en Landsgenooten handelen zouden, waar in zy scheenen genoegen te neemen. Men trachte hen in den Christelijken Godtsdienst t’onderwijzen, maar nooit kondenze de Deensche Taal leeren. Die geenen die naau acht op hen gaven, zagen ’er dikmaals de oogen naar den Hemel wenden, en d’opgaande Zon eeren. Een Groenlander op de Paerel-visschery byzonder afgerecht. Een van hun storf te Kolding in Jutlandt, ziek geworden over ’t Paerel-vissen in den Winter. De Mosselen in Denemarken zijn vol van Paerelgruis; deeze Mossels vind men overvloedig in de Rivier van Kolding. Eenige leeveren somtijds fijnen uit, veele kleinen, en eenigen tamelijk groot en rond. Deeze Groenlander had te kennen gegeeven, dat men in zijn landt Paerlen viste, en dat hy deeze Visschery wel verstond; dies bragt hem de Gouverneur van Kolding mede, om in die Rivier Paerlen te vissen. Hier in was den Groenlander ook wel ervaaren, vermits hy als een visch te water ging, en quam nooit weder boven zonder Mosselen van fijne Paerlen verzien. De gierigheit bragt deezen Stadtvoogt zoo verre, dat hij, niet tegenstaande het Winter wierd, geen gedult neemen kon, den Zomer-tijdt wederom af te wachten; maar om zijn Visscherij te vervolgen, zond hy dien armen Groenlander als een Waterhond te water, en hy liet hem zoo dikmaals in den Winter te water gaan, tot hy storf. Zijn Landsman was over dit verlies niet te troosten. Hy vond dan middel in ’t Voorjaar, met behendigheit een schuitje te krijgen; zich daar in begeevende, passeerde hy de Zont, voor dat men zijne vlucht gemerkt had. Met allen yver wierd hy nagezet: maar vermits hy de voortogt had, kon men hem niet achterhaalen dan 30 of 40 mijlen in Zee. Men gaf hem door teekenen te verstaan, dat hy nooit Groenlandt zou bereikt hebben, maar zekerlijk in de Golven gesmoort. Hy antwoorde echter weder door teekenen, dat hy de Noordsche Kust zou gevolgt hebben, tot op een zekere hoogte, wanneer hy ’t alsdan dwersch over Zee zou gezet hebben, en op ’t gezicht der starren zijn Landt weder opgezocht. Weer te Koppenhagen gekomen, storf hy aan een quinende ziekte. Dus was het einde van alle deeze ongelukkige Groenlanders. Gestalte van deezen Landaart beschreeven. Zy waren van een kleine gestalte, en vierkantig, bruinachtig en platneuzig van gezicht, dik van lippen en opgeschort. Hunne Schuitjes, Riemen, Boogen, Pylen, Slingers en Kleederen zijn in Denemarken gebleven. In ’t Kabinet van den Heere Wormius te Koppenhagen, word een deezer schuitjes bewaart; insgelijks zijn hunnen kleederen uit Zeehonden- en Zeekalver-vellen gemaakt; hunnen hemden uit Vischdarmen, en een hunner onderrokken uit Vogels-vellen bestaande, met veeren van verscheide verwen; als mede zijn hunne boogen, pylen, slingers, messen, degens en werpspiessen, waar van zy zich in ’t vissen dienen, gewapent als hunnen pylen, met gescherpte hoorns of tanden, in ’t voornoemde Kabinet te vinden. Een Groenlandsche Almenak uit 25 of 30 kleine klosjes bestaande, vast gemaakt aan een riem van Schaapeleer, welker gebruik alleen den Groenlanders bekent was, is ’er mede te zien.
zorg003bloe01_01_9_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 11, "section": 1 }
Een Groenlandsche Compagnie te Koppenhagen opgerecht; die Schepen naar de Straat Davis zenden, en met een laading van gewaant Goudzant weder te rug gekomen, word dien ingebeelde rykdom buiten boord geworpen. DE Koning van Denemarken de verdere Ontdekking van Groenlandt opgeevende; Groenlandsche Compagnie te Koppenhagen opgerecht. waren ’er eenige Kooplieden te Koppenhagen, om deeze Vaart verder voort te zetten, die een onderlinge Maatschappy oprechtten, en onder den naam van de Groenlandsche Maatschappy gehandhaaft wierd, waarin mede eenige vermogende lieden traden. Dee-ze Compagnie zond in ’t jaar 1636 twee schepen derwaarts, zenden schepen derwaarts. die in de Golf van de Straat Davis aanquamen, en in dit gedeelte van Nieuw-Groenlandt, aan de Kust van deezen Golf geleegen. Naaulijks warenze daar ten anker gekomen, of acht Groenlanders quamen met hunne schuitjes aan boord. Op ’t verdek van ’t schip gekomen, leiden de Deenen Messen, Spiegeltjes, Naalden, enz. ter eene zijde van ’t boort, en deezen Landaart ter andere zijde: Vossevellen, Zeehonden- en Zeekalver-vellen, als mede veele Hoorns, Eenhoorns genoemt. Wanneer ’er op eenige gezondheden die gedronken wierden, een geschut werd gelost, verschrikte hier over deezen Landaart zodanig, datze elk om een goet heenkomen zagen, en van weerzijde overboort in Zee sprongen; komende niet eer boven water, dan twee of driehondert schreeden van ’t schip. De Deenen gaven hen door teekenen te verstaan, datze weer aan boort komen zouden, met verzeekering dat hen geen quaad wedervaaren zou; ’t welk ook door hen gelooft wierd. Zy quamen dan weer te scheep, doch niet eerder voor datze wat bedaart waren, en den rook niet meer zagen. Handel met de Groenlanders. Hunne manier van handelen bestond dusdanig; zy verkooren wat hen uit der Deenen mede gebragte waaren aanstond, en leiden ’t op een hoop: hier tegen bragten ze op een andere hoop, de waaren die zy daar voor geeven wilden; den een en ander bragten ’er iets by of namen ’er iets af, Een Hoorn- of Tandvisch gevangen. tot ze den koop eens waren. Midlerwijl, dat de Deenen met deezen Landaart handelden, zagenze van hun schip een deezer Hoornvisschen, slapende op den ruigen over in ’t gras, door den Vloedt opgeworpen. De Groenlanders vielen eerlang op deezen Visch aan, sloegen hem dood, en den Hoorn of Tandt aan stukken, die zy aanstonds den Deenen verkochten. Deeze Visch weerloos te landt zijnde, is echter ongemeen gevaarlijk op Zee. Zy bestrijd de Walvisch, gelijk de Rhinoceros, den Olifant, en ze steekst met haaren tandt als met een speer. Maar deeze handeling van weinig waarde, Gewaand goudzant geladen. was ’t voornaamste oogmerk der Deenen van dien togt niet. De Schipper gemerkt hebbende dat ’er aan den oever van deeze Kust, zand gevonden wierd, van kleur en zwaarte als goudt; begaf hy zich met allen yver naar den oever, en zijn schip met dit vermeende goudt geladen hebbende, zeide tot zijn Scheeps-Volk, datze nu alle rijk genoeg waren, en keerde dus weder naar Denemarken. Een der voornaamste Reders van deeze Groenlandtsche Maatschappy, stond zeer verwondert over zijnen schielijken wederkomst. De Schipper al te driftig en voorbaarig, zeide, dat hy een goude berg in zijn schip geladen had; maar hy had met een man te doen, die niet al te ligt geloovig was. Hy liet van dit gewaande goudt door de Goudsmeden van Koppenhagen een proef neemen, die ’er geen enkel grein goudt wisten in te vinden. De Bewinthebber vergramt, dat hy dus door den Schipper om den tuin geleid was, en om te too-nen dat deeze laading niets uitleeverde, Wat hier over den Schipper ontmoet. beval hy hem weder naar de Zont te keeren, alwaar zijn schip lag, het anker te lichten, en zich in de Baltische Zee te begeeven, om ’er zijn gewaant goudt nevens zijne zotterny, in alle vergeetenheit te begraven. De Schipper die genoodzaakt was hier in te gehoorzamen, ’t zy dat hy geloofde al zijne welvaart in Zee geworpen te hebben, of dat hy zich van alle opgevatte hoope versteeken zag: ’t is zeker dat hy eerlang daar na van grootte ongeneugte storf. De Hoofdt-Reder echter, scheen hier over vervolgens berouw te hebben, want men verhaalt dat men sedert in de mijnen van Noorwegen, diergelijk zand als dat van Groenlandt gevonden heeft; en dat ’er een ervaarner Essayeur met goed voordeel, goudt in vond. Dit was van de laatste Reistogt die naar Nieuw-Groenlandt werd gedaan; en ’t was in deezen togt, dat het groot stuk van den Eenhoorn wierd overgebragt, welk stuk des Czaars Lijfarts zeide van een Visch-tand te zijn, en in Koppenhagen zes duizend Rijksdaalders wierd waardig geacht. De Deenen, voor datze uit Groenlandt vertrokken, hadden twee Groenlanders vast gehouden, om ze naar Denemarken te voeren; in volle Zee gekomen, liet men hen op ’t schip in vryheit: maar door hunnen gevoelige geneegenheit tot hun Vaderlandt, beslootenze zich in Zee te werpen, om zwemmende weder naar hun Landt te keeren. Waarschijnlijk zijnze onderweeg verdronken, vermits ze te verre van landt waren. Tot dus verre is nu aangetoont, Hoe waarschynlyk de overtogt naar Oud-Groenland is gestopt. hoedanig het met Oud- en Nieuw-Groenlandt gelegen was; Oud-Groenlandt, ’t welk de Noorwegers bezeeten hebben, en Nieu-Groenlandt, dat de Noorwegers, Deenen en Engelschen ontdekten, naar ’t Oude zoekende. De overtogt door de engte van Yslandt naar Oud-Groenlandt is waarschijnlijk door ’t Ys gestopt, dat de felle Noordooste winden in deeze naaute gedreeven en op elkander geschooven heeft; zulks dat de Zeelieden, die voormaals deezen ouden koers hielden, genoodzaakt zijn geworden, den zelven naar de Kaap Faruel en de Straat Davis te neemen, wier Kusten naar ’t Oosten gestrekt, deeze zijn, die men Nieu-Groenlandt noemt. Gelooflijk is ’t dat toen de oude overtogt van Yslandt naar Groenlandt is gestopt, vervolgens de koers derwaart verlooren is. Waar door de Vaart derwaart is ondoenlyk geworden. De Yslandsche Kronyk geeft ’er ook zekere blijk van; zeggende: dat men halfweege Yslandt en Groenlandt, kleine Rotsagtige Eilanden vind, Gondbiurne Skeer genoemt, alle door Beeren bewoont, alwaar het ys waarschijnlijk word opgehouden, en het ook onzeker is, hoe ’t met de eerste bewooners van Oud-Groenlandt gelegen zy. en zoo sterk op den anderen geschooven, dat het de Zon niet ontdooyen kan: ’t welk in gevolg van tijdt zodanig een verstopping heeft gemaakt, zulks den doortogt t’eenemaal geslooten is, waar door de gemeenschap die men met Oud-Groenlandt had, voortaan is gestopt gebleeven; zoo dat men ook sedert geene tijding vernomen heeft, wat deeze Noorwegers, die Oud-Groenlandt bewoonden, wedervaren zy. Mo-gelijk heeft de Pest, die omtrent den jaare 1348 zoo geweldig in ’t Noorden woede, en ongetwijffelt uit Noorwegen wierd overgebragt, hen, gelijk de anderen verdelgt. ’t Zou wel konnen zijn, dat Gotske Lindenau, die in zijn eerste togt zijne koers Noordoost nam, aan Oud-Groenlandt was geweest, en dat de twee Groenlanders van daar overgebragt, afkomelingen van de Oude Noorwegers waren; maar van deezen verzekert men, en die uit de Straat Davis wierden overgevoert, alhoewel ze onderling verschillende waren, datze zoo in taal als zeden, in ’t minst geene overeenkomst met de taal en zeden der Deenen en Noorwegers hadden, en dat de spraak deezer Groenlanders zoo veel met de anderen verscheelde, datze t’eenemaal overstaanbaar was. Insgelijks meld de Deensche Kronijk, dat de drie Groenlanders door de Engelschen uit de Straat Davis overgebragt, zoo rad spraaken, of veel eer zoo zwaar stamerden, datze niets onderscheidelijk uitspraaken, dan deeze twee woorden: Oxa Indecha, waar van men echter de betekenis niet wist. Zeker is ’t, dat Oud-Groenlandt niet dan een klein gedeelte van deeze groote Noorder-Landstreek moet geweest zijn, en dat het de naast geleegenste Kust van Yslandt was. Zwakke berichten dienaangaande. De Noorwegers die deeze Kust bewoont hebben, hebben zich niet verre landwaarts in begeeven, gelijk ook d’Ontdekkers van Nieu-Groenlandt, niet dan de Havens en Oevers bezocht hebben, en zommige noch naaulijks voet aan landt gezet: maar men zegt dat de Deenen in hun laatste Groenlandsche togt van den jaare 1636 door teekenen van de Groenlanders te verstaan kreegen, dat ’er menschen van gestalte als d’Europiaanen, over ’t Gebergte landwaarts geleegen, woonden, tien of twaalf mijlen van de Zee; dat men ’er groote Mannen vond, die groote boogen en pylen gebruikten, doodende alle die hen te na quamen. Deeze menschen, noch het landt dat zy bewoonen, heeft men zoo ’t schijnt noch nooit ontdekt; ook is de geheele uitgestrektheit van Groenlandt, onvergelijkelijk grooter, als wat ’er de Deenen, Noorwegers en Engelschen toen van ontdekt hadden.
zorg003bloe01_01_10_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 12, "section": 1 }
Onderzoek over de strekking van Groenlandt naar Tartarië en America, die echter onzeker blyft. Bericht van Spitsbergen en de byzonderheden van dit Gewest. Munks Ontdekking en Overwintering, met de uiterste ongeleegenheit verzelt, en zyn wedervaaren in Denemarken. Misslagen over zommige meeningen wegens de Bevolkers der Groenlandsche Gewesten. TWee zaken staan nu onderzocht te worden; Onderzoek of Groenlandt aan Tartarie, of aan America grenst. welker eerste is: dat men noch nooit beweezen heeft, of Groenlandt met Asië aan de Tartarische Kust gehecht zy; de tweede, of het insgelijks aan America grenst. Ten opzicht van ’t eerste, zoo is bekent, dat men tot noch toe met geen zekerheit zeggen kan, dat ’er een doortogt by Nova Zembla gevonden is, om van daar den Oceaan ten Oosten te bevaaren: maar wel datze tot dus verre vruchteloos is gezocht. Deeze Scheepsvaart heeft telkens den beruchtsten Zeehelden van ’t Noorden hun oogmerk te leur gestelt, en heeft de koers tot aan Spitsbergen bepaalt, door de Deenen onder de Kusten van Groenlandt gereekent, alwaar weleer de Walvisch-vangst door de Biskayers en Hollanders jaarlijks geoeffent wierd. Bericht van de gesteltheit van Spitsbergen gegeeven. Volgens bericht van een Spaans Edelman Leonin geheeten, in dienst van den eersten Minister van Denemarken, toen naar Spitsbergen gezonden; zoo legt dit Landt op 78 Graden, en word te recht Spitsbergen genoemt, wegens de veelvuldige spitse bergen waar mede het verzien is. Deeze bergen bestaan uit zwaare harde steen van verscheiden verwen, doch meest graauw, behalven op eenige plaatsen en vlaktens, alwaarze naar leyen gelijken, doch men vind ’er weinig zand dan aan de oevers. Deeze schaliën of leyen, den een op den ander leggende, komen uit kleine steentjes en uit het keizant voort, door de winden op elkander geschooven. Zy wassen byna geduurig, en jaarlijks worden ’er nieuwen door ’t Scheeps-Volk gevonden. Leonin zich landwaarts begeeven hebbende, vond ’er niet dan deeze spitse bergen, en eenige Zeedieren. Hy was niet weinig verwondert, bovenop een deezer bergen, een mijl van Zee geleegen, een kleine scheepsmast te vinden, aan ’t eene einde van een katrol verzien; mogelijk dat de Zee eertijds naby deezen berg was geleegen, en dat dit een aloud overblijfsel eener schipbreuk mogt geweest zijn. Men vond ’er wel Weilandt, maar zoo kort van gras, dat het naaulijks boven de aarde uitstak; eigentlijk zoude men ’t geen aarde konnen noemen, vermits alles uit kleine steentjes bestaat. Tusschen deeze steentjes en ’t korte gras, wast een soort van mos, gelijk by ons op ’t geboomte groeit, waar aan de Reedieren hun voedsel vinden, en zeer vet van worden. Dit Landt is onbewoont, en ook onbewoonbaar van wegen de koude; want, schoon ’er de Zon des Zomers in vier maanden niet ondergaat, en datze in zes weeken den Horizont, tot omtrent van negen tot elf en een halve graad, niet nadert, echter is ’er de koude scherper, wanneer de Zon helder schijnt en flikkert; waar van de reden is, dat als dan de lucht fijnder zy, en by gevolge kouder moet zijn. Zorgdrager zegt, dat ’er de Zon dikmaals tegen het gebergte vry warm schijnt, en dat hy geene koude uitdampingen als uit het zelve vernomen heeft; doch die op de bergtoppen kouder dan in de valeyen zijn. Naaulijks is ’t op deeze bergentoppen te harden, vermits ’er zodanig een koude uitdamping gevoelt word, dat men ’er eerlang bevriezen zou. Om zich hier tegen te verzien, moet men plaatsen verkiesen, die door de Zon van alle zijden bescheenen worden. In dit Gewest onthouden zich veele Beeren, doch alle wit, en zijn ook meer op ’t landt dan in ’t water aan te treffen. Echter konnen ze zich in ’t water wel mede behelpen, en eene wijde Rivier naar het overleggende Landt overzwemmen. In dit zwemmen zijn ze beeter met een sloep, dan op ’t landt magtig te worden. Men vind ze mede in ruime Zee, klauterende op de Ysschotsen. In Zee omtrent Spitsbergen, onthouden zich veele Walvisschen; men vind ’er van 100 voeten langte, de middelmatigen zijn van 50 voeten of ook wel kleinder; geopend zijnde, vind men in de maag deezer Visschen, niet dan omtrent tien of twaalf handen vol kleine Torretjes of Vliegen, en een weinig groen kruid, van den grondt der Zee opgeworpen. Naar allen schijn leeven deeze Walvisschen van dit opgeworpen aas. De Zee is somtijds zodanig bezet van dit ongedierte, dat ’er het water troebel van is; en ’t is als dan een teeken voor de Visschery, dat ’er de vangst goed zal zijn, want de Walvisschen in dusdanig water hun aas vinden. Men vong eertijds zoo veel van deeze Visschen, dat men al de Traan daar van gekookt niet teffens mede voeren en laaden kon, maar genoodzaakt was een gedeelte aan landt over te laten, om ’t volgende jaar van daar af te haalen. Aanmerkelijk is ’t dat de verrotting in dit Landt geen plaats heeft. Byzonderheden van dit Gewest. De Lijken voor dartig jaaren begraaven, vind men ’er noch t’eenemaal onvergaan, en in dien staat, als toen ze eerst den geest gaven. Voor eenigen tijdt heeft men ’er eenige Lootzen gebout, om de gekookte Traan daar in op te leggen, en deeze vond men ’er noch byna in den zelven staat, als toen ze getimmert waren; doch zy zijn nu alle door den tijdt en moetwil der Matrozen geslecht en gesloopt. Dat de Dooden in deeze Noordere Gewesten dus ongeschonden in weezen blijven, en de levendigen krank worden, getuigt deezen Leonin in zijn eigen persoon, die van deezen Reistogt verkleumt van koude t’huis gekomen, eerlang daar na storf: maar hier in gaat zijn bericht mank, naardien nu het Volk zeer gezond wederom t’huis komt. De Vogelen die dit Gewest uitleevert, zijn niet dan Zeevogels. Veele Endvogels worden ’er mede gevonden, en op Spitsbergen aan den Vogelhoek een meenigte andere soorten, waar van noch veele onbekent, en eenige van bek en pluimen de Papegaayen gelijk zijn, hebbende pooten gelijk de Eenden. Men getuigt ’er van, dat deeze Vogels zacht en aangenaam van zang zijn, en wanneer ze gezamentlijk zingen, een overeenstemmend gezang op Zee uitmaken. Op de Walvischvangst vertrokken de schepen ten tijde van de Compagnie gemeenlijk uit Hollandt in ’t laatst van April, zy quamen gemeenlijk in Iuny omtrent Spitsbergen ten anker, en vertrokken wederom half Augustus. Het ys belette deezen aankomst eerder dan in deeze maandt, en het verblijf niet langer als gezegt is. Zwaare Ysbrokken voor Spitsbergen. Men vind in deeze Zee Ysbrokken, ter dikte van zestig, zeventig en tagtig voeten; want op eenige plaatsen legt het tot aan den grondt, en als gantsche Ysbergen opgestapelt, die hun hooge kruinen uit Zee opsteeken. Dit ys is klaar en doorschynend als glas. Het gevaarlijkste voor deeze Zeevaart is, dat ’er eenige maalstroomen het ys te gronde doen zinken, en vervolgens weder komt boven drijven. Wat deeze maalstroomen aangaat, getuigt Zorgdrager nochtans, schoon hy verscheide plaatsen van Spitsbergen bevaaren heeft, die nooit te hebben vernomen. ’t Moet niet vreemt schijnen, Waarom de strekking van Groenlandt naar Tartarië onzeker blyft. dat men telkens in onzekerheit blijft of Groenlandt met Asië en Tartarië gemeenschap heeft of niet. De afstand der wederzijdsche Zeën, d’onzekerheit het ys gesmolten te vinden, de gevaarlijke schipbreuken die dit ys konnen veroorzaken, d’onervaarenheit der koerssen en streeken, de woeste ongebaande doortogten, en wat noch meer hinder bybrengt, maakt dat ’er nergens ontzet en geenzins lijfberging te hoopen is; alle deeze veelvuldige zwarigheden gezamenlijk, dwarsboomen de naaukeurige voorneemens en weerhouden die de moeiten t’ondergaan, om deeze ontdekking te doen. Dezelfde zwarigheden, en bygevolge dezelve onzekerheden, doen zich mede in de gestelde zaak op; te weeten: als mede naar America. of Groenlandt aan America grenst of niet. Dit zal door ’t verhaal van Munks scheepstogt blijken. De Koning van Denemarken, gelaste Jan Munk een doortogt naar Oost-Indiën, door de Straat of Golf die America van Groenlandt scheid, te doen. Een Engelsman, Hudzon genoemt, deeze Straat eenigen tijdt te vooren ontdekt hebbende, had insgelijks dit voorneemen; maar hy is op dien togt gebleeven, zonder dat men weet hoe en waar. Zeker is ’t dat hy by deze gelegenheit den reukeloozen Icarus navolgde, maar zijne vleugels bevrooren eer, dan datze door ’t branden der Zon afsmolten en hy in deeze hagchelijke onderneeming in Zee dompelde. Echter is de uitkomst van zijn bestaan daar in met Icarus over-eengekomen, dat deeze Straat en Golf de straat en de Golf van Hudzon is geheeten. Munk vertrok den 16. May 1619 met twee schepen uit de Zont, Munk op deeze ontdekking uitgezonden, en quam den 20sten Iuny aan de Kaap Faruel aan te landen, dus mogelijk genoemt, om dat wanneer men dezelve voorby zeilt, in een andere Waereldt schijnt over te steeken, en dieshalven Vaarwel aan zijn Vrienden zegt. Deeze Kaap op 60½ graad geleegen, is den Uithoek van een bergachtig Landt, met sneeuw en ys bedekt. De gestalte hier van te beschrijven zou noodeloos zijn, nademaal deeze sneeuw en ’t ys een geduurige verandering van gedaante veroorzaken, vermits ook deszelfs wit schijnsel de oogen doet scheemeren. Kapitein Munk aan deeze Kaap gekoomen, stelde koerst West ten Noorden, om de Straat van Hudzon in te loopen, en vond ’er veel ys, ’t welk hy mijde, niet tegenstaande hy noch in ruime Zee was. Hy erinnerde zich het gevaar dat anderen ter deezer plaatse hadden uitgestaan, naar ’t Westen hunne koers neemende, veroorzaakt door ’t ys en de stroomen, die geweldig op de Kusten van America aandringen. Hy verhaalt dat het ’s nachts op den 8sten Iuly, aldaar zoo sterk miste en vroor, dat al het scheeps-touwerk en ’t want zoo dik van ys bezet wierd, datze ’er geen gebruik van konden neemen; en voegt ’er by, dat het den volgenden dag, omtrent ’s namiddags ten drie uuren, weder zoo warm werd, datze genoodzaakt waren in ’t hemd te gaan, echter met een wel gevoert hemdrok verzien. De Straat Hudzon ingeloopen, loopt de Straat Hudzon in; werd ze door hem de Straat Christiaan geheeten, ter gedachtenis van den Koning van Denemarken zijnen Meester, en hy lande den zeventienden der zelver maandt, aan een Eilandt, aan de Kust van Groenlandt geleegen. d’Uitgezondenen om dit Eilandt naar te speuren, bragten bericht, datze wel voetstappen van menschen gezien hadden, doch niemand gevonden; maar den volgenden dag, een troep deezer Landaart ontmoetende, waren die zeer verbaast de Deenen te zien, en zy verburgen hunne wapenen achter een hoop steenen, naby de plaats daar zy waren. alwaar hy eenige inwooners ontmoet, Zy naderende, beantwoordden ze den Deenen met de begroeting aan hun gedaan, en gaven echter zorgvuldig acht, datze zich tusschen de Deenen en de plaats hielden alwaar ze hunne wapenen verburgen hadden: maar de Deenen wisten hen in ’t wederkeeren zoo lang op te houden, tot dat zy deezen heuvel wonnen, alwaar zy een hoop boogen, pijlen en ander geweer vonden. Deezen Landaart hier over ontzet, zwoeren ze de Deenen, zoo door teekenen als smeekingen, hun onderwerpelijk te zullen zijn, wilde men hun weder geeven wat men hen ontnomen had. Zy gaven door gebeerden te verstaan, dat zy van de jagt leefden, datze door deeze wapenen zich geneeren moesten, en datze hunne kleederen voor dezelven missen wilden. De Deenen medelijden met hun hebbende, gaven hun hunne wapens weder; toen wierp zich deezen Landaart voor hen op de kniën, en bedankten zeer heuschelijk voor de genooten gunst. en met hem gemeenschap houd; De minzaamheit der Deenen tegen deezen Landaart, ging noch verder; zy leiden hunnen Waaren ten toon, en gaven hun geschenken van verscheide beuzelingen, waar na dien Landaart greetig was, en ook zeer vergenoegt. In mangeling bragtenze den Deenen veel soorten van Vogelen, en spek van verscheiden Visschen. Een van hun, het oog op een spiegeltje geworpen hebbende, en zich zelven daar in ziende, stond verbaast, nam het spiegeltje, stak het by zich, en nam de vlucht: over welk bedrijf de Deenen lachten, en mede niet min, wanneer alle d’andere van dien Landaart, iemand van hun Scheeps-Volk om den hals vielen, en hem allerlei liefkozery beweezen, als of ze hem lang gekent hadden; en zulks, omdat dat hy zwart hair had, een platneus was, en bruin van veel, of dat hy hen eenigzins geleek. Munk vertrok dan en 19. Iuly weder van dit Eilandt; en onder zeil zijnde om zijn koers te vervolgen, werd hy genoodzaakt door ’t ys weder in dezelfde haven te ankeren: maar welk een yver hy aanwende, men zag ’er geen Eilanders meer. De Deenen vonden ’er wel langs den oever eenige netten gespannen, waar aan zy messen, spiegeltjes en andere snusseryen hingen, door deezen Landaart wel begeert; maar niemandt quam wederom: ’t zy datze voor de Deenen bevreest waren, of dat het hun uitdrukkelijk door een soort van Rechter of Overste verboden was, met hun te handelen. komt in Munkshaven ten anker; Munk geen menschen vindende, ving een meenigte Reedieren in dit Eilandt, en noemde de Zeeboezem Reinsundt, ’t welk Golf der Reedieren beteekent, en de haven alwaar hy ten anker lag, Munkenes of Munnikshaven. Dit Eilandt is op 61 Graden, 20 minuten geleegen. Hy rechte daar de naam en wapens van den Koning zijnen Meester op, en vertrok den 22. Iuly. Toen stond hy zoo een hevigen storm uit, en ’t ys stiet zoo geweldig tegen de schepen, dat hy zig te naauwer nood op den 28. derzelver maandt, tusschen twee Eilanden bergde, waar op alle de ankers uitgeworpen hebbende, hy zijne schepen aan ’t landt vast taakelde, vermits deeze haven niet al te veilig was. Toen ’t ebde, lagen de Deenen droog in den modder, en als de vloed quam, werd ’er zoo veel ys op de schepen aangedrongen, datze in grooter gevaar van schipbreuk waren, dan in de openbaare Zee, indien ze zich met groote zorg en veele moeiten daar tegen niet hadden voorzien. Tusschen deeze Eilanden lag een groot Ysveldt, ter dikte van 22 vademen, ’t welk van de wal in twee stukken afschoot; deeze beide brokken vielen van weerzijde in Zee, die in ’t vallen zodanig een geweld in ’t water maakten, dat het weinig scheelden, of een hunner sloepen zou omgeslagen hebben. In beide deeze Eilanden vonden ze geene menschen, maar wel voetstappen en andere teekenen, dat ’er die waren of hadden geweest. Zy vonden ’er eenige mineraalen, insgelijks Talk, waar van zy eenige vaten vulden. Ontdekt eenige Eilanden. Naby deeze twee Eilanden, waren ’er anderen, alle zoo ’t scheen bewoont, maar zoo ongenaakbaar, dat ’er de Deenen niet konden aanlanden. Deeze Eilanden lagen op 62 Graden 20 minuten, en 50 mijlen voor de Straat Christiaan of Hudzon. Kapitein Munk noemde de Golf of Straat, alwaar hy aanlande, Haresunt, ’t welk Golf of Straat der Haazen beteekent, wegens den overvloed van Haazen op dit Eilandt gevonden. Alhier een Standaart van Christiaan den vierden Koning van Denemarken opgerecht hebbende, vertrok hy van deeze Eilanden den 9. Augustus, steevende West-Zuidwest aan, met een Noordweste wind, en quam den tienden aan de Zuidkust van de Straat Christiaan ten anker, dat de Kust van America was. Van daar weer vertrekkende, vond hy een groot Eilandt, aan de Noordwest kust, ’t welk hy Sneeulandt noemde, nademaal het met sneeuw bedekt was. Den 20. Augustus nam hy zijnen koers West ten Noorden; houdende toen deezen koers, op 62 Graden en 20 minuten: maar ’t miste zoo sterk, datze geen landt konden bekennen, schoon de Straat Christiaan (zegt den Schrijver) niet meer dan 16 mijlen breed was; waar uyt blijkt datze op andere plaatsen breeder zijn moest. Munk liep in deeze Straat tot in Hudzons-Bay, wiens naam hy veranderde, gelijk hy mede de Straat had gedaan, en gaf ze twee naamen in de plaats van een: Het gedeelte naar America geleegen, noemde hy Mare Novum, en Mare Christianum ’t geen zich naar Groenlandt strekte, en word genoodzaakt in Munks Winterhaven t’overwinteren. voor zoo veel deese Kust Groenlandt mag worden genoemt. Hy hield zoo lang als ’t wezen kon, zijnen koers West-Noordwest, tot hy de hoogt van 63 Graden 20 minuten bereikt had, alwaar hem het ys weerhield, en noodzaakte aan de Groenlandsche Kust te overwinteren, in een haven, door hem Munks Winterhaven genoemt, noemende deeze Kust Nieu-Denemarken. Van twee Eilanden maakt Munk in de Zee van Christiaan gewag, die hy Zusters Eilanden noemt, en van een ander van grooter aangeleegenheit, omtrent Mare Novum geleegen, Dixes Oeulandt geheeten. Hy raad die geenen die de Straat Christiaan bevaaren willen, zich zoo veel mogelijk is, in ’t midden van dezelve te houden, en zulks wegens de snelle stroomen, ter eene en andere Kust te vinden, veroorzaakt door de tegen elkander aanloopende Vloeden van den Oceaan en de Golf van Christiaan; waar in het ongemeene zwaare ys, zodanig een parssing verwekt, dat ’er de schepen geenzins bestand voor zijn. Hy zegt dat de Ebbe en Vloed van de Golf van Christiaan, gestadig alle vijf uuren naar den loop van de Maan gemaatigt is. ’t Was dan den 7. September toen Munk in Munks Winterhaven ten anker quam; hy verzekerde zijne schepen vervolgens voor den aandrang van ’t ys, in een haven naby de eerste geleegen, en kalefaate die zoo veel mogelijk waar. Midlerwijl verzorgden zich zijn Scheeps-Volk van alles wat noodig was, om tegen den invallenden Winter in staat te zijn. Deeze Have, werd door eene uitwatering van een Rivier gemaakt, Men verzorgt zich van alle noodwendigheit. die in de maandt October noch zonder ys was, schoon de Zee echter op veele plaatsen al geslooten lag. Kapitein Munk verhaalt, dat hy den 7den van deeze maandt met een sloep de Rivier opvoer, maar kon niet meer dan anderhalf mijl opwaarts vaaren, wegens keistenen die deeze Rivier stopten. Vervolgens verzelt van een gedeelte van zijn Volk, trok hy drie of vier mijlen landwaarts in, om menschen t’ondekken, doch te vergeefs. Munk doet een Landtogt, Door een anderen weg wederkeerende, vond hy een opgerechte breede steen, waar op een afbeeldsel geschildert was, gelijk den Duivel met klaauwen en hoorns word verbeeld. Naby deeze steen was een vierkant plek, omtrent van 8 voeten, rondom met kleinder steenen bezet. Ter eene zijde van dit vierkant, vond men een grooten hoop kleine gladde keisteentjes, met boom-mos vermengt; ter andere zijde van ’t vierkant, was een platte steen, op twee andere steenen geleegen, gelijkende naar een Altaar, en op dit altaar lagen twee kleine houtskoolen, kruislings op elkander. maar vind geen menschen. Schoon nu Munk niemand onderweeg vond, echter zag hy op veele plaatsen diergelijke Altaaren, met houtskoolen gelijk de voorgaande, en overal waar deeze Altaaren stonden, vond met voetstappen van menschen, waar uit bleek, dat de Inwooners van dit Gewest op deeze Altaaren offerden, en dat deeze offering door vuur geschiede. Overal waar deeze voetstappen gevonden wierden, zag men afgeknaagde beenderen, mogelijk waren ’t die van de geofferde beesten, welker overschot deezen Landaart, rauw gelijk honden inslingerde. Hy zag insgelijks in ’t doortrekken van Bosschen, veele omgehakte boomen, door yzere werktuigen of bijlen omgehouwen. Maar wat hem noch meer verzeekering gaf, dat dit Gewest bewoont wierd, was, dat men ’er kenteekens van hutten vond, die aldaar gestaan hadden, waar by noch stukken van Beere-, Wolve-, Harte-, en Geitevellen gevonden wierden, als mede van Zee-honden en Zee kalveren, die tot deksel deezer hutten gedient hadden. Deezen Landaart leefde zoo ’t scheen gelijk de Scyten, en verplaatsten zich als de Laplanders. De Deenen zich midlerwijl van alle behoeften verzien hebbende, Verscheiden verschynzelen van Zon en Maan gezien. verzagen zich ook van brandhout, en wild tot hun onderhoud. Op den 27ste November vertoonden zich drie onderscheiden zonnen aan den Hemel, en men bevond toen, dat de lucht in dit Gewest zeer dik en grof was. Op den 24sten Ianuary des volgenden jaars, verscheenen ’er twee niet min duidelijk als de voorgaande; en op den 20sten December tusschen beide de verschijnselen, ’s avonds ten agt uuren, was ’er een eklips in de Maan; op dien tijdt zag men ze geduurende twee uuren omringt van een zeer helderen omtrek, waar in zich een kruis vertoonde, ’t welk de Maan in vier deelen scheidde. Deeze verhevelingen duide men voor quaade voorteekens van alle de daar op gevolgde wederwaardigheden, die de Deenen stonden over te komen. De Winter was ’er zoo streng en fel, Overstrenge Winter. dat men ’er ys vond ter dikte van 300 en 360 voeten. Het bier en de wijn, als mede de zuiverste spaanse wijn en sterkste brandewijn, bevroor tot den bodem toe in de vaten; van de koude borsten de hoepels aan stukken, veroorzaakt door ’t zwellen van ’t opgeslooten vocht, ’t welk in ys veranderde, en met bijlen aan stukken geklooft, gesmolten wierd om te drinken. Indien uit onachtzaamheit ’s avonds vergeeten was, het water in tinne of kopere kannen en kruiken staande, uit te gieten, vond men die den volgenden dag gebrooken, uitgelekt, en in steede van water, ys. Dit strenge Zaaizoen, dat de metaalen niet spaarde, verschoonde noch min de menschen. De Deenen werden ziek, en de ziekte vermeerderde onder hen met de koude. Waar op de ziekte onder Munks volk toeneemt, De buikloop taste hen zoo geweldig aan, datze daar door t’eenemaal afgemat, zodanig weg storven, dat de Kapitein in den aanvang van de maandt Maart, genoodzaakt was zelfs mede de wacht af te lossen. In ’t naderen van ’t Voorjaar vermeerderde deeze ziekte, in plaats datze afneemen zou. De scheurbuik taste hen zoo hevig aan, datze niet dan geweikt brood eeten konden. en veele sterven. De laatst gestorvenen, werden in de maandt May, boven alle deeze droevige bezoekingen, noch voor hun sterven zodanig door de Roodeloop aangetast, die hen zoo smertelijk viel, als of ze met messen gestooken wierden. Ten laatsten konden de Lijken niet meer begraaven worden, vermits ’er niemandt krachten had om deezen laatsten pligt te doen. Ook ontbrak den overigen zieken brood, en zy werden genoodzaakt eenig voedsel in den sneeu te zoeken, alwaar zy een soort van braambessen vonden, die hun noch eeniger maaten verfristen en voedzel gaven. Den 12den April merkte men als een ongemeene dag aan, vermits het regende, terwijl men in zeven maanden geen regen in deeze Gewesten vernomen had. In ’t Voorjaar quamen ’er weer duizenderlei Vogelen te voorschijn, die geduurende den Winter niet vernomen wierden, en door deeze zieltoogende zieken, wegens hunnen zwakheit, niet konden gevangen worden. Omtrent half May zagen ze wederom Zwaanen, Endvogels, en een onnoemlijke meenigte kleine Kuifvogeltjes; insgelijks Zwaluwen, Veldhoenders en Houtsnippen, als mede Ravens, Valken en Arenden. Munk ziek geworden, blyft echter met twee van zyn Scheeps-Volk over. Den 4de Iuny werd eindelijk Kapitein Munk mede ziek, hy hield het bedde, vier gantsche dagen zonder eenig voedsel te nuttigen; zich ter dood bereidende, maakte hy zijn Testament, waar in hy den Reizigers verzocht zijn ligchaam te willen begraaven, en zijn gehouden Dagregister den Koning van Denemarken te behandigen. De vier volgende dagen, gevoelde hy zich wat sterker, stond op, om te zien, of zijn overgebleeven volk dood was, Vinden zich in een ellendigen staat; of dat ’er noch eenigen in ’t leven waren; hy vond ’er niet meer dan twee in ’t leven van de 64 die hem verzeld hadden. Deeze twee arme Mattroozen, verheugt hunnen Kapitein weder te zien, quamen by hem en leidden hem by ’t vuur, alwaar hy weer een weinig bequam. Zy moedigden elkan-der aan, en beslooten hun leven noch zoo niet op te geeven, maar (och arm!) ze wisten niet waar van te bestaan. Zy wierden te raade de sneeu om te spitten, en ’t kruid te eeten ’t geen zy daar onder vonden. Gelukkig vonden ze toen zekere wortels, die zy aten, en hen zodanig versterkten, datze in weinig dagen herstelt wierden. Den 18de Iuny brak het ys, en zy visten toen, schol, forellen en zalm. Door ’t vissen en jaagen zich weer versterkt ziende, vattenze weder moed, en beslooten, niet tegenstaande hunne zwakke gesteltheit, om de Zee en alle gevaaren der zelve t’ondergaan, ten einde wederom in hun Vaderlandt mogten aanlanden. Toen werd het allenks wat warmer weer, met regen vermengt; begeeven zich eindelyk t’scheep, om weder naar ’t Vaderlandt te keeren. en zy verlieten hun groot schip, begaven zich den 16de Iuly in hun Fregat. Uit deeze hunnen Winterhaven gezeilt, vonden ze de Golf van Christiaan noch vol ys drijven, verlooren hunne sloep, en hadden veel moeiten hun schip te bestieren, want het roer brak; midlerwijl datze met deezen ramp te herstellen bezig waren, bonden ze hun schip aan een driftige Ys schots, die met de stroom voort dreef. Munk deeze Ys schots verliezende, dewijl ze smolt, vond by geval zijne sloep wederom, nadat hy die tien dagen was quyt geweest. Komen in den Oceaan, staan een geweldige storm uit, Eindelijk passeerde hy de Straat Christiaan, bereikte de Kaap Faruel, en quam dus in den Oceaan, daar hy den 3de September een geweldigen storm uitstond, waar in hy dacht te blijven: want hy was met zijne twee Mattroozen zodanig afgemat, datze hunnen arbeid opgaven, en het op Godts genaade lieten drijven. Hunne Raa brak aan stukken, en het zeil raakte buiten boord, ’t welkze met de allergrootste moeiten weer kreegen. De storm na eenige dagen bedaart zijnde, quamen ze den 21ste September in een haven van Noorwegen aan, alwaar zy ’t met een stuk van een Anker, dat hen noch overig was, ter Reede leiden, geloovende nu behouden te zijn: maar zy werden denzelfden dag in deeze haven zodanig van een storm beloopen, datze zich noch nooit in grooter gevaar van te vergaan hadden gezien; en eindelyk in Denemarken aan te landen. echter werdenze gelukkig gered, want ze vonden noch berging tusschen de Rotzen, bereikten ’t landt en herstelden alles zoo veel doenlijk was. Eenige dagen daar na quamen ze met hun Fregat in Denemarken aan te landen. Munk van zijne Reistogt den Koning verslag gedaan hebbende, werd ’er zeer wel ontfangen, vermits men hem al verlooren had geacht. Dit scheen wel het einde der ongelukken van deezen Kapitein te zijn: maar een zeldzaam geval hem overgekomen, Munk besluit een tweede togt te doen. is waardig verhaalt te worden. Hy vertoefde eenige jaaren in Denemarken, alwaar hy midlerwijl overdacht, de misslagen door hem in zijnen Reistogt door onkunde der plaatsen begaan; en naspeurende zijn gedachten over de mogelijkheit van den doortogt te vinden, die hy ten Noordwesten zocht, zoo drong hem den yver dezelfde togt weder te hervatten. zyn vreemd Voorval, Dit niet alleen konnende volbrengen, werd ’er een Reedery opgerecht, uit eenige Edellieden en voorname Burgers bestaande, zulks men twee schepen, onder ’t bestier van dee-zen Kapitein Munk uitrustte. Men voorzag zich voor alle de voorige wederwaardigheden en ongelegenheden hun in den eersten togt overgekomen, en men stond gereed deezen tweeden togt te waagen, wanneer de Koning hem op den dag van zijn vertrek begeerde te spreeken. Van het eene gesprek in ’t ander gekomen, verweet hem de Koning, dat de eerste togt door ’t qualijk bestier was te leur gestelt, waar op de Kapitein wat te vrymoedig antwoordende, en Dood. de Koning hem met zijne rotting op den borst stiet. Munk over deeze versmaadelijke bejegening geraakt, ging naar huis, en te bedde leggen, zulks hy tien dagen daar na van wanhoop en honger storf. Om nu een besluit over deeze twee onderzochte zaaken te maaken; Verder onderzoek en besluit over d’aangrenzing van Groenlandt; volgt ’er uit, als aangewezen is, dat ’er een lange en breede Straat, en vervolgens een ruime Golf, tusschen America en Groenlandt zy; en nadermaal men noch onkundig is, waar deeze Golf eindigt, blijft men dan in onzekerheit of Groenlandt aan America grenst, of niet. Waarschijnlijk is ’t laatste, naardien Kapitein Munk geloofde, dat ’er een doortogt in deeze Golf naar ’t Oosten was; waar op hy verscheide aanzienlijke persoonaadjes in Denemarken aanmoedigde, een Maatschappy wegens d’ontdekking deezer doortogt op te rechten. Men word hier ook teffens een misslag gewaar, Waarby eenige misslagen worden aangewezen. in een zeker Schrijver over den Oorsprong der Amerikaansche Volkeren, die hy uit Groenlandt, en d’eerste bewooners van Groenlandt, uit het Koninkrijk Noorwegen doet voort komen; waar door hy besluit, dat de eerste bevolkers van America, Noorwegers zijn geweest: zulks ’er door een zeekere gemeenschap, die men zich inbeeld, en laat voorstaan, dat ’er tusschen eenige Amerikaansche woorden, die op Lan en Land eindigen, met de Duitschers, Lombarden en Noorwegers een overeenkomst zy; en wat de zeden aangaat, die hy tusschen de Amerikaanen en Noorwegers vermeent overeen te komen, acht hy uit d’Aloude Duitschen van Tacitus ontsprooten te zijn. Dat deeze Schrijver zich vergist, blijkt uit dit volgende; Eerstelijk: vermits de Noorwegers de eerste bevolkers van Groenlandt niet zijn geweest, als uit d’Ontdekking word bespeurt; en nademaal de Heer Wormius, ongemeen in de Oudheit van ’t Noorden ervaaren, gantsch andere gedachten van den oorsprong der Amerikaanen met de Groenlanders heeft, vermits hy gelooft dat de Skrelingers, de oorspronkelijke Landaart van Groenlandts Westerbug uit America gekomen waren. Ten tweeden, zoo vergist zich de Schrijver, nademaal ’er geen of weinig schijnbaarheit gevonden word, dat Groenlandt aan America grenst; en dat de door- en overtogt van ’t een en ’t ander gestelde, zoo bekent niet is geweest, noch ook zoo mogelijk niet, als hy zich inbeeld. Ook is ’t een misslag, dat ’er gantsch geen overeenkomst in de taal en zeden der Groenlanders en Noorwegers zou zijn; en indien hy wil dat de Noorwegers hunnen taal en zeden den Amerikaanen hebben mede gedeelt, moeten ze alsdan van elders anders, dan door Groenlandt, naar America overgekomen zijn.
zorg003bloe01_01_11_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 13, "section": 1 }
Zevende Hoofdtstuk. Yslands strekking en uitgestrektheit beschreeven. Wie de eerste Ontdekkers waren. Gesteltheit van ’t Eilandt en hoedanig van aart; ’t kan door eigen vruchtbaarheit en ontbeering van veele noodwendigheden niet bestaan: maar is van grasryke Weiden verzien. Meeren en Springbronnen van een zeldzaame kracht en werking aangemerkt. De Vuurbraaker Hecla beschreeven; en verscheiden bygeloovige staaltjes van zyne uitwerkselen bygebragt. VErmits we achtervolgende Ontdekkingen van Oud- en Nieu-Groenlandt reeds kortelijk hebben aangeweezen, lust het ons het van ouds beruchte Yslandt, voor deeze wijduitstrekkende Landstreek geleegen, meede eens te beschouwen; nademaal we hier door gelegenheit vinden zullen, om veele aanmerklijke zaaken voor te stellen. Dit Eilandt, Strekking van Yslandt aangeweezen. naby de Circulus Arcticus Noord-Pools-Kring tusschen de Kusten van Noorwegen, de Eilanden Hitlandt en Fero, en Groenlandt, in den Deucaledonischen Oceaan geleegen, strekt zich tot op 13 Graden 30 minuten lengte, en 65 Graden 44 minuten breette uit. Deeze strekking is genomen in ’t Noorderlijk Bisdom Hola genoemt, zoo men acht door Bisschop Gundebrand de Thorlak, die een Leerling van Ticho Brahé is geweest, en een groot Starrekundige. In lengte strekt zich dit Eilandt van ’t Oosten naar ’t Westen, en in breette van ’t Zuiden naar ’t Noorden uit. Om deeze uitstrekking wel te begrijpen: men acht het tweemaal zoo groot als ’t Eilandt Sicilië te zijn. Wie d’eerste Ontdekker word geacht. Eenige Aardklootkenners, hebben dit Eilandt voor het aloude Thule gehouden. De eerste Ontdekker was een Noordsche Kaapvaarder, onder de Regeering van Harald Harsager, Koning van Noorwegen, en gat het den naam van Sneeulandt. In den jaare 874 werd het naaukeuriger door den Zweedt Gardanus ontdekt, noemende het Gardasholm, in ’t Zweeds Gardanus Eilandt beteekenende. Vervolgens werd het in den jaare 892, wederom door een Noorweger Flocco genoemt, bevaaren, van wien dit Eilandt den naam van Yslandt gekreegen heeft. Eerlang hier na, de Noordsche Edelen de Regeering van Harald te hart vallende, zulks hy hen van hunne voorrechten beroofde; staaken veelen met hunne Huisgenooten naar Yslandt over, en werd dus allenks dit Eilandt bevolkt. ’t Gewest is ’er van een ongemeene koude gesteltheit, niet tegenstaande het in de Zomer-zaaizoenen tamelijk vruchtbaar is, maakende de langste dagen, wanneer de Zon in den Zomer-zonnestand, in Gemini en Cancer is; alsdan gaat ze in den tijdt van twee maanden niet onder, maar laat zich in ’t Noorderdeel van ’t Eilandt, omtrent half boven den Horizont van ’s avonds ten tien uuren, tot ’s morgens ten twee uuren zien, wanneer ze alsdan weer boven de kimmen rijst; waar uit ook volgt, datze in den Winter-zonnestand, zoo lang de Zon in Sagittarius en Capricornus is, geduurende den tijdt van twee maanden, niet gantschelijk boven den Horizont rijst, maar zich van tien uuren ’s morgens tot twee uuren ’s namiddags omtrent half laat zien, wanneer ze dan t’eenemaal wederom ondergaat. De naams oorsprong, Yslandt eertyds vruchtbaar geacht, heeft dit Eilandt van ’t veelvuldig ys op des zelfs Kust zich vast zettende. Men zegt dat het eertijds zeer vruchtbaar is geweest; dat het eenen overvloed van Graanen voortbragt, en dat ’er groote Bosschen waren, uit welker hout de Yslanders schoone en groote schepen bouwden, waar van noch heden zwaare wortels en stronken gevonden worden, ter plaatse alwaar deeze Bosschen voormaals stonden, maar alle verbrand en zwart. maar nu in ’t tegendeel, onvruchtbaar van veel noodwendigheden. Tegenwoordig is Yslandt zoo onvruchtbaar, dat ’er geene Graanen zouden konnen wassen. Ook groeit ’er nu geen geboomte, dan alleen kleine en slechte Berkeboomen. Van honger en koude moest men ’er vergaan, indien ’er geen toevoer van de gebuurige Landen wierd aangebragt, en indien zich het ys in de maandt May niet van derzelver Kusten ontlaste, als het naast naar de Noordpool strekken, en in stede den Yslanders alsdan een meenigte hout verschafte, welk hout door ysgang van de Oevers en Rivieren van Noorwegen en Moskoviën afgeschoven, met den stroom en ’t ys aldaar aandrijft, en welke strooming van ’t ys op deeze Kust natuurlijk valt. Dit hout genoegzaam voor hun brandhout verstrekkende, kan mede om op de Noordsche wijze hunnen huizen te bouwen, verstrekken. Ook dienen ze zich daar en boven, voor ’t een en ander van Walvischbeenen en andere groote Visschen, als mede van tweederlei soorten van Turf om te branden, welker eene soort uit aardzoden bestaat, ’t welk de Cespes Bituminosus is, of kluiten van Iodenlijn; de andere, die men uit de aarde als uit steenkuilen graaft, door Arngrimus Jonas, Glebam Fossilem genoemt, dat gedolven kluiten zijn, die in de zon gedroogt, alsdan gelijk turf branden. Beide deeze soorten van Turf, geeven de onvruchtbaarheit der aarde genoeg te kennen. Het ys ’t welk de Noorderlijkste Kusten van Yslandt bezet, is somtijds met zeer groote boomen beladen. De Yslandsche Iaarboeken, maaken onder anderen van zodanig een gewag, wiens stam drie-en-zestig elleboogen hoog was, en zeven dik. Wanneer het ys ten Noorden van Yslandt wijkt, gaan de Eilanders in Zee om brandhout te zoeken, en insgelijks op de jagt die alsdan zeer voordeelig is; dus vangen ze dan roode en witte Vossen, Luksen, wit-te en zwarte Beeren, als mede Eenhoorns, hier voor in ’t breede beschreeven. Yslandt is steen- en bergachtig; Grasryke Weiden in dit Eilandt; de Weylanden zijn ’er maar tamelijk goed, niet zeer grasrijk voor de beesten. Een kruidgewas is ’er van zodanig een aart, dat het de Uitlanders aldaar laaten opzoeken en droogen, om onder hun Lywaat te bezigen. ’t Ossevleesch zegt men niet goet te zijn, en de Schaapen te stinken als Bokken. De Yslanders droogen het vleesch, met het in den wind en in de zon op te hangen, ’t welk het smaakelijker maakt en beter voor de bederving bewaart, dan of ’t gezouten was. Ook word ’er Boter gemaakt en in vaten gedaan; maar by gebrek van vaten, hoopen ze die op elkander. Hunne gewoone drank is melk en karnemelk, die zy zuiver of met water gemengt drinken. Noch brengt dit Eilandt schoone paerden voort, die des winters van gedroogde visch leeven, als mede de Ossen en Schaapen, wanneer het voer ontbreekt; voor de menschen maakt men ’er ook meel en broodt van, wanneer ’er geen graan meer overig is, en een strenge en lange Winter belet den Uitlanders met hen te komen handelen, zulks dat men zoo wel van de beesten als ook van de menschen zeggen kan, datze Ictiofages, of Vischeeters zijn. Dit Eilandt is van veele koele Fonteinen verzien, insgelyks koele en gezonde fonteinen, nevens vischryke wateren. wiens wateren klaar en aangenaam te drinken zijn; anderen zijn gezond en voedzaam als bier; ook zijn ’er veele warme Bronnen, en heilzaam om in te baden; insgelijks veele schoone en groote Vischrijke Weeteringen, een meenigte groote en vaarbaare Rivieren, Havens en Kapen, waar mede wy ons, in die te beschrijven, niet zullen ophouden. Van verscheiden heete en kookende Bronnen geeft ons den Commandeur Zorgdrager dit volgende als ooggetuige bericht: Heete Bronnen en haare zeldzaamheit; Hy met zijn schip in ’t jaar 1699 in een Yslandsche Bay, Goeswyk genoemt, gekomen zijnde, vond ’er een Deensch scheepje, wiens Koopman jaarlijks aldaar handel dreef, medebrengende Meel, Broodt, Tabak, Wijn, Brandewijn, enz. vermangelende dit alles voor Zoutevisch, Stokvisch, Koussen, Wanten, enz. Deeze Koopman verhaalde hem, dat ’er een weinig landwaart in gelegen, verscheiden Wellen en Bronnen waren, en bood hem een Paerd en Wegwijzer aan, indien hy begeerig was deeze Bronnen te zien; maar alzoo hy niet dan alleen om te visschen ten voordeele van zijne Reeders aldaar gekomen was, vermits deeze Bay somtijds vischrijk bevonden werd, gelijk het voorgaande jaar noch gebleeken had, doch dat nu in ’t beste van ’t Zaaizoen, het ys door sterke en langduurige Noordelijke winden aldaar zodanig naar de wal was gedreeven, waar door het Deensch schip nevens zijn schip lang in ’t zelve was bezet geweest, en de visch daar door belet wierd derwaarts te komen, overzulks ze elders de wijk neemen moest. Vermits dan reeds de beste tijdt verloopen was, om de Visschery met vrucht te konnen in ’t werk te stellen, zoo was hy dan reeds gezint versch water in te neemen, om zich ten vertrek gereed te maken. Midlerwijl dat dit verricht wierd, nam hy deeze aanbieding waar, en begaf zich met vijf mannen verzelt, die ook van Paerden verzien wierden, derwaarts. Van de voornoemde Bay, die beschouwt en beschreeven worden. alwaar de schepen lagen, drie mijlen ten Zuiden landwaarts gelegen, zagenze verscheiden Bronnen, die van onder het steengebergte opwelden; onder de vier voornaamste, was de Noorderlijkste de grootste, van een ronde gedaante en veel wijder als een Traanketel, kookende sterk met opwellingen. Daar omtrent zagenze noch andere kleine Bronnen, ter wijte van een quartdeel, half quartdeel, koks-ketel, enz. alle kookten ze, gelijk ook de groote, die mede in ’t kooken overwelde, en in een kleine ondiepe en naauwe sleuf (door ’t gestaag overstroomen zoo ’t scheen gemaakt) zulks men ze op veele plaatsen kon overstappen, liep dit water dus vervolgens ’t Gebergte af naar de Bay. In dit kookend Bronwater kon men zonder branden geen vinger gedoogen, zijnde het zoo heet als of ’er een groot vuur onder gestookt wierd, maar een weinig afstroomende werd het in den sleuf allenks koelder; dies gingen wy ’er onze handen en voeten in wasschen, vulden een fles van ’t zelfde water, en het proevende, bevonden ’t varsch en zoeter dan ’t ongekookte sneeuwater, ’t welk daar omtrent mede van ’t Gebergte afvloeide, echter was ’t van reuk en kleur een weinig zwavelachtig. De tweede Bron was naar gissing 50 roeden Zuidwaarts van de eerste gelegen, en omtrent vijf voeten wijd, doch wierden ’er geen kleine Bronnen omtrent gevonden; deeze was mede rond, en kookte zoo geweldig, als vervolgens zal beschreeven worden, zulks het te verwonderen was de eigenschap derzelve te beschouwen, vermits deeze Bron als by ademhaaling (gelijk een Walvisch water blaast) haar water opgaf, en telkens by gezette poozen, omtrent 10 of 12 voeten hoog uit den grond. De derde mede 50 of 60 roeden Zuidwaarts van daar gelegen, was een weinig kleinder; hier omtrent waren noch verscheiden kleinder Bronnen, als by de gemelde groote, ter wijte van wijde en naauwe ketels of potten, die mede by ademhaaling eenigzins overkookten, doch niet dan 2 of 3 voeten hoog. Van alle deeze Bronnen was het water van hitte, smaak en kleur als de eerste Bron. De vierde Bron, Zuidwest van de laatste omtrent ¼ mijl leggende, leeverde een roodachtig water uit. Alle deeze Bronnen hadden de gedaante byna als steene Putten, als of ze uit steen gehouwen waren, doch rou, als of ’er op zommige plaatsen steenen waren uitgevallen, en welden alle uit harde Steenrotsen, die door ’t overwellend water glad of afgespoelt waren; maar een weinig ter zijden, waaren deeze Rotzen of ’t Gebergte met aarde bedekt, die door den wazem van ’t heete water, en van den wind allerwegen gedreeven, als met een dou bevochtigt wierd, een zeer aangenaam groen voortbragt, zulks ’er het gras groener en jeugdiger dan op andere plaatsen stond. Wat de voornoemde Springbron of zeldzaam opwellende Put aangaat, Zeldzaame uitwerking van een springende heete bron; die als gezegt is, als by ademhaaling opwelde gelijk een Walvisch water blaast, en zulks op deeze volgende wijze, geevenmaatigt als of het door eenig werktuig wierd verricht. Wanneer de ademhaaling of blaazing was geschied, viel het water omtrent 5 of 6 voeten diep beneden den rand, en aldaar natuurlijk doch sterk kookende, quam het allenks in den tijdt van ruim 200 tellens wederom opwellen, tot op 2 voeten onder den randt, geevende alsdan een kleine barst of uitspatting, waar na het weder 1 of 1½ voet zakte, en in den tijdt van omtrent 100 tellens wederom kookend opwelde tot op den rand; aldaar gekomen, barste of blies het water uit de Bron 10 of 12 voeten hoog boven den randt, en bleef dus in de hoogte staan, tot men ruim vijftig tellen kon: alsdan viel het weder inwaarts gelijk te vooren. Deeze enkelde ademhaaling of wateruitwerping, die naaukeurig beschreeven word, duurde in ’t geheel eenen tijdt van omtrent 400 tellens, geschiedende deeze opwelling in zodanig een evenmaatige orde, dat men zonder eenig gevaar, na het invallen, op den kant van de Bron, uit harde steen bestaande, kon staan en ’t kooken aanzien; ’t welk anders zonder deeze evenmaatige orde niet geschieden kon: want aldus blaazende, wierp de Bron in den aangeweezen tijdt, het water tot zodanig eene hoogte met een dikke straal uit, waar van aan alle zijden, kanten en boorden, zeer veel heet water voor en achter zich verspreidde, zulks men op den kant van de Bron, zonder deeze gezegde evenmaatige orde, ligtelijk zou overstort worden en zich konnen branden, vermits dit water ongemeen heet was. Wy hadden een stuk Schaape-vleesch mede genomen, om alhier te laaten gaarkooken: wy wierpen ’er de helft van in deeze, en de andere helft in de verhaalde wijde Bron, beide aan een lang tou, met een steen daar aangebonden, vast gemaakt; met ieder ademhaaling werd dit vleesch telkens opgeworpen, en viel echter wederom geduurig in de Bron, ’t welk wy dan op den rand staande, zagen leggen, en kooken; dus lieten wy ’t negemaal in de ademhaaling opwerpen en weder neer vallen. Vermits we gezegt hebben, en haare evenmaatige werking hoedanig verdeelt, dat ieder ademhaaling eenen tijdt van 400 tellens van nooden hadde, zoo is dan 9 maal 400, 3600 tellens, waar voor wy een half uur reekenden, en in deezen tijdt bevondenwe het vleesch van bequaame gaarte te zijn om te eeten, zijnde genoegzaam blank gekookt. Alzoo wy ten dien einde broodt hadden mede genomen, deedenwe van dit gekookte vleesch onzen maaltijd, en dronken van ’t Bronwater, als ’t verkoelt was, eens rond. Om deeze vreemdigheit, bewaarde Zorgdrager een stuk van ’t zelve vleesch, nadat hy ’t hard gedroogt had. Dus gegeeten en gedronken hebbende, gingenze naar een naby gelegen Boerenhuis of hut, daar zy eens melk toe dronken, en begaven zich verder wederom naar boord. Deeze Bronnen welden en sprongen uit een laag Gebergte, ten aanzien van de hooge bergen, daar het tegen aan lag, doch echter hoog ten opzicht van de valleyen en vlaktens beneden dit Gebergte gelegen; gelijk men van ’t schip voor anker leggende bequaamlijk beoogen kon; ook kon men van ’t schip, even buiten de Bay, den wazem en rook deezer heete Bronnen noch bequaamelijk zien opgaan. Blefkenius verhaalt, in ’t Westergedeelte van Yslandt een Meer te zijn, Zeldzaame Meeren aldaar te vinden, die van een wonderlyke uitwerking zyn. ’t welk geduurig rookt, en echter zeer koud is; dat alles wat ’er ingeworpen word in steen verandert. Indien men ’er een stok in steekt, dat deeze stok, aan het in den grond gestooken gedeelte yzer word, en wat het water alleen raakt, steenachtig, maar ’t bovenwater-staande-deel hout blijft. Deeze Schrijver zegt tweemaal dit bezocht te hebben, en voegt ’er by, dat hy het vermeende yzer-gedeelte in ’t vuur gestoken, echter zag branden. Insgelijks zegt hy in ’t midden van Yslandt een ander Meer te zijn, ’t welk zodanig een vervaarlijken damp uitwaassemt, waar van de daar overvliegende Vogelen sterven. Dit Meer is dan van zodanig een aart als de Avernus der Grieken, een Lak in Italië, niet verre van Pozzuolo en Napels gelegen; waar van Virgilius in ’t zesde Boek van Eneas aldus zingt; door Vader Vondel ons met deeze bewoording medegedeel: Een diepe Rotsspelonk, vol kaikens, die heel wydt En vreeslyk gaapt, wort van een’ zwarten poel en kryt Van donker bosch omringt. Hier over vloog nooit Vogel, Die niet most vallen, door ’t bezwyken van zyn’ vlogel; Zoo sterk een waassem komt uit deeze zwarte keel Gesteegen in de lucht; waarom in ’t Grieksch dit Deel Des lants Avernus, dat is Vogelloos, blyft heeten. Noch voegt ’er Blefkenius by, behalven wat Arngrimus van de warme Springbronnen van Yslandt zegt, dat ’er op eenige plaatsen gevonden worden die zoo heet zijn, dat men ’er zich aan brand; en wanneer dit water koud word, drijft ’er een zwavelachtige stoffe op, gelijkerwijs het zoute Zeewater het zout in de zoutpannen doet. Op dit water word men roode Duikers, een soort van Watervogels gewaar, die wegduiken zoo draa men ze nadert, en weer boven water komen, wanneer men vertrekt. Noch zegt men, dat op een plaats van ’t Eilandt Turloskhaven genoemt, twee Bronnen zijn, de eene koud en d’andere warm, die door verscheiden kanaalen in een zelvige kom zijn geleid; en dat de wateren deezer beide Bronnen te zamen gemengt, een uitneemend Bad uitmaaken. Niet verre van hier, is ’er een andere Waterbron, een korenachtige smaak hebbende, met deeze kracht verzelt, dat het de Venusquaalen geneest, die Blefkenius zegt, zeer gemeen in dit Eilandt te zijn. In ’t gantsche Eilandt worden geene Mijnen, noch eenige Metaalen of Mijnstoffen gevonden, behalven Zwavel, De Berg Hecla leevert veel zwavel uit. die ’er zeer gemeen is, en veelvuldig uit den Berg Hecla getrokken word, een der hoogste Bergen van Yslandt, die door zijn vuurbraaken groote ongeleegenheden veroorzaaken kan. Deeze Berg legt in ’t Oosterlijk gedeelte, ’t geen zich naar Zuidwaarts strekt, en zulks niet verre van Zee. Blefkenius meld, dat deeze Berg niet alleen vuur uitwerpt, maar ook een stroom van water, van een brandbaaren aart. Ook werpt ze somtijds zwarte asse uit en een meenigte puimsteen. Het woeden van deezen Berg, word door de Weste wind gestilt. Zoo lang deeze wind waait, is deezen Berg, Bergs toegang gevaarlyk. door die geenen die de toepaden kundig zijn, genaakbaar; alsdan beklimt men onversaagt den hoogsten top, zelfs de plaats, alwaar deezen Berg vuur en steenen met groot geweld uitbraakt, als of ’er een mijn was los gesprongen, die alles ’t onderste boven werpt. Gevaarlijk is ’t deezen top te genaaken, den geenen die den toegang onkundig zijn; nademaal het van onder brandende aardrijk verteert zijnde, dikmaals deeze nieuwsgierige waaghalzen, in ’t instorten van ’t zelve in gevaar stelt van ingezwolgen te worden. De Yslanders waanen dit Gebergte de plaats te zijn, daar de verdoemde zielen gepijnigt worden, Bygeloovige gedachten over d’uitwerkselen van en omtrent dien Berg. waar van ze klugtige dingen vertellen: zy meenen somtijds gantsche zwermen van Duivels te zien, die belaaden met verdoemde zielen, om en naar den mondt van deezen vuurbraakenden Berg zweeven, en vervolgens weder voortsnorren, om anderen op te zoeken. Kindere sprookjes waarlijk! want, wat vermogen hebben deeze zichtbaare Duivels, om onzichtbaare zielen overal op te speuren, en haar, die alleen uit een geestelijk weezen bestaan, ligchaamelijke aandoeningen te doen gevoelen? kan dit in gezonde harssenen komen? wy oordeelen geenzins. Echter verhaalt Blefkenius, dat wanneer het deeze duivelsche woelgeesten dus drok hebben, men vervolgens aangemerkt heeft dat ’er elders een bloedige Veldslag was voorgevallen. Wat mag men zich niet al op den mouw spelden! Ook gelooven de Yslanders, dat het gerucht door de Ys-schotsen veroorzaakt, wanneer ze tegen hunne Kusten aandrijven en zich aan de Oevers hechten, enkel het gekerm en ’t zuchten der verdoemden is, wegens de geweldige koude die zy moeten uitstaan; want hun gevoelen is, dat eenige verdoemelingen een eeuwige koude verduuren, gelijk anderen eeuwig branden moeten. Mogelijk zal de straf evenmaatig zijn, naardien men zegt: penetrabile frigus adurit, indien ’t waar is dat een doordringende koude als vuur brand. Deeze Blefkenius verhaalt mede, dat terwijl hy in Yslandt was, op ’t einde van de maand November, ter middernacht, een groot vuur op Zee en omtrent den Berg Hecla gezien wierd, ’t welk het geheele Eilandt ter verwondering van de Inwooners verlichte. De ervaarenste en verstandigste wilden verzeekeren, dat dit licht van deezen Berg Hecla quam. Een uur hier na gevoelde men een Aardbeeving, gevolgt door vervaarlijke Donderslagen. De voornoemde Commandeur Zorgdrager geeft door onderzoek en eigen opmerking van deezen Vuurbraaker Hecla, Berigt door Zorgdrager van den Berg Hecla gegeeven. waar uit waarschijnlijk de reeds beschreeven Bronnen haare hitte ontleenen, dit bericht: “De Schipper van ’t gemelde Deensche scheepje, alle deeze Bron-putten gepeilt hebbende, bevond met het loot, eene diepte van 5/6 en 6½ vadem; mogelijk zijn ze veel dieper geweest, door dien ze onder ’t Gebergte door, met schuinse en bogtige gangen doorliepen, alwaar het loot niet verder doorschieten kon. Ook was hy naby den oorspronk en uitbraaking van deezen brandenden Berg geweest, vertoonende zich 7 of 8 mijlen van daar als een flaauwen brandt, maar boven een weinig blaauw of zwavelachtig, gelijkerwijs de vlam van brandewijn, die men uitbrand. Omtrent deezen Berg is ’t een zwavelachtig landt van waar men eertijds veel zwavel bragt en in de scheepen laade, maar alzoo ’t wat te verre van de handt is, kan men die nu met minder kosten van andere plaatsen bekomen. By ’t Zomer-zaaizoen, wanneer ’t ’er altoos dag is, kan men deeze flaauwe brandt niet verre zien opgaan, maar in den Winter word dien brandt, alhoewel flaauw, echter zeer verre gezien. ’t Lust ons by gelegenheit van deezen brandenden Berg, Zyne gedagten wegens den oorsprong van deezen brandenden Berg, onze gedachten eens te laaten gaan over het gevoelen eeniger Wijsgeeren, die beweeren: als of ’er uit de brandende Bergen Hecla, Etna en anderen, een Centraal vuur uit het binnenste deel des Aardrijks zoude voortkomen, welk vuur door deeze Bergen, als zoo veele lugtgaten, zijn aamtogt vind, en dus in ’t leven word bewaart, daar ’t anders veel ligt uitdooven en smooren zou; dat ook dit levendig en aldaar zeer werkzaam vuur, de aarde niet alleen een werklijke en dagelijksche beweeging om haare assen zoude geeven: maar ook door haare inwendige hitte, met deeze der Zonnestraalen, een behulplijke warmte en vruchtbaarheit byzetten zou; welk laatste gevoelen, door diep gegraaven kelders en putten, die in tegendeel koel en koud zijn, zodanig dat ’er het ys een gantsch jaar kan in bewaart worden, t’eenemaal word wedersproken. een onderzoek of ’er een Centraal vuur mede vermengt. Ook wederspreekt de Starrekunde met een weinig wijsgeerte verzelt, het eerste gevoelen; doch hier zou zoo veel van te zeggen vallen, datwe in dit voorgenomen kort bestek, ons niet naar behooren zouden konnen verklaaren; echter zullen wy ’t, niet t’eene-maal ongerept overstappen, maar kortelijk, met dit te zeggen aanroeren: Dat niet alleen de diep gegraaven kelders, ons Winter Zaaizoen, niet min eigentlijk dan de vrye lucht, ontfangende, mede ’t zelve verklaart, want alleen op ’t wederkeeren der Zon, begint in ’t Voorjaar het Aardrijk weder te herleeven, zonder welke wederkeering, men uit deeze vermeende onderaardsche warmte, niet veel leven te verwachten had. Desgelijks schijnt ook ten anderen, Oorzaak van de beweeging van onzen Aardkloot nagespeurt. de Zon, onzen Aardkloot op zijn As te doen draaijen; om nu dit zoo verstaanbaar als ’t mogelijk is te vertoonen, moet men zich de vaste starren, als zoo veel brandende ligchaamen verbeelden, of zoo veele brand-glazen met haare brandpunten, die uit haare Spherische Kringen, tot in ’t middelpunt de Zon bereiken, zulks dat deeze punten aldaar in meenigte op elkander vallende, de Zon niet alleen als een groot vuur formeeren en onverteerbaar blijven aankleeven, maar dat ook deeze punten, elkander eenigzins misvallende, de Zon dus om zich zelve doen beweegen, gelijk ze zich van ’t Westen door ’t Zuiden naar ’t Oosten beweegt, veroorzaakende dit om de Zon, de bekende maalstroom of vloet, waar in wy ook, nevens alle onvaste of dwaal-starren, onzen Aardkloot bevinden te drijven; welke stoffe, waar in zich deeze ligchamen beweegen, de Zons-vloed word genoemt, om dat men deeze, na derzelver eigenschap, geen bequaamer naam kan geeven. Men lette nu: de Zon beweegt zich aldus in zich zelve en naar reden snelder als haar Vloed; insgelijks beweegt zich ook de naastby zijnde Vloed, gevolglijk snelder dan de verre afzijnde Vloed, gelijk dit mede aan ’t beweegen en omdrijven der Planeeten bevonden word; want de naaste aan de Zon, beweegen zich veel snelder, als de verre afstaande, en uit den traagen omloop van Saturnus, is ’t niet ongerijmt te denken, dat zelf deeze Zons-vloed, niet veel verder dan buiten zijnen vloeds omtrek mogt eindigen; ’t zelve zou men van haar ligt by deeze gelegenheit mede konnen denken: Ons oog heeft wel deeze eigenschap, om ’t licht zeer verre t’ontfangen, maar anders reiken de lichten in zich zelven, naar ieders grootte, niet verder, om ’er iets in t’ondekken, dan men dezelve gewoon is aan onze wegen van elkander te zetten. Deeze Vloed nu doet onzen Aardkloot, naar maate van den afstand, aldus mede jaarlijks eens om de Zon drijven, en ook te gelijk met haar vuur en kracht tegens ’t gemelde Starre-vuur en kracht, evengelijk met haar beweegen, en aldus dagelijks tegen haar, ten besten van ons, omwenden: hebbende d’Alwijze Schepper deeze eigenschap daar aan gegeeven, gelijk wy menschen aan de Molens doen; wat zou dan ook dien Almogende konnen hinderen, om een wederstreevige eigenschap aan dezelve te geeven? daar wy ’t vermogen hebben, dit aan onze Molens in ’t werk te stellen. Op deeze voorgestelde en diergelijke wijze, dunkt ons, de oorzaak van haare gemelde keering, veel waarschijnlijker, dan op de voorige te konnen vinden. By deeze Astronomische Gedachten, Verdere Philosophische gedachten over dit onderwerp. zou men ook noch eenige Philosophische Aanmerkingen konnen voegen, die niet min het zelve waarschijnlijk vertoonen zullen. ’t Gemelde groote Elementaale vuur van alle de vaste Starren, spheerischerwijze om ons gestelt, dus afvloeijende, sluit in zich de Lucht, de Lucht het Water, en het Water de Aarde, en zou ons alzoo in dit Spheerisch Middelpunt indringen, indien niet de Zon, op de gezegde wijze, aldaar beweeglijk geplaast, ons met haar Vuur wederstond, en ons aldus met haaren Vloed om haar deed drijven of beweegen, en met een ook op de gemelde wijze, door deeze beide tegen elkander gestelde krachten, der Zonne en Starren, dagelijks om haar eigen as draaijen; dus ziet men ook door deeze krachten, haar in haare beweeglijke standplaats volharden, dringende haar niet alleen, naar ieders kracht, in deeze tegenwoordige stantplaats, Kringsgewijze, maar dat zeer aanmerkelijk is, mede naar der Starren stand, spheerischerwijze, zulks dat wy kringsgewijze niet alleen nader, noch verder, maar ook hooger noch laager als de Ecliptica konnen drijven. Insgelijks is ’t waardig, by deeze Aardkloots dagelijksche beweeging en Vloed, hier mede aan te merken, hoe de gemelde vuurige krachten, mede een byzondere lucht om ons insluiten, die gelijk onze Vloed, ook byzonder met ons draait, en ons in dezelve draaijing insluit en daarin ophoud, want anders zoudenwe in 24 uuren, 5400 mijlen vertierende op dezelve geen stand konnen houden. Hoedanig dit in dit geval omtrent de andere Planeeten geschied,Figuurlyke voorbeelden gegeeven. is daar, voor ons zoo wel niet, als by ons zelven waar te neemen; doch Jupiter schijnt door zijne Omloopers, mede gelijk wy, om zich zelven, en met haar in een byzonderen Vloed te draaijen. Insgelijks is ’t aanmerklijk, dat in dit geval, de Maan van onzen vloed geraakt op dezelve schijnt te drijven als een schip op ’t water, met de ligtste zijde van ons afgekeert en de zwaarste naar ons toegewend, en altoos in de zelfde standt blijft volharden, zonder om haar as te draaijen, gelijk aan haare altoos eenzelvige vlakken is te zien. Dus drijft ze dan in, of op onzen Vloed, gelijk een schip op ’t water, en onzen Aardkloot, als gezegt is, in des Zonsvloed, naar haare Ovale gestalte, gelijk een tol in ’t water, draaijende gelijkzaam als met een yzere tolpen geduurig omlaag, en een houte omhoog; dus zou dan de yzere pen, voor ons gezicht, naar de Zuidpool en naar omlaag schijnen te vallen, ’t welk zich voor onze Tegenvoeters die de Indiën bewoonen, het tegendeel vertoonen zal. Schoon nu deeze eenvoudige gelijkenis, onderling wederstreevig schijnt, konnen we echter voor het tegenwoordige geen beter bybrengen; ’t is dan op deeze en diergelijk een wyze blijkbaar genoeg, dat alsdan de gemelde beweeging, het ingebeelde Centraale vuur niet noodig heeft. Wyders zullen we, Een nader voorbeeld bygebragt. met een voorbeeldelijke gelijkenis besluiten, meerendeel van den vermaarden Wijsgeer Kornelis Drebbel ontleent: Indien men in een doorzichtige Sphera of Holle-kloot, evenmaatig en met een konstige behendigheit konde doen, eerstelijk de Aarde, vervolgens het Water en de Lucht, en ten laatsten het Vuur, en de zelve als dan sluiten, zal het Vuur, als de lichtste of liever fijnste stoffe, zich alom beweegen, niet in ’t middelpunt, maar naar den bovensten of anders buitensten omtrek, vervolgens de Lucht, de Lucht wederom het Water, en dit de Aarde insluiten. Deeze kloot aldus geslooten, is ’er voor dezelve geen hoog noch laag, maar alleen een binnenste en buitenste; ’t is dan ’t zelfde of men zegt, dat het vuur als het lichtste zich naar boven verheft, of zich als het fijnste naar ’t buitenste uitbreid, waar na de lucht en ’t water volgen, en ten laatsten de aarde, als ’t grofste ’t grootste en zwaarste in de laagte, voor deeze binnestoffe zinkt of wijkt. Om ’t water voor de lucht te zien wyken: neemt men een omgekeert glas in een emmer met water gezet, en hoe de lucht voor ’t vuur zal verhuizen, bespeurt men in ’t koppen zetten der Vrouwen; alsdan zal men zien, dat niet het vuur, maar de aarde zich in ’t middelpunt plaatst, en rond zijnde, zalze aldaar geheel in ’t water ingeslooten en bedekt worden, maar oneffen en heuvelachtig, zullen de heuvels buiten ’t omvattende water uitsteeken, ten waare het zelve meer dan evenredig de heuvelen bedekte, gelijk in d’algemeene Waerelds Watervloedt is geschied. Om nu van dit zichtbaar gestel, ter deezer gelegenheit een klaarder denkbeeldt te hebben; men verbeelde zich dan, dat op deeze Aarde, alom heuvelachtig, en uit het water zich verheffende, eenige Mieren loopen; voor zich zelven zijn ze noch hoog noch laag, maar alleen in ’t ronde gestrekt, alhoewel dit ten opzichte van ons gantsch anders schijnt, en in zeker opzicht ook zoo is; zoo lange nu deeze kloot zonder vuur ongeslooten en met onze lucht gemeen is, zullen Aarde, Water en Lucht op elkander omlaag en op den bodem blyven leggen, maar het vuur dus evenredig ingeslooten zijnde, zal dit veranderen, alhoewel niet voor ons, echter voor alle die binnen konnen gedacht worden, en van onze gemeenschap aldus afgesneeden zijn. Men denke nu in dit geval op onze aarde eens te rug, doch in een ander geval vergeleeken by een draaijende tol, alsdan zullen wy gelijk deeze Mieren zijn, en de yzere tolpen zal naar de Zuidpool voor ons omlaag schynen, doch voor de Tegenvoeters die de Indiaansche Gewesten bewoonen het tegengestelde, zodat men met het vergeleekene in ’t glas, op onze Aarde mede overal rondom omhoog moet zijn, en nooit omlaag. Over deeze en meer andere zaaken, wenschenwe dat het misgestelde hier in begaan, door geneegene en goedwillige Natuurkenners, ten besten van ’t gemeen, mag verbeetert worden, zoo zullen we ons oogmerk te meer bereikt zien. Met deeze en diergelijke gedachten bezig zijnde, Verdere aanmerkingen over de heete en blaazende bronnen. stondenwe by de voorbeschreeven blaazende en opwellende heete Bron, niet denkende op een Centraal vuur, maar veeleer ’t binnenste, het grofste te zijn. Wy plaatsten dan alhier een weinig van ons af, voor deeze opwellende en blaazende Bron, iemand van ons Volk, en zagen deeze beurtsgewijze ademhaaling, omtrent zijn halve lengte, noch boven zijn hoofdt uitblaazen, en zulks met een zoo dikke straal vaardig en snel voortgedreeven, dat ’er in dien gemelden tijdt, zoo lange deeze Bron dus in de hoogte stondt, zoo geweldig veel heet water over alle zyden wierd uitgeworpen, ’t welk te verwonderen was, en door de ongewoonte, vervaarlijk was te zien; zulks een van onze Mattroozen, verbaazende zich hooren liet: Hier moestenze wezen, die dryven willen, dat ’er geen Hel is, voor my, ik geloove die niet verre van deeze plaats te zyn. Wanneer dan onze gedachten op den oorsprong van deeze hitte vielen, hadden wy ’t oog op deezen hoogen Rots-Berg, met Zwavel-aderen verzien; mogelijk dachtenwe, zal door een bliksem of ander toeval van ontsteeken vuur, aldus van onder een Gewelf zijn doorgebrand, dat met geen water te lessen was, welke inbranding veel beeter in hooge als laage Bergen geschieden kan, want in laage Bergen, zou zodanig een brandt zich te eer in ’t water konnen uitdooven; en zulks in ’t tegendeel van ’t Centraale vuur, dat veel gereeder een laage dan een hooge Berg doorbooren zou; derhalven is ’t zeldzaam het tegengestelde te zien: maar dit natuurlijk vuur, kan als gezegt is, veel beeter in hooge dan in laage Bergen standt houden. Wy zullen alleen van deeze, Hoedanig gedacht kan worden de Berg Hecla in ’t branden te volharden; waar van wy ooggetuigen zijn, spreeken, en anderen van andere Bergen door hen bezogt. Deeze Berg dan aldus, als van onder een gewelf ingebrand zijnde, en onbluschbaar geworden, daar nevens groot en hoog, met breede en hooge Landstreeken verzien, en by gevolge genoeg boven water verheven, brand allenks onder deeze uitgestrektheit, gints en herwaarts zeer verre uit en word hol, werwaarts eenige zwaveldeelen gevonden worden, en dus voort mijnende, gelijk de Bergwerkers naar mijnstoffe van zilver, doorloopende dus alleen de Zwavel-aderen, latende wat steen- en rots-achtig is, tot steunsel van ’t landt en gebergte staan. In deeze onderaardsche Grotten en overgroote Vuur-ovens nu, valt door regen of dooijende sneeu, dit hooge landt doorzypelende, het water als in een onderaarts Meer, welk water door het boven zich brandend gewelf word heet gemaakt, en misschien door deeze of andere daar omtrent, hooger of lager, ’t zy onder- of boven-leggende Bron-nen, aldus weder uitgeworpen, anders zou het veel licht, door de gemelde doorwatering, dit ontsteeken Vuur konnen uitlessen, maar hoog leggende, zal ’t met een veelvuldige regentijdt wel eenigzins de naaste gewelven uitblussen, doch met een droog Zaaizoen, wederom ontsteeken en dus zijn voedzel weder opzoeken. Nademaal we nu ons zelve voldaan hadden; en hoe de ademhaaling deezer heete Spring-bron zoude konnen veroorzaakt worden. wat de oorzaak van de hitte deezer Spring-bronnen belangt, viel ons mede in gedachten, de orde in de ademhaaling deezer blaazende Spring-bron; doch hier in kondenwe ons zoo wel niet voldoen. ’t Voornaamste was, dat onze gedachten vielen, op een wel geslooten vat, ’t welk wanneer ’er uit getapt word, telkens klokkende zijn adem haalt, en alsdan eenig nat weder uitgeeft; mogelijk zal ook door den tijdt, dit Gewelfsel verder zijn ontstooken, dan zijn luchtgat verzwelgen kan, en de brandt daar door zuigende, ’t gezegde water naar zich trekken, en het naby deeze opening eenigzins doen rijzen, wanneer het dan, gelijk van ’t vat is gezegt, by ademhaaling lucht moet scheppen, waar na het weder zakt; welke drukking deeze Bron, wat vryer gemeenschap als de andere daar mede hebbende, alsdan schijnt te gevoelen. Insgelijks doet in zoo groot een uitgebranden boezem, deeze engte van luchtschepping, de brandt mede maatigen, vermits de brandstof dan zoo veel niet verteeren zal, als ze anders in grooter opening zou konnen doen. Men zou noch alhier konnen tegenwerpen, Eenige tegenwerpingen opgelost. en vragen: van waar komen eenige heete of warme Bronnen t’ontstaan, die zeer verre van alle brandende Bergen afgelegen zijn? Van andere Bergen, voor gemeld, zullenwe zwijgen; maar verre van deezen Berg zag men de voornoemde onderaardsche Water-kolk, door deeze Brongaten niet alleen opening maaken, en dus verder over ’t Gebergte naar de Bay afstroomen, maar ook noch verder naby het Dorp aan strandt gelegen, quam ’er warm water door naauwe reeten van onder ’t Gebergte, door ’t Aardrijk uitzijpen. Dus blijkt dan dat dit water, door ’t bergachtig landt, inwendig hol en reetig zijnde, op een zeldzaame wijze zeer verre opening zoekende, kan doordringen. Noch zou men insgelijks konnen tegenwerpen: Dat deeze Berg nu alreede niet alleen veele jaaren, maar honderde van jaaren gebrand hebbende, zou immers moeten t’eenemaal uitgebrand zijn, indien het Centraale vuur geen voedzel daar toe verschafte? Wy zeggen, dat men dit veel gereeder en met meerder grondt, van ons klein Hollandt zoo konnen zeggen; klein waarlijk, in vergelijking van de uitgestrektheit deezes Lands. Namentlijk: te verwonderen is ’t, dat het niet al voor lange, door zijn eigen vuur, is verteert; want het vuur uit eene Stadt te zamen gebragt, als ’er dagelijks en jaarlijks verteert word, zal zeer verre de gemelde flaauwe brandt van den Berg Hecla overtreffen; wat zou dan niet ’t geheele Landt doen? Wanneer men het beschreevene van andere brandende Bergen eens wil inzien, zal men eenige van dien, somtijds sterk, dan wederom flaauw, en ook geheel niet brandende, of wel t’eenemaal uitgebrand, beschreeven vinden; dat niet geschieden zou, indien dit alles uit een Centraal vuur haaren oorsprong nam. Terwijl wy ons by deeze Bronnen ophielden, zagenwe ook naar de huizen om, waar van wy in zeekere Beschryving geleezen hadden, dat dit heete water door middel van pypen derwaarts wierd geleid, zulks men daar in kookte, en hen ’s Winters als een kagchel verstrekte; maar wy vernamen ’er niets van, alhoewel ’t genoeg geschieden kon. Of nu ter andere zyde van den Berg Hecla dit in gebruik was, hebbenwe niet vernomen.”
zorg003bloe01_01_12_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 14, "section": 1 }
Van den Handel der Yslanders. Yslandsche Windverkoopery hoedanig word behandelt; is niet dan een behendige streek op vooraf genoomen waarneemingen gegrond, en op welker onderzoek, alle bygeloof moet worden uitgewist. DE Yslanders koopen en verkoopen geene Waaren, Handel der Yslanders beschreeven. vermits ’er geen gemunt geldt onder hen in zwang gaat; men brengt hen meel, bier, wijn, brandewijn, yzer, lakenen en lywaaten, waar voor zy hunne Waaren vermangelen, bestaande in stokvis, boter, wasch, grove lakens, zwavel, vosse- en beerevellen en luksen. Te landwaarts geneerenze zich, zegt Zorgdrager verder, van ’t Vee, bestaande in Schapen, Rundvee en Paerden, doch meest Schapen; welke Schapen met hoorns zijn verzien, en Koeijen zonder hoorns zijn. Veeltijds houdenze niet meer dan 2 of 3 Koeijen, maar een groot getal Schapen. Die aan strandt en naby de Zee woonen, oeffenen meest de Kabeljaau-Visschery, die de gemelde Deensche Koopman, door zijn Volk, op tafelen aan ’t strandt staande, liet vlekken en in tonnen zouten, zulks dit schip aldaar een tijdt-lang in laading lag. Gelijk dan ook in andere Havens scheepen lagen, doch door Kooplieden uitgereed, die ieder zijn eigen haven heeft, als zy van den Koning van Denemarken, onder wiens heerschappy dit Landt staat, hebben gehuurt of gepagt, waar door ’er veeltijds in ieder haven, niet dan een schip komt om te handelen. Blefkenius zegt, dat de Duitschen die op Yslandt handelen, Ten-ten, naby de haven alwaar zy aangelandt zijn, oprechten, en ’er hunne Waaren in te koop veilen, bestaande in mantels, schoenen, spiegels, messen en veele andere kleinigheden, die zy met de Yslanders voor hunne Waaren vermangelen. Wanneer eertijds de Yslanders, wijn of bier van de Uitlanders hadden gekocht, of liever vermangelt; noode men zyne Vrienden, Maagen en Gebuuren, en scheidde niet voor datze dronken waren. Op deeze Zuipmaalen zongenze de heldhaftige bedryven hunner Veldheeren, maar met een ongereegelden toon en zonder eenige kunst verzelt. Ongetwijffelt zijn nu de Yslanders van een beschaafder en ingetoogener aart, als ze toen waren; alhoewel het niet vreemd is, dat Volkeren dus verre buiten de gemaatigde Gewesten geleegen, zoo beschaaft in zeden en redelijk niet waren dan anderen; doch met dit onderscheid, dat zulks over ’t gemeene gros moet gezegt zijn, vermits we andere welopgevoede en van een zedelyker aart, hier onder niet betrekken willen. Blefkenius wil ons meede wijs maaken, Of de Yslanders Windverkopers zyn. onderzocht. dat de Yslanders een gemeenzaame Geest bezitten; dat deeze Geest hen altoos ten dienst staat, en hen ’s nachts verkondigt, of het des anderen daags goed jaagen of visschen zal zijn. Ortelius voegt ’er noch by, dat de Yslanders dit slag van Geesten Drollos noemen, gemeenschap hebbende met het Deensche woord Troll, dat Duivel beteekent. Blefkenius zegt verder, dat deeze Yslanders Windverkopers zijn, en hy wil dit zijn zeggen met eigen ervarenheit bevestigen. Maar Arngrinus Jonas spot hier op een aardige wyze meede: want hy zegt, dat de Yslandsche Mattroozen, ’s avonds vooraf, door de gesteltheit van de lucht, weeten, welk weer het ’s anderen daags wezen zal, Waar van het tegendeel word getoont, en wat windt dan waaijen moet. Wanneer dan een Vreemdeling op zijn vertrek staat, gaat dit volkje, dus afgerecht, hen aanspreeken, en veilen hen deeze windkopery aan. Ten dien einde eischenze den Vreemdeling zijn neusdoek, maaken ’er een gebaarde van mompeling eeniger woorden in, en haastig een knoop in dezelve gelegt hebbende, als of ze beducht waren, dat ’er de kracht van de uitgesprooken woorden mogten uitvliegen, geevenze de geknoopte neusdoek vervolgens over, met beding van die zorgvuldig te bewaaren, en verzeekering van een goeden windt, geduurende hunne reize. Waar is ’t dat zomtijds deeze verkochte windt den volgenden dag waait; maar veel tijdts verandertze na ’t vertrek deezer vreemdelingen, wanneerze in Zee zijn. Indien ze dan door een storm beloopen worden, ’t welk somtijds wel gebeurt, vind zich dien vreemdeling, (indien hy bygelovig is) met deeze Duivelsche Windmaakery, die hy gelooft in zijn zak te draagen, niet weinig verleegen: want hy schroomtze in Zee te werpen, en dit bygeloof uitgewist. en is ook bekommert om ze te bewaaren; zoo dat, (zegt Arngrimus) het van hondert reizen wel eens gebeurt, dat de windt den Vreemdeling geleid, alwaar hy wezen wil, en deeze enkele reis bevestigt die dwaaling tegens hondert tegenstrijdende ervaarenissen. Deeze dwaaling word dan ook genoezaam uitgejouwt, zelfs door die geenen, die hartnekkig gestand doen willen, datze deeze gewaande windt van de Yslanders gekocht hebben, die hen in een goede gewenschte haven heeft gebragt. Schoon nu dusdanige vertellingen, geen indruk op alle redelijke verstanden konnen hebben, zijnze echter niet onvermaaklijk. ’t Is geneuchelijker iets te leezen, wat men ’er van zegt, dan dat men het gelooft: want, wat men ’er anders van zoud zeggen, zou niet gelooft worden. Blefkenius vertelt dan noch, dat ’er Toveraars in Yslandt zijn, die ’t vermoogen hebben de schepen met staande zeilen in Zee op te houden. Hy voegt ’er noch by, dat deezen die dus wederhouden worden, zich van een zeeker stinkend rooksel, als voor een bezweermiddel bedienen, waar van hy een beschryving doet, en waar meede, zegt hy, die dus opgehouden worden de Tovergeesten verdryven; waar na de schepen onttoovert zijnde, weder den gehouden koers vervolgen. Indien deeze betoovering proef kan houden, is, zoo ’t blijkt, de bezweering daar tegen van geen minder kracht.
zorg003bloe01_01_13_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 15, "section": 1 }
Van d’Aloude Landverdeeling in Yslandt; hoe eertyds dit Eilandt werd bestiert, en door overheering der Deenen de Regeering verandert. Wanneer ’t Christendom wierd ingevoert. ’t Eertyds Heidendom beschreeven Gestalte der Aloude Yslanders; de Oudste Yslandsche Jaarboeken in Vaerzen beschreeven. Des Landaards vreemde Dichtlust, en een staaltje van vernuftig Schimpdicht onder hen. ’t ALoude Yslandt was eertijds in vier Landstreeken verdeelt, Yslandt hoedanig eertyds in Landstreeken verdeelt. en zulks volgens de vier Waereld-deelen. Ieder Landschap bestond weer in drie Baljouschappen, die de Yslanders Repes noemden: behalven het Noorderlijkste, dat als het grootste en magtigste, vier zodanige Baljouschappen had. Ieder Baljouschap was wederom in zes, zeven, agt of tien Rechterschappen, naar den eisch der uitgestrektheit verdeelt. Ieder Landschap vergaderde jaarljks eens zijne Baljouschappen, en de beschyving van dien, werd door kleine houte kruisjes verricht, die de Landvoogdt van ieder Landschap aan zijne Drossaarden zond, de Drossaarts weder aan hunne Rechteren, en de Rechters wederom onder zodanige Huisgezinnen uitdeelden, als gerechtigd tot deeze Vergadering waren. De Hoofdrichter, Aloude bestiering en Regeering aangemerkt; die Voorzitter deezer vier Landschappen was, had het volstrekt bestier van Yslandt in handen, men noemde hem Nomophylax, of bewaarder der Wetboeken; deeze deed men op gezetten tijden de algemeene Staaten van ’t Landt vergaaderen. De beschryving tot deeze Vergadering, geschiede door vier houte bylen, die dit Opperhoofdt den Landvoogden van de vier Landschappen zond. In ieder Drossaartschap waren drie voornaame Hoofdgebouwen of Tempels, ’t zy voor hunne Rechtspleeging, of voor de Geestelijkheit ten dienst; dieswegen het ampt van Drossaart, Godorp wierd genoemt, dat Goddelijk beteekent. Hunne voornaamste zorge bestond, op de behoeftigheit der armen acht te geeven, die in een arm Landt zeer groot is; men moest weeren dat de armen van de eene Repe of ’t Baljouschap tot geene andere overgingen, en dat de spoorloosheit der ongebonden Bedelaars gestuit wierd, waar tegen zeer strenge wetten waren; want men gedoogde hen te dooden, of t’ontmannen, zulks ze zich niet vermeerderden, en geene andere Schobbejakken voortteelden; ’t was zelf op straffe van ballingschap den Armen verboden, met andere armen te trouwen. Een diergelijk verbod was ’er, dat iemandt, die niet meer als voor zich zelven te leeven hadde, geen wijf mogt neemen, ’t welk niets voor haar in te brokken had. Deeze Adelregeering en orde van Rechtspleeging duurde onder de Yslanders, die door de overheering van de Noordsche Koningen verandert word. tot in den jaare 1263, wanneer de Koningen van Noorwegen zich van dit Eilandt meester maakten, veroorzaakt door het quaad gedrag der Yslanders, die om het bestier, kuiperyen beleiden en onderlinge muitery verwekten. De Koningen van Denemarken vervolgens het Koningrijk Noorwegen weder tot hun onderhoorig Landschap gebragt hebbende, stelden hunne Onderkoningen over deezen Landaart, zulks ’er niet dan een schaaduw van hun aloude Staat-regeering overbleef. Deeze Onderkoningen onthielden zich in ’t Westelijke gedeelte van Yslandt op, en zulks in een Kasteel Besestat genoemt. Zy waren echter niet verpligt, dan ingevalle van noodzaaklijkheit, zich persoonlijk in ’t Eilandt op te houden, wanneer ze maar eens in ’t jaar overquamen, om ’er de schatting t’ontfangen, die in zodanige goederen bestondt, als de Yslanders met de Vreemdelingen vermangelen, en waar van de Koning van Denemarken zich voor een gedeelte, voor zijne schepen verzag, ’t zy tot scheeps-behoefte of voor kleedaadje van zijn Scheeps-Volk. De laatste Yslandsche Onderkoning was Prosmont, Ammiraal van de laatste Deensche Vloot, die de Zweeden in deeze Zee sloegen; hy vocht manhaftig en storf met den Degen in den vuist, weigerende lijfberging, die hem de Vyanden van zijnen Koning schenken wilden. Arngrimus Jonas is van gedachten, Wanneer in dit Eilandt de Christelyke Godtsdienst wierd geplant,dat eerst in ’t jaar 1000 de Christelijke Godtsdienst in Yslandt wierd overgebragt, indien men ’er niet lang te vooren Christenen in dit Eilandt heeft gehad: maar hy meent dat toen het Heidendom niet t’eenemaal vernietigt wierd. De Heidenen van Yslandt eerden onder andere Goden Thor en Odin. Thor, gelijk Jupiter; en Odin als Mercurius by d’aloude Grieken en Latynen. dat eertyds Heidens was. Zy noemden hunnen Donderdag, Thorsdag, of Dies Jovis by de Latynen; en Woensdag, Odensdag, of Dies Mercurii. De Altaaren, deezen Goden toegewijd, waren met yzer bekleed, waar op een geduurig vuur brandde; op dit Altaar stond een koper vat, waar in men het bloedt der offerhanden goot, door welker offering men waande verhoort te worden. Ter zyde van dit vat was een zilvere ring, van 20 oncen zwaar, die zy met het bloedt der offerhanden bestreeken, en moesten aanvatten, wanneer ze eenen plegtelijken eedt wilden doen. Hunne Iaarboeken verhaalen, datze menschen hunnen Afgoden geoffert hebben. Dat zy die van de Rotzen verpletterden, of in diepe putten worpen, gegraaven en daar toe bereid, recht voor den ingang hunner Tempels. Vervolgens, hebben de Yslanders twee voornaame Tempels, ter eere hunner valsche Goden, in ’t Noorden en Zuiden van hun Eilandt gebouwt. Ter deezer plaatsen heeft, dien Landaart Christen geworden zijnde, hunne beide Bisdommen opgerecht. Deeze Bisdommen zijn Hola ten Noorden, en Skalholt ten Zuiden; zy zijn thans alle Luterianen, of van de Augsburgsche Belydenis, gelijk in Denemarken. De Aloude Yslanders waren groot van gestalte, Gestalte der aloude Yslanders aangemerkt. sterk, behendig en dapper, ook groote Schermers, en Zeeroovers. d’Alleenheersching werd onder hen gehandhaaft, en zy weigerden nooit eenig twee gevecht. Hunne verschillen werden door een kamp-gevecht beslecht, en deezen die overwonnen wierd, verloor zijn geding; weigerde men te vechten, moest de Weigeraar van zijnen eisch afstaan, als of hy overwonnen was. ’t Was by hen een geoorloft middel om in bezitting van goederen te geraaken: want de Overwinnaar deezer twee Kampvechters, wierd meester van des Overwonnelings goedt. Voor de wettige erfgenaamen van den gesneuvelden of overwonneling was ’er geen toevlugt; indien de Overwinnaar zijnen Wederstreever met geen eenen slag verwon, verkreeg hy niets. Behalven dat de Yslanders ongemeen sterk en moedig waren, vond men ze mede zoo vernuftig en naaukeurig, datze de gedenkwaardige zaaken en voorvallen van de Nabuurige Koningryken zorgvuldig opteekenden. De Taalkundige Saxon getuigt in de voorrede van zyne Deensche Historie, dat hy zich zeer nuttelijk van de Yslandsche Iaarboeken gedient heeft, die hy Tylenses noemt; en Dokter Wormius verzeekert, dat deeze Iaarboeken zeer naaukeurig zijn, verhaalende het aanmerkelijkste by de aloude Orcades, Yrlanders, Schotten, Engelanders en zelf by de oude Hartogen van Normandië voorgevallen; nademaal de Yslanders ongetwijffelt eertijds zeer magtig ter Zee zijn geweest, en dieswegen in ’t byzonder ook wel handel met de Normandiers gedreeven hebben. De alleroudste Yslandsche Historien, De Oudste Yslandsche Historien in Vaerzen beschreeven. waar aan de Yslanders het meeste geloof geeven, zijn in vaerzen beschreeven; want de aloude Koningen en Veldheeren deezer Noordere Gewesten, gingen nooit ten Oorlog dan met een Dichter verzelt, om hunne overwinningen in vaerzen op te stellen. Deeze vaerzen werden door ’t Krijgsvolk opgezongen, en vervolgens door alle de nabuurige Gewesten verspreid; waar door de Yslanders, by alle hunne nagebuuren, voor uitneemende Dichters geacht zijn geweest: en men geloofde dat ’er een’ zeekere toverachtige kracht in hunne vaerzen stak, magtig om de helsche Geesten te bezweeren, en de Planeeten in haaren loop te stuiten. Hunne Dichters waren gebooren Dichters, Des landaards Dichtkunde meer natuurlyk dan geoeffent, en niet door oeffening hier in ervaaren; want de beste verstandigste of gaauste Geesten onder hen, waren onbequaam deeze Vaerzen op te stellen, indien niet een kracht van aangeboorenheit daar mede verzelt ging; vermits de regels hunner Dichtkunde zoo zwaar en gedwongen zijn. Maar deezen, en hunne vreemde Dichtaart aangeweezen. aan wien zodanig een aangebooren kracht eigen was, hadden ’er zoo weinig moeiten mede, om deeze Vaerzen op te stellen, als in een gemeen verhaal. Het Dichtvier deezer Poëten, scheen by de Nieuwe Maan t’ontsteeken. Wanneer hen deeze drift overquam, maaktenze een wild gezicht, met half omgedraaide oogen en een bleek gelaat; gelykende naar ’t gedrag der Cumeesche Sibille, door Vergilius in ’t zesde boek van Eneas beschreeven, ’t welk Vondel dus overbrengt: Het groote Orakel zelf, de God van Delos blaast Haar zyne Wysheit in, en Geest, wanneer ze raast, Als hy ’t aanstaande haar ontsluit op zynen drempel. en verder: ........ Zie daar is God, zie daar. Zy kreeg, terwyl ze voor de deur met dit gebaar Dit sprak, het eene kleur op ’t ander, en haar wezen En aangezicht verkeerde, en al heur haeren rezen. Zy hygt naar heuren aâm, word fel van dolle zucht Bereên, schynt grooter, en, van God Apol bevrucht, Spreekt nu niet menschelyk. Men moet toen in dien tijdt niet wel by de Zanggodinnen gestaan hebben, Een staaltje van ’t behendig schimp-dichten der Yslanderen. want anders waar dit vreemt gebaar dier Dichteren onnoodig geweest. In steek- en schimp-dichten warenze zoo vinnig, dat geen beet der woedende honden zoo gevaarlijk was, dan de smaad-vaerzen deezer Poëten. ’t Is de Heer Wormius gebeurt, Rector in de hooge Schoole van Koppenhagen zijnde, dat een Yslandsche Student over zijn Landsman klaagde wegens de beleediging hem in een faamroovend Vaers aangedaan; de Schoolvoogdt riep den Dichter, die bekende de Maaker van ’t Vaers te zijn, maar niet dat hy zynen Landsgenoot daar in beleedigt had, of zijn persoon daar in beoogt. Waarlijk was dit Vaers zoo behendig steekelig, dat de Heer Wormius niet zag, waar in zich zynen Landsman dus beleedigt vond, niettegenstaande zyne grondige kennis van de Yslandsche spraak. De Student zich verongelijkt duchtende, dat de Rector geloofde wat de Dichter gezegt had, borst met deeze woorden uit: dat hy verlooren was wanneer hy weder in Yslandt quam; waar op hy hem, door een vreemde omschryving van verbeeldingen, en verdichtselen, de Lasterstreeken in dit Hekelvaers ingelijft, deed begrypen; zeggende, dat hy altoos voor een eerloozen zou worden aangezien, indien dit Vaers in Yslandt wierde overgebragt; en dat deeze Dichtkunst van dien aart was, dat waar hy zich in de Waereldt bevond, de betovering deezer Vaerzen hem overal volgen zouden, tot hy eindelijk storf. De Heer Wormius verwondert over de onsteltenis van deezen jongeling, trok de Poeët ter zyde, stelde hem de pligt van Christelyke verdraagzaamheit en de strenge wetten van Denemarken voor oogen, Fabelachtige afleiding deezer Dichtkunst. die Toveraars op ’t strengste straften. Eindelijk bragt hy den Dichter door verdere bedrieging zoo verre, dat hy de lastering zijner steek-vaerzen bekende, dezelve scheurde, met beloften van ooit iet daar van te reppen; en omhelsde zynen Landsman, die insgelijks verheugt was, zich met den Dichter verzoent te hebben. De Yslandsche Dichters leidden hunne verdichtzelkunde, die zy Edda noemden, van een eeuwig beginzel af; zy stelden zich een Reus voor, door hen Immer genoemt. Zy beuzelden, dat uit den Chaos kleine menschen voortquamen, die den Reus bestormden en hem in stukken hieuwen; dat van zijn Bekkeneel, de Hemel, van zijn rechter oog, de Zon, van zijn slinker oog, de Maan, van zijne schouders, de Bergen, van zijn gebeente, de Rotzen, van zijne blaas, de Zee, en van zijn pis, de Rivieren ontsprooten zijn; en dus met alle de andere deelen van zijn ligchaam: zulks dat deeze Dichters de Hemel, het Bekkeneel van Immer noemen; de Zon, zijn rechter oog; de Maan, zijn slinker oog; de Rotzen, zijne beenderen; de Bergen, zijne schouders; de Zee, zijne blaas; de Rivieren, zijne pis, enz. De Heer Wormius bezit een oud afschrift van de Edda, door een Yslander in de Yslandsche taal geschreeven, waar in veele aardige uitdrukzelen te vinden zijn.
zorg003bloe01_01_14_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 16, "section": 1 }
Van de Zeemagt der Yslanders eertyds. Yslandsche wooningen beschreeven en ’s Lands ongebaande wegen. Schranderheit der Yslanderen in ’t Schaakspel. Aloude Bevolkers van Yslandt naagespeurt. Hoedanig eertyds by vergrootende spreekwyzen, doorluchtige geslachten der Nakomelingen werden voorgestelt. Onzeekerheit der oude Historien ingezien en door de geleerdste Mannen scheemerachtig nagespeurt. DE Yslanders, volgens ’t bericht hunner Iaarboeken, hebben eertijds magtige Vlooten in Zee gehad, waar voor de Koningen van Denemarken en Noorwegen niet weinig jaloers wierden. Tegenwoordig bezittenze niet dan kleine Visschers Vaartuigen. Eertijds dreevenze een grooten handel met de nabuurige Staaten, Yslanders eertyds magtig ter Zee, maar nu van klein vermogen. maar nu vertrekkenze naaulijks buiten ’t Eilandt, dan om te Koppenhagen te studeeren; wanneer ze aldaar hunne studie hebben volbragt, toonenze zodanig een begeerte om weder naar hun Landt te keeren, dat de Deenen niemandt van hun konnen verpligten te blyven, om zich van hun als Leeraar te bedienen: nademaal ze genoeg in staat zijn, door hunne goede bequaamheit, een grooten stap tot de geleertheit te doen. Schoon men hun de armoede van hun Landt vertoont, en de aangenaamheden van een zachter gewest te genieten aanwyst; echter zijnze in hunne ongeleegenheden zoo gewoon, datze die voor alle andere vermaakelijkheden liever genieten willen. Reeds hebbenwe gezegt, dat de Yslanders noch een schaduwachtig overblijfzel van hun aloud bestier bezitten; maar hunne wetten zijn tegenwoordig zodanig met die der Deenen en Noorwegers vermengt, datze genoodzaakt zijn deezen t’achtervolgen; want willenze de eersten in acht neemen, wikkelenze zich in duizenderlei haarklooveryen, over de verklaring en overeenkomst van hun recht, met dat der Deenen. Tegenwoordig bewoonen de Yslanders hun Eilandt, Wooningen der Yslanderen beschreeven. als eertijds hunne Voorouders deeden, en alle in afgezonderde huizen, uit vreeze voor brandt, nademaal ze uit hout bestaan. De vensters deezer huizen zijn gemeenlijk in ’t dak, overzulks ze laag zijn, en eenigen onderaards, vermits ze te beter voor den windt en de koude bewaart mogen wezen. De Daken zijn gelijk zommigen in Zweden, met Berkeschorssen en zoden aangevult, gedekt; zodanig als de Hut van Tityr. in de Herders-zangen van Virgilius, beschreeven word, en met de bewoording van Vader Vondel dus staan uitgedrukt; Och, zal ik immermeer, en na een’ langen tyt, De grenzen van myn landt, eer ’t vliênde leven slyt, Het zodendak, myn kleene en arme hut, aanschouwen, Daar ik, gelyk een Heer, my weelig plag t’onthouwen? De Yslanders verschuilen zich in deeze Huizen, voor alle ongemakken van de lucht, en leeven dus meer dan hondert jaren, zonder zich van Doktoren noch geneesmiddelen te dienen. Verder geeft de Commandeur Zorgdrager van de gesteltheit deezer Huizen dit bericht: “Zy bestaan alleen uit zoden en aarde, uitgezondert de stylen, deuren en dak-sparren, die van hout zijn, of wel van Walvisch-ribben, met rijstakken en aarde overdekt, zoo dat het dak en de wanden van aarde zijn; sommigen gelijken naar een Schok-hoop in ’t Noordlandt, doch zijn wat grooter; anderen zijn vlak opgaande, tegens ’t Gebergte gemaakt, zulks men over ’t groen bewassen Huis gaan kan, en het niet gewaar word, dan door den opgaanden rook, die uit een opening of gat opgaat. In deeze Huizen gaat men door een kleine deur al bokkende, en daar in gekomen, kan men aan veele het Dak met de handt bereiken, hebbende in ’t Dak een gat, en sommige een Ton daar in, die hen voor een Schoorsteen dient, waar onder zy in ’t midden van ’t Huis vuur stoken, en mede het meeste licht door ontfangen, zoo dat ’er ook de Vrouwen rondom zitten om te naaijen, braaijen, enz. Eenige zijn in de aarde wanden, van 2 of 3 gaten verzien, daar een blaas of glaze ruit in is, om ’er licht door te scheppen. De Schapen en Paerden onthouden zich in den Winter in ’t Veldt, Manier van Veeweiding maar de Koeijen en Geiten, waar van ze weinig verzien zijn, komen des Winters by hen onder ’t dak, welker jongen een afgezondert vertrek hebben, door een aarde muur afgescheiden, en voeden dezelve met gedroogde hoofden van de gevlekte visch, als ook met hooi. Zelf geneerenze zich meest met visch, vleesch en melk, Waar mede deezen Landaart zich geneert. en nuttigen de gedroogde visch voor broodt. Insgelijks gebruikenze een zeeker soort van blaadtjes, de smalle willige bladeren gelijk, die zy droogen, met een steen in een nap wryven of maalen, en ’er brood van bakken. In een deezer Huizen gekomen, zagenwe deeze bladeren in een korfje over ’t vuur hangen om te droogen; en vraagende wat het was, kreeg men ten antwoord: dat dit gedroogt zijnde en op de gemelde wyze gemaalen, hen voor broodt verstrekte, insgelijks gort en meel om in de melk te kooken. Men vereerde ons van dit broodt, ’t welk wy nevens een stuk gedroogt vleesch tot noch toe bewaart hebben. ’s Winters bezigenze voor hun brandt, Rijstakken en gedroogde Schape- en Koe-mist. Melk, Vleesch en Visch hebbenze in overvloed, maar geen Koorn, Ooft of Boom-vruchten, noch zelf geene Moes-kruiden, dan een soort van Zuuring die genoeg in de Weiden wast. ’t Landt is ruim en groot, maar niet zeer grasrijk, bestaande in veele steenachtige gronden, Heide en Kreupelbos, zonder geboomte; echter kan het door zijne groote een meenigte Vee voeden. In de beste valleijen vind men goet gras, maar ’t wast ’er dun en niet zoo dicht als in Hollandt, zulks van een groot ruim kamp, weinig hooi te winnen is.” In gantsch Yslandt zijn voornamentlijk niet dan twee Gehuchten, ’s Lands ongebaande weegen. te weeten: in de Bisdommen Hola en Skalholt; welker grootste dat van Hola is, en niet dan uit weinig nevens elkander staande huizen bestaat. En gelijk ’er noch Steden noch Dorpen in Yslandt zijn, zoo heeft men ’er ook geene gemeene wegen; dat deeze die door dit Eilandt reizen willen, noodzaakt zich van Streekwyzers te bedienen, en Baakens ter plaatse op te rechten, alwaar Sneeu-kuilen zijn, waar in men lichtelijk vallen zou, indien ’er deeze teekens niet stonden. De Yslanders bewoonen gemeenlijk niet dan de Zeeoevers, of nabygeleegen Rivieren, en zulks wegens hunne Visschery en Veeweiding: zodat het Eilandt te Landewaarts woest en onbewoont is. Te Hola is een School, waar in de kinderen, tot datze in de Redenrijk-kunst gevordert zijn, onderweezen worden, en vervolgens te Koppenhagen komen, om verder in de Wysgeerte en Godtgeleertheit te studeeren. Men heeft te Hola een Drukkery, waar in men ’t Oude Testament in de Yslandsche spraak gedrukt heeft, maar het Nieuwe noch niet voltrokken, mogelijk door gebrek van papier. De Yslanders zijn tegenwoordig als gezegt is de Lutersche Godtsdienst, Hunne Godtsdienst en Taal. of d’Augsburgsche Confessie toegedaan; zy spreeken Deensch en mede hun eigen Taal, ook word ’er de Latynsche Taal zeer gemeen gesproken, die den kinderen door hunne Leeraars tydig word geleert, zulks ze hen als Schoolmeesters daar in onderwyzen. Het Bisdom Hola is eertijds van voornaame Bisschoppen verzien geweest. Gundebrand de Torlak (waar van we reeds gemeld hebben) wie de laatste Bisschoplyke waardigheit heeft bekleed. een man van groote Wysheit en Godvruchtigheit, heeft de laatste plaats bekleed. Arngrimus Jonas was zijn Coadjutor, maar weigerde deeze Bisschoppelijke waardigheit, die de Koning van Denemarken hem na de dood van Gundebrand geeven wilde. Hy verzocht dan den Koning, hem hier van t’ontslaan, en zulks om geen onderwerp van de nijdt te worden, en zijne Leeroeffening te geruster te voltrekken. Hy was geleerdt, zeer vroom van leven, in grooten aanzien onder de Geleerden en beminnaars van geleertheit; want alle die hem kennen, hebben groote achting voor zijne uitgegeeven boeken. Om nu aan te toonen dat de Yslanders zeer vernuftig zijn, Yslanders vernuftiglyk in ’t Schaakspel; blijkt door hunne behandeling van ’t Schaakspel; want geen lompen Boer is ’er in Yslandt, die geen Schaakspel heeft, uit Vischbeen door eigen handt gewrocht, en met de punt van ’t mes gesneeden. Het onderscheid dat ’er tusschen hunne schaakstukken en de onzen is, bestaat daar in, dat onze Gekken by hen de Bisschoppen zijn; en datze achten dat de Geestelijken ’t naast by den persoon van den Koning moeten wezen. Hunne Kasteelen zijn kleine Kapiteintjes, die de Yslandsche Studenten Centuriones noemen; zy zijn verbeeld, met den Degen op zyde, en opgeblaaze koonen, blaazende op den hoorn, die zy in beide de handen houden. Breed genoeg zou men konnen handelen over ’t onderwerp der Hoorns, die de Kapiteinen van ’t Noorden ten oorlog voerden, in vergelyking van deezen van Roeland; en om dit hooger op te haalen, in vergelyking van den hoorn of trompet van Misene, waar van Virgilius meld, daar Hektors Spitsbroer een Trompetter is. ’t Is mede niet te twyffelen, dat de Duitsche Trompetters, voor geene knechts dienden, maar voor Offisieren van de Compagnien. Dit spel is niet alleen oud en gemeen by de Yslanders, Oudheit van dit Spel onder hen. maar zelf in alle de Noordere Gewesten. De Kronyk van Noorwegen bericht, dat de Reus Drofon, die Herald, bygenaamt Langhair, (gelijk Chiron Achiles) onderhouden had, van de groote verrichtingen van zijn Voesterling, de Koning van Noorwegen, gehoort hebbende, hy hem geschenken van groote waarde zond; en onder anderen, maakt de Kronyk van een uitneemend Schaakspel gewag. Deeze Herald regeerde omtrent in ’t jaar 870. Wat verder de Oudheit van dit Noorder Gewest aanbelangt; Verre gezochte Oudheit der eerste Bevolkers overwogen. Arngrimus zegt, dat de Iaarboeken van Yslandt melden, dat de eerste Bevolkers deezer Noordere Gewesten moeten afgeleid worden van een Asiaanschen Vorst, Odin of Ottin genoemt; die verdreeven door ’t heir der Romeinen, als Pompejus in klein Frigië gebood, verder naar ’t Noorden toog, en in deeze Gewesten met de Frigiaansche Benden, die hem volgden, quam aan te landen. Noch bevestigt Arngrimus insgelijks, dat het tydbestek van zyne Yslandsche Iaarboeken zich niet verder als Odin uitstrekt; echter verzeekert hy, dat veele andere Noordsche Volkeren, een ouder tydreekening hebben, en dat hunne Historien van een Prins gewag maaken, Norus genoemt, die de eerste wetten den Noorwegers gaf, en een Koningrijk oprechte; dat deeze Norus de Zoon van Thorré was, Koning van Gotlandt en Finlandt, de grootste, deugtzaamste en uitmuntenste Vorst zyner eeuwe; dat zijn volk hem naar zyne doodt als een Godt eerde; dat de Noorwegers de maandt Ianuari, naar zijnen naam Thorré noemden; en dat deeze naam heden noch in Yslandt word gebruikt. Dat Koning Thorré eene Dochter van een uitneemende schoonheit had, Goa geheeten, die door een uitheems Prins geschaakt werd; dat haaren Broeder Norus den Schaaker nazette; en dat de Maandt Februari, Goa wierd genoemt, waar van zich noch de Yslanders dienen. Arngrimus maakt vervolgens een geslachttafel op, van alle de Voorzaaten van Norus, die door de Noordsche Volkeren onder ’t getal der Goden begrepen waren, ’t zy van de Zee, van de Winden, van de Sneeu, of van de Koude, enz. Ook eerden zy ’er een, onder den naam van Vuur-Godt, doch die was niet mismaakt, en kreupel als den Vulcanus der Grieken, maar van een beter gedaante, en schoonder dan eenig mensch. Wegens deeze zyne uitmuntende schoonheit, noemdenze hem Halogie, dat groote en schoone vlam beteekent. Dit geslachtregister afdaalende tot een Neef van Norus, Gilve genoemt, zoo zegt de Kronyk, dat ten dien tyde, den grooten Asiaanschen Odin, in ’t Noorden quam. Dit verschil der Iaarboeken, heeft Arngrimus genoodzaakt, noch verder van deeze eerste Koningen van Noorwegen voort te gaan, en de oorsprong der Noordse Volkeren, van de aloude Kananeesche Reuzen af te leiden, die Iosua uit het beloofde Landt verdreef, en dit Gewest door Reuzen bevolkten. Dusdanig dan zyn de eerste bewooners deezer Noordere Gewesten overgekomen, van wien men gelooft dat de eerste Gotthen ontsprooten zyn, een woordt dat Reuzen beteekent. Onder den naam van Mercurius, werd den grooten Asiaanschen Odin in gantsch Noorden geëert, en zulks wegens zyn uitmuntend verstandt. Men acht hem de eerste uitvinder van deeze zoo beruchte Noordsche Dichtkunst, en gewaande Toverkunst te zijn. Van de Dichtkunst hebbenwe reeds gewag gemaakt; nu zou ’er veel van Odins Toverkunst te zeggen vallen, maar ’t onderwerp verdiende wel een byzondere verhandeling. Wy zullen ons voor het tegenwoordige vergenoegen, met te zeggen, dat men zich verwonderen moet over de onachtzaamheit van veele braave Volkeren, die met zoo weinig achtgeeving de aloude ingesloopen dwaalingen opvolgen, en zich dus zonder wederstand zich laaten overreden; tot zelf zoo verre, dat te meer deeze dwaalingen het goed verstandt quetsen, en te meer ze zonder waarschynelykheit verzelt gaan, zoo veel te meer geloovenze die ook, en trachtenze aan anderen diets te maaken. Want wat blyk is ’er van dat vermogen, om alle de vertellingen die van den Asiaanschen Odin worden opgehaalt, toe te stemmen? en welke overeenkomst konnen de verdichtzelen als verdichtzelen met de eeuw van Pompejus hebben, die zoo een verlichte en bekende eeuw is geweest? Men verwondere zich niet over die geenen, die van den oorsprong der Volkeren, of van verheeven Mannen der Oudheit spreeken, dat men ze tot Reuzen maakt; Aloude gewoonte om doorluchtige Mannen en geslachten by vergrooting ’t geheugen in te lyven. ’t schynt dat deeze Schryvers van hunnen lof handelende, hen grooter voor hadden te beschryven, dan ze waarlyk waren. Hercules, word gezegt driemaal grooter dan andere menschen te zyn. Virgilius geeft Eneas en Turnus eene hoogte als bergen; Pandarus en Bitias worden by twee groote keetenen vergeleeken. Alle de afbeeldzels en standbeelden van Karel den Groote, in de Kerken van Duitslandt te vinden, zyn veel grooter dan menschen van een gewoone gestalte. De Spraakkundige Saxon, heeft de eerste Deenen tot Reuzen gemaakt. De Zweedsche Historischryvers en Gebroeders Johannes en Olaus Magnus hebben insgelyks de eerste Zweeden als Reuzen beschreeven, gelykerwys Arngrimus Jonas de eerste Yslanders tot Reuzen heeft gemaakt. Hy zegt, dat Goth Reus beteekent, en dat de eerste Gotthen Reuzen waren. En nademaal de eerste Reuzen, waar van den Bybel zedert de Zondvloedt meld, de Reuzen van Kanaän waren, die Iosua overwon, en uit het beloofde Landt verdreef: wil hy dat deeze Reuzen naar de koude Noorder Gewesten geweeken zyn. Beide deeze Zweedsche Gebroeders, die elkander in ’t Aartsbisdom van Upsal gevolgt zyn, gaan veel verder dan Arngrimus Jonas, en besluiten, dat de eerste Zweeden uit Jafet ontsproten zyn. Onzekerheit der Aloude Historien aangeweezen; Zy meenen zelfs te bewyzen, dat de Stadt Upsal, ten tyde van den Aartsvader Abraham is gebouwt. Te verwonderen is ’t dat Arngrimus Jonas hen hier in niet heeft gevolgt, zulks hy de eerste bewooners van zyn Eilandt insgelyks niet uit Jafet doet voortkomen; want hy zou dit met eenige waarschynlykheit hebben konnen doen, nademaal in ’t 10de Kapittel van Genesis gemeld word, dat de Eilanden door zyne Nakomelingen bevolkt zyn. Immers het algemeen gevoelen is, dat de Kinderen van Noach, na de Zondvloedt, de Waereldt bevolkt hebben, en dat deezen van Jafet voornamentlyk naar de Eilanden geweeken zyn. Met veel meer zeekerheit, had Jonas dit van de eerste bevolkeren van zyn Eilandt konnen zeggen, dan Johannes en Olaus Magnus van de eerste bewoonderen van Zweeden doen, en ze zonder de minste haapering uit Jafet doen voortkomen, vermits hem Genesis veel krachtiger, in zyn gestelde, voor zyn Eilandt byvallen zou, dan deeze der Zweeden in ’t bevolken van ’t vaste Landt. Waar uit dan ook volgen zou, dat Yslandt lange te vooren zou konnen bewoont zyn geweest, eer de komst der Kananeesche Reuzen in ’t Noorden voorviel. ’t Is wel bedenkelijk dat de naaukeurige onderzoekers over de eerste bevolkers der Waereldt na de Zondvloedt zeer gemist hebben, En verder onderzocht. en te vergeefs hunne naaukeurigheit konden voldoen, nademaal men ’t niet weten kon, vermits alle Heidenen daar in missen, en wat men ’er van kon zeggen, was niet dan alleen op gissingen gegrondt, of wel op ’t bericht van fabelachtige Kronyken of quaalyk ontworpen Historiën, die niet min te onrechte verklaart worden. ’t Is dan mede een misslag in deezen Schryver der Yslandsche Historiën, doch hy is de eenigste niet die de eerste bevolkers van ’t Noorden, uit de Reuzen van Kanaan afgeleid hebben. ’t Geen hem tot deeze gedachten heeft doen overhellen, stunt op sommige gevonden Yslandsche Woorden, die op eenige Woorden in de Hebreeusche taal betrekkelyk zyn, en men de Kananeesche taal genoemt heeft, zedert de Ioden meester van ’t Beloofde Landt wierden, en de Reuzen van Kanaän verdreeven hadden. Maar de goede man heeft geen acht geslagen, dat deeze Reuzen geen Hebreeuws spraken; dat het Hebreeuws hen vreemd was; en datze deeze taal derhalven niet naar ’t Noorden konden overbrengen, zelfs toen ze zich reeds daar ter neer gezet hadden, want zy deeze taal noch verstonden, noch spraaken. In de schriften van eenige geleerde berispers der voorledene eeuw, De meening van Grotius bygebragt. vind men den oorsprong deezer eerste volkeren gezocht, uit zeekere Duitsche of Hebreeuwsche Woorden, die zy meenden, of met de taal, of met de naamen der zelver volkeren over een te komen. Hugo de Groot zegt in zyne redeneering over den oorsprong der Amerikaansche Volkeren, dat de Amerikaanen van de Duitschers ontsprooten zyn, nademaal zy veele woorden in gebruik hebben, die in lan eindigen, en dat landt een Duitsch woordt is. Naardien ’er Volkeren in America zyn, die men Alavardes noemt, die de Laet zegt van een Spaansch Kapitein Alvarado geheeten, dus genoemt te zyn, vermits hy hen overwon: Maar de Groot verzeekert, dat de Amerikaansche Alavardes, uit de Lombarden gesprooten zyn; dat ze Alavardes, door de zelfde verbastering van taal genoemt zyn; gelyk de Fransen tegenwoordig de Wapenen der Lombarden, Halebardes noemden, by ons Hellebaarden geheeten, die door de Aloude Fransen Lombardes genoemt wierden. Op diergelyke beginzelen, Insgelyks van Bochardus en anderen. en op zodanige gissingen is ’t, dat Bochardus, niet min geleerd dan de Groot, zyn geleerde Phaleg heeft by een gestelt, waar in hy een verdeeling der Landen maakt, onder alle de eerste bevolkeren der Aarde. Men moet zich verwonderen over zyn doordringende verstandt, en over de kennis die hy van de Oostersche taalen heeft, hebbende in ’t Hebreeuws overgebragt, de vaerzen der Karthaginenzen, die in de Pœnulus van Plautus geleezen worden. Schoon nu deeze gissingen zeer verstandig zyn bygebragt, konnen ze echter geen geloof byzetten, dat deeze Karthagineesche uit het Hebreeuws zyn. De reden is; dat Dido die Karthago gebouwt heeft, uit Fenicië was; dat de Fenicische taal met de Hebreeuwse verschilde; en dat het niet dan Karthagineesch was, dat men ten tyde van Plautus sprak, te weeten niet het Hebreeuws met het Fenicisch verschillende, maar ’t zelfde Fenicisch, dat ten tyde van Dido gesproken wierd. Een ander geleerdt en groot Criticus, Samuel Petit, heeft voor Bochardus een andere vertaaling der Punische Vaerzen van Plautus. met een andere bewoording dan deezen geleerden Bochard gevonden. Dit doet gelooven, dat een derde alzoo ervaaren in ’t Hebreeuws als zy, insgelyks een derden zin in deeze zelfde vaerzen, door verzetting der letteren en stippen vinden zou, waar van zich deeze Heeren dienen, en ’t gebruik der Taalzifters van de Hebreeuwsche Taal gedoogt. Dus schynt den goeden Heer Arngrimus, in de woordkunde, door hem by de Hebreën uit eenige Yslandsche woorden gezocht, een gewoone misslag by den geleerden te volgen, waar in hy alzoo min als de anderen moet gelooft worden, nademaal ’er niets zoo twyffelachtig noch min bestendig is, dan gissingen op diergelyke woordzifting gegrond. Hoe Yslandt ’t allereerst wierd ontdekt, volgens ’t gevoelen van Jonas en door wie.
zorg003bloe01_01_15_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 17, "section": 1 }
Verscheide gevoelens van Yslands bevolking bygebragt; Ingulfus de eerste Grondlegger deezer bevolking geacht, ’t welk door Arngrimus Jonas gedreeven word, maar met klemtaal wedersprooken. ’t Aloude Thule voor Yslandt genomen en beweert. Noch twee Deensche Kronyken ter beweering van de bevolking bygebragt, en besluit over deeze Redeneering genomen. ARngrimus Jonas is van geen gedachten geweest, dat de eerste Yslanders deeze Reuzen van Kanaän waren, die alle de Noorder Gewesten bevolkten; want hy wil dat Yslandt, toen t’eenemaal onbevolkt was, en hy spreekt ’er dus naaukeurig van: Yslandt, zegt hy, is eerst door een Noordsch Koopvaarder Nadocus genoemt, ontdekt geworden, te Scheep gaande naar ’t Eilandt Faro; van een storm belopen, verviel hy op de Oostkust van Yslandt, noemende dit Landt, Sneeulandt, wegens de sneeuw hoopen daar gevonden. De tweede die dit Eilandt ontdekte, was een Zweedt, Gardanus geheeten, en zulks op ’t bericht van den voornoemden Nadocus gegeeven; hy overwinterde ’er in ’t Iaar, 864, en noemde dit Eilandt Gardasholm, Gardanus Eilandt beteekenende. De derde die dit zelve landt ontdekte, was een beruchte Noordsche Kaapvaarder Flocco genoemt, die zich van een zeldzame uitvinding bediende. Men was toen ’t gebruik van ’t Kompas niet kundig. Op ’t bericht hem van dit Eilandt gegeeven, stak hy van het een tot ’t ander Eilandt over, zonder echter te ontdekken wat hy zocht; dies nam hy drie Ravens mede aan boordt, vertrok van Hitlandt, een der Orcades. Toen hy geloofde verre genoeg in Zee te zyn, liet hy een deezer Ravens vliegen, maar bevond noch zo verre niet gekomen te zyn, als hy gemeent had, nade-maal deeze Raaf weder naar Hitlandt keerde. Verder Zeewaarts gevordert, liet hy de tweede Rave uit, die allerwegen omzwervende, en geen landt ziende, weer naar ’t Schip vloog. In ’t los laaten eindelyk van de derde, vond hy zich niet bedroogen, want deeze ontdekte het Eilandt en begaf zich derwaarts. Flocco deeze koers volgende, vermits hem den windt gunstig was, quam eerlang aan de Oostkust van Gardasholm aan te landen, alwaar hy overwinterde, en in ’t Voorjaar zich van ’t Ys beleegert ziende, dat de Yslanders Groenlands Ys noemen, gaf hy dit Eilandt den naam van Yslandt, welken derde naam het ook behouden heeft. Op een anderen Winter, begaf zich Flocco naar ’t zuider deel van ’t Eilandt, maar aldaar zyn genoegen niet beeter dan aan de Oostkust vindende, keerde hy weer naar Noorwegen, alwaar hy toen Rafnafloke, dat is Flocco de Rave genoemt wierd, wegens de Ravens waar van hy zich in deeze ontdekking gedient had. De eerste grondlegger van de Yslanders is Ingulfus geweest, Ingulfus de eerste grondlegger van Yslandts bevolking. een Vryheer uit Noorwegen, die zich met zynen Schoonbroeder Giorleifus naar Yslandt begaf, door een neerlaag aan twee Noordsche Heeren gedaan. Gelyk het toen de gewoonte der Noordsche Ballingen was, de Deuren hunner huizen uit te ligten en met zich te neemen; Ingulfus in ’t gezicht van Yslandt gekomen, wierp deeze zyne deuren in Zee, om aldaar aan te landen, alwaar den vloedt de zelve by geval opwerpen zou. Maar hy quam echter aan een andere plaats te landt, alhoewel aan de zelfde Zuidkust van ’t Eilandt. ’t Was in den Iaare 870 dat Ingulfus met zyn Schoonbroeder Yslandt aandeed, doch dat niet dan voor vier Iaaren daar na, namentlyk in ’t jaar 874 deeze bevolking geschiede; zynde dit het bepaalde tydbestek, in de Yslandsche Iaarboeken, waarmede de bevolking van dit Eilandt zynen aanvang neemt. De zelve Iaarboeken getuigen, dat Ingulfus op zyn aankomst, het Eilandt woest en onbebouwt vond. Egter zyn ’er blyken, dat eenige Engelsche of Yrsche Scheepslieden, eertyds aan de kusten van Yslandt waren aangeweest, en zulks door ’t vinden van eenige klokken, kruissen en andere werktuigen, op de Engelsche en Yrsche wyze gemaakt, en door hen achtergelaaten, insgelyks eenige boeken aldaar gevonden. Ook is ’t blykbaar, dat de Yrlanders verscheidemaalen in dit Eilandt, voor den komst van Ingulfus, aangeland zyn. Hunne Iaarboeken berichten, dat d’Aloude Yslanders deeze Yrlanders Papas noemden; en dat het westelyke gedeelte van Yslandt Papey wierd genoemt, nademaal ’er de Yslanders gewoon waren aan te landen, als de naast geleegenste en gemakkelykste kust om te ankeren. Insgelyks verzeekert Arngrimus Jonas, Dat door Arngrimus Jonas gedreeven word. dat Yslandt woest en onbebouwt was, toen ’er Ingulfus aanquam, en maakt ’er zich sterk voor, die het tegendeel beweeren. ’t Is niet onbehaaglyk te leezen in zyn Spe-cimen Yslandicum, wat hy tegen Pontanus, en de Schryver door hem bygebragt, inbrengt, om te onderzoeken of Yslandt het Aloude Thule was, waar van Virgilius tegen Augustus zegt: Tibi serviat ultima Thule, daar ’t afgelegen Thule u dient. Want zegt hy, indien ons Yslandt dit afgelegen Thule was, zou het ten tyde van Augustus reeds bewoont zyn geweest; maar wat geloof was ’er dan aan onze Iaarboeken te geeven, die verzeekeren dat het eerst ten tyde van Ingulfus is bevolkt? Hier op dient zich deezen Heer Jonas te erinneren, wat hy zelf geschreeven heeft; Tegenwerping over dit onderwerp met klem bygebragt; dat het Yrlands Scheepsvolk gewoon was in Yslandt voet aan landt te zetten, voor den komst van Ingulfus, en dat de aloude Yslanders deeze Yrlanders Papas hebben genoemt. Wy wenschten nu wel te weeten, wie deeze aloude Yslanders waren. Waar is ’t, en wy staan aan Arngrimus toe, dat Yslandt, niet dan eenige jaaren na de aanlanding van Ingulfus volstrekt tot het Christendom overging; maar hy kan niet ontkennen, dat ’er ten dien tyde zich reeds veele Christenen, in de Noorder Gewesten opdeeden. Immers de Yrlanders waren Christenen, gelyk ’er Ingulfus de teekenen van in ’t Eilandt vond. Zeeker is ’t, dat het Christendom in dien tydt zich in alle de Noordsche Gewesten, en in Yslandt verspreid had, als vervolgens zal beweezen worden. Dit nu zynde, welke tydt zal dan Arngrimus aan deeze Yslandsche Heidenen geeven, die zoo sterk met hunnen Alouden Heidenschen Godtsdienst ingenomen waren, en voornamentlyk met deezen van hunnen Odin, by wien zy zwoeren en de groote Asiaansche Beschermer noemden? ’t Is zeeker dat van alle de Heidensche bygeloovigheden, de menschen-offering de oudste zy, gelyk reeds gemeld is, en dat deeze offerande eertyds zeer plegtelyk onder de Yslanders in zwang ging. Hunne Iaarboeken melden, dat ’er in ’t Westerdeel van Yslandt een Renplaats was, in wiens midden een Rotssteen stond, alwaar zy gewoon waren de menschen te slagten en ’t bloedt daar van hunnen Afgoden op te offeren. Deeze Iaarboeken geeven insgelyks te kennen, dat die gewoonte in Yslandt vernietigt was, toen ze teffens allerwegen wierd afgeschaft; maar dat de Rots eenige eeuwen daar na, noch de kleur van ’t vergooten menschen bloedt behield. Welk een tydt zal nu Arngrimus stellen, om deeze eeuwen te vinden, waar van zyne Iaarboeken zelf gewag maaken? Ook zou men mogen vraagen, in welk een tydt zyn de Fabelen van Edda versiert, die zoo oud by de Yslanders geacht worden, dat ze byna by geen andere Noordsche Volkeren meer bekend zyn, en geenzins by eenige andere Natiën der waereldt? Noch dient hier aangemerkt, En noch nader onderzocht. dat de Yslandsche Iaarboeken, geen gewag van Yslands woeste gesteltheit maaken, toen Nadocus, Gar-danus en Flocco het ontdekten. Flocco heeft ’er immers twee jaaren doorgebragt, en ’t is wel te denken, dat hy ’er zodanig zich behelpen kon, als men in een bewoont landt te verwachten heeft. Maar hoe zal Arngrimus dit goed maaken, wanneer hy zegt; dat de Yslanders zoo naaukeurig zyn geweest, dat ze in hunne Iaarboeken alle de Historiën der Europische Volkeren hebben ingelyft? Insgelyks schreeven zich de Egyptenaaren dit toe, zeggende volgens Herodoot en Plato; dat ze in hunne Biblioteeken, de Aloude Historiën van alle gewesten der Waereldt bezaten, waar door zy de wonderbaare oudheit van hunnen Landaart bewyzen wilden. Om het gezegde van Arngrimus wegens deeze Yslanders geloofbaar te maaken, zoo toont de Heer Wormius in een afschrift van de Iaarboeken van ’t Wester-gedeelte van Yslandt; waar in veele Historiën van Noorwegen, Denemarken, Engelandt, d’Orcades en andere Landen gevonden worden; en onder anderen den inval der Normannen in Normandië, doch zonder tydstelling: waar na dan de aanlanding van Ingulfus in Yslandt volgt. Hier uit blykt, dat ’er Schryvers in Yslandt zyn geweest, eer Ingulfus daar quam aan te landen; en dat dit Eilandt bygevolg voor dien tydt bewoont wierd. De Yslandsche Iaarboeken die van Ingulfus gewag maaken, en door Arngrimus worden bygebragt, achtenwe geloofbaar. Ook is ’t te gelooven, dat deeze Ingulfus niet voor de Iaare 874 in Yslandt gekomen is, en ’t zoude wel konnen zyn, dat de Zuidelyke gedeeltens van ’t Eilandt, alwaar zynen aankomst was, toen onbewoont waren, of dat een groote sterfte, of ’t geweld van Zeeroovers hier van de oorzaak zyn geweest; maar vervolgens word gezegt, dat het gantsche Eilandt wierd bewoond. Zeeker is ’t, dat Ingulfus het niet alleen bevolkt heeft; want de zelve Iaarboeken getuigen, dat verscheiden nabuurige en Zuidelyke Volkeren een groot gedeelte van ’t Eilandt hebben bevolkt. Arngrimus teekent onder anderen aan, dat een Inwooner van eene der Hebrides, Kalmannus genoemt, de eerste was die het Westelyke gedeelte van Yslandt bewoonde. Aanmerkelyk is ’t, dat deeze goede Man geen tydt noemt, wanneer die Kalmannus aldaar zyn verblyf nam, nog ook niet van veele anderen, namentlyk Yslanders, Schotten en Orcaders, die de andere deelen van Yslandt bevolkt hebben. ’t Schynt gelooflyk, Besluit over dit geschil. dat men de Yslandsche Iaarboeken moet onderscheiden, na dat de Inwooners van ’t Eilandt Heidenen of Christenen zyn geweest. De Yslandsche Iaarboeken der Christenen, moeten dan van de komst van Ingulfus afgeleid worden, en door ’t Iaar 874 bepaalt; daar de Yslandsche Iaarboeken der Heidenen geen bepaalden tydt vinden: maar t’eenemaal onbepaalt zyn. Dit gestelt, zal men gemaklyk het Heidensch Yslandt met het Christens Yslandt konnen overeen brengen, En d’overeenkomst van de verschillende Schryvers aangetoont. de Iaarboeken van den een, met de Iaarboeken der anderen vergelyken, Arngrimus met Arngrimus zelf doen overeenkomen, en voornamentlyk met Pontanus geen verschil vinden, die wil dat het tegenwoordige Yslandt het aloude Thule zy, en dit door veel gezag bewyst, uit verscheiden Grieksche en Latynsche Schryveren genomen; insgelyks uit de Historie van Adam van Bremen, die in ’t Iaar 1067 geschreeven heeft; uit Saxon de Spraakkundige, die hem byna heeft gevolgt; uit Andreas Vellejus, die Saxon in ’t Deensch heeft vertaalt, en geduurig in zyne vertaaling de Tylenses van Saxon voor de tegenwoordige Yslanders genomen heeft. Arngrimus zegt ook niet, dat Adam van Bremen ongerymtheden in zyne Historie geschreeven heeft dan alleen deeze: dat ’er ten zynen tyde by een oude overleevering wierd aangenomen, dat men in Yslandt zodanig oud en droog Ys vond, dat het op ’t vuur geworpen, brande, gelyk koolen, die men in Hollandt Steenkolen noemt. ’t Komt hier niet alleen op deeze ongerymtheit aan; en ’t verschil is niet over de oudheit deezer grollen, en over den tydt wanneer ze gelooft wierden; want hoe grooter de ongerymtheit is, moet men gedachtig zyn, dat ze van te langer tydt by overleevering is ingesloopen: En dit doet ons te meer gelooven, dat Yslandt van alle oude tyden af, bekent was. Arngrimus zal hier op zeggen: dat de Grieksche en Latynsche Schryvers bedroogen zyn geweest, in de juiste geleegenheit van ’t Eilandt Thule, indien zy ’t voor Yslandt genomen hadden. Waar op men zou konnen antwoorden; dat de zelve Schryvers niet minder bedrogen zyn, in de beschryving van veel andere plaatsen, waar over zy met ons niet eens zyn. ’t Is hier de vraag niet, of deeze Schryvers Yslandt, zodanig het eertyds was, of hoedanig het nu is, beschreeven hebben: maar of Yslandt, dat zy beschryven wilden, dit Eilandt is geweest, waar over ’t verschil zy, en of dit Yslandt, dat zy zochten, dit is geweest, als nu bekent staat. Dus moetenwe ons dan te meer vergenoegen, Yslands Aloude gelegenheit, eenzelvig met het Aloude Thule bevonden. met het geen ’er Casaubonus van gelooft, en deswegen in zyne geleerde uitleggingen over Strabo besluit, dat het Thule van deezen grooten waereldkundige, het tegenwoordige Yslandt is. De zaak bekrachtigt zelf dit geloof: Naardien Yslandt tegenwoordig word gestelt, als ook eertyds by alle Aardryk Beschryvers, aan ’t afgeleegenste van den Deucaledonischen Oceaan, of Schotsche Zee, die de Brittanische Oceaan is; en dat het Aloude Thule gelooft wierd, het afgeleegenste Brittanische Eilandt te zyn. ’t Is bekent dat, Schotlandt eertyds Caledonië wierd genoemt, wegens het groot Caledonisch Woudt, waar van nu niet meer overig is, dan de naam van Schotlandt. Seldenus schryft, dat de Noorder Schotten, Deucaledoners wierden geheeten, ’t welk in hunne taale, zwarte en donkere Caledoners beteekent. ’t Is mogelyk, om dat den Oceaan, die Noord-Schotlandt bespoelt, de Deucaledonische Oceaan genoemt word; ’t zy om de geduurige neveling die deeze Zee bedekt, ’t zy om de dikte en zwaarte der lucht, die meest met een donkere nevelachtigheit verzelt gaat. Weshalven Plinius die Mare Pigrum, en Adam van Bremen, Mare Jecoreum en Pulmoneum genoemt hebben: Nademaal deeze Zee zich zeer kort en traaglyk beweegt, zodanig als of ze aamborstig was; en zulks in dien zelfden zin, als Plautus van een slecht Soldaat zeide, dat hy longzuchtige voeten had. Pedibus Pulmoneis mihi Advenisti. Arngrimus zou zich wel hebben laaten overreden, dat Yslandt het Aloude Thule was, indien hy zich overtuigt had gevonden, dat zyn Eilandt voor de komst van Ingulfus was bewoont geweest; nademaal de bewyzen bygebragt, hier in genoegzaam voldoen, en hem te meer hebben aangeweezen, dat Yslandt, volgens andere klemgeevende redenen, voor dien tydt was bewoont. Twee Groenlandsche Kronyken zyn ’er in ’t Deensch geschreeven, Twee Groenlandsche Kronyken, in ’t Deensch beschreeven, wegens de Oudheit van Yslands bevolking onderzocht. de eene in rym, en d’ander in onrym. De Rym-Kronyk begint met het Iaar 770, wanneer Groenlandt wierd ontdekt; en de Rymlooze Kronyk bericht, dat die geenen, die uit Noorwegen vertrokken, om naar Groenlandt over te steken, over Yslandt hun togt namen; met deeze uitdrukking: dat Yslandt toen wierd bewoont. Waar uit blykt, dat dit Eilandt, in den Iaare 874 niet eerst bevolkt wierd. Hier op zou Arngrimus konnen bybrengen, dat de Deensche Kronyk met zyn Yslandsche Iaarboeken niet overeenkomt, die berichten dat Groenlandt niet dan in den Iaare 982 wierd ontdekt, en in ’t Iaar 986 bewoont. Maar deeze Deensche Kronyk steunt op ’t gezag van Ansgarius, een groot Prelaat van Fransen Landaart, die alle de Noorder Gewesten voor hun eersten Apostel erkennen. Keizer Lodewyk de zachtmoedige, maakte hem Aartsbisschop van Hamburg, en liet het bestier van zyn Aartsbisdom, van de Elve tot in de Yszee, door alle Noordere Gewesten uitstrekken. De opene Brieven van ’s Keizers wegen, die Hamburg tot een Bisdom verheften, en Ansgarius Bisschop van die Stadt maakten, zyn in ’t Iaar 834 geteekent; zy wierden in ’t volgende Iaar door Paus Gregorius den IV. bekrachtigt. Pontanus geeft omstandig bericht van deeze oorspronkelyke Brieven en ’s Pausen Bulle, in ’t vierde Boek van zyne Deensche Historie in den Iaare 834, zeggende: dat de deure des Euangeliums geopent wordende, Jesus Christus in Yslandt en Groenlandt verkondigt wierd. Twee zaken worden hier nu beweezen: Waar op deeze redeneering een besluit neemt. de eene, dat Yslandt bewoont is, en reeds de Christelyke Godtsdienst voor den Iaare 834 heeft aangenomen, veertig Iaaren, voor ’t Iaar 874, toen ’er Ingulfus aanquam; de andere, dat Groenlandt is bewoont, en ’t Christendom voor ’t zelve Iaar 834 heeft omhelst. Dit bericht insgelyks de Deensche Kronyk, die de ontdekking van Groenlandt in ’t Iaar 770 stelt. En hier mede zullen we ons wegens de Oudheit van Yslandt vergenoegen.
zorg003bloe01_01_16_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 18, "section": 1 }
Bloeijende Opkomst der Aloude, en Hedendaagsche Groenlandsche Visschery. Tweede Deel. Eerste Hoofdstuk. Van de strekking der Kusten in en omtrent de Straat Davis, en welke koers men om de zelve Kusten te bevaaren, te houden heeft. NAardienwe in ’t Eerste Deel, de ontdekkingen van Oud- en Nieuw-Groenlandt, als mede die van Yslandt, en de Bevolking van dit van Ouds beruchte Eilandt kortelyk beschreeven en afgehandelt hebben; zynwe in dit tweede Deel gezint, tot de Beschryving van de Straat Davis, als mede die van Spitsbergen en andere Eilanden over te gaan, nademaal de Visschery omtrent deeze Gewesten, Kusten en Baijen, met zeer veel vrucht eertyds gehandhaaft wierd, en nu noch in en omtrent de Straat Davis met allen ernst wederom word opgevat. De Straat Davis, De Straat Davis wanneer en door wie eerst ontdekt. dus naar den eersten Ontdekker Jan Davis. een Engelsman genoemt, die gelyk reeds gezegt is, in den jaare 1585. de allereerste togt derwaarts deed, om een doortogt door deeze Straat naar d’Oostindiën te vinden; doch met geen anderen uitslag dan na een vruchtelooze onderneeming, deeze Straat naar zynen naam te noemen. Hy vondze zeer breed van ’t Noorden naar ’t Zuiden uitgestrekt, tusschen de Westkust van Groenlandt en ’t Eilandt James gelegen. De Zuidelykste uithoek, Statenhoek waar gelegen. nu de Staatenhoek genoemt, legt op 59 graden 50 minuten breette, en 331. 30 minuten lengte. Deeze Staatenhoek is een hoog-, spits- en heuvelachtig Landt, uit verscheiden Eilanden be- staande, hebbende veele Rivieren die zich landwaarts uitstrekken. Het Hooglandt is gemeenlyk met Ys en Sneeuw bedekt: en de hoedanigheit deezes Lands aangemerkt. maar of dit Landt alhier bewoont wordt, is noch t’eenemaal onbekent, alzoo ’er tot noch toe geene landtogt ter ontdekking is gedaan. Nooit vind men deeze kust, somtyds wat Zuidelyker en dan weer Noordelyker, van los en driftig Ys ontbloot, ’t welk zich te mets 20 en ook wel 30 mylen buiten den Wal opdoet; gaande geraakt door zeer sterke stroomen die alhier het Ys geweldig doen draaijen, en tegen elkander aanpersschen, zoo is ’t gevaarlyk indien ’er een Schip in bezet raakt, om daar door Schipbreuk te lyden. De Westkust van de Straat Davis is meede een ongemeen Berg- en Klipachtig Landt; Gelegenheit van de Straat Davis Westkust, en de strekking der Bayen, kortelyk aangeweezen. doch meest een gebrooken Landtstreek, uit veele Eilanden bestaande, die op eenige plaatsen drie of vier mylen in Zee leggen, waar van ook eenige Eilanden zantachtig zyn. Ook vind men ’er groote en ruime Rivieren die zich verre landwaarts in strekken. Op verscheiden plaatsen vind men een goede Ankergrondt, insgelyk schoone ruime Bayen en Havens om ’er de Schepen in zekerheit te bergen. Gemeenlyk is de Zuid-Bay de verzamelplaats der Schepen om zich klaar te maaken en weder naar Hollandt te vertrekken, alzoo de Straat Davis meest door Hollanders bevaaren word. Deeze Bay is kenbaar aan een wyde Fioert omtrent anderhalve myl bezuiden de zelven gelegen: als ook aan drie of vier Eilandtjes omtrent vier mylen zuidwest van de Zuid-Bay leggende, waar van het Noord Oostelykste het grootste is. By deeze Eilandtjes, die men het Rif van de Zuid-Bay noemt, is ’t best tusschen de zelven en den Wal, koers te houden, vermits ’er ook sterke stroomen gaan, waarop men verdacht moet wezen, zynde het Landt bezuiden de Zuid-Bay veel hooger dan benoorden, ’t welk tot een bequaam kenteken dient. Om de Zuid-Bay in- en ’t Noorder Gat in- en uit te zeilen geeft L. Feykes Haan een kort bericht. Van deeze Zuid-Bay, op 67 graden 10 minuten gelegen, en Noord-Noord Oost omtrent vier mylen, vind men een landwaart loopende Fioert de Rommelpot genoemt, en vervolgens Noordwaarts gebroken Landt, en veele Eilanden. Van de Rommelpot tot aan Rifkol neemt men de koers Noord ten Oosten tusschen een afstant van agt mylen, alwaar men een Eilandtje omtrent twee mylen in Zee vind, ’t Wilde Eilandt geheeten. Rifkol in ’t ronde zich strekkende, is een kenbaar Eilandt door zyne hoogte, alwaar omtrent verscheiden Banken van drie tot zes mylen buiten den Wal gelegen zyn. Van dit Eilandt Rifkol, ’t welk op 67 graden 56 minuten legt, tot het Noord Bays-Fioert, op 68 graden 27 minuten leggende, neemt men de koers Noord ten Oosten. Wat Oostelyk van Rifkol en Noord-Oost van den Rodenhoek legt een Rif ’t welk vuil is, en recht voor de Noord-Bays-Fioert leggen drie Eilanden een weinig buiten den Wal. Vervolgens ziet men een Klip in de Fioert leggen, de Bootsklamp genoemt. De voornoemde Eilanden ge-passeert zynde, legt Disko ten Noorden. Van de gemelde Eilanden tot aan Bonke-Bay is de koers Oost-Noord-Oost op vier mylen, vervolgens legt wat Oostelyker Jesse-Bay. Van deeze Bayen Noordwest ten Noorden legt een half myl verder een zeer kenbaar Eilandt, Col geheeten, zich byna rond vertoonende; verders vervolgt Boukelandt en ’t hoogste daar omtrent gelegen. Van hier naar de Moort-Bay binnen de Klippen door, is de koers anderhalf myl overal gebroken landt uit verscheiden Eilanden bestaande. Vervolgens legt Aene-Bay Zuid Oost omtrent anderhalf myl van daar. Deeze Bay is tusschen twee Eilanden aan den Noordwal gelegen, alwaar het heel diep is en men een slechte Ankergrondt vind. Van Aene-Bay naar de Groene Eilanden, die zes in getal zyn, neemt men de koers Noord-Oost ten Oosten drie mylen, en van het Zuid-Oostelykste deezer Eilanden tot aan de Wilde Bay Zuid-Oost ten Oosten. Van deeze Bay ontmoet men de Spiering-Bay binnen de buiten Klippen doorzeilende, wanneer men vervolgens by een vlak Eilandt komt; en verders Noord-Noord-Oost tot aan de Zant-Bay. Benoorden deeze Bay is een Fioert, ’t welk om de hooge Ysbergen aldaar te vinden, het Ys-Fioert word genoemt. Vervolgens benoorden legt Makkelykoudt, voor welke Bay dicht naar den Wal, drie Eilandtjes leggen. Een half myl benoorden ontmoet men de Roo-Bay die men uit het Zuid komende aandoet. Van de Roo-Bay tot aan de zwarte Vogel-Bay, stevent men Noord ten Westen; en van deeze Bay Noord-Noord-West door het Way-Gat, loopende met den koers Noord-West ten Noorden. Dit Way-Gat is omtrent drie mylen wyd, hebbende Disko op veele plaatsen een vlak strandt nevens een Hooglandt, hooger dan elders in de Straat Davis word gezien. Voor het Way-Gat legt een Groot en Hoog Eilandt, en Oostelyk noch een klein Eilandtje, door welk Way-Gat meest om de Noordt, sterke stroomen gaan. Van de Roo-Bay naar de Disko-Bay is de koers Noord West ten Westen. Disko-Bay, op 69 graden 10 minuten gelegen, heeft een vlakke strandt een weinig opgaande en naby den Wal een Rif; nevens deeze Bay legt een Berg met drie Heuvelen, een genoeg kenbaar teken. Van Disko-Bay tot aan de Liefde Bay, neemt men de koers langs het Landt omtrent zeven mylen West. Tusschen Disko-Bay en de Liefde Bay onthouden zich wel ’t meest de Walvisschen. In en omtrent de Straat Davis vind men geen geboomte, Des Lands Gewassen waarin die bestaan. maar wel eenig Rys-gewas, kort by den grondt uitspruitende, als ook een soort van blaauwe bessen, gelykende naar Geneverbessen; insgelyks een Kruidt Groenlandtsche Salade en Zuring genoemt, die genuttigt een bequaam Geneesmiddel voor de Scheurbuik verstrekt. In de Valeijen en Vlaktens, groeit een weelderig Gras, schoon ’er de Zomer zoo kort is, en de Landen zeer lang met Sneeuw zyn bedekt, zulks men ’t op verscheiden plaatsen ongemeen lang vind.
zorg003bloe01_01_17_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 19, "section": 1 }
Aart en Hoedanigheit, Kleeding en Gedrag der Inboorelingen omtrent de Kust van de Straat Davis; hunne Woningen en waarin die bestaan; hoe zy op de Walvischvangst zyn afgerecht; hun Levensaart, Huwelyks gedrag en Doodeplichten. De Inboorelingen deezes Landts zoo wel Mannen als Vrouwen zyn wel gemaakt van leden, Het gedrag van de Inboorelingen, van hoedanig een aart. doch niet over groot: maar tamelyk vet en gezet, voornamentlyk de Vrouwen. Alle zynze Geel- of Bruin-achtig van verwen. De Mannen hebben weinig of geen baardt: maar zwart hair ’t welk ze boven op ’t hoofdt afscheeren; doch de Vrouwen binden haar hoofdthair met een leeren riem om ’t hoofdt. Zy hebben sneeuwitte tanden naar kiezen gelykende, kleine handen en voeten, zyn rond van aangezicht, doch de neus is wat platachtig. Sterk en rap van leden zyn ze, en konnen behendig alle kunsjes en loopjes der Hollanderen nadoen. Ook wordenze oudt en hoog bejaart, gelyk hunne grysheit en uitgeteerde magerheit te kennen geeft. Hunne Spyze bestaat voornamentlyk in raauw Zwoord en Walvischspek, Hunne Spyse en Drank en verder gedrag hunner Huishouding. ’t welk zy voor een lekkerny houden, als meede raauw Vleesch en Spek van Zeehonden. Ook eetenze gedroogde Zalm en Spiering, alhoewelze die mede kooken. Hunne Winter mondkost is gedroogt Robbenvleesch en ook Spiering, naardien hun dan de brandstoffe om te kooken ontbreekt, waarvan zy zich in den Zomer een voorraadt opdoen. Hunne Drank bestaat in Sneeuwwater, waarin ze, ’t welk vreemt is, een stuk Ys leggen om het noch koelder te maaken. Insgelyks eetenze al slobberende een zeker Groente met Traan overgooten. Van Bier, Wyn of anderen sterken Drank, door de Nederlanders hen aangeboden, zynze afkeerig. In ’t eeten houdenze geen gezetten tydt; maar ieder eet wanneer hy honger heeft. Zeldzaam weetenze hun Vuur te maaken: zy neemen drie stukjes hout, en draaijen die als een Drilpen in elkander, welk hout dan, door eene sterke en gezwinde beweeging in een soort van ruigte daar toe gedroogt, allenks begint vuur te vatten, waarna zy ’t verder aanblaazen. Schoon het des Winters geweldig kout is en zeer fel vriest, echter stookenze, gelyk gezegt is, by gebrek van brandstoffen, geen vuur, doordien ze tegen de koude ongelooflyk gehard zyn: maar in tegendeel konnenze de hitte, wanneer de zon eenige warmte van zich geeft niet veelen, vermits hen dan het bloedt aan ’t gisten raakt en ten neuze uitloopt, welk bloeden zy door stukjes Walvisch of Robbe-Spek of eenig Reehair weeten te stelpen. De Kleeding van dien Landaart is tusschen Mannen en Vrouwen van weinig onderscheit. Hoedanig zy zich kleeden. Zy bestaat uit Vellen van Vogelen Diames genoemt, die men in de Zon droogt; onder dit kleedt draagenze een broek, zoo wel Mannen als Vrouwen, die naaulyks hunne schaamte bedekt. Indien het kout is trekkenze twee deezer van vellen gemaakte rokken aan. Deeze rokken zyn met een kap, gelyk een Monnikskap verzien, welke kap hun by gelegentheit voor een hoofdtdeksel dient, als ook wanneer ze in hunne schuitjes zyn, haalende dezelve dicht om hun aangezicht toe, gelyk ze mede hunne roksmouwen doen, om waterdicht te zyn. Deeze Rokken, waterrokken genoemt, worden van Robbenvellen gemaakt en op hunne wyze bereid. Noch gebruiken de Mannen een andere soort van rokken, die zy om op de Walvischvangst uit te gaan, aantrekken, welke rokken men springrokken noemt, die mede windt- en water-dicht zyn, verstrekkende hun voor rok, kap, broek, laarzen en wanten, alles aan den anderen vast, zulks niet dan ’t aangezicht ontbloot blyft. In ’t midden van deezen rok is een gat of opening, om indien ze die willen aantrekken, eerst de beenen insteeken en haalen vervolgens het bovengedeelte over ’t bovenlyf heen, terwylze de armen in de mouwen steeken en snoeren dan het gat dicht toe, als ook de opening om ’t aangezicht. Te landt gebruikenze mede diergelyke rokken voor de koude, behalven dat ze ruighairig zyn en achter en voor een slip hebben. De Vrouwerokken verschillen met die der mannen weinig, Der Vrouwen Kleeding aangemerkt. behalven dat ze iet ruimer en wyder van schouders zyn, om haare kinderen op den rug draagende, daar in te bergen, en wat hooger boven ’t hoofdt dan der Mannen kappen uitsteeken, dien ze kort over hun hoofdt haalen. Ook zyn de Vrouwe broeken korter dan die van de Mannen. Het Vrouwen siersel bestaat in een snoertje Koraalen en by gebrek van ’t zelve een stukje Leer, en hoe zy haar optooijen. of iet anders ’t welk ze in ieder oorgat steeken. Ook draagenze Koraalen om hals en armen, als mede onder aan de Kleederen. Insgelyks versieren zich de Vrouwen naar haare wyze met zwarte streepjes door Naalden gestoken aan kin en armen, zonder dat ze eenige verandering onderworpen zyn. Anders is deezen Landaart zeer morsig, slordig en stinkend van aart, hebbende een stinkenden adem, en maaken weinig werk van zich te wasschen, want ze hunne traanige handen aan hun hair afveegen; door deeze havenloosheit hebbenze ook veele luizen, die zy gevangen hebbende, eeten. De Woningen van deezen Landaart zyn tweederlei, Des Landaarts woningen hoedanig toegestelt. te weeten: Winterhuizen en Zomertenten. Hunne Winterhuizen maakenze van Klipsteen met Aarde vermengt, bestaande in een muur van twee of drie voeten dik en vier of vyf voeten hoog, boven gantsch plat zynde, zulks men ’er overheen loopen kan. De lengte deezer Huizen zyn geëvenmatigt naar het klein of groot getal hunner huisgenooten; nochtans worden verscheiden huizen door drie of vier huisgezinnen by elkander bewoont. Het Dak deezer Huizen bestaat, by gebrek van hout, uit Walvischribben en Kaakebeenen, dwersch op de muuren gelegt, gelykerwys als balken en van onder gestut om het breeken en doorbuigen voor te komen; verders beleggen ze dit balkwerk met eenige stukken houts en met aardzooden gedekt, maakt dit een sterk en waterdicht Gebouw. Hunne Slaapplaatsen vind men ter eener zyde van ’t Huis, welker grondt met houte deelen gedekt, en met Reevellen belegt word, die hun voor beddens en dekens dienen. Veeltyds slaapenze gantsch naakt, ouden en jongen zonder uitzondering. Hunne Huisdeuren of veeleer kruipgaten zyn naar ’t Zuiden geplaatst, waarvoor zy by regenachtig en buijigweer vellen hangen, om dus beschut te zyn. De komst der Schepen naderende, verlaaten ze voor dien tydt hunne Huizen, het meerendeel van de zelven afbreekende, om het gesloopte elders anders te bezigen. De reden hier van acht men te zyn, dat, indien ’er onverziens Schip of Schepen quamen aan te landen en hen mogte komen te verrassen, dat ze dan zoo haastig niet zouden konnen de vlucht neemen, als wel met hunne zomertenten; vermits zy voor de Europianen ongemeen bevreest zyn, zich inbeeldende dat men hen te berooven toelegt. Ten anderen leggenze zich des Zomers meest op ’t visschen toe, waardoorze geene vaste verblyfplaats noodig hebben, vermits ze dan om de Zuid en dan weder om de Noord trekken en meest dagelyks van woonplaats veranderen: derhalven zy zich van deeze tenten dienen, om die in allereyl te konnen sloopen en wederoprechten. De gedaante en den Opbouw hunner tenten is dusdanig: tot de kap gebruikenze een stuk hout van twee of drie voeten lang, waarin zes, agt of tien gaten zyn, gemaakt om zoo veel sparren met het boveneinde daar door te steken; dus zettenze dan de onderdeelen deezer sparren van elkander, trekken ’er vellen van Zeehonden overheen, die tot een bequaame wytte en grootte waterdicht zyn aan den anderen genaait. In deeze tenten hebbenze mede hunne slaapplaatsen, gelyk die van de Huizen is gezegt. Ieder Tent nu behoort tot zyn eigen Huisgezin, en is van een Vrouweschuit verzien om hunne goederen van de eene ter andere plaatse over te voeren, als ook tot ander dienstgebruik; insgelyks heeft ook ieder tent een Manneschuit, die alleen ten dienst van den Man is, om ’er zich van in ’t Visschen te bedienen. In de Visschery zyn ze wonderwel afgerecht, Hoe zy op de Visschery zyn afgerecht. volgens de behulpmiddelen waar van zy zich bedienen moeten in ’t vangen van Walvisschen, Eenhoornvisschen, Walrussen, Zeehonden en Witvis. De Vaartuigen tot deeze Visschery in gebruik, zyn tweederlei, groote en kleine. De grooten, Vrouweschuiten genoemt zyn 30, 40 of 50 voeten lang, met Zeehondenvellen overtrokken en door Walvisch zenuwen aaneenge-naait, welker schuitsgeraamte uit houte ribben en latten bestaat, door gesneden stroken van Walvisbaarden aan elkander gewoelt, waarover deeze vellen styf gespannen worden die waterdicht zyn. Tot deeze Vrouweschuiten behooren drie of vier riemen, die door Vrouwen worden gebruikt, behalven dat ’er achter in de schuit een Man zit, die met een riem stuurt. Wanneer deeze Landaart op de Walvisvangst uitgaat, Op de Walvischvangst uitgaan, en hun gedrag daar in aangemerkt. rusten ze gemeenlyk vyf of zes schuiten uit, ieder schuit van tien of twaalf mannen verzien, die elk een schepriem hebben, waarmede zy een ongemeene snelle vaart konnen maaken, zittende voor op de schuit, een die voor Harpoenier dient. Word men een Walvisch gewaar, schept men dan met een ongelooflyken spoedt derwaarts, en daarby gekomen, schiet den Harpoenier zynen Harpoen in den Visch. Deeze Harpoen op een zeldzaame wyze van been gemaakt, en geworpen, komt zelden of nooit te slippen. De snoer waaraan zy de Harpoen vast maaken, bestaat uit Walvisch zenuwen ter lengte van twee of drie vademen, aan welker eind van den snoer een huidt van een Walrus of groote Zeehondt, vol windt geblaazen en windt en waterdicht is, word vast gemaakt; hiermede laat men den geschoten Walvisch zoo lang loopen dat hy zich afgemat heeft, en dus weder moet boven komen, die dan door hun word vervolgt, en verder door lenssen afgemaakt, waarna zy hem dan naar landt boegseeren: maar de Visch te verre van den wal zynde, gebeurt het wel dat ze hem moeten verlaaten, vermits ze als dan met hunne lichte schuiten weinig spoed konnen maaken. Dus dan geen kans ziende de Visch aan landt te krygen, springenze op den Visch en in ’t water, waartoe zy de gemelde springrokken gebruiken, als dan snydenze het Spek van den Visch af zoo verre zy het konnen bereiken, en voornamentlyk de Staert en Vinnen, die zy eeten en hen voor een lekkerny verstrekt. Ook snydenze de Baarden uit, zoo verre zy die bereiken konnen, en kruipen den Visch in den mondt om dit te beter uit te voeren, hebbende in de eene handt een mes en in de andere een haakje om zich zelfs onder ’t water daar mede vast te houden. Maar konnenze de Visch aan landt brengen, haalenze die met hoogwater op den wal, en snyden ’er dan al het Spek af, haalen ’er de Baarden uit, en een ieder eigent zich toe, alles wat hy door zynen arbeidt verkregen heeft; komende dan vervolgens het Spek en de Baarden aan de Hollandsche Schepen verhandelen. Van hunne Manneschuitjes hebbenwe reeds in ’t eerste Deel gewag gemaakt, doch hebben ’er dit noch by te voegen: dat ze gemeenlyk 15 of 16 voeten lang zyn, bestaande uit kleine houte ribbetjes door Robbevellen overtrokken. In ’t midden en ’t bovendeel van deeze schuitjes is een rond gat, waarin een Man met zyn onderlyf neerzit, en zyne voeten vooruit steekt; om dit gat is een opstaande rand twee vingeren breet, van Walvischbaarden of ook van hout gemaakt, waarom des Mans waterrok gespannen word, gelyk een kraag om den Mast, om alzoo het inloopen van ’t water te beletten. Verders zyn deeze schuitjes gantsch dicht zonder eenige opening, en van gedaante als een wevers Spoel, achter en voor spits toeloopende. In ’t voortroeijen gebruikt men niet dan een riem aan weereinde van een blad verzien, waarmede dien Landaart over en weer scheppende een snellen vaart maakt. Met deeze lichte vaartuigen konnenze zich omtuimelen, en ongemeen vaardig weer herstellen. Wanneer zy op de Robbenvangst uitvaaren, Robbenvangst hoedanig door hen behandelt. gebruikenze een opgeblaazen Robbenhuidt, water- en windt dicht zynde, waaraan een snoer van drie of vier vademen lang, vast is, en aan ’t ander eind een werppyl, die zy in den Rob schieten, en vervolgens de Rob machteloos geworden, roeijenze met een snellen vaart naar den zelven toe, en dooden hem, waarna zy ’t met dien vangst weder naar landt wenden, snyden ’er het spek af, en laaten het vel droogen. Twee of drie andere soorten van werppylen hebbenze, eenige van yzer, en anderen van been gemaakt, waaraan een stok van drie of vier voeten gebonden is, met kleine blaazen daaraan, om daarop te konnen dryven, wanneerze by ongeval in ’t water vielen. Met deeze pylen schietenze mede de Robben, indien ze die met de voorgemelde niet bereiken konnen. De Zeehaanenvangst weetenze op de volgende wyze behendig uit te voeren; Als mede de Zeehanenvangst en die van andere Visch. zy hebben voor op hunne schuitjes een vischlyn ter langte van zeven of agt vademen, van Walvischbaarden gemaakt, aan welker eind, in de plaats van een lootje, een steen hangt met drie of vier hoeken aan ’t ondereind vast gemaakt, en ’t boveneind twee of drie witten koraalen of iet anders ’t welk wit is, waarmeden ze de Zeehaanen weeten te vangen, eveneens als wy de Kabeljauw doen. Van deeze Zeehaanen konnenze in een korten tydt een goeden vangst doen, en alsdan aan ’t boord der Schepen verhandelen. Een zekere soort van Zalm is ’er: maar klein, ter grootte van een Schelvis; deeze Zalm weeten ze onderwater te spitten. Wat de Godtsdienst van deezen Landaart aangaat, Hunne Levens aart. is noch t’eenemaal onbekent. Men bespeurt alleen, wanneerze bevreest en in benauwtheit zyn, dat ze dan hunne handen te samen leggen; maar twyffelachtig is ’t of dit door gewoonte geschied dan of het voor een teken van hunnen Godsdienst mag gehouden worden. Echter leeven zy onderling vreedzaam, zonder de minste vyandschap, als zynde de eenigste deugdt die zy bezitten; want anders zynze geenzins te vertrouwen, en van een diefachtigen en moordachtigen aart, gelyk vervolgens ter zyner plaatse blyken zal. Onder hunne Landsgenooten zynze wel trouw: maar met de Europianen handelende, heeft men wel Argus oogen van doen, om zich voor hun listig en behendig steelen te wachten. In ’t Huwelyk acht men dat ieder Man niet dan een eenige Vrouw heeft, leevende onderling eerbaar en kuisch, zulks het schynt dat dien landaart van geene veelwyvery houd. Hunne Kinderen beminnenze met eene zonderlinge liefde en genegentheit, voedende hen zorgvuldig naar hunne gewoonten en zeden op. De Moeders draagen hunne jonge Kinderen, om hen de felle koude niet te doen gevoelen, in haare wyde rokken op den rug, alwaarze huns Moeders warmte genieten. Onbekent is hen eene waereldlyke Regeering en hooge Overheit, en noch minder weetenze van beschreeven en onbeschreeven Wetten noch Voorrechten: Maar zy leeven alleen volgens de Wet der Natuure die hen ingeschapen is. Over hunne Dooden betoonen de naaste Bloedverwanten van den Verstorvenen een byzondere groote droefheit, Hunne Doodepligten, waar in die bestaan. maakende een zonderling misbaar en geween, waarna zy den Doode begraaven onder een grooten hoop steenen, die zy alsdan oprechten, en leggen het Lyk in zyn gewoon gewaadt in dit Graf. By deeze Graven leggenze een klein Schuitje van maaksel als hunne Vaartuigen, insgelyks een mes met eenige andere prullen; vervolgens dekkenze deeze Begraafplaats met steenen, opdat het Lyk van de Vossen, Honden noch eenig ander wild Gedierte moge ongeschonden en verschoont blyven.
zorg003bloe01_01_18_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 20, "section": 1 }
Waar in de Landdieren en ’t Gevogelte der Straat Davis Gewesten, bestaan. Des Landaarts gedrag in hunne Handeling. Hoe verre zich de gewoone Vischplaats omtrent de Kusten uitstrekt, en hoe het Ys belet een doortogt in deeze Straat te vinden. Wat de Landdieren zich in deeze Gewesten onthoudende aangaat, Landdieren deezer Gewesten waarin die bestaan; zyn Reën, Haazen, Vossen, en Honden; de Reën zyn ’er veel en groot van gestalte: maar ongemeen wild. Meest worden deeze beesten des Winters gevangen, alzoo dien Landaart behendig met pyl en boog weet om te gaan, en byzonder net in ’t schieten is. Vossen en Haazen worden door hen met vallen gevangen. De Vossen zyn blaauachtig van verwe, behalven des Zomers, wanneerze verhairen en alsdan een gryze of vaale kleur aanneemen. De Haazen zyn wit en smaaklyk om te eeten. De Honden of Iakhalzen zyn meerendeel grys of wit, blaffen weinig of niet, maar huilen geweldig, en hebben gelyk de Yslandsche Honden style ooren: doch worden veel grooter. Het Landgevogelte deezer Gewesten bestaat in wilde Endvogels, Als mede het Gevogelte. graauwe Ganzen, Veldhoenders, Mussen en Ysvogels; en ’t Zeegevogelte in Meeuwen, Raadsheeren, Papegayen, Lommen, Kouwen, Gekken, Duifjes, Oerhanen, Starrens en Penduikers. Alle deeze Vogels leggen een meenigte eijeren, die redelyk van smaak om te eeten zyn. De Berg-Enden worden door dien Landaart gelyk de Vossen met vallen gevangen, en wel meest met strikken; ook schietenze het Gevogelte met hunne handpylen uit hunne schuiten, indien ze slechts onder hun bereik komen. Wanneer deezen Landaart iet te verhandelen heeft, Des Landaarts gedrag hunner handeling aangemerkt. brengenze hunne Waaren met hunne Manne- en Vrouweschuiten aan boordt der Schepen, ’t welk in deeze orde geschied. Eerstelyk vraagenze op hunne spraak naar Waaren waarin hunne voornaamste zinnelykheit bestaat, en welke Waaren men daar voor zoude willen inmangelen, dingende zoo lang tot ze ten laatsten koop geraaken, waarna men elkander de bedongen Waaren overlevert, doch ten laatsten verwachten zy noch een geschenk toe. Tegenwoordig is deezen handel zeer afgenomen, doordien de menigvuldige vaart derwaarts gedaan, dien handel bedorven heeft, en teffens door de Walvischvangst die nu aldaar jaarlyks met Hollandsche Schepen word geoeffent, waar door het vangen der Walvisschen den Inboorlingen word belet, alzoo de Vischplaats alhier niet van te grooten omtrek is, Gewoone Straat Davis Vischplaats hoe verre die zich uitstrekt. beslaande naauwlyks meer dan tien of twaalf mylen Oost en West, en vier of vyf mylen Zuid en Noord, voor zoo verre tegenwoordig den loop der Visschen is bekent, schoon men te mets wel een Visch in de Straat Davis aan ’t Westys opdoet; echter valt de voordeeligste Visschery by ’t Eilandt Disko en voornamentlyk aan de Zuidzyde des Eilandts. De Zuidhoek van dit Eilandt is op 69 graden en tien of twaalf minuten gelegen. Van daar loopt deeze Straat noch meer noordwaarts: maar hoe verre, of op hoe hooge graden is tot noch toe onbekent. Men is wel van gedachten dat ’er eindelyk een doortogt wezen zoude: Waarschynlyke ondoenlykheit, om door ’t belet van ’t Ys een doortogt te vinden. maar ’t blykt niet al te klaar, want indien hier al een doortogt wezen mogt, zou die nochtans onmogelyk om de meenigte van ’t Ys konnen bevaaren worden, doordien het ’er ’t geheele jaar door vol Ys legt; ’t geen L. Feykes Haan getuigt, in de maandt Iuly van den jaare 1715 tusschen 71 en 72 graden breette aan een Eilandt geweest te zyn, alwaar toen het Ys benoorden noch onbeweeglyk en vast gesloten lag.
zorg003bloe01_01_19_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 21, "section": 1 }
Vierde Hoofdtstuk. Waarschouwing hoe men zich voor den Verraaderschen aart van de Bewooners der Straat Davis Kusten te wachten heeft, en eenige ongevallen daar door veroorzaakt, kortelyk verhaalt. Hoe weinig de Landaart deezer Gewesten te betrouwen is, Hoe men op de ontrouw van den Landaart deezer Kusten moet verdacht wezen. zal uit eenige staalen blyken, die wy den Lezer zullen voorstellen, en den bevaarders deezer gewesten tot waarschouwing dienen komen, om zich voor alle overrompeling te wachten, gelyk door d’ervaarenheit reeds ondervonden is; derhalven moet men zich genoegzaam in staat van tegenweer stellen en wel letten dat ’er aan ’t handt- en schietgeweer niets hapert; vermits ze voor ’t schieten zeer bevreest zyn, waardoor men hen alleen in dwang kan houden, schoon zy ’er nu al eenigzins toe gewennen, door de sterke vaart sedert eenigen tydt derwaart gedaan. ’t Is in den jaare 1704 gebeurt, Een zonderling geval hunner Verraderschen aart, en waarin dit bestond. dat Kornelis Evertsz van der Schelling, met een Loots Galjoot bemant van zes eeters, naar de Straat Davis vertrok om ’er te handelen, daar gekomen, en ten dien einde in de Noordbay leggende, quamen ’er eenige Vrouweschuiten by ’t Loots Galjoot aan boordt, alleen met Mannen verzien die hunne Vrouwen en Kinderen onderwyl op een Klip of Eilandt hadden uitgezet, vermits ze anders mede gewoon waren aan boordt te komen, zulks zy hunnen aanslag te beter mogten uitvoeren. Aan boordt gekomen, toondenze een vriendelyk gelaat, beginnende te zingen en te danssen; binnen boordt geraakt, leidenze aanstonds het groote luik toe, zulks het niemandt van het Scheepsvolk ontkomen mogte: maar de Stuurman gewaarschouwt dat ’er iets quaads gebrouwen wierd, wilde hy ’t nochtans geen geloof geven: maar wat gebeurt ’er eerlang. Dien Landaart hunne kans waarneemende, hebben de boven zynde mannen omringt, en de Schipper met zyn Zoon moorddadig omgebragt. Terwijl dit voorviel was ’er een man by de Cargazoen goederen omlaag in ’t Schip, en een ander man ontvluchte hunne moordgierige handen mede naar omlaag; dus zich met hun beiden ziende, vondenze daar wel eenig Schietgeweer, maar geen kruit noch kogels om te laaden; ten langen lesten vondenze noch kruit, laadende een donderbus, waarop zy Koraalen in plaats van kogels gezet hebben. Dien Barbaarschen Landaart zich van de vier persoonen die op ’t Dek waren, meester ziende, hadden toen de minste tegenweer niet te verwachten, als alleen van de twee mannen die beneden waren, dies stuwdenze een vat in ’t luik van de Kajuit: ondertusschen stallenze en roofden watze konden magtig worden. Eindelyk losten, die beneden waren, hunne Donderbus, schooten het vat aan duigen, laadende eerlang hun geweer, en namen een besluit, om, zoo zy meenden, hun Volk ’t welk boven was, te ontzetten, en zich een weg ter beveiliging van hun leven te baanen: maar boven gekomen, nadat op hunnen aankomst de Moordenaars de vlucht namen, en hals over kop van boordt in hunne schuiten vielen, vondenze al hun volk jammerlyk vermoordt. Eindelyk namen deeze twee overgebleeven mannen een besluit om ten besten zy konden ’t zeil te gaan, en dit dreigende gevaar te ontworstelen. Nadatze omtrent 20 mylen gezeilt hadden, ontmoete hen een Buis-Schip ’t welk mede om te handelen derwaarts zeilde; wiens Schipper dit ongeval verstaan hebbende, een man aan hun overdeed, om zoo veel doenelyk was, koers naar ’t Vaderlandt te zetten: maar ’t ongeval wilde, datze, in de Noordzee gekomen, van een Fransche Kaper genomen wierden. Insgelyks was ’t in den jaare 1713; Andere ongevallen beschreeven. dat Kornelis Sioukes van der Schelling omtrent den Staatenhoek zyne Hoeker in ’t Ys verloor, 10 of 12 mylen buiten den Wal, vluchtende met twee jollen ter behoudenis van hun leven; zeven mannen en een jongen sterk, moestenze zich eenigen tydt op het Ys behelpen, ziende geene opening om door te roeijen: maar met een opkomende storm, kreegenze wel eenige opening, doch ’t ongeval wilde, datze toen hunnen jongen die verdronk met het meerendeel hunner levensmiddelen verlooren, ’t welk door ’t losgebroken ys wegspoelde. Deeze storm weder wat bedaarende, namenze met hun zevenen een kloekmoedig besluit, om ware het mogelyk hun gevaar t’ontgaan; vyf van hun begaven zich in ’t groote jol en twee in ’t kleine: maar hun ongeval werd van noch zwaarder rampen gevolgt. Want de twee mannen in ’t kleine jol dwaalden eerlang, nadatze in ruime zee geraakt waren, van ’t grootte jol af, zulks ze nooit weder te voorschyn zyn gekomen: doch ’t groote jol met de vyf andere mannen quam eindelyk behouden aan landt, alwaar men geen bewooners vond, dan voor dat men veertig of vyftig mylen landwaarts gekomen was en voorby de eilanden roeiende ongemeen met het werpen van steenen, en ’t schieten der pylen door hun belemmert wierd. Een van hun volk, die om eijeren te zoeken zich aan landt begeeven had, viel in ’t water en verdronk; een ander storf door den uitgeteerden honger. Drie van hunne manschap waren ’er toen maar overig, te weeten, de Schipper, Stuurman en een groote jongen, die dien dooden begroeven: maar zy moesten na verloop van drie dagen, door bitteren hongersnoot geprangt, het lyk wederom opgraaven om hunne hongerige maagen te vullen; doch de Hemel met hunnen elendigen staat bewoogen zynde, geleide hen, na alle deeze elende eenen tydt van vyf weeken te hebben uitgestaan, naar een Hollandsch vaartuig, aldaar gekomen om te handelen: waarmede zy weder behouden in ’t Vaderlandt aanquamen. In den jaare 1716 is ’t mede gebeurt, dat Hendrik Tymsz Jes, naar gissing twintig mylen Zuid-West van den Statenhoek, zyn Galjoot in ’t Ys verloor, reddende zich, twaalf mannen sterk zynde, met een boodt en sloep drie etmaalen op een Ysschots, doordien zy nergens eenige opening vonden, om het Landt te bereiken: maar eindelyk na verloop van eenige dagen een doortocht vindende, zynze omtrent den Statenhoek aangelandt, alwaar hen den barbaarschen Landaart alle bedenkelyke laagen lyde om van ’t leven te berooven. Doch na verloop van zesentwintig etmaal, en veele doorgestaane elenden, zynze te zamen behouden aan een ander Schip gekomen. Uit deeze verhaalde voorvallen is nu blykbaar, hoe weinig men zich onder deezen Landaart vertrouwen moet: maar zorgvuldig voor hunne bedriegelyke laagen te wachten heeft.
zorg003bloe01_01_20_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 22, "section": 1 }
Westkust van de Straat Davis, en de aart, gestalte en kleeding haarer Bewooners beschreeven. Wat nu de Westkust van de Straat Davis aangaat, Westkust van de Straat Davis beschreeven. zoo heeft men ’er op verscheiden plaatsen bequame Havens, Bayen en een goeden Ankergrondt, te weeten van 57 graden 20 minuten tot 54 graden 40 minuten. Schoon deeze gemelde Westkust bergachtig is, vind men ’er echter groote Boschaadjes uitleverende greenen-, vuuren- en berkenhout, als mede bequaame recht opgaande stamboomen om ’er stengen en raas voor de schepen van te konnen maaken; ook is dit hout zeer hartsachtig en bequaam om pik of teer van te branden. De valleyen en vlakke landsdouwen, leveren een lang en weelderig gras uit. Ook vind men ’er veele schoone afstromende wateren en rivieren, die zoet en van een aangename zuivere smaak zyn. Het Landt deezer Westkust word mede bewoont, welker Bewooners van een handelbaarder aart zyn. doch is niet zoo volkryk als wel aan de Oostkust. In den jaare 1714 heeft men ’er op 57 graden 20 minuten met 5 vaartuigen aangeweest; maar niet dan 6 mannen van dien landaart ontmoet, waarmede niets te verhandelen voorviel, dan alleen eenige Robbenvellen. In ’t jaar 1718 zeilden drie vaartuigen tot op 56 graden breette, en van daar tot op 54 graden 30 minuten gekomen, zagenze van ’t landt een rook opgaan, derwaarts men ’t wende en vervolgens ankerende, quamen vier Canoos aan boordt, welker Landaart in ’t minst niet vreesachtig scheen. Verder in een Bay geloopen en aldaar geankert, quamen zoo wel mannen als vrouwen en kinderen aan boordt, doch zy hadden niets dan eenige Ree-, Robben- en Otter vellen te verhandelen. Deeze Landaart van dit Gewest op 57 graden 20 minuten gelegen, was van gestalte gelyk die van de Oostkust, reeds beschreeven, als mede in kleeding en het maaksel hunner Vaartuigen byna gelyk, want hunne Canoos waren mede met Robbenvellen overtrokken, doch iets grooter, waarin ook niet dan een man alleen zitten kon. Maar wat den Landaart, Hunne Gestalte en kleeding aangemerkt. op 54 graden 30 minuten gevonden, aanbelangt, zy zyn iets langer van gestalte, doch mager en schraal, gelykende naar Spanjaarden, hebbende lang zwart hair, ’t welk ze met roode strookjes laken tot lange staarten of tuiten vlegten. Hunne kleeding was hier in onderscheiden, datze alleen een rok van Ree-vellen gemaakt, aan hadden, zonder broek. De mannen waren in hunne aangezichten met roode kruissen beschildert, gelyk ook hunne Canoos daar mede bestreeken waren, ’t zy dat dit hun tot siraadt of tot een bewysteken van hunnen Godsdienst diende. En van welke Vaartuigen zy zich bedienen. Ook zag men ’er eenigen met witte vogeldons in hun hair pronken. Deeze hunne Canoos waren van boom-schorsen gemaakt, en zeer net aan elkander genaait, boven open zynde, ter lengte van 14 of 15 voeten, waarin drie of vier mannen zitten konden, scheppende elk, op hunne kniën neerhurkende, met een riem, waarmede zy een snellen vaart maaken. Ook is deezen Landaart met pyl en boog verzien, waarvan eenige twee, anderen drie weerhaaken hebben, van vooren met yzer gescherpt, waar mede zy zeer net konnen schieten. Nadat we nu al ’t geen men van de strekking der Straat Davis Kusten, van den aart, de huishouding en ’t gedrag der Inboorelingen, nevens de voornaamste byzonderheden dier gewesten, zoo veel men ’er tot noch toe van heeft konnen ervaaren, in ’t kort verhandelt hebben; zoo zullenwe om de orde van ons bestek te volgen, onze gedachten over de verhandeling van de aanmerklykste Spitsberger zaaken laaten gaan, vervattende eene stoffe waardoor den Lezer van deeze guure Noordere Gewesten een klaar denkbeeldt zal konnen opvatten, in welke Gewesten weleer zodanig een bloeijende Visschery is gehandhaaft geweest, en ook noch, maar in een veel wisselvalliger staat, geoeffent word.
zorg003bloe01_01_21_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 23, "section": 1 }
Zesde Hoofdtstuk. Eerste Ontdekkers van Spitsbergen, wie die waren, en waarom door hen Spitsbergen genoemt; is een Bergachtig Gewest, en veeltyds in ’t Ys bezet; wat de voornaamste Havens en Baijen zyn. De eerste Ontdekkers van Spitsbergen waren Willem Barentsz. en Jan Cornelisz., Wie d’eerste ontdekkers van Spitsbergen Waren. onder ’t beleit van den Dapperen Zeeheldt, Jacob Heemskerk, alle Nederlanders, afgezonden om een doortogt door de Yszee naar China te zoeken. Dus werd dan in den Iaare 1596 dit Noorderlykste Landschap of wel Eilandt, tusschen Groenlandt en Nova Zembla gelegen, ontdekt. De naams oorsprong is, vermits zich dit Landt aan den Oever met veele spitse Bergen opdeed, weshalven zy dit Eilandt niet oneigentlyk Spitsbergen noemden. Waarom Spitsbergen genoemt. Onzeeker is ’t, of ’t een hangend Eilandt of een volkomen Eilandt zy, waar van het Noordelykste tot noch toe onbekent is. De strekking word van 76 tot 80 graden breette gestelt, voerende het oostelykste gedeelte de naam van Nieu-Vrieslandt. ’t Maakt ’er des Winters een nacht van vier Maanden, en des Zomers een dag van gelyke langte, blyvende de Zon ten tyde der Solstitium. Zonnestandt, twee Maanden voor en na, onder en boven den Horizont. Dit lang achterblyven van de Zon, veroorzaakt, dat zich het Ys aan deeze kust zoo vast zet, en meer als elders; waar uit te vermoeden is, dat ’er niet verre van daar meer Landt leggen zal. ’t Landt is zeer bergachtig, en d’inwendige gelegentheit meest onbekent; doch men bespeurt ’er zodanig een aaneenschaakeling van Bergen, dat ’er de natuur niet anders schynt voortgebragt te hebben. Echter vindmen naby de Mosselbay een vlakker en effen landt, en hoe Oostelyker men komt, vervolgens laager landt; maar overal steenachtig en met verscheiden hoogtens verzien; zulks dit Gewest voor menschen t’eenemaal onbewoonbaar schynt. Op ’t hoog Gebergte uitziende, beschouwt men het binnenlandt valleyachtig te zyn, en alles tot de toppen der Bergen met sneeuw en ys bezet, als of het geheele landt uit enkel ys bestond, behalven dat ’er alleen eenige spitsche bergkruinen zwart boven uitsteken, gelyk de ysbergen aan de vaste kust van tusschen de bergen uitkomende, mede te kennen geeven: maar, alwaar zich, eenige Rivieren diep uit het landt afstromende, bevinden, vind men het landt op eenige plaatsen noch tamelyk grasryk, daar zich dan ook veele Reedieren onthouden. Wanneer zich Spitsbergen eerst uit Zee opdoet, Hoe zich dit Landt uit Zee opdoet. vertoont het zich als een wolk, zulks men geen kennis van dit Gewest hebbende, ’t zelve van de lucht naaulyks zou konnen onderscheiden; want de Bergen geeven zodanig een weerschyn in Zee, dat men ’er door in twyffel staat, Wolken of Landt te zien. De koude is ’er niet altoos even streng; in de Maand April heeft men somtyds zodanig een felle koude op 71 graden gevoelt, datze byna onlydelyk viel. In deeze en volgende Maand is ’t kouder dan ooit: Al ’t Scheepstouwerk door een vochtige mist of door Zeewater nat geworden, zet zich t’eenemaal met een Yskorst aan: maar vermits men nu de Schepen zoo vroeg niet derwaarts zend, heeft men ’er zodanig een strenge koude niet uit te staan, en echter komt men ’er vroeg genoeg om de Visschery waar te neemen, vermits anders het Ys noch vast legt, en dierhalven weinig Walvisschen vernomen worden. Des Winters word dit Eilandt door aandrang der Winden, Word ’s Winters t’eenemaal in ’t Ys bezet. t’eenemaal van ’t Ys bezet. De Ooste Windt voert het van Nova Zembla derwaarts, en de Noordweste en Weste Winden, van Jan Mayen Eilandt. Ook gebeurt het ’s Zomers wel, dat de kusten van ’t Ys bezet worden; wanneer als dan de Scheepen genoodzaakt zyn in de Havens, Bayen of Rivieren te loopen, om voor den aandrang van ’t Ys bevryd te zyn, waar in ze echter door eenige winden over ’t gebergte vallende, genoeg uit te staan hebben. ’t Water deezer Rivieren is veeltyds zout, en men vind ’er zelden zoete Stroomen. Echter zyn ’er eenigen tot aan haaren oorsprong bekent; maar anderen 18, 20 of meer mylen te landewaarts, heeft men, om geen onnuttelyk tydverzuim, tot noch toe niet volkomen konnen ontdekken; nochtans vind men ’er genoegzaam diepe Rivieren, alwaar de Zon zomtyds tusschen ’t gebergte haare warmte geeft, waar door het ys wel haast aan haaren oevers los dooit, en met een uitlandigen windt de Rivier word afgedreeven Ook zyn ’er dan de Rivieren bevaarbaar genoeg om zonder belet van klippen, verdere ontdekking te doen; maar men is alleen voor de ongelegenheit van ’t ys beducht. De bekentste en zeekerste Havens van Spitsbergen zyn de Behoude Haven, Zuid- en Noord-Bay. Zeekerste Havens van dit Gewest aangeweezen. ’t Landt is ’er zeer steenachtig, en gelyk gezegt is, over al met hooge Bergen en Rotsen verzien; aan den voet der zelve ziet men zeer hooge Ysbergen, wiens toppen byna de andere Bergen in hoogte te boven gaan, en veeltyds met sneeuw zyn bedekt, welk gezicht den Vreemdelingen zeer zeldzaam voorkomt, want de Sneeuw smeltende, verandert eerlang de gedaante van zodanig een Ysberg; die wederom by verandering van Weer en Sneeuw straks een andere gestalte krygt. Tusschen de voornoemde Bergen komen deeze Ysbergen van het binnenlandt de rivieren afstroomen. Deeze Bergen zyn vlakopgaande, zulks men ’er tegen op loopen kan, en van hooger tot hooger opgeklommen zynde, bereikt men eindelyk in den tydt van 6 of 8 uuren de uitterste toppen; alwaar, gelyk gezegt is, het gantsche landt zich als een enkel groot stuk ys vertoont, ’t welk onoverzienbaar is, daar niet dan eenige zwarte spitsen van Bergtoppen boven uitsteeken. Tusschen hooge Steenrotsen, Zwaare en groote Ysbergen beschreeven; worden ’er zeven groote Ysbergen gevonden, die zich blaauachtig vertoonen, met reeten, holen en gaten, door den regen en de gesmolten Sneeuw veroorzaakt. Iaarlyks neemenze in grootte toe, vermits de Sneeuw en Regen, telkens door aanvriezing zich aan deeze Ysbergen hecht. Deeze zeven Ysbergen, worden de hoogste van ’t gantsche Gewest geacht. Beneden schynt de Sneeuw duister, door de schaduw der Wolken veroorzaakt, en deeze duisterheit is met blaauwe reeten vermengt, dat een aangenaam gezicht maakt. Nevelwolken ziet men ter halver hoogte deezer Bergen, en boven deezen nevel vertoont zich de Sneeuw somtyds als de Zon schynt helder en licht. De Rotzen vertoonen zich vuurig, waar tegen de Zon bleeke straalen schiet, en de Sneeuw een krachtigen weerschijn geeft. Eenige van deeze Steenrotsen bestaan als uit een enkele Steen, Insgelyks Steenrotsen: naar een vervallen muur gelykende. De Steen deezer Rotzen is geadert als Marmer, hebbende verscheide kleuren, rood, wit en geel, en die by verandering van ’t weêr zweet, ’t welk dan ook een verandering in de verruw van de Sneeuw maakt, als mede wanneer het regent, en ’t Water van de Rotsen afvloeit. Onder aan den voet deezer Bergen, alwaar geen opgeworpen sneeuw is, vind men groote Keisteenen en brokken van Rotsen op elkander gevallen, waar tusschen eenige holligheden zijn, die den toegang zeer moeijelyk en gevaarlijk maaken. Deeze Steenen of liever kleine Rotsen, met anderen noch kleinder vermengt, zijn graauw van verwe en zwart geadert, glinsterende als Zilvere Mynstoffe. ’t Meerendeel der kleinen gelyken naar keyen of straatsteenen. Deeze Keysteenen zyn voor de Delfsche Porcelynbakkers zeer bequaam, om ’er hunne aarde zeer fyn op te maalen. Op deeze Rotzen wast des Zomers, Waar op nochtans Kruide Wassen. in de Maanden Iuny en Iuly, een menigte kruidt, lover en gras, en deezen wasdom is overvloedig ter plaatse voor de Noorde en Ooste Winden bedekt, en alwaar het water van de Bergen afvliet, slepende geduurig eenige stof en mos af, die allenks aardachtig word, waar toe de Vogelmist niet weinig dienst doet. De toppen deezer Bergen van beneedenwaart aan te zien, schynen uit aarde te bestaan; maar boven gekomen, bevind men ze niet dan steen, gelyk mede d’afgerolde brokken uit zodanige steen bestaan. Wanneer ’t gebeurt dat ’er eenige steenbrokken van boven de Bergen tot in de Dalen neerploffen, maakt het zodanig een geraas, als of het dondert. De meeste deezer Bergen zyn zo hoog, dat ze, wanneer de lucht niet helder is, byna half boven de Wolken schijnen uit te steeken; ook zyn ’er die zodanig overhellen, dat ze eerlang dreigen ter neer te storten. De laagste deezer Bergen verliezen hunne hoogte, door ’t gezicht van de naby geleegen hooger Bergen, welker eersten nochtans by een hoogstaande Scheeps-Mast, alzoo min te vergelyken zyn, als een Kerk by een hoogen Tooren. Deeze rotsachtige Bergen zyn zoo oneffen en rouw, dat ze naaulyks te betreeden zyn, waar door alle toegangen zoo moeyelyk vallen, dat hoe koud het zy, echter het zweet den Wandelaar eerlang uitperssen zal. Wat de strekking deezer Bergen aangaat; Strekking der Bergen van dit Gewest. de hoogste zyn, die zich van ’t Voorlandt tot aan de Mossel-Bay uitbreiden. Na dit Voorlandt volgen de Kruis Bay en dan de zeven Ysbergen die van een ongemeene hoogte zyn. Deeze Bergen zyn echter zoo akelig en spits niet, als die van de Magdelene-Bay, hier na volgen de Hamburger, Magdelene, Engelsche en Deensche Bayen, en eindelyk de Zuid-Bay, van welke vervolgens zal gesprooken worden. Omtrent de Magdelene-Bay leggen de Bergen halvemaans gewijze, en aan weerzyden munten ’er twee in hoogte uit, inwendig hol, als of ze uitgehouwen waren. In deeze holte vind men een Ysberg, die zich tot aan den bergtop verheft, en gelykzaam een Boom met takken verbeeld, komende boven van ’t gemelde ysachtig landt, door verscheiden tusschen wytens, die laager tusschen twee bergen, als in een en te samen loopen. In de Zuid-Bay konnen de Schepen ankeren tusschen twee hooge Bergen; d’eene ter linker zyde van de Bay, word de Beikorf genoemt, vermits ze die gedaante heeft. Naby deeze is een zeer groote en hooge Berg, de Duivels-Hoek geheeten; deeze ziet men somtyds met nevelwolken bedekt, die, wanneer de Windt daar toe dient, de nevel van bergwaarts naar beneden dryft, en de Bay als met een zwaaren damp bedekt. Op den top van deezen Berg, zyn noch drie kleine heuvels met sneeuw bedekt, waar van twee dicht by den anderen staan. In ’t midden van deeze Bay legt een Eilandt, ’t Doode-Mans Eilandt genoemt, dewyl men ’er eertydts de Dooden begroef. Meer andere kleine Eilanden leggen in deeze Bay, die gemeenlijk de naam van Vogel-Eilanden voeren, vermits ’er veel eyeren van Berg-Eenden en Kirmeeuwen gevonden worden. Vervolgens komt men by Smeerenburg, Zuid-Bay een goede Ankerplaats. niet oneigentlyk dus geheeten, vermits ’er niet weinig eertyds met het traankooken omging, dieshalven ’er verscheide Traankokeryen, door de Nederlanders waren opgerecht. Tegenover Smeerenburg stonden voor 40 of 50 jaaren noch eenige Huizen, Pakhuizen en een kokery, die men de Harlinger Kokery noemde. Hier naast aan volgt de Engelsche-Haven. Vervolgens ontmoet men een Rivier de Zuid-Bay genoemt, alwaar men in de Valleyen tusschen de Bergen, veel zoet water vind, ’t welk niet dan van sneeuw en regen voortkomt, dewyl ’er geen oorspronkelyke bronnen bekent zyn. De Strandt en den Oever is ’er niet merkelyk hoog, maar met een diep Water verzelt. In de Noord-Bay legt een groote Berg of Eilandt, Verscheiden andere Baijen aangeWezen. boven vlak, de Vogelzang geheeten, vermits ’er de Vogelen haare nesten maaken, en in ’t vliegen groot gerucht veroorzaaken. Veele andere Eilanden worden in de Kaarten aangeweezen, waar onder een de Gekloofde-Klip genoemt. ’t Ree-Veldt is laag landt, dus geheeten wegens de Reedieren aldaar gevonden. De grondt is ’er keyachtig en moeijelyk te betreeden, alles is met mos bedekt, en men vind ’er een heuvel van een vuurachtig aanzien. Achter dit Ree-Veldt zyn hooge Bergen, doch niet spits, maar in een rechte lyn gestrekt. Alhier vind men een Rivier, die zich landwaarts in uitbreid, en wegens haare gedaante de Halvemaans-Bay word genoemt. Ter eene zyde van deeze Rivier, is een Berg, boven vlak, en vol van reeten met sneeuw gevult. Van daar komt men by de Liefde-Bay, alwaar twee nevens elkander geleegen Bergen zyn, insgelyks spits als die van de Magdalene-Bay, gelyk ook de havens elkander gelyk zyn. Vervolgens legt achter de Mossel-bay laag landt, alwaar men zoo verre men afzien kan, lang gras vind. Hier komt men verder aan ’t Spitsberger Waigat of de Straat van Hinlopen, Spitsberger Waigat, waar om dus genoemt. wordende deeze Straat ’t Waigat genoemt, vermits ’er de Zuide Windt fel blaast. Nu volgt de Beere-Haven. Achter ’t Waigat, heeft men ’t Noord-Oosterlandt, ’t eenemaal laag, met kleine heuvelen verzien, dat een aangenaam gezicht geeft. Vervolgens worden ’er de Zeven Eilanden gezien. Onzeeker is ’t of dit Waigat zich verre Landwaarts in strekt, dewyl het Ys de ontdekking daar van tot noch toe gehindert heeft. Dit Waigat moet echter onderscheiden worden, van een ander by Nova Zembla gelegen; waar van vervolgens zal gesproken worden. Dus verre was Spitsbergen toen ontdekt; maar zedert zyn ’er noch meer ontdekkingen ten Oosten en Zuiden gedaan, waar van wy in ’t derde Deel zullen bericht geeven.
zorg003bloe01_01_22_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 24, "section": 1 }
Van de ongemeene Koude te Spitsbergen, en waar uit die ontstaat. Verhevelingen hoedanig van aart. Zonderlinge verschynzelen in ’t Lucht-Gewest beschouwt. De Sneeuw en der zelver verwisselende gedaante beschreeven. De Koude in de twee eerste Zomermaanden is omtrent Spitsbergen, Ongemeene koude te Spitsbergen. voor de nieuwe aankomelingen, ongemeen gevoelig, ’t welk hen dan ook de eetenslust te graager maakt. In ’t begin van May, daalt de Zon niet meer onder de kimmen, wanneer men op 71 graden gevordert is. Op de bestendigheit van ’t weêr kan men in deeze Maanden weinig staat maaken, vermits men ’er dagelyks verandering gewaar word; en men acht het een voorteeken van een aanstaanden Storm, wanneer men de Maan met een nevel omtrokken, en de lucht veelverwig ziet; doch of dit vast gaat, willenwe niet verzeekeren. Door deze nevels vertoonen zich de Bergen als vuurig, waar op een donkere mist volgt, met een ongemeene koude, verspreidende zich deeze duistere mist zodanig, dat men ’er naauwlyks een Schips langte van zich zien kan. Deeze Koude ontstaat meest uit de hoedanigheit der Winden. Waar uit die ontstaat. De Noorde en Ooste Winden baaren ’er de strengste kou, zulks ze zomtyds onverdraaglyk valt, te meer wanneer het sterk waait. Weste en Zuide Winden doorwayende, brengen veel Sneeuw, en ook wel Regen voort, verzelt met een maatige koude. De andere verdeelde Winden zyn telkens naar de gesteltheit der Wolken veranderlyk, zulks het somtyds gebeurt, dat in plaatsen van een kleinen afstandt, de windt in d’eene Zuidt of Zuidwest zal zyn, en in d’andere Oost of Noordelyk. Alhoewel ’er de Zon weinig kracht van zich geeft, is ’er de koude echter niet altoos even streng, anders waare het onmoogelyk dat ’er eenige Kruiden konden wassen. Insgelyks zyn ’er de Zaaizoenen meest naar de Winden geschikt, vermits ze als in andere Landen veranderlyk zyn, somtyds min of meer gemaatigt of streng. Veeltyds heeft men ’er een betrokken lucht of een benevelt zwerk, en alwaar beslooten Ys is, vertoont zich de lucht witachtig. Geen verschil is ’er in de koude tusschen dag en nacht, maar alleen is het Zonnelicht by nacht flaauwer, dan by den dag, zulks de Zon zich dan als een heldere Maan vertoont, en men zoo wel in de Zon als in de Maan kan zien. Op de voornoemde hoogte, gaat de Zon in ’t eerst van Augustus weder onder den Horizont, welke ondergang zy dagelyks vervroegt, tot dat ze zich eindelyk t’eenemaal onder de kimmen verbergt. Ter gelegenheit van het ontstaan deezer strenge Winterkoude, Natuurkundige aanmerking over de oorzaak van koude en hitte. lust het ons alhier een korte redenvoering over de gedachten van den Heere de Mairan Getrokken uit Histoire de l’Academie Royale des Sciences 1719., aan te haalen, alzoo ’er veele in twyffel staan over de algemeene oorzaak der Winterkoude en Zomerhitte, en over het beslag deezer stoffe. Deeze gemelde Heer is van oordeel, dat ze tot noch toe weinig naar waarde is onderzocht geweest. ’t Schynt hem toe dat deeze algemeene oorzaak de verschillende verheffing van de Zon boven den Horizont in den Zomer en Winter is: maar dit laat niet na om ter onderzoek te treeden, en dit onderzoek brengt niet weinig zwarigheit mede. De Zonnestraalen treffen, gelyk alle andere lichamen, eene vlakte die haar ontfangt, met zoo veel te meer kracht, dan die min afhellende zyn, en in tegendeel is ’t blykbaar dat ze des Zomers min afhellende op het gedeelte van des Aardkloots oppervlakte zyn, indien men deeze oppervlakte stiptelyk klootrondig neemt; doch het vereischt wel dat ze het zy, voornamentlyk ten opzichte der Zonnestraalen. De Allereffenste vlakte (en hoe zal ’t met de anderen zyn?) is een verzameling van oneindige kleine vlaktens verscheidentlyk afhellende, en die onder alle de mogelyke hoeken de Zonnestraalen ontfangen, zulks de algemeene afhelling van ’t Gewest niets voldoet. Eenige Natuurkenners eigenen mede de oorzaak der koude en warmte aan het Dampgewest toe: maar op een weinig verschillende wyze. Zy zeggen dat de lichamen zoo veel te lichter zynde, door een oppervlak waarop zy vallen weeromstuiten, als zy ’er zydelingser opvallen, gelyk blykt door ’t voorbeeldt der stuitingen die men op ’t water met steenen veroorzaaken kan, en die doordringen, indien ze met min afhelling nedervallen; dus doet ook het Dampgewest door zyn verheven en bultig oppervlak, zoo veel te meer straalen weerom stuiten, en laat bygevolg zoo veel te min straalen tot den Aardkloot door, wanneerze in tegendeel meer afhellende vallen. Maar de Heer de Mairan meent, dat het door alle de ervarenissen die daar over zyn gemaakt, en door deeze die hy zelf over ’t licht heeft waargenomen, niet blykt, dan wanneer zyn tusschenval schuinser is, en de veelheit die ’er zich van weeromstuit grooter zy ten opzicht van deeze die breekt. Het voorbeeldt van de stuiting zou geen gevolg voor het licht konnen trekken, ’t welk zyne byzondere eigenschappen heeft. ’t Is wel waar, en een zeker gevolg van ontwyffelbaare en bestendige overeenkomst der Sinus d’Incidence. Raak-hoekmaaten en van de Refraction. Wanstraling, dat wanneer het licht van een dikker middelste deel in een dunner van ’t water in de lucht doorgaat, by voorbeeldt: daar is een zekere bestendige schuinsheit, waar na de geheele straal die een schuinscher raaking heeft, niet dan zich weeromstuiten kan, en niet breekt om in het tweede middelste deel door te gaan, ’t geene volmaaktelyk de stuiting vertoont. Maar wy vinden ons hier in het tegengestelt geval, alwaar het licht van een dunner middelste deel in een dikker doorgaat, of van het Etherieuse in ’t Damgewest, en dit geval gedoogt gelykelyk aan alle de straalen dat ze breeken, hoedanig ook hunne raaking zy, en men heeft geen reden van vermoeden dat het in de schuinscher raakingen meer weeromstuit, dan breekt. Een groot Starrekundige is van gedachten geweest, dat de hitte door een raaking der stralen op de Aarde zich vermeerderde meer van de lynrechtheit naderende, naardien een lynrechte straal op zich weeromstuitende, andermaal dezelve lucht verwarmt, die reeds warm geworden is, en dat de andere straalen zoo veel naar maate doen van ’t geene zy naderen, lynrecht zynde. Maar blykbaar is ’t dat het ’er geenzins van afhangt, dat dit dezelve lucht zy die andermaal door weeromstuiting der-zelver straalen verwarmt worde; en dat de geheele straal weeromstuit anderwerf een lucht verwarmen zal, reeds door eenige andere raakstraal verwarmt, t’eenemaal met de eerste in kracht overeenkomende. Men zou van een grooter of minder afstant der Zonne met de Aarde niets bevoordeelt zyn, wanneerze in haar veerste of naaste punt is. Zy is nu op ’t einde van December in haar naaste-punt, en deeze grootste nabyheit verzacht echter weinig de strengheit van onze Winters, en zal ook de Zomerwarmte van ons Gewest weinig vermeerderen, wanneer in een groot getal van eeuwen het naaste punt in de maandt Iuny zyn zal. Waarlyk, deeze grootste nabyheit is het dertigste gedeelte niet van den geheelen afstant der Zonne met den Aardtkloot. De Heer de Mairan heeft nochtans tot andere beginselen zyn opzicht; hy beschouwt het licht als een vloeibaarheit, en dit is waarlyk het natuurlykste denkbeeldt ’t welk men ’er van neemen kan: maar alzoo deeze stoffe een natuurkundige naspeuring vereischt, en die naar den eisch te verhandelen voor ons oogmerk te veel uitweiden zoude; derhalven willenwe liever den taalkundigen Lezer tot de Natuurkundige verhandeling in de Histoire de l’Academie Royale des Sciences en de Memoire de Mathematique & de Physique van den jaare 1719. en 1721. overwyzen, alwaar breeder van deeze Stoffe Natuur- en Wis-Kundig gehandelt word. Wat de Verhevelingen aangaan, Verhevelingen beschreeven; de Ryp valt omtrent Spitsbergen gelyk kleine puntige sneeuwdeeltjes in Zee, waar door ze zomtyds als van stof bedekt word. Deeze kleine spitse sneeuwdeeltjes vallen kruislings op elkanderen, en door de koude lucht voortgezet, vermeerderenze zich zoodanig in en door de lucht, datze in menigte neervallen en de Zee gelyksaam met een vlies of dun Ys bedekken. Deeze door koude bevroze neveldeeltjes, kan men by heldere Zonneschyn en vriezend weêr, glinsteren zien; want anders vallenze als den dauw, onzichbaar neer. Byzonderlyk beschouwt men ze uit een schaduwachtige plaats tegen de Zon op gezien, vertoonende zich als blinkende stofvezeltjes; maar op ’t hoogste van den dag, smeltenze, en veroorzaaken dan een vocht gelyk den dauw. Aanmerkelyk is ’t, dat men omtrent Spitsbergen in deeze sneeuwdeeltjens een Boog gewaar word, na den Regenboog gelykende, waar in zich tweederleye verwe vertoont, gemengelt wit en bleekgeel, gelyk het schynsel van de Zon, in donkere schaduwachtige wolken. Een andere Boog vertoont ’er zich, en zonderlinge verschynzelen aangemerkt. gemeenlyk Zee-Boog geheeten en word by heldere zonneschyn gezien, vermits het opgeheven zeewater, door den windt in kleine waterdeeltjes van een gescheiden, zich dan als een mist of nevel vertoont. Deeze Boog word gemeenlyk voor den Boeg van ’t Schip gezien, ook wel achterwaarts en aan Ly, tegen over de Zon, en zulks in de schaaduw der zeilen. In deeze waterdeeltjes, beschouwt men dan zodanig een schoone verscheidentheit van verwen, gelyk men gewoon is in een Regenboog tegen een duistere wolk te zien. Dit Verschynsel is niet min vreemd, wanneer ’er in de opperwolken door de straalen der Zon een helder licht word gezien, te weeten: door weerschyn van ’t zonne-licht, dat zich als een tweede Zon vertoont, by de Zeelieden Wan- of Neven-Zonnen geheeten. Deeze verschyning in de wolken, uit een dikken nevel bestaande, die zich in ’t beneden Lucht-Gewest onthoud, en die als waare wolken vertoont, vermits ze met waterdruppelen is verzelt, baart dus een voorwerp van een wanschynzel der verbeelde Zon te zien, gelykerwys eenig ander voorwerp zich in een spiegel vertoont. Dit Wan Verschynsel word veroorzaakt door eenige warmte, die de nevel indringende, deeze kleine waterdeeltjes voortbrengt, en die als dan de gedaante van een Boog vertoonen, of de gestalte der Zon uitmaaken door ’t weerschynsel van de waare Zon. De warmte van de Zon verwisselt vervolgens deeze waterdeeltjes in dampen, en wanneer de koude vermindert, vertoonen zich deeze dampen in de lucht als rook, waar in men deeze verschynselen niet meer bespeurt, welker voornaamste verwen zyn blaauw, geel en rood Omtrent Spitsbergen word somtyds zodanig een Zeeboog gezien, volgende de beweeging der Zon, zoo wel by daag als nacht, en vertoont zich ’s morgens, ’s avonds, en ’s nachts grooter, dan op den vollen dag. De Heer Feuillée beschryft mede een zeldzaam Verschynsel, Insgelyks door Feuillée beschreeven. in zyn Journal des Observations Physiques, Mathematiques & Botaniques, door hem in de Middelandsche Zee in ’t jaar 1708. beschouwt. “ ’t Was ’s namiddags ten twee uuren (zegt hy) dat de lucht met flaauwe wolken was bezet, wanneer ons een zeldzaam Verschynsel vertoonde: een Cirkel van omtrent 18 graden, wiens straal zich op deeze wolken evenwydig aan de Horizontaale vlakte uitstrekte; het middel punt van dien, stond recht in ’t toppunt, als in de nevenstaande figuur A word aangeweezen; de omtrek ging niet door ’t middelpunt van de Zon, gelyk men gemeenlyk in By Zonnen ziet, maar die was omtrent ter lengte van drie vierden van zyn middellyn afgescheiden. Deeze kleine Cirkel wierd door een veel grooter by C en D doorsneeden, hebbende de Zon ten middelpunt, welker straal overeen quam met de gantsche middellyn van den kleinen Cirkel. Deeze groote Cirkel evenmiddelpuntig aan de Zon, doorsnee, zoo als men bemerken kon, de kleine of evenwydig met den Horizont in twee punten C en D. waar van een rechte lyn in den kleinen, door deeze twee punten getrokken, de doorgehaalde lyn een boog van omtrent 100 graden was. Het benedendeel van den grooten Cirkel, strekte zich na genoeg aan den Horizont; de kleuren van ’t verschynsel waren flaauw, doch naar die van den Regenboog gelykende; maar deezen van den kleinen Cirkel waren krachtiger. Het benedendeel van den grooten Cirkel evenmiddelpuntig aan de Zon, begon het eerst te verdwynen; en zoo draa deeze Cirkel open was, verdween ze ongemerkt. Deeze verdwyning, ontstond uit een windt waar door wy beducht wierden, dat de West Zuidweste winden, alwaar het benedendeel van den Cirkel naar toe helde, onzen gunstigen windt wel mogten veranderen; de kleine Cirkel bleef echter noch byna een half quartier uur zichtbaar, waar na derzelver evenmiddelpuntigheit insgelyks verdween.” Des Cartes redeneert mede in zyne Verhevelingen zeer breed over een Verschynsel van vyf Zonnen, in ’t jaar 1629 te Rome gezien. Niet min aanmerklyk, waarneeming van Cassini over een verschynsel van drie Zonnen. vindenwe een Verschynsel van drie Zonne door den Heer Cassini Zie Memoires de Mathematique & de Physique 1693. op den 18 Ianuari waargenomen, zynde gantsch ongemeen by anderen weleer verscheenen. De Lucht was toen omtrent den Horizont met wolken bedekt, behalven ter plaatse van den Horizont, alwaar de Zon moest opkomen, die onbelemmert was ter hoogte van omtrent een graadt. Des morgens omtrent zeven uuren 38 minuten zag men daar ter plaatse een helder licht, zich vertoonende ter breette van de blykbaare middellyn der Zonne, die rechtstandig naar de wolken opging. Vervolgens zag men in dit licht, tusschen de opgehelderde nevels, het afbeeldsel van den geheelen omtrek der Zon verschynen, van waar zich rechtstandige straalen boven den Horizont verheften, die in een punt eindigden ter hoogte van tien graden. Niet weinig stond den Heer Cassini verzet die dit verschynsel voor de waare Zon had aangezien, toen hy aan den Horizont de bovenrand van de waare Zon beschouwde, niet min flikkerende dan naar gewoonte wanneer het helder weêr is. Deeze glans liet zich aanstonds onderscheiden van die der gewaande Zon, die noch geheel boven de waare Zon in de zelfde toplyn scheen, met de zelfde grootte en gedaante als de zelve zon, en die de wolken door haare rechtstandige straalen verlichte. Eerlang daarna werd de waare Zon byna t’eenemaal door de wolken bedekt; hierop beschouwde de Heer Cassini met de grootste verwondering onder de zelve een derde zon, even groot als de eerste, van de zelfde gedaante en in de zelfde toplyn. Deeze laatste zon had van onder een nasleep van licht ’t welk zich als de eerste naar boven vertoonde, en mede boven den Horizont opging. Ondertusschen scheen de eerste vermeende zon noch: maar haare rechtstandige straalen begonnen zwakker te worden en te verkorten. Eindelyk verduisterden zy zich beide allenks en verdweenen t’eenemaal ten zeven uuren 58 minuten. Dit verschynsel kan dienen om twee anderen te verklaaren, die waargenomen wierden, het eene op den 21ste May 1672 en het andere op den 21ste Maart 1692. Want blykbaar is ’t dat deeze verhevelingen van de zelfde natuur met de boven verhaalde waren: maar dat men ’er niet van zag dan de rechtstandige straalen aan den Horizont die de beweeging van de zon na haaren ondergang volgden, en die zich langer en breeder uitstrekten, vermits de zon was ondergegaan. Insgelyks kan het mede dienen om een ander zeer raar Verschynsel te verklaaren, in ’t jaar 1686 den 13de September in de golf van Grimand in Provence gezien. Ter zee was eene kalmte en de lucht helder en zonder wolken, behalven in ’t Oosten alwaar men een roodachtige nevel zag, die ter hoogte van drie graden zich uitstrekte; toen de Heer Chazelles gereed stond om op der zonnen opgang agt te geeven, zag hy met een opslag de gantsche omtrek van de zon verschynen, doch onvolkomen, maar zeer flikkerende. Een minuut daarna, als of de zon weder onder den Horizont keerde, verscheenze niet meer dan met de helft van haaren omtrek, zeer volkomen en ook roodachtig. Vervolgens ging de Zon naar gewoonte op; en toen zy boven den Horizont was, vertoondeze vervolgens een zeer levendige helderheit, die zich met den beneden rand van haaren omtrek, vermengende scheen gelykzaam een voetstuk uit te maken. Eindelyk veranderde zich deeze helderheit in een kegellicht wiens punt den Horizont raakte toen de Zon de hoogte van haar middellyn bereikt had; en een minuut daarna verdween ze Deeze verlichtende omtrek die den Heer Chazelles met een opslag op den Horizont zag verschynen, en die hy voor de Zon genomen had, was ongetwyfelt niet dan een diergelyke weerga met de eerste By-Zon die de Heer Cassini op den agttien der gezegde maandt beschouwt had, en die hy bezwaarlyk van de zelve zon had konnen onderscheiden, indien hy haar niet beide te gelyk boven den Horizont had gezien. De tweede By-Zon door den Heer Cassini gezien, had een staart van stralen die naar den Horizont spits toeliep, byna eveneens als het Kegel licht ’t welk de Heer Chazelles onder de Zon zag. Dus is ’er veel overeenkomst van schynbaarheit dat deeze twee verhevelingen van eenzelvige natuur waren: maar die van den Heere Chazelles was veel onvolmaakter dan die alwaar de waare Zon tusschen de twee Byzonnen verscheen, die ieder haare straalen van de waare Zon afschooten, de eene omhoog en de andere omlaag. Mogelyk dat deeze beruchte waarneeming van Willem Barentsz met zyne Heldhaftige Nederlanders op Nova Zembla overwintert (waarvan vervolgens zal gesproken worden) die de Zon boven den Horizont veertien dagen eerder zagen, dan zy volgens de regels der Starrekunde verschynen moest, mede door dit nieuw verschynsel zou konnen verklaart worden. Alle de Starrekundigen vonden zich zeer belemmert reden van een zoo verwonderenswaardige en tegenkantende bevinding te geeven. Eenige meenden dat deeze Hollandsche Overwinteraars in ’t neemen van hunne Poolshoogte misleid waren. Anderen beelden zich in dat de plaats alwaar zy overwinterden, een vlottend Eilandt was, en dat ze zestig mylen van ’t Noorden naar ’t Zuiden gedreeven waren, sedert zy de Poolshoogte genomen hadden. De verstandigste Starrekundigen wisten zich hier in beter te quyten, toeëigende de straalbuigingen een zoo ongewoone werkdaadt. Dus waren dan de gedachten van deeze twee eersten zekerlyk onvoldoende, naardien de andere waarnemingen die deeze Overwinteraars voor en na ter zelver plaatse hadden gedaan, zeer wel met hunne Poolshoogte overeenquamen; en de gedachten van de laatsten voldeeden mede niet, vermits ’er geen voorbeeldt van een zoo ongemeene straalbuiging ooit was gezien. Het waarschynlykste is dat deeze overwinterde Zeehelden voor de Zon genomen hebben, een diergelyk verschynsel, overeenkomende met dit van den 18den Ianuary, boven vertoont: en deeze gissing schynt zoo veel te meer gegrondt, dat de Zon hen eigentlyk niet eer dan den 19den Februari verscheen, wanneer zy des middags drie graden boven den Horizont was; en toen zy des Poolshoogte door de waarneeming van de Zon gisten, vondenze die overeenkomende met de zelve, die zy door waarneeming van de andere Starren genomen hadden. Nergens vind men ons een verhaal nagelaaten van ooit eenige Byzonnen zoo naby de Zon gezien te hebben, als deeze twee den 18den deezer maandt verscheenen. Want haare middelpunten waren van die van de Zon niet dan omtrent vierendertig minuten verwydert, daar de middelpunten van gemeene Byzonnen dikmaals twee en dertig graden en een half, somtyds 45 en ook wel 90 graden verwydert zyn. Gelyk deeze verheveling zeer raar is, veroorzaakt ook dat de t’zamenloop der noodige oorzaaken tot haare gedaantegeeving, niet dan zeer zelden gebeurt. Derhalven moet men niet begeeren hier van reden te eisschen, of die somtyds konnen voorvallen: maar daar word een bequaame onderstelling te verklaaren vereischt, hoe die zich natuurlyk vormen kan. Bekent is ’t dat de gewoone Byzonnen door weeromstuiting en door wanstraaling der Zonnestraalen bestaan: maar het schynt dat de Byzonnen waar van wy onze gedachten geuit hebben, voornamentlyk door weerombuiging gemaakt waren. Want men merkte ’er geen verscheidenheit van verwen als de Zon zelfs, wanneerze aan den Horizont is; en zy waren van de zelfde gedaante en grootte als deeze voornaame Star, doch alleen wat bleeker. Indien de Lezer deeze verhevelingen wiskundig begeert betoogt te zien, zal hy zich in de aangehaalde Memoire de Mathematique &c. voldaan vinden. Insgelyks word men omtrent Spitsbergen gewaar, waar uit de verandering van ’t weêr ontstaat. wanneer de koude toeneemt, dat de dampen uit Zee, gelyk uit andere wateren opgeheeven, zich in regen of sneeuw veranderen, of tot een mist of nevel overgaan. Maar als men in de lucht zwaare dampen gewaar word, of een nevelachtige mist, die byna in een oogenblik optrekken, zoo wan-neer de Zon haar vollen glans van zich geeft, zonder datze door den windt of iets anders worden verspreid, dan is ’t een teeken dat het weêr verandert, en in koude afneemen zal; en als de lucht te zeer met deeze dampen is bezet, zal de minst opkomende windt dezelve verspreiden: echter weerstaanze dit somtyds noch al taamelyk lang. Deeze dampen hechten zich dan aan alle aankleevende stoffen, als kleederen, ’t hair enz. met een vochtigen aanslag. Uit deeze dampen is ’t, Hoedanig de sneeuw veroorzaakt word. dat zich de Sneeuw doet voortkomen. Eerstelyk word men kleine droppelen gewaar, ter groote van stofzand, in de nevensgaande figuur by A aangeweezen. Deeze droppelen breiden zich door mist uit, maakende een platte en zeshoekige gedaante, als by B die alzoo klaar en doorschynend als glas zyn. Deeze mistdroppeltjes kleeven aan de voornoemde zeshoekjes, en worden dan door ’t vriezen van zodanig een gedaante, datze naar een sterretje gelyken, gelyk by C word getoont, en scheiden zich vervolgens in zes takjes, vertoonende een sterritje als by D, wiens takjes alsdan noch niet t’eenemaal bevrooren zyn. Dit sterritje word allenks volkoomener, en derzelver verwisselende gedaante beschreeven. alhoewel ’er noch eenige kleine waterdeeltjes aan de puntjes hangen, gelyk by E word aangeweezen; maar eindelyk door ’t bevriezen, de gedaante van een volmaakt sterretje krygt als F. Op deeze wyze is ’t dat de sneeuwsterretjes veroorzaakt worden, die men in de felste koude gewaar word, en eindelyk haare takjes wederom verliezen. ’t Onderscheid deezer Sneeuw-Vlokjes die omtrent Spitsbergen vallen, hangt dan t’eenemaal van de verandering der strenge of gemaatigde koude af; wanneer het weêr regenachtig word, valt de sneeuw ’t zy als roosjes getakt, of als kleine greyntjes, by N°. 1. vertoont. Wanneer het weêr zich ontlaat, valt de sneeuw in de gedaante van sterretjes en getakt, als by N°. 2. Indien ’t nevelachtig is, en veel sneeuwt, vertoonen zich de sneeuw-vlokken, gelyk by N°. 3. Is ’t fel koud, verzelt met windt, zyn deeze vlokken van gedaante, als by N°. 4. Maar zonder windt hebben deeze sneeuw vlokjes een gedaante van sterretjes, die hoopsgewyze neervallen, vermits haar den windt niet van een scheid, gelyk N°. 5. Wanneer ’t met een Noord-Westen Windt stormachtig weêr is, en de lucht met wolken betrokken, vallen ’er ronde en langwerpige hagel-greynen, rondom getakt, zodanig als by N°. 6. word vertoont. Veele andere soorten van sneeuw-sterretjes, de eene min de andere meer getakt, worden dusdanig gemaakt, wanneer de Ooste en Noorde winden heerschen; maar andere die spitsachtig zyn, by Weste en Zuide winden. Indien dan deeze sneeuw door den windt niet verstrooit en gescheiden word, valtze met te zamen gevoegde vlokken neer; maar wanneer de windt ze voortdryft, vertoonen zich alle deeze vlokken in de gedaante van sterretjes of spitse takjes, t’eenemaal van een gescheiden, ge-lykerwys men de stof-vezeltjes in ’t schynsel van de Zon ziet zweven. Dit is ’t wat men te Spitsbergen van de sneeuw heeft waargenomen: nu staat noch in aanmerking te neemen, hoedanig zich het ys in deeze Gewesten vast zet, weder ontlaat, en plaats voor den doortogt der Schepen maakt.
zorg003bloe01_01_23_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 25, "section": 1 }
Van de gesteltheit van ’t Ys omtrent Spitsbergen. Hoedanig men de Schepen in ’t Ys bestiert. Verscheiden Ysbergen en jaarlykse verandering aangemerkt. In de maanden April en May, De gesteltheit van ’t Ys omtrent Spitsbergen beschreeven. breekt het West-Ys en verspreid zich in Zee, van Jan Mayen Eilandt af tot aan Spitsbergen, alwaar ’t alsdan noch vast legt. De plaats daar dit vaste ys in Zee gevonden word, kan men aan de witachtige klaarheit van de lucht gewaar worden, want de sneeuw veroorzaakt zodanig een weerschyn in de lucht, gelykerwys het verschynsel van een groot vuur by nacht dezelve verwt; maar op een wyden afstandt schyntze blaauw of bruinachtig, echter heeft dit by ’t gebroken ys geen plaats, schoon men ’er verscheiden kleine Ys-Velden onder vind, die voor beemden der Zeehonden of Robben verstrekken. Door ’t aanslaan van ’t zeewater tegen deeze kleine Ys Brokken en Velden, komen ’er zeer vreemde en zeldzaame gedaantens uit voort; verbeeldende hier Bergen en Rotzen, daar Torens en Kapellen, gints alle soorten van Dieren enz. Deeze Ysvelden leggen somtyds dieper onder water, dan datze in Zee boven water uitsteeken. Dit Ys is blaauverwig, en wel iets doorschynend, maar zeer hard, zulks men moeite heeft om het te breeken. Om en door dit Ys zwerven de schepen, tot ze grooter ysvelden vinden, vermits de kleine ysbrokken hen gevaarlyker zyn, wanneer ’t sterk begint te waayen; want men het schip aan dezelve niet kan vastmaaken, en alsdan bonzenze geweldig op de schepen aan, waar door somtyds meenig schip vergaat. Wanneer men zich uit deeze Ysbrokken zoekt te redden, maakt men weder zeil, en bind een tamelyke groote ysbrok achter aan ’t schip vast, om die achter na te doen sleepen, en zulks, om geen klein zeil te maaken, het schip in zyn vaart te lichter te konnen stuiten, en om tegen geen aankomend ysveldt schielyk aan te stooten. ’t Staat den Commandeurs vry in ’t ys te loopen, wanneer zy ’t noodig vinden, vermits gemeenlyk in ’t Voorjaar veel visch in ’t West-Ys gezien word; maar zy schroomen ’er echter voor, wanneer het duister, ne-velachtig of windig weer is, ’t welk veeltyds in dit Zaaizoen te verwachten staat. Ook dryven de ysschotzen, vlarden en brokken noch zodanig gints en herwaarts, dat men genoeg te doen heeft om de schepen buiten gevaar te houden. Als men dan eenige mylen in ’t ys gezeilt heeft, vind men ’er grooter ysvelden, en om de West noch grooter dan by Spitsbergen, die zodanig besneeuwt zyn, datze niet konnen betreeden worden; alsdan maakt men de schepen met groote yshaaken, van hecht en sterk touw verzien, aan deeze Ys-Velden vast, en dus leggen ze als ten Anker. In ’t Ys verneemt men weinig beweeging van de Zee, Hoedanig de scheepen in ’t ys bestiert worden.schoon ’t ook stormen mogt; maar ’t grootste gevaar is voor de schepen, wanneer een grooter ysveldt op anderen, die kleinder zyn aandringt, en de kleine ysschotzen zoo veel te snelder voort gestuuwt worden, waar door men dan eindelyk alle openingen gestopt vind, en het somtyds gebeurt dat dus de schepen in ’t ys bezet blyven. Dit ongeval komt de schepen mede wel by stil en mooy-weer over, nademaal de stroom of windt wie van beiden de sterkste zyn, het ys zodanig opkruit, en tegen de schepen aanstouwt, datze in groot gevaar van te vergaan geraaken. De beste afweering voor ’t aandringend ys, is, dat men een gedooden Walvisch nevens het schip houd; of dat men eenige vinnen of staerten deezer Visschen om ’t boordt der schepen hangt; waar door veele schepen zich hier van bedienende, behouden zyn. Deeze Ysbrokken op elkander geschoven, komen ’er somtyds gantsche Ysbergen uit voort, die gints en herwaarts in Zee dryven. Anderen, alhoewel groote Ysvelden, zyn van een vlakker gestalte, doch zoo niet, of ze zyn elders met heuvelen bezet. Zoo verre men ’t ys onder ’t water beschouwen kan, is ’t van een blaauwe verwe, en noch dieper, word men ’er hoogblaauwer kleur gewaar. Deeze kleur verandert echter naar de gedaante van de lucht; want, indien ’t regent, word het blaauw bleeker van verwe; en dikmaals heeft men by duister weêr het ys groenachtig gezien. ’t Is te verwonderen dat men op de groote Ysvelden geen Ysbergen vind, als wel elders. Mogelyk ontdooyt het boven op en word zoo in veele jaaren door ’t besneeuwen en wederaanvriezen gelyk en effen, indien het van gebroken ys is te samen gezet; maar binnen ruimtens bevriezende, is het ys glad en effen. Aan d’allergrootste Ysvelden, legt men met de Schepen niet altoos even veilig, vermits deezen, door hunne wyde uitgestrektheit, en de beweegende stroom, mogelyk ook door de allenks ronde afhellende oppervlakte der Zee, somtyds breeken, waar door dan de Schepen in geen klein gevaar raaken; want, wanneer deeze Ysvelden scheuren en breeken, schieten de afgebroken stukken van elkander, en veroorzaaken als dan zodanig een maaling en draaijing in Zee, eer ieder afgescheurt deel, aan ’t schokken geraakt zich weder in rust vind, dat ze dikmaals met een geweldige kracht tegen de Schepen aanstooten, die ten minste reddeloos maaken, of in den grond booren, indien men in zwaare dyning is. Echter aan en op het landt worden ’er de grootste Ys-Bergen gezien. Jaarlykse verandering, en vergrooting der Ysbergen. Deeze zyn meest aan de Kusten gehecht, en smelten byna nooit van onderen, want jaarlyks wordenze eer grooter, door de aanhooging van sneeuw, regen en aanvriezing, zonder dat de Zon ooit krachtig genoeg is, deeze aanvriezing te hinderen. De verandering het Weêr onderhevig, doet telkens de verruw deezer Ys-Bergen verwisselen, wier klooven en reeten de schoonste blaauwe kleur vertoonen. Somtyds vallen ’er afgescheurde brokken van in Zee, in dikte het ander Ys verre overtreffende. Aanmerkelyk is ’t, dat men in dusdanige afgebrooken Ysbrokken, wondere zeldzaamheden der natuur vind; men heeft ’er gezien die een kleine Kerk verbeelden, met Suilen ondersteunt, en deuren en venstergaten verzien, waar aan verscheide Yskegels hingen, en inwendig vertoondenze schoon blaauw van verwe. Zodanig een Ysbrok was grooter dan een Schip, en een weinig hooger dan ’t achterdeel van ’t zelve; maar hoe diep die onder water strekte, kon men niet bespeuren. Verscheiden andere gedaantens en verbeeldsels worden ’er van dit Ys gezien, alle zeldzaam te beschouwen. Spitsbergen is des zomers tot aan ’t Reeveldt vry van ’t ys, zynde van de Zuidtkaap 70 of 80 mylen; want in dit zaizoen komt het ys, door de alhier bevindende natuurlyke stroom op 78 graden, gemeenlyk 30 of 40 mylen zuidelyker veel verder van den wal en noordelyker nader by den wal, en dryft altoos met de daar bevindende stroom om de Zuidwest, ende nooit tegen den zelven weder te rug: maar smelt aldaar des zomers om de Zuidt, ’t geen des winters om de Noordt weer vast vriest.
zorg003bloe01_01_24_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 26, "section": 1 }
Spitsbergen eertyds een Vischryk Gewest; als mede Jan Mayen Eilandt. Onderscheiden soorten van Visschen aangemerkt, en de gesteltheit der Walvisschen beschreeven. De Kusten, Bayen en strekking van Jan Mayen Eilandt beschreeven. OMtrent deeze beschreeven Landstreek, Omtrent Spitsbergen eertyds veel Walvisschen gevonden, of dit Eilandt, onthouden zich veele Walvisschen, Eilandsche Visschen genoemt, tot onderscheiding van de Noordkapers, Vinvisschen, Potvisschen enz. die zich Zuidelyker vinden laaten, en op andere plaatzen moeten worden gezocht: gelykerwys men de Vinken en Leeuwerken, die op vliegen en wormtjes aazen, niet dan in Weilandt of op de Heide moet zoeken, en gelyk men den Reiger op Aal aazende, aan de Oevers der Rivieren, Meeren en elders daar zich de Aal onthoud moet naspeuren; zoo zyn de Eilandsche Visschen van de anderen te onderscheiden. Onderscheiden soorten aangemerkt, en werwaarts zy zich voornamentlyk onthouden. Om dit onderscheid van aas is ’t, dat de Eilandsche Visschen zich voornamentlyk in Groenlandt, omtrent Spitsbergen en Jan Mayen Eilandt onthouden; en de andere Visschen om dat ze op iets anders aazen, niet zoo zeer aan deeze plaatsen verbonden zyn, maar elders hun voedzel vinden, zelfs de Noord-Zee tot in de Spaansche Zee doorkruissende De reden hier van is tweederlei: De reden hier van onderzocht. eerstelyk, heeft den Schepper door middel van zyne natuurlyke Wet, aldaar veel meerder aas dan op andere plaatsen bereidt; ten tweeden, laat de gesteltheit hunner zwaare en vette lichaamen geen warmer Gewest toe, Natuurlyke gesteltheit der Walvisschen aangemerkt; vermits ze zeer heet van natuur en hitzig van bloedt zyn, zulks dat ze in warmer Gewesten, alwaar zy niet genoegzaam uitwendig verkoelt werden, door hun mals en overvloedig vet, van wegens de groote hitte zoo in als uitwendig, byna van binnen souden versmelten, want in Groenlandt laatenze in ’t zwemmen een geheele vette streek na in Zee; wat zou ’er niet gebeuren, wanneer de Spaansche Zon eens op hun breeden rug scheen? In zeker opzicht is ’t dan, dat de gesteltheit der Eilandsche Walvisschen geen warm Gewest verdraagen kan, Die de warme Gewesten oneigen zijn. maar wel deeze die men voor Walvisschen neemt, en zich niet alleen omtrent Yslandt, Hitlandt, Schotlandt, de Noordkaap en elders laaten zien, maar ook somtyds naby Spanje en Portugaal onthouden. De Eilandsche Walvisschen, en die deezen naam alleen voeren mogen, werden in den aanvang en de opkomst der Visschery, zeer veel omtrent Spitsbergen en Jan Mayen Eilandt gevangen. Onthouden zich meest omtrent Spitsbergen en ’t Jan Mayen Eilandt. Dit laatste Eilandt, naar des Ontdekkers naam genoemt, alhoewel klein van omtrek, werd in den Iaare 1611. ’t allereerst bevaaren; het strekt zich van ’t Zuid-Westen naar ’t Noord-Oosten in lengte uit, is van weinig breette, zulks ’er in ’t midden maar een kleine afstand van de eene ter andere kust gevonden word, en ’t is ten Noorden van Noorwegen op 74 graden breette, omtrent de Kust van Groenlandt gelegen. Eertyds, Eertyds een groote Visschery aan dit Eiland geweest. van den Iaare 1611. tot 1633. is ’er een zeer voordeelige Visschery geweest, vermits ’er in den eersten aanvang de Walvischvangst wel slaagde; want Thunis Baltisz., 1693. Commandeur Zorgdragers Stuurman geweest, heeft hem verhaalt, namentlyk: dat zyn Schoon-Vader Willem Ys, Commandeur in dienst van de toenmaals Groenlandsche Maatschappy, in een Iaar van Jan Mayen Eilandt heeft gehaalt, en in twee togten gelaaden, omtrent 2000 Quardeelen traan; maar sedert de Walvisschen deeze Kust verlieten, en meer ten Noorden weeken, is men genoodzaakt geworden, dit Eilandt weder te verlaaten, om de Visschery, die hier te niet liep, tot in Groenlandt te achtervolgen. By ervaarenheit heeft men ondervonden, dat de Walvisschen het gevaar allenks gewaar wierden, als ze door hunne Vervolgers Iaarlyks uitstonden, zulks ze dan telkens verwisseling van andere Havens en Bayen zochten, en eindelyk van daar naar andere Gewesten in Zee en in ’t ys zyn geweeken. De Westkust van dit Eilandt is in ’t voorjaar zoo zeer niet met Ys bezet, dan de Noordkust, die zich met een Kaap achter den Beerenberg verder in zee uitstrekt. De Kusten van Jan Maijen Eiland beschreeven. Zeeker is ’t dat deeze Kust in ’t Voor jaar nooit zonder Ys is, ’t welk zich meer dan 10 Mylen in Zee uitstrekt; Dus is het ’er in ’t voorjaar wegens deeze bezetting van ’t Ys, onmooglyk te passeeren. Dit is de reden, waarom men zich wachten moet, dit Eilandt aan de Oostkust aan te doen, en niet dan aan de Westkust aanloopen, om ’er zyn verblyf geduurende de Visschery te neemen. Want in den zomer legt het ys veeltyds zeer verre van de Kust; Zorgdrager zegt, dat hy ’er zelf met zyn Schip gelegen heeft, dat ’er het ys zoo verre van den wal lag, dat men rondom het gantsche Landt geen ys bekenne, noch beoogen kon. Indien men by geval aan de Oostkust aanquam, was men genoodzaakt weder ten Noorden van ’t Eilandt te keeren, dat hen niet alleen voor geweldige Winden bloot stellen zou, die over den Beerenberg vallen, maar ook in gevaar van ’t dryvende ys brengen; vermits ’er de Vloed van ’t Zuiden naar ’t Noorden stroomt, en de Eb van ’t Noorden naar ’t Zuiden. Aan ’t Noordeindt van ’t Eilandt vertoont zich den Beerenberg van een geweldige hoogte, en die is zoo styl, dat onmogelyk des zelfs top te beklimmen is. Als mede de Beerenberg. Deeze Berg word Beerenberg genoemt, wegens het groot getal Beeren dat ’er zich somtyds onthouden, en beslaat dien Berg eene Landstreek tusschen de gantsche Oost- en West-Kust gelegen; maar de Noordkust heeft een kleine en vlakker ruimte, tot aan de Zee. Deeze Berg is zoo hoog, dat men die 30 Mylen in Zee ontdekt. Wat de strekking der Kust aangaat: de Noordhoek is den Noordelyksten uithoek, en de Oosthoek den Oostelyksten. De Ysberg bestaat uit drie Bergen, of liever groote Sneeuwhoopen die bevrooren zyn, en door de Zon ontdooit, van den Beerenberg afrollen, maar wanneer de Zon vertrekt, weder tot zodanige hoopen vriezen. Vervolgens is ’er de Zuid Oosthoek. Van deezen Hoek strekt de Kust van ’t Oosten naar ’t Westen, tot aan een klein Eilandje, en wend zich vervolgens van ’t Westen naar ’t Zuiden. Alhier is de Kust zoo styl, dat ze onmooglyk is aan te doen, maar op een andere plaats is ze vlak, en gemaklyk om ’er aan te landen. Voor de kleine Zand-Bay en Eyerlandt, Insgelyks de Bayen beschreeven alwaar zich veele Vogels op en in de Rotsen onthouden, is omtrent een musketschoot van den wal, in Zee een diepte van 60 Vademen, en een weinig verder vindmen geen grondt. By de groote Hout-Bay, dus genoemt, wegens de verrotte Houtstapels daar gevonden, is het Eilandt op ’t allersmalste; daar zyn Bergen, doch niet zeer styl, die men van de eene ter andere Kust beklimmen kan. Voorts komt men aan de kleine Hout-Bay, Engelsche Bay en verscheiden anderen, waar aan de Hollanders vervolgens namen gaven; en in ’t derde Deel zal getoont worden, hoedanig de Visschery hier en te Spitsbergen eertyds in zwang ging. Wat voordeel nu deeze reeds beschreeven ontdekkingen hebben toegebragt, alhoewel die, gelyk getoont is, tot een ander oogmerk waren ondernomen, waaruit toen vervolgens zodanig een handel is ontsproten, dat ’er jaarlyks gantsche Vloten wierden uitgerust, en een zeer voordeelige Visschery is uit ontstaan. Eer we dan tot de Beschryving van den opkomst deezer Visschery overgaan, zullenwe vooraf eens beschouwen, welk een soort van Visschen deeze Visschery het voordeeligste zyn geweest, en waar op noch heden de Groenlandsvaarders werden uitgerust.
zorg003bloe01_01_25_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 27, "section": 1 }
Veelderlei soorten van Walvisschen, volgens de gedachten van verscheiden Schryveren. De Eilandsche Walvisschen worden in de Visschery voornamentlyk gezocht; hunne gestalte beschreeven. A. van Leeuwenhoeks aanmerking, over ’t Oog van den Walvisch en ’t geen hy verder daar by waargenomen heeft. Voortteeling der Walvisschen, en hoe; de Sperma Ceti, waarvan die voortkomt, beschreven, en haare bereiding aangeweezen. Verder de aart, krachten en ’t lang leeven der Walvisschen aangemerkt. DE Schryvers die aangaande de Walvisschen geschreeven hebben, zyn niet van eenerlei meening. Verschil onder de Schryvers, aangaande de Walvisschen aangemerkt. Eenigen stellen tienderlei soorten; Bartholini en Wormius begrootenze op twee en twintig, geevende die alle byzondere naamen, en zulks wegens hunne kleuren, Vinnen, Tanden, Baarden, enz. Rondelet, Bellon, Schooneveld, Faber, Clusius en Tulpius, noemen ’er gezaamentlyk zes of zeven soorten op, te weeten: Balena Vulgaris,Vinvisch. Balena Vera,Walvisch. Balena Orca vel Dantata,Zwaard-Zwaag of Tand Visch. Physter,Noortkaper. Cete,Potvisch. Narwal,Eenhoorn of Hoornvisch. Hoe ’t hier mede zy, men vind in de Transactions Philosophique, een redeneering over de Walvisschen, door Thomas Sibald gedaan; en men is van gedachten, dat deeze Schryver naaukeuriger dan anderen over dit onderwerp is geweest, nademaal hy de geleegenheit had, de gesteltheit deezer Zeedieren, op de Schotse Kusten met alle oplettenheit t’onderzoeken. Het laate den Lezer niet verdrieten dat we alhier de naamsoorsprong van ’t woordt Walvisch volgens het geen ’er de Heer L. ten Kate Harmensz. in zyne Aanleiding tot de kennisse van ’t verhevene deel der Nederduitsche Sprake II. Deel, Pag. 728 en 729. van zegt. Naamsoorsprong der Walvisschen onderzochtVan het woordt Wellen, Wal,of Walle in den zin van opzieden en koken genomen, komt af het vlaamsch en geldersch woordt Welling en word uit dit wortel-deel Wil of Wel afgeleid; verder ons Welle en Walle in den zin van opborrelen, als by de bron-aderen, by ons Welle, Wel en Walle genoemt, en om de draayingen by ons Welle, Walle en Water-Walle, beneffens ons Wel en Wel-zand waar op men, te weeten, het vaste Wel-zand, hier te lande de heimasten inslaat. Dit woordt Wal in den zin van ’t opwellen en spuiten als een fontein is dan toeëigentlyk aan den Wal-visch om het opspuiten der waterstraalen die door zyne twee neusgaten zoo geweldig als een zwaare fonteinsprong geschied; ja te mets zoo sterk, dat men ’t zeer verre hooren kan; of indien hy aan zyne levensaderen gequetst is, blaast hy ’t bloedt even zoo rykelyk en krachtig uit: waarom hy dan ook met recht weleer den naam Cetus of Spuit-wal voerde. De gemeenste soorten van Walvisschen, die men by de Groenlandsche Visschery vangt, zoo wel die van ’t West- en Zuid-ys, als de Noordkaper, beneffens de Vinvisch, zyn tandeloos, en zodanigen waarvan de baleinbaarden uit den mondt vergadert worden. De Vinvisch is mede een soort van Walvisschen, spuitende wel het allerhoogst, doch is merkelyk dunder dan de anderen, hebbende een groote vin op den rug, waarvan hy dien naam voert, en word mede, vermits hy koelder van bloedt is, dikwyls verder op naar de warme luchtstreeken gevonden. Maar noch een ander soort van Walvisschen is’er, die in de plaats van baleinen tanden in de onderste kaak hebben: waarvan vervolgens mede zal gesproken worden. De voornaamste Walvisschen waar op de Groenlandsvaarders worden uitgerust, zyn dan de Eilandsche Visschen, die eertyds in en omtrent de Bayen van Spitsbergen, en Jan Mayen Eilandt veel gevangen wierden; Eilandsche Walvisschen de voornaamste, waar op de Groenlandsche Visschery toelegt, die beschreeven worden. waarom men ze ook Eilandsche Visschen noemt. Men onderscheidze voornamentlyk van andere Visschen, ’t zy door hunne Vinnen, of kaaken die tandeloos zyn, in welker plaats zy lange, zwarte en breede, doch allenks smal toeloopende hoornachtige roeden hebben, wiens dunste eindens en binnenkant met een hairachtige stoffe bewossen, den gantschen muil tot in de keel beslaan, en gemeenlyk Baarden ge- noemt worden. Door de Vinvisschen wordenze onderscheiden, dewyl die, als gezegt is, een groote Vin op den rug hebben, en de Walvisschen geen; Maar deeze heeft ’er achter de oogen twee, geëvenmaatigt naar de groote van ’t ligchaam, en overtrokken van een dikke, zwarte huidt, zeer fraay gemarmert met witte streepen, als ook de staart. Deeze gemarmerde streepen schynen als aderen door den dikken huidt, eenige wit, andere geel, ’t welk een aangenaam gezicht geeft. Wanneer men de vinnen uitsnyd, vindmen onder den dikken huidt, beenderen naar een handt met uitgestrekte vingeren gelykende. Van geen meer dan deeze twee Vinnen is de Walvisch verzien, die hem voor riemen dienen, gelykerwys men een Sloep voortroeyt. De staart van deezen Visch staat niet als van andere Visschen overend, maar legt breet uitgestrekt, gelyk die der Vinvisschen, Putskoppen of Potvisschen, Tonynen en anderen van dien aart; gemeenlyk is ze van drie tot vier vademen breet, en dient hem gelyk een Sloep den wrikriem, waarmede hy immer zoo veel kracht tot bestiering en voortzetting doet, als met zyn vinnen; maar met zyne vinnen kan hy zich beter omwentelen Het Hoofdt van deezen Visch maakt een derdendeel van ’t gantsche ligchaam uit; voor aan de lippen van den muil, zoo wel beneden als boven, zitte korte hairen. Deze lippen zijn glad, wat rond geboogen, en eindigen achter de oogen, even voor de vinnen. Boven de geboogen bovenlip zyn zwarte streepen, zommige donker bruin, insgelyks als de lippen geboogen, maakende een vierde van een kring, die in elkander sluiten. Aan het Neusbeen zitten de Baarden, die bruin, zwart en ook wel geelachtig zyn, met bonte streepen verzelt, gelyk die der Vinvisschen. Eenige Walvisschen hebben blaauwe, ook wel licht blaauwe Baarden, die men oordeelt van jonge Visschen te zyn. Voor aan de onderlip is een holte, daar de bovenlip insluit; men acht dat de Visch door deeze holligheit, het water, dat ze gewoon is uit te werpen, in de kaaken trekt. Inwendig in de kaaken zyn de Baarden ruig, en gelykzaam met paerdehair bewassen, en zulks aan weerzyde van de tong, als die der Vinvisschen. Walvischbaarden, hoedanig in de kaaken van den Walvisch zyn geschikt. Eenige Baarden zyn geboogen, gelyk een sabel of zwaard, anderen min of meer, halvemaans gewys gekromt. De kleinste Baarden zitten voor in den muil of achter naar de keel, maar in ’t midden zyn de breedste en langste, somtyds van twee vademen lengte, waar uit de groote van zodanig een Zeedier kan geoordeelt worden. Aan weerzyden zitten ’er gemeenlyk twee hondert en vyftig Baarden, maakende te samen vyf hondert uit, en omtrent 400 ondermaats Baarden, te weeten, die onder de zes voeten lengte hebben Zie breeder hier van in ’t volgende Hoofdstuk. welke alle behalven die noch kleinder zyn, en men zitten laat, uitgesneden worden. Deeze Baarden zitten in een breede ry aan elkanderen, inwendig een weinig geboogen, en halve maansgewyze geschikt. ’t Breedste zyn de Baarden naar de bovenlip of boven aan het Neusbeen, en is aan haaren wortel met harde en taaye zenuwen bewassen. Boven aan den wortel deezer Baarden, zitten noch eenige kleine Baartjes, de een grooter als de ander. Onder zyn de Baarden smal en spits, als mede de binnenkant van binnen in den mondt ’t volgende Hoofdtstuk nader aangeweezen. ruighairig, om de tong niet te beschadigen. Breeder hier van zal ons de Commandeur Zorgdrager als ooggetuige vervolgens bericht geeven. Het benedendeel van de kaaken is in de Walvisschen gemeenlyk wit. De tong legt tusschen de Baarden in, en is aan de onderste kaak vast; zy is zeer groot, witachtig ter zyden met zwarte vlakken. Zy bestaat uit een weeke vette en sponsachtige stoffe, die zich bezwaarlyk snyden laat; dieshalven word ze door de Speksnyders weggeworpen, verstrekkende den Zwaardvisschen voor een greetig aas; want men meent dat deeze Visch, de Walvisschen alleen om hunnen tong beoorlogen. Boven op ’t Hoofdt van den Walvisch is een verheevenheit of bult, als mede by de Oogen en Vinnen; in welker boven bult op ’t hoofdt, twee Spuit of Blaas-gaten zyn, beiden tegen elkander over, zodanig geboogen en gekromt, gelyk het doorgesneeden toongat van een viool. Uit deeze Gaten, blaast de Visch met een geweldig gedruis veel water; welk gerucht van dit water blaazen, een myl verre kan gehoort worden, indien de mist of een nevelachtige lucht, belet den Visch te zien. Allersterkst blaast de Walvisch water uit, wanneer hy zich gewont voelt, welk geruisch by dat der Golven in een zwaaren Storm kan vergeleken worden. Achter deeze bult is den Walvisch wat meer ingebogen als de Vinvisch: maar om hen in hunnen loop te onderscheiden, dient op de Vin gelet te worden, die de Vinvisch boven op den rug uitsteekt. Tusschen de bult en de Vinnen heeft de Walvisch zyne oogen, die niet grooter dan van een os zyn, en met wenkbrauwen verzien. ’t Oog van den Walvisch beschreeven. De inwendige oogappel of de kristalyne omtrek is niet grooter dan een ert, maar helder, wit, en doorzichtig als kristal. Deeze Walvisch Oogen staan zeer laag in ’t hoofdt, en byna ten einde van de bovenlip. ’t Lust ons het onderzoek, van den doorzichtigen beschouwer, A: van Leeuwenhoek, over ’t Oog der Walvisschen den Leezer voor te stellen; zeggende in zyn vierden Brief der Zendbrieven: Aanmerkingen door A: v: Leeuwenhoek hier over. “De Commandeur Isaak van Krimpen, brengt my een Oog van een Walvisch, in brandewyn leggende; dit Oog had geen klootsche ronte, want zyn grootste As was 2 7/10 duim, en de andere 2½ duim. De klootbult van ’t Hoornvlies, daar het gezicht wierd ontfangen, was de As 2½ duim. Het kristalyne vocht, had geen klootse ronte, gelyk wy in de Visschen zien, maar ’t was aan de eene zyde een weinig platachtig, en zijn As was 17/20 van een duim; wanneer ik deeze As onderzocht, die naar de voorwerpen lag gestrekt, bevond ik ze zeer na ½ duim te zyn. De gemeene holte, daar het Kristalyne vocht in opgeslooten lag, was in zyn Diameter zeer na 2 duim; en de omleggende zeer vaste en sterke stoffe, was zoo sterk, dat ik moeite hadde, om de zelve met een scharp mesje te doorsnyden. Uit welke waarneeming ik in gedachte nam, of deeze dikke en sterke stoffe, waar in het Kristalyne vocht opgeslooten legt, niet noodzaaklyk zoo sterk moest wezen, om dat de Walvisschen wel zoo diep in ’t water zinken, dat 14 lynen, ieder van 100 Vademen lang, en aan de zelve vast gemaakt, ten einde zyn, door welker diepte de perssing van ’t water meer op den grondt drukt, als voor den gemeenen man te gelooven is. By welker geleegenheit de perssing van ’t water word nagespeurt. Want gestelt zynde dat de grondt van de Zee 1400 vademen diep is, en dat een vadem 6 voeten inhoud, moet dan de Zee 8400 voeten diep wezen. Bekent is ’t dat een Cubicq-voet gracht-water 65 ponden weegt, en dat het Zeewater noch zwaarder is, en 66½ pond weegen moet; maar genomen dat het maar 66 pond weegt, komt dan 554400. ponden, waar mede ieder Cubicqvoet van den grondt der Zee, daar ’t Water 8400 voeten hoog staat, gedrukt te worden. Nu zegt my de voornoemde van Krimpen, dat hy een Walvisch heeft opgewonden, die 14. lynen diep op een Bank in Zee gezonken lag; Een Walvisch diep in Zee gezonken, met wat moeite die opgewonden werd. en dat dit zoude onmooglyk zyn geweest te doen, ten waare de lyn die aan den Walvisch vast was, niet boven den Harpoen met eene slag of twee om den staart van den Walvisch was geslagen, en dat de zelve dus met den staart om hoog naar boven quam Deeze Walvisch was in ’t eerst zoo zwaar op te winden, datmen ten minsten 6 Mannen om de spil te draayen van nooden had, en men wel 5 uuren werk hadde, eer den zelven boven was; doch wanneer men hem tot op een lyn na boven had gewonden, quam hy byna zonder arbeidt boven. Daar op ik den Commandeur berichte, dat zulks geschiede door de minder persing van ’t water, en wegens het overvloedig vet, waar mede de Walvisch is verzien, welk vet lichter dan ’t water is. Gestelt zynde, dat het Oog van den Walvisch, voor zoo verre het van ’t Zeewater omvangen word, 6 vierkante duimen groot is, en zoo diep onder water, als hier voor is gezegt; zoo zal men mogen zeggen, dat zodanig een Oog een perssing van 23100 ponden water word aangedaan; want 6 quadraat duimen zyn 1/24 van een quadraat voet; en 1/24 van een quadraat voet, die van 554400 gedrukt word, word gedrukt van 23100 ponden. Als wy nu weeten, dat op 6 quadraat duimen op den grondt, daar de Zee 8400 voeten diep is, een zwaarte van 23100 ponden water staat, zoo hebbenwe ons niet te verwonderen, dat men in de Spaansche Zee geen grondt werpt; want, doet het water op den grondt zoo een groot geweld, als op de voorgaande diepte is gezegt, en dewyl wy stellen, dat op andere plaatsen de Zee wel achtmaal dieper is: zoo zal de grondt van zodanig een Zee wel achtmaal zoo veel last lyden. Waarom in de Spaansche Zee met het Loot geen grondt te vinden is. Waar uit wy dan konnen besluiten; dat zeeker gewigt, al was het van loot, op den grondt van zodanig een diepte niet kan zinken, en zulks niet alleen om de groote perssing, die het loot gevoelt; maar het water perst noch veel meer op de lange lyn, die veel grooter ligchaam uitmaakt, als het loot heeft, en welke lyn maar een weinig zwaarder is, dan ’t water, ’t welk het loot dus belet te zinken.” Zorgdrager meent, dat het loot van nature door zyn zwaarte zinkt, en allenks meer en meer zinken moet, van het water en de lyn gedrukt wordende, dierhalven zal eindelyk door deeze zwaarte, de grondt in ’t pylen bezwaarlyk gevoelt worden. “Ook moetenwe vast stellen, dat de Zee in den grooten Oceaan nooit stil staat, schoon men ’er geen stroom gewaar word; waar door dan het loot in Zee geworpen, schoon het recht naar den grondt schynt te zinken, echter door den stroom wegdryven zal, en de lyn een bogt krygende, zal die van Secunde tot Secunde toeneemen; en dus zal ’t loot niet op den grondt konnen zinken. Het Kristalyne vocht dan van ’t Walvisch Oog, was zodanig tegen ’t Hoornvlies geplaatst, dat het aldaar een kleine klootsche bult had, ’t geen my vreemt voorquam, hebbende zulks noch in Dieren noch in Visschen gezien. Verdere aanmerking over ’t Walvisch oog. Ik sneed het Hoornvlies ter groote van ruim een duim Diameters van ’t oog, en dit voor een gedeelte laatende droogen, sneed ik het zelve met een schuinsche snee aanstukken, zulks ik te beter zoude ontdekken, hoe veel vliezen ’er wel op den anderen waren leggende, die ’t Hoornvlies uitmaakten, en ik ten minsten wel 16 of 18 bevond. Onder dit Hoornvlies lag een ander zwart vlies, gantsch geen doorschynentheit toelaatende, dan door een opening van een ovaal, dat voor ’t kristalyne vocht was geplaatst, en my vreemt voorquam: welke ovaale opening, in der zelver lengte genomen, een halve duim was; en in de breete genomen, was ze zeer na ¼ duim. Uit welke waarneeming ik dagt, of de Walvisch ook geen vermogen had, om dit ovaal te verwyden en te vernaauwen, om somtyds wyder of scherper te zien. Verders trachtte ik het vlies, achter in ’t oog geleegen, weg te neemen, om de gezichtzenuwen te konnen zien, die ik niet grooter dan van een Os vond; Maar wat my vreemt voorquam, was, dat omtrent het gemelde vlies, wel op 25 plaatsen, Aderen en Zenuwen waren gehecht, en zich in ’t zenuwachtig deel uitstrekten, daar de gezichtzenuw doorging; die in eenige zoo wyt waren, als gemeene spelden dik zyn, en andere kleinder. Dit is ’t wat ik van ’t Oog van den Walvisch weet te zeggen; indien ik een zodanig Oog, eerst versch uit een Walvisch geno-men, kon bekomen, twyfel ik niet, of wy zouden meerder vergenoeging vinden.” De Mannelyke Roede der Walvisschen, bestaat uit een sterke pees, zes, zeven of agt voeten lang, naar evenmaatigheit der groote van ’t Zeedier. ’t Mannelyklid van den Walvisch beschreeven. Dit geheime lit legt in een kooker beslooten, gelyk een mes in de schee, waar van men byna niets dan een klein gedeelte ziet. Het Vrouwelyke Deel, heeft een gedaante gelyk viervoetige Dieren. En hoedanig de voortteeling geschied. Van weerzyde is de Walvisch van een verheeven borst verzien, met teepels gelyk koeyuyers; eenige deezer Borsten zyn wit, anderen met zwarte en blaauwe plekken versiert. Wanneer ze geen jongen draagen, noch hebben, zyn de Borsten zeer klein. Als ze zich met elkander vermengen, steekenze de hoofden boven water, ’t welk met hunne natuur ook best overeenkomt, nademaal ze niet lang onder water konnen zyn, of moeten adem haalen, voornamentlyk in dus een verhitting van vermenging. Men acht dat de wyfjes teffens niet dan een of twee Iongen voortbrengen, en om haare jongen te voeden, hebbenze maar twee Tepels, waar uit de jonge Walvisschen melk ten voedzel zuigen, doch haaren tydt van draagen is noch onbekent. Of van ’t Walvischzaadt, Sperma Ceti te bekomen is, ’t Walvisch Zaadt, noch versch zynde, is gantsch wit, en lymachtig, zulks men ’t als heet lak, was of hars tot draaden trekken kan. De Sperma Ceti is ’er niet uit te bekomen, dewyl het eerlang bederft en stinkend word, wat middelen men tot de bewaaring daar toe aanwend. De stoffe die men gemeenlyk Sperma Ceti noemt, zegt Rumphius in zyne Aboinsche Rariteit-Kamer, III Boek Pag. 277. verschilt wel in gedaante, maar niet in substantie van de Europische Sperma Ceti, het geen met groote plassen in Zee dryft en geelachtig of vuilwit is, wordende in kleine schilferdeelen bewaart; en wat de Sperma Ceti eigentlyk voor een stoffe is, onderzocht. daar men de Oostindische met groote en kleine stukken te samen geronnen, eenige van een vuist en andere van een hoofdt grootte vind, meest schoonwit of een weinig naar den geelen trekkende. Deeze stoffe is smeerig in ’t aanraaken, zonder smaak, hebbende een flaauwe zeereuk, die iet naar den Amber riekt; maar op koolen gelegt de reuk van gesmolten ongel van zich geeft enz. Onze Europeers, vervolgt Rumpfius houden deeze stoffe voor ’t zaadt van den Walvisch, waar van het den naam van Sperma Ceti of Walschot bekomen heeft. Eenige Maleyers noemen ’t Ican poenja monta, dat uitspouwel van een Visch betekent, insgelyks Bene gadja mina, of Walvisch zaadt, doch mogelyk is dit hun van onze Europeers wys gemaakt. Men vind deeze stoffe somtyds veel aan de Amboinsche Eilanden, inzonderheit op Boero en Manipa, na den uitgang van de Ooster Mousson hier en daar op strandt geworpen. Waar deeze stoffe meer dan in de Noordere Gewesten gevonden word. Ook word die in Amboina en de Moluccos als mede langs de Oostkust van Celebes meer dan aan de Zuid-Ooster Eilanden gevonden. Wat verder de gedachten van Rumpfius over deeze stoffe zy, drukt hy zich dusdanig uit: myns oordeels blykt dat de Sperma Ceti uit eenige soort van Walvisschen haaren oorsprong heeft. In de Ephemeridibus Naturae Curiosorum I deel. kan den Lezer vinden: dat een zeker persoon lang voor een groot geheim heeft gehouden, doch eindelyk ontdekt is, namentlyk, dat hy in de bogt van Biskaje veele Walvisschen heeft gevangen, en uit hun brein de oprechte Sperma Ceti had weeten te bereiden; want hy nam het brein van den Visch, en in een groote pot, van onder een gat hebbende, door een prop dicht gemaakt, gedaan, liet hy deeze stoffe aan een warme plaats eenigen tydt staan, vervolgens opende hy het gat, en liet er de oly of traan uitloopen, blyvende de zuivere Sperma Ceti in de pot. Het Mannetje van dien soort van Walvisch word ’er in ’t Latyn Orca genoemt, hebbende veele tanden, waarvan eenige omtrent een pond woogen. Ook vind men aldaar aangetekent, dat de Engelschen in de Eilanden van Barmudas woonende, de Sperma Ceti niet alleen uit het brein, maar ook uit den buik van een getanden Walvisch hebben gehaalt. Door ondervinding hebben zy geleert, dat men de Sperma Ceti versch uit den Walvisch gehaalt, met Omphacium of Verjuis afwasschen en doorperssen moet, om haar de traanachtige reuk te beneemen. Dat deeze stoffe naar ’t oordeel van eenigen, of naar de gewoone benaaming, geen Walvisch-zaadt is, hebben altoos de Wysgeeren van gedachten geweest, als konnende niet begrypen, dat de zaadelyke vochtigheit der dieren konde aangestoken worden, of van een dryvenden aart zyn. Haar oorsprong nagedacht. Dat ze uit den Walvisch voortkomt, is behalven het verhaal van Clusius en andere geleerde onderzoekers sedert weinig jaaren ontwyffelbaar geworden, door een Sperma Ceti-Walvisch op onze Noorder Kusten aangedreeven; waarvan we niet nalaaten kunnen iets te melden. Deeze Visch was 60 voeten lang, wiens hoofdt het voornaamste deel was, in ’t breede over den mondt heen hangende, hebbende tanden in ’t onderste kinnebakke, waarvan de grootste omtrent twee ponden woogen, zonder eenige kraakbeenen, doorgaans Walvischbeenen genoemt, in den mondt: maar alleen twee korte vinnen vooraan op den rug; de oogen waren klein, en de roede was lang uitstekende. Weleer hebben de Matrosen, alhoewel oneigen, dit Zeedier Jubartas of veel eer Gibbartas genoemt. De zelve benaming vind men in Rondelius, en om zynen ronden en bultachtigen rug word hy door de Franschen Gabbar geheeten. Ook vinden we dat de naam van Gibbartas aan een zekere soort van Groenlandsche Walvisschen gegeeven word: maar die geen, waarvan wy het verhaal hebben gedaan, scheen met den Walvisch van die benaming niet overeen te komen; doch veeleer met de Trumpa of de Sperma Ceti-Walvisch, volgens de meening van de Groenlandt-Beschryvers in Purchas, zynde de derde geweest onder de acht aanmerkenswaardige Walvisschen van die Kust. Uit het hoofdt van deezen Walvisch, voor eenige dagen gestorven en reeds aan ’t rotten, vloeiden stroomen van een olyachtige stoffe en Sperma Ceti, die door de Visschers verzamelt en bewaart wierd: maar in ’t opkloven van ’t hoofdt, vond men een grooten voorraadt van Sperma Ceti in huisjes en in orde leggen, ter grootte van ganzeëyeren, en gelyk als honingraten, gantsch wit en van een olyachtige stoffe. Iet diergelyks schynt men in den Physter of Capidolio van Rondeletius gevonden te hebben, daar hy schryft: dat eene vettigheit, dunner als oly uit de herssenen van dat Zeedier vloeide. Zelden krygen de Groenlandsvaarders dit soort van Walvisschen te zien, derhalven is ’t maar toevalliglyk dat ze die opdoen. In den jaare 1718. was ’t dat ’er zodanig een ongemeene Visch, gemeenlyk Cachelot ook Castiliot of Casiliot by den Heer Ten Kate genoemt en ook wel Potvis of Pots-wal geheeten, gevangen wierd. Bericht van den Heere L. ten Kate in zyne Aanleiding van ’t verheven deel der Nederlandsche spraake over deezen Walvisch. Dit soort van Walvisschen heeft in steê van baleinen in de onderste kaak 48 tanden ieder omtrent 1½ pond zwaar, en drie duim van elkander staande. Potvisch of Pots-wal word hy genoemt om zyn uitstekend groot hoofdt, zynde omtrent ⅓ der lengte van den geheelen Visch, die gemeenlyk van 50 tot 100 voeten lang valt. Uit het hoofdt van zodanig een Walvisch of Castiliot-Visch in ’t voornoemde jaar levendig gevangen, die slegts omtrent 56 voeten lang was, is toen ruim 18 quardeelen of 36 tonnen brein gehaalt; zynde dit herssenbrein, dat befaamde en zoo genaamde Wal-Schot, Sperma Ceti geheeten, ’t welk men by onkunde tot onzen tydt toe, heeft voor het teelzaadt van den Walvisch aangezien gehad, om redenen dat men ’t gemeenlyk niet als dryvende boven op het Zeewater vond, wanneer het uit zulk een verdwaalden of verstorven Visch van elders derwaarts was komen aanschieten. Waarschynlyk is ’t dat het mede dit soort van getande Walvisschen zyn, die zich in Indiën en onder de warme Climaten vertoonen, boven reeds aangeroert; in wiens maag men zomtyds een soort van Amber Gris gevonden heeft, waaruit het gevoelen van sommige gesprooten is, als of deeze kostelyke gom-of hars-stoffe in den buik van dit Zeedier haare geboorte kreeg: waarvan breeder in de Amboinsche Rariteit Kamer gewag word gemaakt. Deeze Visch van de eigentlyke Walvisschen t’eenemaal te onderscheiden, zoekt een Aas tot voedzel, met dat van ’t Walvisch-aas niet over eenkomende, en derhalven zal die zich, gelyk getoont is, meer in andere Gewesten, dan in Groenlandt onthouden. Men acht het een deezer Visschen is geweest, in den Iaare 1635. op de Hollandsche Kust te Scheveningen gestrand. Ook zyn ’er nu en dan eenigen door de Biskayers omtrent hunne Kusten gevangen. Maar, de reden waarom wy hier van deezen Visch gewag maaken, is, dat ’er gelyk gezegt is in den Iaare 1718. en ook 1719. eenigen in of omtrent Groenlandt en de Noordkaap gevangen zyn. De aanmerklykste deezer Visschen was volgens het bericht van een voornaamen Reder en Directeur omtrent 70 voeten lang, uit wiens hoofdt 24 Tonnen breins gehaalt en gevuld wierden, bestaande in deeze stoffe waar van de Sperma Ceti (alom by de Geneeskundigen bekend) word bereid. De gestalte deezer Visschen is dusdanig: Gestalte der Sperma Ceti Visschen beschreeven. Het Hoofdts bovendeel is uitneemende groot en veel dikker dan van de gemeene Walvisschen, hebbende zyne blaasgaten voor in ’t hoofdt, ter onderscheiding van andere Walvisschen, die de zelven achter op ’t hoofdt en boven de oogen hebben. De mondt, van den laatst gevangen Visch was in de onder kaak van 42 Tanden verzien, waar van d’afbeelding hier mede word vertoont. De Tong spits en dun, was geelachtig van kleur; leeverende deezen Visch omtrent 25 Vaten Spek uit, wiens traan niet minder van deugdt als die der Walvisschen bevonden is. Verders wat zyn Ligchaam aangaat, ’t zelve is meer, dan ’t hoofdt, met de Walvisch over een te brengen, insgelyks de oogen, vinnen en een vlakleggende staart, zynde van kleur op den rug bruin en onder aan den buik wit. Het Brein van deezen Visch, gezuivert en tot Sperma Ceti bereid, had eertyds eene waarde van 20 of 30 gulden het pond, doch met deeze twee jaarige vangst, is dit waardig geneesmiddel, om der zelver overvloed, voor 3 of 4 gulden verkocht, wordende eertyds voor een Ton ongezuivert of onbereid 100 en ook wel 120 gulden besteed, daar men die nu tot tien of 15 gulden koopen kan. De bereiding deezer Sperma Ceti geschied op de volgende wyze: Hoe de Sperma Ceti bereid word. Men neemt een tobbe, waar in deeze stoffe, uit het Hoofdt van den Cachelot of Potvisch genomen, word gedaan, die dan met zout en water genoegzaam word omgeroert, en men alsdan het vuile en bloedige bovendryvende, afschuimt, telkens tot drie of viermaal weder zout en water daar by doende, tot de stoffe geheel wit word; vervolgens met versch water zoo dikmaals begooten, tot 'er het zout wederom afgespoelt is. Als dan laat men deeze witte stoffe door grys kardoes-papier zygen of trekken, tot ze t’eenemaal wit en zuiver word, wanneer men ze dan weer door vyf gryspapiere vellen zygen laat, en vervolgens geperst zynde, krygtze eene schilferachtige gedaante. Dewyl het Walvischvleesch noch de beenderen van dien visch van geen gebruik zyn, maar alleen het Spek, zullenwe ’t eerste te beschryven over stappen, en alleen het laatste, als het waardigste, waarom ook de Walvischvangst geoeffent word, alhier verhandelen. ’t Walvisch Spek beschreeven. Dit Spek zit tusschen ’t vleesch en de huidt, en is op den rug, en onder aan den buik omtrent zes duim dik; alhoewel ’er ook Spek gevonden word ter dikte van twaalf duimen, want van een Vin uit een groote Walvisch gesnee-den, heeft men wel een halve quardeel met Spek gevult. ’t Spek van een onderlip is somtyds meer dan een el dik, en ook het dikste dat aan de Visch te vinden is. De eene Walvisch bevind men vetter en spekachtiger dan de andere; na dat hy vet, groot en zwaar zy, word mede het Spek dikker bevonden. De dikste en sterkste zenuwen zyn in den staart van den Visch te vinden, want hier mede moet hy zich keeren en wenden, gelyk een Schip door ’t roer word bestiert. De vinnen verstrekken hem voor riemen, en de staart voor een wrikriem, waar mede deeze Visch, geëvenmaatigd naar zyne groote, zeer snel voort roeyen kan. In ’t zwemmen laat hy een lange streek in Zee achter zich, gelyk een Schip in ’t snel voortzeilen een groot zog van Water achterlaat. Deeze groote Zeedieren zyn echter van een flaaumoedigen aart; Schuuwachtigen aart der Walvisschen aangemerkt. want zoo draa de Walvisschen een Sloep of Menschen gewaar worden, vluchtenze en schieten onder ’t water; maar in nood zich bevindende, toonenze hunne overmaatige krachten, want al wat ze bereiken konnen, slaanze aan stukken, en indien een Sloep als dan wierd getroffen, geraakte die eerlang aan spaanderen. Dikmaals loopenze met een lyn van eenige hondert vademen voort, en zulks snelder dan een zeilend Schip. In ’t Voorjaar hebben de Walvisschen hunnen loop uit het Zuid-Westen naar ’t Westen van de Straat Davis, Oud-Groenlandt en Jan Mayen Eilandt; En wat krachten zy konnen aanwenden. vervolgens neemenze dan hunnen koers Oostelyk by Spitsbergen. Wanneer deezen niet meer vernomen worden, vertoonen zich de Vinvisschen. Deeze Vinvisschen zoeken moogelyk voor hen een gemaatigder koude; want in de Maanden December en Ianuari vind men ze zelfs in de Spaansche Zee, in Maart voor de Straat van Gibralter, en ook somtyds in de Middelandsche Zee. Hoe krachtig de Walvisschen zyn, toonenze in ’t slaan met hunnen staert; wanneer ’er een storm te verwachten staat, als dan slaanze zoo geweldig met den zelven ter zyden uit, dat ’er het Zeewater van bruist. Als deeze Visch door een Harpoen gewond is, en het zynen Vyandt ontkomt, geneest deeze wonde zich zelven weer toe; als genoegzaam gebleeken is, aan de Visschen die eertyds gewond waren; ook bespeurt men aan deeze geheelde wonden, de littekenen die wit zyn. De versch gedoode Walvisschen stinken eerlang, maar noch te meer, wanneer ze eenige dagen te vooren gewond zyn geweest; alsdan dryvenze ’t hoogst op Zee, ander eerst gedoode, gelyk met het water, en sommige zinken, die dan niet zonder veel arbeidt moeten opgewonden worden, reeds hier voor getoont. Hoe lang de Walvisschen leeven, kan men niet zeeker weeten; A. van Leeuwenhoeks gedachten, over ’t lang leeven der Walvisschen. de Heer Leeuwenhoek heeft ’er in zyn 42sten Brief deeze gedachten van; “Myne gedachten laatende gaan over de hoegrootheit der Walvisschen, die men in den beginne van de Walvischvangst pleeg te vangen, en de groote Vischbeenen, die men toen ten gedenkteeken heeft opgehangen; zoo quam my in gedachten, of zodanige groote Walvisschen niet wel duizend en meer Iaaren mogten oudt zyn geweest: om dat het by my vast staat, dat de Visschen van geen ouderdom sterven, nademaal hunne beenderen zacht zynde en blyvende, altoos konnen uitzetten, waar door ze grooter worden: Daar de Dieren, die op aarde leeven, de verandering der lucht onderworpen zyn, en waar door hunne beenderen styf worden; en hard zynde, de ligchaamen in geen verder grootheit konnen uitzetten.”
zorg003bloe01_01_26_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 28, "section": 1 }
Waar in het Werk van C. G. Zorgdrager voornamentlyk zynen aanvang neemt. Eilandsche Walvisschen komen nooit om de Zuidt; reden hier van gegeeven. ’t Walvisch-aas beschreeven, dat veel omtrent Spitsbergen, Jan Mayen Eilandt, op de Banken, in de Bayen en somtyds in diep water gevonden word; en in welk grondgewas het voort teelt. Walvischbaarden wat dienst die deeze Visschen wegens hun aas doen. Hoe veel Baarden ieder Visch uitleevert. De Maag der Walvisschen, Walrussen en Robben onderzocht, en wat daar in gevonden is. ’t Zyn dan de Eilandsche Walvisschen daar de Groenlandsvaarders voornamentlyk op uitgerust worden. Eilandsche Walvisschen begeeven zich gemeenlyk nooit om de Zuidt; Deeze Visschen komen nooit zoo verre om de Zuidt als de Noordkapers en Vinvisschen, waar van onzen Commandeur Zorgdrager nu, en in ’t vervolg reden geeven zal. Maar die dus verre zich om de Zuidt begeeven, zyn gelyk gezegt is: Noordkapers, Vinvisschen, Potvisschen, enz. Maar wel Noortkapers, Vinvisschen. Potvisschen, enz. Van ieder deezer Visschen (zegt hy) zullenwe kortelyk iets melden, vermits ze de Groenlandsche Visschery eenigzins raaken. De redenen, waarom deeze Visschen meer dan de Eilandsche Visschen om de Zuidt wyken, zyn verscheiden: Redenen hier van gegeeven, eerstelyk, is hun Spek zoo vet en mals niet, maar veel vaster en taaijer als dat der Eilandsche Visschen, en insgelyks hun bloedt niet zoo heet, dierhalven konnenze wegens hunne kouder natuur, veel beter in een warmer Gewest leeven; ten anderen, dat wel ’t voornaamste is, zoo konnenze op geheel wat anders dan de Eilandsche Visschen aazen. Nademaal we hier van der Walvisschen Aas gewag maaken, zal ’t niet onvoeglyk zyn, met een weinig omstandigheit, een kort verhaal daar van te doen. Walvisch aas beschreeven; Wat aangaat de Eilandsche Visschen, als het voornaamste bestek van ons oogmerk; deeze aazen op een zeer klein soort van Aas, waar van eenig langwerpig is, met kleine pootjes verzien, van kleur en gedaante eenigzins de kleine gekookte garnaalen gelyk, doch zonder schobben of schaal, welk aas tusschen de vingeren gewreeven, zacht en vet is, als oly of traan. Hoedanig vet van aart. Een ander soort, ’t welk ’er wel het overvloedigste gevonden word, en derhalven ’t voornaamste aas is, heeft een ronde gedaante, ter groote van een graauwe ert, of wel naar een spin gelykende, met de oude en jonge spinnen in groote verscheelende, en is bruin van verwe gelyk de zwarte vlieg, hebbende twee vinnetjes of kleine vleugeltjes, waar mede het zich in ’t water beweegt, en ’t is gelyk het ander aas, van een traage beweeging, onevenmaatig gelyk de beweeging der Quallen, zulks men ’t met de handt, of met een hoosvat uit Zee kan opscheppen. Dit aas is ingelyks vet, zacht en zonder schobben of schaalachtige huidt, en in de handt gewreeven meede als oly of traan. De beweeging hier van is wel gelyk die der Quallen, maar in stoffe veel verschillende, want de stoffe der Quallen lymachtig, en deeze t’eenemaal olyachtig is. Deeze en meerderlei soorten van klein Aas, worden ’er op sommige plaatsen in Groenlandt overvloedig in Zee gevonden, inzonderheit op de Gronden voor Jan Mayen Eilandt en Spitsbergen, en wel voornamentlyk in des zelfs Bayen, als mede op eenige plaatsen aan den zoom van ’t Ys, ook in ’t zelve, en wel meest omtrent de Banken in ’t Ys, zulks dat somtyds aan de grondigheit of drabbigheit van ’t water kan gezien worden, of men zich op een Bank bevind; ’t Walvisch aas veel omtrent Jan Mayen Eilandt en Spitsbergen gevonden; Als mede dat aan den Zoom van ’t Ys. ’t schynt dat de schuuring van den Stroom en ’t Ys over de Banken vallende, de grondt beroert. Dusdanig drabbig water vindende, hebbenwe op verscheiden Iaaren en tyden bevonden, het loot uitwerpende, eene diepte van 70. 80 100. 120. ja 140. vademen min of meer, meest geelachtige asgraauwe kleigrondt, door ons van verscheiden Iaaren in briefjes bewaart, waar in we de diepte, lengte en breete aangeteekent hadden; Onthoud zich voornametlyk op en omtrent de Banken en Baijen. doch deeze Gronden door ’t verliezen van Scheepen weder verlooren hebbende, zynze dus weer by haar oude moeder geraakt. Hoe hooger dan de Banken leggen, vind men ’er te overvloediger aas, ’t welk uit het grondgewas schynt voort te komen; derhalven men in de Bayen, daar veelvuldiger grondgewas gevonden word, het gemelde aas allermeest vind. Gelykerwys het meeste kroos, meer in drooge dan in diepe slooten groeit, en in dit kroos meer ongedierte voortkomt, dan daar ’t niet gevonden word. Echter gebeurt het wel in ’t Ys, Word ook door Stroom somtyds in diep water gevonden. dat men ’er in blaauw en klaar water, daar een groote diepte is, mede dit aas vind, zulks men op eenige hondert vademen geen grondt zou vinden. Waarschynlyk is ’t, dat dit aas aldaar niet word geteelt, maar dat het door den stroom en ’t Ys, over de Banken geworpen, aldaar gedreeven word. Dit blykt te meer, om dat men ’t in ’t blaauw of diep water niet dan somtyds en maar op eenige plaatsen vind, doch op de Banken en in de Bayen altoos; schoon dat ’er door den Stroom en ’t Ys een groot gedeelte over de Banken weg dryft, zoo geeft echter het Grondgewas geduurig ander aas op, vermits de Bayen en Banken t’eenemaal van ’t zelve vervult zyn. Veelerlei Grondgewas waar uit dit aas voortteelt. Dit Grondgewas is veelderlei, als blykt, door ’t opwinden der Ankers meegesleept, en ’t geen insgelyks in klaar water, met het oog op den grondt kan beschouwt worden. Om ons oogwit, het onderwys in de Visschery aangaande, niet te leur te stellen, zullenwe van deeze gewassen en meer andere diergelyke dingen niet meer ophaalen, maar trachten ons voorgenomen oogmerk te volvoeren. Dat de Walvisch meer aan dit aas, en gevolgelyk meer aan deeze plaatsen en oorden verbonden is, als den Vinvisch, Potvisch, Noordkaper, enz. ontstaat door zyne groote dikte en zwaarte, zulks hy zoo snel in beweeging niet, als de andere Visschen is, en derhalven onbequaam op ’t snel beweegende aas te konnen aazen. De Walvisschen onbequaam op iets anders dan op dit aas te aazen, en waarom. Ook is deeze Visch naauwer van keel, vermits de kleine baarden op ’t einde van de tong t’eenemaal tot in de keel schynen te loopen, zulks ze den Speksnyder naaulyks, dan met groote moeiten, uitsnyden kan, en somtyds een stuk daar van in de keel moet laaten zitten. In deeze gesteltheit, vermits hy ook geen tanden heeft, is deeze overgroote Visch onbequaam op een groot en vastlyvig aas te aazen, doch zeer natuurlyk en wel geschapen tot dit aas; indien hy ook met een spits-toelopende bek verzien was, zou hy in ’t minst niet bequaam zyn, dit aas te genieten, en het overgroot ligchaam bezwaarlyk konnen verzaaden; maar wel, nu zyn hoofdt een derde deel van ’t geheele ligchaam uitmaakt, en de baarden eenigzins schuin op en neer in den mondt staan, of wel van ’t neusbeen tot op de kaaken hangen, die, van een gemeenen visch van 50 Quardeelen, van 10 tot 12 voeten lang zyn, en dus mede, dewyl de wyte van den mondt evenmaatig met zyne diepte is- Als deeze Visch in een Bay komt, of over de Banken zwemt, daar dit aas dus veelvuldig gevonden word, dat ’er het water tot aan den grondt toe drabbig van is, en als dan zynen muil opent, zoo verstrekt die tot een grote fuik, daar duizenden teffens in gevangen worden: Walvisbaarden wat dienst die deeze Visschen doen, om hun aas te nuttigen. zyne muil weer sluitende, heeft de natuur deeze baarden zoo dicht aan weerzyden van den mondt, als viskuwen aan elkander gevoegt, dat ’er het water alleen tusschen de zelven kan doorstroomen, doch het gemelde aas weerhouden word. Hoe veel baarden deeze Visschen uitleveren. ’t Is mede wel te bevroeden, dat deeze Baarden byzonder dicht moeten aan elkander gevoegt zyn, nademaal als gezegt is, een gemeene Visch van 50 quardeelen Spek, aan ieder zyde van den mondt omtrent 150 Maatbaarden uitlevert, meer dan 6 voeten lang, want Maatbaarden worden in den Koophandel op 6 voet gereekent, doch Onder-Maatbaarden telt men 2 voor een, of men reekent 2 pond voor een. Van deeze kleine of Onder-Maatbaarden achtenwe, dat ’er aan ieder ieder zyde, behalven de groote of Maatbaarden, een getal van 140 of 150 stuks worden uitgelevert, loopende de gestrektheit deezer baarden, uit het midden van den mondt, daar ze van 10 tot 12 voeten lang zyn, wederzyds voor naar den mondt en achter naar de keel, zulks ze allenks korter worden, tot op de maat en ondermaat, en dus vervolgens geheel te niet. Hoedanig zy in den muil der Walvissen gestrekt staan. Gelyk in de afbeelding pag. 103 is te zien, Daarenboven zyn alle de baarden binnensmonds ruigachtig en gelykzaam met hair bewossen, ’t welk alle de openingen die noch tusschen de baarden zoude konnen zyn, zodanig bezet en doorvlecht, dat ze genoegzaam tot een teems verstrekken, waar door het water wel doorzygen kan, maar ’t gemelde aas, hoe klein ’t ook zy, weerhouden word. En waar toe deeze Baarden hen dienen. Dit hair, dient ook tot bescherming der tong, zulks ze op de scherpe kanten der baarden niet gequest worde, want het aas gevangen en gekleinst zynde, slingert de Visch waarschynlyk zyne tong in den mondt eens om, vermits hem de tanden ontbeeren, om op zodanig een aas te kaauwen of maalen, en gemaalen zynde door te zwelgen; en alzoo dit gemaalen sap de traan eenigzins gelyk is, schynt deezen visch gevolglyk niet dan traan te drinken, ’t welk hem tot zyn eenigste voedzel verstrekt: wat wonder is ’t dan dat hy zoo vet word? Somtyds hebbenwe de Visch op zy leggende, den zelven geopent, om, indien ’t mogelyk waare, zyne maag te onderzoeken, maar ’t gedarmte zoo dik als een mans arm, was ons te zeer in den weg, zulks we door de kleine opening tusschen de ribben gemaakt, de maag niet konden beschouwen, en eenige ribben uit te snyden of een grooter opening te maaken, liet het belang van de Visschery, en andere ongelegenheden niet toe. Des Schryvers onderzoek om te ervaaren, van wat stoffe de Maag der Walvisschen was voorzien. Maar verscheidemaalen hebbenwe Robben en Walrussen binnen ’t Scheepsboord geopent, en hunne maagen doorzocht, doch nooit iets anders dan ’t gemelde sap of slym daar in gevonden, naar het beschreeven aas gelykende, wanneer ’t in de handt gewreeven word; Insgelyks van Robben en Walrussen. waar uit waarschynlyk blykt, dat deeze Zeedieren in Groenlandt, van ’t zelfde aas leeven; maar aan de Jutse en Vriesche Eilanden, daar zich ook Robben onthouden, aazenze op Spiering, Haring, Schol of andere kleine Visch, vermits ze door hunne tanden daar toe bequaam zyn, om vaster aas te genieten, en derhalven zal men 'er mede iets anders in hunne maag vinden. Welker Zeedieren mede op Visch aazen
zorg003bloe01_01_27_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 29, "section": 1 }
’t Gewest van den Noordkaper beschreeven, en waar op deezen Visch aast. Noordkapers begeeven zich om de Zuidt; en de Vinvisschen somtyds wel tot in de Middelandsche Zee; Ook zwervenze mede wel omtrent Spitsbergen, en om wat reden. Vinvisschen beschreeven, en waarom deeze Visch door de Groenlandsvaarders niet word gezocht. De Noordkaper meest omtrent de Noordkaap te vinden, als ook voornamentlyk omtrent Yslandt. Plaatsverwisseling van den Noordkaper, aangeweezen, en hoedanig deeze Visch zyn aas weet te vervolgen. Om onze Hoofdzaak, de Visschery van de Eilandsche Visschen wat naader te komen, zullenwe, tot gevoeglyker gelegenheit, van de aangeroerde kleinder Zeedieren, hier ter plaatse een weinig afzien, en met ons onderzoek in ’t beschouwen der Noordkapers en Vinvisschen, overgaan. Waar op de Noortkapers aazen, aangemerkt. Wat de Noordkaper aanbelangt, deeze Visch draagt dien naam niet te vergeefs, gelyk ook mede de Eilandsche Visch niet oneigentlyk dien naam voert. Deeze Noortkaper, die zich veeltyds omtrent de Noorkaap en Yslandt onthoud, als zyn evengemaatigd Gewest zynde, nademaal ’er op deeze plaatsen overvloedig veel Haring, Sprot, Wyting en meer andere diergelyke kleine Visch te vinden is, behalven niet weinig Schelvisch en Kabeljau, zoo is ’t waarschynlyk dat de Noordkaper aan deeze Visch zyn aas vind; vermits zyne krachtiger snelheid van beweeging, hem dies te meer bequaamheit daar toe geeft; waar uit ook te gelooven is, dat zyne keel ruimer moet weezen, en dat zich de baarden zoo diep tot in de keel niet uitstrekken, als wel die van de Eilandschen Visschen, reeds beschreeven. Van een gestranden of gevangen Noortkaper omtrent Hitlandt, verhaalt Frederik Martensz. in zyn Groenlands Iournaal van den Iaare 1671., dat ’er meer dan een geheele ton Haring in zyn maag gevonden wierd. Meer dan een ton Haring in de Maagt van een Noortkaper gevonden. Deeze Visch is, gelyk gezegt is, vaster van Spek, als de Eilansche Visschen, derhalven is ’t met zyne natuurlyke gesteltheit beter overeenkomende, om zich verder om de Zuidt te begeeven. Insgelyks word de Vinvisch die noch veel vaster van Spek als den Noortkaper is, somtyds veel verder om de Zuidt gezien. Noortkapers begeeven zich om de Zuidt, Dit word mede door den voornoemde Fredrik Martensz. als ooggetuige bevestigd, zulks hy in ’t zelve Dagregister verhaalt, in den Iaare 1671. en 1672. Vinvisschen in de Spaansche Zee gezien te hebben, en in ’t Iaar daar aanvolgende in de Middelandsche Zee, by de Straat van Gibralter. Vinvisschen in de Spaansche en middelandsche Zeën gezien. Nademaal nu getoont is, dat zoo wel de Noortkaper als den Vinvisch op iets anders als de Eilandsche Visschen aazen, zoo kan men genoegzaam begrypen, gelyk we van den Reiger en Leeurik gezegt hebben, dat men plaats en gelegenheit moet acht slaan, zal men met vrucht zynen arbeidt zien gelukken Dierhalven zyn wy van gedachten, dat zich de Eilandsche Visch nooit voor of omtrent Yslandt en de Noortkaap vinden laat, noch de Noortkaper zich naar Groenlandt begeeft; ’s Schryvers gedachten dat zich de Eilandsche Visch, nooit omtrent Yslandt of de Noortkaap vinden laat; noch de Noortkapers voor Groenlandt. immers wy hebben ’t nooit gezien, noch ooit daar van gehoort. Deeze Visschen schynen om gewigtige redenen hun eigen Gewest niet te verlaaten; doch de Vinvisch zwerft byna allerwegen, begeevende zich somtyds in ’t Ys, maar allermeest omtrent Spitsbergen, en eenige mylen Zeewaarts naby het Voorlandt, alwaar zich op de Banken veel Schelvisch en Kabeljau onthoud, door ons zelf met een tinne Haring gevangen. Dat ’er ook Haring genoeg is te vinden, blykt by de graaten omtrent Vogelnesten gevonden. Overzulks zyn dan onze gedachten, dat de Vinvisch meer op dit aas derwaarts afkomt, als op het Walvisch aas, vermits men ze anders meer in ’t Ys, of onder ’t Landt en in de Bayen gewaar worden zou. Vinvisschen voor en omtrent Spitsbergen gezien, en om wat reden, Insgelyks verneemt men deeze Visch meede wel om de Oost; Onthouden zich mede om de Oost; dieshalven zynwe van gedachten, dat waar zich dezelve onthoud, mede Haring en andere Visch te vinden zy, want de ondervinding leert, dat ’er veele Vischbanken omtrent Spitsbergen gevonden worden, en vermits deeze Visch zich alhier onthoud, wordenwe in onze gedachten te meer gevestigt. Doch, niet tegenstaande de Vinvisch door zyne baarden mede bequaam is, op ’t Walvisch aas te aazen, zoo zou het wel konnen zyn, dat hy by gelegenheit, zich aldaar bevindende, dit insgelyks deed: maar vermits hy in ’t Ys, noch in ’t Waigat of onder ’t Landt geen verblyf zoekt te neemen, zoo geeft de verkiezing van plaats (gelyk de Noortkaper) als mede de vastigheit van zyn Spek genoegzaam te kennen, dat het niet t’eenemaal van Walvisch aas is opgelegt. Deeze Vinvisch is in lengte den Walvisch gelyk, maar niet in dikte, nademaal de laatste veel dikker is. Men kent deeze Visch aan zyne Vinnen, die hem op den rug naby den staert uitsteeken; ook is dezelve Visch veel krachtiger in ’t Water uit te blaazen, als den Walvisch. Zyn gebulte kop is doorgans geklooft, en door dit gat is ’t waar door hy ’t water dus geweldig uytwerpt. Deeze bult is echter zoo verheeven niet, dan die van den Walvisch, noch zyn rug zodanig ingeboogen. De boven kaak is mede als den Walvisch van Baarden verzien; zyne gestalte is verder lang, rond en smal. Veel gevaarlyker is ’t een Vinvisch te vangen dan een Walvisch, vermits hy zich snelder beweegt. Geweldig slaat hy met den Staert en Vin-nen, zulks dat men hem met de Sloepen niet te na moet komen; maar ’t best kan men hem met lenssen dooden. Wanneer zich deeze Vinvisschen veel vertoonen, werden ’er geene Walvisschen meer bespeurt. ’t Is dan om deeze reden dat de Vinvisch, wegens zyne vastigheit en dorheit van ’t spek, door de Groenlandsvaarders niet word gezocht, dierhalven hen weinig daar aan gelegen legt, werwaarts hy zich onthoud; En worden door de Groenlandsvaarders niet bezocht. en om die reden zullenwe van den zelven geen breeder beschryving doen: maar nodiger is ’t voor hen te weeten, waar men de Noortkaper en Eilandsche Visch zoeken moet, vermits de een op Haring en andere Visch aast, en den ander, alwaar ’t gemelde Walvischaas word gevonden. Het Noortkapers eigen en natuurlyk Gewest, is, gelyk we reeds gezegt hebben, omtrent Yslandt en de Noortkaap; Waar de Noorkapers ’t meest te vinden zyn. hier vind hy zyn rechte Vaderlandt, hy heeft ’er zyne Vrienden, Ouders, Vrouw en Kinderen, en voornaamentlyk een goede gelegenheit tot zyn bestaan; Ook is hy een zeer diepgaand Schip, en beducht voor zynen vyandt ten prooy te zullen worden, wanneer hy gelykzaam als op ’t water dryft, dies wil hy liever in ruim sop, en somtyds onder water zwemmen, duiken, en den staert opsteeken, waar toe de Noortzee onbequaam is; derhalven hy wel tot aan Hitlandt naadert, maar de droogte van de Noortzee gewaar wordende, waarschynlyk weet te rug wykt. Deeze te rugtogt, doet hy te liever, vermits hy zich als dan wat te verre buiten zyn Gewest en Vaderlandt bevind, waar buiten hy zich als een Vreemdeling niet lang kan ophouden: maar keert eerlang weer derwaarts. Wil men hem dan zien en bezoeken, zal men hem veeltyds, (by gelykenis gesprooken) t’huis vinden; want behalven dat ’er eenen overvloed van aas voor hem te vinden is, zoo vind hy ’er ook beter gelegenheit zich te bergen. Hoe zy zich liefst in ’t diep water onthouden De Yslandsche en Noortkaapsche Havens zyn wyd en diep, zonder dwaalgronden, alwaar hy zonder eenig beletsel genoegzaam uit en inkomen kan: Daar in tegendeel de havens in de Noortzee hem te eng vallen, ja zelf de Zee te naauw is, vindende zich allerwegen aan laagerwal; want indien hy door storm en stroomen naar de Engelsche, Vriesche, of Iutsche havens wierd gedreven en door den stroom gesleept, of dat hy, in ’t Texel of het Vlie verviel, of elders geneegen was een reede te zoeken, dan zou hy genoegsaam verlegen zyn, en over de gronden niet konnen komen, vermits hem het rechte vaarwater te naauw werd, over al zou hy zynen neus stooten, en derhalven gelykzaam een gevangen man zyn, want hy zou zich zoo gemakkelyk als een Haring, Schelvisch, Spiering of Garnael niet bergen konnen. Dus is hy van natuur geneegen de droogte te ontwyken, en zal ook nooit, dan door dwaling omtrent deeze havens naaderen, vermits zyn eigen Gewest hem veel voordeeliger is. Nademaal het niet zoo zeer ons oogmerk is, een breed verhaal aangaande de Noortkaper te doen; hoe men dezelve in zyn Gewest en verblyfplaatse moet aandoen; wat voor gereedschappen men daar toe bezige; hoe te schieten, en geschooten zijnde, hoedanig daar mede om te gaan; ook hoe men hem gedood hebbende, behandelen zal, en wat voor aart van Spek en Baarden hy uitlevert: Overmits onze eigentlyke Hoofdzaak alleen is, de Eilandsche Visch te beschryven, en wat dies aangaat ons oogwit zy; dierhalven zoudenwe, gelyk met de Vinvisch is geschied, mede afbreekende van de Noortkaper konnen scheiden. Byzondere aanmerkingen van den Schryver over de Noortkaper. Echter lust het ons, noch iet van denzelven aan te merken, te weeten: of hy van zyne Vrienden ook gevoelig is, of een gevoelige bewustheit van de zelven hebben kan, of heeft. Immers is’t met deeze Schepsels, naar onze gedachten, als met alle anderen gelegen, zulks het gemeene spreekwoord ten dien opzichte hun mede kan toegepast worden, dat is, dat ’er geen Uilen by Bontekrayen vliegen: maar dat soort by soort op zich zelfs aangemerkt, zich by schoolen onthouden. Want men bespeurt genoegzaam hoe alle Schepselen genegen zyn, met groote genegenheit, onderling met hunsgelyken te paaren, en met welk eene liefde de Ouden aan de Iongen, en de Iongen aan de Ouden verknocht zyn. Als mede over de Eilandsche Walvisch. Wat de Noortkaper aangaat, van deezen konnenwe met zoo veel ervarentheit niet spreeken, als wel van de Eilandsche Walvisch, indien haar Iong gevangen word ziet men de Moeder allerwegen om dit Iong zwerven, en zodanig, datze zich zelve in gevaar stelt, en ook somtyds in dit omzwerven gevangen word, ja ’t is mede wel gebeurt, dat op deeze wyze het Mannenje zoo wel als ’t Wyfje gevangen wierd. Meer aanmerkenswaardige dingen zullen ons in ’t vervolg van de Eilandsche Walvisschen voorkomen, wanneer ter gevoeglyker plaatze van de zelve gehandelt worden zal, om als dan te toonen, dat alle hunne doeningen niet enkelyk by een spoorloos geval verricht worden, zulks men ze dan bezwaarlyk zou konnen naspeuren; vermits alles in een gevoeglyke orde geschied. Om dan onze gedachten noch niet t’eenemaal van de Noordkaper af te wenden, dunkt ons de zelve onder dit geval mede te konnen betrekken; te weeten: dat hy niet alleen kennis van zyn Vaderlandt heeft, maar gelyk den Eylander, een greetig gevoelen over zyne Vrienden hebben kan. Indien deeze Visch zich dan eens buiten zyn Gewest begeeft, hebbenwe verscheide redenen aangetoont, waar door hy genoodzaakt word te rug keeren; zoo dat, die hem ’t zekerste vinden wil, moet hem in zyn eigen Gewest en Vaderlandt zoeken, te weeten: omtrent de Noortkaap, Hitlandt, Fero, Yslandt en Jan Mayen Eilandt. De tydt om den Noortkaper op ’t zeekerste aan te treffen, De Noortkaper word op veele plaatsen gevonden, doch allermeest omtrent de Noortkaap. nademaal hy zich in zoo een wyde uitgestrektheit van Zee onthoud, is echter onbepaalt. ’t Is immers waar, dat Kraayen en Zwaluwen hunnen tydt hebben, gelyk mede van den Reiger en Leeurik is gezegt, en van veelerlei Vogelen en Dieren zou kunnen gezegt worden: men zou in dat geval, dit mede van den Noortkaper konnen aanmerken: maar zeggenwe, deeze Visch zal men, wanneer men tusschen de ruimte doorsteevend, ten allen tyden en op verscheiden plaatsen vinden; waar van de reden is: dat deeze Zee altoos eenen overvloet van Haring, Makreel, Schelvisch en Kabbeljau verschaft, en allerwegen als daar mede bezaait is. Ook zullen ’er ongetwyffelt in deeze groote ruimte, gronden en Banken zijn, waar op deeze Visch en andere diergelyke soorten in ’t Grondgewas komt aazen, en dierhalven zich op een byzondere wyze aldaar onthouden, welke plaatsen, de Noortkaper, als zijn eigen Gewest en Vaderlandt zynde, genoeg zal weeten te vinden; echter zal hem de de eene plaats veel beter dan de andere gevallen, en zulks naar die soort van Visch, als ’er zich meest onthoud, en dus wil hy by afwisseling somtyds wel van plaats veranderen, als vervolgens blyken zal; door welker verplaatsing zou men dan konnen zeggen, dat hy, ’t zy hier of elders en allerwegen in deeze gantsche ruimte, altoos te vinden is. Doch wy achten, om de gemelde redenen, zyne zeekerste plaats in deeze groote ruimte te wezen, alwaar de meeste Gronden zyn, te weeten; onder den Wal en langs de Kusten van Noorwegen, Hitlandt, Fero en Yslandt; en vermits de Kusten van Noorwegen en Yslandt, zich wyder dan de andere gemelde uitstrekken, zoo veel te meer en grooter moeten ook de Gronden en Bayen zyn, en zoo veel te meer zullen ’er ook Grondgewassen gevonden worden; in welker Grondgewassen dan den groei van ’t aas zyn moet, en dus naar ’t aas de Visch en vervolgens de voortteeling van den Visch die daar uit volgt, waarna den Noortkaper zyne begeerte strekt. Nademaal nu Yslandt allerwegen van schoone groote Bayen is verzien, en ook de grondigste van al de voornoemde plaatsen, zoo zyn deeze Gronden voor hem wel de gevalligste, en by gevolge de zeekerste plaatzen om hem te vinden. Schoon ’t nu geviel dat Yslandt door een sterke Vorst en langduurige Noordelyke Winden, Ysland en derzelver omleggende gronden, de zeekerste plaats om den Noortkaper te vinden; met het Groenlands Ys wierd bezet, en dus in een kouden Zomer lang bezet bleef, door welke bezetting de Bayen en Gronden de warmte der Zonne dervende, den groei van ’t Grondgewas en aas wierd belet, zulks de Visch zyn aas missende, van daar naar de gemelde Banken in de ruime Zee week, en aldus de Noortkaper voor zich een andere en beter plaats verkiezen moest, of door het Ys genoodzaakt werd elders den wyk te nemen; zoo is zoodanig een beter plaats voor hem veel nader te vinden, dan voor ons na te speuren: Want schoon wy by gissing, en door ervaarenheit al veel te weeten komen, echter is hy ’er noch veel kundiger van, alzoo hy in zyn Element, Gewest en eigen Vaderlandt is, en door een dagelykse ervarenis, alle de bequaamste plaatsen weet, en de zelve spoedig bereiken kan; want de eene plaats hem niet gevallende, kan hy door zyn snellen voortgang zeer schielyk verhuyzen en tot een andere overgaan, wordende niet gelyk wy te Scheep zijnde, door stilte of tegenwindt belet, behalven dat hy ook een natuurlyke hoedanigheit heeft, om bequaamlyk onder water allerwegen de Gronden te beschouwen en na te speuren. Als hy ’t dan, om alle deeze redenen, en door zyne dagelykse ervarenheit, op eenige zyner gewoone plaatsen niet wel bevind, zoo weet hy veel beter werwaarts het roer te wenden, dan wy; dies zienwe dat ’er voor hem beter gelegenheit dan voor ons is, om van geen verlooren reis t’huis te komen. Alhoewel nu een verkreegen kennis en een kundige ervaarenheit veel nut aanbrengen kan, echter konnen de zelven by ongelukkige geleegenheden wel eens zonder vrucht wezen; des niet tegenstaande leert ons de reden en ondervinding, schoonwe de Noortkaper by gelegenheit mede wel in ruime Zee vinden, dat men hem, om de aangetoonde reden van Gronden en Aas, veel meer en gemaklyker onder ’t Landt vinden zal; zynde dan, volgens deeze reden, Yslandt de zeekerste plaats; en ingevalle men de Noordzyde met Ys bezet mogte vinden, leert ons de reden dat de Zuidzyde daar van bevryt zal wesen; doch hem aldaar mede niet vindende, zoo volgt uit de aangetoonde reden, dat hy aan Fero of Hitlandt zeekerder dan op Zee, en noch zeekerder omtrent de Noortkaap zal te vinden zyn. Nu is ’t kennelyk, datwe op de Visschery uit zynde, zal te vinden zyn. Ingelyks Fero en Hitlandt, en voornamentlyk de Noortkaap. de gemelde plaatsen zoo schielyk niet konnen bezeilen, als wel de Noortkaper die bereiken kan; echter konnenwe, windt en weêr dienende, de gemelde plaatsen mede bezeilen. Deeze plaats verwisseling kan best door een gelykenis vergeleken worden. Des Noortkapers plaatsverwisseling door gelykenis vergeleken, en aldus nagespeurt. De ervaarenheit leert, dat zich de Haring in ’t Voorjaar, in ’t gemelde Noortkapers Gewest, en gantsch benoorden Hitlandt onthoud; in den Zomer wordze door onze Buizen onder Schotlandt, in den Nazomer onder Engelandt gezocht, en op den Herfst komtze door Texel en ’t Vlie, en laat zich op de Zuider Zee vinden. Dus kan nu gevolglyk nagespeurt worden, wat tydt men de Haring op de eene, wanneer op de andere plaats moet zoeken, en insgelyks moet men de tydt en plaats in ’t naspeuren van den Noortkaper onderscheiden. Maar eerwe noch tot de berichtgeeving van zynen tydt overgaan, mogt, belangende zyne plaats, volgens voorgaande aanwyzing, datze hoe grondiger die zy, des te zeekerder is, gevraagt worden: om welke reden komt hy dan in de Noortzee? die is grondig, vervolgens aasryk, en Vischryk genoeg, gelyk gemeenlyk nevens de ondervinding het gemeene Spreekwoord zulks bevestigt, te weeten: Op ’t grondig Doggerszant, De Dogger smakt Zyn want. Immers de Potskop en Tonyn, die mede op de Haring schynen te aazen, volgt de zelve van Hitlandt, naar Schotlandt, vervolgens voor Engelandt, en op den Herfst door Texel tot op de Zuiderzee, en zelfs op ’t Y; waarom volgt dan de Noortkaper dit zyn begeerig aas mede niet? Reeds hebbenwe vooraf omstandige reden hier van gegeeven, Ondiepe Zeën en Wateren voor den Noortkaper onbequaam, en om wat reden. en wy zyn ook van gevoelen, dat schoon hy aas genoeg in zyn Vaderlandt, vind, als vervolgens blyken zal, echter eenigen door dit aas zouden verleid worden, tot in de Noortzee, sommigen door Texel in de Zuiderzee komen, en vervolgens somtyds nevens den Tonyn voor Amsterdam zich laaten zien, indien de uitgestrektheit van zyn ligchaam niet grooter dan de Tonyn waar; maar nademaal hy 20 / 30 en ook wel 40 quartdeelen Spek, behalven zynen anderen romp met zich sleept, dies kan hy zich in deeze ondieptens niet behelpen; want wanneer hy zou willen duiken en den staart opsteeken, om zich voor zynen Vyandt te verbergen, of vaardig zyn aas met zwemmen zou trachten te vervolgen, kan dit op de Zuiderzee niet geschieden, zelfs zou hy in de Noortzee zyn neus te eer aan den grondt stooten. Indien hy dan bezuiden Hitlandt, zyn aas vervolgende, tot aan de gronden van de Noortzee nadert, en de zelve nevens de verandering van ’t Gewest gewaar word, zoo vind hy, behalven dat ’er overvloediger aas in zyn Vaderlandt te vinden zy, dubbele reden om zich te wenden en weer naar huis te keeren. Doch eerwe ’t verhaal van den Noortkaper afbreeken, Zyne tydelyke plaats verwisseling aangeweezen; zoo rest ons noch een oveweeging aangaande de onderscheiding van zyn tydt, en onthouding in deeze zyne ruime en groote verblyfplaats. Om nu over dit onderwerp niet al te breedsprakig te zyn, zullenwe de vergelyking in dit geval met den tydt der Kraanen, Zwaluwen, en meer andere soorten van Vogelen en Dieren, en Visschen ter zyde zetten, en alleen ons beoogde met de reeds gegeeven gelykenis van den Haring genoegzaam verklaren konnen. Reeds hebbenwe van den Haring gemeld en aangeweezen, hoe die zich in zyn Gewest van tydt tot tydt verplaatst; indienwe dan in de Haring-Visschery geen acht op deeze tydelyke verplaatsing gaven, en dezelve te St. Ian op de Zuiderzee zochten, en te St. Niklaas onder Schotlandt wilden Visschen, was ’t onvermydelyk om van een verlooren reis t’huis te komen.Die naar de verplaatzing van zyn aas moet waargenomen worden. Diergelyke onderscheiding van tydt nu, zienwe by ondervinding, dat de Noortkaper in zyn Gewest insgelyks weet waar te neemen; want wilde men hem op St. Ian in Zee zoeken en te St. Niklaas in de Bayen en de Kusten naspeuren, zou men zeekerlyk verlooren arbeidt doen. De reden hier van zal door een waarschynlyk onderzoek getoont worden. By en omtrent de Noortkaap onthoud zich een soort van Visch, Visch, en Noortkapers aasteelt, wanner tydig omtrent de Noortkaap. Kool genoemt, een weinig bruinder en kleinder als Kabbeljau, doch anders de zelve zeer gelyk; deeze is ’er nevens den Haring, Schelvisch, en Kabbeljau zeer overvloedig. Alle deeze en meer diergelyke soorten van Visch, schynen in den Voorzomer uit Zee onder ’t Landt en in de Bajen te komen, om haar kuit op de droogtens en gronden te schieten, die alsdan waarschynlyk door de warmte der Zomerzon word uitgebroeit. Deeze uitbroeijing geschied zynde, beginnen omtrent St Ian de Bayen van jonge Visch te krielen, gelyk we zelf omtrent de Noortkaap by Loppe en Curoy verscheidenmaalen met opmerking hebben gezien, en het water op sommige plaatsen byna als levendig beschouwt. Van deeze jonge Visch hebbenwe veel troepen by malkander boven water zien schoolen, niet alleen by honderden, maar duizenden teffens in een school, en met de Sloep daar door geroeit, ook met lenssen daar in geschooten, en dus eenige gevangen, zulks ’er somtyds twee te gelyk aan de lens hangen bleeven. Deeze tydt schynt den Noortkaper niet onbekend te weezen, want hy de zelve zeer gevoeglyk alhier, en ook buiten twyffel by Yslandt, weet waar te neemen. Nu is wel af te neemen, nademaal we, deeze Visch, noch jong zynde, met de lens zoo gemaklyk kan vangen, dat ook de Noortkaper, De Noortkaper hoedanig hy zyn aas vervolgen weet. die zyn mondt als een groote ruime fuik opendoet, en met een sneller vaart als wy met de Sloep roeijen konnen, door deeze schoolen zwemmende, waarschynlyk een groote meenigte te gelyk vangen kan, te meer: om dat hy de gemelde schoolen, onder water door, weet te vervolgen, daar wy met de sloepen niet dan boven water konnen visschen; vermits ook deeze Visch zoo draa zy ons gewaar word, zich aanstonds onder water begeeft; en mogelyk zyn ’er noch veele schoolen, onder water blyvende, voor ons verborgen, die de Noortkaper gemaklyk weet te onderscheppen, zulks dat zyne Visschery waarschynlyk gelukkiger, dan de onze, met de gemelde lens is. Men zou, aangaande de Visschery van de Noortkapers, noch veele en verscheiden aanmerkingen konnen voorstellen: maar om van ons eigentlyk oogmerk, de Eilandsche Visschery, of anders gesegt, de Walvisvangst niet langer versteeken te blyven, zullen wy ’t hier by berusten laaten, en ons oogwit van de voornoemde Visschery, van daar we afgebroken zyn, nu wederom achtervolgen.
zorg003bloe01_01_28_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 30, "section": 1 }
Onderzoek, of de Biskayers de eerste aanleiders tot de Walvischvangst zyn geweest, en eertyds in Hollandt overquamen, om voor Harponiers te dienen. De Harpoeniers eertyds in grooten aanzien geweest. Of ’er op de Biscaische Kusten, voormaals Walvisschen of Vinvisschen gevangen wierden, onderzocht. Hoedanig eertyds gevangen Visschen aan een Sleeptouw gehecht wierden, en hoe men naar ’t ryzen deezer Visschen wachte. Wat den Schryver in ’t vangen van een grooten Walvisch wedervoer. Reeds warenwe tot de gewoone plaats der Eilandsche Walvisschen genadert, die wy van de plaats der Noortkapers en Vinvisschen hebben afgezondert, en ook eenige redenen gegeeven, waarom deeze afzondering is geschied. Dit alles, en meer andere zaaken de Eilandsche Visch aangaande, welke te beschryven voornaamentlyk, ons oogmerk zyn zal, zullenwe nu vervolgens wat byzonderlyker en onderscheidentlyker verhandelen. Maar eerwe noch met deeze verhandeling voortgaan, Des schryvers onderzoek of de Biskayers de eerste aanleiders tot de Walvischvangst zyn geweest. zullenwe eens onderzoeken, of van ouds af, eer de Groenlandsche Visschery noch voor onze Nederlanders bekent was, de Basques of Biscayers en Portugeezen de Walvisschen voor de Biscaische en Portugeesche Kusten pleegen te vangen; of ze noch onlangs geleden: misschien ook noch eenige Sloepen langs de Kust ten dien einde gereed hielden; of de Hollanders vervolgens, deeze Visschery van hun zouden geleert hebben, Harpoeniers en Speksnyders in ’t Voorjaar van daar ontboden, en in ’t bestier van hunne Visschery zouden hebben gebruikt, die in den Herfst weder naar hun landt vertrokken. Of dit waar is, zullenwe nu eens nader inzien. En jaarlyks ten dien einde overquamen, en voor Harpoeniers dienden. Wat ons aangaat, schoon wy al een reeks van jaren de Groenlandsche Visschery hebben bygewoont, en verscheiden maalen als Commandeur daar in gedient, zoo is echter dit voor onzen tydt geschied; want, in onzen tydt en lange voor den zelven, zyn de Nederlanders in deeze Visschery al zodanig ervaaren geweest, dat de Basques al voor lange, ten dien einde niet meer in Hollandt overquamen; echter is dit voorgeeven wel eenigzins waar, alhoewel wy ’t niet by eigen ondervinding weeten: maar wy hebben ’t zelf van goeder handt, en van oude en ervaaren Commandeurs en Harpoeniers gehoort, deezen we-derom van noch ouder, en dus als van mondt tot mondt by overlevering verstaan. Eertyds het bestier der Visschery den Harpoeniers aanbevolen. Indien het ons dan te regt is overgelevert, zoo zouden in deeze eerste beginselen van de Groenlandsche Visschery, onze Commandeurs in hoedanigheit als Schippers gedient hebben, vermits hun alleen het bestier van ’t Schip was aanbevolen, wordende de gemelde Harpoeniers het bevel en ’t bestier over de Visschery aanvertrouwt; want in deeze eerste beginselen, wierden de Walvisschen voor veel gevaarlyker en verschriklyker Monsters aangezien, als nu; derhalven waren deeze Harpoeniers als Waaghalzen geacht, en deswegen ook voor ontzaglyke mannen aangezien; zulks dat, indien ’er omtrent het Schip, of binnen het bereik van ’t gezicht, zich een of eenige Vissachen op deeden, zoo pleegde men voor af met hun raad, of men op de zelve zoude los gaan en in de Sloepen vallen; indien zy dit dan uit het bedryf der Visschen, windt en weer dienende, goed keurden, vielmen in de Sloepen en anders niet. Hoedanig toen met de gevangen Visschen gehandelt wierd. Een of meer gevangen hebbende, bragt men ze op het Sleeptouw of ter zyden van ’t Schip, en moest de Visch als dan eenige quartieren, of zoo lange als de zelve naar hun oordeel genoeg gereezen was, aldus blyven leggen, tot die wel gereezen zynde, order gaven om de zelve te flenssen en vervolgens af te maaken. Dus is uit dit verhaalde genoeg te zien, dat de Harpoeniers eertyds in grooter aanzien waren als nu, niet tegenstaande zy heden noch een taamelyk gezag hebben, maar echter onze Commandeurs moeten onderworpen zyn. Want de Commandeurs, die nu veeltyds zelfs den dienst van Harpoeniers waarneemen, en in de reeds lang geoffende Visschery meede wel ervaaren zyn, bekleeden beide deeze bedieningen als Opperhoofdt van ’t Schip en van de Visschery. Nu zoudenwe wel van ’t zoo even aangeroerde flenssen, vallen en afmaaken, nevens meer diergelyke dingen een breeder verhaal doen: maar alzoo wy oordeelen, dat dit den Leezer hier te verdrietig vallen zoude, en ons beoogde meer daar door verduistert dan verklaart zou worden, te meer, dewyl onze Commandeurs en Harpoeniers, ten wiens onderwys dit Traktaat voornamentlyk geschreeven is, deeze spreekwyzen genoegzaam verstaan: dies hebbenwe derhalven gevoeglyker geoordeelt, daar van in een nareden gewag te maaken. Of ’er nu eertyds op de Biscaische en Portugaalsche Kusten Walvisschen gevangen zyn, Of eertyds Walvisschen door de Biskayers gevangen zyn, onderzocht. blykt genoegzaam uit onze voorafgaande redeneering, en mede uit het aangeroerde Dagregister van Frederik Martensz., dat men onder deeze Walvisschen de Vinvisschen moet verstaan, en ’t welk te meer gelooflyk is, vermits deeze Frederik Martensz., de zelve, als gezegt zy, in de Middelandsche Zee voor Gibralter heeft gezien, en noch te meer gelooflyk, om dat de gemelde Basques in de beginselen deezer Visschery, als daar in ervaaren zynde, ons tot onderwys hebben gedient. Maar vermits we zoo even van een Sleeptouw gesprooken hebben, en van de Visch eenige quartieren te laaten leggen, ten einde dat die reizen zou, welk gebruik nu hedendaags niet is bekent, en allenks verandert is, zoo zullenwe ’er hier mede een korte verklaring van geeven; namentlyk: men pleeg in de eerste beginzelen der Visschery, ten tyde van de Compagnie, die in den Iaare 1614 opgerecht wierd, aan Spitsbergen en Jan Mayen Eilandt, (waar van vervolgens breeder zal gesproken worden) voor byzondere Reeders, die aan landt niet mogten laaten Visschen, onder ’t Westys in Zee te Visschen. Dit Ys daar men nu zoo vrijmoedig inzeilt, werd toen als gevaarlyke klip of laagerwal geschouwt, want zoo draa men het ontdekte, werd ’er aanstonds ree, ree geroepen, en men wende zoo veel men kon het weder daar van af. Het Sleeptouw eertyds ten gebruik der Walvischvangst gedient, en wat het zy, aangeweezen. In deeze Zee-Visschery gebruikte men een hecht en sterk Sleeptouw, waar aan men de gevangen Visch, de staart afgesneeden zynde, door een gat in ’t plug-end vast maakte, dus achteraan vierde, en al zeilende of dreivende meesleepte, en zulks zoo lang, tot men bequaam weer om de flenssen had, of dat de Visch, als gezegt is, genoeg gereezen was; want indien ’t op Zee slechts een mooye koelte waait, begint de Zee zich met zoo grove en zwaare deyningen te verheffen, dat de Visch op zyde leggende, de jyns en takels vast staande, om de zelve te kenteren, en ’t Spek en Baarden over te winden, deeze jyns door de beweeging van ’t Schip en den Visch niet sterk genoeg zyn, Hoe men naar ’t ryzen der Visschen wachte. of zeer ligtelyk het een of ander zoude breeken; dierhalven wacht men in zoodanig een geval naar mooy en bequaam weer en een slechte of effen Zee. Ook liet men ten dien einde de Visch ryzen, op dat anders de Speksnyders op den zelven staande, En goet weer en een effen Zee waar nam de Zee te veel om de beenen spoelde. Schoon nu in de tegenwoordige Visschery mede wel eenige Visschen in Zee gevangen worden, is ’t echter meer toevalligerwyze, en ook zelden zoo verre in Zee, maar veel dichter onder ’t Ys, of om de Oost, daar men ook veeltyds slecht water heeft; Dat nu niet noodig bevonden word, en waarom. dierhalven is ’t afspoelen der Speksnyders nu zoo gevaarlyk niet, en ’t ryzen derVisschen, om gemelde reden, niet noodzaakelyk; want in ’t Ys, daar onze Visschery nu voornamentlyk word verricht, is het een niet te vreezen, en ’t ander onnoodig, vermits het omzwervende Ys, aldaar een geduurig slecht water maakt, zulks men ook met een harde windt, zelf van een noch versschen en ongereezen Visch in geen gevaar is, om door de Zee van de zelve afgespoelt te worden. Echter gebeurt het somtyds, ’s Schryvers voorval in ’t ryzen der gevangen Visschen bygebragt. dat als men verscheiden Visschen gevangen hebbende op zyde heeft, de laatsten, eermen aan ’t Speksnyden komt, vry wat zyn gereezen, eer al de voorigen zyn afgeflenst; gelyk ons in ’t Iaar 1705. zelf is gebeurt, wanneer we toen in eenen Val zes Visschen op zyde haalden; en eerwe met Visschen en opruimen gereed waren om te flenssen, verliep ’er met de eerste zoo veel tydt, dat de laatsten reeds hoog gereezen waren. Word voor het tegenwoordige door hem afgekeurt en meer na- dan voordeelig geacht. Ook gebeurt het wel by goed geluk en gelukkige Visschers, dat ’er somtyds 10, 15 ia 20 Visschen achter een gevangen en gedood worden, eermen begint te flenssen, want in zodanig een geval kan men het ryzen der Visschen niet voorkomen. Dit ryzen der Visschen is dan in de Ysvisschery toevallig en niet noodzaaklyk, men behoeft ’er, om reeds gemelde reden, als van ouds in de Zeevisschery geschiede, niet naar te wachten, want in tegendeel is ’t voor kleine Scheepjes meer nadeelig dan voordeelig; gelyk we by deeze gelegenheit, een merkwaardig geval, ons zelf gebeurt, als in een tusschen reden verhaalen zullen. In den Iaare 1690. was ’t, Zyn verhaal wat hem op zyn eersten togt als Commandeur is ontmoet. dat we voor de eerstemaal als Commandeur voerden een oude opgetimmerde Buis, genaamt de Vries, door Dirk Dirksz. Prutkoper van Iisp uitgereed, voerende 2 kleine Sloepen ieder met vyf man, en een jol met drie man, blyvende een man te Scheep, zulks we te samen 14 eeters uitmaakten; met dit Vaartuig op 74 graden en eenige minuten in ’t Westys gekomen, zagenwe al vry wat Visch, en schooten een groote Visch, naar gissing van omtrent 70 of 80 quardeelen spek; En in ’t vervolgen van een groote Walvisch is wedervaaren; midlerwyl quam ’er onze tweede Sloep by, en schoot mede zyne Harpoen in de zelve, geevende hem teffens 2 of 3 lenssteeken die wel troffen, zulks hy sterk bloedt begon te blaazen, en zich voorts gemaklyk aanstelde, zwemmende zeer zacht windwaarts op, somtyds onder een Ysschots door, alwaar hy, ’t zy door aamechtigheit of het wederhouden der lynen, een tydt lang tegen dezelve aan bleef leggen, en bloedt blaazende, verscheiden schotsen met zyn bloedt veruwde, ’t welk met den windt overwoei. Wy waren zelf in ’t jol, en konden hem telkens aan de andere zyde der schots, om zyne traage en magtelooze beweeging en voortgang gemaklyk beroeijen, en door zyn tam gedrag naar wensch op en om dezelven leggen, om te lenssen, tot hy eindelyk niet langer scheen voort te kunnen; dies scheiddenwe met lenssen uit, en dachten dat hy eerlang sterven zou, doch echter zachtjes voortglyende tegen een hooge schots, begon hy zich eenigemaalen rondom te kanten en te rollen, slaande telkens met zyn Staart en Vinnen, ’t welk ons zyne doodstuipen toescheenen, gelyk het uit de menigvuldige en naar wensch getroffen wonden, ook waarschynlyk zyn geweest: maar hy dompelde zich, als naar gewoonte, voor deeze schots onder. Wy merkten toen aan de Meeuwen, die om zyn vet en bloedt uit de wonden stroomende, hem by meenigten om ’t lyf vloogen, dat ze spoorloos in ’t vliegen, blyken lieten, dat ze hem misten; ondertusschen quamen wy toen mede aan de andere zyde van deeze groote schots, maar zagen hem niet, en naar allerwegen omziende, kon men hem noch vinden noch hooren blaazen, noch eenig spoor aan ’t gedrag der Meeuwen naspeuren, denkende dat hy by deeze dikke Ysschots gezonken was, gelyk zulks uit zyne magteloosheit en de meenigte der ontfangen wonden waarschynlyk bleek, want ten dien einde wy het lenssen reeds gestaakt hadden, duchtende dat hy zinken mogt, vermits hy wegens zyn mag-teloos en gemaklyk gedrag, in zyn fynste levens deelen omtrent het harte genoegzaam scheen getroffen. Wy maakten in ’t eerst nog weinig zwaarigheit, nademaal we hem aan twee lynen vast hadden, dies roeidenwe derhalven (na alvoorens allerwegen naar den Visch gezocht te hebben) naar de Sloepen, die bezig waren hunne lynen in de haalen, en na ons hun wedervaaren met den Visch verhaalt te hebben, midlerwyl hunnen lynen zeer gemaklyk involgden, waar op ons de moed begon te ontvallen. ’t Welk vruchteloos afloopt. De lynen ingehaalt zynde, bevond men de eene Harpoen gebroken, en de andere lyn eenige vademen van den Visch, waarschynlyk door ’t gemelde omwentelen en rollen veroorzaakt, om den staart en vinnen gespannen zynde, en door ’t slaan van een gerukt, insgelyks aan stukken. Doch weder een andere Visch op doet, die gevangen word. Wy beslooten toen met elkander, ieder een bezonderen weg neemende, naar deezen Visch te zoeken, en in dit zoeken, raaktenwe aan een anderen Visch weder vast, ’t welk ons beter gelukte, vermits we hem haastig afmaakten, en bevonden mede een groote Visch van omtrent 70 quardeelen te zyn, wiens Baarden t’Amsterdam in de Waag meer dan 2100ponden woogen. Dit hebbenwe alhier omstandig verhaalt, zulks men daar uit zien kan, hoe men met een kleine en onkostbaare uitreeding meede een goede vangst kan aantreffen; want, indien we alhier aan een vast Ysveldt hadden konnen komen, dat ons na veele aangewende moeiten echter niet gelukken wilde, waare onze hoop van een goede Visschery niet vruchteloos geweest, vermits we rondom ons veele en groote Visschen zagen, en tam genoeg, nademaal we hier alleen waren, en geen Schepen meer omtrent ons zagen, waar door anders gemeenlyk de Visch zeer schuuw en wild word; maar ’t los en gebroken Ys, lag ons zodanig in den weg, dat we ’er somtyds niet door roeijen konden, om een vaste Visch te achtervolgen; derhalven ontzagenwe ons om te schieten, vreezende de lynen te verliezen, die wy van ons kleine hoopje niet missen konden; doch als dit Ys zich een weinig opende, en wy daar door roeijen konden, En buiten ’t Ys gesleept. steldenwe alles in ’t werk, om onze Visschery te bevorderen. Wy geraakten dan met deezen gevangen Visch uit het Ys, en sloegen ondertusschen aan den zoom van ’t zelve eenige Robben dood, maakende aloo naar onze uitreeding eene goede reis.
zorg003bloe01_01_29_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 31, "section": 1 }
’t Ryzen der gevangen Walvisschen onnoodzaaklyk geacht. Moeijelykheden in ’t kenteren van een gereezen Visch aanweezen; des Schryvers voorval over zodanig een Visch, en hoe hy zich daar in gedraagt. ’t Walvisch-Gewest van een zeer ruime uitgestrektheit, en bepaling van ’t zelve. Om nu van ons oogmerk niet verder af te wyken, d’Onnoodzaaklykheit van ’t ryzen der Visschen door den Schryver aangeweezen. zullenwe de afgebroken draadt onzer redeneering wederom opvatten, te weeten: waarom het ryzen der Visschen in de Ysvisschery niet noodzaaklyk is, maar voor kleine Scheepjes meer nadeelig dan voordeelig moet zyn: dat nu vervolgens getoont worden zal. Deeze onze gemelde groote Visch nu op zyde hebbende, begonnenwe op te ruimen om aan ’t werk te raaken: maar vermits we zodanig een groot flensgat in ons klein Scheepje niet konden maaken, bragtenwe eenige vaten op de Ys-Schots, en ruimden vervolgens op, om van overboord in de vaten te snyden, ’t welk met zoo weinig volk aan zodanig een grooten Visch zeer langwylig en moeijelyk viel; daar en boven moestenwe door maaling in dit losse Ys, somtyds eens ruimen, en van schots veranderen, onze vaten van de eene op de andere rollen, vermits ons deeze schots door perssing van andere schotsen afgedrongen wierd, en wy ondertusschen ons werk moesten staaken; midlerwyl rees nu onze Visch by na zoo hoog als de Buis, zulks dat we zonder afklimmen van boord op de zelve stappen konden. Hoe bezwaarlyk een gereezen Visch te kenteren is. Als wy ’er dan de eerste kentering afgesneeden hadden, en men hem weder meende te kenteren, mislukten ’t ons, zulks wy om de zwaarte van ’t lengstuk te ontgaan, ons groote lyn aan een leng vast maakten, en wonden met kracht onze Buis zoo verre op zyde, dat wy ’er naaulyks op konden staan, en onze spekgoot en bank na ly toe sulden; ons loefwant stond als een snaar gespannen en rekte teffens zoo verre, En welk voorval den Schryver daar over heeft gehad. daardat de groote Mast geleek naar een gespannen boog, en de boegspriet begon door ’t achterover haalen van de Fokkemast, door de topreep en ’t aanzetten der Spektakels te kraaken: echter werd de Visch zeer weinig tot kenteren bewoogen. Nu was goede raad duur, om ’t overige Spek en de Baarden van deezen Visch magtig te worden. Onze kleine magt, zagenwe, was krachteloos, en behalven dat kon ons zwakke tuig geen meer geweld doen; echter bleef de Visch byna als ongeroert. Toen stondenwe te kyken, te denken en te overleggen wat best te doen; verscheiden van ons Volk hadden ieder wat byzonders te zeggen, doch ’t quam met onze gedachten gantsch niet overeen, ieder zeide wel het zyne: maar ’t kon geen algemeene toestemming vinden. Dus werd ’er dan eeni-gen tydt zonder iets te verrichten gespilt. De ondervinding hadde wel geleert, dat een verssche en ongereezen Visch gemaklyk te kenteren was, dog deeze was, in weerwil van ons, al te hoog gereezen. Eindelyk quam ons iets te binnen, vermits we ons wel eer in eenige Philosophische overdenkingen eenigzins geoeffent hadden, ’t welk ons in dit geval nu wel te pas quam; dus lietenwe dan onze gedachten gaan: een verssche Visch laat zich gemaklyk kenteren, derhalven is het hoog ryzen van deezen, alleen het belet; verder denkende dat zyne inwendige groote hitte hier van de oorzaak was, die alle zyne inwendige vochten ontbond, uitbreide, en tot lucht of windt maakte, welke uitbreiding het ligchaam van den Visch zodanig deed zwellen. Immers dachtenwe, is ’t het Spek niet, dat zich zoo bezwaarlyk laat omwinden, vermits het aan een verssche Visch niet min zwaar dan aan een gereezen zyn kan, en of schoon het Spek in zich zelven wel zwaar is, echter heeft het in ’t water die natuurlyke hoedanigheit om van zelfs boven te koomen en te dryven, en zulks ook volgens het gemeene spreekwoord: ’t vet dryft boven. Zyn overleg om deeze kenetering op een byzondere wyze in ’t werk te stellen; Dus dachtenwe ’t zal de gemelde nieuw gemaakte lucht of windt wezen, die niet naar om laag en onder het water te winden is. Hier op, dit wel begreepen hebbende, gavenwe den Harpoenier en Speksnijder last, tusschen de ribben eenige openingen te maaken, om ons aldus van de oorzaak van ons belet, te weten, de gezegde lucht en windt t’ontlasten: Maar zy onkundig van een Philosophische uitvinding, werd zulks van hun en verscheiden anderen niet begrepen, en in den beginne ons voorneemen wedersproken, zeggende: Commandeur, wat zal dit wesen, nooit hebbenwe hier van gehoort, en konnen niet begrypen dat we met dit te doen, eenig voordeel beoogen zullen? maar laat ons de Visch voor den boeg haalen, gelyk andere kleine Scheepjes meer doen, zoo zullenwe aldaar merkelyk meer kragt konnen gebruiken, als op zy: waar toe wy mede wel eenigzins geneegen waren: maar twyffelden aan een goeden uitslag; dies gavenwe ten antwoordt: was ’t een gemeene Visch, had men ’er beter hoop toe, maar nu men ziet hoe groot en ongemeen hoog hy allenks gereezen is, waar tegen onze kleine magt krachteloos word bevonden, wat geweld daar aan reeds geoeffent is, niet tegenstaande de Visch zich echter weinig roert; derhalven de zelve voor den boeg hebbende, zorgenwe, zal ’t vergeefsche moeite zyn, en ’t zal echter aan onze magt ontbreeken; maar zeiden we, op ons woord; volg onzen order, en ’t zal wel gaan. Dus lieten zy zich dan gezeggen, en zeiden: volgens uw last zullen wy ’t doen; doch zy scheenen noch twyfelmoedig te zyn, denkende baat het niet, ’t kan immer niet schaden. Die hem gelukt, en de geduchte zwaarighit in ’t kenteren te boven komt. Naauwlyks was ’er dan eenige opening gemaakt, of de windt quam ’er met groote kracht uitbarsten, zulks dat ook ’t gedarmte door de zuiging van dien, het gemaakte gat verstopte, dies lietenwe noch andere gaaten maaken, het oude gat vergrooten en van ’t gedarmte zuiveren, waar door eerlang de lucht of windt en te gelyk al ons belet vervloog; de Visch viel in, en verslenkte gelyk een lekke blaas; de overhellende Buis liep van zelfs meest recht, terwyl insgelyks de Visch zoo verre van zelfs op de reeds styf gespannen snaaren begon te kenteren, zulks hy voorts zeer gemaklyk t’ eenemaal gekentert wierd. Dit hebbenwe alleen wat omstandig verhaalt, ten einde kleine Scheepjes die zwak bemant zyn, zich in diergelyke gevallen, wiskunstig hier van zouden bedienen konnen. Maar om nu ter zaak te komen; wat de Visschery van de Eilandsche Walvisch aanbelangt, waar van alreeds zyne plaats van deeze der Noortkapers onderscheiden is: maar noch niet t’ eenemaal bepaalt; of men nu deeze gelyk die van de Noortkaper bepaalen kan, zullenwe in ’t vervolg onderzoeken. ’t Schynt dat deeze Visch, Bepaaling wegens het Eilandsche Walvisch Gewest, hoedanig nagegaan, en hoe verre het zich uitstrekt. behalven zyne geboorte plaats, zyne Vrienden, zyn aas, en om meer diergelyke zaaken verder aan te toonen, als mede de hitte van zyn bloedt, zyn zacht en mals Spek of vet, en verdere eigenschappen van zyne natuur, zoo zeer het koude Noorden bemint, en in vergelyking van de Zeilsteen naar de Noordpool helt, dat men daar door zyne eigentlyke plaats aldus by ondervinding zou konnen bepaalen: beginnende dus van de Straat Davis of van Yslandt af langs den Zoom van ’t Westys tot aan Jan Mayen Eilandt, en alzoo vervolgens langs den zelven zoom tot aan Spitsbergen, verder van de Zuidkaap van Spitsbergen, langs den zoom van ’t Zuid Ys, bezuiden of beoosten Spitsbergen leggende, tot aan Nova Zembla, en van daar door de Waygats tot in de Tartarische Zee, en vervolgens de Noortpool rond, of zoo na aan de zelve, als ’t Ys en ’t Landt zou konnen toelaaten. Wy hebben reeds de bepaaling, belangende het Vaderlandt van den Noortkaper, zodanig aangewezen, dat het niet alleen van een zeer ruimen omtrek zy, maar aanmerkende de uitgestrektheit van ’t Gewest der Eilandsche Walvischen, zal dit zodanig van een wyde omtrek wezen, dat het in vergelyking veel meer een groot Koningryk gelykt, waar tegen het Gewest van den Noortkaper, maar alleen als een klein Vorstendom kan vergeleeken worden. ’t Is nu geen wonder dat de Eilandsche Visschen dus veelvuldiger dan de Noortkapers gevangen worden: Want laat de Haarlemer en Wyker Meeren naar evenmaatigheit even Vischryk zyn, zoo is ’t licht te beseffen, uit welke van beide de meeste Visch te markt zal komen; en indien de Noortkaper in zyn bepaalt Gewest, byzondere plaatsen en tyden onderscheid, zoo twyffelen wy niet of in deeze zoo groote bepaaling, zal ook diergelyke onderscheiding waar te neemen zyn.
zorg003bloe01_01_30_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 32, "section": 1 }
Of ’er een doortogt door een Waigats te vinden is, onderzocht. Martinieres gevoelen hier over verdacht gehouden. Verscheiden onderneemingen om deezen doortogt te vinden, ondernomen, die telkens door ’t Ys gestaakt worden. Getuigenissen wegens deezen doortogt bygebragt. Wat de Heeren Ysbrand Ides en Witsen, hier van geschreeven hebben. Wy hebben dan in ’t voorgaande Hoofdtstuk, Verschillende gevoelens over de Waigats, onderzocht, en of ’er wel zodanig een doortogt te vinden is. de paalen van ’t Gewest der Eilandsche Visschen, zodanig door de Waigats tot in de Tartarische Zee uitgestrekt, en van daar verder de Noortpool om, tot zoo verre Ys en Landt de zelve in de uitgestrekheit hinderen. Maar wat de Waigats aanbelangt, hier van zyn wel eenige van gevoelen, dat ’er eigentlyk geen Waigats zoude zijn, en dat de kusten van Oud-Groenlandt, achter Spitsbergen om, aan de Kusten van Nova Zembla en der Zamojeden zouden grenzen; anderen daar en tegen houden staande, dat de Waigats tot in de Tartarische Zee doorgaat, en dat de Zee benoorden Zembla insgelyks doorgaande zy. Indien het eerste waar was dat ’er geen Waygats wezen zoude, en dat Oud-Groenlandt aan Zembla paalen zou, dan zouden de reeds gestelde paalen van de Eilandsche Walvischen al vry wat veel moeten ingetrokken worden; welke twee wederstreevende gedachten wy wat nader zullen onderzoeken. De Historien en naerstige onderzoeking van de arbeidzame ontdekkers zyn niet alleen getuigen, Blykbare teekenen van deezen doortogt door de Waigats aangeweezen. maar ook bevestigt de ondervinding, dat de gemelde boezem of Walvisch-zee zoo ruim is, en zich door ’t Noorden en de Waigats uitstrekt, als vervolgens ter zyner plaatse blyken zal. Dit konnen we omtrent den doortogt van de Waigats en de Zee ten Noorden zeggen: niet tegenstaanden wy nooit door de Waigats zyn geweest, en derhalven by ondervinding alhier niet spreeken zullen, maar dat ’er zeer waarschynelyke redenen ons genoeg voorkomen, waar uit we vermeenen te kunnen toonen, behalven dat we verscheiden Historiale Getuigenissen aan onze zyde hebben, dat de Waygats en van gelyken de Zee buiten Zembla door het Noorden zich uitstrekken; hier van zullenwe voor eerst twee wederstreevige, en beide weinig waarschynelyke getuigenissen voostellen, en vervolgens eenige andere met meer waarschynlykheit verzelt. Dat nu Nova Zembla aan Oud-Groenlandt palen zoude, Martinieres gevoelen hier over ingezien, die het tegendeel beweezen wil. en by gevolg dit landt zich onder de Noortpool door uitstrekken, schryft Martiniere in zyne Reisbeschryving van de Noordsche Landschappen, waarin hy Hoofdstuk 47 aldus meld: “Toen my op myne wederkomst uit dee-ze Noordsche Landschappen, allerley Landkaarten van de vermaartste Waereld-Beschryvers ter hand quamen, verwonderde ik my, dat ze gezamentlyk in de plaatsing van ’t Landschap Zembla dwaalden, ’t welk ze nader aan de Pool stellen als ’t waarlyk legt; desgelyks scheiddenze Zembla door de Zee van Groenlandt af, en stellen ’t 1200 mylen van den anderen te leggen, daar ’t echter twee aan een grenzende Landschappen zyn, zulks dat de Kusten van Groenlandt en Zembla aan elkander paalen.” In tegendeel word ’er verhaald van een Stuurman, De Noordpool omgezeilt, die ten tyde van de Compagnie, wat laater als de Groenlandsvaarders uit Hollandt vertrekken, naar Groenlandt is gevaaren, om des Compagnies gekookte Traan aan Smeerenburg in de laaden, en ze dan vroeg tydig, voor de t’huiskomst van de Vloot, of die der Zeevisschers, aan de markt te brengen, gelykerwys de Visjagers onder de Buizen doen. Doch daar gekomen, was ’er noch weinig gevangen, en geen traan genoeg gekookt, om hem af te laaden; dies zeilde hy midlerwyl volgens last der Groenlandsche Maatschappy, naar de Noortpool, en steevende twee graaden om dezelve, vond ’er noch Landt noch Ys, maar alleen een klaare Zee, en zodanig een warmte als in den Zomer t’Amsterdam. Deeze Stuurman vervolgens van zyne reistogt t’Amsterdam gekomen, zou dit in een Herberg, aan den haart zittende, verhaalt hebben, en toen aan zyn zeggen geen geloof gegeeven wierd, zeide hy ter verzeekering van de verhaalde waarheit, dat het Schip waar mede hy deeze reis voor Stuurman had gedaan, te Amsterdam voor de paalen lag, en dat veele daar noch op zynde Matroozen zulks nevens hem zouden getuigen. Wat verder in ’t omzeilen van de Pool, over ’t dwaalen van ’t Compas aldaar geboekt staat, zullenwe, als buiten ons bestek zynde, daar laaten. Deeze twee getuigenissen zyn niet alleen verschillende, Bedenking hierover; maar zeer tegen elkander strydende; doch ’t zou echter konnen zyn, dat het toen by een zachten Winter en een warmen Zomer, belangende het Ys, onder de Noortpool aldus was gestelt geweest, als gemelde Stuurman heeft verhaalt; behalven dat men de Zomer-warmte te Amsterdam, als een vergrootende manier van spreeken wat moet toegeeven, en zich in dat Iaar, een warme Zomer in Groenlandt, en een koele Zomer in Hollandt moet verbeelden. Indien dan onder de Pool en twee graden rondom dezelve, alleen een klaare Zee en geen Landt te vinden is, zoo word het gezegde van den gemelde Martiniere, als of Groenlandt aan Zembla paalen zoude, t’eenemaal hier door krachteloos bevonden; ten waare men zich een zeer groote ombogt verbeelden wilde; En Martiniere in zyne meening verdacht bevonden. maar teffens en ook met meerder grond kan men zich daar by verbeelden, dat Martiniere naar de gemelde bogt van Zembla niet heeft konnen omzien, en ’t is veel eer te den-ken, dat hy alleen maar aan ’t Zuiderdeel van Zembla is geweest, en dus wat verder van de Pool, als hy voorgeeft, dan het Noorderdeel, en dat hy van ’t Zuiderdeel over een groote bogt aldus het Noorderdeel, voor Groenlandt heeft aangezien: om redenen, dat hy op eene reistogt met een Compagnies Schip van Coppenhagen, in Noorwegen verscheide Comtoiren heeft bezocht, waaren ontlaaden, en verders onderzocht om eenen handel in Laplandt, Siberiën, Zamojede, Zembla en Yslandt aan te stellen; derhalven heeft hy van Zembla zoo veel bescheid niet konnen bekomen, als die geenen, die alleen hun werk ter ontdekking van Zembla hebben gemaakt, gelyk ’er verscheiden uit Engelandt, Vrankryk en Hollandt derwaarts zyn gevaaren, niet anders dan alleen, om te onderzoeken, of men benoorden Zembla of door de Waigats naar d’Indiën zou doorkomen, wiens getuigenissen dan ook te meer geloof verdienen, als ’er ons Martiniere van ’t tegendeel wysmaaken wil. Nu staat ons te toonen dat de Walvisch-Zee, een groote en wyd-uitstrekkende Zee is; en om daar in kort te zyn, zoo is het genoegzaam onderzocht, om door de zelve door ’t Noorden een weg naar China te vinden. Verscheiden ontdekkingen om den doortogt te vinden ondernomen. De wakkere Zeehelden die dit allereerst ondernomen hebben, zyn geweest, Antoni en Nicolaas Zenus, Venetiaanen in ’t Iaar 1380. Sebastiaan Cabot in den Iaare 1496. ten kosten van Henrik den VII. Koning van Engelandt; ’t zelve onderstond zich Casper Corterial een Portugees 1500, en Iohannes Verazzanus 1524 voor Francois den I. Koning van Vrankryk; als mede Stefan Gomez een Spanjaart 1525 voor Keizer Karel den Vyfden; ingelyks Jacob Cartier 1534. voor den Koning van Vrankryk; vervolgens Hugo Willougby 1553. en Stefanus Barroeve 1556. beide Engelschen, welke laatste Nova Zembla ’t allereerste heeft ontekt. Toen stevende Martin Forbisscher 1576en 77. derwaarts, Francois Draaks 1577. Artur Petten en Carel Jakman 1580. John Davis 1585. alle Engelschen. In den Iaare 1594, 96, en 99. poogden de Hollanders Willem Barentsz, Jan Huigen van Linschoten en Cornelis Cornelisz. naar China door te dringen. Henri Hudzon, vond de Straat Hudzon. Vervolgens Jan Munk 1610, Jan Cornelisz. van Hoorn 1611, Cornelis Jelmersz. Kok 1664en 1669, wiens Broeder Jacob Jelmersz. Kok, wy gemeenzaam gekent hebben. Schoon nu alle deeze Reistogten omtrent het voornaamste oogmerk vruchteloos zyn geweest, getuigenze echter eenpaarig het tegendeel van Martnieres gedachten, zulk ze niet door ’t Landt, maar door het Ys verhindert zyn geweest, hun oogwit te bereiken. Welke doortogt eenpariglyk gestelt word. Jan Huigen van Linschoten, die in het Iaar 1594. de eerstetogt voor Hollandtderwaarts deed; scheen het klaarblykelyk uit zyne waarneeming van ’t vallen van den Stroom, de verandering van ’t Water, de opene Lugt en meer diergelyke opmerkingen, dat het Waygat noodzaaklyk een doorgang hebben moest; Maar door ’t Ys belet die t’ontdekken. maar hy werd door ’t aankomende Ys genoodzaakt te wyken; doch hervatte dezen togt het volgende Iaar, dien hy nooit ondernomen zou hebben, indien hem eenigen hinder wegens ’t Landt gebleeken was: maar werd wederom door ’t Ys belet verder door te drngen. Een andere getuigen is ons voorgekomen, Verdere overweeging over deezen doortogt. die bevestigt, dat ’er buiten of benoorden Zembla een doortogt zou konnen gevonden worden, blijkende uit een brief van een Persoon te Amsterdam, aan zynen Vriendt de Geheimschryver des Konings van Engelandt, wiens inhoud was: “Myn Heer, hier nevens zende ik u, ’t geene ik uit Moscovië hebbe ontvangen; namentlyk een nieuwe Kaart van Nova Zembla en ’t Waigat, zoo als ’t door uitdrukkelyk bevel van den Grootvorst beiden is ontdekt, en door een Schilder Penela Potsky afgeteekent, die my deeze teekening uit Moscovië toegezonden heeft, waar uit men zien kan dat Zembla geen Eiland is, gelyk men tot noch toe heeft gemeent: maar alleen een Zeeboezem maakt; de Samojeden en Tartaren getuigen echter eenparig, dat men met Scheepen nochtans maar Japan zoude konnen door geraaken, wanneer men buiten Zembla een merkelyke wyte van ’t Landt afhield, en ’t is een groote misslag van de Engelschen en Hollanders, dat ze deezen doortogt aan de Zuidzyde van Zembla, of door de Waigats hebben gezocht.” Dat ’er benoorden Zembla en verder naar de Noortpool geen Landt maar behalven het beletzel van ’t Ys, een vrye en open Zee is, getuigt, nevens den voorgemelden Stuurman, mede Jan Ben, Die van de zyde van Japan ondernomen is. die in den Iaare 1668. voor Timmerman met een Hollands Schip naar Japan is gevaaren, en volgens last van de Oost-Indische Maatschappy, van daar recht naar ’t Noorden is gezeilt, tot hy 400 duitsche mylen gevordert was, vindende aldaar een vrye en open Zee, zonder eenig kenteeken van Landt. Nevens deeze bygebragte getuigenissen, worden ’er noch veele andere gevonden. Verscheiden andere getuigenissen wegens deezen doortogt bygebragt, als vervolgens ondernomen wierd. Pieter Bor in zyne Nederlandsche Historiën in ’t IVde Deel 31ste Boek verhaalt; “ Verscheiden Brieven gezien en geleezen te hebben, onder anderen een, waar in Dokter Francois Maelzon van Enkhuyzen schryft, verstaan te hebben, uit een brief van Archangel ontfangen, dat ’er twee dagen te vooren een vaartuig van Colmagro, uit China aangeland was, berichtende: dat ze met 6 vaartuigen van Colmagro, door de Waigats naar China waren uitgevaaren, en dat dit vaartuig alleen door de Waigats was te rug gekomen, verwachtende de andere vyf eerdaags aldaar aan te landen; welk Scheepsvolk van dit vaartuig verklaarden, dat deeze vaart zeer bequaam en gemaklyk kon volbragt worden: Ook zou volgens het zeggen van den Stuurman, deeze vaart zeer weinig stormen onderhevig zyn, vermits men met deeze vaartuigen langs de Kusten over alle ondieptens van 5 of 6 voeten stevenen kon. En verder vervolgt den voornoemden Schryver: dat by gelegenheit van ’t uitrusten van twee Scheepjes, een uit Zeelandt en ’t ander van Enkhuizen, ten einde een doortogt ten Noorden door de Waigats naar China op te zoeken, te Amsterdam door Petrus Plantius Predikant aldaar, en een vermaart Waereldkundige beweert wierd, dat men gevoeglyker en zeekerder boven Nova Zembla, en verder onder de Noordpool door, den bequaamsten weg naar China te neemen had. Hierop werd dan mede een Schip te Amsterdam uitgerust, en gevoerdt door Willem Barentsz. van der Schelling, een zeer ervaaren Zeeman, die verzelt van een Schellinger Visschers Iagt, nevens de twee gemelde Scheepjes, op den 5den Iuni 1594. uit Texel in Zee liep. Tot op 77 Graden gekomen, bevondenze den Noordelyksten hoek van Nova Zembla, de Yshoek genoemt, Oostelyk van hun afgelegen, en vorderden tot aan de Eilanden van Orangie: maar werden door ’t Ys eindelyk genoodzaakt weerom te keeren. Midlerwyl waren de andere twee Scheepjes door de Straat van Nassou tot in de Tartarische Zee door gedrongen, welke Zee, alle kenteekenen gaf, dat ze tot aan Japan en naar China t’eenemaal bevaarbaar was, zulks niet getwyffelt wierd of ze waren in een ruimen Oceaan; waar op dan besloten werd, weder naar huis te steevenen. Bericht geevende van hun wedervaaren; verklaardenze allen deeze vaart raadzaam t’achtervolgen, vermits den doortogt doenlyk viel. En in de Kronyk van Twist, tweede Deel, Pag: 1460 vind men verhaalt: “Om door ’t Noorden naar China te vaaren, hebben de Staten Generaal in ’t Iaar 1594. eenige Schepen laaten uitrusten; als een van Amsterdam, nevens een Iagt, daar Willem Barentsz. van Enkhuizen Schipper op was, en een uit Zeelandt, daar Reders waren Corn. Cornelisz. en Jan Huigen, die in China had gewoont. De Amsterdammer nam zyne koers hooger, tot onder de 77 graden, alwaar ze in Augustus veel Ys en Zeemonsters vonden, deswegen het Scheepsvolk onwillig wierd, en den Schipper dwongen wederom te stevenen, die anders veel meende te ontdekken. De twee andere Schepen ontdekten eenige Eilanden, welke ze namen gaven, en hebben ten laatsten een doorgang of straat gevonden, noemde dezelve de Straat van Nassau. Deeze Straat vyf of zes mylen doorgevaaren, quamenze in een ruimer en warmer Zee, daar het Ys voor hunne oogen weg smolt, en bereikten aldus de Kust van Tartaryë tot omtrent de Rivier Oby, alwaar ze mede Eilanden, Volkeren en vruchtbaare Landen vonden, die zy insgelyks naamen gaven, en naar ’t hun toescheen, zoudenze wel verder naar Catay konnen gezeilt hebben; maar geen verder last hebbende, zynze wel genoegt weer naar huis gezeilt, stellende aan de Kusten overal kenteekens, om op een anderen hervatten togt de zelve plaatsen daar aan te kennen. In de volgenden Iaare 1595 zyn ’er wederom 7 Schepen derwaarts uitgerust; die alzoo ze te laat quamen, hebben ’er niet veel uitgerecht. 1596. wierden ’er wederom twee Schepen op uitgezonden, welke eene op 80 graden gekomen en geen doortogt vindende, quam zonder verrichting weder t’huis, daar het andere door ’t Ys bezet geworden, moest overwinteren, hebbende op 76 graden, op Nova Zembla een loots gebouwd en zich 10 maanden aldaar onthouden, waar na zy met twee kleine vaartuigen, meer dan 350 mylen langs de Kusten, over Zee met groote geleden ongemakken weder zyn t’ huis gekomen.” Deze gevaarlyke en kommerlyke Scheepstogt door Willen Barensz. onder ’t beleid van den Heldhaftigen Iacob van Heemskerk ondernomen, Aanmerkelyke ontmoetingen, geduurende den Scheepstogt van Willem Barentsz. die omtrent 12 Iaaren daar na, in een Scheepstrydt, binnen de Baay en onder ’t Geschut van ’t Kasteel van Gibraltar, zich en zynen Vaderlande een onsterflyken naam verworven heeft, zullenwe kortelyk, om de aanmerkelyke voorvallen hier ter neder stellen. Na dat deeze Zeehelden 12 dagen Noordwaarts hunne koers gestelt hadden, en Schotlandt, Hitlandt, en Fayerhil gepasseert waren, bereiktenze de hoogte van 69 graden 24 minuten, en hadden den eersten Iuny geen nacht. Den volgenden dag vorderdenze tot 71 graden, en zagen een verschynsel der Verhevelingen van twee Neeven- of By-Zonnen, die zich aan weerzyde van de waare Zon vertoonden, waar nevens noch twee Regenbogen, door deeze Zonnen loopende, met twee anderen van een wyder omtrek, welker eene rondom de Zon en de andere dwers door ’t groote rond ging, wiens onderste kant 28 graden boven den Horizont gezien wierd. Den 5denIuny zagen ze reeds Ys, daar zy echter doorzeilden, bevindende zich den 7den op 74 graden. Ontdekking van ’t Beeren Eilandt; Den 12den zagenze een witte Beer waarop jagt werd gemaakt; met de schuiten daar by gekomen, werd deeze Beer heevig bestreeden en eindelyk gedood, gevilt en de huid 12 voeten lang bevonden. Dit Eilandt werd toen door hun het Beeren Eilandt genoemt. ’t Zelve Eilandt verlaatende, zagenze den volgende dag een doode Walvisch in Zee dryven, waar op een meenigte Meeuwen aasden, doch die geweldig stonk. Vervolgens zeildenze langs het Ys, om den Hoek, ten Zuiden van hun, te boven te komen. Den 19de zagenze weder landt, en bevonden zich op 80 Graden 11 minuten gevordert. Dit Landt deed zich breed op, en zy zeilde langs het zelve Westelyk aan tot 79½graden, vindende een goede reede, maar konden die niet bereiken, vermits de windt hun tegen was, strekkende deeze Baay recht Noord en Zuiden in Zee. Den 21sten vernamenze weder een witte Beer die bestreeden en afgemaakt werd, wiens huid 13 voeten lang was. Als mede van Spitsbergen. Met de schuit baaywaarts ingevaaren, vonden zy ’t een goede haven te zyn, en aan de Oostzyde vernamenze 2 Eilanden zich Oostwaarts in Zee strekkende, gelyk ook aan de Westzyde van den Inham, dat mede een Eilandt geleek. Vermoedelyk is dit Spitsbergen geweest, het Noordelykste Landt tot noch toe bekent. Het was op den 23sten dat hen een witte Beer, naar ’t Schip zwemmende, bezoeken wilde, die ook binnen ’t Scheepsboord zou geraakt zyn, was ’er geen gerucht gemaakt en met een roer op geschooten, waar door hy weder weg en naar ’t Eilandt zwom, werwaarts zich eenig Scheepsvolk begeeven hadde, ’t welk geen kleine verleegenheit te Scheep maakte, vermits ze te landt van geen geweer voorzien waren; doch groot gerucht gemaakt hebbende, zwom de Beer weder aan landt. Voortaan tot den eersten Iuly langs de Wal en Bayen in en uit kruissende, kreegenze wederom het Beeren Eilandt te zien. Vervolgens tot den 17den op de hoogte van 74 graden 40 minuten gekomen, zagenze omtrent de Lomsbaay, Nova Zembla en verscheiden Bayen en uithoeken voor by gezeilt. het Landt van Nova Zembla, en geraakten den 18den boven den hoek van ’t Admiraliteits Eilandt, en den 19den aan ’t Kruis Eilandt, alwaar zy wegens het Ys ter reede liepen. Alhier met eenige Manschap aan landt gestapt, werdenze eerlang twee Beeren gewaar, ’t welk hen niet wenig verbaasde, vermits ze geen geweer hadden. De Beeren hun verneemende, deed men zyn best hun woede t’ontgaan, en die loopen wilden wierden met bootshaaken gedreigt; dus quamenze noch veilig weer aan boord. Vervolgens op den 6denAugustus quamenze den Hoek van Nassauw te boven en den volgenden dag de Troosthoek, waar na zy zeer verlangt hadden. Nu geraaktenze eenige dagen geweldig in ’t Ys verwart, dat hen niet weinig bekommerden, komende aan een hoek, die zy de Kleine Yshoek noemden. Den 13den werd ’er een Beer geschooten, gedood en gevild, en de huidt aan boord gebragt; den 15denbereiktenze de Eilanden van Orangie, en werden geweldig in ’t Ys bezet, waar door ze veel moeiten hadden zich te redden. Midlerwyl werden ze weder van een groote Beer bezocht, die geschooten werd, en men met veel moeiten afmaakte. Den 16den werd ’er eenig volk naar ’t vaste Landt gezonden, om te ervaaren hoe zich Nova Zembla uitstrekte, en ten dien einde begaven die zich op een hoogen Berg, ziende toen Zuid-Oost en Oost-Zuid-Oost open water, dat hen niet weinig verheugden, vermeenende hun oogmerk bereikt te hebben. Den 19den onder zeil geraakt, quamenze den Hoek van Begeerte te boven, doch werden eerlang weder in ’t Ys bezet. Den 25sten het Ys met den stroom weder uitdryvende, Word men zodanig in ’t Ys bezet, dat om te overwinteren, besloten wierd, meendenze bezuiden Nova Zembla om, Westaan, naar de Waigats te zeilen, doch vermitsze nu Nova Zembla reeds gepasseert waren, en nergens opening vonden, gavenze den moed verlooren om door ’t Ys te komen, zulks ze staat maakten het weder naar huis te wenden: maar aan de Stroombaay gekomen, werdenze door ’t Ys gestuit. Den 26sten voorby den Yshaven gekomen, werdenze zodanig in ’t Ys bezet, dat ’er geen redden aan was. Aan de Westzyde van de Yshaven gevordert zynde, vond men zich genoodzaakt aldaar den gantschen Winter met kommer en elende door te brengen. Den volgenden dag dreef het Ys zoo geweldig aan, en met een Zuid-Oosten Windt zette het zodanig voor den boeg van ’t Schip, zulks het van vooren wel 4 voeten hoog opgeschooven wierd, en achter als in den grondt scheen te zakken. Den 28sten week het Ys weer een weinig af, waar door het Schip zich wederom recht zette, en men arbeide met allen mogelyken vlyt om ’t Ys wat op te ruimen, maar ’t was te vergeefs. Vervolgens werd het Schip door ’t aandringende Ys wederom van vooren opgeschooven, En alle toebereidselen daar toe gemaakt. en insgelyks doorgaans opgeligt; men maakte toen staat te moeten overwinteren, en sleepte de Schuit en Bok over ’t Ys naar landt, ook verzag men zich van eenige vaten Brood en andere behoeften die men in zodanig een gelegenheit noodig had, Den 7den September gingen ’er vyf Mannen landwaards, waar van eenigen een Rivier van zoet water vonden, en een meenigte hout, aldaar aangedreeven. Men besloot dan een Loots tot hun verblyf op te rechten; hier toe quam hen byzonder ten dienst, het Hout aan den oever gevonden, uit boomen bestaande, die, ’t zy van de Tartarische, en Moscovische Kusten, of van elders anders ontwortelt, aldaar aangedreeven waren, want op Zembla vond men gantsch geen geboomte te wassen. Van dit hout diende men zich niet alleen om de Loots op te timmeren, maar ’t verstrekte hun ook voor brandhout in de aanstaande strenge koude. Om nu dit hout af te haalen, maakte men Sleden, en deed gemeenlyk twee togten ’s daags. Den 21sten September was ’t zoo fel koud, dat ze de kombuis beneden in ’t ruim moesten maaken, vermits boven alles bevroor. Den 23sten storf hunnen Timmerman, en zy begroeven hem omtrent een afwatering in een kloof van den Berg, alzoo men om de strenge Vorst de aarde niet opdelven kon. Den 25sten rechte men de stylen en balken van de Loots op, en begon te timmeren. Een Loots ten verblyf getimmert. Men bevond zich toen noch 16 Mannen sterk, waar onder nu en dan een ziek wierd. ’t vroor somtyds onlydelyk sterk, en den 30sten sneeuwden het dien gantschen dag en nacht, ’t welk hen hinderde hout te haalen; men maakte een sterk vuur by de Loots om ’er de aarde door t’ontdooyen, zulks men de timmeraadje te beter in den grondt deed sluiten: maar ’t was vergeefs; dies zy dien arbeid staaken moesten. Den 2den October waren ze met de Loots zo verre gevordert, dat ze ’er een Meyboom van bevrooren sneeuw op bragten. Vervolgens braken zy ’t Voor-onder van ’t Schip op, en met deeze deelen dektenze de Loots, en kreegen die dien dag meest dicht. Den 7den brakenze het Achter-onder mede uit, om de Loots verder dicht te maaken. En alle noodige behoefte daar ingebragt. Voortaan wierd het zoo geweldig koud, dat men ’t in de openlucht niet harden kon. Den 11den bragtenze de Wyn en anderen voorraad te landt, en begaven zich met de helft van hun volk des anderen daags naar de Loots, om ’er voor de eerstemaal hun verblyf in te neemen, doch leeden bittere koude, vermits ’er noch geen kooyen gemaakt waren, en ook geen vuur kon gestookt worden, alzoo de schoorsteen noch niet opgemaakt was. Verders was men dagelyks bezig met alle behoeften uit het Schip naar de Loots te brengen, midlerwyl men ook somtyds aanstoot van de Beeren leed; en ’t vroor zoo sterk, dat byna al hunnen drinkbaaren voorraad bevroor, zulks men, wilde men ’t nuttigen, smelten moest, waar door alles kracht- en smaakloos wierd. Men brak vervolgens de Kajuit af, om ’er een Portaal in de Loots van te maaken, en men sleepte de Bok naar de Loots, keerde die met den bodem om hoog, om ’er, wanneer ’t de nood vereischte, gebruik van te neemen. Gevaar door de Beeren uitgestaan, en hoedanig gered, Toen men met het afhaalen van de laatste sleede met voorraad beezig was, werdenze van drie Beeren teffens belaagt, die door twee Helbaarden, by geval op de slee geleegen, zo lange afgeweezen werden, dat het overige volk tydt won, zich te Scheep te redden, en deeze verweerders het mede ontquamen. Die Beeren hun prooi dus ontweeken ziende, liepen verwoed naar ’t Schip, van waar men, met geen schietgeweer klaar konnende raaken, deeze verslindende Beesten met de voornoemde helbaarden, spiessen en ’t werpen van brandhouten, afweerde, waar na de Beeren telkens liepen, gelyk den hondt naar een steen; een deezer Beeren door den helbaard gewond, droop eindelyk weg, die toen door de anderen gevolgt werd, en men sleepte vervolgens de gelaade slee naar de Loots. Den 27sten schootenze een witte Vos, die gebraaden zynde, als Konynevleesch smaakte; ook stelde men het uurwerk, mede van boordt gebragt, en maakte lampen gereed om ’s nachts te branden, waar toe het gesmolten beerevet gebezigt werd. Ook dekte men de Loots van boven met een zeil, zulks die te dichter en warmer wezen zou, vermits de dekdeelen ongedreeven waren. Den eersten November zagen ze de Zon noch even boven de kimmen, en den volgenden dag Zuid-Zuid Oost opgaan, en Zuid-Zuid-West ondergaan; De Zon begint zich onder de kimmen te verbergen, en deeze onderneemers te verlaaten. toen zag men ze noch in haar volkomen ronte: maar langs den Horizont. Den 3den vertoonde zich de Zon Zuide ten Oosten in ’t opkomen, en Zuide ten Westen in ’t ondergaan, doch wel zoo Zuidelyk, konnende toen niet dan den boven rand boven de kimmen gezien worden. Zedert zagenze de Zon niet weer, vermits zy onder den Horizont bleef. Verschriklyk voorwaar! nademaal hen voortaan de allergevaarlykste elende dreigde. Somtyds werden ’er Vossen gevangen, terwyl de Beeren hen met het vertrek der Zon begaven. Akeligen toestant in dit bitter Winter Zaizoen. De Zon hen verlaatende, zagenze de Maan zoo wel by daag als nacht, vermits zy in haar hoogste teeken was. Om het met de mondkost te strekken, deelde men voor ieder man 4 pond en 5 oncen Broodt uit, waar mede men ’t agt dagen rekken moest; vleesch en visch haddenze toen noch geen gebrek, maar den drank quam ’er mede schaars om, die daar en boven, gelyk gezegt is, krachteloos was. Om zich voor de koude beter te dekken, werd ’er een pak grof laken los gemaakt, waar van ieder een gedeelte ten zynen behoefte kreeg, als mede eenig linnen tot hembden uitgedeelt. Men bevond noch 17 kazen overig te hebben, waar van een onder hun allen verdeelt werd, en de anderen aan ieder eene omgedeelt, waar mede men ’t voortaan strekken moest. Toeleg op de Vosse jagt gemaakt en hoe. Nademaal zich nu de Vossen meer dan te vooren lieten zien, maakte men eenige vallen of knippen om ze daar in te vangen, die hen niet alleen tot een smaakelyke spyze verstrekten, maar ook zoo dienden de vellen tot mutsen, om zich voor de felle koude te beschermen. ’t Was op den eersten December, dat het zoo sterk gesneeuwt had, dat ze ’er als onder begraven lagen, ook moestenze toen te meer rook uitstaan, die hen geweldig plaagde; men maakte steenen warm, om ’er, in hunne kooyen leggende, de voeten aan te warmen, vermits de koude onlydelyk was. Onverdraaglyke koude uitgestaan. Wegens den onverdraaglyken rook, haddenze eenige dagen zoo sterk niet gestookt, waar door het toen zoo hevig binnen de Loots vroor, dat de wanden en zolder, ja zelfs hunne kooyen wel 2 vingeren dik aangevrooren waren. Men stelde ook een zantloper van twaalf uuren, waar op geduurig acht gegeeven werd, zulks men zich in den tydt niet vergissen mogt, want het uurwerk door de groote koude stil stond, schoon men ’t met zwaarder gewicht trachte aan ’t gaan te houden. Op den 6den December gevoelde men zodanig een overdraaglyke koude, schoon men, hoe sterk men vuur stookte, zich echter niet verwarmen kon. Men vond dan goet, om deeze bittere koude te konnen wederstaan, dat men de steenkoolen, die noch te scheep waren, haalen zoude, vermits die een heeten brand maakten, en ook langer aan den haart duurden. Men lei ’er dan een goed vuur van aan, en om de warmte te langer in de Loots te houden, vond men raadzaam de deuren en schoorsteen dicht te maaken, waar na ieder naar zyn kooy ging om te slaapen: maar eerlang beving hen zodanig een duizeling, dat ze genoodzaakt wierden de schoorsteen en de deur weder open te maaken; dus werden ze wederom door de koude verquikt, die hen te vooren onverdraaglyk hadde geweest. Vervolgens moestenze noch geduurig zeer felle koude wederstaan; hunne schoenen bevrooren zoo hard als een hoorn, zulks zy die niet langer gebruiken konden, dies maaktenze hen wyde klompen met schaape-vellen overtrokken, waar in zy, met 3 of 4 sokken over elkanderen aangetrokken, gaan konden, om dus warme voeten te houden. Op Kersdag was ’t meede zeer koud weêr, zy hoorden toen eenige Vossen over de Loots loopen, vermits die meest onder ’t Sneeuw bedolven lag; dit werd door eenige van hun gezegt een quaad teeken te zyn, en gevraagt, waarom? werd geantwoord; om dat men ze niet in de pot had, of aan ’t spit kon steeken, want dan had het een goed teeken geweest. Na dat ze nu met groote koude, kommer en ongemak het Iaar 1596. ten einde gebragt hadden, en in dat van 1597. getreden waren, stelde zich het weêr noch al even streng in. Van toen af begon men de wyn om den anderen dag met kleine maatjes uit te deelen, welke uitdeeling van eenigen noch gespaart wierd, om in tyde van nood niet verlegen te zyn. Vermits hunnen voorraad van brand op was, had men een geheelen dag bezig geweest om weder brandhout te klooven. Als zy nu den gantschen dag dus geslooft hadden, en indachtig waren dat het Driekoningen Avondt was, vond men goed, zich in hun verdriet eenig vermaak aan te doen, toeleggende ieder zynen gespaarden wyn, en men bakte van twee pond meel, mede genomen om ’er papsel voor de kardoessen van te maaken, eenige pannekoeken, alhoewel in oly in stee van boter, waar mede men zich niet min vroolyk maakte, als of men t’huis braaf gesmult had, en een deftige maaltydt gedaan; men trok ook Koningbriefjes, waar by de Konstapel Koning van Nova Zembla werd, eene Landstreek meer dan 200 mylen groot en tusschen twee ruime Zeën gelegen. Den 13 Ianuari dacht hen wederom een scheemering van den aannaaderende dageraadt te zien; De Zon wederom met een voorafgaande scheemering gezien; en op den 24sten was ’t dat men aan de Zuidzyde van Nova Zembla, buiten verwachting den buiten rand van de Zon wederom zag; dit kon in ’t eerst van Willem Barentsz. niet aangenomen worden, vermits hy een ervaaren stuurman zynde, daar noch 14 dagen tydt toe reekende. Maar op den 27sten helder weêr zynde, zagenze alle de Zon volkomen boven den Horizont, waar uit bleek dat ze den 24sten mede gezien was. Om nu hier bewys van te geeven, zagenze de Zon allereerst 5 graden en 25 minuten in Aquarius, die zy niet eerder verwachtende waren, dan op 16 graden 27 minuten, eer zy zich op de hoogte van 76 graden vertoonen zoude. Zie wat we diesaangaande Pag: 95 uit de Memoires de Mathematique etc. 1693. hebben bygebragt, en welke gedachten hier over de Leden van de Fransche Academie hebben gemaakt. Den 26sten storf een van hunne Manschap, nadat hy lang krank gelegen had. Vervolgens tot den 8sten February haddenze doorgaans ongestuimig weêr, en somtyds met veel sneeuw verzelt; op deezen dag begon het weêr wat te bedaaren, en zy zagen toen de Zon Zuid-Zuid-Oost opkomen, en Zuid-Zuid West ondergaan. Den 12den schootenze een groote Beer, dien geopent hebbende, vondenze ’er wel 100 pond smeer in, ’t geen hun wel quam, vermits ze reeds gebrek van smout hadden, om in de lampen te branden. Nu kreegenze weer gebrek aan brandhout, ’t welk ze toen met zwaaren arbeid haalen moesten, vermits ze zig zwakker in krachten dan te vooren bevonden. Als mede weder open water ontdekt. Den 8sten Maart zagenze in ’t Noord-Oosten gantsch geen Ys is Zee, waar door vermoed werd dat ’er een ruime Zee moet zyn. Den volgenden dag kondenze ten Noord-Oosten noch al verder open water zien, maar naar de Tartarische Kust was ’t noch al vol Ys. ’t Was op den 16den April dat hen een Beer bezocht, die eindelyk op de loots klom, en aldaar een vervaarlyk geweld maakte, zulks het scheen dat hy de schoorsteen zou om verre gerukt hebben, hy scheurde het zeil, daar aan vast gemaakt, doch ging ten laatsten weg. Geduurende deeze Maandt zagenze somtyds de Zee zonder Ys, en dan wederom zodanig bezet met Ys, dat hen naauwlyks eenige uitkomst voor handen scheen. Besluit ten vertrek genomen. ’t Was reeds op den 27sten May, dat men besloot om te vertrekken, en ten dien einde toestel zoude maaken, nademaal men geen kans zag het Schip weder vlot te zien, dewyl het noch even vast in ’t Ys bezet lag; dies haalde men alles wat tot de toerusting van de Schuit en Bok dienen mogte, uit het Schip. Ingevolge van dit besluit, Een Schuit en Bok ten dien einde vervaerdigt. gingen 10 Mannen om de Schuit, die onder de Sneeuw bedolven was, te haalen en naar de Loots te sleepen, maar hoe zwaar hen deezen arbeid viel, is wel af te neemen, want zy waren zeer zwak en uitgeteert, ’t welk hen in dien arbeid moedeloos maakte; dies vermaande hen Heemskerk, dewyl ’er hun leven van afhing, dat toch een ieder zyn uiterste krachten wilden inspannen, om de schuit voort te krygen, anders warenze genoodzaakt, als Burgers van Nova Zembla aldaar hun graf te maaken. Eindelyk wederom moet scheppende, bragtenze noch zoo veel te weeg, dat ze, de Bok die met den bodem om hoog lag, omwierpen, en die begonnen te vertimmeren en op te boeyen. Terwyl zy met deezen arbeid bezig waren, quam ’er een vervaarlyke Beer aan, waarop zy zich naar de Loots begaven, om hem aldaar met hunne roers te verwachten; deeze Beer veel onversaagder dan ooit, zoude wel haast iemandt van hun Volk verrast hebben, maar door gebaarmaking gewaarschouwt, schoot hy schielyk zyn roer af, en trof het Dier dwars door ’t lyf, waar na het noch een stukweegs weg liep, en eindelyk gedood werd. Den 30sten hervatten men weder met allen man het vertimmeren van de Bok, en om de Zeilen of andere Scheepsbehoefte gereed te maaken; midlerwyl zy wederom een en andermaal door Beeren bezocht wierden en ontrust, zulks ze hunnen arbeid staaken moesten. Den 3den Iuny zich weer een weinig in krachten herhaalt hebbende, arbeide men met allen mogelyken vlyt aan de Bok, die zy na 6 dagen arbeids eindelyk voltooit kreegen. Den 4den gingenze met 11 Mannen weder naar de Schuit om die voort te sleepen, vermits hen toen den arbeid lichter dan te vooren viel; deeze vertimmerde en boeyde men mede op, ten besten als doendelyk was. Ondertusschen waren anderen bezig met alle andere behoefte en voorraad voor hunnen te onderneemen Togt byeen te brengen, en om die tegens datze stonden te vertrekken, gereed te houden. Den 8sten kreegenze de Schuit mede gereed, en verzorgden voorts alles aan boord, ’t geen noodig was. Den 12den arbeide men zoo veel mogelyk was met bylen, Met bylen en houwelen het Ys opgeruimt, om de Vaartuigen te water te brengen. houwelen en ander gereedschap om door ’t Ys een weg te baanen, waar langs de Schuiten te water werden gebragt. Heemskerk met Willem Barentsz. die toen eenigen tydt was ziek geweest, overleggende, dat, terwyl ’t nu begon openwater te worden, het tydt werd de Schuit en Bok te water te brengen, om alzoo, onder Godts geleide, de reize van Nova Zembla naar 't Vaderlandt t’aanvaarden. Dies schreef Heemskerk midlerwyl twee verklaarings schriften, waar van ieder vaartuig een hebben zoude, die door hun alle onderteekent werden, wiens inhoud behelsde, hoe men zich te gedragen had, wanneer men van den anderen afdwaalde; als mede met hoedanig een kommer en ongemak zy aldaar overwintert hadden en den tydt afgewagt, om te zien of hun Schip weder vlot zou worden. Insgelyks had Willem Barentsz te vooren een briefje geschreeven, ’t zelve in een kruitmaat gedaan, en in den schoorsteen opgehangen; waar in een kort verhaal van hunnen togt en voorneemen naar China was opgestelt, hoe zy aldaar 10 Maanden hadden huis gehouden, en wat ’er hen ontmoet was, om in gevalle iemandt voortaan aldaar mogt komen aan te landen, daar uit hun wedervaaren mogt verstaan. Volgens dit besluit, Men begeeft zich te scheep, en gaat t’zeil. sleepte men dan beide de Vaartuigen te water, nevens noch elf Sleeden met behoeftens en Koopmanschappen. Men ging te Scheep en zeilde den 14 Iuny, 1597. niet zonder veel bekommernissen, nademaal ze noch al telkens in ’t Ys bezet raakten. Den volgenden dag stevendenze voorby ’t Vlissinger Hoofdt en bereikten den Hoek van Begeerte. Vervolgens quamenze aan de Oranje Eilanden; alhier aangeland, stookte men een vuur en smolt een ketel met sneeuwwater, om te drinken. Wederom t’ zeil gegaan, bevondenze zich omtrent den Yshoek, maar geraakten den 17den in ’t allergrootste gevaar van ’t Ys, waar uit zy noch eindelyk gered werden. Den 20sten storf Willem Barentsz, wiens dood hen allen smertelyk viel, vermits men, als een ervaaren Stuurman zynde, in zyn bestier te geruster was. Ook verloorenze toen noch een van hun volk. Den 23sten quamenze, na veel sukkelens door ’t Ys, weder in ’t open water, en bereikten de Kaap Troost, daar zy wederom in ’t Ys bezet werden. Men bevond zich toen op 76 graden 30 minuten. Den 24sten quamenze met veel arbeid en roeiens door ’t Ys weder in ruime Zee, en zeilden ten Oosten de Kaap Nassau. Passeeren verscheiden Eilanden en Kaapen. Na veel aangewenden arbeid en ’t uitstaan van een storm, geraaktenze den 27sten ten Westen van de gemelde Kaap; hier zagenze langs den Zoom van ’t vaste Ys een groote meenigte Walrussen, als mede veele Vogelen, waar van ’er eenige geschoten werden. Vervolgens tot den 5den Iuly stondenze noch al groot gevaar in ’t Ys uit, waar door zy met zich te redden, geweldig afgemat wierden, en toen storf hen weder een man af. Den 11den zagenze ’t Kruis-Eilandt Westwaarts gelegen, eenige begaven zich naar landt, die 70 eyeren van Bergeenden mede bragten, ’t welk hen toen een aangename spyze was. Den 19den zagenze ten Westen van ’t voornoemde Eilandt open water, waar over zy zich niet weinig verheugden, dies men allen vlyt aanwende om de Vaartuigen te water te brengen, vermits men ze wel 270 treeden over ’t Ys sleepen moest. In ’t water gekomen, ging men onder Godts geleide t’zeil, maakte goeden voortgang, en men liep den 20sten den Zwarten Hoek voorby, zulks zy dien Avondt noch het Ammiraliteits Eilandt zagen, en mede voorby zeilden. Den 21sten passeerdenze de Kaap Plantius en Langenes. Des anderen daags omtrent de Kaap Kant gekomen, ging ’er eenig Volk naar landt, om eyeren te zoeken, waar van ze een goede party opdeeden, en veele Vogelen met handen greepen. Den 24ste bevondenze zich op de hoogte van 73 graden 10 minuten. Den 27sten roeidenze door gebroken Ys langs den Wal, passeerden de Kruishoek, en zeilden tusschen ’t Vastelandt en ’t Eilandt door. Den 28sten langs het landt zeilende, quamenze voor de St. Laurens Bay of Schanshoek; Ontmoeten twee Russche vaartuigen. hier vondenze twee Russche Vaartuigen, waar door zy niet weinig verheugt waren, wederom menschen te zien; maar alzoo zy hun niet verstaan konden, en om door hun eenig middel voor de scheurbuik na te speuren, lietenze de Schipper hen in den mondt zien; hier door verstond hy dat zy honger hadden, zulks men hun een roggenbrood met eenige gerookte vogels gaf, waar tegen hun wederom een geschenk gegeeven werd. Weder van deeze Russen gescheiden zynde, roeidenze den 31sten naar een ander Eilandt, daar twee kruissen stonden, maar vonden geen volk. Te landt gestapt, vondenze ’er by geval Lepelbladeren, die hen geen kleinen dienst deeden, om zich van de scheurbuik te geneezen, en ook in ’t nuttigen zodanig een werking deeden, dat ze eerlang wederom beschuit konden eeten, die men te vooren niet byten kon. Den 3den Augustus beslootenze van Nova Zembla naar de Russche Kust over te steeken, Besluit om van Nova Zembla naar de Russche Kust over te steeken. dies zeildenze Zuid Zuid-West aan tot de Ooster Zon, en geraakten wederom in ’t Ys, waar door zy met zwaaren arbeid roeyen moesten, tot ze in ruime Zee quamen. Den 4den zagenze de voornoemde Kust, en hielden ’t toen langs den wal; omtrent Noorder Zon zagenze noch een Rusch vaartuig, roepende tot de Russen Candenoes, Candenoes; maar deeze riepen wederom Pitzora, Pitzora: waar door zy verstonden dat ze niet by Candenoes, maar by Pitzora waren. Van den 5den tot den 12den sukkeldenze geweldig door tegenwindt, en stonden niet weinig kommer uit, vermits den voorraad byna verteert was, behalven dat ze noch van eenig beschimmelt brood voorzien wa-ren, zulks zy elkander deerlyk aanzagen. Eindelyk zagenze met volle zeilen een Rusch Vaartuig op hun afkomen, dies spoede men zich om hen aan boord te leggen, en men kocht wat visch en eenige koeken in visch-water gekookt, ’t welk alles evenmaatig onder hen uitgedeelt werd. Den 15den dicht langs den Wal zeilende, zagenze wederom zes Russche Vaartuigen, by de zelven gekomen, vroegenze hoe verre ze noch van Kilduin waren; toen verstondenze dat men zich noch beoosten Candenoes bevond, en de Witte Zee te passeeren had, die zy meenden al te boven te zyn geraakt. Men verzag zich toen weder van eenigen leeftogt, kookte een pot vol water en meel met spek en honing vermengt, waar van ze toen lustig smulden, en hunne hongerige maagen wederom wat laafden. Passeeren Candenoes, en steeken de Witte Zee over. Den 18den passeerdenze eindelyk den hoek van Candenoes, staken de Witte Zee over, zulks ze gelukkig in 30 uuren de Lapse Kust bereikten. Alhier aangeland, verzagenze zich van versche visch die zy kookten en daar mede hunne hongerige maagen zalfden, ook kooktenze waterpap die zy in plaats van broodt aten, zulks ze zich nu weder verzaadigen konden. Wederom t’zeil gegaan zynze den 24sten by de zeven Eilanden gekomen, en eenige Visschers hebbende ontmoet, verstondenze dat’er Nederlandsche Schepen te Cola lagen. Den 25sten kreegenze Kilduin te zien, Bereiken Kilduin, en Cola; van waar ze eindelyk met een Koopvaarder weder in ’t Vaderlandt komen. aan welker Westeinde zy aanlandden; hier verstondenze mede dat ’er Nederlandsche Schepen te Cola waren, dies zondenze met een daar toe gehuurde Laplander, iemandt van hun Volk derwaarts, die kennis van hunnen komst gaf; waar op met den Laplander door een Brief bescheid te rug werd gezonden. Eerlang ontfingenze met een Iol eenigen leeftogt in Rostoker Bier, Wyn, Brandewyn, Broodt, Vleesch, Spek, Salm en andere behoefte bestaande, ’t welk hun ten hoogsten aangenaam was. Den laatsten Augustus maakten zy zich ten vertrek naar Cola gereed, alwaar zy den volgenden dag aanquamen, en zich eenige dagen ververschten, om hun geleden kommer en ongemak weder wat te verzetten. Den 11den bragtenze met bewilliging van den Bojaar, hunne Vaartuigen te landt en in ’t Koopmans huis, laatende die daar ter gedachtenis, van zo een langen, verren en nooit bezeilden togt, vermits zy met deeze open Schuiten, omtrent 400 mylen door Zee, tot aan Cola toe gevaaren hadden. Nadat zy zich dan aan ’t boord van Schipper Jan Cornelisz. begeeven hadden, zynze den 18 September uit de Rivier van Cola t’zeil gegaan, en s’anderen daags voor Waardhuis gekomen; van waar zy den 6den October in Zee staaken, en den 29sten in de Maas ten anker quamen. Te Maaslandsluis te lande gestapt, reisden ze vervolgens over Delft naar Amsterdam, alwaar zy den eersten November aanquamen. Laat ons nu ons onderzoek van den doortogt naar China weder hervatten. De Engelschen zyn ’t, Dit verhaalt ons den Heer F.Valentyn in zyn Oudt- en Nieuw-Oostindien II B. III Hooftstuk. waar van men wil dat ze op 80 graaden om den Noordt en verder dan andere Europeers zouden zyn gevordert geweest: doch men is van gedachten, indien zy ’t wat verder van den Inham van Nova Zembla en vervolgens dieper in zee, begreepen hadden, Hoe men te lande een weg naar China heeft gezocht, dat zy ’er beter zouden doorgedrongen zyn, en zoo veel Ys niet gevonden hebben. Behalven deezen weg ten Noorden ter Zee ingeslagen heeft men een anderen, te vooren onbekent, te Landt ontdekt. Eenige inwooners van Sibirië, een Gewest onder den Keizer van Groot Ruslandt staande, bragten in den jaare 1596 of 1597. eenige schoone Mater-vellen, anders Sabels genaamt, by de Moskovische Kooplieden te koop. Dit veroorzaakte dat ’er eenige hier door wierden aangelokt, om met deeze Siberiers naar hun Landt te reizen: Waardoor men allenks gelegenheit vond, dit afgelegen Gewest kundig te worden, en zelfs, nadat men langs de oevers van groote rivieren tot in de landen der West-Tartaren, waarvan eenige onder China stonden, was doorgedrongen, eenige Sterkten bouwden. Dus al verder ingedrongen, bragt men ’t zoo verre, dat men de grenzen der Oost-Tartaren, die nu gantsch China bezitten, bereikte. Deeze Tartarische Landaart, En wat den Moskoviters in deezen landtogt is ontmoet. stond niet weinig verwondert, de Moskoviters, een volk hun t’eenemaal onbekent, te zien, en dat zich aanmatigde Vestingen onder hun gezicht te bouwen; dies stelden zy zich hier tegen, om den voortgang der Moskoviten te beletten. Hier over vielen toen nu en dan eenige feitelykheden voor. De Oost-Tarters en bezitters van China hadden een en andermaal toegelegt, deeze Vestingbouw der Moskoviten te weeren, doch te vergeefs. Hier over eenen oorlog aan te vangen, was wederzyds met veele zwarigheden verzelt, voornamentlyk aan de zyde der Czaaren van Groot-Ruslandt, die toen Ivan en Peter waren, vermits het hen zeer moeielyk vallen zou, een leger met den aanklevenden trein, 1000 mylen van hun Ryk afgelegen, door Bosschen en Woestenyen tot op de grenzen van China te onderhouden. Derhalven vond men het wederzyds ongeraden, en goed, door Gezanten over hun geschil te handelen, waartoe men een Stadt 450 mylen van Peking, de Hoofdtstadt van China gelegen, tot handelplaats benoemde. In ’t jaar 1688 was ’t dat wederzyds Gezanten op weg waren, en die van China met een zeer grooten trein verzelt, bestaande in der Chineezen Keizers Oom, nevens den Prins Sosan, Oom der Keizerinne, een groot getal Mandaryns of Chineesche Ryksraaden, met een Sleep van wel 10000 Persoonen, die hen ter verzekering tot aan de Handelplaats geleiden zouden, hebbende zich van paerden, kameelen en kanon verzien. Dit Gezantschap Noord-West omtrent 300 mylen van Peking voortgereist, en op de grenzen van de Mongous, en des Konings van Elut gekomen, werd door hen den voortocht betwist, zulks ze zodanig een magtigen trein, voor geen Gezantschap aanzagen, en hierom den doortogt van hun Landt weigerden. Dit dwong het weder naar Peking te keeren, en de byeenkomst tot in ’t volgende jaar uit te stellen, zulks men besloot toen te Niptsjou een Vesting der Moskoviten, op 51 graden 40 minuten Noorder breette en mede omtrent 300 mylen van Peking gelegen, tot een handelplaats te verkiezen. Deeze Verdraghandeling zou echter vruchteloos geweest zyn, Onderlinge verdraghandeling tusschen de Moskoviten en Chineezen waarin die bestondt. indien niet Thomas Pereyra en Jan Francois Gerbillon, twee Iezuiten, den Chineezen mede gegeeven, om hun voor tolken en raadslieden te dienen, hier in voorzien hadden, zulks zy verzochten de onderhandeling onder hun beleit nader aan te dringen, brengende het met den Moskoviten tot dit besluit: dat de Grenspaalen tusschen Groot Ruslandt en China op 48 of zoo anderen willen, op 55 graden, en byna in den zelven middaglyn van Peking gelegen, wezen zouden, alhoewel zich de grenzen van Moskovien ten Oosten, veel verder naar ’t Noorden uitstrekten. Sedert deeze Verdraghandeling hebben de onderdanen en Kooplieden van den Keizer van Groot Ruslandt, zich naar dit Verdrag geschikt, en is vervolgens in ’t jaar 1692. door den Czaar, de Heer E. Ysbrant Ides als Afgezant derwaarts gezonden, Wat Ysbrand Ides van de Waigats geschreeven heeft. die in zyne reistogt van Moskou naar China dus op ’t allerklaarste schryft. Hy zegt: “over 7 Iaaren hebben de Burgers van Jeneseskoy een Schip ter Walvischvangst uitgerust, maar nooit is het weerom gekomen, en vermoedelyk door ’t Ys vergaan. Doch van de Stad Fugania, die wat laager of beneden de Rivier Jenisea legt, gaan nochtans Iaarlyks eenige Luiden op de Walvischvangst uit, maar neemen hun tydt waar als de Windt uit het landt waayt, waar door het Ys Zeewaart in dryft, wanneer ze dan hunne vangst gelukkig volvoeren. Deeze Rivier Jenisea valt uit het gebergte der Calmukken in de Tartarische Zee.” En wyders het bericht van ’t Waigat my van de Russen zelf gegeeven, die door de zelve verscheidemaalen tot aan de Rivier Oby zyn door gevaaren, is als volgt: “Wy gaan zeggenze met onze Vaartuigen naar de Waigats om Robben en Walrussen te vangen, en aldaar niets opdoende, vaarenwe de Straat der Waigats in: maar nemen een Landwint waar, waarmeede het Ys Zeewaart dryft; de Windt weder uit Zee komende, zoekenwe een Haven of inham, want indien we die niet bereiken konden, zouden onze Vaartuigen door ’t aandringende Ys aan stukken worden geknelt; dies moetenwe dan weer een uitlandige Windt verwachten, om aldus onze reis te vervolgen.” Dit Waigats is mede uitvoeriglyk door wylen den Heer Burgermeester Nicolaas Witsen beschreeven, De Heer Witsens gedachten over de Waigats ingezien. hebbende deezen Heer, van zeer veele die al-daar geweest zyn, naaukeurige onderrichting bekomen, gelyk dan ook in een Kaart de Waigats nevens de Zeekusten, tot aan de Rivier Oby toe, gantsch onverbeeterlyk door dien zelven Heer is aangeweezen. Noch zegt gemelde Heer Ides, Hoedanig eertyds door de Russen uit Siberië de Waigats wierd bevaaren. dat de Siberische Russen, voor 50 Iaaren hunne Siberische Waaren gewoon waren vry door de Waigats te voeren, ’t welk hen sedert wegens de sluikery verboden is, welke vervoering nu over landt geschieden moet, om die op de Tolplaatsen beter te konnen waarneemen. En verder, dat tusschen de Rivieren d’Ogata en de Uda Stroom, langs de Zeekusten, zich ongemeen veel Walvisschen laaten zien, en voorts de geheele Kust langs, tot aan de Yskaap, (in ’t Russisch Zwerenoes, of anders Heilige Kaap genoemt) zich insgelyks veele Robben en Walrussen onthouden; en dat de Waigats van 1694 tot 1697. t’eenemaal bevrooren is gebleeven. Dus zyn ’er dan de getuigenissen eenpaarig voor, ’t Ys de voornaamste hinderpaal van den doortogt naar China gezocht. dat men benoorden Zembla, of door de Waigats, zonder beletzel van Landt, en by warme Zomers, zonder eenig Ys, een genoegzame doortogt naar China kan bekomen; gelyk mede de algemeene getuigenissen der geenen dit bevestigen, die alleen hun werk daar van gemaakt hebben, om deezen doortogt na te speuren, zulks ze niet dan door het Ys belet zyn geworden; behalven dat een van hun allen door de Waigats zyn oogmerk schynt bereikt te hebben. Dat men ’t met het naspeuren van deezen doortogt noch niet t’eenemaal opgaf, blykt uit een Acte in den Iaare 1615. aan de Noordsche Compagnie verleent, zulks ze in gevalle van nood, met haare Scheepen vergunt wierd te mogen Havenen, in de Landen onder ’t bestier van d’Oost Indische Compagnie begreepen; welke Acte van deezen inhoudt was: DE Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen die deezen jegenwoordige zullen worden getoont, Saluit; DOEN TE WETEN: Alzoo de Bewinthebberen van de Geoctroyeerde Compagnie van ’t Noorden ons met behoorlyke reverentie vertoont hebben, dat zy gerezolveert zyn eenige Schepen wederom uit te zenden, om t’onderzoeken de Passagiën by Noorden naar China en Cathay; welke Schepen nu eerstdaags zullen gereed zyn, om in Zee te loopen. En vermits het onzeeker is, of schoon de zelve passagie werdt ontdekt, dat het dienstelyk zoude zyn, met de voorszeide Schepen den zelven weg wederom te keeren, zuks dat zy genoodzaakt zouden zyn te passeeren de Cabo de Bonne Esperance, of de Engte van Magellanes, en over zulks gedwongen, geraden te worden, ’t zy om ververssching van Water, Victalie of anderzins aan te doen eenige Landen in Oost-Indiën, ’t welk hun by de Schepen van d’Oost-Indische Compagnie aldaar wezende, zoude mogen worden belet. En mitsdien verzocht hebben, dat ons zoude gelieven hun te verleenen, Acte van dat de voornoemde Schepen onverhindert de voorsz. Passagie zullen mogen doen, en de voorsz. Landen frequenteeren, op dat zulk een goed aangenomen werk in geender maniere werde verachtert. ZOO IS ’T, dat wy ’t geene des voorsz. is aangemerkt, bevindende ’t verzoek van de voorschreeven Bewinthebberen, in reden, billykheit en equiteit gefundeert; geaccordeert en geconsenteert hebben, accorderen en consenteeren mits deezen, of het geviel dat de voorschreeven Schepen, die by de voorschreeven Bewinthebberen uitgezonden zullen worden, om de Passagie by Noorden naar China en Cathay t’ onderzoeken, de zelve Passagie ontdekkende, niet dienstelyk en zoude vinden, met haare Schepen den zelfden weg wederom te keeren, maar genoodzakt zouden zyn te passeeren de Cabo de Bonne Esperance, of de engte van Magellanes, en mitsdien gedwongen zouden worden, ’t zy om ververssching van Water, Victalie, of anderzins, aan te doen eenige Landen in Oost-Indiën, dat zy ’t zelve vry, vrank, onbelet en onverhindert zullen mogen doen, en de voorschreeven Landen frequenteren. Ordonneeren, lasten en beveelen, over zulks den Gouverneur en Admiraal Generaal, en voorts alle andere particuliere Gouverneurs van Steden, Forten en Plaatsen in Oost Indiën, Vice Admiraals, Kapiteinen te Lande en Schepen, Officieren en Soldaten, en voorts alle anderen die dit aangaan zal, ’t geen des voorschreeven is, alzoo toe te staan en te gedoogen, zonder de voorschreeven Schepen en ’t Volk daar op zynde, daar in te doen eenige verhindering of empeschement, maar ter contrarie alle behulp, assistentie en faveur, zoo van verwisseling, bevordering van haare Reize, als anderzins, want wy ’t zelve voor den dienst van den Lande alzoo hebben bevonden te behooren; Gegeeven onder onzen Cachette, Paraphure en Signature van onzen Griffier, in ’s Gravenhage den 2 April 1615. Dat deeze onderneeming insgelyks van geen vrucht is geweest, blykt uit de gevolgen, vermits tot noch toe, niet dan alleen de mogelyke schynbaarheit ons van deezen doortogt nagelaten is, waar van het Ys als ’t eenigste hinder, den Onderneemers geduurig gedwarsboomt heeft, om deezen toeleg te voltrekken. In ’t Iaar 1719. is een zeker Majoor van een Regiment Lyfwacht, Hoe zich de Keizer van groot Ruslandt bemoeit heeft ontdekkingen te doen, door den Keizer van Groot-Ruslandt als Afgezant naar China gezonden, van wiens reize nevens die van den Heer E. Ysbrand Ides, een naaukeurige aantekening en kaart met aanwyzing van den ingeslagen weg te lande naar China, door den voornoemden Heer Witsen gehouden en gemaakt is. Voortaan heeft ’er zich mede om de drie jaaren een Karavaan uit China met kostelyke waaren naar Moskou begeeven; welke Karavanen nu door last van der Russen Keizer, in steede van Moskou, naar Petersburg moet reizen, om aldaar deeze waaren te vertieren. Ook zyn ’er in ’t zelve jaar 1719. door last van den Czaar, twee Wis-kundigen met nodige werktuigen naar Siberië en ’t Landt der Samojeden tot op 75 graden gezonden, om nader ontdekkingen te doen of dit landt aan America grenst, dan of ’er een open zee gevonden word, en wat nut deezen nieuwen togt geeven zal, staat ons noch te verwachten, en hoedanig men daar een nette kaart van te verhoopen heeft. Men verlangt mede den uitslag te weeten, Waar van men den uitslag noch te verwachten heeft. die men te gemoet ziet, door de ontdekking van den Heer Le Grange fransch Kapitein en Ingenieur, vertrokken van Petersburg, om de Engte van Waigats, tusschen Nova Zembla en Ruslandt na te speuren, en te zien of ’er een doorvaart naar de Indiën te vinden zy, dan of Nova Zembla, zoo eenige meenen, aan Ruslandt grenst. Over zyne wederkomst is men niet zonder reden beducht, doordien de moeielyke wildernissen en de onguure Tartaren, hem voor veele gevaaren bloot stellen; maar behouden wederkomende, verwacht men een naukeurige afteekening van den staat en gelegenheit der tot noch toe onbekende landen, die ongetwyfelt veel nut over de zaaken des geschils zullen toebrengen.
zorg003bloe01_01_31_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 33, "section": 1 }
Verscheiden middelen aangewent, uitgevonden en in ’t werk gestelt om de lengte van Oost en West, en breette van Zuiden en Noorden te vinden; waar over tot noch toe vergeefschen arbeidt is gedaan, en door wie. Hoe onzeker men tot noch toe in alle deeze ondernomen ontdekkingen is, waare het te wenschen, dat, waarna dus verre te vergeefs is gezocht, en tot heden in onze dagen noch is verborgen gebleeven, een middel wierd uitgevonden, waar door men in zekerheit de lengte van Oost en West en breette van Zuiden en Noorden zou konnen gaa slaan: want dan ging de Zeevaart zeker, vermits men altoos weeten zoude waar men was en hoe verre men dagelyks gevorderde, daar men zich nu dikmaals eenige mylen vergist. Over het uitvinden van Oost en West en de waare lengte zoo wel als de breette na te speuren, hebben verscheiden Starrekundigen zich afgeslooft, en daar over geschreeven; het laate den Lezer niet verdrieten, dat we hier eenige der voornaamsten (als in een tusschenrede) aanhaalen. Gemma Frisius en Petrus Appianus, Toeleg van Gemma Frisius en P. Appianus. die in den Iaare 1530 schreeven, hebben over dit onderwerp al bezig geweest; de laatste van hun wilde dat men ’t door de Maan Eclipsen en door den loop der Maane en vaste Starren vinden moest. Petrus Medina, Insgelyks die van P. Medina. een Spanjaart, heeft door volmaakte uurwerken, of nette Santloopers de lengte gezocht: doch deeze werktuigen de verandering der lucht onderworpen, zoo kon men na eenige dagen zeilens, Orontius, Wernerus. ’t verschil der Meridianen niet vinden. Orontius, en voor hem J. Wernerus, die in den Iaar 1514 leefde, meenden dat men door den bekenden loop der Maane, en haaren doorgang door den Meridiaan eeniger plaatse, ’t verschil der lengte vinden kon. Anderen zochten die door een nette waarneeming van den tydt der uuren van den AEquinoctiaal tusschen de Meridianen beider plaatsen, door uurwyzers en zantloopers, doch alles was onzeker en verwerpelyk. Robbert Hues en T. Candisch. Robbert Hues, een Wiskundige, met Thomas Candisch in ’t Iaar 1588 den Aartkloot hebbende rond gezeilt, wyst het zekerste middel aan om de lengte van Oost en West te vinden, de Eclipsen der Maan te wezen: R. Robbertsz., Maar Robbert Robbertsz. stelt het middel een nette zantlooper van 24 uuren te zyn, die zonder verslyting van ’t loopgaatje in eenen gestadigen loop blyve, want indien het op een dag slechts een minuut verschilde, zoude het omtrent den AEquinoctiaal in een maandt een uur verschillen, ’t welk meer dan 100 mylen wegs, Oostelyker of Westelyker bedragen zou. Petrus Plancius. Ook meent Petrus Plancius dit door miswyzing van ’t Kompas te moeten gevonden worden: maar alzoo het Kompas een beweeglyk middel is, is ’er geen staat op te maaken geweest. Schoon nu dit alles met een volslagen onzekerheit uitviel, werd echter de yver van eenigen niet weinig aangemoedigt, doordien de Heeren Staten Generaal een groote somme gelds beloofden, die dit volkomen uitvinden zou. T Leamor, die daar van een grooter ophef maakte, Hier op deed zich, eenen T Leamor t’Amsterdam woonende, op, verzoekende in den Iaare 1610 by requeste aan haar Hoog Mog. hier over gehoort te worden. Hier op was ’t in ’t Iaar 1611 dat de voornoemde Leamor nevens iemant anders voor haar Hoog Mog. ontboden wierd, om over zyn verzoek te spreeken. Leamor na bewys van zyn voorgeeven gevraagt, quam het alleen op de vinding van Plancius uit Nochtans verworf Leamor van Haar Hoog Mog. een Acte, behelzende, dat men hem, indien hy zyne zaak wist goed te maaken, 15000 gulden tot een verering geeven zoude; waar op hy zyne bewyzen, die langwylig en met misselyke stellingen op gevult waren, overleverde. Zyn voornaamste bewys was, dat men de nette tydt van de Nieuwe of Volle Maan vinden, en rekening maaken moest, wanneer de Maan met deeze of geene Star in samenstant of in eenen Meridiaan komen zou, of dat men uitrekenen moest, als de Maan in onzen Meridiaan komt, hoe veel dan ’t verschil zyner lengte met deeze of geene vaste Star wezen zoude. Doch mede niets uit werkte. Om deeze en meer andere redenen door hem opgebragt, toonde Leamor genoegzaam hoe hy het spoor byster was, en ook in verschei- den andere misstellingen dwaalde, zulks het bleek dat hy van den loop der Maane en hunne eigenschap niets de minste kennis had. Vervolgens vonden echter Haar Hoog. Mog. goedt hem naar de Heeren ter Admiraliteit te wyzen, om aldaar zyn gestel nader te betoogen, doch alles verdween in rook en damp, zulks ’er niets op is gevolgt, doordien deezen verwaanden opgeever zelf de gemeene gronden der Starrekunde niet verstondt Naderhand deed zich Adriaan Metius op, Waarin Adriaan Metius gevoelen over ’t onderwerp bestond, die meende dat het lichste middel, om de waare lengte te vinden, was, indien men nette uurwyzers had, die de juiste tydt en uuren voor twee of drie maanden aanweezen; doch alzoo die dagelyks veranderden, niet alleen wegens haare eigen stoffe, als ook door de lucht, zoo kon men ’er mede geen staat op maaken. Ook oordeelde Metius dat de lengte uit de Eclipsen en den loop der Maane te vinden was. Vermits nu de Eclipsen zelden voorvallen, behalven dat ook de Lelie van ’t Kompas zeer licht een Graad of twee over de eene of andere zyde wyst, zoo was hy van gedachten dat deeze middelen onvoldoende waren. De gedachten van P. Lansbergen. Philippus Lansbergen schryft mede, dat ’er van alle middelen om de waare lengte te vinden, geen beter noch zekerder bedacht is, dan die op den loop der Maane word gebouwt, die ieder uur een halve graadt van ’t Westen naar ’t Oosten aflegt; die nu haaren loop zeker heeft, en wel gebruiken kan, kan dan gemakkelyk weeten, wanneer de Maan wel waargenomen is, op wat lengte hy gekomen zy: maar, waar vindmen ze die den loop der Maane naar den Hemel wel heeft konnen afmeeten? in ’t Iaar 1644. gaf een zeker Roomsch Priester voor, dit mede gevonden te hebben: maar Dirk Rembrantsz. heeft by nader toetze getoont, dat zyn voorgeeven onvoldoende was, en meest met de stellingen van Metius overeen quamen. De beruchte Wysgeer Renatus Descartes maakte mede in ’t Iaar 1645. geen kleinen ophef over de waarneeming der vier Omloopers of Wachters van Iupiter, Als mede die van R. Descartes. vermits die haaren omloop in een korten tydt volbragten, en hy oordeelde, dat men ’er nette Ephemerides of Dagtafels, op een bekende plaats zou konnen uitrekenen, die op andere plaatsen waargenomen zynde, zou men dan door ’t verschil des tyds, het verschil der lengte, of van Oost en West, zeer licht en zeker vinden. Dit bewoog Dirk Rembrantsz. van Nirop om met een groote verrekyker eenige waarneemingen daar op te doen: Door D. Rembrantsz. voor onvoldoende verklaart. maar dien grooten Noordhollandschen Starrekundige bevond dien ophef in eidele rook te veranderen. Abraham de Graaf maakt mede in zyne Starrekunst, Abraham de Graaf hier over ingezien. in ’t Iaar 1659. uitgegeeven, van ’t vinden van Oost en West gewag: waar in het ook op een reekening of waarneeming van de Maans hoogte tegen die van de Zon of van een bekende Star uitkomt, waar uit hy verder de Maans-evenaars-lengte-verschil met de Zon of die Star uitrekent, waardoor dan zyne Evenaars-lengte of breete bekent word, gelyk het mede door de hoogte der Zonne of de Star de tydt en uure komt te blyken. Doch alzoo de komst der Maane in ’t Noorden en Zuiden onmogelyk zoo net niet, als vereischt word, kan waargenomen worden, omdat ze veel minuten staat, zonder datze in hoogte schynt te veranderen, terwyl nochtans haaren streek van ’t Zuiden en Noorden doorgaat, zoo kan ook deeze afmeting geenzins tot de uitvinding van de waare lengte dienen. Waar door dan zyne geheele stelling, naar ’t oordeel der verstandigste Starrekundigen mede in duigen valt, en tot het groot oogmerk geenzins dienen kan. G. H. Gietermaker maakt mede in zyn Verguld Licht der Zeevaart van ’t vinden der lengte van Oost en West gewag; Insgelyks G H. Gietermaker. maar eischt dat men hem een Astronomische ring bezorge, om altoos en op alle plaatsen het juiste uur te konnen weeten, en ook dat men hem verzekere en stelle hoe laat het op een zekere vaste plaats is, ’t welk hy door een Zantlooper zoeken zoude. ’t Beste nochtans om de nette aanwyzing van ’t uur te toonen, is de nieuwe uitvinding van Uurwerken door den Heer C. Huigens van Zuilichem in ’t licht gebragt, De uit vinding van C. Huigens van Zuilichem over ’t slinger uurwerk wel het naastste middel. zulks die door geen onrust, maar door een slinger bewoogen worden, en niet alleen weeken, ja maanden lang konnen loopen; welke Uurwerken groot voordeel zouden konnen doen om de waare lengte uit te vinden, en ook wel het naaste middel zyn, indien by stormachtig weder het stooten van ’t Schip niet te veel hindering veroorzaakte en dus de uitwerking onzeker maakte. De meeste Starrekundigen komen ’er nochtans in overeen, dat, zoo ’er een volmaakt en net Uurwerk, ’t welk veel jaaren achtereen zonder te verslyten en zonder eenige verandering onderworpen te zyn, en waarop men vaste staat maaken kon, uit te vinden was, dit wel het allermeeste licht, tot het verder uitvinden der lengte geeven zoude; en waarop zich ook veel bevlytigt hebben het Perpetuum Mobile of de altoos duurende beweeging uit te vinden. Insgelyks is den Heer Cassini, Welke gedachten Cassini over ’t onderwerp had, insgelyks L. W. Graaf. een vermaard Starrekundige, van gedachten, dat de Eclipsen der Satellites, of de Wachters van Iupiter, het zekerste middel zyn, om de juiste lengte te bepaalen. Dus heeft mede Lieve Willensz. Graaf, een Hollander, in den Iaare 1685. aan de Kaap de Goede Hoop geweest, en zeer veel moeiten aangewent om Oost en West uit te vinden: doch mede te vergeefs, alzoo zyne betogingen geen proef konnen houden. In ’t Iaar 1715. was ’t dat de Wiskundige Wiston te Londen voorgaf, Wiston in Engelandt, en Creethoorn. door eenige Vuurballen zyn Oost en West te betoogen. In ’t volgende Iaar beroemden zich eenen Creethoorn een werktuig te hebben uitgevon-den, ’t welk Oost en West aanwees, doch van welk een uitwerking deeze beide uitvindingen ter Zee zyn geweest, is noch nooit gebleeken, ’t geen echter goed gevonden zynde, genoegzaam was bekent geworden. Wegens de uitvinding van Oost en West heeft Jan Racher in ’t Iaar 1717. eenige betogingen in den Vyver in ’s Gravenhaage in ’t byzyn van den Keizer van Groot Ruslandt, ’t Voorgeeven van Jan Racher, zich aldaar toen mede bevindende, in ’t werk gestelt; doch ’t is niet gebleeken dat die in allen deelen voldoende zouden zyn geweest, en indien het alzoo geweest ware, zoude het in ’t minst van geen nut noch gebruik in den wyden Oceaan bevonden worden, wegens niet alleen van de miswyzing van ’t Kompas; maar ook wegens de sterke stroomen, die men daar waar te neemen heeft. Noch zegt men dat een zeker ervaaren Hoogduitscher, N. Everhardsz. genoemt, het Oost en West wel het naaste zou gevonden hebben, zulks hy den Czaar van Moscoviën, in wiens dienst hy is, volkomen genoegen gegeeven had; Mede onvoldoende bevonden. doch eenige gevolmagtigde Heeren Bewinthebberen van de Oostindische Maatschappy om zyne betogingen innerlyk te beschouwen, hebben ’er geen genoegen in gevonden; gelyk ook de Heeren Newton, Wiston en Halle in Engelandt deeden en lieten blyken, mogelyk omdat het van hunne uitvinding niet was, dat zy ’t verworpen, daar het in tegendeel beter ware geweest, dan men ’s mans zaake hadde ondersteunt.
zorg003bloe01_01_32_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 34, "section": 1 }
Ruime uitgestrektheit van ’t Gewest der Walvisschen onderzocht, die zich tot in de Tartarische Zee uitbreid; welker doortogt wegens ’t Ys voor de Schepen gesloten blyft. Verscheiden waarneemingen over de bezetting der Schepen door ’t Ys. Zoom van ’t Ys hoedanig gestrekt. Doortogt der Walvisschen naar de Tartarische Zee in overweeging genomen. Des Schryvers gedachten over ’t opvangen der Walvisschen, welker bekommering hy als noodeloos betracht. ’t Walvisch-Gewest door voorbeelden bepaalt. Ruiming der Walvisschen wegens ’t besloten Ys, en hoe verre zich dit uitstrekt. De Zee gemaatigder in koude dan ’t Landt, dat des Winters de Walvisschen weeten waar te neemen. Bestendige geduurzaamheit voor de Visschery aangeweezen. Nademaal dan uit zoo veele bygebragte getuigenissen blykt, De ruime uitgestrektheit der Walvisch Zee onderzocht. dat ’er zonder hinder van Landt, naar de Tartarische Zee een doorgang is te vinden, zoo blyven de paalen van de Eilandsche Walvisschen in de zelfde uitgestrektheit, als ze reeds door ons waren gestelt. En vermits altoos het Ys, ’t eenigste beletzel is geweest, waar door de Schepen gehindert wierden deezen doortogt te voltrekken, zoo zullenwe mede onderzoeken of dit ook eenig beletzel aan de Walvisschen geeven kan. Indien het Ys geslooten en vast bleef, En door den doortogt naar de Tartarische Zee beweezen. zou deeze Visch heet van bloedt zynde, zyn adem boven water niet konnen haalen, en dus gaf dit aan hem het zelfde beletzel als aan de Schepen; maar, nademaal dit Ys des Zomers los dooit, stukken breekt, en driftig word, zoo kan hy in ’t zelve zyn adem haalen, en ’t geeft aan hem als dan in ’t minst geen belet, alhoewel ’er de Schepen door worden opgehouden. Van dit los dooijen en ’t driftig worden van ’t Ys, zullenwe vervolgens breeder handelen. Om nu op deeze Kusten van Tartarië te Visschen, nademaal ’er als gemelt is zich veel Visschen onthouden, is ’t echter, behalven de ongereedheit, uit de voorgemelde voorbeelden, ongeraaden; want schoon de Walvisch by gebroken Ys wel doorgang vind, zoo word nochtans deeze doorgang voor de Schepen veeltyds door ’t driftig Ys belet, Die alhoewel wegens ’t Ys voor de Schepen gesloten blyft, echter voor de Walvisschen open is. en indien ’er al by een warmen Zomer en zachten Winter eens een Schip doortogt mogt vinden, gelyk aan een der voorgemelde schynt te zyn gebeurt; zoo leert echter de ondervinding dat ’er weinig staat op te maaken is, en dat het byna genoegzaam onmoogelyk zy, een gereguleerde Vaart door ’t Noorden naar China of Tartarië te maaken, vermits men naaulyks van tien reizen eens zou konnen door komen; want het vriest ’er ’s Winters zeer sterk, en veeltyds noch in de Maand May tot by na in Iuny toe, wanneer ’t ook somtyds in Augustus al weer begint te vriezen; en alhoewel het in dien korten tydt zeer sterk dooit, zulks eerlang het Ys van ’t landt los gebroken, driftig word en smelt, nochtans smelt het niet t’eenemaal: maar het blyft den gantschen Zomer door, gints en herwaarts driftig in Zee dryven. Dus nu vinden de Visschen wel een genoegzaamen doorgaan, dewyl ’t echter voor de Schepen allerwegen geslooten blyft. Dat de Winter in dit Noorder Waereld-Deel dus lange aanhoud, en ook wederom als gezegt is, zoo vroeg begint, konnenwe door eigen ondervinding getuigen. Hoedanig de Walvisschen door ’t zwakke Ys konnen boren, om adem te scheppen. Meenigmaal zynwe in de maand May en in ’t eerst van Iuny in ’t Westys geweest, en door een opkomende Vorst bevrooren, zulks dat we tot by de Walvisschen, die toen tamelyk veel omtrent ons waren, over ’t Ys konden loopen. Deeze Visschen duuwden hunne kruinen door ’t jonge Ys heen, om dus adem te scheppen; wy liepen naar de zelve en over hunnen rug heen, konden hen ook wel schieten en lenssen, maar wy wilden deeze waardige Schepsels zonder nut niet quetsen, vermits we dezelve toch niet magtig konden worden, nademaal we zoo verre als we van de Steng uitzien konden, wegens ’t jonge Ys geen Sloepen wisten te gebruiken om een vaste en geschoo-te Visch te achtervolgen. Dit viel voor, den 22sten May 1701. Verscheiden Waarneemingen van den Schryver in ’t Ys bezet zynde. Ook is ’t gebeurt op den 2den Iuny 1698, dat we in ’t Westys, Visch op zy hebbende, het Spek zoo hart bevroor, dat het bezwaarlyk kon gesneeden worden: Deeze en diergelyke koude, zynwe verscheiden maalen in ’t Ys gewaar geworden, waar uit blykt dat ’er de Winter niet alleen lang aanhoud, maar ook vroeg begint; want in ’t Iaar 1696. den 23sten Augustus, quam het Ys zodanig met den Westelyken Windt op Spitsbergen tegen den Wal aanzetten, dat ’er sommige Schepen in de Noord-Baay, anderen in de Zuid-, en wy in de Deensche-Baay door bezet wierden; dus bezet zynde, vroor het den volgenden nacht zoo sterk, dat al het water tusschen de Schotsen digt liep. Maar des anderen daags de windt Oostelyk geloopen en uit het Landt komende, werd het Ys weder van den Wal gedreeven, en wy nevens de andere Schepen wederom schielyk gered, ’t welk geen kleine vreugde baarde. In den Iaare 1699. quamenwe den tweeden May op de breette van 76 graaden in ’t gewoone Groenlands Vaarwater, tegens het los Ys met vriezend weêr, en den 10den daar aan volgende op 75 graden 46 minuten en zagen Spitsbergen uit alle waarschynlyke en kenbaare teekenen van laater bevinding, noch rondom met Ys bezet, zulks we toen door het driftig en zeer digt Ys, het Eilandt niet naderen konden. Meermaal is ’t ons gebeurt, dat we voor en in de Maand May, van Jan Mayen Eilandt of tot het Beeren Eilandt toe, langs het Ys zeilende, wegens het zelve, in deezen vroegen tydt niet Noordelyker dan 75 graden komen konden, Zoom van ’t Ys hoedanig zich uitstrekt. en als na weinig dagen, met een Noordwesten Windt, het los Ys, dat door de Zee gebroken was, weg dreef, zeildenwe langs een vasten Zoom, eenige mylen heen en weer, en vonden dezelve, ’t welk zeer aanmerkelyk is, zich byna lynrecht, Zuid-West en Noord-Oost strekkende, en zodanig digt gesloten, dat we van de steng in ’t minst geen water konden gewaar worden; ’t scheen ons toe, als of Jan Mayen Eilandt, Spitsbergen, ’t Beeren Eilandt, Nova Zembla en voorts de geheele ruimte onder en om de Pool t’eenemaal als in een stuk Ys bezet lag, en de felle koude en strengen vorst bevestigden ons zulks. ’t Was den 25 en 26sten May 1699. toen wy gints en weer langs dit Ys zeilende, dit alles zoo bevonden, en we moesten met geduld op storm en dooyent weêr hoopen, zoude het Ys gebroken worden, en wy een opening vinden. Meer diergelyke ontmoetingen zoudenwe konnen verhaalen, die ons verscheidemaalen omtrent dit Noorder Waereld-Deel zelf zyn wedervaaren; maar om niet al te langwylig te zyn, achtenwe dit genoeg, zulks men daar uit zou konnen zien, hoe lang men aldaar den Winter onderhevig is, dat door de jaarlykse bevinding bekrachtigt word, en derhalven onnoodig meer daar van te zeggen. Nu is uit het gezegde genoeg te zien, dat de weg door ’t Noorden naar de Tartarische Zee, jaarlyks voor de Walvisschen open is, als mede uit de getuigenis en uit de ondervinding en ’t verhaal der Commandeurs, die telkens zoo veel Ys omtrent dit koude Noorden vinden, dat de gemelde doortogt door dit Ys, als met een zwaare keten, veeltyds voor de Schepen gesloten blyft. Ook is ’t om in de Tartarische Zee te Visschen al te verre van de handt, en over zulks beter voor Tartarië en Japan gelegen; want om aldaar te handelen, zou de Oostindische Compagnie niet inwilligen; derhalven is ons deeze doorvaart in ’t byzonder van weinig nut: ’t is ons genoeg dit Vaarwater voor de Eilandsche Visschen open, en aldus zyne paalen wyd uitgestrekt te zien. Indien nu het vangen der Walvisschen boven maaten verslapte, is te hoopen en ook waarschynlyk, dat dezelve Visch van derwaarts weder toezakken zal. Men zoude ons nu mogen vraagen, Verscheide vraagen over den doortogt der Walvisschen in overweeging gebragt. of de gemelde doortogt der Visschen, met het gevoelen en de getuigenis van zoo veele Russen, Engelsen, Fransen en Hollanders overeen komt; of deeze doortogt, voor de Visschen naar de Tartarische Zee open zynde, het afzakken der zelve wel gebeurlyk of natuurlyk zoude zyn; en of de ondervonden en gemelde sterke Vorst dit afzakken der Visschen niet en beletten zou? Vermits deeze vraagen alhier, en ook in ’t vervolg ter zaak zullen dienen, zullenwe derhalven op ieder in ’t byzonder antwoorden. Reeds hebbenwe de getuigenissen van Engelsen, Fransen, Hollanders en zelfs van de Russen bygebragt, alleen hun werk maakende, om te onderzoeken of ’er door ’t Noorden een doorvaart naar China t’ontdekken was; waar by is gebleeken, dat ’er geen hinder van eenig Landt in den weg wierd gevonden: maar dat in tegendeel het vallen van stroomen, de verandering van water, open lucht enz: nevens meer diergelyke teekenen, de waarschynlykheit van dien bevestigden; Anderen, gemerkt dezelve schynbaarheit van ’t algemeen belet, Waar in geen ander belet dan ’t ys gevonden word, vinden niet dan ’t Ys, en na opruiming van ’t zelve, dit belet te boven gekomen, is ’t van een Hollander en verscheiden Russen getoont. Dies word men verpligt te gelooven, dat ’er des Zomers den meesten tydt een vrye opening en doortogt naar Tartarië voor de Walvisschen is, Dat echter den Walvisschen niet hinderen kan. schoon voor de Schepen geslooten. Daarenboven dient noch ter verzeekering, en tot voldoening van dit gevoelen, wat Pieter Jansz. Visscher, my heeft verhaalt, te weeten: In de Tartarische Zee een Walvisch gevangen, in wiens rug een Hollandsche harpoen gevonden is. dat een geweezen Fiscaal van Oostindiën, Zeeman genoemt, hem zelf bericht had, dat ’er in de Tartarische Zee een Walvisch is gevangen, die een Hollandsche Harpoen in den rug stak. Welke was gemerkt W. B. (zynde van een der Groenlandsvaarders van den Admiraal Willem Bastiaanse) aldaar in de Keyserlyke Kunstkamer tot een rariteyt bewaart, gelyk door den Oostindischen Schipper Jacob Cool van Sardam werd bevestigt, dewelke verscheiden maalen ook in Groenlandt is geweest, en daar door zodanig een har-poen aan hem bekent was. Meer andere zaaken die uit verscheiden Groenlandsche Ontmoetingen en eigen ondervinding beter konnen nagedacht worden, Bedenkingen van den Schryver over ’t opvangen der Walvisschen, doch ondoenlyk geoordeelt. En door verscheiden voorbeelden getoont. als met korte woorden beschreven, bevestigen op de eerste vraag myn gevoelen. Wat het tweede lidt deezer vraag aanbelangt; of deezen weg voor de Walvisschen doorganklyk en de zomers open zynde, alsdan ’t gemelde afzakken natuurlyk en dieshalven ook wel gebeurlyk is? Nu moet men zich verbeelden, dat dit Noorderdeel, of by een Meer kan vergeleken worden, of zelf gelyk een Meer is, (by voorbeeld als de Zuiderzee, de Wieringer Waart, ’t Haarlemer Meer of diergelyke) waar in de Walvisch door zyn reeds gemelde natuurlyke eigenschap zich rondom de Pool onthoud en allerwegen omzwerft. Neemt nu eens, in ’t Haarlemer-meer werd aan zeeker oort zeer sterk gevist, zulks de visch daar ter plaatse ten deelen opgevangen of verjaagd wierd, en dat deeze plaats door kalkwater, of door ’t inlaten van brakwater niet wierd vergiftigt, maar zoet blyvende, welk zoetwater met de natuurlyke hoedanigheit van de Meervisch over een komt; zoo is ’t licht te denken, dat allenks de verjaagde visch, en ook de visch van eenig ander oort, na eenige verpoozing van tusschen tydt, ter gemelder plaatse wederom zal toezakken, en verder het geheele Meer rond zwemmen. Wil men alhier ook stellen, dat in de uitgestrektheit van den grondt des gemelden Meers, de eene plaats beter met de natuurlyke eigenschap van de Meervisch, overeenkomt als de andere, ’t zy dat ze zoeter van grondt, aas en van water is, en derhalven de eene plaats vischryker als d’ander: dusdanige gedachten zyn mede niet vreemt, en de onvervinding niet wederstreevig. ’t Zelve kan mede van de Eilandsche Walvisch gedacht worden, en ’t zal ook met de bevinding overeenkomen, als vervolgens te blyken staat; echter is dit t’eenemaal natuurlyk, dat de eene oort zoet blyvende de andere oort alles mede deelt, en voor zoo veel het gantsche Meer zoet van grondt en water is, en dus t’eenemaal met de eigenschap der Meervisch overeenkomende, zoo blyft dan de visschery, alhoewel op de eene plaats wat meer dan op de andere, echter over het gantsche Meer algemeen. Indien men alhier mede wilde voorwenden, dat het de natuurlyke eigenschap van de plaats niet is, die de visch aan de zelve verbind; maar den noodzaaklyken omtrek die hen in de zelve beslooten houd, en dat dit met den Eilandschen Walvisch geen overeenkomst hebben kan, als leggende in geenen omtrek beslooten. Hier op zullenwe zeggen; dat we niet twyffelen, indien men den Dyk tusschen het Wyker en ’t Haarlemer-meer kon wegnemen, en echter de wederzyds wateren konden van een gescheiden blyven, of het zoute water en de brakke grondt van ’t Wyker meer, zouden deeze visch genoegzaam als een Dyk verstrekken. Men mogt dit nu ontkennen: doch een aanpaalend zoet Meer, en de vereeniging van dien, by aldien het een Climaat waar, twyffelenwe niet of deeze visch zou, eenderlei water en grondt vindende, haare paalen over zwemmen, zich onder elkaar vermengen en gemeenschap maaken. Des Schryvers gedachten dat ’er naar de Zuidpool mede Zuider Walvisschen gevonden worden; Desgelyks twyffelenwe mede niet, indien ’er onder de Zuidpool, insgelyks zoo veel grondt en water is, als onder de Noortpool, mits een Climaat zynde, of het Ys, grondgewas, en aas zal ’er even eens zyn; derhalven is ’er mede niet aan te twyffelen, dat ’er Zuider Walvisschen zyn, vermits dezelve natuur en gesteltheit met het zelfde voedzel verzeld, waarschynlyk het zelfde soort van schepzelen voortbrengt, te weeten: Walvisschen, Robben, Walrussen enz: Immers de Historiën melden ons, Als mede de zoo genaamde Noortkapers, Robben en Walrussen dat ’er in de Zuid-zee op de hoogte van 55 Graden zeer veel Walvisschen gezien zyn, doch ’t zullen mogelyk naar de gesteltheit van ’t Gewest, niet dan Vinvisschen of zogenaamde Noortkapers zyn geweest; echter zyn dit gewisse voorteekens, dat ’er volgens deeze redeneering, Zuidelyker naar de Zuidpool, mede eigentlyke Walvisschen zullen gevonden worden. Indien men dan de beide Poolen als van een evenmaatig Climaat zynde, met elkander vereenigen kon, zou de Eilandsche Walvisch zich mede buiten zyne paalen begeeven, en zich met den Zuider Walvisch vermengen of gemeen maaken: maar nademaal dit een onmooglyke zaak is, zoo blyft dan de Eilandsche Visch, volgens de reeds gegeevene reden, aan de Noortpool verbonden, als of de zelve door een bepaalde omtrek ingeslooten was. ’t Walvisch gewest door voorbeelden bepaalt. Wanneer men in dit geval eens acht op de Zwaluwen en ander Zomer Vogels geeft; deeze zoeken volgens hunne natuurlyke eigenschap een Zomer Gewest, en hun Zomer-aas, is vliegjes, wormtjes enz: ingelyks zullen de Kraayen, heet van bloedt zynde, veel liever een koud en Winter-Gewest beminnen, en steeds hun Winter-aas naspeuren. Om nu de Reygers en Ojevaars of meer andere vogelen, als mede visschen en dieren niet by te brengen, zullenwe alleen in dit geval, de Rotganzen en meer diergelyke watervogels aanmerken, die zich veel omtrent Wieringen en de Wieringerwaardt in ’t Wier onthouden, niet tegenstaande de zelve aldaar geweldig met roers en netten worden vervolgt: als dan neemenze wel eenigzins de wyk, maar verlaaten echter de gantsche Landstreek niet; deezen zyn nu in geen omtrek beslooten, de Noortzee, Zuider-zee en meer andere wateren staan ’t eenemaal voor hun open, echter verbint hen de natuurlyke geneigtheit tot deeze plaats, en zodanig aan de zelve, als of ze door een omtrek ingesloten waren. Veel meer diergelyke toegepaste redenen zoudenwe konnen bybrengen, hoedanig sommigen van hun het aas, en meer anderen de natuurlyke gesteltheit aan byzondere plaatsen verbind, en wederom in anderen dit beide te zamen; dus nu word eveneens de Eilandsche Walvisch, als hier voor genoeg gebleeken is, met deezen dubbelen bandt, aan zyne reeds bepaalde plaats, wel hecht en sterk gebonden. Wy zyn alhier voordachtelyk, of ’t misschien te pas mogt komen, een weinig ter zyden ons bestek afgeweeken; En wy zullen dan aldus op het tweede Vraaglidt, afbreekende, sluiten en zeggen: genomen dat deeze Wiervogels, gelyk de Visschen in ’t gemelde Meer, zodanig by Wieringen aan een zeekere plaats met roers en netten wierden gevangen en verjaagt, was ’t zeer licht te vermoeden, dat ze echter na eenige verpoozing van tydt (vermits deeze gantsche Landstreek hun natuurlyk eigen is) dieswegen allenks weder zullen komen opschieten, en zich over de geheele Landstreek verspreiden. Dit nu konnenwe als natuurlyk zynde, met even zoo veel grondt van redenen, van den Eilandschen Walvisch denken, vermits het ons niet alleen natuurlyk, maar ook gebeurlyk toeschynt, want we met zeer goede opmerking, ’t gemelde afzakken der Walvisschen in Groenlandt zelf verscheiden maalen hebben ondervonden. Zulks hier te toonen, zullen we spaaren, vermits het, in ’t beantwoorden van het derde Vraaglidt, genoeg zal te pas komen. Het derde Lidt deezer vraag behelsde dan, Hoedanig de Walvisschen des winters wegens ’t besloten ys de Noortpool ruimen moeten, onderzocht. of de gemelde sterke vorst, gestelde doortogt door ’t Noorden, niet zoo wel aan de visschen als aan de schepen hinder en belet geeven zou, en bygevolge deezen toevloet en ’t afzakken weeren. Hier over zullenwe deeze onze gedachten uiten, namentlyk: dat dit altoos des Winters wel plaats heeft, wanneer de Noortpool en de omtrek derzelve tot op 25 graden t’eenemaal bevriest, zulks dat Jan Mayen Eilandt, Spitsbergen, ’t Beeren Eilandt, Nova Zembla en voorts de geheel ruimte onder en om de Pool, gelykzaam als in een enkele yskorst besloten leggen, gelyk wy na harde Winters zelfs ondervonden hebben; en ons oogenschynlyk bleek, dat als dan mede de Walvisschen, de gemelde Pool in den omtrek van 25 graden ontwyken, vermits zy, heet van natuur zynde, hunnen adem in de lucht en boven water scheppen moeten: schoon ze nu echter met hunne kruinen door het jonge ys van 2 of 3 etmaal, daar reeds eenige menschen by elkander op loopen konnen, weeten te booren, zoo valt hen dit aan ’t ys, dat geduurende den winter geslooten is geweest, ondoenlyk, want het aldaar 5, 6 en somtyds 10 voeten dik vriest, na dat de Winter koud is; waar uit dan volgt, dat deezen, die naar dees zyde de wyk neemen, van die geenen, die naar de Tartarische-zyde wyken, door den hoek van Zembla en ’t omleggende geslooten ys, voor een tydt van elkander gescheiden zyn. De Visschen die dus door deeze afscheiding, op deeze zyde Zembla, en alzoo op onze zyde geweken zyn, moet volgens voorgewende redenen, de Pool mede zoo verre ontwyken, vermits de Zee insgelyks zoo verre toevriest, en by harde Winters tot 75 graden, en langs de Kusten van Oud-Groenlandt tot op 70, en wel geheel tot aan Yslandt, tot op 68 graden of zoo verre het ys geslooten word, moeten zy ’t ontwyken. Insgelyks is mede te denken dat dit ook dus langs de kusten van Zembla geschied, en mogelyk wel geheel tot aan de Witte-Zee, want de Noorthoek van Zembla, de Hoek der Begeerte ge-noemt, legt op 78 Graden, en de Zuithoek of de Hoek van ’t Waigat op 70 graden. Nu is ’t niet alleen waarschynlyk, maar uit alle omstandigheden zeer klaar, dat het aldaar langs het landt, zuidelyker zal dicht vriezen, om dat ’er, zelfs in den Zomer, de doorvaart door ’t ys word belet; dus is mede, Hoe verre zich dit besloten ys somtyds uitstrekt. als reeds verhaalt is, in den jare 1595 een schip voor Nova Zembla op 76 graden bevrooren, waar van het volk heeft moeten overwinteren. Ongetwyffelt zullen ’er wel beschryvingen zyn, hoe verre jaarlyks by harde Winters de Kusten van Zembla en voorts de aangrenzende Moskovische Kusten bevriezen, doch zy zyn ons nooit voorgekomen; maar dit is by ondervinding klaar, dat het even zoo veel langs deeze Kusten, als langs de Kusten van Oud-Groenlandt, veel Zuidelyker zal dicht vriezen, als in de ruime Zee omtrent Spitsbergen, en eenige graden beoosten en bewesten de zelve. Omtrent de Kusten de felste koude, die echter t’Zeewaarts veel gemaatigder is. De reden hier van is, om dat het landt, gelyk het ’s Zomers gemeenlyk meer warmte van zich geeft, daar en tegen des Winters ongemeene koude veroorzaakt; en de Zee des Winters gemaatigder zynde, is die niet zoo koud; en ’s Zomers niet heel warm. Dit nu word door de jaarlykse en dagelykse ondervinding, zelf in ons Vaderlandt bevestigt, want de Oostelykste en Zuidooste Winden, die by ons Landwinden zyn, bevindenwe ’s Zomers ongemeen warm, en daar en tegen des Winters buiten gemeen koud; laat het nu in ’t felst van den Winter, met deezen windt eenige dagen en nachten na den anderen telkens een gang ys vriezen, zoo draa als de Westelyke of Noord-Weste Winden, die by ons Zee-winden zyn, eenigzins beginnen door te waaijen, zal ’t aanstonds zelfs in ’t strengste van den Winter beginnen te dooijen; en die zelve Zeewindt, die ons des Winters den dooy aanbrengt, zal des Zomers heel koel waaijen. De Zee gematigder in koude dan ’t Landt. Dit verstrekt dan ten bewys, dat de Zee in dit geval veel gemaatigder als het Landt is, gelyk de ondervinding alhier, en insgelyks daar, genoegzaam leert, behalven dat de Landt- en Zee-winden alhier en daar niet een en dezelve winden zyn, echter is ’t met het Landt en de Zee in dit geval het zelfde. Waar door de Walvisschen des winters van de Kusten Zeewaarts gedreeven worden; Deeze hier voorgemelde afgescheiden visschen, worden des Winters door de aangemerkte bovenmaatige landkoude en vorst, niet alleen uit alle de Baijen van Zembla, door het dicht vriezen uitgedreeven, maar ook langs de zelve Kust, en de daar aanvolgende Russche Kust, zoo verre Zuidwaarts genootzaakt te wyken, als het langs dezelve Kusten dicht vriest; en gelyk het de onmaatige landkoude des Winters niet toe laat, dat ’er eenige openinge langs de Kust of in eenige Baay kan blyven, zoo laat ook de yskoude aldaar niet toe, dat ’er eenige opening, Noordwaarts naar of onder de Pool in ’t ys zal overig zyn, en dieshalven worden alle deeze visschen, die zodanig heet van bloedt zyn, dat ze hun adem boven water moeten haalen, van daar verdreeven. Wy zullen nu alhier vooraf van ’t Zuidys spreeken, of liever het Oostys ’t welk beoosten Spitsbergen of tusschen Spitsbergen en Nova Zembla legt. De Visch uit dit ys en uit alle deszelfs Baijen dus gedreeven zynde, maakt dan te samen een groote meenigte uit. Deeze nu voor een tydt verdreeven Visch; wat doet ze? wilze hierom haar Gewest en vaderlandt wel verlaaten, en andere landen en gronden opzoeken, als by voorbeeldt Moscoviën, Laplandt, Noorwegen enz.? En zich geduurende dien tyd aan den Zoom van ’t ys genoodzaakt zyn t’onthouden. Geenzins; maar zy blyft om de voor gegeeven redenen, aan den zoom van ’t ys, en als op de grenzen zich onthouden, hoopende eerlang weder in ’t hart van hun vaderlandt in te dringen, want hunne natuurlyke eigenschap, als mede hun aas, verbind hen aan dit koude Noorder Gewest en hun vaderlandt, en doet hen om de Pool en dit ys zoodanig omzwerven, als of ze in een omtrek om de zelve beslooten waren. Ook konnenwe wel merken, nademaal ze in ’t na-jaar vetter als in ’t voor-jaar zyn, dat ze dan alhier honger moeten lyden, gelyk met de reden overeenkomt: want schoon hun aas des Winters niet sterft, maar overblyft, zoo mist het echter in den Winter de voortteeling te meer, als het des Zomers vruchtbaar is; en ’t ergste voor hen is, dat ze niet alleen uit de Bayen, maar ook door ’t ys te verre buiten de gronden in Zee worden gedreeven, alwaar hun aas waarschynlyk niet veel gevonden word. Ofze zich nu in dit Winterzaizoen als dan wat sober moet behelpen, echter blyft ze hier op de grenzen, in hoope eerlang weder de vette gronden en Baijen te zullen genieten. Dewyl nu reeds eenigzins gebleeken is, en in gevolge noch klaarder blyken zal, dat de Kusten van Zembla en Oud-Groenlandt, volgens reden eer zullen dicht vriezen, en in ’t ys beslooten worden, als het Zuid-einde van Spitsbergen; Omtrent het Zuideind van Spitsbergen konnen zich de Walvisschen wegens hun aas des winters noch lange onthouden. en ook vermits het hier wegens zyne gronden, groote en diepe Baijen zeer aasryk is, zoo zal dan alhier in den natydt een groote meenigte Visch by een komen, en zich zeer lang konnen onthouden; ’t geen we door de reden en ondervinding noch wat klaarder zullen aantoonen, ’t welk in de Westys Visschery beter te pas komen zal. Hier hebbenwe niet alleen een enge afsnyding op den hoek van Zembla aangeweezen, maar ook een zeer breede tusschenmuur op dees-zyde langs der zelver Kusten, en van gelyken langs de Kusten op de Tartarische zyde. Tusschen deeze nu voor een tydt van elkander afgezonderde Visschen, waar door het afzakken der zelve zoo lange word belet, ziet men ook daar nevens, deeze groote meenigte uitgedreeven en langs de Kusten omzervende Visschen aan den zoom van dit ys leggen; wy zeggen met opmerking, De omzwervende Walvisschen nagespeurt. dit ys, om dat we het laatste overschot van ’t tweede Vraaglidt willende voldoen, nu eerst van dit gemelde Zuid- of Oostys handelen zullen. Hier nu zwerft deeze aldus verdreeven Visch tusschen Spitsbergen en Zembla langs dit ys en in het zelve, zoo verren hen zulks doenlyk is, want altoos zal de Zee, zelf in den Winter, de buitenkant van ’t Ys, op de eene plaats min en de andere meer, eenigzins breeken. Dit gebroken Ys zoekt dan de Visch zoo veel mogelyk zy, onthoudende zich dus langs den zoom, niet stil leggende, maar zwemt en dryft langs dit Ys en met dit Ys heen en weer; en alhoewel het grootste gedeelte, waarschynlyk beoosten Spitsbergen of tusschen Spitsbergen en Zembla blyft, echter komt ’er een goed gedeelte van, by sterke vorst, dus heen en weer zwemmende afzakken, en met dit Zuid-Ys, verre bezuiden Spitsbergen om, afdryven, tot aan het Westys, wordende by sterke vorst door zodanig een toeval aldus met de Westys-Visch vereenigt, en alzoo het gebrek, door sterken aanval op ons gewoonen oort, somtyds aldus weder vergoed. Dit leert ons niet alleen de gemelde reden, maar ’t is mede natuurlyk en gebeurlyk; want wy hebben ’t by harde Winters dus verscheidemaalen zien geschieden, en met opmerking somtyds zelfs bevonden; daar en boven word het als een algemeene waarheit, onder de meeste Groenlands-Vaarders door deeze spreekwys bevestigt: veel Zuid-Ys veel Visch: niet tegenstaande de oorzaak in ’t algemeen niet word begreepen, zoo heeft echter de veelvuldige ondervinding hen deeze spreekwys geleert. Nademaal we nu volgens de reden en onze eigene, nevens de algemeene ondervinding, waar uit de gemelde spreekwys is voortgekomen, dit afzakken en toevloeijen der Visschen hebben getoont, zoo konnenwe aan een’ bestendige duurzaamheit van onze Visschery niet twyffelen; De bestendige duurzaamheit van de Visschery aangeweezen, en om wat reden. want of ’er al na eenige zachte Winters, door het sterk aanvallen op onzen gewoonen oort, eenige schaarsheit aldaar in de Visschery werd bespeurt, zoo zienwe, hoe by harde Winters dit gebrek niet alleen telkens word vergoed, maar zeer rykelyk vervult; waar van de waarheit, door ryk gelaaden Vlooten van eenige Zuidys-jaaren, genoegzaam word bevestigt. Maar eer we noch tot onze gewoone Vischery van ’t Westys overgaan, zullenwe trachten de bekommering van eenige weg te neemen, die wegens de gemelde afsnyding, Bekommering diesaangaande overwoogen; tusschen de onze en de Tartarische Visschen, door dit Ys langs de Kusten van Zembla te deezer zyde, zoude konnen op gevat worden, nademaal daar en tegen aan de Tartarische zyde mede zodanig een afsnyding word gevonden, dat dan een zeer breede tusschen muur maakt, waar door de voorverhaalde onderneemingen om alhier een vaart naar China te zoeken, t’eenemaal zyn achter gebleeven. Te meer zeggenwe, dewyl deeze bekommering dieswegen by eenigen schynt op gevat te worden, vermits de ondervinding telkens leert, dat ’er by eenige zachte Winters aan den anderen, een groote schaarsheit in de Westys-Visschery word bespeurt, en hoe dan? als dit mede in de Zuidys-Visch word bemerkt, het gemelde toevloeijen verhindert, of t’eenemaal begint op te houden, wanneer ’er als dan van de Tartarische zyde niets kan by koomen. Alhoewel dit wat verre gezocht is, En weggenoomen. ziet men echter dikmaals gebeu- ren, dat onkunde, zorge kan baaren, daar ze nooit te pas komt. Hier tegen moet men dan zyne gedachten laaten gaan, dat, gelyk des Winters de gemelde onmaatige landkoude, de Zee zeer verre langs het landt doet bevriezen, dat alzoo in tegendeel, de bovenmaate Zomer landwarmte, alhier het Ys langs deeze Kusten, veel rasser en snelder zal wegdooijen, dan omtrent Spitsbergen; want schoon de Zomer hier kort is, zoo is ze echter vry warm, gelyk we zelf in een Moskovische reis bevonden hebben, en ook alle Moskovischvaarders eenpaarig getuigen. Nu mogt ons tegengeworpen worden, dat ’er echter noch een groot verschil tusschen deeze beide Gewesten is, Onderscheid der Zomerwarmte onderzocht; nademaal Archangel op 68 Graden legt, en de Noorthoek van Zembla op 78, ’t welk 10 Graden verscheelt, en dan ook een merkelyk verschil in de warmte geeven moet Dit kan volgens de reden en bevinding niet ontkent worden, want de Zon 10 graden hooger of laager hebbende, moet zulks een merklyk verschil en warmte veroorzaaken; En in de gesteltheit der Gewesten aangetoont. echter leert de ondervinding, dat het langs de Kusten van Zembla, of even dezelve hoogte, des Zomers veel warmer wezen zal dan aan Spitsbergen, vermits Zembla aan de zeer groote en wyduitstrekkende Landschappen van Tartarië of Moskovië paalt, door welkers afstoovende warmte, dit Gewest boven zyn eigen natuurlyke warmte zeer grootlyks word geholpen, welke hulp Spitsbergen ontbeert, rondom in de Zee en ’t Ys beslooten leggende. Dat nu Spitsbergen daar en tegen meer andere bevoordeelingen geniet, die Zembla dies aangaande ontbeeren moet, blykt hier uit; want laat eens de Noorde en Noord-Ooste Winden stormen en snel doorwaaijen, zal het Ys, van den Zuid-hoek en de Zuidwest-Kust die tegens de ruime Zee leggen, afscheuren, en in de Zee wegdryven; dit ontbeert Zembla, leggende met de Zuidzyde tegen het Landt, en met de Noordzyde tegen ’t Ys. Maar wy zullen de Noordhoek van Zembla eenigzins op den Noordhoek van Spitsbergen vergelyken, Vergelyking, met het een Gewest en ’t ander. deeze leggen beide tegen de Pool, en tegen het daar zynde Ys; nu leert ons nevens de hier voorgegeeven reden, met de jaarlyksche ondervinding zeer klaar, dat de Zuide en Zuidweste Winden aan Spitsbergen nooit konnen doen, dan wat de Noordelyke Winden aldaar konnen veroorzaaken, nademaal ’er het Ys tegen de Pool gelegen, zoo gemaklyk niet kan afscheuren en wegdryven, als tegen de Zee, en insgelyks mede aan Zembla; echter leert de jaarlykse bevinding, niet tegenstaande de Zomer alhier koel en kort is, dat die niet te min zoo veel te weeg brengt, dat al de sneeuw van ’t landt afdooyt, en door deszelfs afwatering en landtwarmte insgelyks het landt allerwegen los dooyt, het jaarig Ys van gelyken vol dooygaten word, en aldus door storm en dooy gebrooken, driftig raakt, waar door de Baijen door de gemelde landwarmte gezuivert worden, en aldus Spits-bergen byna geheel van ’t Ys verlost, ’t welk met den stroom, die in ’t Westys meest om ’t Zuidwesten gaat, alzoo wegdryft, behalven aan de Noord, en Noordoost-zyde of naar de Pool, alwaar het jaarlyks yzig blyft. Onder en om de Pool is zodanig een overvloed van Ys, schoon er jaarlyks zeer veel van om de Zuidt wegdryft, Hoedanig de gesteltheit der Gewesten ’t Ys omzwerven doet; dat men ’er echter nooit geen lens vind, maar de gemelde Noordoost-zyde, krygt door de Zomer- en landt warmte, zoo veel lugt en ruimte van Ys, dat ’er ook de Schepen niet alleen, tot aan ’t Reeveldt en de Wyde-Baay, maar zelfs tot aan ’t Spitsberger Waigat, en het Noordooster-landt konnen koomen. Of nu sommige jaaren dit den Schepen door het Ys word belet, echter is ’er jaarlyks daar omtrent wel zoo veel lucht en opening in ’t Ys, schoon voor de Schepen gesloten, dat het nochtans voor de Visschen genozegzaam gebroken en open is, om by, in en door het Spitsberger Waigat te koomen. Insgelyks is ’t mede aan Zembla gelegen, schoon deszelfs Noordhoek, vermits die tegen de Pool en aldus tegen ’t Ys gelegen is, zoo ruim van ’t Ys niet kan ontslagen worden, als den Spitsberger Zuidhoek, die tegen de ruime Zee legt; echter leert de reden, dat de voorgemelde meerder landwarmte aan den Noordhoek zal genieten, en ook allenks veel meer ruimte en opening vinden, als ’er aan den Noordhoek van Spitsbergen kan gevonden worden, vermits deezen hoek die warmte zodanig niet genieten kan. Derhalven zienwe alhier een genoegzaame doortogt voor de Tartarische Walvisschen, en daar en boven is de lang geslooten natuur alhier dies te sterker en vol van groey en wasdom, teffens te gelyk op ’t landt als ook in ’t water. Dit veroorzaakt dat de Bayen zoo wel aan Spitsbergen als aldaar, eerlang vol van aas zyn: de Walvisch door ondervinding dit genoeg bekent, Welke tyd van omzwerving de Walvisschen weeten waar te neemen, om hun aas telkens op te zoeken: onthoud zich dan, als gemeld is, op de grenzen, om hun tydt wederom af te wachten; en zal langs de Kust de eerste dooy en opening waarneemen, en tegen het Ys indringen, zoo draa het immer mogelyk zy, om de gronden en Bayen van Zembla te bereiken, en zich voor eerst van ’t overblyfsel en vervolgens van den sterken aangroey te bedienen. Dit indringen zal de Visch te meer verhaasten, om datze, als gezegt is, op zee wat honger heeft geleden, en zal aldus zwemmende en herzwemmende, zich van weerzyde met elkander vereeningen, Dat zy ’t zeewaarts ontbeeren moeten. en door de reeds opgevangen visschen, de Bayen op dees zyde Zembla te ruimer en vol van aas vindende, des te meer naar dees zyde afzakken, om hun geleden gebrek weer te vervullen, vermits hen door ’t geslooten ys den pas was afgesneeden. Deeze overweeging op de ondervinding gegrond, achtenwe genoeg te konnen voldoen, vermits we genoegzaam getoont hebben, hoedanig de toevloeijng der visschen van de Tartarische zyde naar het Zuidys geschieden kan, en vervolgens, hoe dezelve met het Zuid-ys naar ’t West-ys komen afzakken. Maar om ons noch een weinig over de gemelde bo-venmaatige Landkoude en Landwarmte uit te breiden, en daar tegen de gemaagtigdheit de Zee wat verder te overweegen, zullenwe ons in ’t volgende Hoofdtstuk wat breeder inlaaten, om ’er de werkende oorzaak van te onderzoeken.
zorg003bloe01_01_33_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 35, "section": 1 }
Gedachten over de warmte der Zon, en haar werkzaamheit breedvoerig onderzocht; en hoe de Zee- en Land-winden een gemaatigdheit, in koude en hitte toebrengen. Genomen de Zon, Des Schryvers gedachten over de warmte der Zon en der zelver werkzaamheit. ’t zy dat ze een brandent lighaam is, geduurig brandende zonder verteert te worden, of dat ze een koel lighaam zy, het brandglas gelyk, ’t welk zyne warmte, of liever brandende hitte, van ’t elementaale vuur of van elders ontfangt en weder uitgeeft. Wat hier van zy, zullenwe eigentlyk niet onderzoeken, vermits het voor ons oogmerk en gezegde evenveel zal zyn, of de Zon haare warmte in zich zelven heeft, dan ofze die van elders ontfangt; maar in een ander geval zullenwe de warmte in haar zelf genoegzaam vinden, wanneer we by gelegenheit der vloeden, van de kracht der elementen handelen zullen. Immers dit is altoos by ondervinding klaar, dat ze haare warmte veelvuldig van zich uitlaat, gelyk Sirach Capt. 43 zegt: De Zonne alleen maakt het heeter op Aarde, dan veele ovens doen. Deeze warmte aangemerkt, laatze van zich uit, by maniere van uitgieting, en zulks zonder verpoozing, gelyk een Rivier die altoos stroomt en door nieuw voedsel van regen en sneeuw geduurig stroomende blyft. Wy stellen dan een bergachtig landt ten voorbeeldt, als Spanje, Portugaal of elders daar hooge bergen zyn, en styl opgaande spitsen en rotsen, van eenige diepe valeijen en vlaktens verzelt. De Zon nu stort gelykzaam haare warmte over deeze Bergen en Dalen uit, maar van de stylopgaande spitsen en rotsen, rolt dezelve af, gelyk water, tot in de diepe valeijen, alwaar deeze warmte, zich elders niet konnende uitbreiden, allenks zodanig word opgehoopt, dat men ze in de Valeyen, na Zonnen opgang, in weinig tyds, zelf noch voor den middag zodanig voelt aangewassen, dat menschen en vee gelykzaam als in een zee van warmte baaden; daar en tegen men op de toppen der Bergen, alhoewel in dien opzichte nader aan de Zon, door ’t gemelde afrollen, weinig warmte gevoelt: want zelfs in warme landen, blyft de sneeuw somtyds den gantschen Zoomer door, op de hoogste toppen de Bergen leggen. Ook gebeurt het dikmaals, dat ’er Wolken over deeze Bergen en Dalen dry-vende, die in ’t koude Luchtgewest uit mist, nevel, hagel en sneeuw bestaan, dat ze somtyds op deeze te zamen gevloeyde en staande warmte worden gedragen, doch echter dikmaals niet boven de hoogste Bergen; zoo verre nu deeze Bergen dan van de zelven worden geraakt, wordenze op deeze staande warmte recht waterpas door hagel of sneeuw bekleed en gelykzaam wit geverft: maar deeze warmte insgelyks als waterpas opgeheven, en zoo verre deeze wolken daar van worden geraakt, zullen de Bergen bruin blyven, vermits deeze wolk of wolken, door de ontmoetende warmte aangedaan, zoo verre ’t zy min of meer regen zullen uitgeeven, na dat de zelve licht of zwaar zyn; ten zy de opgetrokken vocht- of mistdeeltjes, door een sterke t’zaamenlooping van strydige winden, noch vochtig zynde, sterker werden op elkander gepakt, of wel in een gedrongen, als kroksneeuw, hagel enz: en aldus tot zwaaren hagel of yssteenen wierden gemaakt. Deeze hagel schoon ’t in den Zomer is, of ’t zy dat het in een warm gewest of landt mogt wezen, uit een vaster lighaam bestaande, en in ’t neerdaalen zwaarder en snelder als sneeuw zynde, geen tydt vindende onderwylen te smelten, komt aldus tot in de Valeijen neder vallen. Dit hebbenwe niet alleen door eigen ondervinding, maar ook zelfs op Spitsbergen gezien, waar uit dan af te neemen is, dat’er in dit koude Gewest, en in de Baijen en Valeijen, merklyk meerder warmte word gevoelt, dan op de toppen der Bergen. Dus kan men met wel gegronde redenen, het los dooijen om den Wal en ’t opruimen der Baijen genoegzaam afleiden, wanneer men slegts door opmerking op deeze Philosophische waarneeming wil acht geeven, en ze door eigen ondervinding leeren. Maar nademaal ons voorneemen niet is, over Wysgeerige Stoffe ons uit te laaten, dan alleen om over de Groenlandsche Visschery, zoo is ’t alhier de plaats niet, om alles te zeggen, ’t geen we dies aangaande noch zouden konnen aanmerken; dies zullenwe dan met dit volgende daar van afscheiden. Men lette, hoe de Zon, ’t zy dat ze haare warmte in zich zelven heeft, of van elders anders ontfangt, haare uitgeevende warmte zoo wel over Zee als op het Landt uitstort, en reeds in zoo veel duizend jaaren deeze warmte over beide gelykzaam heeft uitgegooten; wat zou nu dezelve door heet moeten zyn, ten waare zy door de koude lucht, van allerwegen omvangen, wederom gemaatigd wierd? Nu was ons oogmerk, om niet deeze algemeene, maar alleen de aangeroerde onmaatige Winter-koude en Zomer-warmte van ’t Landt, en daar tegen de gemaatigheit der Zee te verstaan. Men lette dan, dat het Gewest en dit zaaizoen, daar de Zon den Zomer maakt, en door haare uitstortende warmte zodanig gestooft, of liever een aanhechtende of kleevende en gelykzaam aanwassende warmte gevoelt, en te meer in een gelyk zaaizoen, als dit Gewest nader aan den Midellyn als naar de Pool gelegen is; waar van in ’t bezonder de redenen voor te stellen, (dewyl ’t buiten ons bestek zy) een te breed en langwylig verhaal vereisschen zou; doch dit kan eenigzins uit de gemelde Bergen en Dalen afgeleid worden. De Zon dan deeze haare warmte in een Zomer-zaaizoen over Zee en landt uitstortende, zal dezelve in ’t eene Gewest meer dan in ’t ander doen gevoelen, en ook aldus (doch in een ander geval) zich veel meer op ’t landt vast hechten als ze wel op de zee kan doen, om redenen dat de Zee beweeglyk en ’t Landt onbeweeglyk is; want het oppervlak der Zee aldus verwarmt zynde, word telkens door haare beweeging omgekeert, terwyl de wederom koelder waterdeelen boven komen, en deeze koelder vloeibaarheden zich met de warmte vereenigen, en alzoo gemaatigd worden; daar en tegen het Landt een vast, onbeweegbaar en onvloeibaar Lighaam zynde, waar op de warmte zodanig vatbaar is, dat ze telkens aanwast, zulks het oppervlak des Aardryks allenks warmer wordende, eindelyk zodanig een heete weeromkaatsende warmte van zich geeft, dat het een tweede Zon schynt gelyk te worden, gevende dus meerder warmte van onderen op, als de Zon van boven, zulks dat de natuurlyke warmte van de Zon, op deeze wyze meer dan natuurlyk verdubbelt word, daar in tegendeel de Zee deeze natuurlyke warmte even gelykmaatig ontfangende, dezelve door haar gemelde vloeibaarheit, in zich zoo vatbaar niet is: maar weder komt te verliezen; en alzoo in tegendeel komt des Winters het bevrozen oppervlak des Aardryks de koude lugt en vorst te hulp, daar tegen wederom de Zee gelyk ze de natuurlyke warmte maatigt, alzoo doet ze mede des Winters de natuurlyke koude in zich verminderen of verliezen, blyvende als in ’t Zomer zaaizoen, insgelyks in den Winter gemaatigt. Hier van een breeder verklaaring te doen, is onnoodig, Zee- en Landwinden konnen in koude en warmte een gemaatigtheit toebrengen. vermits ’er de voorgemelde Zee en Landwinden genoegzaam de uitwerking van doen blyken; want des Zomers zal den Zeeman, onder ’t Landt zich op Zee bevindende, met de Landwinden om de getoonde reden, een merklyke warmte gewaar worden, en den Landman daar en tegen, zal aan de Oevers met den opkoomenden Zeewindt een verkoeling gevoelen; en het tegendeel zal wederom des Winters gebeuren, vermits ons de Zeewindt alsdan, als gezegt is, niet alleen een verzachting van koude zal toebrengen: maar ook veeltyds den dooy; waar tegen kan wederom, de Landkoude, by een felle vorst, de Zuiderzee niet alleen, die allerwegen in ’t Landt besloten legt, zodanig aangrypen, dat haare baaren het zoo genaamde grondys opwerpen, en allenks te samen stremmen, zulks ze t’eenemaal bevriest: maar ze kan ook de Noordzee, zoo verre dezelve van de gemelde Landtwindt met de Landkoude word aangedaan, doen stremmen en bevriezen, niet tegenstaande deeze Zee alzoo beweeglyk tegens de stranden oprolt, en niet minder als in haaren ruimen boezem; echter zal deeze Landwindt wat verder op Zee koomende, allenks door de gemelde gemaatigtheit der Zee hunne kracht in de zelve verliezen, en aldus de ruime Zee onbevroozen blyven. Dit vermeenenwe nu genoeg te zyn, om hier uit de gemelde bovemaatige Landkoude en hitte, en daar tegen de gemaatigdheit der Zee te verstaan; waar uit dan zeer gemaklyk kan afgeleid worden, wat Zembla aanbelangt, hoe dit Gewest, van zeer groote uitstrekkende Landen, veele Landwarmtens en koude met Landwinden onderhevig is, zulks het dan ook des Winters aldaar veel Zuidelyker langs de Kusten zal dicht vriezen, als omtrent Spitsbergen, daar men deeze Landwinden ontbeert, en des Zomers zal ’t in tegendeel door deeze Landwinden en de afstoovende Landwarmte ryklyk bestooven wordende, eerder aan den Noordhoek van Zembla los dooijen, als aan den Noordhoek van Spitsbergen, daar dit behulp zoo veel niet gevonden word. Volgens deeze voor gestelde redenen dan, ziet men alhier wederom den doorgang voor de Tartarische Walvisschen open. Nademaal wy reeds breed genoeg van ’t Zuidys vooraf gehandelt hebben, en het nu vereischte dat we tot het Westys overgingen, zoo zullenwe het derhalven dan hier by berusten laaten, om onze aangevangen redeneering over de Visschery weder op te vatten, van daar wy die gelaaten hebben.
zorg003bloe01_01_34_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 36, "section": 1 }
Hoedanig de Zuidys-Visch naar gewoonte koers neemt. Zuidys- van de Westys-Visch hoe onderscheiden. Zwaartvisch een vyand van den Walvisch, beschreeven. Onbedreevenheit der Zuidysvisschen; hoedanig deeze Visch vluchtig word. Voordachtelyke vluchtkoers dier Visschen. Zwaarigheden voor den onbedreevenen in ’t Westys onderzocht. Noodige achtgeeving in ’t Ys gekomen; hoe zich den Schryver hier in gedroeg. Naader overdenking over den koers der Zuid- en Westys-Visschen, en naaukeurig onderzocht. De Zuidys-Visschery eertyds zeer voordeelig geweest; onnoozele staat deezer Visschen, nu in loosheit verandert; en hoe schroomachtig zy voor de open Zee geworden zyn. Om tot deeze Westys Visschery te komen, dunkt het ons niet ongeraaden, dezelve met een Zuidys-jaar te beginnen, mogelyk zullen ’er ons eenige overgeslagen Zuidys-gevallen voorkomen: om deezen te overweegen, zal ’t veel beter op een Zuid-ys-jaar passen, dan op een gemeen jaar, wanneerwe wat verder van ’t Zuid-ys zullen geweeken zyn. Ook zullenwe aantoonen, waar aan de afkomende Visch met het Zuid-ys tot aan ’t Westys afgekomen, te kennen is. Indien men alhier met dit Zuidt-ys een groote meenigte Visschen ziet afgekomen, en tot aan ’t West-ys afzakken; hoe zal men dan weeten, deeze Visch alhier vindende, of die met het Zuidt-ys is afgekomen? en waarom niet alhier gelyk uit het Zuid-ys, insgelyks mede door den gemelden vorst, uit het harte van ’t West-ys tot aan den zoom uitgedreeven? In verscheiden opzichten zal dit genoegzaam voor een naaukeurig en oplettend Zeeman zeer klaar voorkomen; De Zuidys Visch hoedanig die gemeenlyk komt opschieten, aangemerkt, en hoe de ZuidysVisch van de Westys-Visch t’onderscheiden. voor eerst vind men de quantiteit veel meer te wezen, dan op een gemeen jaar, ’t welk de gemelde spreekwys, veel Zuid-ys veel Visch, genoeg te kennen geeft, want hier uit word besloten, dat ’er naar het algemeen gevoelen, met het Zuidys gemeenlyk Visch opkomt, (men noemt dit afkomen, omdat het Ys van hooger tot laager graden komt afdryven, en met dit Ys de Zuidt-ys-Visch, tot zelfs aan ’t Westys) want zulks is mede met opmerking uit de Visch zelf te kennen, vermits de Zuid-ys-Visch in verscheiden opzichten, uit de Westys-Visch wel te onderscheiden is. Want eerstelyk is de Zuid-ys-Visch een weinig platter van rug dan de Westys-Visch, gelyk ook daar aan de Westys-Visch van de Noortkaper, en de Noortkaper van de Vinvisch is te onderscheiden. Ten tweeden, zoo is dezelve ook veel dunder van spek als de Westys-Visch, derhalven ook zoo groot niet in der daad, als naar ’t oog. Ten derden, is ze mede veel geelder, ook zachter, malser en vetter van spek, om welke reden de Harpoen zoo wel ook niet houden wil, als in de Westys Visch; gelyk in deeze drie byzondere opzichten, te weeten: het houden van den Harpoen, de geelte en vettigheit van ’t spek, de West-ys-Visch wederom van de Noortkaper en de Noortkaper van de Vinvisch te onderscheiden is, wordende daar door de reeds hier voorgegeeven reden wegens hun verscheiden voedsel, door dit verschil in ’t Spek bevestigt. Ten vierden, Zwaartvisch en zyne vyandschap met den Walvisch beschreeven. zoo is de Zuidys-Visch uit de Westys-Visch noch allerklaarst te onderscheiden aan zyne onnozelheit of tamheit, kennende de menschen en sloepen niet, gelyk de West-ys-Visch die door ervarenheit wel kent, en ongetwyffelt zal hy de Zwaartvisch als zynen vyandt mede wel kennen. Deeze Zwaart- of Zaagvisch, dus genoemt, wegens een lang en breed been, dat hem de neus uitsteekt, welker aan weerzyde, uitsteekende tanden, naar en zaag of kam gelyken. Op den rug heeft deeze Visch twee vinnen, waar van de voorste met die van de Butskop of Potvisch overeen komt; onder aan den buik ziet men ’er noch vier, aan weerzy-de twee, welker bovenste naar ’t hoofdt toe, de breedste en langste zyn, maar de onderste korter en smalder, staan recht onder de voorste vin van den rug. De Staart is onder breed en achter spits, doch ongeklooft. Naar de onderste rugvin looptze dunder toe. De Neusgaten zyn langwerpig, en van onder tot boven doorgaande. De Oogen verheven in ’t Hoofdt, staan recht boven den Muil; de groote deezer Visschen is gantsch ongelyk, want men vind eenige ter langte van 20 voeten. De grootste vyandt der Walvisschen is deezen Zwaardvisch, met wien hy een fel kampgevecht houd, en overwonnen hebbende en gedood, geniet de Zwaardvisch niets voor zyn aas, dan alleen de tong, het overige word door de Hayen, Walrussen en Roofvogels verslonden. Wanneer men zodanig een Kampgevecht tusschen een Zwaard en Walvisch bespeurt, houd men zich in de Sloepen stil, tot zoo lange, den Walvisch afgemat zynde, het opgeeft, en vervolgens gedood word; als dan roeit men ’er op aan, en maakt dus buit. Doch deeze manier van vyandschap (namentlyk onze Visschery) dien hy alhier in ’t Westys op eene hem onbekende wyze ondervind, Onbedreevenheit der Zuidys-Visschen in ’t Westys. schynt hem t’eenemaal ongewoon te wezen; derhalven is, deeze Visch voor Schepen, Menschen en Sloepen gantsch niet schuuw, maar zwemt in zyne onnozelheit even eens om de Schepen en Sloepen als om ’t Ys, zonder de zelve als Vyandt te kennen; ’t geroep der menschen: Haal uit! Roey aan! enz. ’t Geluit en geklets der riemen, in ’t roeijen tegens de dollen en in ’t water slaande, schynt hem zodanig niet als de Westys-Visch te hinderen, zulks dat men indien men wil niet alleen by dezelve kan aanroeijen, maar geschooten zynde, moet men dikmaals de losse Visschen schuuwen, of met de riemen op ’t lyf slaande uit den weg jaagen, om by den vasten Visch te komen: Niet vreemd is ’t dan, dat ’er veel Visch, vermits ze onnoozel is, gevangen word. Dat dit zoo is, geeven de ryke Zuidys-Vlooten genoeg te kennen. Daar in tegendeel de WestysVisch zeer loos is. In deezen Vischkryg is de Westys-Visch veel meer geoeffent, en dieshalven aan zyne looze en vosse treeken zeer kennelyk, gelykwe op een gemeene jaarvangst van dezelven, en ook van de veelerlei aangewende listen om hem te betrappen, spreeken zullen; derhalven al was de meenigte deezer Visschen even groot, zoo zou echter hunne ervaarenheit in den Visch-kryg, de Vloot merkelyk schraalder doen t’huis komen. Ten vyfden en ten laatsten, zoo is de Zuidtys-Visch ook veel langer onder de Schepen en op de gewoone neering te vinden, dan de Westys-Visch: want zoo draa het Ys op een gemeen Iaar, zich maar eenigzins begint te ontsluiten en te openen, weet de Westys-Visch, in ’t Westys wel ervaaren zynde, door zyne bekende wegen, zynen Vyandt zoo t’ontwyken, De Zuidys-Visch vervolgens mede schuuw geworden. dat men dikmaals van veldt tot veldt zeilende, geen Visch meer verneemen kan; daar en tegen schynt de Zuidys-Visch behalven zyne onnoozelheit, in ’t Westys eenigzins verdwaalt, en der-halven zyne te rug deinzing mede niet kundig, maar ze word echter door ’t meenigvuldig jaagen en vangen ten laatste mede schuuw en vluchtende gemaakt; ’t geen niet vreemt is, vermits ’er somtyds op de gewoone neering, een kleine plaats van omtrent twee Graden zynde, te weeten: tusschen de 77 en 79 Graden, En waar door. 300 en ook wel 350 Schepen getelt worden, uit Hollanders, Fransen, Biskayers, Breemers, Hamburgers enz. bestaande, hebbende ieder Schip 5, 6 en ook wel 7 sloepen. Deeze al te zamen in de eerste drokte van de Visschery te water gebragt, zoo kan daar uit, als in een inbeeldelyke schildery genoegzaam verbeeld worden, welk een groote vyandlyke vloot dit uitmaaken moet, en ’t zal als dan niet vreemd schynen, dat de onnozelen hier door de wyk neemen, en naar het ontvluchten beginnen om te zien. Eindelyk dus vlugtende, Hoedanig deeze Visch de vlucht neemt. zoo verscheelt dit noch merklyk, behalven hunne onnozelheit, traagheit en zwaarte, mede in ’t stellen en neemen van hunnen koers; want gelyk de Kraanen, Zwaluwen, Ojevaars en meer andere Vogelen, in ’t Zomer zaaizon niet alleen hunne Landstreek van waar zy vertrokken zyn, maar ook hunne Weiden, Stadt, Dorp, Huis, ja hun eigen Nesten weer weten te vinden; zoo weeten ook deeze Visschen dat ze uit het Oosten zyn gekomen, derhalven stellen ze, alhoewel anders noch ontydig, maar nu vluchtende, hunnen koers mede Oost aan; daar en tegen de Westys-Visch, zyne algemeene koers, uit den Zuide komende, Noort-Oost neemt, om Spitsbergen te bereiken; en om welker reden, zal ter zyner plaats blyken. Dus stellen ze dan hunnen vluchtende koers Noordt en Noordwest aan, gelyk we over zyne Visschery gedenken zullen, en de reden waarom, onderzoeken. Uit deeze redeneering is dan genoegzaam te merken, dat men in de Visschery, een gantsch andere koers moet neemen, om in een Zuidys-Iaar de vluchtende Visch te achtervolgen, dan in een Westys Iaar, waar op te letten staat. Dit koers neemen, Voorbeelden by gebragt. kan men insgelyks in de Vogelen en andere Dieren naspeuren: want de Kraayen en Ojevaars, ons Landt bezoeken of van daar vertrekken willende, neemen niet alleen een byzonderen koers, maar ieder ook een byzonder Zaaizoen waar, en de ordentlyke waarneeming hier van geeft te kennen, dat ze dit niet gevalligerwyze, maar verstandig weeten te doen; doch deeze hunne kennis alhier door redeneering te vertoonen, of een meerder getal van zodanige Vogelen, Visschen en Dieren by te brengen, die dit gedrag mede eigen zyn, en om deeze of meer andere voorkomende gevallen in ’t breede daar mede te willen verklaaren en bevestigen, laat de beknoptheit van ons vertoog niet toe: dieshalven wy by de opmerking van de Zuidys-Visch blyven zullen, uit welker bevinding genoeg blyken zal, dat ze deeze gemelde vluchtende koers, niet gevalligerwyze maar voorbedachtelyk neemt. Dat deeze Visch zyne koers aldus neemt, hebbenwe zelf, met zeer naau-keurige opmerkingen, verscheidemaal bevonden: want gelyk ’er met zwaare Zuidys Iaaren, niet alleen veel Visch, maar ook veel Ys is, zynwe op gemelde Iaaren, niet verre van Landt, in ’t Ys op vry veel Visch geweest, en wy hebben door ondervraaging, uit anderen meermaals verstaan, dat de voornaamste Visschery naar landwaarts en beoosten ons was geweest. Indien dan het Ys op zodanige Iaaren geheel tot voor den Wal dryft, gelyk somtyds gebeurt, zoo loopt de Visch mede naar den Wal, en verder langs den Wal Noordwaarts en om de Oost naar ’t Waygat, door het zelve, en verders voor een gedeelte in ’t Zuid-Ys, en voor een ander gedeelte naar Zembla op hunne gewoone plaats van waar zy zyn gekomen. Dat de Zuidys-Visch zynen koers dusdanig neemt, is by ons en veele anderen, met naaukeurige oplettendheit, op de gemelde en meer andere voorvallen, klaar genoeg gebleeken; dat ze nu deeze koers voordachtelyk neemt, blykt genoegzaam aan den yver, die zy met het sterk doordringen, Voordachtelyke vluchtkoers van de Zuidys-Visch aangeweezen. Oostwaarts tegens hunnen Vyandt aan, betoont. Daar en tegen vlucht de Westys-Visch op een gemeen Iaar Noord-West aan voor zynen Vyandt weg; en gelyk de eerste, kennis van de Zuidys-Gronden, als mede aan de Zembla-Gronden en Bayen heeft, zoo heeft deeze laatste wederom kennis aan Oud-Groenlandt en van des zelfs Bayen, Gronden en Aas, als op een gemeen Iaar breeder blyken zal: uit welker verscheiden kennisse de onderscheide koerssen in ’t vluchten ontstaan. Deeze Zuid-ys-Visch om de Oost wel ervaaren, maar om de West onbedreeven zynde, vlucht derhalven zynen Vyandt als in den arm, en ’t is ook niet vreemt, en uit deeze voorgemelde redeneering wel te begrypen; want vermits ze geene kennis van Oud Groenlands Aas, des zelfs Gronden en Bayen heeft, derhalven moet ze ook onkundig in de Westys-Vlucht wezen, Die onkundig in ’t Westys is. en zeer weinig kennis van onze Schepen, als mede noch minder van hunne bekende leg plaatsen hebben, en alleen maar haar eige gewoone verzaamel-plaats kundig zyn, die zy niet bereiken kan, of moet dwersch door de gemelde Vyandlyke legplaats doordringen; derhalven is ’t niet vreemt, datze dus hunnen Vyandt ziende, hen gelyk als in den arm vlucht, waar in zy dan mede voor opmerkende Zeelieden, van de West-ys-Visch de onderscheiden zyn; dieshalven het ook niet vreemt is, dat ze wat langer onder de Schepen, als de West-ys-Visch word gezien: welke laatste, hun gewoone wyk neemende, voor de Schepen vlucht en deeze groote Vyandlyke Vloot niet noodig heeft te passeeren, om hunne gewoone Aasplaatsen te bereiken. Doch hier doet zich, Zwaarigheden der ombedreevenen in ’t Westys ontmoet, en onderzocht. zoo ’t schynt, een merklyke zwaarigheit voor den onbedreevenen op: genomen dat we eerst in Groenlandt gekomen, en aan ’t Ys, juist op eene plaats ter behoorlyke hoogte gevordert zynde, alwaar ’t zich vry wel laat aanzien, om ’er in te geraaken, en anderen ons voorgaande, gezaamentlyk dus ten eersten zonder kennis van ’t Landt te hebben, in ’t Ys zeilen; en heen en weer zeilende, bevinden, dat de Visch reeds voor onzen komst aan ’t vluchten is, of dat we een ongelukkige plaats aantreffen, alwaar geen of weinig Visch te vinden zy; verneemende verders aan de gestalte van ’t Ys, dat we in ’t West-ys zyn, en geen Zuid-ys vernomen hebbende, dat ’er derhalven geen of weinig Zuid ys is, en alzoo een gemeen Iaar zal zyn; dies stellenwe als dan zoo veel moogelyk is, onzen koers West aan, om alzoo volgens deeze gedachten de West-ys-Visch te achtervolgen. Of in tegendeel, wy verbeelden ons, dat het voor een gedeelte Zuidys is, met het Westys vermengt, dat zich mogelyk wel Oostwaarts, en breed genoeg by na tot aan ’t Landt zal uitstrekken, zoo stellenwe derhalven onzen koers om de Oost en Noordoost, om alzoo volgens deeze gedachten de Zuidys-Visch na te speuren of in hun vlucht te achtervolgens. Indien wy ons dan in zodanig een onzeekerheit vinden, zoo zou men kunnen vraagen: of men in dus een eenvoudige Visschery niet wel zou konnen misleid worden? Doch dit zou ons niet lief zyn, derhalven hebbewe deeze onze langduurige ervaarentheit in de Visschery, alleen met dit oogmerk in geschrift gestelt, om het den onervaarnen tot onderwys te dienen, en wy vertrouwen dat onze bevatting daar van meegedeelt, ’t zy in ’t geheel of ten minsten in sommige deelen, hen zal konnen voldoen; immers wy twyffelen niet, indien deeze onze verhandeling ten dien opzichte, in handen van eenige opmerkende gebruikers mogt vallen, en alsdan met opmerking van den inhoud een bequaam gebruik maakten, of zy zullen die ten minsten zoo waardig achten, om ’er zich somtyds van te bedienen. Het opstellen van deeze onze bevatting, Ongelegentheden, den Schryver somtyds overgekomen. heeft allenks mede verscheiden tegenspoeden onderheevig geweest, eensdeels door ziekte en krankheit, langduurige bezetting in ’t Ys en andere rampspoeden; anderdeels door de Fransen genomen en opgebragt zynde, ook door ’t verliezen van ’t Schip in ’t Ys en wat dies meer is: eindelyk gelyk gezegt zy, krank geworden zynde, namenwe deeze opgestelde bevatting, die wy met ons voerden en jaarlyks met aanteekening verbeeterden, scheurden die weder aan stukken, en wierpen ze over boord. Doch gezond geworden, en daar na weder een Schip gekregen hebbende, bleeven ons de gedachten by, dat we nooit door deeze onze bevatting misleid waren: derhalven hebbenwe alles uit ons geheugen weder opgezocht, en aangeteekent, midlerwyl wy noch somtyds verscheiden wederwaardigheden verduuren moesten, bestaande in tegenspoed in ’t Visschen, ’t bezetten van ’t Ys, ’t slippen en breeken van Lynen en Harpoenen, wordende dit echter somtyds weder met een gelukkige vangst vergoed, niet tegenstaande de naspeuring der Visschen ons gemeenlyk wel slaagen; welk geluk wy de opvolgers van deeze onze opgestelde bevatting wenschen insgelyks deelachtig te worden. Om op de gemelde en voorgestelde misleiding noch wat klaarder te antwoorden; Noodige achtgeevingen, wanneer men in ’t Ys gekomen is. zoo dient gelet te worden: wanneer men, in ’t Ys gekomen zynde geen Visch verneemt, en reeds twyffelachtig word, of ’er de plaats wel toe gelegen is, om de Visch alhier af te wachten, dan of men zich naar elders wenden wil; indien met ’t naar elders gezint is te wenden: is ’t dan niet beter dat men als in ’t beschouwen van een schildery, zyne gedachten op volgt, waar na men met ryp overleg zyne zaaken schikt, dan dat men gevalligerwyze wendende en keerende omzwerft, zonder te weeten wat men doet? In dit geval hebbenwe verscheidemaalen ons volk aangemoedigt, met te zeggen: Godt geve, dat we by de Visch komende gelukkig mogen wezen, want onder Godts hulpe was veeltyds onze hoope krachtig genoeg om eerder of laater by de Visch te zullen komen; ook wierden we door de bevindingen, naar onze bevatting jaarlyks in onze hoopen versterkt. Om dan aldus, Hoe zich den Schryver in deeze zyne achtgeevingen gedroeg; als voorgemeld is, aan ’t Ys gekomen zynde, in onze gedachten niet misleid te worden, of het Zuidys of Westys wezen mogt, maaktenwe jaarlyks in onze Kaarten door stipjes aanteekening, op wat lengte en breette wy ons telkens bevonden, en in welk Iaar daar nevens uitgedrukt. Dus hebbenwe dikmaals langs het zelve gezeilt, de strekking der zelver bogten, met stipjes insgelyks in de zelve Kaart afgeteekent; En aanteekening daar van gehouden. dies konden wy met een naarstige opmerking en goede gissing, aldaar komende, door deeze afteekening jaarlyks gewaar worden, of wy ’t breed of schraal vinden zouden, ’t welk ons in onze bevatting merklyk licht gaf, en indien ons het Ys niet hinderde, en weer en wind dienen wilde om te gemaklyker het Landt kundig te worden, zeildenwe te liever met kennisse van ’t Landt te hebben, in ’t Ys; om wat reden, zal mogelyk in ’t gevolg beter in onze verhandeling te pas komen; dies willenwe deeze kennis van ’t Ys en Landt, voor een ieder alhier onbepaalt laaten, tot wy vervolgens over de West-ys Visschery, de gesteltheit der plaatsen, de koers, tydt en meer andere wyze van doeningen, omtrent de Westys-Visch wat nader zullen trachten te beschouwen, en dan voor een ieder vry laaten, dit alles of ten deelen goed te keuren of ’t eenemaal te verwerpen, en door welker wegen en middelen men zal goedvinden om die in acht te nemen. ’t Zal ons genoeg zyn, onze en anderen hunne ondervindingen met waarschynlyke redenen bevestigt te zien. Wy vertrouwen dan, dat niemandt deeze onze gedachten tot misleiding dienen zal, maar veelen tot een goed onderwys strekken. Doch die geenen, die door eigen ervarenheit een goede bevatting van hun doen bekomen hebben, konnen dit, buiten dit ons onderwys, echter voor zich behouden; wederom andere ongelukkige en twyffelachtige zoekers, zal ’t mogelyk in hunnen beroerde en verwarde gedachten eenig ligt konnen geeven, en onder den zegen des allerhoogsten een goede en gelukkige koers doen houde Wy achten, Nader overdenking over de Zuid- en Westys-Visch en ’t houden van hunnen onderscheide koersen; dat we uit de voorgemelde aanmerkingen, den Betrachter deezes redelykerwyze hebben voldaan, zulks hy in staat zy, de Zuidys-Visch van de Westys-Visch te konnen onderscheiden, als mede in ’t byzonder aan zynen vluchtende koers; maar nademaal deeze zeer verschillende koersen, van een groot aangelegenheit in de Visschery zyn, zoo zullenwe alhier eenige bedenkingen diesaangaande voorstellen, door welkers onderzoek zich noch wel iets naders opdoen zal, laatende midlerwyl de Westys-Visch tot op een Westys- of gemeen- jaar berusten, naspeurende ondertusschen de Zuidys Visch in zynen vluchtenden koers, Oostwaarts genomen, vermits wy vernomen hebben, dat zich het Zuid-ys t’eenemaal tot aan den Wal uitstrekt, gelyk somtyds in ’t Voorjaar gebeurt; dus loopt hy dan mede aan den Wal en voorts langs den zelven om de Noord en om de Oost naar ’t Waigat, verder door ’t zelve in ’t Zuidt- of Oost-ys en naar Zembla als zyne gewoone verzaamelplaats. Nu mogt iemandt vraagen; eerstelyk, indien men dit zoo genaamde Zuid-ys en Zembla als zyne gewoone verzaamelplaats komt aan te merken, zoo volgt dan dat de gemelde verzaamelplaats, mede zeer Vischryk en by gevolge een goede Vischplaats zoude zyn: dieshalven verstrekt deeze eerste vraag, om ’er een verdere oplossing en verzeekering van te mogen genieten. Ten tweeden, waarom deeze vluchtende Visch, begeerig zyne verzaamelplaats weder op te zoeken, in zynen Oostelyken koers, tegen ’t landt aanloopende, dezelve alsdan om de Noordt en niet om de Zuidt neemt, om aldus om de Zuidtkaap, of bezuiden Spitsbergen om, in ’t Zuid-ys te komen, als, volgens voorgetoonde redeneering, dit zyn eigentlyke weg zynde, langs welke zy met dit Zuid-ys tot aan ’t Westys is afgedreeven. Op ’t eerste hebbenwe reeds met zeer waarschynlyke redenen hier voor bericht gegeeven, En tweeleedig onderzocht. wanneer wy met het Zuid-ys tot het Westys veel Visch zien overkomen, en zodanig overkomen, met de ryke Zuid-ys Vlooten, ’t welk de gemeene Groenlandsche Spreekwyze, veel Zuid-ys veel Visch aldaar bevestigt; nu is ’t zeeker, indien ’er van daar veel Visch overkomt, dat ’er zich dan ook veel Visch onthouden moet. Doch tot meerder voldoening konnenwe dit hier noch byvoegen, dat ’er ten tyde van de Groenlandsche Maatschappy, Eertyds een voordeelige Visschery in ’t Zuidys geweest. een merklyke Visschery onder dit Zuid ys beoosten Spitsbergen en in Disco is geweest, en ’t is ook eenige maalen ten dien tyde met redelyk goet gevolg aan Zembla bezocht: maar in dien tydt was de Visch aan Spitsbergen overvloediger dan aan Zembla, gelyk verder in de Westys-Visschery blyken zal. Dit hebbenwe niet alleen van verscheidende oude Commandeurs en Harpoeniers gehoort, maar ook van onzen eigen Stuurman, de voorgemelde Teunis Baltisz, die in den Iaare 1693 onzen Stuurman was, toen een oud Man, wiens Vader Willem Ys de Compagnie, als gezegt is, voor Commandeur had gedient. Deeze Man heeft ons toen met zeer omstandige redenen verhaalt: hoe dat onder het bestier van de Compagnie, een weinig voor zynen tydt, en ook noch in zynen tydt, de Schepen in Disco en onder ’t Halvemaans-Eilandt ter reede liepen, en met de Sloepen voor eenige dagen van alle behoeftens verzien, beoosten Spitsbergen nevens een grooten Ysberg en onder ’t Zuidys gingen Visschen, en aldus, hoewel met grooten moeiten, echter gelukkig met zeilen en boegseeren, veele Visschen by de Schepen, in de Baijen leggende, bragten, want met de Schepen schroomde men toen by ’t Ys te komen, zulks de Ysvisschery op dien tydt nog t’eenemaal onbekent was; en als het Ys aldaar met een Noordoosten Windt quam afdryven, lichte men van de Schepen de Ankers, en vluchte voor ’t zelve Zeewaarts in. Als nu eenigen van de stoutmoedigsten, Wyde uitgestrektheit van ’t Zuid-ys aangeweezen. zich daar wat langer naar gewoonte onthielden, en eenig los Ys voorby lieten dryven, quam de Visch met dit Ys by hen in de Bayen, en wierden ’er toen veele in dezelve by en omtrent de Schepen gevangen; ’t welk nu in dit geval opmerklyk, en teffens op deeze vraag ook zeer bewyslyk is, namentlyk: dat ’er in ’t Zuidys veel Visch moet wezen, en ook waarschynlyk zich onthoud; want dit Zuid- of liever Oost-ys hebbenwe reeds uitgebreid, niet alleen tot aan Zembla, maar ook door ’t Noorden tot in de Tartarische Zee, en verder om de Pool, zoo verre die bewatert word. Dit begrypt alsdan een groote en wyde uitgestrektheit, en is het Noorder Aas, volgens reden, alhier mede niet minder als in ’t Westys, en de gemelde Vyandlyke Vloot voor hen niet woedende, waar door niet alleen veele worden gevangen, maar ook met Lenssen en Harpoenen eenigen gequetst, die het ontkomende aldaar sterven en vergaan. Dus zal ’er dan meede in deeze groote ruimte, gevolgelyk een zeer groote voortteeling en aanwas zyn; geen wonder dan, dat zoo een breed, en ruim queekveldt, aan onze gewoone legplaatsen, in gemelde Zuidys-Iaaren, tot vergoeding van ons verlooren deel, wederom iets aflevert; insgelyks is ’t dan ook niet te verwonderen, dat de Visch van daar gekomen, een geheugen hebbende van dit hun zoo vreedzaame, ruim en aasryk oort, de gemelde Vyandlyke Vloot zoekt t’ontwyken, en deeze plaats, zoo draa het Zaaizoen aldaar eenige lucht en opening maakt, weder tracht te bereiken. ’t Staat ons nu met weinig woorden alhier te melden, Hoedanig aldaar tydig gekomen, een goede vangst aan te treffen is. wat wy op een gemeen Iaar omstandiger zullen afhandelen, te weeten: indien iemandt door ramp en tegenspoed in ’t Ys, om de Oost willende, beducht voor een vruchtelooze reis is, zoo kan men hier uit leeren, dat men zoo ’t mogelyk is, met een Zuidys-Iaar aldaar en in ’t Waigat wat vroeger moet weezen, als op een gemeen Iaar, om deeze vluchtende Visch dan pas aldaar noch tydig te konnen afsnyden, eerze bui-ten het Noordooster-Landt of door het Waigat, naar het Zuid- of Oostys is gepasseert. Nu zullenwe de eerste vraag besluiten, met het geene gemelde Teunis Baltisz. ons verder heeft verhaalt: Hy, lang voor mynen tydt Commandeur op een Buis zynde, Dat bevestigt word. wilde met de zelve naar Zembla vaaren om te Visschen, ontmoete op de Gronden van ’t Colgojen-Eilandt een grooten t’zaamenloop van Walvisschen, waar van hy ’er vyf ving, en dus een laading voor zyn Scheepje kreeg, komende alzoo gelukkig weder in ’t Vaderlandt, zonder aan Zembla te hebben aangeweest; hy gaf mede een goed bericht van Zembla, alwaar hy weleer geweest was, en niet alleen van dit Gewest, maar ook van Disco, en van dit Zuid- of Oost-ys, waar langs hy op zyne uitreis eenige meilen gezeilt had, en het tot de Visschery zeer wel gelegen vond; doch veel mistachtig weêr hebbende, en zich alleen bevindende, schroomde hy ’t, by het Ys te houden, anders had hy wel gehoopt in de een of andere bogt, buiten ’t Ys Visch aan te treffen, gelyk hy ook de gemelde loop van Visschen buiten het Ys vond. Indien men dan de vrymoedigheit had, om aldaar, gelyk in ’t West-ys in te zeilen, zoo scheen ’t hem uit verscheiden blykbaare teekenen toe, insgelyks als van Disco, Zembla en de gemelde vangst by Colgojen Eilandt, nevens meer andere waarschynlyke teekenen, dat men aldaar een goede Visschery zou konnen verrichten; Maar het is in ’t West-ys eerst bezocht, en wel bevallen zynde, zoo is men ’er gewent, gelykerwys het met de Zuidys-Visch in ’t Zuyd-ys, en de Westys Visch in ’t West-ys gelegen is; men weet ook hoedanig het hier is, en om die reden blyft men ’er zoo lange het wel gaat, en men geen reden om te veranderen heeft. Wanneer we dan vervolgens de goede gesteltheit en welgelegenheit van de West-ys-Visschery zullen verstaan hebben, zal het voorneemen van te veranderen daar door wel haast van de handt geweezen worden. Dit nu behoorde genoeg te zyn, om alle twyffeling aangaande de Vischrykheit van ’t Zuid-ys weg te neemen; immers wy zullen dit ter beantwoording op de eerste vraag voldaan achten. De Zuidys-Visch willende het Zuid-ys weder opzoeken, en door zyne gemelden koers aan den Wal gekomen, zoo was de tweede vraag: waarom zy de koers aldaar om de Noord en Oost naar ’t Waigat neemt, en niet om de Zuidt naar de Zuidkaap, van waar ze waarschynlyk gekomen is? Dit zullenwe nu zoo kort en klaar beantwoorden als immer mogelyk zy. In den aanvang en eerste opkomst der Visschery, vond men deeze Visschen noch in hun eerste natuurlyke onnozelheit, als zynde noch door geene Vyandlyke Vlooten bezocht, noch door de meenigte hunner Vyanden verschalkt, dies zwommen zy gantsch Spitsbergen om, zoo wel buiten als binnen ’t Ys; De eertyds onnozele staat der Westys-Visschen, is nu in een sneedige loosheit verandert; en alle de Banken en Gronden rondom Spits-bergen en des zelfs Bayen, die jaarlyks vol aas zyn, waren toen mede vol Visch; waar van verder in de Westys-Visschery omstandig zal gehandelt worden. Deeze Visch door het veelvuldig jaagen, vangen en dooden, is ’er allenks niet alleen van den Wal, maar ook uit Zee gejaagt, en byna t’eenemaal daar uit gedreeven, blyvende en onthoudende zich in ’t Ys, als in een sterkte of schans gevlucht, en is ’er nu reeds zoo verre ingewend, datze in ’t zelve veel liever of in dicht Ys beslooten is, alwaar men hen met geen Sloepen vervolgen kan, dan dat ze zich in ’t open Ys bevind. Dit nu schynt hen allenks door zeer scherpe en gevoelige indrukselen zodanig eigen geworden, dat het hun als een tweede natuur aankleeft; En hen als een aangeboore natuur eigen geworden. by voorbeeldt: gelyk de Kudde Iacobs, die door ’t aanschouwen van de geschilde Stokken in haare drenkbakken, gesprenkelde Lammeren voortbragten; dit schynt zelf niet alleen in de Dieren, maar ook in de Menschen gevonden te worden, gelyk sommige zwangere Vrouwen door schrik en ontsteltenis, zodanig een indruksel gevoelen, dat het aan haare vrucht een mistal werkt, die nooit wederom kan uitgewist worden. Dit schynt mede in deeze verschalkte Walvisschen plaats te vinden, Waar door ze een schrik voor d’open Zee hebben opgevat. vermits zy allenks door de gemelde scherp gevoelige indrukselen, eindelyk zodanig een schrik voor de open Zee en ’t vrye Water gekreegen hebben, dat het hen gelykzaam in merg en gebeente schynt doorgedrongen, zulks hun zaad en bloedt daar mede is besmet, alzoo dat de Iongen door hun geteelt en opgevoed, insgelyks als de Ouden worden, en mede schrikagtig voor de Zee en ’t vrye Water zyn, zwemmende nu gezaamentlyk Iongen en Ouden zeer schroomlyk met den rug bloot, maar houden liever ’t Ys, en niet zonder reden, als een deksel over hun geslooten. Dit zelfde heeft mede diergelyk een indruk in deeze Zuidys Visch gegeeven, niet alleen door de gemelde Visschery in Disco en onder ’t Zuidys, maar ook word hen door de meenigvuldige vluchtelingen, uit den gevoerden Zeekryg ontkomen, noch jaarlyks deeze aloude tyding gelykzaam vernieuwt. Dit zodanig aangemerkt, zal daar uit ligtelyk konnen opgemaakt worden, waarom deeze Visch zyne koers langs den wal om de Noordt, en niet om de Zuidt neemt.
zorg003bloe01_01_35_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 37, "section": 1 }
Afscheuring van ’t Ys aan de Westzyde van Spitsbergen en hoedanig veroorzaakt. Vlucht der Oude Zuidys-Visschen voor den komst der Groenlandsche Vloot. Hoe deeze Visch van hun gewoon Gewest kundig is. Waarom de Oostzyde van Spitsbergen met meer Ys dan de Westzyde blyft bezet; door voorbeelden getoont. Zeldzame schranderheit der Vogelen in ’t vinden van hunne nesten, by der Walvisschen kundigheit in ’t naspeuren van hun Gewest vergeleken. Koerssen en stroomen onderzocht. HEt Zuid-ys, dat des Winters vry verre bezuiden de Zuidkaap aangroeit, Hoedanig door storm, dooi, winden en stroomen het Ys van de West-zyde van Spitsbergen word afgescheurt. word by zwaare Zuidys-Iaaren, indien men ’er wat vroegtydig komt, somtyds noch wel 10, 15 en 20 mylen bezuiden den gemelden Zuidhoek in Zee gevonden. Vervolgens word met het Voorjaars stormen en den dooy het West-ys gebrooken, raakt driftig, en met den stroom die in ’t zelve meest om de Zuidwest gaat, scheurt het niet alleen van de Westzyde van Spitsbergen af, maar word ook door ’t wegstroomen aldaar eerlang vermindert, over zulks komt ’er dan bygevolge tusschen ’t West-ys en de Westzyde van Spitsbergen, voornaamentlyk met oostelyke winden, wel haast wat ruimte; in deeze ruimte word dit Zuid-ys met den stroom, die langs deezen Wal van Spitsbergen meest om de Noord gaat, ingesleept, en alzoo van zyn moeder door ’t landt of den Zuidhoek afgescheurt; doch hier kan het met Westelyke winden al lang blyven hangen, en aldus met den zelven stroom, by den Wal langs dryven: maar met Oostelyke Winden, dryft deeze afgebrooken staart, met den gemelden Noorderstroom, eerlang gelyk als een omslaande staart, tegen ’t West-ys aan, ’t zy voor de Klokbaay, nevens het Zuidend, in het midden of ’t Noordend van ’t Voorlandt, nadat het van den windt word bestiert; en even zoo verre ziet men dan het Landt van Spitsbergen van ’t Ys bevryd en de Zuidhoek of Zuidkaap mede zoo verre in de vrye Zee uitsteeken. Nu is ’t wel gelooflyk, behalven dat tusschen Spitsbergen en Zembla, het meerendeel van deeze zoo genaamde Zuid-ys-Visch zich ophoud, Tydige vlucht der oude Zuid-ys-Visschen voor den opkomst der Vloot; dat ’er ook waarschynlyk zeer veel van de oude Visschen, die de gemelde Scheeps-Zeekryg telkens ontworstelt zyn, zich zoo verre tot bewesten het Landt niet laaten afzakken, of datze gelyk de Kraanen en Zwaluwen hunnen tydt weten te onderscheiden, wanneer zy wederkeeren zullen, kennende door voorgaande ondervinding, uit den afstand van ’t Landt en de gesteltheit der Gronden, het kampveldt, en door de zelve ervaarenheit mede het Zaaizoen, wanneer de Vloot aldaar verschynen zal. Dus keerenze dan vroegtydig wederom, laatende de jonge en onervaarne Visschen aldaar ten prooy voor hunnen vyandt achter, en vinden alsdan ook noch gelegentheit, om langs dit Ys, eer ’t noch op de verhaalde wyze van zyn moeder is afgescheurt, bezuiden de Zuidkaap om te komen. Zulks ’er niet dan jonge Visschen gevonden worden, Deeze jonge Visch, (want anders worden ’er byna tegenwoordig geen alhier in ’t Voorjaar gevonden) door onervaarenheit geen kennis van hunnen vyandt hebbende, en noch minder van hunne legplaatsen, word, om dat ze door onkunde naar ’t alhier vindende aas wat te lang vertoeft, alsdan met den slag gewaarschouwt, en eindelyk in den vlucht geslagen, wanneer ze nu naar hun Vaderlandt of gewoone stille en vreedzame verblyfplaats koers stellen wil, Die eindelyk ook de vlucht naar hun gewoon Gewest neemen. word ze met dit Ys om gezegde reden vry verre landwaarts binnen den Zuidhoek geweezen, als een schrik voor de Zee en vrye wateren hebbende, zulks hen dit als een tweede natuur in de geboorte schynt aan te kleeven, waar door hen dan belet word om de Zuid te wyken, maar in tegendeel, genoodzaakt zynde door ’t Ys zich naar ’t Noorden te bergen, zoo vinden dan, eenigen kundig zynde, en anderen door verbaastheit Oostwaarts vluchtende, gevallig, of ’t zy eenige kundig zyn, en andere onkundig, het Waigat, zo dat noch eindelyk het overschot hun beoogde wit komt te bereiken: waar mede wy, naar onze gedachten, de tweede vraag meenen genoegzaam beantwoord te hebben. Reeds zyn we met onze Visschery bewesten Spitsbergen, tot op onze gewoone neering gekomen, maar tot noch toe alleen met een Zuid-ys-Iaar bezig geweest, waar by nu ook voegen zoude, dat we alle de Zuidys Gevallen, die van eenig belang zyn, zoo veel mogelyk zy, verhandelden; maar voornamentlyk zullenwe nu van deeze Visch, die wy gezegt hebben kundig te zyn, om naar ’t Waigat te vluchten, wat breeder melden, waar in ons twee aanmerklyke zaaken zullen voorkomen; eerstelyk, hoe deeze Visch om de Zuidkaap weet te komen, en van ’t Waigat kennis heeft. Ten tweeden, schoon zy daar eenigzins van weeten, hoe zy gelykzaam een voordachtelyken koers derwaarts stellen konnen. Op ’t eerste hebbenwe reeds, Onderzoek of deeze Visch van hun gewoon Gewest kundig is. met onderscheiding, gewag gemaakt, zulks ’er alleen maar eenigen kundig, en veele anderen onkundig, op de verhaalde wyze het Waigat, als de deur en poort van hun Vaderlandt bereiken, of te vinden weeten: alhoewel onze gedachten zyn, dat het meeste gedeelte op de gezegde manier, met het Zuid-ys, bezuiden de Zuidkaap omkomen; echter is ’t mede waarschynlyk, dat ’er veele van deeze Visschen, veel dieper als ’t Waigat, in ’t Zuid- of Oost-ys zyn geweest, en mogelyk veelen daar van aan de Oostzyde van ’t Noord-oosterlandt en Spitsbergen zyn gewent, of misschien wel eenige Iaaren op die kusten, naar hun Aas gints en herwaarts hebben gezworven. Deeze Visschen hier voor om redenen Iong genoemt, doch ech-ter niet alle even jong moeten aangemerkt worden; om als gezegt is, dus lang aan deeze kusten gezworven hebbende, zyn met gints en wederzwemmen het Waigat niet alleen eenige maalen gepasseert, maar op de volgende wyze daar mede in en door geweest; want dit Ys loopt alhier en verder naar de Noordpool, ’t zy Oost of West, des Winters digt, en bevriest als reeds gemeld is, gezamentlyk vast; de Visch nu allerwegen zich in dit Ys bevindende, zoekt van alle kanten, ’t zy wat vroeger, ’t zy wat laater, of als ’t begint te vriezen, den buitenkant van ’t zelve, om reden, dat ze hunnen adem boven waater haalen moet. Als nu de vorst begint te knellen, zoo spoed zich ieder door den kortsten weg naar buiten, anders zoudenze het nieuwe toeloopende Ys eerlang zoo stevig boven hun hoofdt vinden, dat ze het zelve met hunne kruinen niet zouden doorbooren, en derhalven moeten stikken en vergaan; gelyk somtyds aan de Noortkapers voor Yslandt gebeurt, die met langduurige Noordoostelyke Winden, door ’t Groenlands Ys, zodanig bezet worden, dat ’er veelen in stikken en sterven, die daar na van de Yslanders gevonden worden; waar van de reden is: dat ze in ’t Ys ongewoon zyn zich t’onthouden, en zo wel geen koers weeten te stellen, als de Westys-Visch, die ieder in ’t bezonder hun gewoone plaats weet te vinden, en de kortste weg in te slaan, om aan den buiten zoom van ’t Ys te komen. Deezen die op de Oostzyde van Spitsbergen gewent zyn, neemen dan, in dit geval, hunnen weg door ’t Waigat, niet alleen als de korste naar den buiten kant, maar ook als de voordeeligste voor hun voedsel, want de westkant van Spitsbergen is vryer van Ys: derhalven is deeze Zee langer voor het vriezen bevryd; dies konnenze alhier op deeze Gronden veel langer blyven aazen, als aan de gemelde Oostzyde. De reden waarom de Noord en Oostzyde van Spitsbergen, Waarom de Oostzyde van Spitsbergen meer met Ys blyft bezet dan de Westzyde. meer met Ys belemmert is, als de Westzyde, kan aldus begreepen worden: Men neemen eenige houtjes, legge de zelve kringswyze in ’t water, en zoo verre van elkander als men wil; alsdan een handvol stof genomen, plaatst men ’t in middelpunt van den omtrek der houtjes, dit stof zal dan niet lang op een hoop blyven leggen, maar zich eerlang verstrooijen en sterk uitdygen, wanneer ook teffens jeder stofje plaats voor zich neemen, en het water insgelyks tusschen beide plaats maaken zal; het stof dus zeer breed uitgebreid zynde, zullen in ’t uitdygen, de houtjes aan de binnen zyde van den omtrek, veel meer met dit stof belemmert zyn, als aan de buiten zyde, en ’t zal wel eenigzins, aan ’t einde en de tusschen ruimte, daar het stof door wykt, iets omkanten, maar echter de gantsche zyde zoo veel niet belemmeren, als binnen den omtrek. Laat dan dit stof het Ys verbeelden, Door een voorbeeld getoont en beweezen. ’t welk voornamentlyk onder de Pool als ’t middelpunt van deezen omtrek is geplaatst, alwaar het in ’t Zomer Zaaizoen, door het stormen, dooyen en door de stroomen in ontallyke stukken word gebroken, en tusschen ieder deezer gebroken Ysbrokken, vind het water door de Ebbe en Vloed of Stroomen en wederstroomen plaats, derhalven word dit Ys, gelyk van het stof is gezegt, op een uitneemende wyze verstrooit en naar allerwegen uitgezet. Spitsbergen nu met de Noord en Oostzyde als tegen den binnen kant van den gemelde omtrek leggende, zoo dringt bygevolg deeze uytdyging sterk daarop aan; en ’t voegt wel eenigzins door de tusschen ruimte, als door ’t Spitsberger Waigat of ’t Noordooster-landt wat om, maar ’t word door de gemelde Noorder Stroom gekeert; zulks het des Zomers zelden verder dan het Reeveldt komt, en zeer zelden aan den Zeeuschen-uitkyk, noch veel minder tot aan den Quaade-hoek; en vermits de Zuidlyke Stroom aan de Oostzyde, de gemelde uitdyging tot bezetting van die zyde helpt, zoo helpt in tegendeel de Zuid-west Stroom in ’t Westys, met de gemelde Noorder Stroom deeze zyde, welke Stroomen met de uitdyging eindelyk alhier om de Zuid te zaamen loopen, en het Ys eerlang van deeze Westzyde merklyk doen verwyderen, en insgelyks deeze ruimte in ’t Najaar taamelyk lang doen behouden. Gemelde Visschen hier van kundig, en door jaarlyksche en dagelyksche ervaarenheit alhier genoeg bedreeven zynde, moet het ons niet vreemt dunken, schoon ze in hun vluchten het Waigat mede weeten te vinden, niet minder dan of zy door ’t Ys genoodzaakt worden ’t zelve in hun wederkeeren op te zoeken. Dat deeze Visschen dit niet gevallig, Kundigheit der Visschen in ’t opspeuren van hun Gewest maar met zeekere kennis doen, zullenwe ter voldoening van de tweede aanmerking, met een zeer gemeene en eenvoudige gelykenis, nevens het bewys van hun eigen doening trachten te verklaaren. Wy neemen dan deeze Vogels ten voorbeeldt, die jaarlyks gewoon zyn zich omtrent en op Spitsbergen t’ onthouden; mogelyk zullen onze gemelde Visschen als met hun onder een Gewest t’ huis hoorende, ook eenige gelykheit in de natuur hebben. Deeze Vogels, Door een voorbeeld der Vogelen bevestigt. om door de Vossen, die alhier veel zyn, van haare eyeren en Iongen niet berooft te worden, schynen voordachtelyk in ’t maaken van haare nesten, op een bezondere wyze daar voor te zorgen; de kleine Vogeltjes, Rotjes genoemt, die alhier by duizenden zich onthouden, nestelen langs de Kust aan verscheiden voetstranden in ’t afgescheurde Gebergte, werwaarts de steenen van steyle Bergen door Vorst, Storm , Donder, Aardbeeving en andere toevallen, afgerukt, overhoop nedervallen, en dus veele verborgen hoolen maaken. Deeze Vogeltjes weeten naar de gestalte van haare ligchaamtjes, de kleinste holen en gaatjes uit te zoeken, en daar in te kruipen. De Vossen die daar voor leggen en loeren, hooren de Iongen wel piepen, maar konnen door den vasten grondt niet booren, noch deeze gaten wyder open krabben, om ’er by te komen. Wy zodanig piepen hoorende, hebben met handspaaken de steenen omgeworpen en uit den weg ruimende, in een Hol somtyds verscheiden nesten gevonden. De Lommen, Papegaayen en Meeuwen van verscheiden soorten, die dikker van ligchaam zyn, nestelen insgelyks in reeten en scheuren van het steyle gebergte, daar de Vos niet kan by komen. Doch de Eenden en Ganzen die dikmaals van veeren verwisselen, en zeer bezwaarlyk met haare zwaarlyvige ligchaamen zoo hoog tot deeze steyltens komen konnen, maaken hunne nesten op klippen en eilandtjes van ’t vaste landt afgezondert, alwaar de Vos, die voor ’t water schroomt, mede niet kan bykomen. Dit alles meenenwe, Zeldzaamheid in ’t vinden der Vogelnesten van dit Gevogelte aangemerkt is niet gevalliger wyze in deeze Vogelen aan te merken, maar ’t blykt dat ze een voorbedachtelyke kennis van haar bedryf hebben; en wat ons in deeze opmerking haar aangaande noch ’t allermeest heeft verwondert, is, dat veele van deeze Vogelen, omtrent en by ons in ’t Ys, verre buiten het gezigt van ’t Landt, komen aazen, en weder haaren koers Oostwaart naar ’t Landt weeten te neemen, en aldaar niet alleen haar eigen Oort, Klip, of Eilandt, maar ook haar eigen Nesten vinden, schoon die op eenige plaatsen in groote meenigte by den anderen gevonden worden, en naaulyks uit elkander te onderscheiden zyn, zulks wy zelf met opmerking daar op gelet, en ons over haare naaukeurige onderscheiding verwondert hebben; ja wy moogen zeggen dat het alle menschelyke vernuft te boven gaat: want wie zou zich vermeeten, zonder Compas zoo verre buiten ’t bereik en gezicht, van ’t Landt in Zee te begeeven, die somtyds niet door nevel en mist, daar van zou verbystert worden, of in deeze vernuftelyke scherpzichtigheit en wonderbaare onderscheiding van haare Woonplaats, en vooral van haare eige byzondere Nesten, te kort schieten. Ons aangaande, wy zouden geen kans zien, op een kleinen afstand, deeze Nesten weder onderscheidentlyk te vinden; wat zou men dan op een afgelegen wyte van eenige mylen doen? Want wy, met opmerking hier op gelet hebbende, bevonden op veele plaatsen, de kleur en de gestalte der Steenen, insgelyks de gesteltheit der holen, naaulyks uit elkander t’onderscheiden, en echter zag men deeze Vogels uit Zee, recht op haare nesten aankomen, zonder dat ’er eenige twyffeling of teeken van afdwaaling in haar wierd bespeurt. Dit in deeze Vogels aangemerkt hebbende, maatigde in ons de verwondering over de Oijevaars, die wy uit Egipte op hun gewoonen tydt, en op ons eigen huis jaarlyks zagen aankomen, om dus hun eigen nest weder in te neemen, zoo dat we naaulyks met veel moeiten de zelve daar uit konden weeren, en eindelyk het nest moesten afbreeken. Indien dan deeze Vogels zo naaukeurig acht op ’t Ys, Lucht, Water en Landt geeven, als mede op de bezondere gedaantens en kleuren van ’t Landt, om ’er haaren koers uit te leeren kennen, gelyk ze waarschynlyk daar van kundig zyn, als uit de gemelde verkiezing hunner plaatsen, en in ’t wederop speuren van hunne nesten blykt: waarom zou men dit mede van onze gemelde Visschen niet konnen denken? want hun bedryf geeft te kennen, dat ze onder water, gelyk de Vogelen in de lucht, Hoedanig de Walvisschen van de gesteltheit der gronden, dieptens en wateren kundig zyn. zeer naaukeurig op alle geleegenheden der gronden letten, insgelyks op groote en kleine klippen, op dieptens en ondieptens, op zandige, kleiachtige, steenachtige, zachte, weeke, scherpe en harde gronden, als mede op lichte en donkerverwige bewossen en aasryke gronden, om aldus allerwegen te weeten waar zy zyn, zulks ze zich verplaatzende, aanstonds weeten werwaarts het roer te wenden, om gelyk de Vogelen hun oogmerk te bereiken. Gelykerwys wy menschen, die by hen te vergelyken, noch zeer weinig in dit stuk ervaaren zyn, echter met onze kleine ervaarenis, het landt ziende, ’t zelve aanstonds aan de kleur, laagte of hoogte, stylte of vlakte, engte of wyte der Bayen en bogten, nevens meer andere kenteekenen kennen, en aldus weeten waar wy zyn; waar na wy dan eerlang het roer wenden, om naar ons beoogde te stevenen. Deeze Visschen hebben niet alleen de bequaamheit, en ook gelegenheit, om onder water zo wel als boven water het Landt na te speuren: maar konnen ons ook lichtelyk in deeze kennis verre te boven gaan, alzoo ze alhier alle de gronden, veel beter dan wy die met het loot onderzoeken konnen, onderscheidentlyk en als van naby met hunne oogen beschouwen; derhalven behoorde het ons niet vreemt te dunken, al is ’t dat deeze alhier gewende Visch, door een jaarlyksche en dagelyksche ervaarenheit, wegens de gemelde teekenen genoegzaam bedreven is, en overal weet waar zy zich bevind. Daar en boven weet ze ook gelyk wy, het roer te wenden, En dus hun gewoone Gewest weeten te vinden. of liever gelyk de Ojevaar zynen tydt te beraamen, of als de gemelde Vogels uit Zee haare nesten vinden, en aldus een goede en bekende koers, langs hunne zoo genaamde bakens, naar het hun wel bekende Waigat te neemen; dat dan mede niet vreemt is, want indien de Ojevaar in ’t overvliegen van verscheiden landen, achteloos waar, quam hy op zynen gewoonen tydt niet over; of indien deeze Vogelen op ’t Ys, Water, de Lucht en ’t Landt geen acht gaven, stondenze in gevaar, om meer van haare nesten te verwyderen, dan ze die naderen zouden. Desgelyks ook de gemelde Visschen, indien ze op alle kennelyke teekenen niet wilden letten, waren ze eerlang door hun achteloosheit, genoegzaam als lyken, wanneer ze somtyds in den Herfst, 20, 40, 60, 80, 100, en meer Mylen naar de Pool of Noordwaarts in ’t Ys zyn, en alsdan volgens de gemelde teekenen, geen goede en bekende koers namen, zou het eerlang boven hun hoofdt zoo sterk toe vriezen, dat het hun ondoenlyk viel met hunne kruinen door ’t Ys te booren, zulks ze noodzaakelyk zouden moeten stikken en vergaan. Nademaal dan, om deeze en meer andere redenen, de kennis om hun aas en aasplaatsen t’onderscheiden, of waar langs dien weg te bekomen, insgelyks door welke wegen hunnen vyandt t’ontwyken, en overzulks alle de aangeroerde achtgeevingen in ’t overzwemmen der gron-den, voor deeze Visschen niet min gewigtig en noodzaaklyk zyn, als voor den Ojevaar en andere Vogelen in ’t overvliegen der landen; zoo willen we hen even zoo wel als den Ojevaar enz: mede toevertrouwen, dat zy al het gemelde niet achteloos te boven komen; ’t geen we mede te lichter van hun konnen denken, om dat hunne doening, eveneens als de doening dergemelde Vogelen, en hunne oplettendheit mede het zeer klaar en overvloedig bevestigt; welke bevestiging van deeze en meer andere gevallen, hun natuurlyk verstandt genoegzaam te kennen geeft, ’t welk op een gemeen Iaar in de volgende verhandeling blyken zal. Dus verre nu denkenwe, in voldoening van de tweede en laatste vraag alhier genoeg te hebben gezegt. In deeze onze redeneering hebbenwe omtrent Spitsbergen, in ’t Ys, Koersen en Stroomen nader t’onderzoeken. een zeldzaame koers der Stroomen aangemerkt, namentlyk aan de Oostzyde van dit Eilandt om de Zuidt, aan de Westzyde om de Noordt, en in ’t West-ys om de Zuidwest; en zoo men meent, zou ’er op de hoogte van 78 of 79 Graden een te zamenloop van Stroomen zyn, byna een Maalstroom gelyk, en op noch hooger graden in ’t zelve Ys, zou de Stroom zynen koers weer naar het Noorden neemen. Nademaal nu aan de rechte kennis deezer en meer andere Stroomen, in de Visschery zeer veel gelegen is, eensdeels om den koers zoo veel mogelyk daar na te schikken, als ook om tot gerustheit of ongerustheit te konnen dienen, na dat de plaatsen zyn, alwaar men zich bevind; derhalven zoudenwe deszelfs wezentheit en oorzaak wel willen onderzoeken. Maar dewyl wy in de eigentlyke Westys-Visschery, of de Visschery van een gemeen Iaar, noch verscheiden aanmerkenswaardige zaaken, deeze Visschery wat meer raakende, te gemoet zien, zoo zullenwe nu niet alleen het Zuidys, maar ook het Zuidys-Iaar verlaaten, en tot de Visschery van een gemeen Iaar over gaan. Wy noemen ’t een gemeen Iaar, om het van een Zuidt-ys-Iaar te onderscheiden; want anders zyn ’er alzoo veel Zuid-ys als gemeene Iaaren. Doch echter eerwe van onze verhandeling over de Visschery van ’t Zuid-ys overgaan tot die van de eigentlyke Westys-Visschery, of Visschery van een gemeen-Iaar, en ons aan de kennisse van de reeds aangeweezen en meer andere koersen der Stroomen in de Visschery zeer veel gelegen is, zullenwe derhalven in ’t vervolg van het derde Deel deezer Verhandeling met een byzondere achtgeeving onze gedachten over de Stroomen laaten gaan, en de oorzaak der zelve wat naaukeuriger onderzoeken, zulks wy daar uit veelerlei koersen, als mede het hoog en laag vloeijen derzelve, aldaar en op meer ander plaatzen, te gemakkelyker zullen konnen afleiden; en om deeze eigentlyke Westys-Visschery op een gemeen Iaar ter bequaamer plaatze te beginnen, zoo dunkt ons geen bequaamer oort daar toe te konnen uitvinden, alwaar wy van de zelve behoorden een aanvang te maaken, Waar de Westys-Visschery het gevoeglykste te beginnen is; aangeweezen. als omtrent het groote en voorname Eilandt Spitsbergen, alwaar wy reeds van om de Oost genaadert zyn, en zullen, vervolgens voortgaande, om de West, langs, in en door het Westys booren, voor eerst op hooge, en daar na op laager graden, en dus mede het Jan Mayen Eilandt gaan bezoeken; verders zullenwe Oud-Gronlandt en alzoo vervolgens langs des zelfs Kusten, tot aan de Straat Davis voortgaan, of zoo verre de eigentlyke Eilandsche Walvisch zynen loop heeft.
zorg003bloe01_01_36_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 38, "section": 1 }
De Eilandsche- of West-ys-Visch word voornamentlyk omtrent Spitsbergen, ’t Jan Mayen Eilandt, en aan de Oud Groenlandsche Kusten tot aan de Straat Davis gevangen. Engelschen de eerste bevaarders van Spitsbergen; waar in hen de Hollanders navolgen; ’t welk de Engelschen trachten te weeren, doch bygelegt word. Strekking en gelegenheit van Spitsbergen, alwaar allereerst de Visschery stand grypt. Bayen door de Engelschen in bezit genomen; als mede door de Hollanders, Deenen, Hamburgers en Biskayers. Verdere ontdekking van dit Vischryke Eilandt. Waar in de eerste Visschery bestond. Witvisschen, Walrussen en Robben beschreeven; Groote voordeelen in de eerste Visschery behaalt. HEt groote Vischryke en daar door zeer vermaarde Eilandt Spitsbergen, werd, als in ’t tweede Deel Pag. 85 is gezegt, in den Iaare 1596. van de Hollanders, en in ’t volgende Iaar van de Engelschen ontdekt, De Engelschen eerste bevaarders van Spitsbergen, waar in hen de Hollanders nagevolgt zyn. in ’t Iaar 1608. van d’Engelschen en 1612. van onze Nederlanders bevaaren, vervolgens door de Fransen en meer anderen bezocht, gelyk uit de Beschryving van Richard Nicolzon, een Engelsman, blykt, die in den Iaare 1652. zyne Beschryving over Spitsbergen en Nova-Zembla in ’t licht gaf. ‘Spitsbergen, zegt hy, is een gedeelte van Groenlandt, gelyk ook Nova Zembla. Deeze naam Spitsbergen hebben de Hollanders aan dit Landt gegeeven, nademaal ’er zeer veel hooge Spitse Bergen gevonden worden.Door Richard Nicolzon dusdaanig beschreeven Als men nu in den Iaare 1596. voor de derdemaal was uitgevaaren, om door ’t Noorden een weg naar China te zoeken, rees ’er onder de Scheeps Opperhoofden der twee Schepen, deezen togt zullende doen, eenig geschil; bevindende zich te Westelyk, wilde de eene met zyn Schip Oostelyk, en de andere Noord-Noord-Oostelyk op zeilen; deeze oneenigheit veroorzaakte de ontdekking deezes Lands, ’t welk vervolgens in ’t Iaar 1608. door de Engelschen tot op de hoogte van 82 Graden bevaaren wierd, alwaar ze een vaste Ys-kust vonden. Sedert zondenze Iaarlyks eenige Schepen derwaarts, om Walrus-tanden op te doen, als mede om ’er traan te kooken, en dit genot trokkenze alleen tot op den Iaare 1612, wanneer de Hollanders mede derwaarts quamen om ’t zelfde werk te verrichten, vervolgens de Fransen en meer anderen. Verders zegt hy dat dit Landt, zoo verre het van de Engelsen bevaaren is, zich van 76 tot omtrent 82 Graaden uitstrekte. Gelyk het ook bevonden word.’ In de Kronyk van Twisk word verhaalt, De Engelschen tragten den Hollanders deeze vaart te weeren; dat de Engelschen zich aan Spitsbergen zoo wel bevonden, dat ze dit Landt voor hun in bezitting wilden houden, zulks ze den Hollanders zochten den aankomst te weeren; dat ze in ’t Iaar 1613. twee Hollandsche Schepen met hunne Lading, Netten, Booten, Sloepen en wat verder tot de Visschery van dien tydt noodig was, namen, ter Somme van 130000 Guldens waardig geschat. En verders dat ze in den Iaare 1617. wederom de Visschery den Hollanderen zochten te beletten, doch daar over in gevecht geraakten, waar in de Engelschen te kort schooten: zoo dat toen de Hollanders van hun een Schip namen, en in Hollandt opbragten; maar dit door de Hoog. Moog. Heere Staten hen niet wel afgenomen, werd het Schip weder ontslagen, en den Kapitein met een geschenk te rug gezonden. Deeze geschillen en diergelyke handelweering mede in Oost-Indië voorvallende, Dat echter word bygelegt namen allenks zodanig toe, dat de Engelschen besloten de Hollandsche Oost-Indieschvaarders in ’t Kanaal aan te tasten, indien hen van hunnen Koning eenige oogluiking wierde vergunt. Maar de Koning zoo wel als de Staten Generaal, zagen liever, als goede nabuuren behoord, dat deeze geschillen door redenen, en door geen wapenen wierden beslegt; dies zonden, op begeerte van zyne Majesteit, de Staten in ’t Iaar 1618. eenige aanzienlyke Perzonaadjes naar Engelandt, die ook beleefdelyk aldaar ontfangen wierden. Om dan ter zaake te komen, zoo konnenwe hier uit genoegzaam afleiden, dat het in den eersten aanvang deezer Visschery niet quaalyk heeft gestaan, gelyk ons uit meer andere Historiën en byzonder uit de mondelyke berichten van verscheiden Oude Commandeurs, Stuur-lieden, Harpoeniers en Mattroozen gebleeken is, die dit wederom by overleevering van noch ouder hadden ontfangen. Uit alle deeze berichten en uit onze eige ondervinding is ’t, dat we deeze volgende beschryving van dit voornaame Eilandt, aan de waarheid getoetst, hebben opgemaakt. Dit groote en beruchte Eilandt, Strekking en gelegentheit van Spitbergen. is met den Zuidhoek op 76 graden gelegen, van daar Noorden, doch wat Westelyker en dan meer Oostelyk zich strekkende. Tot aan de Noord-Baay legt het op 80 graden; verder valt de kust 16 of 20 mylen om de Oost tot aan ’t Waigat, en van daar langs het Noord-Oosterlandt naar de 7 Eilanden wederom Noordlyk uitdraaijende, tot omtrent 82 graden en noch verder; doch het kan veeltyds wegens het Ys niet Noordelyker bevaaren worden, gelyk reeds uit het bericht van den Engelsman blykt. Deeze strekking een lengte van 80 mylen uitmaakende, bevind men ’t Eilandt omtrent half zoo breed, leggende als in ’t midden van de Visschery, tusschen Yslandt en Nova-Zembla, of omtrent in ’t midden tusschen Jan Mayen-Eilandt, Zembla, Noordkaap en de Pool. Dit Eilandt is na des zelfs groote, mede wel verzien van schoone en ruime Baijen, waar van eenigen zich verre Landwaarts strekken, als van 8 tot 12 mylen en meer; ’t meerendeel zynze gezuivert van Klippen en gronden, en op veele plaatsen van een zeer goeden Ankergrondt verzien; daar en boven heeft men ’er overal langs den wal, en in de Baijen een zachte stroom, ten zy by stormachtig weer: maar byna nooit geen gevaarlyke gier- of dwaalstroomen, zulks dat men ’er met een storm onbeschroomt uit Zee op ’t Landt durft aanloopen, en indien men maar een weinig ervaaren is, kan men meest in alle Baijen zonder Loots inkomen, en veeltyds een gewenste reé bereiken. De groote en uitgestrektheit van dit Landt en deszelfs strekking der kusten, nevens de Bogten, Inhammen en Baijen, met der zelver naamen, zyn reeds in verscheiden kaarten omstandig genoeg aangeweezen en beschreeven. Maar alzoo die eenigermaaten al vry wat gebrekkelyk worden bevonden, hebbenwe eenige voornaame Beminnaars der Wetenschappen dank te weeten, dat wy ons alhier van eenige nieuwe Kaarten, uit naaukeurige teekeningen opgemaakt, konnen dienen, waar in alle vereischte opmerking is waargenomen: derhalven wy den Opmercker deezes, derwaarts wyzen, om te eerder tot onze beoogde Visschery te komen. In den eersten opkomst der Visschery, Aasryke gronden omtrent het zelve, veroorzaakte eenen overvloed van Visch. vond men de Walvisschen alhier, gelyk reeds gezegt is, in hun eerste natuurlyke en aangebooren onnozelheit, zwemmende dit Landt om en om, ’t welk door de meenigte der Gronden en Baijen mede zeer aasryk is, welke Visch dan ook naar dit Aas, in alle de Baijen, zoo wel in de Zuidelyke buiten ’t Ys gelegen, als in de Noordelyke in en naby het Ys, quam, zulks men hier omtrent overal Visch vond. Nademaal nu de gemelde verschillen onafgedaan bleeven, vermits de Vorsten zich de zelve niet aantrokken, Waar op ’t allereerst de Visschery standgreep. waar door dit Landt voor allen Landaart vry en bevaarbaar bleef, zoo werd dan eindelyk met zoo veel gedoogzaamheit als ’t mogelyk was, dit Landt onder hen verdeelt; de Engelschen als de eerste bevaarders, zagen het niet t’eenemaal voor hun te behouden, echter begeerdenze in deeze verdeeling eenig voorrecht; zy verkooren derhalven naar ’t Zuiden buiten ’t Ys, eenige der schoonste en voornaamste Baijen, Welke Baijen d’Engelsen in bezit namen; te weeten: de Horizont-Baay, de Klok-baay en de Behoude Haven, by en bezuiden het Voorlandt gelegen, insgelyks achter het Voorlandt een kleine Baay, tegenwoordig noch de Engelsche-Haven genoemt, en benoorden het Voorlandt nevens de Magdalene-Baay, heden noch de Engelsche-Baay geheeten. Deeze Bayen en Havens door hun verkooren, of alreede in bezit genomen, wildenze in den aanvang behouden, derhalven werden de Hollanders genoodzaakt wat Noordelyker hun verblyf te nemen, Als mede de Hollanders; en namen het grootste Eilandt nu noch het Amsterdammer-Eilandt geheeten, in bezit, hebbende aan weerzyden een groote en schoone Baay, de Noord en Zuid-Baay genoemt, en landwaarts daar deeze te zamen loopen, de Hollandsche-Baay geheeten. De Deenen laater komende, Insgelyks de Deenen, moesten zich derhalven wat kleinder behelpen, en plaatsten zich daar nevens aan, tusschen de Engelsche en Hollandsche Baijen, op ’t laage Eilandt, nu noch het Deensche-Eilandt geheeten, hebbende een kleine Baay toen de Deensche-Baay genoemt. De Hamburgers noch laater gekomen, Hamburgers, vonden aan de Westzyde, die zy het liefste verkooren, om dat hen ’t Ys aldaar het minste hinderde, gelyk verder blyken zal, noch een kleine Baay bezuiden de Magdalene Baay, heden noch de Hamburger-Baay geheeten. De Fransen of Basques, vermits dit meest Biscayers waren, En Biskaiers mede wat te laat komende, en alle de toenmaals bekende Baaijen bezet vindende, plaatsten zich wat Noordelyker als de Hollandsche-Baay, een weinig beoosten den Zeeuschen Uytkyk, naast de Roode-Baay, voor een groote bogt, hebbende een lang uitsteekenden hoek of punt, waar onder een goede reede is, welken hoek of punt nu noch de Biscayer-hoek word geheeten. Vervolgens is dit groote Eilandt van tydt tot tydt rondom noch verder ontdekt en bevaaren. Verscheiden Baijen verder ontdekt, en welke die waren. Aan de Westzyde is vervolgens beoosten of benoord-oosten den Biscayer-Hoek noch ontdekt, de reede onder ’t Reeneveldt, daar nevens de Liefde-Baay, vervolgens de Wyde-Baay en in dezelve Jan Teunissens-Baay. Deeze Wyde-Baay loopt diep Landwaarts in, en naar gissing omtrent 16 of 17 mylen; heeft aan weerzyden verscheiden reeven, waar van eenigen ¼ Myl van Landt met een rug afsteeken, en waar onder, benevens ’t gemelde Baaytje, zeer goede rees zyn. Naast de Wyde-Baay volgt dan de Mossel-Baay, daar aan den Vlakken-Hoek, en om deezen Hoek het Spitsbergen-Waigat, voor aan in ’t Waigat de Beere-Baay, wat verder de Lomme-Baay, en over het Waigat is ’t Noord Ooster Landt gelegen; aan het zelve, schuins over de Beere-Baay, vind men de Brandewyns Baay en wat Noordelyker de 7 Eilanden, benoorden deeze Eilanden of noch Noord-Oostelyker, word verder Landt gezien, maar blyft noch onbekend, nademaal men ’t zelden, wegens het Ys, niet verder dan de 7 Eilanden bevaarbaar vind. Deeze Eilanden zyn op 81 graden gelegen. Insgelyks is dit Landt mede om de Zuidt, de Zuit-kaap om naar Disco, het Halvemaans-Eilandt en verder beoosten ’t Landt tot aan de Rykissen Eilanden, eerlang bekend en bevaaren geworden. Vermits wy meest in alle deeze Baijen, en in eenigen, verscheidemaalen zyn geweest, zoudenwe van der zelver ruimte in ’t inkomen, de diepte der Gronden, strekkinge Landwaarts, inwendige Bogten, Bergen, Ysbergen, Ankerplaatsen en meer andere hoedanigheden, een breed verhaal konnen doen: maar dewyl dit Landt allenks zoo sterk bevaaren is, dat niet alleen de meeste Commandeurs, maar ook de meeste Harpoeniers en Mattroozen, door hun jaarlykse ervaarenheit, een genoegzaame kennis van alles gekreegen hebben, behalven dat zulks breed genoeg in de gemelde Kaarten word aangeweezen en vertoont, zoo zullenwe kortsheit halven, de Beschryving hier van achterlaaten, om te eerder tot ons oogmerk te geraaken. Wy hebben van dit Landt als zeer wel gelegen tot de Visschery aangemerkt, Dit Eiland eertyds het welgeleegenste van de Visschery geweest; niet alleen, om dat het als in ’t midden en ’t voornaamste der zelve legt, maar ook om dat het, met het Noordend tegen en in ’t Ys, en met het Zuid-end, tegen en in de ruime Zee gelegen is, daar Zembla, anders ook zeer Vischryk, echter in dit geval voor wyken moet, leggende met het Noord-end tegen het Ys en met het Zuid-end tegen het Landt; En zulks om der zelver schoone en Vischryke Bayen. insgelyks is Spitsbergen wegens de welgelegenheit en het getal zyner schoone Baijen, ongemeen daar toe bequaam; en vermits wy ’t Vischryk gevonden hebben, zoo lust ons mede het in ’t ruuw af te schetsen, ’t geen we anders uitvoerlyker hadden voorgenomen, indien ons de begeerte tot de Beschryving der Visschery niet aanporde, om in ’t verhandelen der zelve voort te gaan. Om dan van dit Vischryk Eilandt te beginnen, zoo zullenwe vooraf laaten gaan, op wat wyze eertyds de Visschery gehandhaaft wierd, en vervolgens tot het hedendaags gebruik is overgebragt. ’t Schynt als of de Engelschen in ’t begin deezer Visschery, De Engelsche Visschery bestond eertyds in ’t vangen der Witvisschen, door Netten uit zwaare Lynen bestaande. in de Horizont-Baay, Klok-Baay en meer andere Baijen, voornaamentlyk met Netten uit zwaare Lynen bestaande, en Zegens-gewyze gemaakt, naar Witvisch hebben gevist en veel gevangen, want in deeze Baijen, nevens de Ysbergen en meer andere daar te vinden vlaktens en afwateringen, onthoud zich noch veel Witvisch, om ’t versche Water en het aldaar zynde Walvisch-aas; doch toen in haare eerste onnozelheit waarschynlyk veel tammer en meenigvuldiger dan nu. In deeze Baijen onthielden zich toen ook veele Walrussen en Robben, maar nu weinig; insgelyks veele Walvisschen en nu weinig of byna geen. De reden hier van zal hier na blyken. Deeze gemelde Witvisch is byna in gedaante den Walvisch gelyk; De Witvisch beschreven; hy heeft geen Vin op den rug, maar van onderen is hy van twee groote Vinnen verzien. De Staert is mede met die van den Walvisch gelyk; hy heeft een Spuit of blaasgat, waar uit hy insgelyks Water werpt, als mede een bult gelyk den Walvisch: maar van verwe is hy geelachtig wit. Naarmaate van zyne groote is hy mede zeer speckachtig, uitleverende een half quartdeel Spek, doch dit Spek is zoo week, dat de harpoen licht uitscheurt. Wanneer men deeze Visch veel zag, achte men ’t in de opkomst van de Visschery: maar nu niet, een goed voorteeken van de aanstaande Walvischvangst. De Walrussen en Robben, begeeven zich in ’t warmste van den Zomer by de daar zynde vlaktens, somtyds met groote troepen of drommen van 80, 100 en 200 teffens te Lande, en konnen ’er zich inzonderheit de Walrussen, eenige dagen na den anderen onthouden, tot dat hen den honger perst om weder Zee te kiezen. Deeze Walrussen zyn byna in gestalte de Robben gelyk, Insgelyks Walrussen. maar nochtans veel sterker en grooter; hunne pooten zyn mede als de Robben met vyf klaauwen verzien, doch korter van nagels, en hun Hoofdt is dikker ronder en sterker. De huidt van dit Zeedier is, voornaamentlyk aan den hals, een duim dik, kort hairig, van verscheiden verwe, en ook allerwegen kronkelig. In de bovenste kaak zitten twee tanden, die zich over de benedenste uitstrekken, wiens lengte van een halve, en ook wel van een gantsche elle zyn; welke tanden naar maate van hunnen Ouderdom groot worden. Sommige Walrussen worden ’er met een tand gezien, vermits ze door ’t vechten of wel door Ouderdom die verliezen of uitvallen. Deeze Walrustanden, worden somtyds niet min waardig, zoo niet waardiger dan Olifantstanden geacht; inwendig zynze dicht en ook zwaar, maar aan den wortel hol. Hunne muil is die der Ossen gelyk, onder en boven met holle steekelinge borstels bezet, ter dikte van een Stroohalm, en verstrekt hen voor een baardt. Boven deezen muil zyn twee Neusgaaten, waar uit dit dier water, gelyk den Walvisch blaast, doch met weinig geruisch. Hunne Oogen zyn gantsch vuurig en rood, als mede hunne heete natuur des Zomers zoo hitsig, dat ze het water aan hunne oogen niet veelen konnen, derhalven onthoudenze zich op dien tydt meer als anders op ’t Landt. De Robben zyn Zeedieren die zich somtyds wel mede te Landt begeeven; En Robben, zy hebben voeten als Ganzen, aan ieder vyf nagels, alle door een zwarte huidt aan een gehecht. Het Hoofdt is een Hondskop gelyk, met afgesneeden ooren, doch in den eenen dikker dan den ander. Aan den bek hebbenze een baardt, insgelyks eenige hairen aan den neus en boven de oogen, doch weinig en zelden meer dan vier. Hunne oogen zyn groot verheven en helder. De huidt met zeer kort hair bewassen, is veelverwig of bont geplekt; eenige zyn zwart en wit, anderen geel, sommigen graauw en ook wel rood. Scherpe tanden hebbenze, waar meede zy een stok diepe kuilen inbyten. Schoonze van achterlyf lam schynen, springenze of klouteren echter op de Ysschotsen, waar op ze zich in de Zon gebaakert hebbende, somtyds te slaapen leggen. Wanneer het stormt, zynze genoodzaakt te verhuizen, om het geweld dat de Zeebaaren tegen de Ysschotsen gebruiken. Op het Westys wordenze wel meest en in meenigte gevonden, zulks men by gebrek van Walvischvangst, genoegzaam een lading van deeze Zeedieren zou konnen opdoen, en het ook wel gebeurt is, dat ’er zich kleine Scheepjes hebben van verzien. Maar moeijelyk zynze te villen, en ook niet altoos even vet ten tyde wanneer zich de Schepen in Groenlandt onthouden. Omtrent Spitsbergen vind men ’er weinig, maar zoo veel te meer Walrussen. Doch indien men ’er veel Robben vind, is ’t een teeken, dat men een goede Walvischvangst te verwachten heeft. Dies schynt het datze mede van ’t aas der Walvisschen leeven. Anderzins aazenze zoo men meent op kleine Visch; maar opgesneeden, vind men in der zelver maag niet dan lange witte wurmen en Walvisch aas. De grootste Robben zyn gemeenlyk van 5 tot 8 voeten lang, wiens spek de beste traan uitleevert. Deeze Robben en Walrussen wierden toen op ’t Landt gedood, Waarom deeze Zeedieren gevangen wierden. te weeten: de Robben om hunne huidt niet te beschadigen, sloeg men met een stok op den Neus, vermits de huidt en ’t Spek beiden van een nutlyk gebruik zyn: maar de Walrussen, wiens neus zoo hard is, dat ze de stok verdraagen kan, doode men op ’t Landt met Lenssen, want hunne huidt van geen gebruik zynde, schroomde men derhalven niet te quetsen, doch wierden niet anders dan om hunne tanden en ’t Spek gedood; hun Spek is nevens dat van de Robben en Witvisschen, van deugd en waarde byna met het Walvischspek gelyk; hunne twee tanden die hen gelyk den Olifant by den neus uitsteeken, zynde zomtyds niet min waardig dan hun Spek, want dit been byzonder het binnenste of ’t hart daar van, veel hooger in waarde dan ’t Yvoor word geschat, en voornamentlyk zyn de groote tanden, daar veel pit of hart in is, derhalven veel meer van waarde als de kleinen; want als de kleine tanden van een pondt zwaar somtyds maar een gulde het pondt waardig zyn, worden de grooten die 3, 4 en 5 ponden weegen, voor 3, 4 en dikmaals 5 gulden het pondt verkocht: dierhalven hoe zwaarder, hoe waardiger zy zyn. Wat waarde deeze Zeedieren hadden. Een gemeene tandt weegt 3 pondt en alsdan beide te samen 6 pondt, tot 3 gulden het pondt, beloopen deeze 18 gulden. Dus levert ook een gemeene Walrus ½ Quardeel Spek-Traan uit, het Quardeel tot 36 gulden gereekent, beloopt mede 18 gulden, zulks dat een Walrus, zoo aan spek als tanden, te samen 36 gulden waarde uitleveren kan. Dit is na een gemeene vangst de gewoone waarde, die met 2 of 3 overvloedige Iaaren wel op 26 guldens daalen kan, en in tegendeel, met 2 of 3 schraale vangsten na den anderen, weder op 50 of 60 guldens loopen, en ’t Raapzaadt alsdan meede niet wel slagende, tot op 70 guldens. Insgelyks is ’t ook met de tanden, na dat ’er veel of weinig zyn, hebbenze min of meerder waarde. De Witvisch word alleen om ’t Spek gevangen, maar de Robben hebben behalven hun Spek, een huidt 3, 4 of 5 Schellingen waardig zynde, nadat ze mooi of groot zyn. Als nu 2 of 3 Walrussen, 3 of 4 Witvisschen en 4 of 5 Robben ieder een Quardeel Spek uitleveren, en daar en boven de gemelde tanden en huiden, zoo hebben deeze eerste Visschers die toen weinig in getal waren, in de eerste beginselen der Visschery, een ryke vangst konnen doen, want toen al het gemelde in een merklyker hooger waarde was, dan nu, gelyk uit de geroofde twee Schepen, waar van op pagina 192 gewag is gemaakt, wiens vangst 130000 guldens waardig wierd geschat, Die toen een ryke vangst den Visschers aanbragt. genoegzaam af te neemen is. Weinige Iaaren verliepen ’er echter, of men begon het verschriklyk Monster den Walvisch meede aan te doen, want de Witvisschen, dus vervolgt wordende, weeken eerlang naar de diepte, alwaar de gemelde netten van geen gebruik waren. De Walrussen en Robben namen meede naar andere plaatsen de wyk. Wat de Robben aangaat, vermits ze niet min greetig hun verblyf op ’t Ys als op ’t Landt neemen, Doch allenks weer af nam weeken alle naar ’t Ys, gelyk ze ook noch langs den Zoom van ’t Westys, op eenige plaatsen met honderden by elkander op de Ysschotsen leggen; de Walrussen van natuur meer geneegen voor ’t Landt zynde, begeven zich mede wel op zodanige Schotsen naby Landt: maar begaven zich toen naar andere noch onbekende Baijen en Eilanden, en weeken ter eene zyde naar ’t Noordoosterlandt en de 7 Eilanden, ter andere zyde naar Disco, ’t Beeren-Eilandt, ’t Halvemaans-Eilandt, ’t Ryk-Islen-Eilandt en meer andere plaatsen, alwaar ze nu noch jaarlyks op de verhaalde wyze gevangen worden, als meede de Robben langs den Zoom van ’t Ys, die men aldaar by honderden op de Schotsen met stokken dood slaat; maar de Netten om Witvisschen te vangen, zyn om de gezegde reden in veele Iaaren niet gebruikt. Somtyds word ’er noch wel een, gelyk ook de Eenhoorn Visch met den Harpoen gevangen.
zorg003bloe01_01_37_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 39, "section": 1 }
Walrussen en Robben waar die het meest gevonden worden. Listen gebruikt om deeze Zeedieren te vangen. Walrussen onthouden zich op ’t Landt, in ’t Water of op Ysschotsen; worden met den Harpoen geschoten, doch zeer omzichtig. Walrus-strydt hoedanig op ’t Landt ondernomen, om deeze Waterdieren te verschalken. Voordeelige Walrusvangst door Ryke Yse aan de Oostkant van Spitsbergen opgedaan. Eer wy tot de Beschryving van de Eilandsche Walvischvangst overgaan, Spek of Traan, die de Walrussen en Robben, tegenwoordig uitleveren. zynwe gezint vooraf over de Robben en Walrussen noch iets byzonders aan te merken; eerstelyk, dat wy van de Robben gezegt hebben, dat 4 of 5 der zelve een quardeel Spek uitleveren, daar nu de ervaarentheit leert, dat 15 of 16 van dezelven op een Quardeel geschat worden; om dan de reden hier van te weten: deeze is tweederlei; voor eerst, zoo is het Walvisch-aas, waar op de Robben mede schynen te aazen, en waar van we reeds hier voor omstandig bericht gegeeven hebben, veel overvloediger naby landt, en in de Baijen, dan in ’t Ys: derhalven hebben de Land-Robben, beter gelegenheit om vet te worden, als de Ys Robben. Ten tweeden, zoo zyn ook de oude Robben, gelyk de oude Walvisschen in deeze landuurige zeekryg, mede zodanig geoeffent, datze door hun jaarlyksche ervaarenheit, het algemeene Slagveldt kennen, Waar de Robben ’t meest gevonden worden. en het dieshalven schynen t’ontwyken. Deeze stryd-plaats tegen de Robben is voornaamentlyk tusschen de 74 en 77 graden begreepen, en zulks aan den Zoom van ’t Westys. Insgelyks worden ’er in de Straat Davis en by Zembla mede veel Robben en Walrussen jaarlyks gevangen, welkers huiden en tanden noch veel in Hollandt verkocht worden, en uit Moskovië komt een weinig Spek en Traan: maar in de Straat Davis word dit onder dien Landaart voor een lekkere spys gehouden, en dus by hun zelfs vertiert. Wat Spitsbergen aanbelangt, daar schynen de Robben, zoo wel oude als jonge, allenks t’eenemaal verdreeven, behalven dat ’er somtyds noch eenige weinigen gezien worden, en ook wel gevangen; maar op ’t gemelde slagveldt worden ’er jaarlyks noch eenige honderden gedood. Vermits nu meest alle de Schepen tusschen de 77 en 79 graden zich in ’t Ys begeeven, en alsdan met de Zuidwest-stroom eerlang om de Zuidt dryven, tot op 75 of 74 graden, zoo trachtenze weder uit het Ys te komen, en vervolgens zeilenze langs den Zoom van ’t Ys om de Noordt, met dit oogmerk, om op hooger graden of om de Oost de Visschery weer te hervatten. In dit zeilen vindenze van waar zy uit het Ys gekomen zyn, tot omtrent de 78 graden, met mooy weer, langs den Zoom van ’t Ys, op eenige plaatsen, tamelyk veel Robben op schotsen leggen, Listen gebruikt om deeze Zeedieren te vangen, doch allermeest op 75 en 76 graden, waar op dan eenige Schepen alle hunne sloepen afzenden, die ieder naar een byzondere schots roeijen, roepende en schreeuwende, om de Robben verbaast te maaken, en te beletten datze niet alle van de schots afwalteren, eer men ’er met de Sloepen by is; wanneer dan 2 of 3 mannen voor in de Sloep gereed staan met Spoorstokken verzien, die op de schots springen, Worden met stokken op den Neus dood geslagen. en somtyds van 20 of 30 stuks, 3, 4 of 6 betrappen en met deeze stokken op den neus dood slaan; in de Sloep gesleept zynde, wend men ’t weer naar een andere schots, tot zoo lange dat men de Sloepen vol heeft, en alle de overige Robben zyn verjaagt. De gedoode Robben te scheep gebragt, zeilt men wederom voort, tot men een ander School van Robben komt aan te treffen, en kan men op deeze wyze voort zeilende, somtyds 2 of 300 vangen, eer men ’t gemelde Slagveldt ten einde, en tot 78 graden gekomen is; want Noordelyker, alwaar meest altoos de Schepen af en aan kruissen, om een goede gelegenheit te vinden, in ’t Ys of om de Oost te kunnen koomen, verneemt men geen Robben meer. Eenigen, om in de Walvischvangst niet te worden gehindert en opgehouden, maaken gantsch geen werk van de Robben; anderen treffen in ’t weder Noord opzeilen geen mooi weêr aan; weder anderen met een goede vangst en welgeladen uit het Ys komende, stellen hunnen koers aanstonds naar Huis, en eindelyk vinden sommigen, door hunne vooruit zeilders, de Robben overal gesteurt en van de schotsen gejaagt, zulks dat ’er weinige zyn, die gelegenheit of lust tot deeze Robbevangst hebben. De Robben zyn meest alle noch klein en jong, Hoeveel Spek de Robben konnen uitleveren. die gemeenlyk niet meer dan 15 of 16 een quardeel Spek uitleveren, maar de ouden, die door jaarlykse ervaarenheit deeze voor hun gevaarlyke plaatsen kennen en ontwyken, zyn veel grooter, want indien men op 73 en 72 Graden komt, alwaar zelden Schepen zyn, vind men daar Robben waar van 6 of 8 een quardeel Spek uitleveren, gelyk wy zelfs bevonden hebben; en waarschynlyk zullen in de gemelde eerste beginselen der Visschery, de Land-Robben noch grooter zyn geweest, gelyk mede die van Oud-Groenlandt de Straat Davis, Zembla en elders, ten waare deeze oude aldaar, door dit vervolgen, mede naar heimelyke plaatsen weeken. Wat nu de Walrussen aanbelangt, die men eertyds op ’t Landt met gantsche drommen by een vond, en aldaar gedood wierden, deeze worden noch wel jaarlyks betrapt, maar nooit op ’t Landt, ten zy op schotsen naby Landt en in ’t water, en meest zoo hier en daar, doch nooit by troepen; wat hier de reden van zy, zullenwe mede eens onderzoeken. Voor het tegenwoordige is men nu voornamentlyk met de Visschery in ’t Ys bezich, daar ze eertyds aan ’t Landt plag te geschieden, gelyk wyders blyken zal; in ’t midden van ’t Ys nu, verneemt men wel Walvisschen: maar byna geen Robben noch Walrussen. De Robben als gezegt is, onthouden zich op den Zoom van ’t Ys, en de Walrussen naby Landt, Walrussen onthouden zich onder ’t Land, in ’t water of op Schotsen. in ’t water en op schotsen, insgelyks op heimelyke plaatsen te lande, zulks dat onze Schepen, die jaarlyks dit Landt aandoen, de Walrussen allenks zodanig gesteurt en verjaagt vinden, dat ze zeer zelden die by drommen konnen aantreffen, en byna nooit op ’t Landt; deezen die zy dan op een schots of in ’t water betrappen, moetenze met een styve en daar toe gemaakte Harpoen, Worden met een byzondere Harpoen gevangen, en verder met lensse afgemaakt. gelyk een Walvisch schieten, die echter veeltyds van hun taaije en dikke huidt weerom afstuit: maar wel getroffen zynde, haaltmen de Walrus met de lyn voor den steven van de Sloep, en steekt die met een stevige Lens, Walruslens genoemt, door zyn taaije huidt dood; vervolgens boegseert men hem naar ’t naast gelegen Landt, of aan een Ysschots, op wiens vlakte men hem opsleept, vermitsze gemeenlyk zwaarder als een Koe zyn; Hoe met de gevangen Walrussen gehandelt word. alsdan tytmen aan ’t villen, verwerpt zyne taaije en dikke huidt, dewylze onnut is, klooft beide de tanden met een byl uit het hoofdt, of om de tanden niet te beschaadigen, houd men het hoofdt af, en kookt het in een grooten ketel, vervolgens snyd men ’er het Spek, ’t welk gemeenlyk een halve quardeel uitleevert, aan lange strooken af, en brengt het dus te Scheep. Dit nu kan echter zoo weinig voor de Reedery vorderen, dat men ’t, noch in ’t Zaaizoen van de Visschery zynde, naaulyks waardig acht, om ’er naar te vallen, en den tydt te verspillen, zulks het aan de Walvischvangst geen belet mogt geeven; maar het gemelde Zaaizoen verloopen zynde, wanneer men om de Oost weder te rug komt, of geen blyk, van Walvisschen op te doen ziende: zal men in ’t opzeilen, Walrussen voorkomende, noch wel eenige moeiten aanwenden, en den tydt daar aan besteeden. Nu is ’t genoeg te begrypen, dat het niet wel mogelyk is, op deeze wyze een groote vangst te doen, De Walrussen moeijelyk en met omzichtigheit te vangen. schoon ’t al gebeurde, ’t welk wel eens geschieden kan, dat men ’er in ’t water, of op verscheiden Ysschotsen, een taamelyke meenigte by elkander zag leggen, en dus aantrof, zoo zynze in ’t water byna alzoo bezwaarlyk te beroeijen, als een Walvisch; daar en boven schiet men de Harpoen dikmaals te vergeefs, want behalven dat een Walvisch beter te treffen is, zoo stuit de Harpoen op dezelve zoo niet te rug, als op een Walrus; en op de schotsen betrouwt men zich zoo wel niet by de Walrussen, als by de Robben, om ’er op te springen, ’t welk mede zoo gemaklyk niet te doen valt; want zy leggen dikmaals maar 2 of 3 by elkander op een kleine vlakke schots, zoo datze daar veeltyds eerder af zyn, eermen gelegenheit vind om ’er op te komen, vermits zy met hun logge en zwaare ligchaamen, tegen een groote en verheeven schots niet konnen opklimmen, gelyk wel de Robben, die veel lichter van Lighaam zyn, en met een snelder beweeging, dit zeer vaardig doen, en somtyds op zoo hooge en styl opgaande schotsen leggen, dat het te verwonderen is hoe zy daar weeten op te komen. Deeze Robben beslaan derhalven veel grooter schotsen, zulks ze somtyds 20 of 30 sterk zyn; schoon nu echter de buitenste, die als met den neus over ’t water leggen, ons ziende naderen, aanstonds zich te water begeeven, worden ’er eenige van de middelste noch betrapt; maar dit kan met het klein getal der Walrussen, zich op kleine schotsen onthoudende, zoo niet geschieden. Indien dan een groote en vlakke Ysschots, rondom met den rand aan ’t water leggende, zoo stevig mogt wezen, dat die 10 of 12 van deeze zwaare Ligchaamen zou konnen draagen, ’t welk zelden van de vlakke Ysschotsen te verwachten is, zoo zou men echter op deeze schots gekomen, weinig konnen uitrechten, dan alleen hen schielyk weg te jaagen, ten waare zy zoo stout mogten zyn, gelyk somtyds gebeurt, dat ze eenige sterk zynde, niet willen wyken; echter zou men ’t quaad genoeg met hen hebben, want met stokken kan men hen niet gelyk de Robben, beschadigen, en met styve welgescherpte lenssen, moetmen dikmaals wel driemaal te vergeefs steeken, eermen door de huidt booren kan, vermits die zoo dik en taay is; dies moet men ’t op een gespannen plaats aanleggen, want daar de huidt slap is, kan men bezwaarlyk doorkomen: dus mikt men derhalven met de lens naar de oogen, waar op hy het hoofdt, om die t’ontwyken ter zyden afdraait, dus vind men dan een gespannen plaats op of omtrent de borst, alwaar men insteekt, doch schielyk de lens weder te rug haalt, of die zou door den Walrus met zyne tanden gevat worden, en ons met de zelve of het end van dien, lichtelyk konnen beschaadigen, gelyk somtyds is gebeurt. Doch deeze Walrus strydt kan op een kleine schots niet lang duuren, vermits zy, ’t zy gequest of ongequest, eerlang te water gaan; derhalven is het voordeeliger op ’t Landt, gelyk noch volgen zal, hen aan te tasten. ’t Voornaamste dat men op de Ysschotsen tegens hen uitvoeren kan, is, dat men alle de Sloepen, of zoo veel ’er te water zyn, ieder naar een schots, of rondom een schots, naar een Walrus afzend, hoopende de zelven noch op den kant of in ’t afvallen te konnen schieten, wanneer dan noch veeltyds van 3 geschoten Harpoenen, 2 op hun taaije huidt zullen afstuiten; deeze die dan getroffen is, haalt men voor den steven, en handelt die als reeds is gezegt. Hier uit blykt dan genoegzaam dat ’er op deeze manier in ’t water en op schotsen weinig buit te haalen is, waarom de hedendaagsche Commandeurs weinig voordeel op de Walrussen te behaalen zien ’t Gebeurt noch somtyds wel, dat ’er Walrussen op ’t Landt gevonden worden, doch dit geschied, om voorgemelde reden, meest op ongewoone plaatsen, als op ’t Mossen Eilandt, achter het Voorlandt, in de Somtyds worden ’er wel Walrussen op ’t Land en afgezonderde plaatsen gevonden. Horizont en Klok-Bayen of elders, en aldaar op verre afgelegen en als uit den weg leggende vlaktens en reeven, alwaar zelden Schepen komen; echter die aldaar gevonden worden, vind men de zelven, door het aloude en noch jaarlyks vervolgen, zodanig op hun hoede, dat men ’er veeltyds weinig uitrechten kan, leggende de benedenste zoo na en veeltyds aan ’t water, en de bovenste insgelyks niet verre daar van af, en zeer gereed om in ’t water te komen, gelykwe zelf op ’t groote Rif achter het Voorlandt hebben bevonden. Alhier een kleine troep van 30 of 40 aldus op ’t Landt vindende, de benedenste aan ’t water, en de bovenste niet verre van daar, zoo vertoefdenwe dan eenige uuren eerwe te Lande quamen, hoopende dat ze wat verder op ’t Landt kruipen zouden, zulks wy met laag water beneden hen mogte landen. Hoe hier mede in ’t vangen als dan omgegaan word. Dit niet willende gelukken, alzoo zy wantrouwende, goede wacht hielden, zo lande men met twee Sloepen wederzyds van hun: maar eer wy op het Landt ons in staat hadde gestelt, warenze meest alle te water, en eenige weinigen wierden gequest; eindelyk geraaktenze, gequetsten en ongequetsten dus in ’t water, behalven eenigen die wy noch in ’t water schoten, en op de gemelde wyze behandelde. Dus blykt, dat de gelegenheit om alhier Walrussen te vangen, even eens als met de vangst der Witvisschen, hedendaags zoo goed niet is, als eertyds, toenze alhier noch onverschalkt waren, en in een onnoozeler staat. Eertyds plagten de Walrussen mede in de Klok-Bay, Groene Herberg, achter ’t Voorlandt, en meer andere plaatsen en gewoonlyke Havens, in hunne eerste onnozelheit, op der zelver vlaktens in ’t gemelde Zaizoen, zeer verre op ’t Landt te kruipen, zulks de benedenste zelfs met hoog water genoeg droog lagen, Walrusstryd op ’t Land, en hoedanig ondernomen. en men met laag water aan veele van deeze vlaktens, een taamelyke voorstrand vond, alwaar men beneden hen landen kon. Wanneer men dan met alle de Sloepen, ieder met behoorlyk geweer verzien, aldaar aanlande, stelde men zich recht voor de zelven, om hen den waterkant af te snyden; de Walrussen als toen noch onkundig, zagen dit alles zonder te schroomen aan, niet weetende wat hen wedervaaren zoude, voor dat zy ’t gewaar wierden; want het gebeurden toen dikmaals, dat een ieder de zyne reeds gedood had, eer zy het water konden bereiken. Dus eindelyk als een schans van lyken voor zich hebbende, week men ter zyden, laatende alleen eenige oppassen, om deezen die wilden overkruipen, mede de rest te geeven, zoo dat dikmaals gebeurde, dat men ze in deeze waterschans, 2 of 3 hoog op elkander dood stak; en om hen noch meer belet toe te brengen, werd dan ter zyde mede zodanig een belemmerde Schans gemaakt. Door dit gewoel vermoeit zynde, het geweer stomp geworden en een gedeelte daar van gebrooken, nam men derhalven wat tydt om te rusten, laatende midlerwyl deeze Waterdieren naar Landwaarts een vrye opening, vermits zy ’t aldaar niet ontkomen konden. Ondertusschen rustemen en men ververschte zich met een soopje, of at en dronk eens, of scharpte zyn geweer, en toen weer aan ’t slachten, zulks men op deeze manier 2, 3, 4, of 500 en meer teffens dood sloeg, wanneer men vervolgens met het Schip nader by zeilde, en alles op de verschreeven manier verrichte; en dus bragt toen zodanig een Walrus-Vangst, vry wat meer zoden aan den dyk, als nu. Dit hebbenwe niet alleen van oude Commandeurs en Harpoeniers gehoort, die dit ten hunnen tyde, ten deelen zelfs hadden bygewoont, en uit den mondt hunner Voorzaten, die ’er noch meer ervaarenheit van hadden, vernomen, maar ook konnen onze eigen oogen van dit gezegde getuigen zyn, wanneer wy in verscheiden Bayen, en achter het Voorlandt veele deezer vlaktens met opmerking hebben beschouwt, en aldaar een menigte van oude Walrusbeenderen gevonden, eenigen boven den grondt, en noch veel meer die door den langduurigen tydt als onder het Zandt bestooven en begraven waren. Alhoewel nu het verhaal van deeze Walrus-Vangery, zich reeds wat verre heeft uitgebreid, moetenwe echter alhier noch byvoegen, hoe buiten gewoon en gelukkig de Walrusvangst van Ryke-Yse, een oud Commandeur, van Vlielandt geboortig, is geweest. Voordeelige Walrusvangst door den Commandeur Ryke Yse aan d’Oostkant van Spitsbergen. Deeze Commandeur quam, zoo wy uit de berichten konnen afleiden, omtrent den Iaare 1640 of 1645, aan de Oostzyde van Spitsbergen, daar hy eenige Eilanden vond, nooit door eenige Schepen bevaaren, en derhalven naar hem de Ryke Yse-Eilanden genoemt worden; op welker vlaktens hy een ongelooflyke meenigte Walrussen vond, waar van op de reeds verhaalde manier, veele honderden gedood wierden, zulks dat men behalven het Spek, een ongelooflyken rykdom van Tanden van daar bragt, en de Reeders zodanig een voordeel deeden, als men nooit van diergelyk een togt heeft gehoort. Dit is ons van verscheiden oude Commandeurs en Harpoeniers verhaalt, en zelfs door zyn eigen Dochter bevestigt; doch wy zullen ’er geen breed verhaal van doen, dewyl ons door den tydt veele zaakelykheden ontvallen zyn, dies wy ’t hier als ter loops maar aanroeren, omdat men daar uit genoeg afleiden kan, wanneer men het gemelde van de gevonden Walrusbeenderen daar nevens vergelykt, hoedanig de Walrus-vangst, eertyds van een merklyker belang is geweest, dan men nu dagelyks ondervind. Een merkwaardige zaak, aangaande de Walrus-Vangery te Lande, moetenwe alhier noch ter nederstellen, die ons van Harpoeniers, deeze vangst te Lande bygewoont hebbende, tot onderwys is verhaalt. Merkwaardige Walrusstryd te Lande, en hoedanig die uitviel. Als wy, zeidenze, een troep Walrussen, op ’t Landt leggende, verneemen schoon ze niet hoog leggen, zulks wy met laag water maar een kleine voetstrand voor ons bevinden, en met een schielyke Landing hen konden aantasten, schroomt men ’t echter met geweld uit te voeren, opdat zy, zich gewond voelende, ons niet in ’t water mogten dringen, eer wy de voorsten afgemaakt hadden; ’t welk hen ook wel gebeurt was, dat ze zich gewont voelende, niet alleen zeer verwoed met de tanden naar hun sloegen, waar door eenige hun geweer gebroken en uit de handt geslagen wierd: maar ook als raazende van gramschap het hoofdt tusschen de beenen of vlerken staken, en alzoo de style vlaktens tegens hun afrolden, zulks zy genoeg te doen hadden hen t’ontwyken; en schoon zy ter zyden geweeken, hen van achteren of ter zyden wilden aantasten, warenze, vermits de waterkant voor hun open stond, zoo schielyk te water, dat ’er van een groot gedeelte maar zeer weinig gedood wierden; want eenige gequetsten bereikten echter het water. Hoe weinig men nu te water op hen kan uitvoeren, is uit het verhaalde af te neemen, behalven dat onder zodanig een meenigte, het gevaar te grooter is, vermits ze alsdan zoo stout zyn, dat ze hunnen makker wildende ontzetten, om de Sloepen zwerven, en de zelve niet alleen met hunne tanden trachten te doorbooren: maar aan ’t boord slaande, geheel het onderste boven zouden werpen. Verders verhaaldenze; als wy hen aldus laag aan ’t Strandt en naby het Water vinden, en datze naar een weinig vertoevens echter niet hooger op ’t Landt kruipen, zoo landen wy eindelyk: Hoe deezen stryd word aangelegt, om deeze Dieren te verschalken. maar in plaats van hun met geweld aan te tasten, zoeken wy hen met een zachter toom om te leiden. Wy houden hen dan de scherpte onzer Lenssen voor hunne oogen, daar zy zeer schuuw voor zyn, en niet alleen het Hoofdt daar voor omdraayen, maar veeltyds ook ’t geheele Lighaam anders onwenden, om zich op de vlucht te begeeven, slaande teffens de naast hen zynde met de tanden op ’t lyf, die alsdan mede genoodzaakt worden zich om te keeren, en op deeze wyze geraakt de geheele troep gaande, vermits de bovenste door de benedenste Landwaarts voort gedreeven worden. Dus zoeken wy hen met zachtigheit zoo verre Landwaarts te dryven, tot we een bequaame Voetstrandt hebben, om de achterste die ons de naaste zyn te kunnen dooden; alsdan tasten wy hen, ons in goede orde gestelt hebbende, met geweld aan, en schoon zy zich dan willen omkeeren om zich te verweeren, moeten zy ’t echter met de dood bekoopen, eer zy het water konnen bereiken. Het gebeurt nu wel dat ’er onder onze stryders een blooden of zwakken hals is, of dat iemandt zyn geweer door een Walrus word uit de handt gewrongen, of met de tanden aan stukken gebroken, of een ander zyne Lens op de ribben of in ’t uitschampen op een steen stomp stoot; een ander die de zyne reeds gedood heeft, komt dan deeze te hulp, en alsdan gelyk als een schans van dooden naar de Zeekant gemaakt hebbende, wyken wy ter zyde, en handelen verder daar mede als reeds is gemeld. De overigen dus als in een kring besloten zynde, worden des te gemaklyker gedood, want hoe verwoed en moedig zy in den eersten aanval zyn, dringende eenigen met geweld door in Zee, zoo worden dan deeze ingeslootenen als moedeloos, geen uitkomst ziende, en hunne makkers rond om zich verslagen, trillen en beeven op den aankomst hunner Vyanden, en steeken hun hoofdt tusschen de vlerken, waar van eenige gantsch weerloos gedood worden, en anderen het eindelyk mede opgeeven moeten. Behalven dat dit laatste wel voornamentlyk den Walrusvangers tot onderwys kan strekken, zoo verneemt men mede hier uit een omstandig verhaal, hoe de Walrusvangery van ouds plag te geschieden, en hoe die nu tegenwoordig word verricht; De tegenwoordige Walrusvangst zoo voordeelig niet als eertyds. waar uit licht te oordeelen is, dat de Walrusvangst nu op verre na, by de voorige niet haalen kan, en dat het derhalven niet te verwonderen is, dat ’er nu jaarlyks zoo weinig Walrussen gevangen worden; want deeze Zee-Olifant, eer dat hy Mensche kende, was ’er geen Vyandt hem te magtig, of schoon een wreede Beer die zich in Groenlandt mede onthoud, een Zeerob beloerende, weet te vermeesteren, zoo kan hy tegens dit vervaarlyke wangedrocht echter niets verrichten; dierhalven leiden zy zich eertyds gerust op ’t Landt te slaapen: maar nu hunne rust zodanig is verstoort en zy dus verjaagt zyn, zoo is ’t, dat de Walrusvangst, gelyk gemeld zy nu t’eenemaal is vermindert, dewyl zy naar Diskôs Eilanden en andere verre afgelegen plaatsen geweeken zyn.
zorg003bloe01_01_38_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 40, "section": 1 }
Besluit om de Walvischvangst te onderneemen; hoedanig deeze Walvischvangst is opgekomen; wanneer en hoe de Maatschappy werd opgerecht: Octroy verzocht, en ook verkreegen. Eertyds onthielden zich veele Walvisschen omtrent Spitsbergen, waar toe de aasryke Gronden gelegenheit gaven. Verdeeling over de Visschery voormaals gemaakt. De Engelsen wat die bezaten; en wat de Hollanders. Traanketels en Pakhuizen voor de Visschery opgerecht, waar van noch overblyfzels zyn te vinden. Ryke Walvischvangst eertyds omtrent Spitsbergen: Te Smeerenburg de voornaamste Traankokeryen der Hollanderen, als mede op Jan Mayen Eilandt. Hoedanig de Visschery omtrent de Bayen geoeffent wierd, en de Groenlandsvaarders van dubbelen Manschap verzien. De Visschery, haare ryke Voordeelen, door ’t ontwyken der Witvisschen, Robben en Walrussen allenks beginnende te missen, Besluit genomen om mede Walvisschen aan te doen. be-sloot men de Walvisschen, die zich in grooten getalle rondom dit Landt en in de gemelde Baijen onthielden, mede aan te doen. Dat dit eerlang ondernomen werd, blykt hier uit; want het was in den Iaare 1612. toen de gemelde twee Scheepen door de Engelsen genomen wierden, en van de Vangst en al het Vischtuig berooft. De Groenlandsche Walvischvangst veel eer ontsprooten en voortgekomen, Hoedanig deeze Wal-Vischvangst is opgekomen; uit het naspeuren der Visschery, eertyds van die van Guiposcoa en van de Basques, (hier voor aangeroert) omtrent de Kusten van Spanje geoeffent, (alhoewel die niet dan Vinvisschen opdeeden) dan dat ze uit onzen eigen Landaart gebooren is; of wel uit de Yslandsche en Deensche, om zodanige gevreesde togten in ’t Ys te waagen. Deeze Basques die altoos goede Zeeluiden zyn geweest, waren op en omtrent hunne Kusten op deeze vangst wonder wel afgerecht; waar op allenks is gevolgt, dat ze te met verder in Zee staaken, en somtyds buiten Ierlandt om geraakten. Men reede en voer allenks sterker op de Kusten van Yslandt en vervolgens op Groenlandt, zulks de Biscayers en anderen tot omtrent 50 of 60 Groenlands-Vaarders in Zee bragten; welken aanwas van deeze Visschery den Kooplieden van andere Natiën niet weinig in ’t oog stak; tot ten laatsten de zelve meest in Hollandt overging, alwaar toen den Staat der Vereenigde Nederlanden, van eenige hunner ingezeeten Handelaars, nu en dan Verzoekschriften ontfing, om te Amsterdam en in Noord-Hollandt, op het voorbeeldt van d’Oost Indische Maatschappy, mede van deeze vaart een Compagnie te maaken. En de Maatschappyen een begin namen. Over dit onderwerp was voor eerst bezwaarlyk een geregelde Orde te beraamen; echter vondmen tot nader goeddunken een ontwerp hier over goed, en wierden op verscheiden plaatsen in den Iaare 1611. en vervolgens, inschryvingen door Deelgenooten gedaan, die meest t’ Amsterdam, Schiedam, Hoorn, Enkhuizen en te Middelburg woonden; maar ’t werk werd toen noch in geen volkomen staat gebragt: zulks die van Amsterdam alleen voor eerst een Maatschappy instelden, wiens Hoofdt-Belanghebbers, aldaar eenige Iaaren vooraf een Bewind ter hand namen, ’t welk vervolgens by beurten omging, en deeze Maatschappy hield noch, alhoewel schoorvoetende, tot den Iaare 1645. Stand. Vermits nu twee Iaaren na het neemen der gezegde twee Schepen door de Engelsen, een Schip van Hoorn wederom ter Walvischvangst wierd uitgerust, ’t welk met een goede Lading weder t’huis quam; Octroy op deeze Visschery verzocht en ook verkreegen. verzochten deeze Hoornsche Belanghebbers, en waarschynlyk meer anderen, dien ryken vangst wel gevallende, in ’t zelve Iaar 1614. Octroy, dat ook verkreegen wierd, zulks niemandt uit Hollandt naar Spitsbergen om aldaar te Visschen vaaren mogt, dan die reeds de Visschery aldaar hadden beginnen op te rechten, en met zodanige Reeders, die van vermogen waren, om de zwaare uitrusting, als tot de oprechting van zodanig een Maatschappy behoorde, te helpen uitvoeren, en door hen daar toe wierden verzocht of verkooren; als mede die geenen, die van den Staat om Medereeders te mogen wezen, wierden gedoogt en toegelaaten; welk Octroy van deezen inhoud was; DE Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen die deeze jegenwoordige zullen zien of hooren leezen, Saluit. DOEN TE WETEN, dat wy ontfangen hebben d’ootmoedige Supplicatie aan ons gepresenteert van wegen Lambert van Tweenhuizen, Jaques Niquet, Jaques Mercys, Gilles Dodeur, Leonart Raus, Ysbrant Dobbens, Nicasius Kien, Commis van de Vivres, Anthony Monier, Contrerolleur van d’Artillerye, en Dirk Adriaansz Levenstein, met haare Compaignons, als nu te zamen in een Compagnie vereenigt, met veel andere Persoonen uit de Quartieren en Steden van deeze vereenigde Provintiën; inhoudende hoe dat zy Supplianten de aller eerste waren, die uit deze Landen zoo verre om de Noord aangevangen hadden, te vaaren of te zeilen, met toerusting van een quantiteit Schepen, alwaar nooit Christen Mensche omtrent hadden geweest, ja dat zy hadden gepasseert drie en tachtig graden, blykende by zeekere Kaarte en bewys onder de Supplianten berustende; alwaar haare Schepen gevonden hadden een ruime Zee, zonder Ys, vlak Weyland, met Graseetend Gedierte, en aldaar aan de Zeekant en daar omtrent gevangen eene quantiteit Walvisschen, Walrussen en andere Visschen, hebbende daar toe uit Vrankryk doen komen een quantiteit Basques, om de zelve Walvisschen, en Walrussen te vangen, en alzoo de profyten van zulke Nieuwe Landen in deze Vereenigde Nederlanden te brengen, door de handeling en ontdekking van de zelve. Dan alzoo zy Supplianten by experientie hadden bevonden, dat geene apparentie hadde dat zylieden alleen, of in ’t particulier op de voorsz. Landen zoude konnen vaaren, waar door de Couragie lichtelyk benomen zoude werden, van den Kooplieden in ’t particulier t’onderzoeken eenige Nieuwe Landen. En dat het buiten reden zoude wezen, dat, ’t geene zy Supplianten op haare groote excessive kosten gevonden hadden, en ’t geene zy als noch verhoopten te vinden, by anderen de profyten en vruchten daar van getrokken zouden worden, ’t welk zy Supplianten vastelyk vertrouwden onze meining ook niet te zyn; hadden de zelve Supplianten ootmoediglyk verzocht, en gebeden, dat ons zoude gelieven tot recompense van de eerste ontdekking van de Voorsz. Neering in deeze Landen, reparatie van haare geleede schade, mitsgaders tot Conservatie van de Neering die anderzins pericliteerden van door confusie verlooren te gaan, haar te verleenen consent en Octroy, om voor den tyd van tien eerstkomende Jaaren alleen te mogen handelen van Nova Sembla, tot de Straat-Davis toe, daar onder begreepen Spitsbergen, ’t Beeren-Eilandt, Groenlandt en andere Eilanden die onder de voorsz. Limiten zoude mogen gevonden worden: te vreden zynde dat alle Persoonen onder ons gebiedt in de voorsz. Compagnie van de eerste aanstaande Equipagie binnen een Maand zullen aangenomen worden, en voor de navolgende Jaaren binnen drie eerstkomende Maanden, door dien zy Supplianten binnen den tyd van zes weeken in Zee zullen moeten wezen met haare Schepen. Welk aangemerkt, ZOO IS ’T, dat in consideratie van de redenen voorsz. geneegen wezende ter ootmoedige bede van de voorsz Lambert van Tweenhuizen, etc. Wy den zelven Supplianten en vereenigde Compagnie gegunt, geoctroyeert en geaccordeert hebben, gunnen, Octroyeren en Accorderen mits dezen, dat zy voor dit loopende Jaar, en de twee Jaaren daar na te volgen, uit deeze Vereenigde Nederlanden alleen zullen mogen handelen en Vissen, op de Kusten en Landen van Nova Zembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen Spitsbergen, ’t Beeren Eilandt, Groenlandt, en d’andere Eilanden die onder de voorsz. Limiten gevonden zullen mogen worden, mits dat die geenen die dit Jaar in de voorsz. Compagnie zullen begeeren te komen, ’t zelve zullen moeten doen, en haar daar op verklaaren binnen zes weeken naar affixie van Billietten, en binnen vier Maanden, die geene die daar in zullen begeeren ontfangen te worden voor de voorsz. Twee navolgende Jaaren. Welverstaande dat die geenen die respective in de Compagnie zullen komen, niet alleen profiteren van haar Geldt naar Advenant dat zy geadventueert zullen hebben, maar ook van alzulke vordere voordeelen als ’er zullen mogen geraaken te vallen binnen den voorsz. tyd, zoo wel het bewint van de voorsz. Compagnie en Equipage aangaande, als anders. Interdicerende en verbiedende allen en een iegelyk van de Ingezetenen van deze Landen, van wat conditie of qualiteit die zyn, anders als die van de voorsz. Compagnie Supplianten, binnen dit loopende en de twee daar na volgende Jaaren, uit deeze Vereenigde Nederlanden te handelen en te Vissen op de Kusten en Landen van Nova Sembla, tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen Spitsbergen, ’t Beeren Eiland, Groenlandt, en de andere Landen die onder de voorsz. Limiten gevonden zullen mogen worden, op de verbeurte van hare Schepen en Goederen. Ontbieden daarom en beveelen wel expresselyk allen Gouverneurs, Justiciren, Officieren, Magistraaten en Inwoonders der voorsz. vereenigde Nederlanden, dat zy de voorsz. Compagnie Supplianten rustelyk en Vredelyk laaten genieten en gebruiken ’t volkomen effect van dezen onzen Octroye en Consent, cesserende alle contradictiën en empeschement ter contrarië, want wy ’t zelve ten dienste van den Landen bevonden hebben alzoo te behooren. Gegeeven onder onzen Cachette, Paraphure en Signature van onzen Griffier, in ’s Gravenhage, den zeven en twintigsten Januari, 1614. Dit Octroy aldus verkreegen, werd deeze Eilandsche Walvisch-Vangst, met allen yver voortgezet. Hechte en sterke Pakhuizen en an-dere benoodigden toestel, tot Traankokeryen, en Kuiperyen wierden alom vervaardigt, om by een goede en ryke Walvischvangst gereed te zyn, met alles wat tot deeze Visschery vereischt werd. Maar om onzen ontgleeden draadt wederom op te vatten, zoo warenwe reeds met ons bericht zoo verre gevordert, dat de Visschery aan verscheiden Landaart wiert vry gegeeven, de verschillen bygelegt, en ieders verblyf verdeelt: Walvisschen eertyds veel omtrent Spitsbergen. maar nu hebbenwe getoont, dat de Hollanders eerlang na deeze verdeeling door oprechting van eene Maatschappy wederom zyn bepaalt, anders verdeelt en van elkander afgezondert. Het staat ons dan te verhandelen, niet alleen hoe zich deeze verdeeling door de oprechting van de Compagnie heeft toegedragen, en hoe, en met hoedanig een gevolg de byzondere Reederyen hunne Visschery op Zee hebben verricht, en deeze van de Compagnie aan Landt pleegden: maar ook hoe het zich met deeze Visschery, in den eersten aanvang, onder alle deeze Natiën aan en omtrent Spitsbergen toedroeg. Dit groote Visryken en daar door wydvermaarde Eilandt, is van een uitgestrektheit, gestalte en welgelegenheit als hier voor reeds beschreeven, leggende in ’t midden van de Walvisch-Zee, De Aasryke Gronden gaven hier aanleiding toe. werwaarts als toen de Walvisschen in hunne eerste onnoozelheit, van allerwegen naar deeze aasryke gronden en Bayen quamen toe zakken; daar gekomen, hielden zy halte, ververschten en vermaakten zich als in een zeer vette en grazige weide, want alle de gronden en Bayen van omtrent dit Eilandt waren toen, gelyk als noch, vol van ’t gemelde Walvisch aas, waar na den toevloed der Visschen toen zoo groot was; gelykerwys in Egipten door ’t overvloeyen van den Nyl, en in Hollandt wegens de Moerassen, Poelen en Slooten het zeer vorsch en padryk is, en dus deeze Landen voor den Ojevaar aasryk zyn, zoo weet dit dier deeze Landen, ieder op zyn tydt, en met genoegzame kennis, voor andere hooge Landen uit te kiezen. Om deeze zelve reden werd eertyds dit Eilandt, door de Eilandsche Walvisch, verre boven ’t Beeren-Eilandt, de Noordkaap, Hitlandt, Fero, Yslandt en meer andere daar om heen leggende Landen geacht en verkooren. Onzen Landaart en meer anderen, weeten by genoegzaame ervaarenheit, hoe Grond- en Aasryk, hoe wel gelegen en door veele en schoone Bayen als anderzins dit groote Eilandt is verzien, en voor de Walvischvangst boven veele andere plaatsen uitmunt. Alle die in de Zeevaart geoeffent zyn, weeten door hunne ervaarentheit en ’t behulp der instrumenten, vreemde en bekende Gewesten op te zoeken; Hoe bewust deeze Visch van deeze Gewesten was. desgelyks is ook door verscheiden redengeevingen hier voor getoont, dat de Eilandsche Visch van deeze wetenschap mede niet onkundig is; hem is by ervaarenheit dit Eilandt genoeg bewust; hy kent des zelfs gesteltheit en gelegenheit; hy weet by deeze zyne ervaarenheit en zonder werktuigen, gelyk wy met instrumenten, dit Eilandt op te zoeken; en gelyk den Ojevaar in de Lucht, aan Bergen en Dalen weet, wat koers hy te neemen heeft, zoo weet deeze Visch onder water in zyn natuurlyk Element, langs klippen en gronden, als by staande baakens, dit zyn begeerig Gewest op te zoeken. Dit Gewest dus kundig geworden, en den weg derwaarts te komen; zoo is dan den gemelden toevloed der Visschen tot het zelve zeer natuurlyk. Zoo draa nu als het Zaaizoen toeliet, bemerkte men in ’t eerste ontdekken van dit Gewest, dat allenks de Kusten van het Ys gezuivert wierden; dat alhier, vanuit het Oost- en Westys, uit Zee en van allerwegen, gelykzaam een te zaamenvloeijng van zeer veel Visch, om en omtrent dit Landt gezien wierd, om de gemelde vette Gronden, by en in des zelfs Bayen, hunnen pynlyken geleedenen honger, in ’t winter zaaizoen op Zee geleeden, eenigzins vooreerst met het overgebleeven aas te stillen, en vervolgens zich van den zeer schielyken en weelderigen aangroei te bedienen. Om dan ter zaak te komen; men zag in de eerste ontdekking van dit Gewest, de buiten en binnen Kusten, Gronden en Bayen, Wateren en Stroomen, overal en rondom vol Visch. De Engelsen als de eerste bevaarders (vermits de Vorsten en Mogendheden, dit Gewest te bevaaren, allen Landaart vry lieten) dit Landt voor hun alleen niet konnende behouden, Hoedanig de Eerste Visschery hier geoeffent en verdeelt wierd. werd het zelve na eenig voorgaande verschil onder de Visschers van verscheiden Natiën, in zodaniger voegen verdeelt, als reeds is gemeld; welke verdeeling, door de wyde uitgestrektheit en meenigte van schoone, groote en zeer bequaame Bayen, genoegzaam kon geschieden; ieder Landaart viel een Landstreek, van eene ruime uitgestrektheit te beurt, begrypende eenigen, 1, 2 of 3 en meer Bayen en bequaame Reeden voor de Schepen. Nademaal nu dit Landt zonder Opperhoofdt was, waar van anders de bestiering van af hangt, zoo ging het ook mede met deeze Verdeeling, volgens ’t gemeene spreekwoordt; ’t eerst in de Boot, keur van riemen; en dus moesten de kleine voor de groote wyken. De Engelsen eigenden zich het eerste voorrecht in de verdeeling toe; De Engelsen als de eerste bevaarders, begeerden eenig voorrecht, keurden derhalven, of hadden reeds in bezit, eenige der voor gemelde beste Bayen, en vermits zy voor de grootsten wilden aangezien zyn, achtende hun bestand om tegen de Hollanders te wryven, dies kondenze hunne bezitting behouden. Vervolgens de Hollanders en dus ook d’andere Natiën. De Hollanders de tweede keur hebbende, en zich mede bestand vindende, deeden insgelyks een goede keur, die zy ook behielden; anderen keurden wederom wat anders, en in diervoegen als in de keurverdeeling hier voor is gezegt. Nademaal dan dit Gewest ruim en groot genoeg was, kon ’er ieder voor zich wat in bezit krygen, ieder keurde en werd by inschikking zyne keur vergunt; want alwaar men keurde, hoe men keurde, of wat men keurde, nooit kon men miskeuren, vermits het allerwegen, en alom zoo wel binnen als buiten de Bayen, overal even Vischryk was: dies konde zich een ieder met zyne keur wel laaten vergenoegen; want waar men zich geplaast vond, konmen een volle laading, niet alleen van spek, maar zelfs van traan bekomen, zulks men mede ten dien einde eerlang, Traanketels en Pakhuizen ten dienst der Visschery opgerecht. langs de kusten, in alle bogten en Bayen, en op alle bequaame vlaktens, Traanketels en Pakhuizen, in ieders gekeurde deel begon op te rechten. Eveneens gelyk wy de eerste Walrus-Vangery, door de oude noch overgebleeven gebeentens der zelven, eenigzins hebben bevestigt, zoo kan ook tot bevestiging van deeze eerste Walvischvangst dienen, de oude en noch overgebleeven Muuraadjes en Fondamenten van veele Pakhuizen en Traanketels, die langs de gantsche kust, op veele plaatsen noch tegenwoordig worden gezien. Waar van de overblyfsels noch zyn te zien. En gelyk we van de Walrussen gezegt hebben, die veeltyds niet verre van Zee te lande kruipen, wiens overgebleeven gebeentens, lichtelyk van de Zee overstroomt worden, en deezen die boven ’t bereik van ’t zandt bestooven konnen worden; zoo dient dit voor den opmerkenden, op zodanige vlaktens komende, wanneer men eenige deezer gebeentens komt te zien, dat men met graaven in ’t zandt, veel meer van de zelven kan naspeuren en ontdekken. Maar deeze Fondamenten die boven ’t bereik van de Zee zyn gebouwt, en derhalven niet licht overstroomt of om verre geworpen worden, noch door de boven uitsteekende muuraadjes bestooven, zyn tegenwoordig noch op veele plaatsen te vinden, gelyk wy de zelven overal, en op veele van dezelven, met verwondering, zelfs zeer duidelyk hebben gezien en beschouwt; In welke Bayen de Schryver de overblyfzels zelf heeft gezien of niet gezien. te weeten: van de Zuidt om de Noordt; in Disco, Wibe Janz-water, de Hoop- en Halvemaans-Eilanden, de Horizont-Baay en meer andere Bayen en Rees, by en om het Zuideinde van Spitsbergen leggende, daar wy zelf niet geweest zyn, maar echter uit goede en geloofwaardige berichten verstaan, dat ’er in den aanvang mede een groote Visschery is geweest, zulks ’er ten dien einde op verscheiden plaatsen veele Pakhuizen en Traanketels hebben gestaan; maar langs de Westzyde, alwaar wy veele Bayen zelf hebben bezocht, waar van de gemelde Horizont-Baay de zuidelykste is, en niet verre van de Zuidkaap gelegen, alwaar wy mede niet geweest zyn, doch van daar eenige mylen Noordwaarts, vogt de Klok-Bay, daar zyn wy tweemaal geweest, welke Baay in de gemelde eerste verdeeling, de Engelse-Baay wierd genoemt; deeze is een wyde en ruime met verscheiden spruiten diep in ’t Landt inloopende Baay, die in zich verscheiden kleine bayen, bogten, reeven, inhammen en goede reës voor zeer veele Schepen, bevat. In een der zelve, de Baay inkomende, en een weinig om de Zuidt, hebbenwe in ’t Iaar 1697. met ons Schip de 4 Gebroeders, inhebbende 7 Visschen, nevens een doorgaans ryk gelaade vloot, van meer dan 200 Schepen gelegen; Ryke Wal-Visvangst, en wanneer. want vermits het Oorlog met Vrankryk was, moest alhier onze verzaamelplaats zyn. Van deeze Vloot die onder de verdeediging van 9 Hollandsche en 2 Hamburger Geleischepen in deeze Baay vergaderden, achtenwe waardig te zyn, dit volgende aan te teekenen; bestaande deeze Vloot uit: Waar uit deeze Groenlandsche Vloot bestond. 121 Hollandsche Schepeninhebbende1252 Visschen. 54 Hamburgers Schepen515 of 18206 Quard. 15 Bremers Schepen119 2 Emders Schepen2 ___ ___ ______ ___ ___ Te zamen 192 Schepeninhebbende1888 Visschen. Onder alle deeze Schepen was ’er niet een die niets gevangen had: maar veele waren vol, hebbende de minste onder de Hollanders 3 Visschen. In deeze gemelde binne Baay, de Schoone Haven genoemt, konden alle deeze Schepen, op een goede zant en stekgrondt, voor alle winden beschut, gemaklyk ter reë komen. Ook quamen hier noch by ons, verscheiden Moskovischvaarders, om mede onder onze Convoyers te zeilen. In alle deeze gemelde binne-Bayen zyn wy zelf niet geweest, maar deeze en noch twee anderen, alwaar wy verscheiden muuraadjes van Traanketels, en in onzen eersten togt naar Groenlandt mede noch twee Engelsche Pakhuizen hebben gezien. Van deeze Baay eenige mylen Noordwaarts, is de Yszont-Baay, mede zeer diep in ’t Landt loopende; in ’t inkomen aan de rechterhandt, is een groote bogt, de Groene-Herberg genoemt, en daar tegenover op de andere zyde van de Baay, vind men een dergelyke bogt, doch wat kleinder, de Behouden Haven, geheeten. Verscheiden Bayen en Havens, alwaar noch overblyfzelen van Traankokeryen enz. gezien worden, beschreeven. In beide deeze Bayen hebbenwe fondamenten van Traankookeryen gevonden. Een weinig verder om de Noordt, achter het Voorlandt, aan ’t Vastelandt, bezuiden het groote Rif, is een taamelyke groote Baay, doch van ons nooit bevaaren; maar een weinig Noordelyker benoorden ’t gemelde Rif, vind men een schoone ronde Baay, doch iets kleinder, de Engelsche-Haven genoemt, hebbende een schoone vlakke strand; alhier hebbenwe eenige muuraadjes van Traanketels gezien. Aldaar tegenover aan de zyde van ’t Voorlandt, of langs het geheele Voorlandt naar den binnenkant, zyn verscheiden bogten met schoone vlakke stranden, alhier hebbenwe mede, nevens 1 of 2 derzelven, fondamenten van Ketels gevonden. Benoorden het Voorlandt is de Kruys-Baay, insgelyks diep in ’t Landt loopende; in den ingang van deeze Baay, zyn nevens een breede vlakte, mede eenige muuraadjes van Traankokeryen te vinden. Om dan niet al te langwylig te zyn, zoo volgt aan deeze, de Hamburger-Baay, daar na de Magdelene- en vervolgens de Engelsche-Baay; in ieder van deeze drie, hebbenwe mede verscheiden fondamenten van Traanketels gezien. Tusschen de Engelsche- en de Zuid-Baay, legt het Deensche-Eilandt, insgelyks, alhoewel geen groote, echter van een schoone Baay verzien; hier hebbenwe mede verscheiden muuren van Traankookeryen vernomen. Benoorden dit Deensche-Eilandt, legt het Amsterdams-Eilandt, ’t welk Zee-waarts zeer hoog is, maar Landwaarts vlak afgaande, met een zeer groote vlakte, Smeerenburg genoemt; dit Eilandt is van weerzyde van twee schoone en groote Baijen verzien, de Noord- en Zuid-Baay geheeten. Landwaarts daar deeze te zaamen loopen, maakt dit een derde groote en schoone Baay, de Hollandsche-Baay genoemt, die tegen de vlakte van Smeerenburg aangrenst; daar nevens en op Smeerenburg zyn verscheiden muuraadjes van Traankookeryen en Pakhuizen te vinden. Nu zullenwe voor eerst deeze passeeren, en vervolgens Noord- en Oostwaart voortgaan tot aan het einde van Spitsbergen, en alsdan weder te rug komen. Maar belangende de Visscheryen van alle de Bayen van andere Natiën, benoorden en bezuiden deezen gelegen, zullenwe kortheitshalven zwygen, en dan alleen van deeze met een weinig meerder omstandigheit spreeken, waar uit dan ook de Visschery van andere Natiën, of die van ’t gantsche Gewest, bequaamlyk zal konnen afgeleid worden. Aan deeze Hollandsche-Baay, grenst de Baay achter den Zeeuschen-Uitkyk, daar mede verscheiden fondamenten van Traanketels staan; hier aan volgt de Roode-Baay, waar in wy nooit geweest zyn; vervolgens de Biskayer, achter wiens uitsteekenden hoek insgelyks eenig muurwerk van Ketels gevonden word. Onnoodig achtenwe den afstand en strekking van de eene tot de andere Baay te melden, noch de uitgestrektheit der kust te beschryven, nademaal dit genoeg in onze Kaarten, en anderen daar van uitgegeeven, kan nagezien worden. Om dan verder onze Vischplaatsen te beschouwen, zoo volgt naar den Biskajer, de Reë achter het Reneveldt en de Liefde-Baay; daar aan volgt de Wyde-Baay, verder de Mossel-Baay, en van daar om den Vlakken-Hoek het Waigat; een weinig den hoek om, in ’t zelve, de Beere-Baay, wat verder inwaarts de Lomme-Baay, over ’t Waigat en schuin over de Beere-Baay, aan ’t Noordoosterlandt, vind men de Brandewyns en Hoepstoks-Bayen, en van daar een weinig Noordelyker, de 7 Eilanden, alwaar toch noch toe het einde van Spitsbergen gesteld word, omdat men zelden verder komen kan, vermits het Ys zulks geduurig belet; want deeze Eilanden gepasseert zynde, ziet men noch verder Noord- en Oost-waarts Landt. In eenige van deeze laatst genoemde Baijen, zyn wy mede geweest, en hebben ook in eenigen van de zelven verscheiden goede en veilige reeden gevonden. Uit alle deeze Traan Kookeryen is nu wel af te neemen, dat ’er in alle die Bayen en langs de geheele Kust, een zeer groote Visschery moet zyn geweest. Om nu alle deeze Bayen, die van ieder Landaart in ’t byzonder zyn bezeeten geweest, omstandig te beschryven, zoude voor ons, behalven dat we van alles geen bericht bekomen hebben, al te langwyling vallen, en ook den Lezer te verdrietig zyn, dies zullenwe dan die van andere Natiën voorby gaan, en ons weder naar de Hollandsche-Baay wenden, om te zien, hoedanig de Hollanders eertyds by de vlakte van Smeerenburg, Voor Smeerenburg. een zeer groote Walvischvangst hebben gehad, blykende by den voorgemelden Groenlandsvaarder, die eenigen tydt, na dat de Vloot vertrokken was, mede naar Groenlandt voer, alleen met dit oogmerk, om ten dienst der Maatschappy, aan ’t gemelde Smeerenburg, traan te laaden. Hier uit is genoegzaam te zien, dat niet alleen de Visschery Schepen, eenen laading van Spek of Traan konden bekomen, maar datze daar en boven noch zoo veel meer uit hunnen Walvischvangst konden opleggen, dat ’er anderen, die hen nagezonden wierden, eenen laading van traan konden vinden. Ook is hier uit wel af te neemen, met welk een voordeel toen de Walvisvangery is verzelt geweest; Een voordeelige Visschery aangemerkt; indien men deeze tyden hadde mogen beleeven, of noch beleeven mogt, wat zou men zich met veel meer lust en yver, als nu, aan de Visschery konnen overgeeven! want gelyk meest alles door schaade of voordeel, welgevallig of ongevallig, licht of zwaar word gemaakt, zoo is dan by gevolg, dit voor veelen een behaaglyke Visschery geweest, geevende niet alleen groot voordeel aan de Reeders, maar teffens voor de Commandeurs, Harponiers en meer andere Belanghebbers, die door veel te vangen, zoo veel te meer partgeldt verdienden. Het lust ons in ’t vervolg eens in te zien, of deeze zoo zeer voordeelige Visschery slegts gevallig, of by gelukkige gevallen zodanig geslaagt is, dan of deeze Vangst vervolgens Iaar op Iaar dus voordeelig uitviel. Uit het voorverhaalde is reeds gezien, dat het gemelde Groenlandsch Naschip, naar Spitsbergen wierd afgehuurt, alleen om Traan te laaden; Insgelyks omtrent Jan Mayen Eiland. dat ook Willem Ys de Schoon-Vader van myn geweezen Stuurman Teenis Baltisz., twee togten op een Iaar naar ’t Jan Mayen Eilandt heeft gedaan, laadende telkens omtrent 1000 quardeelen en zulks te zamen omtrent 2000 quardeelen Traan. Behalven dat, zoo hebbenwe eenige oude Commandeurs en Harponiers verscheidemaalen hooren verhaalen, Noordsvaarders voor Traenlading afgehuurt. dat ’er ten tyde van de Compagnie, somtyds groote Noordsvaarders naar Spitsbergen wierden afgehuurt, om niet dan Traan aan Smeerenburg te laaden; maar hoe veel van die Schepen aldaar jaarlyks gelaaden wierden, en hoe veele Iaaren dit aldus is achtervolgt, is ons nooit klaar voorgekomen. Doch dit is ons genoeg gebleeken, niet alleen uit het gemelde voorbeeldt, maar ook uit het geene ons de Commandeurs diesaangaande verder hebben verhaalt, te weeten: dat zulks niet voor een enkelde reis, en als by geval is geschied, maar dat dit veele Iaare, en als een jaarlyks gevolg geduurig zodanig is verricht: want dit blykt in een ander opzicht, uit het reeds verhaalde mede zeer klaar, dat het by de Reeders als een jaarlyks gevolg, waar van zy het einde toen niet zagen, wierd ingezien, anders zoudenze zoo zwaare en byna onwaardeerlyke kosten niet hebben gedaan, met het oprechten van zoo veele Traankookeryen en Pakhuizen langs de gantsche Kust, als diesaangaande omstandig is gemeld; en word dit alles door ’t verzoeken van Prolongatie en Continuatie van ’t Octroy, noch verder en meerder bevestigt; Op ’t Octroy Continuatie verleent. Want in ’t Iaar 1617. wierd het voorgaande Octroy voor 4 Iaaren geprolongeert; en in ’t Iaar 1622. wederom voor 12 Iaaren gecontinueert, welke verleende Continuatie dezen inhoudt behelsde: DE Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen die deze jegenwoordige zullen zien of hooren leezen, Saluit, DOEN TE WEETEN, dat wy ontfangen hebben d’Ootmoedige Supplicatie aan Ons gepresenteert van wegen de Bewinthebberen van de groote en kleine Geoctroyeerde Noordsche Compagnie in Holland, mitsgaders van de Compagnie in Zeelandt, inhoudende, hoe dat eenige Jaaren geleden, de voorsz. groote Compagnie tot haaren groote kosten en pericule uitgerust hebbende zeekere Schepen op de Kusten van Nova Sembla, Spitsbergen, en andere Landen en Eilanden ten Noorden gelegen, aldaar gevonden, en hier in ’t Land ingebragt hadden de Neering van de Visschery der Walvisschen, Walrussen en andere Zee-Monsteren aldaar zynde, en ten dien einde de zelve Neering door goede order hier te Lande mogen worden geconserveert, en zoo veel het mogelyk ware, werden bevordert en gebeneficeert, hadden in den Jaare zestien hondert en veertien van ons verzocht Octroy van de zelve Kusten van Nova Sembla voorsz. af, tot de Straat-Davis toe, daar onder begreepen Spitsbergen, ’t Beeren Eilandt, Groenlandt en andere Landen en Eilanden, die onder de voorsz. Limiten gevonden zouden mogen worden, alleen te mogen bevaaren, en de voorsz. Neering en Visschery, met Seclusie van alle anderen aldaar te mogen excerceeren. Welk Octroy wy vergunt hadden, voor den tyd van drie Jaaren, die geexpireert zyn in den Jaare zestien hondert zeventien voorleden. Dan alzoo midlertyd de voorsz Compagnien van Hollandt hadden ontdekt, noch zeeker nieuw Eiland, en ’t zelve Mauritius, anders Jan Mayen Eiland genaamd, gelegen op een en zeventig Graden en zeekere Minuten, hadden zylieden insgelyks, om ’t zelve Eiland mede te mogen bevaaren, in de voorsz. Jaaren zestien hondert en zeventien van ons mede bekomen Octroy voor den tyd van vier Jaeren, ingaande met den Jaare zestien hondert agttien, en hebben dienvolgende de Neering en Visschery, zoo op ’t voorsz. Eiland, als op de verdere Landen en Kusten ten Noorden gelegen tot dezen dage toe geexerceert, en des gemeene Lands Middelen, daar mede merkelyk versterkt. Dan alzoo de voorsz. vier Jaaren, met den Jaare zestien hondert een en twintig waren geexpireert, en de Supplianten van meening waren, de voorsz. Neering en Visschery te continueeren, zoo waren zylieden onder den anderen oneenig geworden, nopende de repartitie en verdeeling van de quoten, die ieder van hunlieden daar in waren pretendeerende, ter welker oorzaake Wy de voorgaande onze Octroyen op zeekere provisioneele repartitiën en order van Equipagie als doen voorgeslagen, hadden gecontinueert, alleen voor den Jaaren en Zaizoen van zestien hondert twee en twintig. Dan alzoo de Supplianten als nu noopende de verdeeling en repartitie van haare quoten en Equipagie onderling waren geaccordeert, als met der daad bevonden hebbende, dat de voorsz. Neering en Visschery in deeze Landen zonder eenigheit en goede order niet geconserveert zoude konnen worden, maar geschapen was door deeze confusie en oneenigheit in andere Landen en Plaatsen gediverteert te worden, tot merklyke schade en nadeel voor de vereenigde Nederlanden en de goede Ingezetenen van dien; en derhalven de Supplianten ootmoediglyk hadden verzocht, en gebeden, dat ons zoude gelieven de voorverhaalde onze Octroyen noopende de bevaaring van de voorsz Landen en Kusten van Nova Sembla tot de Straat-Davis toe, daar onder begreepen alle de Landen hier vooren geroert, en namelyk mede het voorschreeven Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen de voorschreeven Limiten gelegen, zoo die alrede gevonden zyn, als die noch gevonden zoude mogen worden, te continueren noch voor twaalf eerstkomende Jaaren, ingaande met den Jaare en ’t Zaizoen van zestien hondert drie en twintig toekomende, en henlieden te consenteren de voorsz. Neering en Visschery aldaar voor den zelven tyd te mogen exerceeren, met Seclusie van alle anderen. ZOO IS ’T, dat wy geneegen zynde ter ootmoedige bede en ’t verzoek van de voornoemde Supplianten, den zelven gegunt, geoctroyeert en geconsenteert hebben, Gunnen, Octroyeren en Consenteren by dezen, de voorschreve haare verzochte Continuatie, van onze voorgaande Octroyen, nopende de bevaaring van de voorschreeven Landen en Kusten van Nova Sembla tot de Straat-Davis toe, daar onder begrepen alle de Landen hier vooren, geroert, en namentlyk mede het voorsz. Eiland Mauritius anders Jan Mayen Eiland, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen de zelve Limiten gelegen, zoo die geenen die alreede gevonden zyn, als die noch gevonden zouden mogen worden, voor den voorschreeven tyd van twaalf Jaaren by henlieden verzocht henlieden consenteerende de voorsz. Landen en Eilanden alleen te mogen bevaaren, en de voorschreeven Neering en Visschery voor den zelven tyd aldaar te mogen exerceeren, met Seclusie van alle anderen, interdicerende en verbiedende allen en een iegelyk, van wat conditie of qualiteit die mogen zyn, anders als de Supplianten in deezen, binnen den voorschreeven tyd van twaalf Jaaren, te vaaren, Handelen of te Vissen op de Kusten, Landen en Eilanden, van Nova Sembla tot de Straat-Davis toe, daar onder begreepen alle de Landen hier vooren geroert, en namentlyk van ’t voorschreeven Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen de voor-noemde Limiten gelegen, zoo alreede gevonden, als noch te vinden, directelyk noch indirectelyk, op de verbeurte van haare Schepen en ingelaade Goederen, en daar en boven in een peine en boete van zes duizent Guldens voor ieder Schip, ’t welk bevonden zal werden, in eeniger manieren aldaar gevaaren, gehandelt of gevischt te hebben, te appliceeren de eene helft ten behoeve van de gemeene zaake, en de wederhelft ten behoeve van de voorschreeve Supplianten; ontbieden daarom en bevelen wel expresselyk allen Gouverneurs, Justicieren, Officieren, Magistraten en Inwoonders der voorschreeven vereenigde Landen, dat ze de voorsz. Compagnie Supplianten, rustelyk en vredelyk laaten genieten, en gebruiken ’t volkomen effect van deezen onzen Octroye en Consent, cesserende alle contradictiën en empeschementen ter contrarie, want Wy ’t zelve ten dienste van den Landen bevonden hebben alzoo te behooren. Gegeeven onder onze Cachette, Paraphure, en Signature van onzen Griffier, in ’s Gravenhage, den 22 December, 1622. Nademaal by deeze Continuatie, van de Compagnie in Zeelandt word gewag gemaakt, vermits deeze Zeelandsche Compagnie in ’t zelve Iaar 1622 een Acte verleent wierd, om nevens de Hollandsche Compagnie de Walvischvangst in Groenlandt te mogen oeffenen; zullenwe deeze Acte hier meede volgen laaten, wiens inhoudt dusdanig was: De Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen die deeze jegenwoordige zullen zien of hooren leezen Saluit DOEN TE WETEN; alzoo wy de Participanten van de Groenlandsche Compagnie in Zeeland geconsenteert en geoctroyeert hebben, by provisie voor deezen jegenwoordigen Jaare zestien hondert twee en twintig, de Neering van de Walvischvangst, nevens de Participanten van de Provincie van Holland, op ’t Eiland Mauritius, anders Jan Mayen-Eiland te mogen exerceeren, en dat ten zelven einde voorsz. Participanten in Zeelandt haare Logiën, Ketels en andere Gereedschappen tot de voorsz. Neering dienende, zullen hebben te stellen en te planten ter beter commoditeit, zonder schade of verhindering van iemand anders, daar toe dat de Bayen en Stranden van ’t voorsz. Eiland Mauritius spatieus en groot genoeg zyn, om beide de Participanten van Holland en Zeelandt volkomelyk te accommoderen, zonder den een en anderen in ’t allerminst te verhinderen; ZOO IS ’T, dat Wy wel striktelyk verbieden by deezen, namentlyk de voorsz. Participanten van de Groenlandsche Compagnie in Hollandt en voorts alle Commandeurs, Schippers en anderen van de zelve Compagnie, dien dit eenigzins aangaan zal en welke van hun in ’t byzonder, om alle contestatiën, questiën, differentiën en inconvenienten voor te komen, die ter plaatsen zouden mogen ter zaake voorsz geryzen (die al-daar niet zoude konnen gerecht worden) iemandt op ’t voornoemde Eiland Mauritius, en den een den anderen in ’t exerceeren van haare Neering te beletten, en verhinderen, alzoo wy verstaan dat een iegelyk van de respective voorsz. Compagniën vry zal staan, zyne Logiën, Ketels en andere Gereedschappen tot de Neering voorsz. dienende, op de Bayen en Stranden van ’t voorsz. Eiland Mauritius te planten tot zyner beste commoditeit, zonder hinder of belet van anderen, niet tegenstaande eenige cavelingen die ’er tusschen de groote en kleine Compagniën voor dezen zouden mogen gedaan zyn, of geschied wezen. Ordonnerende overzulks de te samentlyke Participanten van de voorsz. Compagnien in Hollandt en Zeelandt, hun deezen volgende te reguleren, dewyl wy dat alzoo voor den dienst van ’t Landt, en onderhouding van Vriendschap en eenigheit tusschen de voorsz Compagnien hebben bevonden te behooren. Gedaan ter Vergadering van de Hoog-gemelde Heeren Staten Generaal, in ’s Gravenhage, onder der zelver Cachet, Paraphure en Signature van haaren Griffier, 28 May, 1622. Dus is dan deeze eerste Visschery zeer voordeelig en voor de Redery behaaglyk geweest; Hoedanig de Visschery in en omtrent de Bayen gehandhaaft wierd. en te meer, alzoo toen de Schepen op verre na zoo veel gevaar niet uitstonden van in ’t Ys te blyven, als nu in de Ysvisschery; want men stelde met de gantsche Vloot indien ’er opening gevonden wierd, of zoo draa het Ys voor de Bayen driftig was, zynen koers recht op den wal aan, men ging ’er voorts ter Reë leggen, ieder Landaart op zyn eigen en verkooren plaats, alwaar men zyne Kookeryen en Pakhuizen had. De Hollanders, van wien wy van voorneemen zyn alleen te handelen, liepen toen in de Hollandsche-Baay, langs de vlakte van Smeerenburg, gelyk, als in een laag elkander op zyde, of zoo na op zyde, dat ’er maar een Sloep kon tusschen door vaaren, om de traanvaten van landt aan boordt te boegseeren, hebbende een Anker voor uit in de Baay, en een touw achter uit aan landt, om de Fondamenten der Ketels, om een groote Steen of eenig Walvis-kakebeen, waar van noch op verscheiden plaatsen, eenige zodanige kakebeenen, als hooge paalen, ten dien einde aan ’t strandt en in ’t zandt opgerecht, te zien zyn. Hier lagenze als in een gewenschte en verzekerde Haven, 3 of 4 mylen van Zee, landwaarts in, wel vertuit en beschut voor alle winden, oeffenden hunne Visschery met groot gemak en vermaak, en zulks met hunne Sloepen om en by de Schepen in deeze Baay, als toen een ongemeene Vischryke Baay zynde, die den meesten tydt vol Visch schynt te zyn geweest; want uit verscheyden berichten van deeze Walvischvangery, geeft deeze hunne doening zulks genoeg te kennen, anders zoudenze zich nevens hunne Traankokeryen zoo niet hebben vertuit, en de Schepen zoo gemaklyk ten anker gelegt. Daar en boven voerdenze toen ook dubbelt Volk, te weeten 60, 70 en ook wel 80 Mannen, welke manschap dus verdeelt werd: De Gronlandsch-Vaarders dubbeld bemant, en waarom. eenige voor de Sloepen om de Visschen te dooden, en naar de Kookeryen aan strandt te boegseeren; anderen aan landt, die het Spek van de Visschen sneeden, aan vinken kapten, de Traan kookten, deeze Traan in de vaten vulden en van ’t strandt te water rolden; weder anderen te Scheep die deeze Traanvaten aan boordt bragten, met de takel om de spil overwonden en in ’t Schip weg stuuwden. Wanneer men nu hier by voegt de gemelde Noordsvaarders, derwaarts bevragt om Traan te laaden, zoo blykt dat ’er wel eer een groote meenigte van Visch moet zyn geweest, en vermits deezen overvloedt, eenige Iaaren na den anderen, niet gemindert is; geen wonder, dat het den Reeders toen toegescheenen heeft, dat deeze Visschery zodanig een verandering niet zoude onderworpen wezen; derhalven men eerlang besloot de gemelde Pakhuizen en Traankookeryen alhier, en om de zelfde reden, mede op andere plaatsen langs de geheele Kust, te bouwen; want benevens deeze Baay, waren toen mede alle de andere Bayen even Vischryk. In den aanvang dan was hier lustig wat te doen, en gelykmen zegt, neering en welvaart; komende aldaar jaarlyks een kleine Vloot Schepen van Amsterdam, Rotterdam, Hoorn en meer andere plaatsen, die zich langs de vlakte van Smeerenburg, gelykzaam in een laag by den anderen voegden, en een ieder nevens zyn eigen Kookery; derhalven had men alhier Amsterdamsche, Hoornsche, Rotterdamsche en meer andere Traankookeryen met derzelver Kuiperyen en Pakhuizen, waar in men veele Groenlandsche Gereedschappen burg, Vaten maakte, kuipte en verhaalde, en veel dingen tot de volgende Visschery gereed hield, en daar in bewaarde, wanneer men met de Schepen weder naar huis vertrok.
zorg003bloe01_01_39_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 41, "section": 1 }
De Vriezen trachten deel in de Geoctroyeerde Visschery te hebben; dies hen de Staten van Vrieslandt mede Octroy verleenen; waar op approbatie word verzocht, en een Verdrag met de Geoctroyeerde Compagnie van Hollandt en Zeelandt getroffen. Waarom de Groenlandsche Maatschappy allenks is verzwakt, en vervolgens vernietigt, aangeweezen. De Visschery wederom open gestelt, en om wat reden somtyds verboden. De Ingezetenen van Vrieslandt deeden meede insgelyks arbeiden, omtrent den uitgang van ’t Octroy, ’t welk met het eindigen van ’t Iaar 1633. ten einde liep, om insgelyks deel in de Visschery te hebben, en hadden dezelve liever open gestelt gezien; maar dit niet gelukkende, hebben de Staten van Vrieslandt zelfs, hun een Octroy verleent, ’t welk van deezen inhoudt was: De Staaten van Vrieslandt; allen den geenen die dezen zullen zien of hooren lezen, Saluit: Alzoo Hilbrand Dirksz. Burgermeester tot Harlingen en Wybe Jansz. Burger binnen Stavoren, voor hen en hunne Consorten, ons by Requeste hebben geremonstreert, hoe dat zy aangemerkt hebbende, de profitabile opkomsten van de Visschery of Capture vanWalvisschen en andere Zeemonsters in de Noordsche Zee, van omtrent de Kusten Nova Zembla tot aan Fretum Davis, daar onder mede begreepen Spitsbergen, ’t Beeren Eilandt, Mauritius, ’t Staten-Landt, Wybe Jansz. Water, de Zwarte Hoek, Groenlandt en andere Noordsche Eilanden, dewelke nu geexerceert worden, alleen by eenige Ingezetenen van Hollandt en Zeelandt, zeer begeerig waren geweest, om gelyke Visschery aldaar of omtrent de voorsz. Eilanden in de voorsz. Noordsche Zee, mede ter hand te neemen, en de Negotie van daar binnen deze Provintie van Vrieslandt in te voeren en te stabileeren, als hun verzeekert houdende dat gelykerwys de situatie van dezelve Provintie en andere gelegentheden, tot al zulk een handeling immers zoo bequaam zy, als de Situatie der voorschreeve Provintien, van Hollandt en Zeelandt, alzoo ook de Equipagiën en Visschery den Ingezetenen der voorsz. anderen Provintiën, inzonderheit ten respecte dat de voorsz. Visschery of Capture wordt geexcerceert in den grooten Oceaan, die doch na de Natuur en na aller volkeren wetten, een ieder gemeen, vry en open is, en aan Creatuuren die in den zelven Oceaan geteelt worden, en vryelyk evageren en na de voorsz. Regten den Primo Occupanti toestandig worden; en of wel naar hun opinie de zelve vryheit door geen Compagniën, Monopoliën en Octroyen konden worden gehindert, dat nogtans eenige Persoonen in Hollandt en Zeelandt Compagniën gesloten hebbende, van alzulke Visschery, voorgaaven, dat zy van de Hoog: Mog: Heere Staten Generaal zouden hebben geobtineert, Brieven van Octroy en Licenten, verkreegen voor eenige Jaaren, om in de voorsz. Oceaan omtrent de vooren gespesificeerde plaatzen de voorsz. Visschery en Capture van Walvisschen alleen te exerceeren, en met exclusie der Ingezetenen van de andere Geunieerde Provintiën, en als de Jaaren bykans geexpireert waren, prolongatie der zelver te verzoeken, niet tegenstaande wy zoo door verscheidene onze aanschryvinge, als door propositie van onzen Gecommitteerden ter vergadering van haar Hoog: Mog: sessie hebbende, den zelven Prolongatie door de boven geschreeven en meer andere redenen hadden doen tegenspreeken, en by alle manieren hadden gezocht te beletten; ook met expresse protestatie van nulliteit, en dat wy verstonden zulksniet te zullen prejudiceeren het gemeene recht en de gerechtigheit, specialyk van onze Ingezetenen dien wy dies onaangezien in de voorsz. Navigatie en Visschery gezint waren te styven en te maintineren; verzoekende daarom de Supplianten, dat wy onze gratie aan hun zoude willen verleenen, en zulks doende, henlieden voor hun zelven, en ten gerieve van alle de Ingezetenen deezes Lands die binnen zeekeren tydt zich zoude willen verklaaren Participanten te willen zyn, Octroyeeren en Concenteeren om in den voorsz. Oceaan of Noordsche Zee ter voorsz. plaatzen, en daar het hen wyders gerieflyk zoude mogen zyn, te mogen visschen, Walvisschen, en andere Zeemonsters, en hen in die gerechtigheit te maintineren en de hand te bieden; welk verzoek by ons in deliberatie gebragt zynde, en daar by geconsidereert, dat Wy voor onze Ingezetenen, door den voorsz. onzen oppositie niet konnen zyn gehouden aan de observantie de voorsz. Prolongatie (indien de zelve verkreegen zoude mogen zyn) en dat ook strydig zoude zyn tegens de Tractaten en Articulen van d’Unie, dat de eeneProvintie door den anderen zoude worden ontrokken de Negotië en Trafycque in een vrye Zee, alwaar aan de voorsz. onze Provintië naader gelegen is als de voorsz. andere beide Provintiën, en alzoo voor een groot deel ontbloot worden van de middelen waar uit de Contrebutiën tot de gemeene zaaken alhier gegeeven worden; zoo hebben wy verstaan het voorsz. Verzoek in goede reedenen gefundeert, en in allen respecten te zyn equitabel, en inzonderheit te strekken tot voortzetting van de Negotie en Neering binnen onze Provintie, waar aan onze gemeene zaak ten hoogsten gelegen is; en hebben dienvolgens zoo veel in ons is, den Supplianten voor hun mede Participanten, de welke binnen den tyd van een Maand â dato zullen geraaken hen te verklaaren mede Participanten te willen zyn, en hun namen aan te geeven aan de Supplianten of hun gemachtigden, geconsenteert en geoctroyeert, Consenteeren en Octroyeeren by en door krachte deezes om den tyd 20 Jaaren â dato deezes op een behoorlyk Reglement by dien van de Compagnie in te stellen, in de Noordsche Zee, ter plaatse hier vooren gedesigneert, en waar het hen weiders gelegen zal mogen zyn te mogen Visschen en vangen Walvisschen en Zeemonsters, en den zelven aldaar te Lande te havenen en te beneficieren naar hun gelieven; welverstaande nochtans dat zulks geschiede buiten prejuditie en krenking van Souverainiteit, Hoogheit, Rechten en gerechtigheit van de voorsz. onze Provintie, de welke altoos geeximeert en onverkort gereserveert worden, en dat binnen den tyd van agt dagen â dató van deezen onze Octroye by openbaare affictie van Billetten ten platten Lande en in de Steden van ieder onzer Ingezetenen, werden genotificeert en kont gedaan de voor verhaalde vryheit of Licentie, om binnen den voornoemden tyd, hen als mede Participanten te verklaaren en hun namen aan de Supplianten in ’t byzonder aan te geeven, zonder dat anderzins deze onze Octroye zal mogen genietende ge-beurlyke effecten; Ordonneeren mits dien allen en een iegelyk van onze Ingezetenen om den Supplianten en die van hunne Compagnie deze onze gratie of Octroy, sampt de exercitie van dien gerustelyk te laten hebben en gebruiken, en hen van alle turbe en molestatie ter contrarie t’onthouden, en beveelende onze Officiers en Justiciers, om den Supplianten en hunne Medeparticipanten daar in en by maniere te maintineren, en te doen alle hulpe en bystand, want wy verstaan het zelve tot welstand van ’t Land, en tot der Ingezetenen zonderlinge profyte alzoo te behooren. Gegeeven in onze Vergadering op ’t Landschaps Huis binnen Leeuwaarden, onder het Zegel der Staten van Vrislandt, en der zelve Secretaris handt, deezen 22 November, 1634. Alzo nu de Vriesche Participanten beducht waren, dat dit hun Octroy hen weinig baaten zou, haddenze approbatie by haar Hoog: Moog: verzocht, gelyk toen den 9 Iuny des voorleden Iaars, ter Vergadering aan haar Hoog: Moog: voorgedragen wierd; dat de zelve Provincie mogt worden ingeruimt in ’t Octroy by continuatie en aan de Groenlandsche Compagnie ingewilligt, om redenen daar toe by hun in haar Hoog: Moog: Vergadering voorgeslagen; doch alzoo deeze zaak voor de Heeren van Hollandt gebragt zynde, noch niet ten effecte wierd besloten, en het Zaaizoen ondertusschen tot de Walvischvangst byna verliep, zoo hadden de Ingezetenen van Vrieslandt hunne 3 Schepen tot deeze Walvischvangst uitgerust, mede in Zee doen loopen, om zich ter plaatze van de Nering te laaten vinden; nu was te beduchten, dat tusschen de Schepen van de voornoemde Compganie, en die van de Provincie van Vrieslandt eenige misverstanden of dadelykheden mogten ontstaan; hier op hebben haar Hoog: Moog: verstaan, de op de Nering leggende Schepen te belasten, onvermindert en onbenadeelt het recht van de voorsz. Compagnie, als ook den eisch van de Ingezetenen van Vrieslandt, dat ze jegens elkander geen dadelykheden gebruiken zouden; des moesten de Ingezetenen van Vrieslandt hier van tydelyk aan de Schepen van de Compagnie kennisse geeven. Met dit besluit, echter zich niet genoeg bestand ziende, arbeidde men om met die van Hollandt en Zeelandt in onderhandeling te komen en tot een minnelyk accoort, zulks dat de Vriezen wierden ingelaten op drie in zeven en twintig; te weeten: dat ze van zeven en twintig duizent quardeelen, drie duizend genieten zouden; doch zodanig, dat wederom die van Amsterdam van drie duizend Quardeelen, drie hondert genoten. En dus werd men op de volgene wyze verdragen; I Dat die van Hollandt en Zeelandt, dien van de Provintie van Vrieslandt by dezen zyn inruymende en aanneemende in ’t Octroy van de Hoog: Moog: Heere Staten Generael jonst op de 25sten October 1633. geob-tineert en geprolongeert voor den tyd van agt Jaaren, ingegaan met den Jaare 1635. en dat voor de navolgende quote of tauxt. II. En alzoo tusschen die van Hollandt en Zeelandt voor deezen is verdragen den tauxt van haar Equipagie op vier en twintig duizend quardeelen, zoo zal mits de voorschreeven inruiming den zelven tauxt worden vermeerdert voor die van Vrieslandt, met een quantiteit van drie duizend quardeelen, monteerende zulks den geheelen tauxt voor die van Hollandt, Zeelandt en Vrieslandt, zeven en twintig duizend quardeelen, daar op ter Zee zal mogen worden gebragt zes Sloepen of duizend quardeelen, waar op de Equipagie gedaan en aangelegt zal worden, geduurende den tyd van ’t voorschreeven Octroy, en ook daar na by prolongatie of continuatie van dien, zonder dat den zelven tauxt zal mogen worden vermindert, dan met gemeene bewilliging van alle de voorzeide Kamers van Hollandt, Zeelandt, en Vrieslandt, zonder eenige overeenstemming dien aangaande te gedoogen. III Dien volgende, zoo zullen die van Vrieslandt op de voorzeide haare quote worden geaccommodeert en ingeruimt in ’t gebruik van den Lande, en Bayen, daar die van Hollandt en Zeelandt de Neering jegenwoordie doen, mits blyvende zoo verre van de plaatsen van die van Hollandt en Zeelandt, dat zy onverhindert in redelykheit zyn. IV. Dat die van Vrieslandt naar advenant als vooren, neffens die van Hollandt en Zeelandt moeten draagen, instaan en helpen beweeren alle actiën en questiën die de voorsz. Compagnie na deezen zoude mogen opkomen en aangedaan worden, geenen uitgezondert, ’t zy uit wat pretext of oorzaak het zoude mogen zyn; en ook mede in de toekomende onkosten die zouden mogen vallen in de zaak uitstaande met Jan Vrolyk over zyn misbruik voor dezen begaan, zonder in de principaale zaak dienaangaande te draagen. V. Dat met alle behoorlyke middelen in ’t gemeen zal worden by der handt genomen en getracht te weeren, alle de geenen die in de Vereenigde Nederlanden de voorsz. Neering zoeken en trachten te onderkruipen. VI. Dat men in ’t generaal zal verzoeken en bearbeiden, om van de Hoog. Moog: Heeren Staten te verkrygen, continuatie van ’t jegenwoordig agt Jaarig Octroy, voor den tyd van noch twintig Jaaren, ten naame van de voorsz. Kameren van Hollandt, Zeelandt en Vrieslandt. VII. Dat men ook mede van de voorsz. haar Hoog: Moog: zal verzoeken Placaat, met Interdictie, dat niemand in deeze Landen eenige Equipagie zoude mogen doen op de Walvischvangst, noch eenige andere Zeemonsters, dan onder directie van de voorsz. Geoctroyeerde Noordsche Compagnie tot weering van alle Enterloopers. VIII. Insgelyks, dat ook geen Walvisch-Traan, Baarden noch Walvisch-Spek van buiten in deeze Landen zoude mogen gebragt worden, dan by die van de voorsz. Geoctroyeerde Noordsche Compagnie, op de verbeurte der zelver en zeekere peine. IX. En om tusschen den anderen goede order te behouden en een reglement ten gemenen beste, zoo zullen Jaarlyks gehouden worden, drie ordinaire Vergaderinge, als den naasten Vrydag voor half Maart, den naasten Vrydag voor half July, en naasten Vrydag voor ultimo October; en indien de Presideerende Kamer goedt dacht, ook tot zulk een tyd als de Compagnie geraden vinden zal, extraordinaire Vergadering beschreeven te worden. X. Welke Vergadering strekken zal om met malkanderen te beraadslagen op den tauxt en quantiteit van de Visschery, ’t huuren van Harpoeniers, ’t getal van Sloepen, ’t montéren van de Schepen, en d’Ammiraalschappen ter Zee, mitsgaders alle andere zaaken daar aan dependeerende. XI De Vergadering zal beschreeven worden by de Presideerende Kamer, met aanschryving van Poincten, waar op een ieder zal moeten gelast komen, en het geene aldaar besloten word, moet nagekomen worden. XII. En zoo wie beschreeven zynde by de Presideerende Kamer, niet tydelyk compareert, zoo zal men ten langsten drie dagen gewacht hebbende, met de Presenten in besoingjes treeden, en ’t geene aldaar beslooten word, zal by den Absenten moeten achtervolgt worden, als of de zelve daar in hadden geconsenteert. XIII. Welke Vergaderingen zullen moeten waargenomen worden door Gecommitteerden van ieder Kamer in Persoon. XIV. Dat de eerste drie Jaaren, te reekenen met den ingang van ’t voorsz. Octroy, de Presideerende Kamer zal in Hollandt zyn, en ’t vierde Jaar in Zeelandt, en zoo voorts by toeren omgaande, en dat in alle Vergaderingen de Kamers van Hollandt zullen hebben zes stemmen, die van Zeelandt twee, en die van Vrieslandt een stem. XV. Niemand zal vermogen eenige Schepen op de Neering van de Walvischvangst uit te zenden, ten zy al te vooren by gemeene Vergadering order en tauxt op de Visschery zy gestelt. XVI. Niemand zal vermogen te excederen den tauxt van zyne Equipagie. XVII. Niemand zal vermogen eenige Traan, Spek, of Walvisch-Baarden te vervoeren, van de plaats van de Neering, op eenige andere plaatsen; maar zal een ieder gehouden zyn, die in te brengen binnen deeze Landen, de zelve te lossen en op te leggen, ter plaatse daar men gewoon is op een Walvischvangst te equipeeren. XVIII. Niemand zal vermoogen buiten deeze Compagnie of Octroy op de Walvischvangst te equiperen, of in zoodanig een Equipage te herideeren, directelyk noch indirectelyk het zy buiten of binnen deeze Landen. XIX Niemand zal vermogen de ontdekking van eenige nieuwe Zee-Havenen, Wateren, Stranden, Rivieren, Stroomen, Bayen, Landen of Eilanden of de adverstentie of bevinding van dien, hoedanig die zoude mogen geschied zyn, voor deezen of in ’t toekomende noch zoude mogen geschieden, tot zyne particuliere profyte te appliseeren, of aan iemand buiten deeze Compagnie te communiceren, noch ook uit kracht van zodanige ontdekking of advertentie eenig particulier Octroy te verzoeken, of geimpetreert zynde, zich daar mede te behelpen, om op zodanige Zeestranden, Rivieren, Bayen, Landen of Eilanden apart en buiten ’t voorsz. Octroy te negotieeren, noch daar aan te participeeren: maar zal een ieder gehouden zyn op alle eer, vroomheit, en trouwe al het zelve tot profyte van de gemeene Participanten te confereeren, en ter generale Vergadering van de Kamers daar van te doen, op de eerste Vergaadering na ’t arrivement van de Schepen die de voorsz. ontdekking of vinding gedaan hebben, met een ronde en klaare opening en verklaaring van alle gelegentheden van dezelve en nieuwe Zeestranden en Rivieren, Bayen, Landen of Eilanden te doen. XX. En zoo wie eenige nieuwe Landen of Eilanden, het zy buiten of binnen de Limiten van ’t Octroy gelegen, komt te ontdekken, dezelve zal de profyten daar van, voor vyf achter een volgende Vojagiën genieten, daar in reekenende het Jaar van de vinding, en zal dezelve ontdekking, na den voorschreeven tydt komen, ten profyte van de gemeene Compagnie van Hollandt, Zeelandt en Vrieslandt. XXI. Niemand zal mogen van deeze Compagnie by directe of indirecte middelen van eenige verleende Prinsen of Republiquen verzoeken eenige Sauvegarden. XXII. Indien different of questie tusschen voorzeide Kamers, of ook onder eenige Leden uit dezelve zoude komen te ontstaan, zoo zal het zelve bevreedigt of gedecideert worden, by de nutrale Leden van de voorsz. Compagnie, of by manquement van nutrale Kamers, anderzins by goede Mannen, ter wederzyde te verkiezen. XXIII. De Minutie van Oorlog die bevonden zal worden op de Bateryen of Forten ter plaatse van de Neering, daar in zullen die van Vrieslandt mede haar contingent als vooren gelden, en in redelykheit voldoen. XXIV. Dat de Contraventeurs en Overtreeders van deeze Conditiën en elk poinct van dien vervallen en verbeuren zullen, eens zoo veel als de overtreeding bevonden zal worden tebedraagen. Verbinden de Partyen ter wederzyde, en ieder in ’t zyne, de Persoonen en Goederen van de Kameren, die ieder in dezen zyn representeerende, subject alle rechten en Rechteren. Overgeevende en consenteerende ook by dezen om hier in by den Hoogen Rade goetwilliglyk te worden gecomdemneert, daar toe constitueerende en magtig maakende, Jan van Rhyn, Hendrik Boom, Cornelis van Hvsselendoorn en Gerard de Roderen, alle Procureurs voor den voorsz. Rade, ’t zamen en ieder byzonder, beloovende zulks dankelyk te neemen en van waarde te houden. Aldus gedaan en gepasseert by Abraham la Fevre van wegen de Kamer Amsterdam. Jacob van de Graaf en Dirk de Haan van wegen de Kamer Delft. Paulus Timmersz. van wegen de Kamer Rotterdam. Willem van Semeren de Jonge,van wegen de Kamer Hoorn. Jacob Meim, van wegen de Kamer Enkhuizen. Pieter Bondaan Coerten, van wegen de Kamer Middelburg. Cornelis Lampsius, van wegen de Kamer Vlissingen. Hillebrand Dirksz. en Cornelis Damis, van wegen de Provintie van Vrieslandt. Voor Johan van Warmenhuizen, openbaar Notaris by den Hove van Hollandt, Zeelandt en Westvrieslandt, geadmitteert in ’s Gravenhage, residerende, ter presentie van Jan Nederwaarts en Matthys Credenbach, op huiden den 25sten July, 1636. De Compagnie hoopte, door deeze vereeniging gesterk zynde, des te beeter verscheiden Steden in Hollandt te zullen konnen tegenstaan, die mede begeerden ingelaaten te worden. Alhoewel nu het Octroy voor deeze Noordsche of Groenlandsche Compagnie by de Staten Generaal was gepasseert, en zelf in ’t bywezen van de ordinaris Gecommiteerden der Staten van Hollandt, die mede uitdrukkelyk het zelfde Octroy op de laatste Prolungatie toestemden. Niet tegenstaande hebben de Staten van Hollandt op den 11den December deezes Iaars verklaart, dat die van de gemelde Groenlandsche Compagnie binnen 14 dagen aan de Steden, die mede deel in deeze Compagnie begeerde te hebben, redelyke voldoening zoude geeven, of dat ze ’t Octroy voor vernietigt hielden, de Visschery vry en opengestelt. Deeze Vriesen of Harlingers nu, mede in de Compagnie van Hollandt en Zeelandt ingelyft, hadden insgelyks hunne Traankookery in de Zuid-Baay by ’t Doodemans Eilandt, heden noch de Harlinger Kookery genaamt, en de Zeeuwen onder den Zeeuschen-Uitkyk; alle deeze Kookeryen en Pakhuizen langs de vlakte van Smeerenburg, maakten gelykzaam een buurt of klein Dorp uit, ’t welk dieshalven niet oneigentlyk naar de nering, het Dorp Smeerenburg wierd genoemt. Hoe veel Traankookeryen en Pakhuizen aldaar in ’t geheel zyn geweest, is ons nooit klaar gebleeken, maar tegenwoordig zyn ’er noch de Fondamenten en Muuraadjes van 8 of 10 Traanketels, behalven die van de Pakhuizen, onderscheidentlyk te zien; de overige zyn alle door den tydt t’eenemaal vervallen, zulks ’er niets meer van te vinden is. Nademaal nu deeze Schepen, Groot gewoel omtrent Smeerenburg, toen de Visschery in haar fleur was. om de gemelde reden, dubbelt volk voerden, zoo was ’t ’er dagelyks ’t zy in de Schepen, in de Sloepen of op ’t Landt niet weinig drok; derhalven quamen ’er ook met deeze Schepen, gelyk in de Leegers, eenige Zoetelaars over, die in hun eigen behuizing, of in de Pakhuizen hunne Waaren, als Brandewyn, Tabak, en meer diergelyke dingen verkochten; insgelyks quamen ’er ook Bakkers om Broodt te bakken, wordende des morgens wanneer de warme bollen en ’t wittebroodt uit den oven quam, op den Hoorn geblaazen; zulks dat aan dit Smeerenburg, omtrent den zelvigen tydt met Batavia gesticht, in dien tydt lustig wat te doen viel, schoon echter niet in vergelyking met deeze Iavaansche Hoofdtstadt; De Groenlandsche Compagnie in den zelfden tyd met d’Oost-Indische Compganie begonnen. niet te min was ’er mede al vry veel gewoel, en naar de gelegentheit van ’t Landt taamelyk wat te bekomen, mogelyk ook de Wyn en Brandewyn reedelyk goed koop. Vermits dan deeze Redery, met die van Batavia, omtrent een en den zelven tydt haaren aanvang nam, of wel voornamentlyk in den zelfden tydt wierd voortgezet en by der handt genomen; zoo zullen ’t mogelyk ook voor het meerendeel de zelfde Reeders zyn geweest, ’t welk we echter niet nader willen onderzoeken. Gelyk men dan, niet zonder groote kosten, zich in Indië wel gegrond ter neder heeft gezet, zoo trachte men insgelyks hier mede te doen, vermits het hen toescheen, als of de voortteeling en aanwas deezer Visschen, voor altoos, zoo meenigvuldig duuren zoude, als hunne Vangst jaarlyks vertierde; derhalven was ’t niet vreemd dat ’er tot zodanige groote kosten een besluit genomen wierd, om zich mede alhier in de wel-slaagende nering vast te zetten; want in zeker opzicht was men in de verwagting niet bedrogen, hier in bestaande: vermits, gelyk wy reeds gezegt hebben, de Walvischzee van een zeer wyde uitgestrektheit is; derhalven moest de voortteeling in deeze ongemeene ruimte zeer meenigvuldig zyn, want door de jaarlyksche Visschery op de gewoone plaatsen, die naar maate van de gemelde uitgestrektheit, zeer weinig vermogt, en in dit luttel hinderen kon; maar een ander geval, heeft deezen toeleg niet weinig verzwakt, daar men in de Indiën niet voor te duchten had; Redenen waarom de Groenlandsche Compagnie allenks vernietigt is. want schoon het gemelde zeer groote queekveldt der Walvisschen, by de Indiaansche Muskaat, Kaneel en Nagelboomen in der zelver voortteeling mag vergeleeken worden, zoo is echter de eene voortteeling van een bestendiger natuur dan de andere, dewyl de Walvisschen beweeglyk in hun ruim element allerwegen konnen omzwerven, en de gemelde Speseryboomen onbeweeglyk in de aarde staan, groeijen, voortteelen en vruchten draagen. Waar op dan ’t gemeene spreekwoordt kan toegepast worden: beter een vogel in de handt, dan tien in de vlucht; want, niet het opvangen van deeze Visschen, maar hunne beweeging en plaats verandering, heeft deeze grondlegging zodanig verzwakt, dat de Compagnie al voor lang t’eenemaal gescheiden en vernietigt is, zulks van alle hunne daar toe dienende gebouwen, niets dan eenige oude overblyfzelen van Fondamenten en Muuraadjes te vinden zyn. By deeze verzwakking der Visschery, quam noch, dat ’er eenige Iaaren zoo ongelukkig uitvielen, zulks men in ’t Ys somtyds omtrent 20 Schepen zitten liet, ’t geen toen de lust niet weinig verflaauwde, en de Maatschappy allenks den klem quyt raakte; welk overschot noch een gedaante heeft nagelaaten, gelyk de Groenlandsche Pakhuizen te Amsterdam op de Keizersgragt, en de reeds verhaalde overblyfzels in de Groenlandsche Gewesten te kennen geeven. Echter blykt uit de verkreegen Continuatie op hun Octroy in den Iaare 1633. voor den tydt van agt Iaaren wederom verleent, dat toen de Visschery noch op een genoegzaame voordeelige wyze gehandhaaft wierd; waar van hier mede den inhoudt volgt; De Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, Allen den geenen die deze jegenwoordige zullen zien of hooren leezen, Saluit; doen te weten, dat Wy ontfangen hebben de ootmoedige Supplicatie aan ons gepresenteert by de Bewinthebberen van de Geoctroyeerde Noordsche Compagnie van Hollandt, Zeelandt en Westvrieslandt, inhoudende hoe dat die van dezelve Compagnie over lange Jaaren tot haare groote zwaare kosten en periculen, uitgerust hadden verscheide Schepen, om te ontdekken de Kusten van Nova Zembla, Waygats, Straat Davis, en de Zee-Rivieren, Landen en Eilanden ten Noorden gelegen, in diverze reizen by de voorsz. hunne Schepen ontdekt zyn geworden veele Landen, Eilanden en Rivieren, Kusten en Reden aldaar, en onder anderen ook ’t Landt Spitsbergen, ’t Beeren-Eilandt, en daar na ’t Eilandt Mauritius of Jan Mayen Eilandt; aan welke plaatsen zy Supplianten hadden begonnen te planten de Visschery van Walvisschen, en andere Zee Monsters, en daar door de Neering en handeling van de Traan, hier in deeze Landen gebragt, en tot conservatie van dezelve, van Ons verkreegen Octroyen om de Kusten hier vooren geroert, van Nova Zembla tot de Straat Davis, alleen en met seclusie van alle anderen te mogen bevaaren en bevissen: geduurende welke Octroyen zy Supplianten de voorsz. Visschery en Neering met groote excessive kostenhebben gecontinueert, en onderhouden: Niet tegenstaande veel Traversiën die zylieden daar over hadden moeten uitstaan en lyden, als verscheidemaalen by de Engelsen van haar goet berooft geweest zynde, en tegen de zelve, als tegen andere Natiën, ook hebbende groote en zwaare Processen moeten sustineren en uitvoeren, zulks dat zy Supplianten daar over, heele Capitalen hebben verlooren en geconsumeert; waarom oorzaak genoeg hadden gehad, om de zelve Visschery te staaken en te abandonneren; doch hadden zy Supplianten alle deeze zwaarigheden (alhoewel met smerte) door een goede couragie en hoope van beterschap overkomen, zoo om te maintineren dereputatie van den Lande, als ook op een vast vertrouwen, dat Godt haaren arbeid en kosten zoude zeegenen, en tot een goed einde laaten komen, hadden ook zy Supplianten tot conservatie en dienste van de zelve Neering en Visschery met groote kosten, gemaakte Forten, Huizen en Logien, tot wooning en defentie, om haar possessie buiten dispute te stellen, en de zelve tegen alle uitheemsche Natiën, en anderen des te krachtiger te maaken, eenige Schepen expresselyk en extraordinaris met groote kosten geëquipeert, met Volk en alderlei behoeften verzien, die zy aan Spitsbergen, als ook aan ’t Eilandt Mauritius hadden laaten woonen en overwinteren, om voortaan aldaar gestadiglyk Domicilium te houden, en alzoo door de voorsz. Neering en Visschery des gemeenen Lands middelen grootelyks werden versterkt en gebeneficeert, en groote nuttigheden den Landen word toegebragt, ook meenigte van Menschen haaren kost daar aan zyn gewinnende, zy Supplianten wel geneegen zouden zyn, de zelve Neering en Visschery te continueren, de ontdekkingen en bezoekingen die zy hadden beginnen te doen van noch meer notable onbekende Plaatsen en Landen te volvoeren, waar uit deeze Vereenigde Nederlanden groote profyten en voordeelen met Godes zegen zoude staan te verwachten: Maar alzoo zonder ons Octroy of Continuatie van dien, de voorsz. Neering en Visschery hier te Lande niet konde werden geconserveert noch behouden, maar by vreemde Natiën ondergeslagen, ongetwyffelt in andere Landen zoude werden gediverteert, tot merklyke schade en nadeel van de vereenigde Nederlanden, en de goede Ingezetenen van dien, mitsgaders tot totale ruine van de Geoctroyeerde Compagnie: zoo keerden zy Supplianten in alle ootmoedigheit aan ons, verzoekende onderdaniglyk, dat wy beliefden henlieden te vergunnen en te consenteren, naar d’expiratie van ’t jegenwoordig Octroy, noch Continuatie en Prolongatie van dien, voor den tyd van vier en twintig als dan naastkomende Jaaren, om binnen de voorsz. Limiten en Plaatsen in der zelver Octroye begreepen, als namentlyk van Nova Sembla tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen het Landt van Spitsbergen, ’t Beeren-Eilandt, ’t Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen de zelve Limiten gelegen, of alreede gevonden en noch te vinden, alleen en met seclusie van alle anderen, te mogen bevaaren en bevissen, met Interdictie en op zulke pene als in den laatsten Octroye begreepen zyn. Welke aangemerkt: ZOO IS ’T, dat wy geneegen zyn de ter ootmoedige bede van de voornoemde Supplianten, de zelve gegunt, geoctroyeert, en geconsenteert hebben, Gunnen, Octroyeren en Consenteren, by dezen, Continuatie van onze voorgaande Octroyen, voor den tyd van agt Jaaren, ingang neemende met d’expiratie van de jongste consessie, noopende de bevaaring van de voorsz. Landen en Kusten van Nova Sembla tot de Straat-Davis toe, daar onder begreepen alle de Landen hier vooren geroert, en namentlyk mede het voorsz. Eiland Mau-ritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen de zelve Limiten gelegen, zoo die geenen die alreede gevonden zyn, als die noch gevonden zoude mogen worden, henlieden consenterende de voorsz. Landen en Eilanden alleen te mogen bevaaren, en de voorsz. Neering en Visschery voor den zelven aldaar te mogen exerceeren, met seclusie van alle anderen. Interdicerende en verbiedende allen en een iegelyk van wat conditie en qualiteit die mogen zyn, anders als de Supplianten in deezen binnen den voorsz. tyd van agt Jaaren, te vaaren, handelen of te vissen, op de Kusten, Landen en Eilanden van Nova Zembla tot de Straat-Davis toe, daar onder begreepen alle Landen hier vooren geroert, en namentlyk ’t voorsz. Eiland Mauritius, en alle andere Landen en Eilanden ten Noorden binnen de voornoemde Limiten gelegen, zoo alreede gevonden als noch te vinden, directelyk noch Indirectelyk, op de verbeurte van haare Schepen en Ingeladen Goederen, en daar en boven in een peene en boeten van zes duizend Guldens voor ieder Schip ’t welk bevonden zal worden in eeniger maniere aldaar te vaaren, gehandelt of gevist te hebben, te appliceeren de eene helft ten behoeven van de gemeene zaake, en de wederhelft ten behoeve van de Supplianten. Ontbieden daarom en bevelen wel expresselyk allen Gouverneurs, Justicieren, Officieren, Magistraten en Inwoonders der voorsz. Vereenigde Nederlanden, dat zy de voorsz. Compagnie Supplianten gerustelyk en vredelyk laaten genieten en gebruiken ’t volkomen effect van dezen onzen Octroy en consent, cesserende alle contradictiën en Empechementen ter contrarie, want wy ’t zelve ten dienste van den Lande bevonden hebben alzoo te behooren. Gegeeven onder onzen Cachette, en Paraphure en Signature van onzen Griffier, in ’s Gravenhage den 25 October, 1633. Na deezen is geen verlenging van Octroy meer verleent; ’t Octroy ten einde gelopen, werd de Visschery weer open gestelt, maar de Visschery open gelaaten; want in ’t Iaar 1641. werd door de Heeren van Overyssel ter vergadering verscheenen, voorgedragen, van hunne Principalen gelast te zyn, om Devoir te doen, dat by vernieuwing van ’t zelve Octroy, de Ingezetenen van haare Provincie daar mede zouden ingesloten worden; gelyke Instantie is vervolgens door de Heeren van Uitrecht voor de Haaren gedaan, en by die van Gelderlandt insgelyks. Ook waren alle Steden in Hollandt, die te vooren in de Compagnie niet waren geweest, van de zelfde gedachten; zulks dat na het eindigen van ’t Octroy, het zelve is in ’t wild geloopen, zonder dat ’er eenige vernieuwing of prolungatie op gevolgt zy. Schoon nu de Maatschappy haaren eersten stand verloor, En met yver voortgezet. zoo is echter met geen minder lust, deeze Walvischvangst onvermoeit voortgezet, en in een bloeijende staat gebleeven, waar by zich ook verscheiden aanzienlyke Kooplieden van Zaandam, Oostzaan, de Ryp, enz. voegden. Behalven dat deeze Visschery en Groenlandschen handel meer werderwaardigheden dan den handel van andere Handelaars onderhevig is, Om wat reden somtyds de Visschery verboden werd. zoo moet ze ook niet weinig met het bulderend Noorden worstelen, waar by mede het Ys telkens eenige Schepen en Sloepen t’ onbruikbaar maakt: hierom was ’t, en om de jaarlyksche voordeelen die echter uit deeze Visschery genoten wierden, dat haare Hoog Mog: de vaart op Groenlandt en de omleggende Noorder Gewesten aan een ieder hadden open gezet; alhoewel somtyds tot voorkoming van gedreigde schaaden, ’s Landts Overheden haare Ingezetenen deeze Vaart verboden hebben, ’t zy om de Manschap, die anders tot deeze Vaart gebezigt wierd, tegen den Vyandt ter Zee te gebruiken, ’t zy om ’t waagen van gewinzuchtige Koopluiden niet te veel den ruimen toom te geeven, en om geen vyandtlyke Kapers, ten nadeele van ’t Vaderlandt, door de gewaagde Schepen ter Walvischvangst uitgerust, te verryken; of ook dat zich de Baatzucht niet zou moogen inlaaten, om ten nadeel van den Lande in uitheemsche Compagniën deel te neemen. Welk verbodt voornamentlyk tot styving van de noch vereende Compagnie verstrekte, en in ’t Iaar 1633. uitquam, aldus luidende: DE Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen die deeze jegenwoordige zullen zien of hooren leezen Saluit DOEN TE WETEN ; Alzoo met groote kosten en zwaare Periculen, alhier te Lande ingebragt is de Neering van de Walvisch-Visschery en andere Zee-Monsters, om de zelve te doen en te exerceren binnen de Limiten van Nova Zembla tot Fretum Davis; tot conservatie van welke Neering, wy hier bevoorens hebben verleent Octroy aan de Bewinthebberen van de Noordsche Compagnie, om de zelve uit deze Landen privative binnen de zelve Limiten te doen. Doch nu komen wy in ervaaring, dat door toedoen van eenige ongeruste Menschen, de welvaart dezer vereenigde Nederlanden benydende, getracht word de voorsz. Visschery by directe en indirecte wegen en middelen, te contramineeren, om de goede Ingezetenen dezer Landen van de voorsz Neering t’ontzetten, en de verwachte vruchten zelf te genieten, poogende tot dien einde in deeze Vereenigde Provintiën tot hun te trekken veele Ingezeten en Inwoonders dezer Landen, om by andere wegen als door directie en belyd van de voorsz. Noordsche Compagnie, binnen de voorschreeven Limiten te vaaren, en de Neering van Walvisschen en andere Zee-monsters te pleegen, exerceeren, en de zelve elders buiten deeze Landen te diverteren. En dat veele onzer voorschreeven Ingezetenen hun vervorderen zodanige diensten aan te neemen, anderen daar toe te indiceren en helpen aannemen, mitsgaders in uitheemsche Compagnien en Vojagiën te participeeren, en de zelve met hunnen middelen te helpen formeeren; strekkende al ’t zelve tot groot nadeel van de voorsz. Compagnie, interest van de gemeene welvaart dee-zer Landen, en uitneemende groote schade van veele Ingezetenen van dien, daar uit de voorsz. Compagnie is geformeert, waar tegens na behooren dient voorzien en alle mogelyke order gestelt. ZOO IS ’T, dat wy na voorgaande deliberatie geordonneert, gestatueert en bevoolen hebben, ordonneren, statueren en bevelen wel expresselyk by dezen, dat geenen Ingezetenen van deeze Vereenigde Nederlanden, ’t zy Commisen, Schippers, Stuurlieden, Zeevarende mannen, noch anderen van wat qualiteit of conditie hy zy, directelyk of in directelyk zullen onderstaan uit deze Vereenigde Provintiën of andere Landen te vaaren op Walvischneering, of van andere Zeemonsters, in eenige manieren binnen de Limiten van Nova Zembla tot Fretum Davis, anders als in dienst van de voorsz. Geoctroyeerde Compagnie, op peine van zes hondert ponden van veertig grooten ’t pond; verders verbieden en interdiceren Wy mede allen en een iegelyken Ingeboorne Onderdanen, Ingezetenen of Inwoonders, eenige Schepen of Zeevaarende Lieden dezer Landen, tot zodanige Schepen te verhuuren, op peine van verbeurte der zelver Schepen en Goederen, en voorts van een peine van zes hondert ponden van veertig grooten ’t stuk, en arbitrale correctie, en daar en boven daar van moeten desisteren, en zulks laaten vaaren, Verders ordonneren, statueren, en bevelen Wy by dezen, dat de Ingezetenen deezer Landen die haar al bereits buiten den dienst van meergenoemde Compagnie zouden mogen hebben verhuurt, om te vaaren op den Walvischvangst en andere Zeemonsteren binnen de voorschreeven Limiten, dat zy haar buiten den zelven dienst zullen hebben te begeeven en onthouden op peine als vooren: Gelyk ook de huuren noopende de Schepen die uit deze Landen directelyk buiten de meergenoemde Compagnie binnen de meergemelde Limiten aangenomen zyn te vaaren, zullen komen te cesseeren, en zoo de voorschreeve Overtreeders haar buiten deze Vereenigde Nederlanden quamen t’onthouden, zullen de Sententiën ter zaake van de voorschreeve mulcten te wyzen, evenwel geexecuteert worden aan hunne goederen hier te Lande gelegen, of bevonden wordende. En zullen alle Officieren en Justicieren in deeze Vereenigde Nederlanden, mitsgaders ook alle anderen in onzen dienst wezende, hun hier naar respectivelyk reguleren, en de peinen by dezen gestatueert tegens de Overtreeders der zelve vervolgen, decreteeren en executeeren, zonder eenige conniventie, dissimulatie, of verdrag; en zullen de peinen verdeelt worden, een derde voor den Officier die de executie doen zal, een derde voor den Armen der plaatze, en een derde ten behoeve der gemeene zaake: Alzoo Wy zulks ten dienste van den Lande bevonden hebben te behooren. En opdat Niemand hier van Ignorantie hebbe te pretenderen, ontbieden en verzoeken wy de Heere Staten, Stadhouderen Gecommitteerde Raden, en Gedeputeerde Staten van de Provintiën respective, van Gelderlandt, ’t Graafschap Zutphen, Hollandt en West Vrieslandt, Zeelandt, Uitrecht, Vrieslandt, Overyssel, en Stadt Groeningen en Ommelanden, en alle andere Justicieren en Officieren, dat zy deze onze Ordonnantie van stonden aan alomme doen verkondigen, uitroepen, publiceren en affigeeren in alle Plekken van deze Landen, daar men gewoonlyk is, dusdanige uitroeping, publicatie en affixie te doen. Gegeeven in ’s Gravenhage in onze Vergadering, en onder onze Cachet en Paraphure en Signature van onzen Griffier, op den 11 Maart 1633.
zorg003bloe01_01_40_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 42, "section": 1 }
Eilandsche Walvisch allenks van voor Spitsbergen verjaagt en verdreeven, en werwaarts geweeken, word onderzocht. De geweeken Visch op de Noortbank vervolgt. Zeevisschery ondernomen. ’t Traankooken gestaakt. Traanketels en andere Gereedschappen weder vervoert en Pakhuizen gesloopt. De Visch ten eenemaal in Zee en in ’t Ys geweeken. De Compagnie geschieden, word de visschery voor byzondere Rederyen vry, doch veel bezwaarlyker als eertyds verricht. De stoffe in dit Hoofdstuk vervat, bestaat in ’t voornaamste de Visschery rakende, waar van mede in de vier volgende Hoofdtstukken, ’t merkwaardigste zal verhandelt worden. DEeze beweeging der Walvisschen, Eilandsche Walvisch, waarom dus genoemt. (in ’t voorgaande Hoofdtstuk gemeld) na te speuren en te vervolgen, zal ons gelegenheit geeven, om ons eigentlyk voorneemen, het onderwys in de tegenwoordige Visschery raakende, wat naader in te zien. Wy hebben dan hier voor, in de ruime en wyde bepaaling van den Noortkaper, mede zyne tydt en plaats onderscheidenlyk aangeweezen, vervolgens ook, de van ouds en hedendaagsche Robbe en Walrus-vangst overwoogen, desgelyks de paalen van de Eilandsche Walvisch niet alleen wyd en breed uitgestrekt gevonden, maar hen ook als in ’t midden van deeze bepaling, aan dit gemelde en welgelegen groot en aasryk Eilandt Spitsbergen, om voor gegeeven reden, in groote meenigte zien vergaderen, zulks deeze Visch, gelyk de Noordkaper naar de Noordkaap, mede niet oneigentlyk naar dit Eilandt, de Eilandsche Walvisch mag genoemt worden. Insgelyks hebbenwe reeds getoont, alhoewel eenigzins door ’t verschil zyner gesteltheit, dat de Eilander zyn gewoon verblyf wat Noordelyker als de Noordkaper neemt, doch dat voornamentlyk het onderscheid van voedsel, hen, gelyk de Reyger en Leeuwerk, aldus van elkander afzondert, en ieders aangeweezen plaats doet verkiezen. Ook hebbenwe met verscheiden redenen onderzocht, hoe de Noordkaper in zyn ruim, gewoon en natuurlyk gewest aan de Noordkaap, en byzonder by Yslandt op ’t zekerste is aan te treffen; en om de zelve reden is den Eilander genegen zyn verblyf om en omtrent Spitsbergen uit te kiezen, Hoedanig die door der sterke handhaving der Visschery van voor Spitsbergen verdreeven is; vermits dit Eilandt om deszelfs welgelegenheit en aasryke gronden hem zeer behaaglyk voorkomt; maar alzoo deeze zyne keurlyke verblyfplaats, vervolgens door een meenigte van Vyanden zodanig is bezocht, dat het scheen men alleen toegelegt had om hem t’eenemaal op ’t lyf te vallen, waar door hy allenks zodanig in zyne rust is gestoort, dat hy naar een ander verblyf heeft moeten omzien, dies zullenwe nu onze gedachten, laaten gaan, werwaarts hy zyn verblyf zedert genomen heeft, En werwaarts geweken onderzocht. en teffens onderzoeken, of men met eenigen blyk van voordeel, gelyk de Noortkaper tydt en plaats zou weeten te onderscheiden, om hem in zyne tegenwoordige schuilplaatsen op te zoeken. Midlerwyl wy dit onderzoek doen, zullenwe ook teffens van ons beoogde konnen handelen; derhalven staat ons eerst te overdenken, werwaarts deeze Visch de wyk genomen heeft; en wanneer we die hebben nagespeurt, hoe men zich omtrent den zelven te gedragen zal hebben; wat listen en verschalkingen dienen aangewent om hem te betrappen, en hoe men de byzondere tyden en plaatsen, in den algemeenen tydt en plaats, op een gantsch andere wyze als met de Noortkaper, te onderscheiden heeft, zal mede vervolgens aangemerkt worden. Deeze Visch, die door zyn groote meenigte en sterke voortteeling, gelyk uit het aangetoonde ruime queekveldt kan afgeleid worden, niet lichtelyk was t’eenemaal op te vangen, kon echter door dit geweldig vervolgen, moorden en dooden van verscheiden Natiën langs de geheele Kust, zyn hoofdt door de meenigte zyner Vyanden naaulyks boven water opbeuren; dies werdze genoodzaakt dit Gewest, alhoewel hun aangenaam, allenks te verlaaten Om nu kortheitshalven by de Visschery der Hollanders alleen te blyven, waar uit alle de andere Visscheryen konnen afgeleid worden, zoo begonnen deeze Visschen, het gemelde Smeerenburg in de Hollandsche-Baay, ’t allereerst te leeren kennen, en bemerkende dat alhier de verzaamelplaats hunner Vyanden was, begonnenze die te schuuwen; want zoo draa zy deeze Baay gewaar wierden, als mede de Schepen en meenigte der Sloepen daar om heen zwervende, kendenze aan dit gewoel, wat hun naakende was, schoon zy te vooren in hunne onnozelheit op dezelven aan en om zwommen, en zich dus als weerlooze Schepselen lieten dooden; maar nu op het enkel beschouwen van dezelven, leerdenze hunnen vyandt kennen, en stelden ’t eerlang op ’t vluchten. De Eilandsche Visch dus schuw gemaakt, viel de Visschery moeijelyk te voltrekken. Dus moest men dan deeze schuuwe en vliedende Visschen, met zeer grooten arbeidt naroeijen, en eindelyk waren ’er zoo weinig meer overgebleeven, dat men somtyds na veel gedaane moeite en krachtig naroeijen, echter niets opdeed, zulks de Sloepen werderom leedig aan boordt quamen. Dit nu klaagde men den Commandeurs, en men pleegde raad wat verder te doen stond; de Visschen vond men ’er niet meer zoo overvloedig, en die daar gevonden wierden, waren zoo schuuw, dat ze bezwaarlyk konden gevangen worden. Men vervolgt de wykende Visch op de Noordbank, alwaar de Visschery weer hervat werd. Hier op gaf men last naar de Noordbank te vaaren, dewyl daar noch Visch genoeg was. Deeze Noordbank legt voor aan in de Noordbaay, omtrent twee mylen van de Schepen die onder Smeerenburg laggen; deeze gemelde Baay is groot en wyd, en was boven dien benevens meer andere Bayen, ten dien tyde, een ongemeene Vischryke Baay. Op deeze Noordbank, als gezegt is, vond men Visch genoeg, want schoonze om de gemelde redenen van Smeerenburg af week, echter was ze noch op andere plaatsen t’eenemaal niet geweeken. Hier dan Visch genoeg vindende, schoon eenigen door den tydt mede schuuw wierden, kon men ’er door de meenigte nu en dan eenige betrappen, en dus weder magtig worden; maar deeze Visschery viel des te moeijelyker, nademaal zoo veel te meer tydt, wegens de afgelegenheit der Schepen in ’t roeijen en in ’t boegseeren der Visschen versleeten werd, dat men zoo veel niet kon uitvoeren als te vooren, toen de Visschen op en om de Schepen, gantsch weerloos gevangen wierden; ’t Afhuuren der Noordsvaarders word eindelyk gestaakt. derhalven bleef het afhuuren der Noordsvaarders, om traan te laaden, mede achter. Eindelyk konden de Groenlandsvaarders zelfs geen volle laading meer bekomen; en dit verliep allenks zodanig, dat ’er geene Visschen, noch in de Hollandsche-, noch in de Noord- en Zuidbayen, vervolgens ook op de Noordbank meer gezien wierden, vermits ze alle buiten den Wal weeken, En de Visschery allenks schaars: waar door deeze Landvisschers niet alleen schaars vol, maar vervolgens schaars half vol, en eindelyk met een schraale vangst t’huis quamen. Dit maakte dan met een dubbele manschap, die op ’t Landt en op de Schepen gebezigt werd, wegens zoo een zwaare uitrusting, Dat voor de Compagnie een schraale uitdeeling veroorzaakt, en eindelyk schaade, een genoeg schraale uitdeeling, en eindelyk begon men ten laatsten zoo sterk te verliezen, als men in t eerst krachtig gewonnen had, dus liet het de Compagnie ten laasten zakken, en gelyk men zich in den beginne onderling verbonden had, sprak men nu om te scheiden, waar door de oude Visschery, die te vooren onbepaalt en vry was, daar na bepaalt en allen vryheid op Zee had, nu weer geheel vry stond, beide aan Landt en op Zee te Visschen: zulks het weder een geheele vrye visschery wierd. Maar alleer de Maatschappy het noch geheel opgaf, liet men ’t boegseeren met de Visch naar de Schepen achter; De Zeevisschery word ondernomen. men ging met de Schepen, in plaatse voor Smeerenburg te leggen, in de Bayen visschen, en men begon de Visch te flenssen, die te vooren aan Strandt by de Kookeryen wierd gebragt; doch vervolgens de Visch op Zee wykende, stak men mede in Zee, en ging buiten ’t Landt langs den Wal visschen. Nu gebeurden ’t wel dat men elkanders Bayen quam bezoeken en begluuren, maar ’t werd voor eerst niet toegelaaten, een ieder wilde zyn eigen vryheit behouden; eindelyk werd noch toegelaaten dat men wel in eens anders Baay havenen mogt, maar niet visschen, gelyk dit onder de byzondere Zee-Visschers mede wel toegelaaten wierd, want schoon’er maar een eenige Sloep in een vreemde Baay quam, moest men de Harpoen uit de Mik weg neemen en bergen, of men mogt ’er niet inkomen. Eindelyk was men in de Visschery een groote verandering onderworpen: want de Visch, die uit zyn eigen natuur, als gezegt is, van allerwegen naar dit groote en welgelegen Eilandt, om des zelfs vette en aasryke gronden en Bayen, gewoon was af te zakken, werd dus niet alleen onder de Hollanders, maar ook onder alle de andere Natiën, tegens hunne natuur, geweldadig verdreeven, en rondom de gantsche Kust verjaagt. Het Traankooken gestaakt, en ’t Spek in Vaten gedaan. De Visch dan buiten de Bayen blyvende, kon men den dienst van de Traankookeryen en Pakhuizen als voor deezen niet meer hebben, als toen men de Visch in meenigte en overvloedt, in de Baijen omtrent deeze Kookeryen ving, naar Landt boegseerde, het Spek afsneed, op ’t Landt in vinken kapte, en vervolgens tot Traan kookte; buiten den wal visschende viel dit te verre van de handt, om derwaarts te boegseeren, men moest gelyk de Zee-visschers, de Visch flenssen, het Spek te Scheep in vaten snyden, en dus mede voeren, vermits het gereeder was, dan naar Landt om daar te lossen en vervolgens weer te laaden. Derhalven begon men dit groote werk, ’t geen met zeer zwaare kosten langs de geheele Kust was opgerecht, nu allenks weder af te breeken; men burg voor eerst de kopere Traanketels, Traanketels en andere gereedschappen wederom medegenomen, en sommige Pakhuizen gesloopt. en uit de Pakhuizen de vaten, lynen, lenssen en meer andere gereedschappen. Ook vervielen wel haast deeze Pakhuizen, of ze wierden door den moedwil der Mattroozen gesloopt en verbrandt. Dus zijn ’er van al dit kostbaare werk, in alle de Bayen, langs de geheele Kust, niet meer dan eenige der gemelde overblyfzelen van Muraadjes en Fondamenten te zien. Dit schoone en welgelegen Landt tot de Visschery, waarom, als gezegt is, al veel te doen was geweest, zulks ’er de Vorsten en Mogentheden zelfs over gemoeit wierden, t’eenemaal van de Visch verlaaten zynde en blyvende, zoo werd deeze Visschery van alle Natiën wederom aan een ieder vrywillig overgegeeven, of t’eenemaal vrygelaaten. De Visschery te lande afgeschaft, en aan een ieder vry gegeeven. Dus werd dan dit Eilandt, dat om de Visschery der Eilandsche Walvisch onvry was geworden, wederom voor een ieder vry gemaakt, zulks men ’er nu niet alleen havenen mogt, maar ook vry visschen, indien ’er wat te visschen viel; maar door de zeer gevoelige indrukselen die deeze Visch had opgevat, heeftze zodanig een schrik voor dit Gewest gekreegen, dat ze niet alleen voor een tydt van daar geweeken is, maar ook noch tot heden deeze Kust ontwykt en myd: ten zy om de Oost, of zoo verre het Ys de Kust bereikt; doch buiten het Ys, word ’er naaulyks een eenige Visch omtrent dit schoone wel eer Vischryke Landt gezien en gevangen, want met de Visschen die in de volle zee gevangen worden, heeft men meerder moeiten om die door ’t holgaande water te konnen dooden. De verlaating der Visschen van dit zeer welgelegen en aasryke Eilandt, baarde geen kleine verandering in de Visschery, waar op men te vooren nooit zou hebben gedacht, wanneer men langs deeze Kusten, op der zelver vette gronden, en binnen in de Bayen, by en omtrent de Kookeryen, zodanig een ontelbaare meenigte Visch vond, die zoo gemaklyk by en om de Schepen gevangen wierd, dat ze hunnen Vyandt gelykzaam van zelfs byquam en in hun geweld viel; want had men dit gedacht, of eenigzins te gemoet gezien, wat zou men niet al onwaardeerbaare kosten hebben konnen spaaren, die allerwegen langs de Kusten door alle Natiën waren gemaakt? Nademaal wy reeds de reden tot deeze zoo wigtige verandering hebben verstaan, en insgelyks getoont dat deeze Visch, zodanig een breed en ruim queekveldt hebbende, niet t’eenemaal is opgevangen, maar alleen van daar geweken; zoo zou men konnen vraagen, of het den Visschers bekent is, werwaarts de Visch geweeken zy, of waar hy zich nu onthoud? Maar nademaal dit alles voor onzen tydt is voorgevallen, zoo zullen wy hier van mede, als by overleevering en uit eenige Iournaalen van oude Commandeurs en anderen gehouden, gelyk ook uit de voorgaande berichten, een beknopt verhaal doen. Schoon nu deeze Visch, om de getoonde reden, alhier weleer in groote menigte van allerwegen vergaderde, zoo blykt echter uit zyne ruime uitgestrekte bepaaling, hier voor aangeweezen, dat dit nochtans niet dan een klein gedeelte van deeze zeer groote menigte is geweest, die alom, doch op de eene plaats min en op de andere meer, door deeze wyde uitgestrektheit is verstrooit. Mogelyk is ’er aan eenige plaatsen in ’t Oost- en Westys, Out-Groenlandt, te Nova Zembla of omtrent de Tartarische Kusten, alwaar tusschen de Rivieren zich veel Walvisschen onthouden, niet min zodanig een groote toevloeying van Visch geweest, en misschien wel noch, als ooit omtrent Spitsbergen plagt te wezen. Aan Jan Mayen Eiland eertyds mede een groote Visschery geweest. Immers aan Jan Mayen Eilandt, is ’er insgelyks een grooten toevloed, gelyk aan Spitsbergen, geweest, dat aan veele overgebleeven Muuraadjes van Traankookeryen en Pakhuizen, in eenige der zelver Bayen noch tegenwoordig te vinden, kan beweezen worden, gelyk men vervolgens zal toonen. Wanneer wy van ’t wyken der Visschen spreeken, verstaanwe die Visschen die Iaarlyks gewoon zyn aan deeze Kusten te komen; deeze is door het gemelde sterk opvangen en vervolgen, allenks van daar geweeken; De Visch t’eenemaal in Zee en in ’t Ys geweeken. eerstelyck schuuwdenze deeze Kookeryen en legplaatsen der Scheepen, Sloepen, en wat daar van af hing, vervolgens de Bayen, en verders de Gronden langs den wal, vermits zy overal vervolgt wierden. Dus weekenze dan van de geheele Kust naar alle oorden, van waar zy gewoon waren te komen, en allenks wat meer op Zee, en in ’t Ys. In deeze ruimte warenze wat meer verstrooit, en in zodanig eene meenigte niet by malkander als in de Bayen, derhalven werd de Visschery hier door wat meer gevallig, en met veel meer moeite en arbeidt verzeld. De Compagnie gescheiden, De Compagnie het geluk hen t’eenemaal begeevende, gaf men ’t dan eindelyk op. werd de Visschery aan byzondere Rederyen vry gestelt; Toen wierd deeze Visschery van byzondere Reederyen, zoo van de Hollanders als ook van andere Natiën achtervolgt, die het eene Iaar meer en ’t andere min opdeeden, waar in men noch op heden toe volhard; maar de Engelsen en Deenen lieten ’t toen ten eenemaal zakken. Die zich tot heden noch in deeze Visschery bezig houden, zyn Hollanders, Fransen en Biskayers, Hamburgers en Bremers, En word noch geoeffent: waar van de eersten het grootste gedeelte uitmaaken. De Engelsen echter reeds eenige Iaaren achtereen stil gezeten hebbende en van de Visschery afgezien, zyn onder het bewint van een Compagnie met twaalf Schepen in ’t Zaizoen van het Iaar 1725. wederom in Zee geweest, en trachten hunne zoo lang gestaakte Visschery weer te hervatten; maar van welk een uitslag hun voorneemen zyn zal, moet ons den tydt doen leeren. De Visch dus van de Wal in Zee geweeken, en van de Zee-visschers aldaar geduurig vervolgt, Doch veel bezwaarlyker als eertydts verricht. werd allenks noch wilder en schuuwer, zulks ze in de ruime Zee t’eenemaal verstrooiden, ’t welk de Visschery nu gevalliger en moeilyker maakt; want schoon de geheele Zee tusschen Jan Mayen-Eilandt en Spitsbergen, alwaar de Visschery toen wierd gepleegt, voor eerst met deeze en meer andere Visschen gelykzaam was bezaait, zoo werd echter deeze Visch, door ’t gestadig jaagen en vervolgen, mede aldaar in Zee zodanig ontrust, en in deeze ruimte van de eene ter andere plaats gedreeven, dat ’er dikmaals maar een enkelde en somtyds geheel geen Visch wierd gezien. Men begon dan in Zee mede naar de Banken te zoeken, alwaar men toen veeltyds groote Schoolen by elkander kon aantreffen, vermits de Visch alhier op hun aas afquam. Maar eerlang wierden deeze Banken zoo sterk met Schepen en Sloepen bezocht, dat het de Visch daar mede niet lang houden kon. Ten dien tyden was ’er onder anderen een ongemeene Vischryke Bank voor de Zuid-Baay, omtrent ter halver gezicht onder ’t Landt, alwaar door een zeker Commandeur, Keere genoemt, verscheiden Iaaren na den anderen veel Visch gevangen wierd, en derhalven lang na dien tydt, en ook heden noch door eenige oude Commandeurs Keerens Kaar geheeten word, maar ’t is door het gestaadig vervolgen nu mede een leedige Kaar geworden. Deeze Visch dus geweldadig van de Kust gedreeven, moest eindelyk door de zelve geweldpleeging mede de Zee ruimen, vermits ze door dit geduurig jaagen, dooden en vervolgen, niet alleen hoe langer hoe schuuwer wierd, maar men moest noch onderhevig zyn, dat ’er somtyds eenige Visschen, reeds gequets, ontquamen; want niet alleen door een opkomende mist, storm of onweer, moest men somtyds de lynen kappen, en de Visch aldus gequest met den Harpoen verlaaten: maar zelf by schoon weer, werd men in deeze ruimte, dikmaals zoo verre door den wind van de Schepen weg gesleept, dat men om niet t’eenemaal van de Schepen af te dwaalen, genoodzaakt wierd om de kappen. De Visch begeeft zich eindelyk in ’t Ys, om veiliger te wezen. Ook begon de Visch allenks zich meer naar ’t Ys, als in een sterkte of borstweering te begeeven, zulks dat het dikmaals gebeurde, zoo draa men een Visch geschoten had, dat hy zich aanstonds naar ’t Ys wende, schoon men nergens daar omtrent geen Ys beoogen kon; waar uit dan genoegzaam kon voorspelt worden, dat hy zyn koers wel wist te houden, en men derhalven niet verre van ’t Ys wezen moest. Wanneer dan de Visch in ’t Ys liep, vermits men toen met de Schepen schroomde in ’t Ys te zeilen, kapte men de lyn af, en liet hem dus gewond met de Harpoen in ’t Ys vluchten; hier mede raakte hy, zich gewond voelende, noch verder aan ’t vluchten, en met zodanig een verbaastheit, als of hy noch gestaadig met de Sloepen vervolgt wierd, zulks hy byna tot geen bedaaren komen kon, en zodanig een vluchtende Visch bragt ’er meer anderen aan ’t vluchten. En word allenks schuuwer. Hier door kreeg nu de Visch zodanige scherpe en gevoelige indrukselen, en een geweldigen afkeer voor ’t Landt en de open Zee, dat het hen scheen in ’t zaadt, merg en gebeente als doorgedrongen, zoo dat ook de Iongen dezelve indrukselen schynen aangebooren te zyn, want zoo wel de Iongen als de Ouden zyn alle gezaamentlyk uit Zee geweeken, en zwemmen nu zelden in de ruime Zee, en met den rug bloot, maar onthouden zich liever in ’t Ys, waar in zy zich beter bedekt konnen houden. Deeze Visch dan aldus van het Landt af in Zee gedreeven, en door de meenigte zyner Vyanden het daar meede niet konnende harden, is ze allenks t’eenemaal in ’t Ys, het Westys genoemt, geweeken; maar eer zy de Zee ruimden, onthielden ’er zich nog veel aan den Zoom van ’t Ys, en somtyds in en buiten ’t Ys. Nu werd goede raad duur; men schroomde het Ys te naaderen, en echter noodzaakte hen de Visch, dat men ’t derwaarts wenden moest, doch eermen besloot in ’t Ys te loopen, viste men langs den zoom en in groote bogten en kommen met een taamelyke vangst: maar eindelyk, om zyn Vyandt, waar ’t mogelyk, noch verder te ontwyken, hieldt zich de Visch gelyk als schuil en bleef in ’t Ys. Men besluit dan met de Schepen in ’t Ys te loopen om de Visch na te speuren. De Visschers dit merkende, vermits ’er buiten ’t Ys niet meer te vinden was, maar dat ze echter van de Steng in ’t Ys konden gezien worden, alwaar men mede by stilte hun geblaas kon hooren, beslooten, alhoewel schroomlyk, om ze in ’t Ys op te zoeken, ’t welk ze voor eerst niet verre behoefden te onderneemen, of vonden de Visch; men maakte dan slegts de Schepen aan eenige schotsen vast, eer men zich noch aan de Ys-velden betrouwde, en veelen hadden toen in ’t los Ys noch een goede vangst; want in ’t eerste vond men ’er zeer veel Visch, waar door by ondervinding geleert wierd, dat de Visch niet was opgevangen, maar alleen van de eene naar de andere plaats verjaagt.
zorg003bloe01_01_41_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 43, "section": 1 }
De Ysvisschery ondernomen, waar in veele Schepen blyven. Hechter en sterker Schepen op de Groenlandsche Visschery uitgerust. ’t Wyken der Visschen naader ingezien en overwoogen. Of de Visch zich naader aan de Pool zou konnen onthouden onderzocht; en werwaarts de geweeken Visch zich veilig vinden zou, nagespeurt. DE Visschery, eer men tot het in zeilen van ’t Ys besloot, De Visschery in ’t Ys ondernomen, word veel voordeeliger uitgevoert, maar is het blyven van veele Schepen onderhevig geworden. was reeds al vry wat aan ’t quynen geraakt, maar werd nu wederom goed; echter openbaarde zich toen een andere zwaarigheit, hier in bestande: dat by mistig weer of by storm, nu veel Schepen verlooren wierden, die op de schotsen dreeven of daar tegen aan zeilden, ’t welk men in de Zee en Land-visschery zoo niet onderhevig was geweest; Waarom oude Schepen vervolgens werden uitgerust, en in de Visschery gewaagtderhalven zocht men in ’t eerst, voor deeze Ysvisschery, naar oude en min kostelyke Schepen, die op de Koopvaardy niet meer bequaam waren, en geen drooge waren meer voeren konden; deeze Schepen werden ’er, om de hooge pryzen van Traan en Baarden, aan gewaagt, want als ’t quartdeel traan den prys van 60, 70 ook wel 80 guldens haalen kon, gelyk dikmaals is gebeurt, en de Baarden omtrent half zoo veel waarde opbragten als de traan, als mede wel is geschied, maar veeltyds iets minder: zoo maakte een Schip, met eene laading van 600, 7 of 800 quartdeelen Spek een zeer goede uitdeeling voor de Reedery. Maar alzoo de verandelyke loop der Visschen, ook zodanig een verandering in de Visschery maaken moest, zoo maakte de gemelde hooge pryzen der waaren, mede wel haast een verandering in de Schepen, vermits de Visschen allenks verder in ’t Ys hunnen Vyandt ontweeken; dies moest men met de Schepen, die in ’t eerst aan een schots stil bleeven leggen, en alzoo den laading inkreegen, nu wat dieper in ’t Ys zeilen, dat zonder schotsen te raaken niet wel geschieden kan, Door ’t verder indringen der Visschen in ’t Ys, word men genoodzaakt sterker Schepen dan ooit naar Groenlandt te zenden waar door men toen by ondervinding leerde, dat een sterk Schip, beter een bons van een schots kon tegenstaan, als een oud of zwak Schip ten deelen of geheel vollaaden zynde, welke duurbaare waarde men in ’t verliezen der zelve Schepen missen moest. Dus bezigde men toen voortaan tot de Visschery wat sterker Schepen, of men liet ’er nieuwe in ’t byzonder toe maaken. Om de zelfde reden worden nu de Groenlandsvaarders, zeer sterk, en veel sterker als andere Koopvaardy Schepen gemaakt, echter worden ’er jaarlyks noch eenige in ’t Ys verlooren, want schoon ze tegens het inzeilen voor de schotzen wat beter verzien zyn, niet te min konnen ze gelyk eertyds de dyning, diep in ’t Ys zynde, insgelyks de parssing van velden en flarden niet uitstaan; maar in ’t los Ys bezet zynde, vermits daar de parssing zoo zwaar niet is, vond men zich noch wel veilig, ten zy dat eenige Velden van achteren dit los Ys aanvoerden; doch met mistachtig en stormig weer zich tusschen de velden en flarden bezet vindende, zonder te konnen opruimen, zoo moest alles, hoe sterk en zwaar het zy, door dit aandringende Ys, buigen en barsten; want men vind ’er zodanige Ysvelden of groote brokken van dit t’saamgestremde Element, als in de Ysvisschery breeder zal blyken, die 6, 7 of 8 Mylen en meer in den omtrek groot zyn, zulks ’er somtyds 50 60 of 70 Schepen om leggen, die elkander over zodanig een Ysveldt van ’t eene tot ’t ander eind naaulyks konnen zien; de parssing van dergelyke velden, of andere veel kleinder, Flarden genoemt, wanneer men die niet ontwyken kan, is dan eindelyk de oorzaak, dat ’er somtyds eenige Schepen door verlooren worden. Wat het meerder gevaar der Schepen in de Ysvisschery aanbelangt, als wel voor deezen in de oude Land- en Zeevisschery was, heeft de schaadelyke ondervinding genoeg doen leeren; maar het verloopen en ’t verplaatsen dier Visschery, wat meer ons oogmerk raakende, en ook van meerder belang zynde, zal ’t niet ondienstig wezen, vervolgens daar van wat breeder te handelen. Overmits we nu onze gewoone of tegenwoordige Westys-Visschery allenks beginnen te naderen, en ook thans wel het zaakelykste is; zal het onze opmerking dies te meer waardig zyn, wanneer we daar uit eenig onderwys en licht zullen vinden, dewyl ’t niet alleen op mondelinge overlevering steunt: maar ook door eigen ondervinding is waargenomen. Doch eer wy hier in voortgaan, Het wyken der Visschen nader ingezien. en wat ’er uit volgen zou òverwoogen. zullenwe onze opmerking op het verplaatsen der Visschen wat naader inzien, vergelykende die met de gegeeven gelykenis van ’t Haarlemmer Meer en der zelven Meer-Visch, of die van de Rotganzen en andere Wiervogels, op de Wieringer Gronden of in de Wieringer Waard by Wieringen zich onthoudende; dus zoude deeze Visch van de eene ter andere plaats konnen verdreeven worden, maar door de gemelde eigenschap zyner natuur, en door het aldaar vindende aas, dat met zyne natuur, gelyk de Reyger op de aal aast, zeer wel over een komt, dies kan deeze Visch buiten zyne bepaaling, en bygevolge zyn Gewest, geheel niet wyken. Echter zou hier uit wel eenige bekommering konnen opgevat worden, nademaal deeze Visch zyne Vyanden geduurig ontvliedende, in vervolg van tydt het Westys mede ontwyken mogt, dat tegenwoordig de jaarlykse Visch-plaats is, alzoo zy ’t uit de gegeeven ruime bepaaling genoeg zou konnen doen; wat raad was ’er dan overig, en waar zou men ze dan zoeken? Nu zyn ons in dien opzichte de voornoemde gely-kenissen troostelyk, overmits we hen eenige ruimte op Zee en aan Landt konnen geeven, gelyk ook waarlyk geschied, dat zy dan eindelyk, als het hart van hun gewoon Gewest zynde, weder naar hun oude verblyfplaats zullen toezakken; inzonderheit naar ’t Landt, vermits dit door de daar omtrent gelegen vette en aasryke Gronden en Bayen, zoo zeer met hunne natuur overeenkomt. Maar wat hier mede niet wel overeen schynt te komen, is, dat deeze Visch zodanig een schrik voor de Zee en vrye wateren heeft opgevat, dat hen die als aangebooren schynt te wezen, zulks hier door deeze hoop weder verdwynt, van nooit zodanig een vermaakelyke en voordeelige Zee- en Landvisschery te zullen genieten; en dewyl de schrik waar mede de Visch bevangen is, hen zelf belet, lang met den rug bloot en boven water te zwemmen, zoo konnen ze dan moogelyk zoo naaukeurig niet waarneemen waar zy zyn, als wel voor deezen, en ook het Landt zoo gemaklyk niet bereiken, dan alleen om de Oost, of zoo verre het Ys den Wal raakt, of derwaarts gedreeven word. Eer wy dan met het onderwys en ’t verhaal van de Westys-Visschery voortgaan, en ons tot het Westys naderen, zullenwe daar van vooraf alhier iets melden. Uit de ruime bepaaling aan deeze Visch gegeeven, is nu wel te vermoeden, dat ze door dit geweldig vervolgen wat heen en weer word gedreeven, maar niet, dat ze ooit t’eenemaal zal worden opgevangen; dus hebbenwe niet zonder reden, het verdryven beoogende, deswegen wat langwylig geweest, om zyne paalen, niet alleen zeer wyd en echter naar waarheit uit te rekken, als mede in deeze ruime bepaaling veele vette, vreedzaame en stille oorden voor hunne queeking aangemerkt, alwaar zy noch heden noch nooit worden of zullen worden ontrust, of gestoort; Of de Visch zich wat naader aan de Pool zou konnen onthouden, in overweeging gebragt. welke een der voornaamste is, rondom en wat nader aan de Pool, werwaarts wy zo wel van onze zyde als van de Tartarische kant, wegens het Ys nooit konnen koomen; en schoon dit in den Winter door ’t toelopen van ’t Ys geen plaats kan hebben, is ’t echter in den Zomer rondom deeze wyde uitgestrektheit van een andere gesteltheit, daar dit zelve Ys den toegang der Schepen wel belet: maar zoo veel te vryer een verblyf der Visschen vergunt. Behalven het reeds gemelde, zou men ’er dit noch konnen byvoegen; by voorbeeld: de Vogelen worden immers zoo wel in onbewoonde als bewoonde Landen en Eilanden, in zodanig een ontelbaare menigte aangeteelt, dat ’er het opvangen der zelven gantsch geen hinder aan geeft, gelyk veelen met ons, die ooit onbewoonde Landen bezocht hebben, wel konnen begrypen, en ’t welk mede de Vogelvangers niet onbewust is, die met schieten, en voornamentlyk in den Herfst met netten hun werk daar van maaken, om een goede vangst te doen; deeze Vogelaars merken uit den aart en koers veeler Vogelen, dat ze uit ons Landt niet zyn voortgekomen, en niet dan in den vertrek tydt, wanneer ze naar’t Zuiden de wyk nemen, alleen maar ter verversching ons Landt aandoen. Uit de koers deezer Vogelen zeggenwe, en mede by onderzoek kan men genoegzaam weeten, dat haare voortteeling in zeer groote Duitsche, Zweedsche, Noordsche en andere Bosschen, en de daar omtrent gelegen Heiden, Bergen en onbewoonde Woestenyen, zodanig overvloedig moet zyn, dat ’er geen opvangen eenigen hinder aan kan doen. Men aanmerke insgelyks de Kuit- Visschen, wier Visschery men in Vyvers of andere enge Wateren met vrucht verbieden kan, maar in ’t Haarlemmer Meer, de Zuidzee, Noordzee of andere ruime wateren of onbeslooten Meeren, waar in de Visch zich elders schuil houden kan, zou zulks noodeloos zyn; want de overvloed of schaarsheit van Visch, in zodanige Wateren, hangt voornamentlyk aan den Godlyken Zegen, in ’t wel of qualyk slagen van de geschooten kuit, en kan ’er alsdan mede de Visschery weinig belet aandoen. Schoon nu de Eilandsche Walvisch geen kuit schiet, maar gelyk eenige Dieren, waarschynlyk niet meer dan 2 of 3 Iongen te gelyk voort brengt, gelyk men in de gevangen Wyfjes Walvisschen de Ionge ongebooren Visschen heeft gevonden ter lengte van drie tot vyf voeten, en de zelven uitgenomen, in Hollandt gebragt. Ook heeft men verscheidenmaale de Walvisschen te zamen zien genereeren, staande met de hoofden om hoog, en buiken tegen elkander. De Mannetjes Walvisch is van een Teellidt ter langte van vyf of zes voeten verzien, en de Wyfjes hebben naby het hoofd twee borsten aan welker teepels de Ionge Walvisschen zuigen, zynde de melk wit en zeer vet, dog walgelyk door haare geilheit en overvloedige vettigheit.> Weshalven is uit het reeds getoonde ruime queekveldt wel te begrypen, dat het opvangen aan zodanige kleine en geringe oorden, weinig hinder, aan dus een meenigte, uit zoo een wyde uitgestrektheit voortkoomende, geeven kan. Nu staat ons voortaan op hunnen koers, Werwaarts de geweeken Visch zich veiligst zou onthouden konnen, naagespeurt. werwaarts die in hunne vlucht word genomen, en nevens meer andere zaaken te letten; vermits wy, aangaande het opvangen deezer Visschen niet behoeven beducht te zyn, nademaal ’er echter op d’eene of andere plaats in hunne bepaaling genoeg te vinden zyn: Want alzoo wy in de ZuidysVisschery nevens andere zaaken hunne koers raakende, aldaar iets van gezegt hebben, zoo staat ’er ons nu in de Westys Visschery, insgelyks als op een der gewigtigste zaaken te letten. Doch vooraf zullenwe, aangaande het wederkeeren naar den ontweken oort van Zee en Landt, dit noch zeggen, vermits we door onze redenvoering wegens ’t opvangen wat geruster zyn, dat de gemelde schrik onder deeze Visschen, zeer weinig hoope geeft, de Zee- en Land-Visschery ter deezer plaatse met veel vrucht te zullen doen; ook is de ruimte en uitgestrektheit, aan deezen oort op Zee en aan ’t Landt gegeeven, van zodanig een belang niet als ’t wel schynt. Waar is ’t, dat nu voornaamentlyk de Visschery in ’t Ys word geoeffent, maar jaarlyks in ’t zaaizoen komen ’er ook dagelyks veele Schepen, by stormachtig weêr, of om ververssching in verscheide Bayen, Reeden en Havens, zulks dat ’er naaulyks eenige Visch in een der Bayen kan komen, gelyk somtyds noch wel door een afgedwaalde gebeurt, of men jaagtze na; en wat aanbelangt in Zee, zyn ’er van ’t begin tot in ’t laatste van ’t Zaaizoen geduurig veele Schepen in dit Gewest, die in ’t eerst koers langs het Ys heen en weer houden, om een bequaame gele- genheit te zoeken, hoe best in ’t Ys te komen, wanneer ze vervolgens, in ’t midden van ’t Zaaizoen of wel op ’t laatst, Zuidelyk weder uit het Ys gekomen, en een schraale vangst hebbende, ’t zy om de NoordtOost of naar hooger graden zeilen en aldaar weer in ’t Ys loopen; vindenze dan ondertusschen Visch op Zee, dat nu zelden om de aangebooren schrik geschied: word ’er alle pooging aangewend om ze magtig te worden. Om dan het vergeleekene hier aan toe te passen, zoude men voor eerst deezen oort, zoo wel ter Zee als naar Landt, voor een tydt op deeze wyze niet moeten bevaaren, en dit noch eenige Iaaren na den anderen, zulks allenks de diep gevatten schrik der Visschen mogt komen te slyten. Om echter de kracht van de gemelde gelykenis, buiten deeze niet wel gebeurlyke zaak, genoegzaam te begrypen; laat ons dies aangaande iets letten op de reeds gevoerde redeneering over de Zuidys-Visch, hier voor aangeweezen, die meede jaarlyks, by ondervinding, al vry wat schrikachtiger en schuuwer is geworden, schoon dezelve daar door zoo wel de Zee en ’t Landt myd en blyft myden, zoo ziet men echter een meenigte van deeze Visch met het zelve Ys afkomen, en dus ons opgevangen of verlooren deel, volgens de gelykenis, dikmaals vergoeden. Dus kan men hier wel uit merken, wat de verhuizing deezer Visschen aanbelangt, indien ze zich vervolgens anderwerf verplaatsen mogten, dat ze zoo lange onze Schepen zich jaarlyks daar onthouden, niet licht weder hunne verlaaten plaatsen zullen neemen: maar dat men ze derhalven elders anders in hunne ruime bepaaling zal moeten opzoeken. Maar nademaal wy nu tot onze tegenwoordige Visch-plaats, namentlyk onze jaarlyksche Westys-Visschery genadert zyn, zullenwe tot dat onderwys overgaan, hoe men zich in deeze tegenwoordige gesteltheit, of in gevolge van verandering, best zal hebben te gedraagen.
zorg003bloe01_01_42_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 44, "section": 1 }
Westys-Visschery hoe verre die zich uitstrekt, en hoedanig kan verdeelt worden. Hooge Graden tegenwoordig de Vischrykste. Bequaame plaatsen en tyden noodig in acht te neemen. Het Zuidelykste eertyds, maar nu het Noordelykste van Spitsbergen ’t voordeeligste in de Visschery geacht; waar de Visch geduurig aas vind, en dus gereeder op hooge dan op laage Graden gevonden word Dit en het volgende Hoofdstuk, verhandelt het merkwaardigste der Westys-Visschery.. De Westys-Visschery is ten opzichte van de geheele uitgestrektheit, Westys-Visschery hoedanig uitgestrekt. een klein en gering gedeelte, doch ten aanzien van de Deelen die wy daar in onderscheiden zullen, is dit gedeelte echter als een geheel aan te merken. Dus zullen wy dan de Westys Visschery in haar geheel, tussen de Straat-Davis en ’t Eilandt Spitsbergen begrypen, en wat aanbelangt haare deelen, In vier verdeelingen aangeweezen. die wy daar in zullen aanmerken, zyn voornamentlyk deeze vier; te weeten: op hooge graden in ’t Ys; om de Oost; op laage graden in ’t Ys; en ’t Jan Mayen Eilandt. Dit eerste, De Eerste Verdeeling op hooge graaden als ook het voornaamste Deel, is begreepen, op hooge graden in ’t Ys, te weeten: tusschen de 77 en 79 graden, hier voor reeds aangeweezen. Hier ter plaatse tracht het meeste gros der Schepen in ’t Ys te komen, weinig zyn ’er, die op een halve graad Zuidelyker of Noordelyker inloopen. Hier ter plaatze zeggenwe, word nu jaarlyks de meeste Visch gevangen, niet alleen om dat ’er de meeste Schepen zich onthouden: Alwaar tegenwoordig de meeste Visch gevonden word. maar ook om dat ’er de meeste Visch tot deezen tegenwoordigen tydt toe noch gevonden word. Hier onthoud zich, gelyk voor deezen omtrent Spitsbergen hun aas, derhalven is ’t niet vreemd, dat ze zich nu alhier, gelyk eertyds aldaar om dit aas vergaderden. Deeze Visch die als gezegt is, eerst van ’t landt en vervolgens uit zee verdreeven is, heeft nu op gemelde hoogte zyn voornaamste verblyf zedert eenige jaaren genomen, en onthoud zich als noch alhier. Wat het Jan Mayen Eilandt aanbelangt, alwaar van ouds, gelyk te Spitsbergen, een groote Visschery is geweest, doch nu weinig meer bevaaren word, echter om de Oost of op laager graden, konnen ’er sommigen noch wel een gelukkige Visschery aantreffen; maar naar ons oordeel, is de beste plaats tot de Visschery op de reeds gemelde hooge graden, en wy merken, dat de Commandeurs, veeltyds deeze plaats boven anderen uitkiezen; doch of ze dit meest gevalliglyk en maar volgens den gewoonen slenter van anderen na doen, dan of ze dit door zekere kundigheit in acht neemen, staat ons eens te onderzoeken; want wanneer men zyne verrichting niet gevalligerwyze, maar met een by zich zelven overgelegde kundigheit volvoert, kan men in buitengewoone ontmoetingen en voorvallen, zich te beter naar de gelegenheit schikken, of herschikken, indien zulks word vereischt, daar men anders raadeloos niet weet hoe of werwaarts zich te keeren of te wenden. ’t Is dan een algemeene kundigheit of wetenschap die by ons niet alleen, maar by veele oude Commandeurs genoegzaam bekent is, en gelyk wy van de Noortkaper hebben gezegt, als mede van den Eilander hebben bygebragt, dat men nevens de gemelde plaatsen, Niet alleen is ’t noodig de bequaamste plaatse te onderscheiden, maar ook de gevoeglykste tyden wel in acht neemen. insgelyks de tyden moet onderscheiden; en derhalven is ’er dan mede een tydt, op een byzondere wyze tydig op de gemelde hooge graaden, en weder na een anderen tydt om de Oost, een anderen op laager graden, een anderen voor in ’t ys, een anderen dieper in ’t ys; en of boven de reeds genoemde, noch eenige andere ongenoemde plaatsen, in aanmerking mogten komen, deeze zullen in de verhandeling zich genoegzaam zelfs openbaaren. Dit nu vooraf gezegt, staat ons te letten, om wat reden de gemelde plaats op hooge graden, doch mede op zyn tydt, boven alle anderen uitmunt. In onze voorgaande verhandeling over de oude Landvisschery, hebbenwe reeds getoont, hoe uitneemende het groot Eilandt Spitsbergen tot de Visschery gelegen was, en zulks niet alleen om de menigte der allom leggende aasryke Gronden en Baijen, maar ook om de welgelegenheit zoo wel voor Visschers, en op een byzondere wyze voor de Visschen, leggende niet alleen gelyk in ’t midden en in ’t harte van de Walvis-Zee, maar ook by uitneementheit voordeelig voor de Visschery, en in ’t byzonder voor de Visschen, strekkende zich ten Noorden in het Ys, en met het Zuideinde buiten ’t Ys: derhalven het veel beter dan Oud Groenlandt en Zembla gelegen legt, alwaar het des Winters t’eenemaal in ’t Ys besloten word, zulks dat ’er omtrent geen Visch zyn verblyf houden kan; ’t Spitsberger Zuidteind ’t voordeeligste voor de Visschery. daar en tegen het Spitsberger Zuideinde, verre in Zee zich uitstrekkende, noch zeer lange onbesloten van ’t Ys blyft, en niet dan by harde en felle winters t’eenemaal in ’t Ys word bezet, en dus bezet zynde, zelden of byna nooit in ’t vast Ys ingesloten word, vermits de Zee den buiten randt telkens tot aan den Wal in stukken breekt; Alwaar zich de Visch altoos onthouden kan; zulks dat ’er de Visch het geheele jaar door zich genoegzaam onthouden kan, en ook begeerig is zich aldaar t’onthouden, om reden van den overvloet van ’t Walvisch aas, dat gestaadig by en om den Wal dryft, zoo dat het door de veelheit der omleggende gronden, en diep in ’t landt loopende Bayen gestaadig word afgedreeven, vermits eenige deezer Bayen 10, en 12. mylen landwaarts in loopen, en geduurig van genoegzaam aas word verzien die door de veelheit haarer gronden, insgelyks door de vette en slibberige afwateringen, van de veelvuldige valleijen en ysbergen wederzyds aan de Rivieren gelegen, een zeer sterken groei en wasdom aan dit aas veroorzaaken, ’t welk door de jaarlyksche ondervinding genoeg bevestigt word. Want wanneer men een weinig de Rivieren landwaart in loopt, vind men nevens de gemelde valeijen en ysbergen, (alwaar het versche en grondige van ’t landt afstroomende water, door de warmte der zonne, die landwaarts haar meeste kracht heeft) een meenigte van dit aas, zulks dat aldaar een sterken aangroei word bespeurt; want op sommige deezer plaatsen schynt het water gelykzaam van dit aas te leeven: en dit is de reden waarom de Visch weleer van allerwegen op dit Eilandt afkomende, der zelver Baijen zodanig heeft vervult gehad, als in de Landvisschery is gemeld; en om de zelfde reden zal de voornoemde plaats op hooge graaden, boven alle andere oorden voor de Visschery uitmunten. Genomen dat het gemelde aas, behalven wat op de buitengronden word voortgeteelt, Welk aas door de beweeging van den stroom telkens gints en herwaarts dryft: doch meest omtrent deeze kust gevonden word. met de afwatering der Rivieren t’zeewaarts dryft, en vermits het onbestierlyk in zich zelven is, zoo volgt het geduurig de stroom. Of nu wel een groot gedeelte met het stroomen en weerstroomen, zeer verre in zee dryft, zoo blyft, doch het meerendeel, vermits het daar gestadig aangroeit, in en omtrent het landt, en dieshalven hoe dieper in zee, hoe veel te meer het word verstrooit. Laat nu met de stroom, die meest om de Zuidwest gaat, een groot gedeelte door zee, door en met het ys, op laage graden dryven, zoo zal het echter op de gereedste plaats, allereerst, ook ’t allervolst en meest aandryven: en deeze is de gemelde plaats, tusschen de 77 en 79 graden in ’t Westys begreepen. Deeze plaats is wel de naaste en gereedste, te meer, om dat de stroom, eer zy zynen Zuidwest koers neemt, voor eerst langs het landt meer om den Noordt dan om de Zuidt gaat, en dus word het met de zelve, daar ’t anders dieper in zee zou dryven, derwaarts gevoert. Deeze plaats is gelegen, dwars of recht midden voor ’t Landt, alwaar ook de grootste en beste Gronden en Baijen zyn, die wel het meeste aas uitleveren, te weeten: de Horizont- en Klok-Bayen, de Yszont, het Achter-Voorlandt, de Kruis- en Magdalene-Bayen, behalven noch veel meer andere kleine Baijen, aan de voornoemde groote Baijen grenzende. Hier uit blykt nu, waarom deeze Visch uit zee en van landt gedreeven zynde, en echter zyn aas zoekende, deswegen zyn gewoon Gewest niet t’eenemaal kan verlaaten, en derhalven deeze plaats voor alle anderen uitkiest. Indien wy hier noch een uitboegende windt byvoegen, als dikmaals uit de Liefde-Baay, Wye-Baay en ’t Waigat voortkomt, insgelyks de aangeweezen uitdyning in ’t los dooijen en gaande raaken van ’t ys, en dit by een hand vol stof op ’t water vergeleken, zoo zal een groot gedeelte van het afkoomende aas, meede deeze plaats moeten passeeren; derhalven komt naar ’t meeste aas alhier de meeste Visch, en op de meeste Visch komen de meeste Schepen af. Dus kan men genoegzaam begrypen, dat, vermits het gemelde aas op de binnen en buiten gronden vallende, Het aas op deeze gronden vallende, is gereeder op hooge dan laage graden te vinden. Zulks het daar ook een voordeeliger Visschery maakt. in en om het landt op de voorzeide hooge graden veel gereeder en voller zal aankomen als op laager graden: want het deeze graden met de gemelde Zuidwest stroom eerst passeeren moet. Hier voor hebbenwe reeds gezegt, dat ook op laager graden in ’t ys, volgens onze peiling verscheide Banken worden gevonden, alwaar nevens het dus van landt afstroomende aas, insgelyks in den zomer mede veel aas word geteelt, en alwaar zich als dan ook vry veel Visch schynt t’onthouden, gelyk eenige gelukkige Visschers, somtyds aldaar een gelukkige Visschery hebben gehad.
zorg003bloe01_01_43_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 45, "section": 1 }
Werwaarts de Visch te vinden, wanneer plaatsen en tyden na ’t verloop der Zaaizoenen wel worden onderscheiden, en de Visch naar de gewoone plaats weer komt afzakken. Werwaarts de Visch zich ’s winters onthoud, die in ’t voorjaar het best langs de zoom van ’t ys te vinden is, en waar; maar laater in ’t ys, en om wat reden. Welke tydt om de Oost in de Visschery waar te neemen, en hoe gevaarlyk in ’t Oostys te loopen is. MEn moet benevens de plaatsen ook de tyden wel onderscheiden, Plaatsen en tyden wel in acht genomen, werwaarts men de Visch dan vinden zal. vermits ieder plaats zynen bezonderen tydt vereischt. Waar is ’t, dat men wat laater in den zomer op laage graden mede op de rechte plaats zoude konnen wezen, als vervolgens breeder blyken zal; maar in den vroegtydt, wanneer het ys noch niet recht gaande is, en alles, behalven den buiten randt, noch t’eenemaal vast legt, zoo zal men deeze Visch veel zekerder op de gemelde hooge graden vinden, dan wel op laager graden. De reden waarom, kan uit onze voorgaande redeneering genoegzaam afgeleid worden. Doch ’t lust ons alhier een gedeelte van ’t voorgaande te herhaalen. Wy hebben dan de Walvisschen de zelfde voorkennis toegeschreeven, gelyk de Ojevaars, en meer andere Vogels van natuure bezitten, die volgens de aangeweezen bakens, uit Egipten onze en andere Landen konnen vinden; dus konnen deze Visschen, op den Herfst, in het dicht loopen van ’t ys, ieder zyne gewoone plaats, daar hy gewent en welbedreeven is, langs de gemelde bakens, onderwater de korste weg naar den buiten zoom van ’t ys vinden; en om dat hun leven door een genomen dwaalkoers, alhier niet min in gevaar staat, als door een dwaalkoers der voornoemde Vogelen, zoo moetenwe de Visschen in hunne zeer ruime uitgestrektheit, gelyk als aan een zeker gedeelte of gewest, daar zy door gewoonte bekent zyn, verbinden of bepaalen. Alhoewel nu de Westys Visch van laager, met die van hooger graden, jaarlyks in ’t Westys wat meer te zamen komt, als wel de Zuidys Visch, die niet anders als in harde Winters met het Zuidys, zoo als gezegt is, tot het Westys overkomt, zoo zynze derhalven in veele opzichten van elkander niet te onderscheiden, gelyk van de Zuidys-Visch is gemeld; echter is ’t zeer waarschynelyk, dat de Visschen, op de kusten van Oudt-Groenlandt gewent, met de Visschen by Spitsbergen zich onthoudende, alsdan met het openen van ’t ys, in ’t zelve ys te zamen komen, en dat ze dan ook in het dicht loopen van ’t ys, ieder weer door hunnen bekenden weg, naar hunne gewoone plaats zullen keeren. Deezen die dan aan de kusten van Oud-Groenlandt zyn gewent, zullen waarschynlyk aldaar zoo verre voor ’t ys wyken, als het langs dezelve kusten vast vriest, en mogelyk in harde winters wel geheel tot aan de Straat-Davis; De geweeke Visch zal na ’t verloop der Zaizoenen weder naar de gewoone plaats afzakken. insgelyks die by en omtrent Spitsbergen zyn gewent, zullen van onder de Pool, of van zoo verre zy het ys ingedrongen zyn geweest, weder naar Spitsbergen keeren: eensdeel, om dat hun dien weg beter, als naar Zembla of Oud-Groenlandt bekent is, want alhier te dwaalen is te gevaarlyk, zulks hun leven van een etmaal stil vriezend weêr afhangt; anderdeels, om dat ze mede kennis hebben, aan het daar te vindend aas, waar van zy op andere verre afgeleegen plaatsen onkundig zyn, vermits wy hunne paalen al te wyt hebben uitgebreid, om op alle plaatsen bekent te konnen wezen. Ook is ’t met deeze Visschen als met alle andere Schepselen gelegen, daar wat te doen valt, schoolenze met veele ingeboornen te zamen, gelyk by de oude Landvisschery is gebleeken, zulks vreemdelingen bezwaarlyk plaats vinden, en indien zy met geweld wilden indringen, zoudenze mogelyk als een vreemde koe uit de wey, of een vreemd eend in de byt, uitgebeeten worden. Maar behalven dat, zoo is de meenigte te groot, zulks ze hun in verscheiden wyken moeten afzonderen, vermits ze niet alleen in een der voornoemde plaatzen hun verblyf konnen neemen, immers zodanig niet, dat ze hun bestaan aldaar vinden zouden, want tot dusdanige groote lichaamen word veel vereischt. Nu staat op deeze twee redenen te letten, eerstelyk: al de Visch aan welk een oort die ook zy, Werwaarts zich de Visch des Winters onthouden moet. moet in den winter zich naar den zoom of buite randt begeeven, en zy kan er ook verder nergens inkomen, dan de zee met min of meer storm, den zoom breed of smal breekt. Om deeze reden is ’er vooreerst in den vroegtydt de beste Visschery, In ’t Voorjaar de Visch ’t best langs den zoom van ’t Ys te vinden. om dat men als dan, langs den geheelen zoom, de Visch noch aan den buiten kant verzamelt vind, daar men anders wat verder in den zomer, dikmaals door groote ruimtens, het hart van ’t ys door den dooy gaande geraakt, van veldt tot veldt zeilen moet, en naaulyks Visch verneemt, om dat ze dan door veele openingen hunnen vyandt beter kunnen ontwyken. Dus is dan de voortydt voor eerst allerweegen ’t best, zoo wel op hooge als laage graden, te weeten, langs den zoom van ’t ys: maar om de Oost, vermits het daar dan noch vast legt, heeft dit geen plaats. Ten tweeden: waarom nu de voortydt niet alleen in ’t algemeen, maar ook in ’t byzonder best geacht word op de gemelde hooge graden, kan uit het voorgezegde lichtelyk afgenomen worden; en meest op hooge graden. te weeten: om dat ’er als getoont is, het meeste aas te vinden zy. De Visch die dan in het dicht loopen van ’t ys op laager graaden, als voor hun de kortste weg zynde, uitkomt, zal waarschynlyk naar dat aas, de gemelde hooger graden zoeken, of omtrent de gronden van Jan-Mayen-Eilandt en Oud-Groenlandt; of laager naar de Gronden van Jan Mayen Eilandt en Oud-Groenlandt, langs den zoom afzakken, om dat ’er mogelyk op deeze Gronden, meerder aas dan in de ruime zee langs den zoom te vinden is; derhalven is nevens de jaarlykse ondervinding, uit deeze redeneering licht te begrypen, waarom de gezeide plaats op hooge graden, boven de andere uitmunt, doch mede op zyn tydt, te weeten, om de gemelde reden in den vroegen voortydt; want als de tydt wat verder verloopen is, en het hart van ’t ys door de voorjaars storm, Maar laater in ’t gebroken ys. en door het doojen begint te breeken en gaande te raaken, of door windt en stroom t’ontsluiten, zulks de Visch op een byzondere wyze alhier verzaameld, zich als dan weder door ’t ys kan verspreiden; waar by dan komt, dat zich eerlang een groote Vloot Schepen van alle Natiën opdoet, en om wat reden. die meerendeel op deeze kleine plaats, alleen maar twee graden begrypende, in ’t ys tracht in te dringen, om deeze Visch na te speuren of te vervolgen. Als deeze Vloot dan in den eersten en hevigsten aanval, van ieder Schip 5, 6, of 7, sloepen te water stryken, vertoont dit ten opzichte van de kleine plaats een magtige Vloot, en ten aanzien van de Visschen een zeer vervaarlyk vyands leger, waar door dan eerlang onder de alhier verzaamelde Visschen, een geweldige slachting geschied, Wat getal van Visschen somtyds gevangen worden. gelyk genoegzaam uit de jaarlykse Visschery kan geoordeelt worden; want op zommige jaaren worden ’er door deeze Schepen en meest op dese plaats, 18 of 1900 Visschen gevangen, behalven noch veel die gedood zynde, hen ontzinken, of onder het Ys smooren en zitten blyven, en eenige die gequest zyn, echter noch doorslippen, of door ’t breeken der lynen het met den Harpoen ontvluchten; zulks het niet vreemd is, dat de overigen alsdan naar een goet heenkomen omzien, en dus de verspreiding door ’t Ys te meer verhaasten. Waar uit nu licht te begrypen is, dat deeze plaats mede van zyne welgelegenheit allenks veranderen moet, en door deeze gesteltheit, voortaan de naam van boven andere uit te munten, niet lange zal behouden. Gelyk zich dan de Visschen hier door verspreiden, zoo verspreiden zich mede de Schepen om deeze vluchtende, zoo veel mogelyk is, na te zetten, en hen ontweeken zynde, elders wederom na te speuren. Insgelyks dryven ze ook wel met de stroom, wyd en zyd van elkander, waar door deeze plaats, (de Vyanden geweeken zynde) allenks weder met andere word gelyk gestelt. Wat aanbelangt de tydt om op andere plaatsen te Visschen, Wat tydt om de Oost in de Visschery waar te neemen; en voor eerst om de Oost, deeze is op een gemeen jaar, daar wy nu van spreeken, zoo vroeg niet, als wy dezelve op een Zuyd-Ys-jaar hebben aangemerkt; want op een gemeen jaar, is ’er op verre na zoo veel ys niet, zulks dat het Spitsberger Zuid-einde alsdan in ’t ys niet ingeslooten word: maar bloot in vrye zee buiten ’t ys blyft uitsteeken. En vermits dan de gemelde Zuidys-Visch, met het Zuydys zeer verre van ’t Westys gescheiden, beoosten Spitsbergen blyft; derhalven viel de koers deezer Westys Visschen in ’t eerst der Visschery hun verjagende, Noordelyker: doch niet t’eenemaal, eenige uitgezondert, en niet zoo Oostelyk als van de Zuidys-Visch is gezegt; dies zal ’er zoo vroeg niet, en ook in ’t geheel om de Oost, nu zoo veel niet te doen wezen, als dan. Daar en boven indien ’er weinig ys is, zal ’t wel haast met de Zuidwest stroom, om de Zuidt worden afgelevert; dus kan het met een uitlandigen windt, eerlang om de Oost zoo ruim worden, dat de schrik deezer Visschen niet toelaat derwaarts te komen afzakken, zulks dat men om de Oost alsdan ruimte te zeilen heeft, eer men eenige Visch zal verneemen; Om dan aldaar diep in ’t ys te zeilen, alwaar men ze insgelyks in rust buiten schrik voor hunnen Vyandt vinden zou, en dat alzoo zeker als op veele andere plaatsen; echter is men ’t niet gewoon, en is dit om verscheiden redenen, alzoo licht niet als op laager Graden te waagen, Gevaarlyk aldaar in ’t Ys te zeilen, en om wat reden. want beide Schip en leven staan ’er veel meer in gevaar, door de sterke parssing van ’t ys uit de wyde Baijen en ’t Waygat afkomende; ook kan men ’er door andere schepen zoo wel niet geburgen worden, wanneer men zich tusschen ’t landt en ’t ys bevind, en dus verre inwaarts is gezeilt; daar noch by komt, dat de stroom, die aldaar Noordwaarts schynt te trekken, zulks men om de Noordt maalende, zoo magtig verre van de handt afdwaalt, en midden in ’t ys verwart, dat ’er geen mogelykheit meer word gezien, om met sloepen den buiten zoom van ’t ys te bereiken. ’t Is hier dan met een gemeen jaar in den Na-tydt, Wanneer de Visschery aldaar ’t best tydig is. alzoo tydig, als in den Voortydt, derhalven geheel anders als op de Visch-plaats van hooge graden gelegen, wanneer de Visch van onder de Pool, of uit het Noorden, ’t zy Noord-west, Noord-oost, en van allerwegen, de eene wat vroeger en de ander wat laater, om niet in ’t ys bevrozen te worden, weder den buiten zoom van ’t ys begint te zoeken, en om voorgemelde reden meer op Spitsbergen als elders anders doelt, om van hunnen vyandt, zich dan uit het ys vindende, niet gehinderd te worden; zoo zal ’t zelden missen, indien ’er eenige strooken ys langs den wal afkomen, of men zal ’er mede Visch vinden. Wy zeggen dit van een gemeen jaar, want anders kan dit in ’t midden van den teeltydt, en noch vroeger als getoont is, mede wel plaats hebben, doch deeze Visch is door een anderen koers in ’t vluchten, zoo verre in ’t Noorden en Noord-westen opgeweeken, dat men ze veel zekerder om de Oost zal vinden, wanneerze in den Na-tydt wederkeert, dan dat men ze in ’t midden van de teelt of vroeger ontdekken zal.
zorg003bloe01_01_44_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 46, "section": 1 }
De Visschery op laage graden wanneer die tydig is. Oud-Groenlandts strekking, en hoe het zich gemeenlyk opdoet; voor wiens kust meede Walvisch-aas te vinden is, en waar omtrent zich ook wel Visch onthoud. ’t Onderscheid in de wyking der Visschen naar hooge of laage graden aangemerkt; wat koers naar de gemeene Visschen te houden, en hoe die in ’t wederkeeren af te wachten zyn. Des Schryvers eigen ondervinding en waarneeming in de koershouding getoont. Wat de Visschery op laage graden, Wanneer de Visschery op laage graden tydig is. Hoe verre zich Oudt-Groenlandt schynt uit te strekken. Waar de stromen gemeenlyk ’t ys doen koers houden, aangeweezen. en wel voornamentlyk de tydt der zelve aanbelangt, die wy kortheitshalven onafscheidelyk verhandelen zullen: dat men dan op dit volgende lette: Oudt-Groenlandt schynt zich volgens de strekking van ’t ys, en de koers der stroomen, omtrent Zuidt-west en Noord-oost tot de 77ste graadt uit te strekken, alwaar het gelykzaam eindigt, of Noordwaarts op, schynt t’ontvallen, vermits de stroom by deezen hoek, eer die zynen Zuidwest koers neemt, Zuidwaarts schynt uit te vallen, zulks dat het ys op de voornoemde hoogte, gemeenlyk zeer verre buiten ’t ander ys Zeewaarts word uitgezet, en daarom gemeenlyk de staart van 77 genoemt; het schynt ook dat dezelve stroom langs Spitsbergen om de Noordt vallende, het ys mede Noordwaarts tot op heele hooge graden trekt, en vervolgens in ’t ys rond maalende, by deezen hoek weder Zuidwaarts uitvalt, en dan zynen koers langs ’t gemelde landt, eerst recht om de Zuidwest begint te neemen: zoo dat men op hooge graden, door deeze maaling, niet zoo zeer om de Zuidwest loopt, als op laage, zulks ’er de Schepen veel meer gevaar onderworpen zyn: maar bezet zynde, ook te lichter los maalen zullen, dan wel op laage graden, alwaar men met den gelykmaatigen stroom, lang kan bezet blyven, doch daar de perssing veel min gevaarlyk is, tenzy by storm, die dan mede het ys door sommige winden kan openen, en dus behouden zynde, de bezette Schepen weder verlossen en redden. Dit Landt nu heeft zich aan veelen op eenige plaatsen met hooge bergen vertoont, Hoedanig zich Oud-Groenlandt opdoet en vertoont. op andere plaatsen met groote inhammen; waar uit blykt dat ’er gelyk aan Spitsbergen, insgelyks diepe Bayen en Rivieren zeer verre landwaarts in schynen te loopen, zoo dat dit Landt van de 77ste graadt, verder Noordwaarts onbekend is, en waarschynlyk mede van veele vette en aasryke gronden, binnen en buiten lands zal ver-zien zyn; en nademaal het in zyn geheel iets Zuidlyker als Spitsbergen legt, zal ’er mooglyk den aangroei van dit zaadt en aas landwaarts, in de slibberige afwateringen de valeijen, in ’t Zoomerzaizoen ook zeer sterk zyn: naar welk aas dan, gelyk omtrent Spitsbergen, Voor wiens Kusten waarschynlyk mede veel Walvisch aas te vinden is, zich insgelyks wel Visch onthouden zal. Gelykwe nu deezen van de Spitsberger, en die van de Zuidys-Visch mede eenigzins hebben afgezondert, zou ’t dan ook wel konnen wezen, dat deeze Visch aldaar geen vyandt verneemende, in de Straat-Davis met meerder vrymoedigheit, als omtrent Spitsbergen, in deszelfs Baijen ongedekt quam aazen, maar of ze in ’t ys mede aldaar, met de Spitsberger, gelyk de Zuidys-Visch in harde Winters ook eenigzins te zaamen komt, en de gemelde schrik mede zoo zeer heeft gevat, dat ze, dit ys met een uitlandigen windt van landt dryvende, zich met het zelve mede laat afvoeren, gelyk om de Oost of omtrent Spitsbergen veeltyds geschied, en alwaar zich ook veel Visch onthouden moet. zulks is noch onbekent; immers is ’er aan een meenigte zich daar onthoudende Visschen, volgens gevoerde redeneering niet te twyffelen. Men lette nu eens, vermits we wat meer ter zaake komen; nademaal deeze Visschery op laage graden, allenks wat meer begint in gebruik te raaken, zoo zal dan de voorige redengeeving vervolgens ook met de ondervinding ten deelen overeenkomen: Dit voornoemde Landt, word des winters, zoo verre als wy langs het zelve gewoon zyn onze Visschery te oeffenen, en somtyds noch verder, t’eenemaal in ’t vaste ys ingesloten, zoo dat de Visch als dan het zelve ten deelen langs het Landt om de Zuidt, ten deelen dwars door ’t ys naar den zoom of buiten randt, moet ontruimen; derhalven moet de Visschery op laage graden, mede in den vroegen tydt voor in ’t ys waargenomen worden: maar daar zullen mogelyk zoo veel verzaamelde Visschen niet te vinden zyn, als van deeze op hooge graden is gezegt, om dat het meeste gros waarschynlyk langs het Landt de wyk neemt, en verder langs den zoom naar ’t gemelde Landt en landaas laager afzakt, en voor een gedeelte naar ’t Spitsberger aas, op hooger graden zynen koers heeft genomen; nochtans is ’t hier in den Voortydt somtyds goed, maar op hooge graden, om de gemelde redenen, en volgens jaarlykse ondervinding wel zoo zeker en beter. Echter zal het in ’t midden van de teelt waarschynlyk hier wederom beter wezen, gelyk we nu vervolgens voorneemens zyn, dit wat klaarder aan te toonen. Men leeze deeze twee of drie volgende afdeelingen met opmerking. Deeze Visch zal in ’t openen van ’t ys, Wat onderscheid in de wyking der Visschen van hooge en laage graden, aan te merken is. met die van hooger graden, allenks verder in ’t ys wyken, ten deelen mede om de zelfde oorzaak, als voor zynen vyandt vluchtende, en zulks voornamentlyk naar het voornoemde Oud-Groenlands aas; dierhalven ’er dan tusschen deeze en de Spitsberger Visch een merklyk onderscheid word gevonden; de Spitsberger Visch vlucht door nood van den vyandt geperst, en komt na een verloopen tydt, de vyanden meest geweeken zynde, alsdan voor een gedeelte, weder naar hunne aasplaats afzakken, maar deeze wykt vrywillig, en blyft geweeken, tot aan, of naby de kusten van hun Gewest; want hunne voornaamste aasplaats is diep in ’t ys, en de Spitsberger, voor in ’t ys; hun aas word met de gezeide afwateringen van landwaarts op den binnen zoom tegen dit ys, en een stukweegs daar in gedreeven, en ’t Spitsberger aas daar en tegen naar den buiten randt, want de voornoemde Oud-Groenlandtsche Baijen en Rivieren, zullen met haare afwateringen te gelyk met de algemeene stroom, ’t gemelde aas voor een gedeelte wel in ’t ys dryven: maar zelden tot in ’t harte, en noch minder naar den buiten kant. Dit aas dan, ’t welk alhier in ’t harte of naar den buiten kant van dit ys word gevonden, komt veel eer van Spitsbergen, wyl het deezen Zuid West stroom wat meer te baat heeft, of van de daar leggende banken afzakken. Hier uit begrypt men lichtelyk, dat het oude gebruik, indien ’t op deeze wyze, ’t zy wel of qualyk word begreepen, in een zeker opzicht, echter niet vreemd is, wanneer men op laage graden gedreeven, tracht uit het ys te komen, en op hooger graden het wederom zoekt te hervatten. Myns oordeels was ’t anders beter, dat men, aldaar gedreeven zynde, of van den eersten aankomst af, Wat koers naar de geweeken Visch te houden; zyne Visschery op laage graden trachtte te voltrekken, en geen genoegen in den eersten aanval vindende, zulks men den Visch bevind te wyken, dat men de zelve dan eerlang volge, doch op een gemeen jaar alhier met een geheel andere koers, als op een Zuidys-jaar, gelyk reeds van de Zuidys Visch is gemelt, te weeten Oost, en hier West op; en of ’t gebeurde, vermits de Visch spoediger door ’t ys kan ontwyken, als ze door de Schepen en Sloepen veeltyds konnen gevolgt worden, die door belet van ’t ys lichtelyk weerhouden zynde, dat de Visch tydt heeft om het midlerwyl t’eenemaal t’ontkomen, zulks ’er dan in eenige dagen geen Visch vernomen word; echter moet men zyn oogmerk op ieder plaats in ’t byzonder wel in acht neemen, nu op deeze, en vervolgens met de eerste gelegentheit wederom West of Noor-West op, na de ruimte zich schikken wil, namentlyk recht op ’t landt aan, want de Visch wykt hier maar alleen, en vlucht niet weg; men zal ze, niet alleen volgens gezegde reden, maar naar ondervinding, als noch te toonen staat, dus doende, eer men ’t landt bereikt, wel weer vinden. Ontmoet men ondertusschen een velt of bank daar zich Visch onthoud, en hoe men dezelve weder afwachten moet; kan men ’er wat vertoeven, want alwaar Visch is, vind men de rechte plaats; zoo niet, men worde echter niet verdrietig, noch men blyft ’er zonder opdoening van Visch ook niet zoo lang leggen, als op hooge graden, daar de Visch verdreeven zynde, zelf uit eigen beweeging en natuur weer naar toe zakt. Van hier volgt men ze dan, indien ’t geschieden kan, tot onder het gezicht van ’t Landt, alwaar men niet alleen deeze wykende Visschen eindelyk wederom vinden zal, maar ook een gedeelte van de voornoemde, langs het Landt, en om de Zuidt geweeken Visschen, zullen ’er, dus door ’t ys zeilende, en weder om de Noordt gaande, verscheiden ontmoet worden, trachtende zy mogelyk den gemelde hoek naar ’t Noorden om, of anders met het ontsluiten van ’t ys, in ’t hart van ’t zelve naar banken te zoeken; en dus zal hoe nader aan landt, ook eerder de wykende Visch mede al daar te vinden zyn. Dit leert ons niet alleen de gezegde reden, maar ook de ondervinding; want gelyk de Spitsberger Visch zyn aas by en omtrent dit Eilandt zoekt, insgelyks doet deeze in en by dit Landt. Dat dan aldaar, te weeten by Gale-Hamkes of Oud-Groenlandt, zich veel Visch onthoud, zal mede nevens deeze redengeeving, by de ondervinding worden vertoont: In den jaare 1684 of 1686. (de juiste tydt is ons ontschooten) was ’t dat Commandeur Cornelis Pietersz Duinker, toen Stuurman zynde, en vervolgens ook onzen Stuurman geweest, Wat by deeze afwachting waargenomen is: volgens zyn eigen verhaal, nevens verscheiden Schepen aan een ysveldt leggende, onderanderen ook drie van den Ammiraal Alemonde, te weeten: Gerbrand en Jan Dirksz van der Velde, en Martin de Bas, met dit veldt eenige dagen, langs en in ’t gezicht van ’t landt dreeven; dus iets meer naar de landzyde van dit ysveldt dan de andere Schepen leggende, zagen ze, dat ze geduurig langs dit landt om de Zuid-West dreeven, ziende dagelyks verandering van landt, dan eens hooge uitsteekende hoeken, dan weer diepe bogten en Baijen, somtyds, als zich het ys wat opende, stondenze in beraad om naar landt te zeilen, doch de Visschery belette dit telkens; Waar uit een goede vangst volgde. want zy zagen geduurig Visch, juist by geen groote schoolen, en ook somtyds geen. Wanneer ze dan de gevangen Visschen flensten en afgemaakt hadden, zagen ze eerlang weer Visch, welke tydt wederom waargenomen wierd om te visschen. Zy kreegen dan een volle lading, en verscheiden van d’andere Schepen vertrokken, reeds vol zynde, voor hen naar huis. Jan Dirksz van der Velde geraakte aan dit veldt in den grondt, doch werd van de twee anderen by zich hebbende gered, en ’t Schip, wiens mast reeds gekapt was, werd weder herstelt, raakende nevens de andere twee mede vol, zulks, toen deeze drie Schepen van dit veldt vertrokken, hadden ze te saamen, zoo ons bericht is, meer dan 60 Visschen gevangen. Op zodanig een wyze, is Jacob Hardebil, toen Commandeur, en vervolgens myn Speksnyder geweest, mede eens langs dit landt gedreeven, alwaar hy zeer veel Visch vernam, Verder bericht hier van gegeeven. doch vond zich telkens bezet, zulks ’er niet kon gevischt worden, en hy moest ook in de laaten Na-tydt zyn Schip laaten zitten, komende met sloepen in omtrent 21 etmaal met veel sukkeling, zeer afgemat en byna wanhoopende, eindelyk in zee, en vervolgens in 5 etmaal over Zee aan Yslandt aan te landen, en van daar onverwacht zeer laat wederom t’huis. Deeze Commandeur heeft ons mede veel van de vertooning deezes lands verhaalt, hoedanig het zich in hooge bergen, laage valeijen, uitsteekende hoeken en diep in ’t landt loopende Rivieren, of Baijen heeft vertoont; maar dewyl hun gemoedt door angst en bekommering byna wanhoopende was geworden, waar door hun verstand scheen verbystert, en hun gezicht byna gebroken, zoo vertoonende dit landt zich veelmaals niet naar zyne eigentlyke gesteltheit; somtyds dachtenze Kasteelen te zien, waar van zy zich verbeelden de vlaggen te waaijen, bekommert zynde als of ze voor vyanden te duchten hadden. Maar het verhaal der eersten, als beter by hun verstand zynde, dan de laatsten, verdient dan ook beter geloof. Meer zoudenwe van dit Landt, en de daar onthoudende Visschen door ’t verhaal van anderen konnen bybrengen; maar om niet te langwylig te zyn, zullenwe dit liever met eigen ondevinding besluiten: Wy voerden in den jaare 1698. een klein Scheepje de vier Gebroeders genaamt, Des Schryvers eigen ondervinding aangeweezen. daar wy in ’t voorige jaar 7 Visschen mede t’huis gebragt hadden; den eersten Iuny vingenwe 3 Visschen op de breette van 77½ graadt, aan een groot ysveldt, alwaar drie Schepen aanlagen, en eerlang noch vier anderen by quamen. Wy dreeven hier mede in den tydt van 18 dagen om de Zuidt tot op 75½ graden, zynde eene ruimte van 2 graaden, in welken tydt wy noch 5 groote Visschen vingen, maakende met de voorige drie, te samen 8 Visschen uit. Barent Otse quam toen mede by ons met 3 Visschen; verders zagenwe geen meer Schepen, en de voorgemelde, waar onder zich Simon Jansz en Klaes Keuke bevonden, waren reeds vol, of meerendeel vol naar huis vertrokken. Barent Otse quam alhier te overlyden, en zyn Volk vingen in korten tydt, by ons leggende, 7 of 8 Visschen, in welken tydt wy alleen zynde, onze agtste Visch machtig wierden, vermits het ons met doorslippen, ’t breeken van lynen, en ’t niet konnen vast geraakende, in ’t laatst wat tegen liep; nademaal ’er dat eindelyk wat maaling in ’t ys quam, en wy niet meer als een of twee Visschen, na zy groot waren, konden bergen, zoo beslootenwe, om alle gevaar t’ontgaan, hoopende in ’t uitzeilen noch wel een levende, of doode Visch te zullen vinden, van daar te vertrekken, schoon we noch al telkens Visch zagen; maar vermits we onze lading al te duurbaar achtten, om ’t gemelde gevaar t’ontgaan, lietenwe alhier het Schip van Barent Otse alleen, met het flensen bezig zynde, en die vervolgens mede meest vol t’huis quam. Dit Ysveldt, schoon wy ’t landt nooit hebben gezien, Zyne waarneeming en koers houding getoont; scheen echter alhier niet verre van landt te wezen, want wy bevonden ons in ’t uitzeilen, ’t welk ons geweldig ontschoot, met zeer goede gissing, omtrent 40 mylen in ’t ys geweest te zyn, houdende onzen koers in ’t zeilen Oost ten Zuiden 33 mylen door zwaar ys, eer we in zee quamen, alwaar we toen noch al eenige mylen door losse streemen en flarden koers hielden. ’t Was den 26ste Iuny, dat we beslooten, dus verre door Godts zegen redelyk gevangen hebbende, van ’t voornoemde Ysveldt los te maaken; wy namen dan afscheid van ons gezelschap, en zeilden Oostelyk uit, alwaar wy buiten ’t veldt veel los ys en flarden vonden, en noch verscheiden Visschen vernamen, waar na wy mede vielen, maar konden niet vast raaken. Dewyl we dan tusschen deeze flarden zwaarigheit voor ons Schip maakten, en ook gevallig vast raakten, echter beslooten we, hoe ’t zich tusschen deeze flarden met de Visch schikken mogt, terwyl ons de windt gunstig waar, om weder voort te zeilen. Agttien mylen Oost-Zuid-Oost gevordert, En doet een goede vangst op. vondenwe by een der flarden een doode Visch, daar wy ’t wederom vast maakten, beginnende het toen met een donkere sneeuwjagt hard te waijen; dit was onze negende Visch en wy sneeden die, vermits hy al begon te traanen, van over boort in onze vaten, en vulden ’er 32½ quardeelen van, maakende met de voorige 8 Visschen te samen 390 quardeelen spek. Toen wy tot den 3den Iuly door storm en tegenwindt, aan de gemelde ysschots gelegen hadden, raaktenwe weder los, en vervolgens noch eens aan een ander ysveldt vast, zulks wy den 9 Iuly in ruime zee quamen, en verder onzen koers naar ’t Vaderlandt namen, nadat we Oost Zuid-Oost door verscheiden schotsen noch twintig mylen gezeild hadden. Nu staat hier aan te merken, schoon wy nooit landt hebben gezien, vermits ’t gemelde ysveldt zoo verre in ’t ys was gelegen, Verdere waarneeming aangeweezen. dat we echter niet verre van landt zullen zyn geweest. Wy zagen den 26sten Iuny van daar zeilende, aan en by het zelve ysveldt en in eenige flarden noch geduurig visch, en sedert tot den 9den Iuly, toen wy in zee quamen, vondenwe geen eenen Visch meer, behalven de gemelde doode: echter passeerdenwe in groote ruimtens verscheiden welgelegen ysvelden en veele flarden, insgelyks vyf Schepen, 2 aan een veldt leggende en 3 om de Noord-Oost zeilende; men zou hen van ons veldt geerne kennisse gegeeven hebben, maar onze ruimte die wy te volgen hadden, leide ons te verre buiten hen om, zulks wy geen gelegenheit vonden om hen te kennen, noch min om te spreeken; wy vernoegden ons dan alleen met te denken, dat indien zy wisten wat ons wedervaaren was, zy eerlang een andere koers in ’t zeilen neemen zouden, en aldaar niet blyven leggen. Meerder zal ’t niet noodig zyn om onze redeneering met de ondervinding te doen bevestigen, dan dat men dit volgende noch in acht neeme. By gemeene tyden zalmen Oud-Groenlandt redelyk Vischryk vinden: maar by ongemeene tyden, zoude men, zich hier op verlaatende, bedro-gen konnen zien, te weeten, by ongemeene felle winters, en daar op volgende koude zomers; want dan vind men dit landt, in ’t vaste ys bevroren zynde, om de volgende reden, niet dan laat in den zomer weder van ’t losdoyende ys bevryt: derhalven is de Visch door het dichtvriezen in ’t Najaar, langs dit landt om de Zuidt naar de Straat-Davis geweeken, op den gewoonen tydt hier niet te vinden, doordien zy alsdan wat langer naar gewoonte genoodzaakt zyn, zich in de Straat Davis op te houden, daar zy anders by zachte Winters wat vroeger zich naar dit aas begeeven zal. Het onderscheid dat ’er in verscheiden opzichte tusschen dit Landt en het schoone Vischryke gewest van Spitsbergen is, hier voor aangeweezen, moet mede alhier in gevalle van een fellen vorst, wel aangemerkt worden. Want hier in moet men dit gewest t’eenemaal niet by dat van Spitsbergen vergelyken, wiens Zuid-einde en West-zyde, door den meergemelden noorder stroom, die vervolgens West, en eindelyk Zuid West draait, vermits Spitsbergen in den zomer van het ys gezuivert zynde, zoo zal dien zelven stroom, het zelven ys, byna den geheelen Winter door, mede van zich afkeeren; zoo dat de Spitsberger Visch, rondom Spitsbergen gewent, in den zomer om reden naar het Noorden geweeken, op den Herfst in het dicht vriezen, van daar uit het ys weder hier komende, den geheelen Winter aan Spitsbergen op zyn beste aasplaats zal konnen blyven: ’t en zy by felle Winters, wanneer het in de Baijen en mede een stukweegs buiten ten wal digt loopt; echter zalze alhier en naby het landt op deszelfs gronden konnen blyven aazen, gelyk ze ook volgens de gegeeven reden doet, en als uit het volgende journaal van overwintering insgelyks eenigzins kan blyken, en met den eersten voorjaars storm, het afgebroken ys door den gemelde stroom van daar dryvende, wederom hun voornaamste aasplaats konnen bereiken; dus zullen dan de Schepen eer het ys geopent is, de zelve alhier vroeg konnen vinden. Geheel anders nu is ’t in dit geval met Oud-Groenlandt gelegen, want de aldaar heerschende gestadige Zuid-Weste stroom, valt ’er op ’t landt aan, waar door het den geheelen zomer met ys bezet blyft, en word niet dan met uitlandige Weste en Noord-Weste winden eenigzins en maar voor een tydt, zoo lang die waaijen, daar van ontlast; en deeze winden veranderende, valt het zelve weder naar laager wal, en door den gemelden stroom weder op ’t landt aan. Dus zal dan derhalven met het eerste vriezend weêr, de kust door ’t ys bezet zynde, het ys wederom vast raaken, en de alhier gewende Visch zeer vroeg doen noodzaaken om de Zuidt te wyken, en dit landt geen ontzet vindende: maar integendeel het beletsel van den stroom onderhevig zynde, zal deeze kust derhalven lang bezet blyven, en by koele zomers des te langer, te meer, dewyl het ys diepwaarts zich in strekt, zoo kan het de zee alhier zodanig niet als van ’t Spitsberger Zuid-eind afbreken. Dus blykt het ook hier nevens, dat alzoo dan het zaizoen zich alhier laat instelt, wederom vroeger aan Spitsbergen en ook wel zoo zeker zyn zal, en in de Straat Davis noch vroeger: doch mede zoo zeker niet als aan Spitsbergen, dewyl de Visch met zachte Winters, al vroeg van daar naar Oud Groenlandt of Noordwaarts in ’t ys kan vertrekken. Alhier wel op gelet hebbende, zoo zal dit het voorige wegens het vroege zaizoen, hier en aan Spitsbergen en overal langs den yszoom, gantsch niet wederspreeken, en alle het geene in ’t eerste aankomen, het ys noch vast en dicht zynde, om de gegeevene reden, overal egaal bevonden worden. Onthoudende zich dan de Visch alwaar ze zich ook bevinden mogt aan den buiten zoom van ’t ys; doch het is die gemeenlyk wegens den overvloedt van ’t aas by Spitsbergen op de gemelde hoogte van 77 of 79 graden, veeltyds het best op te doen. Nu is nog overig de Visschery aan Jan Mayen Eilandt te gedenken; maar nademaal deeze t’eenemaal buiten gebruik is geraakt, zullenwe ’er dieshalven maar kortelyk in ’t volgende Hoofdtstuk van gewag maaken.
zorg003bloe01_01_45_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 47, "section": 1 }
De Vischrykheit eertyds aan Jan Mayen Eilandt, mede allenks afgenomen. Overwintering aldaar en op Spitsbergen ondernomen; wat deezen op Spitsbergen zyn ontmoet. Verscheiden Observatiën over ’t Noorderlicht, en een Redeneering over der zelver vreemde verschynselen, volgens ingekomene berichten. VAn ouds is aan Jan Mayen Eilandt gelyk te Spitsbergen, Jan Mayen-Eiland eertyds zeer Vischryk geweest. mede een groote Visschery geweest, als uit het reeds verhaalde van onzen Stuurman Teunis Baltisz. kan afgeleid worden, wiens Vader, gelyk gezegt is, op een Iaar in twee reizen voor de Compagnie omtrent 2000 quardeelen traan van daar heeft gebragt. Allereerst is dit Eilandt door eenen Jan Mayen ontdekt, en gelyk in ’t 2de Deel is gezegt, in den Iaare 1611. voor de eerstemaal bevaaren. Tot den Iaare 1633. heeft de Compagnie mede aldaar haare Visschery niet alleen achtervolgt; maar ook gelyk te Spitsbergen verscheiden Kookeryen gezet en opgerecht; en zich in eenige Bayen vast gemaakt hebbende, scheenenze toen door een volkplanting zich aldaar allenks noch vaster te maaken, Overwintering aldaar en op Spitsbergen. laatende daar en te Spitsbergen zeven mannen overwinteren, die ook gezamentlyk overgebleeven zyn; waar van we, deeze te Spitsbergen overwintert, van hun wedervaaren dit kort bericht geeven zullen: ’t Was in ’t Iaar 1633 dat des Compagnies Schepen op den 30 Augusti uit de Noord-Baay in zee liepen. Wat deeze te Spitsbergen geduurende dien tyd wedervoer. Des anderen daags viel ’er voor ’t overwinterende volk weinig voor, dan alleen dat ze eenige Meeuwen en Reën schooten, om ’er zich geduurende den Winter van te bedienen, en slaa tot ververssching zochten. Den volgende dag zond men de Sloep uit om Reën te schieten, doch men wierd genoodzaakt in de Zeeuwsche-Baay te loopen, aldaar een tent van 6 overendstaande riemen te maaken, en met een zeil van de sloep te dekken: men hakte ’er eenig brandhout uit het ys, aldaar door de zee opgeworpen. Na ’t verloopen gety brakmen de tent weer af, en met de sloep te water zynde, hoorde en zag men verscheiden groote Walvisschen; vervolgens mistig en buyich weêr uitgestaan hebbende, quam men zonder verdere verrichting ’s nachts weer by de Loots. Men viste den 3 September veele Walvischbaarden, die met hoogwater op ’t strandt gehaalt, schoon gemaakt wierden en geburgen; ook vertoonden zich somtyds Walvisschen in de Baay. Op den vyfden roeide men met de sloep naar de West-Baay om naar Visch of eenig ander voordeel om te zien, doch zonder iets uit te rechten. Den volgenden dag werd de sloep bemant; men roeide naar de Engelse Baay om ’er doode of gestrande Walvisschen naar te speuren, of ook om Beeren te schieten, Walrussen te vangen, of eenig ander wildt op te doen; maar te vergeefs; in ’t wederkeeren vertoonden zich echter verscheide Walvisschen, waar van eenigen seer tam waren. Weder aan de Loots gekomen, maakte men twee sloepen dusdanig om de Visschen gereet:Toestel tot het visschen gemaakt en hoe. men kuipte twee vaten winddicht, die als boeyen dienen zouden, met een lyn ter lengte van omtrent 70 of 80 vademen daar aan vast gehecht; deeze vaten bragtmen in de sloep waar in de Harpoenier was met vier mannen verzelt, en in de andere sloep de twee overige, die ten dienst van de anderen wezen zouden. Den zevenden wierden ’er weer eenige Walvisch-Baarden gevist, die men schoon maakte en in ’t Pakhuis burg. Vervolgens scherpte men de Lenssen en Harpoen, droogde de voorgangers en vervaerdigde alles wat men in ’t visschen noodig had. Buiten de Noord-Baay hoorde men verscheiden Walvisschen blaazen, doch men deed niets op. Van den agtsten tot den twaalfden viel ’er weinig voor, dan dat men eenige Zeerobben zag en echter niet magtig wierd; met de sloep, om ververssching te zoeken uitgeroeit, vond men op de zoo genaamde Slaaberg eenen overvloedt van dit gewas, naar waterkors gelykende, doch ’t moest met groote moeiten van ’t gebergte gehaalt worden, alwaar zich jaarlijks veele Meeuwen onthouden, door wiens mist het aankleevende mos als gemest, dit kruid weeldrig voortkomt, waar onder ook een soort van zuu-ring gevonden wierd. Reën gevangen, en kruiden tot ververssching gezocht. Van dit gebergte wierden ’er ook zeewaart eenige Walvisschen gezien. De sloep naar ’t laage landt, op de Reejacht uitgezonden, deed men den Biskayer-hoek aan, en ’t laage landt bereikt hebbende, sloeg men ’er een tent op om ’s nachts zyn verblyf onder te neemen. Op de jagt uitgegaan, verdeelde men zich in tweën, ieder met een hond verzien, dus wierden ’er drie Reën opgedaan en naar de sloep gebragt. Vervolgens zag men weder eenige Walvisschen, als mede een vuurstraal op een der ysbergen nederdaalen, waar op de zelve eenigen tydt staan bleef en daar na verdween. Den dertiende quam men met de drie gevangen Reën en de verzamelde kruiden weder aan de Loots, alwaar het Reevleesch gezuivert werd en opgehangen, om het dus door ’t vriezen te beter te bewaaren, zulks het hun in den winter voor ververssching dienen mogt. Ook zag men toen buiten de Noordbaay veele Walvisschen. Des anderen daags werd ’er een versch gestorven Walvisch gevonden, Een doode Walvisch opgedaan. zonder dat ’er lenssteeken of een harpoen-wondt aan bespeurt wierd, mogelyk was deeze Visch door haaren vyandt de Zwaartvisch overwonnen en dood gejaagt. Veel arbeidt en moeite werd ’er besteed, om deeze Visch, die groot was, en men een wyfje bevond te zyn, uit den stroom in zekerheit te boegseeren, maar alles was vruchteloos, zulks de stroom hen na een afgesloofden arbeidt weder zeewaart dreef, die men echter na veel aangewende moeiten, verlaten moest. tot ze het eindelyk moesten opgeeven, en na zwaar stormachtig weêr uitgestaan te hebben, den volgenden dag weder aan de Loots quamen. Drie dagen na den anderen had men stormachtig weêr, zulks ’er niets kon uitgerecht worden; maar op den 19 September bemande men de sloep met al den manschap voor 4 of 5 dagen van alle behoefte verzien, om de verlaaten Visch die aan dreggen gelegt was, weder op te zoeken, doch niet gevonden werd, wat moeite men in ’t naspeuren aanwende. Op den 20sten ’s avonds zag men de maan 20 dagen oud en 2 graden in Aries, voor de eerstemaal boven ’t gebergte, Zuid Oost ten Zuiden, tot des anderen daags de Zon zich weder vertoonde. Op den agt en twintgsten werden ’er weder eenige Visschen in de Baay gezien, zonder dat ’er iets op uitgerecht kon worden. Den volgende dag wederom Visschen omtrent de Oevers gezien, geraakte een der zelven voor de Loots aan den grondt vast, die zich met groot geweld wederom vlot arbeidde, slaande geweldig met den staert en vinnen, waar na zy zich weder naar ’t diepwater begaf. Dien dag wende men alle mogelyken vlyt aan, om een deezer Visschen die zich toen veel vertoonden, magtig te worden; men werkte eindelyk zoo veel uit dat ’er ten Zuid-Oosten van de Loots, omtrent den Ysberg een Walvisch geschooten wierd, Een Visch geschooten, die ’t echter mede ontsnapt. waar op de gemelde vaten buiten boordt geworpen wierden, die een groot gewoel in ’t water maakten, doch de harpoen, na dat de Visch met de vaten eenigen tydt gelopen had, geraakte aan ’t slippen, zulks men zich in zyne verwachting bedroogen zag, vermits men meende, na het afmatten van den Visch, door deeze vaten, de zelve met Lenssen verder af te maaken, doch de manschap te zwak zynde, liep alles vruchteloos af. ’t Was dan op den derden October dat het Gevogelte allenks begon te vertrekken, Het Gevogelte vertrekt, ook verzamelden zich mede de Meeuwen, om gelyk den Oyevaar een gemaatigder Gewest op te zoeken; en in de Noord-Baay vertoonde zich weder eenige Walvisschen. Voortaan tot den 13den zag men noch al veel Visch; en ’t begint fel te vriezen, terwyl de Zon zich naaulyks weer laat zien. nu begon het reeds zoo fel te vriezen, dat men een van de biervaten overend gezet, ter dikte van 3 duim bevrooren vond, eer men bier konde bereiken, zulks de bodems der vaten van ’t bevriezen uitwaarts weeken. Op den 15den op ’t Gebergte zich begeeven hebbende, zag men de Zon in ’t Zuiden noch even boven den Horizont, waar op staat gemaakt wierd, dat men ze dat jaar niet meer zien zou. Ook werden ’er weder eenige Visschen in de Baay gezien, waar op echter niet konde ondernomen worden. Het bier omtrent agt voet van den haart staande, bevond men nu tot den grondt bevrooren, zulks het vat opgeslagen wierd, het ys in stukken gehakt en dus gesmolten, een schraalen drank maakte. Den 22sten vertoonden zich wederom eenige Walvisschen in de Baay, waar op mede niets kon ondernomen worden. Maar den 25sten vernam men de eerste Beer die met lenssen en roers nagezet werd, doch te water gaande, het weder ontsnapte. Op den 27sten moest de Zon volgens uitreekening een graadt onder den Horizont blyven, echter bevond men noch 7 of 8 uuren scheemering. Op dien dag wierden ’er in de Noord-Baay noch eenige Visschen gezien. Verder in drie of vier dagen niets voorvallende, als dat ’er twee Walrussen gezien wierden, waar van de eene voor den kop geschoten, het echter ontquam. Op den vyfden November had men noch 4 of 5 uuren scheemering, Voortaan een afneemende scheemering gezien. die voortaan dagelyks afnam. Sedert den zesden tot den veertienden werden ’er nu en dan eenige Beeren en Vossen gezien, waar van een gevangen werd. Nu sloeg men weer een bevrooren vat bier op, welk ys stukken geslagen en gesmolten werd om te drinken, schoon ’t naby het vuur had gestaan om niet te bevriezen. Op den 26sten vroor het zoo sterk, dat men in een open gehakte byt, om ’er een fuik in te zetten, na twee of drie uuren weder een hand dikte ys vond. Verder is ’er tot den vyfden December niets merkwaardigs voorgevallen dan dat ’er een Beer bestreeden en gedood wierd, gevild en ’t vet en de huidt in de Loots gebragt. Den zevenden gevoelde men zodanig een bittere koude, dat schoon men een groot vuur aan den haart en in de kachel stookte, echter niemandt zich in zyne kooy verwarmen kon, zulks men genoodzaakt was voor ’t vuur te gaan zitten. Ook bevond men toen ’t Azynvat mede bevrooren. Om deeze onlydelyke koude te maatigen, Onverdragelyke koude. verplaatsten eenige hunnen kooyen naby de kachel, en anderen bleeven met de voeten voor ’t vuur zitten: ja ’t was zoo bitter koud, dat hoe sterk de kachel gestookt wierd, indien men maar een korte poos in de kooy gelegen had, moest men ’er weder uit, en om de leden warm te houden, gestaadig wandelen. Den twintigsten December omtrent den middag met Zuidelyk licht, ’t welk noch voor de scheemering van den dag wierd aangezien, vermits men eenige dagen geen licht vernomen had, want de Zon in ’t teeken van Capricornus zynde, had ze de Zuidelykste breete bereikt; de Maan toen 20 dagen oud en 23 graden in Leo, twyffelde men deeze scheemering te veroorzaaken, Sterk Noorderlicht gezien. of dat het een Noorderlicht zy geweest: maar vier dagen hier na schoot het Noorderlicht zoo sterk, dat men ’er over verbaast stond, welk licht byna de gantsche nacht bestand bleef. Vervolgens quamen ’er nu en dan eenige Beeren omtrent de Loots snuffelen, waar van een geschooten werd, doch bulderende weg liep, als mede den volgenden dag die het ook ontquam, wordende toen noch meer Beeren vernomen. Het Noorderlicht was dien dag en volgenden nacht uitneemende sterk, over welk verschynsel men verwonderd was. Vervolgens werd ’er noch op eenige Beeren jagt gemaakt, waar op, om de diepe sneeuw geen voordeel kon behaalt worden. Op den laatsten dag van ’t Iaar vernam men weder eenige Beeren, waar van ’er een geschooten werd, die het echter noch ontquam. Met den aanvang van ’t Nieuwejaar, werden ’er somtyds noch eenige Beeren vernomen, als mede veele Vossen waar van ’er een geschoten werd. Den zevenden Ianuary werden verscheiden Beeren omtrent de Loots gezien; twee daar van geschooten, werden verder met Lenssen gedood, Eenige Beeren geschooten. vervolgens gevilt, en de huiden en ’t vet geburgen. Voortaan tot den twaalfden, zag men en vernam veele Beeren, twee werden ’er geschoten en mede met Lenssen gedood; tot den twee-entwintigsten stond men onlydelyke koude uit, en werden somtyds noch verscheiden Beeren gezien, waar van eenige geschoten werden, die men vilde en de huidt en ’t vet naar de Loots bragt. Deezen dag werd men een heldere scheemering in ’t Zuiden gewaar, en den volgenden Nacht een zeer sterk Noorderlicht. Den 25sten zag men 6 of 7 uuren dag-scheemering en den volgenden dag werd het volkomen licht, zulks het gestarnte omtrent den middag in ’t Zuiden niet meer gezien wierd. Voortaan tot den 31sten werden ’er noch verscheiden Beeren gezien, en somtyds eenige geschoten die het echter noch ontquamen. Maar op den derden Februari werd ’er wederom een Beer geschoten en verder met Lenssen gedood, gevild en de huidt nevens ’t vet in de Loots geburgen. Nu viel ’er verder deeze geheele Maandt weinig aanmerkelyks voor, dan dat ’er somtyds noch al Beeren gezien wierden en eenigen gedoodt, De Zon wederom gezien.en op den 22sten werd de Zon wederom van ’t gebergte boven de kimmen gezien. Op den derden Maart was ’t dat ’er een hevige strydt tegen een groote Beer voorviel, met twee kogels omtrent de kaaken geschooten, viel hy daar op onder den voet, klouwende met de poten daar de schoot getroffen was, waar op men met Lenssen op deezen Beer aanviel; de zelve weder opgestaan, stelde zich te weer, en ontweldigde een der bestryders de Lens, springende naar hem toe, zulks hy neerviel, waarop een ander man toeschoot om zyn maat t’ontzetten, wiens Lens mede in de Loop bleef, zoo dat echter deeze Beer, met al den manschap aangevallen, het noch ontworstelde en Baaywaarts liep. Tot den vyftienden werden ’er noch veele Beeren gezien, eenige gedood, als mede verscheiden Vossen die zich nu weder begonnen te vertoonen; Maan Eclips een dag vroeger dan d’uitreekening. ’s Avonds zag men de Maan byna geheel verduisteren, doch naar de uitreekening der Eclipsen in den Almanak, moest deeze verduistering een dag eerder zyn geschied. Vervolgens schoot men dagelyks veele Vossen; deeze Vossen gevild zynde, liet men 2 of 3 dagen in de lucht hangende bevriezen, welk vleesch als dan gekookt en met pruimen en razynen gestooft, voor een goede en smaaklyke ververssching verstrekte. Voortaan tot den zesden April viel ’er weinig voor, als nu en dan op Beeren en Vossen jagt te maaken, waar van ook eenige geschooten wierden; maar op den zevenden de Sloep weder te water gebragt, maakte men jagt op twee Walrussen, waar van de eene met den harpoen geschoten werd en vervolgens gelenst, den kop afgesneeden en tanden uitgebroken. Dus verder niets van belang voorvallende, dan dat het noch somtyds fel koud was, en dat men tusschen beiden taamelyk gemaatigd weer had, zoo was ’t op den 27sten dat men omtrent den avondt wederom twee Walvisschen gewaar wierd, die langs de strandt koers naar de Noord-Baay namen. Men maakte van toen af de Sloep weder tot de Visschery gereed, om by gelegenheit eenig voordeel op te doen. Op den eersten May vermaakte men zich met twee kannen goed Bier en een bak warme Wyn, Spitsberger Kermis ingestelt en geviert. waar mede dien dag de Spitsbergsche Kermis werd ingestelt. Omtrent deezen tydt vertoonden zich weder veele Berg-Eenden, doch waren zoo schuuw dat ’er geen gevangen wierden. Sedert tot den 25sten was men dagelyks bezich op Beeren, Walrussen, Robben, Berg-eenden en ander Gevogelte dat zich wederom vertoonde, jagt te maaken, waar van eenigen geschooten en gedood werden; Wederom een Sloep uit het Vaderland gezien. Maar ’t was op den 27ste May dat men een bemande Sloep gewaar wierd, zulks dit geen kleine vreugde baarde, als zynde deeze de eerste die in 9 Maanden min 5 dagen gezien was. Deeze Sloep was, door den Commandeur Cornelis Crouff, toen met zyn Schip voor de Robbe-Baay gekomen, voorafgezonden, en quam mede dien zelven avondt voor de West-Baay ten Anker; Waar op de aankomst van eenige Schepen volgt. en den 30sten quamen noch vyf Schepen, namentlyk d’Ammiraal, Vice-Ammiraal, Schout by Nacht nevens twee anderen in de West-Baay ter Reede. Dus werden deeze zeven mannen, op Spitsbergen overwintert, in volkomen gezondheit op de aankomst der Schepen gevonden; Maar in de Iaar 1634. wederom zeven andere Mannen aldaar gelaaten, storven die allen, waar door de verdere onderneeming om ’er Volk te doen overwinteren achterbleef. Vervolgens is echter noch gebleeken, datmen de Landvisschery zoo wel hier als op Jan Mayen-Eilandt, toen noch t’eenemaal niet wilde opgeeven, maar hoe lang die na deezen noch heeft geduurt, hebbenwe nooit vernomen; immers heeft den tydt doen leeren, dat ’er zoo wel hier als aan Spitsbergen, een Vischryke Visschery is geweest. De Visschery op Jan Maijen Eiland en te Spitsbergen gestaakt.De Visch dan allenks alhier gelyk te Spitsbergen van Landt en uit Zee verdreeven, zyn eindelyk de Traanketels en verdere gereedste en beste Groenlandsche Gereedschappen, weder uit de Pakhuizen gehaalt, en de Compagnie scheidende, is dan mede Jan Mayen-Eilandt gelyk Spitsbergen verlaaten, zulks dat de Eilandsche Walvisch beide deeze Eilanden eerst onvry hebbende gemaakt, nu door hunne wykneeming weder tot een vry landt zyn geworden. Nu ’t hier pas geeft, ons over het Noorderlicht, Observatiën over ’t Noorderlicht van den Heere Maraldi bygebragt. waar van we zoo even gesproken hebben, en ook in ’t eerste Deel, ’t derde Hoofdtstuk gewag is gemaakt, een weinig uit te laaten, zullen eenige Observatiën door den Heere Maraldi en anderen daar over gedaan, en de Zie Histoire et de l’Academie Rojale des Sciences, 1716. Koninglyke Societeit der wetenschappen te Parys opgedraagen, ons dit volgende berichten: Sedert eenige tyd heeft men reeds, alhoewel met een onvolmaakte kennis, van een zeeker byzonder Licht in de Noorderlykste Landen, als Noorwegen, Ysland, en andere Gewesten, geweeten; welk Licht den Heer Gassendi de Noorder Dageraat heeft genoemt, nademaal het in helderheit den Dageraat naby komt; dit Licht is echter met het zelve zeer verschillende, door den nachtelyken tusschen tydt waar in het zich vertoont, en men kan het, noch voor den Dageraat, noch voor een Scheemering neemen. Wy hebben, zegt de Heer Maraldi, Hoedanig deeze Verschynselen te Parys zyn gezien. in ’t Iaar 1716. te Parys een aanmerklyk en zeldzaam Phenomene. Verschynsel beschouwt; ’t was op den 11den April ’s Avonds ten half elve, toen het zich begon te vertoonen, nadat de Scheemering zich omtrent twee uuren geeindigt had. ’t Bestond in een groot en helder Licht, zich langs den Horizont Noordwest ten Noorden verspreidende. Het begon met den ondergang van Eté, onder den Westelyken voet van Auriga, en ’t strekte zich vervolgens over ’t westelyken been van Perseus uit, passeerende tusschen de Constelations. Gestarntens Andromeda en Cassiopea, en eindigde in ’t Hemelsteken onder ’t hoofdt van Cepheus. De uitgestrektheit van dit Licht, van ’t Westen tot in ’t Noorden, besloeg omtrent 80 Graden. De breete sterkte zich ter eene zyde onder den Horizont, van waar het scheen voort te komen, en ter andere zyde tot 7 Graden in hoogte uit, behalven ter wederzyds uitbreiding waar ’t minder breet was. De helderheit van dit licht verspreidde zich overal even krachtig, en ’t verzwakte niet dan omtrent het verhevenste deel. De lucht was zoo klaar, voornamentlyk omtrent den Horizont, en dit Licht zoo doorstralend, dat men ’er met het oog zelf, de voornaamste Starren van Perseus, Andromeda en Cassiopea door zag. De Star in de Westelyke knie van Perseus, was omtrent twee graden laager dan de uitterste strekking opwaarts van ’t licht; de schoone Star van ’t hoofdt van Meduza, scheen midden door zyne breete; ook zag men omtrent de bovenstrekking de kleine Noorderlykste Starren van Andromeda en de Zuidelykste van Cassiopea. Wy beschouwden vervolgens, dat de Starren van Meduzas hoofdt en de knie van Perseus, zich in den aanvang minder van ’t verscheenen licht, dan in ’t vervolg verdoofden; bovenal vertoonde zich de Star van Perseus, toen veranderlyker in hoogte dan de anderen, terwyl het licht egaal breet was, en geduurig door de zelve Starren naby den Meridiaan passeerde, die ten opzichte van den Horizont, niet zichtbaarlyk van stand veranderden; waar uit bleek, dat dit Licht, geen deel met de beweeging van ’t Primum Mobile had, en bygevolge niet Hemels was, maar veel eer aan ons Atmosphere. Dampgewest verknocht, en dat het verschillig was met het licht door den Heere Cassini op den Zodiac ontdekt, gemeenschap met de beweeging van ’t Primum Mobile en de eigen beweeging van de Zon hebbende. Behalven het bestendige en overeenkomende licht, was ’t met den Dageraat weinig verscheelende, maar helderder en witachtiger; men zag vervolgens eenige Kolommen van een weinig levendiger licht, die naar den staart van Comeeten geleeken. Deeze Kolommen van onder den Horizont opgekomen, en zich van beneden naar om hoog strekkende, breidden haar een weinig boven de opperuitgestrektheit van ’t licht uit. Zy geleeken naar rook of water straalen, en scheenen zoo veele lichtstraalen te zyn. Men zag ’er telkens veele van, die op verscheiden plaatzen het Horizontale Licht doorstraalden, en hooger doorgedrongen, wierden haare opperdeelen hoek of spitsachtig. Twee graden warenze omtrent breet, sterkten zich ter hoogte van 7 of 8 graden uit, en waren naaulyks een half minuut zichtbaar. Wanneer deeze Kolommen verdweenen, zagmen ’er in acht of tien minuten geen: maar alsdan verscheenen ’er wederom anderen op verscheiden plaatzen van ’t licht. Dus vernieuwde telkens dit verschynsel in den tydt van een uur, en duurde tot ’s nachts ten half twaalve. Vervolgens zag men deeze Perpendiculaires. rechtstandige Kolommen niet meer, en het Horizontale Licht ’t welk tot dus verre helder was geweest, verminderde allenks, ’t zy dat het door de opkomende Maan verzwakt wierd, die toen een quartier na elve den Horizont bereikte, te weeten, een quartier uur voor dat de Kolommen verdweenen waren, en dat het licht zwakker wierd; ’t zy dat de stoffe die ’er oorzaak van was, niet meer zoo overvloedig dan in den beginne was. Hoedanig dit ook wezen mag, het licht nam af, en ’t werd, weinig meer dan in een minuut, byna onzichtbaar. Den volgenden dag, ’s avonds ten half tienen, met een heldere lucht, zag men een streek van diergelyk licht als den voorgaanden avondt verdweenen was, onder ’t Gestarnte van Cassiopea, maar ’t was zwak en verdween eerlang. Deeze lichtstraalende Kolommen werden toen maar eens gezien, zich Perpendiculair. rechtstandig uit den Horizont verheffende. Deezen dag en dien zelven avondt, woei het styf uit den Zuid-Oosten. Op den 13den April, ’s avonds een quartier voor negenen, na het eindigen van de Scheemering, de lucht helder en stil weer zynde, begon men aan den Horizont, onder de Starren van Cassiopea een zwak licht te zien, ’t welk ten tien uuren noch in den zelven staat was; maar omtrent half elf, was het krachtig vermeerdert, zoo wel in uitgestrektheit als helderheit. Het was grooter en klaarder dan den voorigen Avondt: maar niet zoo helder naar d’uitterste uitgestrektheit, als dat van den 12den zich had vertoont. De stand en d’uitgestrektheit waren, gelyk het licht van den eersten dag, en het schynsel duurde omtrent een half uur. Terwyl men op de gestrektheit van ’t licht acht gaf, zag men by de uitterste en Oostelykste strekking, een deezer Licht-Kolommen, die door een achtereenvolgende beweeging van ’t Noord-Oosten naar ’t Noord-Westen, in weinig min dan een minuut haar gantsche uitgestrektheit doorliep, en zich aan ’t Westelyk uiteinde verspreide. Vervolgens begon het Horizontale Licht te verzwakken, en verdween omtrent half twaalf uuren t’eenemaal. Twee achtereenvolgende dagen waren de Wolken het belet deezer verdere observatiën, en men zag het licht niet meer, doordien de Lucht betrokken was. Door een bericht aan den Heere Valincour gezonden, Berichte van een Verschynzel te Dieppe beschouwt; verstond men dat men te Dieppe, op den 11den April des zelvens Iaars, ’s avonds ten half elven, aan den Horizont ten Westen een Wolk beschouwt had, die zich naar ’t Noorden uitstrekte, en in den tydt van een uur, ter hoogte van 35 Graden zich verhefte; deeze Wolk zich toen klootsgewyze in een trekkende, werdze vervolgens roodachtig, en noch meer rechtstandig gereezen, wierpze een vlam uit, die omtrent een quartier uur gezien werd. Deeze Kloot daalde vervolgens naar by den Horizont, al-waar ze zich verspreidde, en de lucht voortaan tot Middernacht betrokken zynde, verdween dit verschynsel. Deeze observatie te Dieppe, is op den zelfden tydt als die van den 11de April gedaan, en ze komt ook in eenige omstandigheden daar mede overeen, want het verschynsel liet zich ten Noorden zien, en ’t duurde beide omtrent een minuut. Maar in de andere omstandigheden, quamen de verschynselen van Parys met dit van Dieppe niet overeen. Te Parys begon men het licht ten half elven te zien. Te Dieppe zag men ter zelver tydt in ’t Westen een Wolk, en deeze wolk vertoonde zich niet rood, dan ten half twaalven in ’t Noorden; dus zag men te Dieppe het licht niet, dan een uur na de eerste observatie te Parys gedaan. Men zag geduurende een uur in ’t Horizontale Licht, veele Lichtgeevende Kolommen, daar in het bericht van Dieppe, niet dan van een vlam gesproken word, die maar een quartier uur duurde. Deeze verscheillende omstandigheden doen blyken, dat dit het zelfde Verschynsel niet is geweest, in den zelven tydt in beide deeze Steden gezien, maar twee onderscheidene, die door eene stoffe van de zelve natuur konnen veroorzaakt zyn, zich door ’t Atmosphere. Dampgewest deezer byzondere Steden verspreidende. In Engelandt en in eenige Steden ten Westen van Vrankryk, Als mede in Engeland, heeft men op den 17den Maart in ’t zelve Iaar een groot Verschynzel gezien, schynende met het gemelde licht te Parys beschouwt, overeen te komen. Te Nieuwark, in ’t Graafschap Nottingham, zag men ruim een uur na zonnen ondergang, ten Noord-Westen, twee genoegzaam donkere wolken, een weinig van elkander gestrekt, en 20 of 25 graden boven den Horizont. Uit ieder deezer wolken quam met een groote snelte, een licht voort, staartsgewyze uitstraalende, en gelykende naar de straalen die somtyds de zon naby den Horizont gekomen, door de wolken schiet. Deeze straalen spreidden zich van ’t Noord-Westen tot het Noorden, door een groot gedeelte van de lucht uit, en verhinderden echter niet, dat men ’er de Starren door zag, alhoewel iets flaauwer, gelykerwys men die door nevelachtige wolkjes ziet. In ’t overige van de Lucht, zag men de Starren blinken, gelyk by helder vriezend weêr en donkere Maan. Van 9 uuren ’s avonds verminderden deeze lichtstraalen tot 10 uuren, wanneer ze toen weder toenamen, en tot half twaalf uuren duurden. Het licht uit deeze Meteores. Verhevelingen voortgekomen, was zoo krachtig, dat men ’er kapitaale letteren by leezen kon. Te Londen scheen de Horizont ten Noord-Oosten met zeer donkere en dikke dampen bezet, in welker midden, men gelykzaam een maalstroom van een rosachtig licht zag, ’t welk allenks lichter wierd, en zy-ne straalen, als van vuurpylen, naar veele plaatsen door de lucht schoot. Deeze straalen zich met een groote snelheit verpreidende, veroorzaakten in de golfachtige lucht, een lichten rook, die byna telkens op de zelfde wyze, en met de zelfde uitwerking weder hervat wierd. Deeze lichte rook, was zoo doorzichtig, dat men ’er de Starren door zag, en zoo lichtschynend, dat men ’er de huizen door onderscheiden kon, zulks met het maanlicht byna overeen quam. Volgens een ander bericht, Bericht van een verschynsel te Brest gezien; aan den Heere Valincour uit Brest gezonden, had men op den 17den Maart, by een zeer heldere lucht, ’s avonds omtrent 7 uuren, een soort van een Regenboog vernomen, van kleur doorgaans wit en zeer helder. Hy werd in ’t Zuiden gezien, en besloeg van ’t Oosten naar ’t Westen, een ruime uitgestrektheit van lucht. Van ’t Oosten nam het eene eind zyn aanvang, naby den Cauda Leonis. Leeuwestaert; hy breidde zich vervolgens over het gestarnte van Gemini uit, ’t welk ter midden van den Hemel stond, alwaar deeze Boog drie graden breed was, en door de Pleyades vervolgende, eindigde de boog aan het hoofdt van Ariës. Hy vertoonde zich als een witte en doorschynende wolk, wiens licht een weinig het aardryk verlichte, zonder dat ’er eenig doorzicht der Starren door gehindert wierd. Deeze Boog omtrent 9 uuren allenks verdweenen, zag men ten Noorden naby den Horizont een licht, naar een schoonen dageraat gelykende, ’t welk zich van ’t Noord-Westen tot aan ’t Noord-Noord-Oosten uitbreidde. Uit dit licht quamen geduurig zeer witte en heldere straalen voort, die aan ’t Aardryk een soort van daglicht gaven, naar een schoonen zomerschen Dageraat gelykende. Deeze straalen waren alle Parallel. evenwydig, en strekten zich tot op 48 en 50 graden hoogte uit. Telkens quamen ze te voorschyn, en verdweenen weder; maar als men ze niet zag, vertoonden zich, voor dat ze wederom verscheenen, uit het horizontale licht een weinig donkere dampen, in de gedaante van golven evenwydig met den Horizont, die zich met een uitneemende snelte, tot aan ’t Zenit. Toppunt verheften, alwaar ze verdweenen. Deeze verwisseling, duurde tot 11 uuren, en midlerwyl zag men noch onderscheidentlyk, door deeze dampen de allerklynste starren. Ten 11 uuren vertoonde zich in ’t Noorden, een licht, sterker dan ’t voorgaande, verspreidende allerwegen zeer witte straalen. Ten half twaalven werden de starren betrokken, en een wolk, waar mede de lucht betrok, deed dit licht verdwynen. Men staakte toen deeze observatiën, geloovende het verschynsel geëindigt was: maar den volgende dag, bragten de Visschers bericht, dat ten twee uuren na middernacht, de lucht wederom opgeheldert zynde, het licht van nieuws weder sterker gescheenen had, zeer heldere straalen uitwerpende. Den zelfden dag, ’s avonds tusschen 7 en 8 uuren, zag men naby Dieppe, twee mylen van de Zee, gelykzaam een langhairige Comeet uit Zee opkomen, die zich tot 9 uuren zien liet, waar uit een verbaazende helderheit naar de Kusten van Engelandt voortquam. In dit Licht zag men vlammen ontsteeken, die zich in de wolken als een felle brand vertoonden. Op den zelfden nacht van 17 Maart, En Insgelyks op de Kusten van Langudoc. heeft men mede een groot Licht op de Kusten van Langudoc gezien. Volgens ’t onderzoek dat hier over door den Luitenant van d’Admiraliteit van Agde wierd gedaan, en aan de Abt Bignon gezonden, hebben verscheiden Schippers van Tartaanen, om te Visschen uitgevaaren, bericht: dat ze omtrent 9 of 10 uuren, tusschen de Kust van Agde en de Golf van Vendres, ten Westen van deezen Zeeboezem, een groote helderheit gezien hadden, byna den Dageraat in ’t opkomen van de Zon gelyk, doch iets rooder en in Kolommen verdeelt, de eene klaarder dan de andere; dit was gezien door die geenen die ’t naast aan landt waren, tusschen de Golf van Vendres en ten Westen het kleine Steedje Grovissa genoemt. Dit Licht scheen zoo helder, dat men de Kaap Saint Pierre genoegzaam bekennen kon, een afstandt van drie mylen ten Westen van de Golf: maar de Visschers, verder in Zee zynde, zagen dit licht zoo schoon noch helder niet. Men zag het omtrent een uur, en ’t verdween vervolgens ten Zuiden. Drie deezer Tartaanen waren genoodzaakt geweest, aan de Kaap Quiers een haven te zoeken; men verstond ’er, dat de bewooners van deeze Kaap, dit Licht mede op de Kusten van Langudoc gezien hadden, en geloofden ’t door een hevige brand elders was ontstaan. Zoo veel men door dit bericht begrypen kan, met een byzondere en naaukeurige Kaart van deeze Kusten vergeleeken, scheen het, ten opzichte der geenen, die zich in gelyken stant van de Golf van Vendres bevonden, en insgelyks met deezen van de Kaap Saint-Pierre, dat het licht zich van ’t Noord-Westen tot het Zuid-Westen vertoonde; in plaats dat het in de Noorderlyke gedeeltens van Vrankryk, zelf des nachts tusschen ’t Noord-West en Noord-Oost gezien wierd. De Heer Abt Bignon, ontfing mede een andere observatië over een byzonder verschynsel, Bericht van een Verschynsel in d’Ukraine beschouwt. door den Prins van Moldavië te Solnin in de Ukraine, op de volgende wyze in acht genomen: Op den 15den Maart 1716, in den na-nacht ten vier uuren in ’t Noord-Oosten, en ter hoogte, alwaar de Zon gemeenlyk twee uuren na haare opgang staat, zag men een soort van langstraalend en zeer fyn licht; ’t geen zich vervolgens bovenmaate kolomsch-gewyze uitbreidde, waar van het benedendeel hoekkig en kantig was, en ’t bovendeel zich spits als een lans eindige. Het was vuurig van kleur, en zyn breete werd door veele witte groe-ven onderscheiden, die allerwegen van ’t benedendeel tot aan het Zenit. toppunt doorgingen. Een uur nadat het zich uitgebreid had, veranderde allenks de roode kleur en werd wit; deeze verandering, aan ’t boveneind begonnen, vervolgde dus t’eenemaal tot naar het benedendeel; en eenige minuten na deeze verandering, verdween de Kolom. Dit Verschynsel is het eerste van alleen die dit Iaar in verscheiden Gewesten van Europe zyn gezien. ’t Is op den 15den Maart beschouwt, twee dagen voor die, die men in Duitslandt, Engelandt en Vrankryk heeft gezien, en byna een Maandt voor dit, dat we beschouwt hebben. ’t Scheen eenige overeenkomst met deeze Piramiden van ’t Licht te hebben, in Engelandt op den 17den Maart in verscheiden deelen van de Lucht waargenomen, en van ’t Horizontale Licht gescheiden. Onder de Berichten van de Koninglyke Societeit der weetenschappen van Berlin,Observatiën over dusdanige Verschynselen te Coppenhagen. vind men observatiën van drie diergelyke Verschynselen te Coppenhagen in de Maanden Februari en Maart van ’t Iaar 1707. gedaan. ’t Is te gelooven, dat deeze Observatiën van den Heere Roenier zyn, een berucht Mathematicus. In de eerste deezer, die den eersten Februari gedaan is, ziet men omtrent ten elf uuren ’s avonds, een soort van Boog, die zich van ’t West Noord Westen tot aan ’t Noord Noord Oosten uitbreidde, en in de afgelegenste plaats van den Horizont, drie graden hoogte had. Deeze Boog, rees vervolgens en scheen zeer helder in zyn gantsche uitgestrektheit. Een half uur na Middernacht quam ’er allenks een nieuwe Boog, boven den eersten te voorschyn, en ten een uur zag men Straalen als balken zich vertoonen, die zich naar om hoog begaven, als of ze geworpen waren. Deeze Straalen begonnen zich toen in den bovensten Boog te vertoonen, vervolgens in den benedensten, en zy reezen 4 graden boven den bovensten Boog. Ten twee uuren was dit Verschynzel in zyn volle klaarheit. ’t Was verre boven den Horizont verheven, en ’t verspreiden zich allenks door de gantsche Lucht. Waarna een opkomende mist, dit verschynsel deed verdwynen. De zelve Astronomist bericht van een ander diergelyk Verschynsel waargenomen: maar niet zoo schoon noch volmaakt als ’t eerste; het vertoonde zich den eersten Maart in ’t zelve Iaar, van tien uuren ’s Avonds tot een uur na Middernacht, en in ’t zelve Luchtgewest. Eindelyk meld hy noch van een derde Verschynsel, dat zich den 6den Maart in ’t zelve Iaar tusschen 7 en 8 uuren ’s avonds zien liet, doch min regelmaatig dan het eerste was. Het had dit in ’t byzonder, dat de meeste Straalen die uit deezen Boog voortquamen, tot aan’t bovendeel der Lucht reezen; die weinig tydt daar na betrok, en ’t Verschynsel verdween. Hy merkt aan, dat dit Verschynsel, klaarder en krach-tiger te Pinemburg, twee mylen van Coppenhagen gelegen, verscheen; waar uit hy besloot, dat het daar toppig wierd, en dat het bygevolge zoo laag en naby het oppervlak der Aarde was. In deeze Berichten van de voornoemde Societeit, staat ’er noch een andere Observatië over het zelve Verschynzel uitgedrukt, En te Berlin gedaan. op den zelfden dag van den 6den Maart 1707. te Berlin door den Heere Kirchius gedaan. Deeze Starrekundige, beschouwde ’s Avonds ten agt uuren een soort van Regenboog, maar breeder, wiens lengte uit den Horizont omtrent 100 graden besloeg. Het opperste gedeelte van deezen Boog stond 8 of 10 graden boven den Horizont, waar uit verlichtende Straalen voortquamen, die naar het Zenit. toppunt koers namen. Vervolgens zag men boven den eersten Boog, een tweede, ter hoogte van 30 graden te voorschyn komen, maar hy was niet volkomen. Indien de Observatiën van dit Verschynzel, op een zelvigen nacht te Coppenhagen en te Berlin gedaan, Redeneering daar over. van een weinig meer omstandigheit waren, zou men den afstandt hebben konnen bepaalen, als deeze Meteore. Verheeveling boven ’t oppervlak der Aarde had. Maar nu wy in twyffel staan, of de bovenste Boog te Berlin gezien, de zelfde is, die men te Coppenhagen zag, of indien hy veel eer de benedenste is geweest, dat waarschynlyker zy; want te Copenhagen werd dit Verschynsel van wegen de wolken, niet dan tusschen 7 en 8 uuren zichtbaar, en te Berlin werd den benedensten Boog ten acht uuren gezien, daar het schynt dat de bovenste, niet dan omtrent ten 9 uuren zich opdeed, wanneer reeds dit verschynsel, meer dan een uur te Coppenhagen zichtbaar was geweest. Indien men vooronderstelle, dat deeze de benedenste Boog zy, die op beide plaatzen zichtbaar was geweest, ’t welk het waarschynlykste is, en dat het verschil van Poolshoogte tusschen Coppenhagen en Berlin, byna onder den zelfden Meridiaan gelegen, drie Graden zy, reekent men den afstant van ’t Verschynsel boven t’ oppervlak der Aarde, vyftien mylen van Parys te zyn. Maar zoo men onderstelt, dat de bovenste Boog te Berlin gezien, deeze zy, die te Pinemburg of te Coppenhagen is gezien geweest, zal den afstant van ’t Verschynsel, boven ’t oppervlak der Aarde, driemaal grooter moet zyn. De Observateur van Coppenhagen geeft genoegzaam te kennen, dat hy in ’t voorgaande Iaar, andere diergelyke Verschynselen beschouwt heeft, en voegt ’er by: dat ze jaarlyks in Noorwegen en in Yslandt gezien worden. Noch word ’er gezegt, dat den Historischryver Saxon gewag maakt van een groot Noorderlicht in ’t Iaar 993. den 26ste December, geduurende een uur gezien. Insgelyks vindenwe een Observatie van een Noorderlicht in de voorgaande Eeuw, Observatiën van den Heer Gassendi bygebragt. door den Heer Gassendi gedaan. In ’t Iaar 1621. den 12den September, naby Aix in Provence zynde; wanneer de Avondscheemering omtrent geëindigt was, zag hy naar ’t Noorden boven den Horizont een Licht, dat naar een zeer helderen Dageraat geleek, ’t welk tusschen den op- en onder gang van Eté begreepen, 60 graden boven den Horizont besloeg. Het boven einde was als een Boog, die op een ongevoelige wyze, ter hoogte van 40 Graden rees. De stoffe waar uit dit Verschynzel bestond, was zoo dun, dat ze niet belette de Starren te zien. Van den Horizont tot de opper gedeeltens, was ’t door veele lichtende balken door straalt, die ten einde tand-achtig waren. Deeze balken waren beurtsgewys helder en donker, ieder van twee graden Perpendiculair. rechtstandig met den Horizont. Dit Verschynsel vertoonde zich niet alleen in en omtrent Provence: maar de Heer Gassendi bericht, dat het was te zien geweest te Cioutat, te Digne, te Grenoble, te Dijon, te Parys, te Rouan, te Toulouse, te Bourdeaux, en in ’t Veldt voor Montauban, welke Stadt toen beleegert was. Hy toont aan, behalven dit Verschynsel, noch vier andere diergelyke gezien te hebben, een in Februari, een in April en twee in September: maar dat ze zoo krachtig niet, als het eerste waren, en dat alle deeze Verschynselen, door eenige dagen met schoon, helder en stil weêr verzeld, gevolgt wierden. Door deeze Observatien alhier aangehaalt, blykt dat alle deeze Verschynselen byna van de zelve natuur waren, schoon de eene zich grooter, klaarder en beter dan de anderen vertoonden; En gewoone tyd der Verschynselen aangeweezen. dat de eigentlykste tyden van ’t Iaar voor dusdanige Verschynselen, de Maanden Februari, Maart, April en September zyn, alhoewel ’er zich volgens ’t getuigenis van den Iaarboekschryver Saxon, noch in December, omtrent den Winter Solstice. Zonnestandt hebben laaten zien; dat deeze Verschynselen zich vertoont hebben, in een helder weêr en na een of verscheiden warme dagen, is dat Gassendi en Kirchius getuigen, en dit heeft men mede in beide de Verschynselen van ’t Iaar 1716. waargenomen. Indien men begeerig is noch verscheiden observatiën deeze stoffe aangaande in te zien, kan zich den taalkundigen Leezer hier in voldaan vinden, met de Academische Schriften Zie Histoire et Memoires de l’Academie Royale des Sciences 1717. 1718. 1719. 1720. 1721 waar uit deeze observatiën getrokken zyn, op te slaan; want om alhier verder daarin uit te wyden, zoudenwe mogelyk onzen Landsgenooten, die niet alle even keurig op dusdanige stoffe gezet zyn, te zeer verveelen; derhalven zullenwe in ’t volgende Hoofdtstuk, overgaan, tot het beschryven van verscheiden wisselvalligheden die de Groenlandsche Visschery nu en dan onderworpen is geweest, en welke ongevallen haar somtyds overgekomen zyn.
zorg003bloe01_01_46_0
{ "ti_id": "zorg003bloe01", "titel": "Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery", "vols": "", "jaar": "1727", "druk": "2de druk", "ppn_o": "394964527", "bibliotheek": "gent_001univ01", "categorie": 3, "_jaar": 1727, "pers_id": "zorg003", "voornaam": "Cornelis Gijsbertsz", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Zorgdrager", "jaar_geboren": "ca. 1650", "jaar_overlijden": "?(18de eeuw)", "geb_datum": "", "overl_datum": "", "geb_plaats": "", "overl_plaats": "Zaandam", "geb_plaats_code": "", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "zaand002", "overl_land_code": "", "vrouw": 0, "url": "https://dbnl.org/tekst/zorg003bloe01_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=zorg003bloe01", "maand": "2013_03 ", "genre": "non-fictie", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2013-02-13T00:00:00", "edition": "Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery van Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager in de tweede druk uit 1727. De eerste druk dateert van 1720.Bij leesproblemen en beschadigingen is gebruik gemaakt van een exemplaar in particulier bezit van de titeluitgave van 1728 (Amsterdam: Isaak Tirion). Uit dit laatste exemplaar zijn tevens overgenomen de Lyst van de Groenlandsche Visschery, en Prys der Goederen, zedert 1725 en de Lyst van de Visschery in de Straat Davids, ingebonden tussen p. 301 en 311. Deze lijsten kunnen aan de hand van de ingevulde gegevens worden gedateerd op 1731.\n Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand.", "language": "nl", "chapter": 48, "section": 1 }
Verscheiden vreemde Ontmoetingen en Ongevallen aan Groenlandsvaarders bejeegent. Wat wegens de Visschery op en omtrent Jan Mayen-Eilandt in acht genomen is. Hoedanig de loosheit tusschen de West- en Zuid-Ys Visschen te onderscheiden; waar over bedenkingen vallen. Overweeging hoe een bequame en voordeelige Visschery onder Oud-Groenlandt op te speuren. EErwe van den handel en ’t bedryf deezer Groenlandsche Walvischvangst afscheiden Moeijelyk ongelegenheden die somtyds Visschery onderhevig is. lust het ons noch eenige moeijelyke ongelegenheden te verhaalen, die deeze Visschery somtyds onderhevig geweest is. ’t Gebeurde dat Commandeur Cornelis Gerritsz. Ouwe Kees met zyn Schip de Gortmolen, in ’t Iaar 1660. in Groenlandt op de Neering leggende, en reeds zeven Visschen gevangen, de agtste Visch te zien kreeg zulks ’er terstond val val geroepen wierd. De Commandeur het allereerst by den Visch gekomen, schoot ’er zyn Harpoen in; midlerwyl komt ’er de tweede Sloep by, daar Jacob Vieukes Harpoenier op was, en gereed, om zoo draa de Visch weer boven quam, zyn Harpoen mede in te schieten; maar deeze Visch recht onder de Sloep opkomende, stiet met zyn kop zodanig tegen de zelve aan, dat het kraakte: door welken slag de Harpoenier uit de Sloep stuite, en in plaats van ’t Harpoen in den Visch te schieten, viel hy met den Harpoen op den Visch. De Harpoenier schooten toen in ’t vallen uit de Sloep, twee bogten van den Voorganger om zyn been, dus raakte hy op den Visch, achter op ’t plug-end, tusschen ’t lyf en den staart te zitten, wordende door zyn eigen Harpoen en Lyn op den Visch gehouden, en moest toen mede, werwaarts de Visch zwom. Ondertusschen deeden die van de andere Sloepen hun best, om hem te achterhaalen, en te redden: doch te vergeefs, vermits de Visch snelder zwom, als zy roeijen konden. De Commandeur geen kans ziende hem te beroeijen, riep hem toe: Jacob sny de Lyn stukken. Maar vermits hem ’t mes dwars in zyn zak stak, kon hy ’t niet uittrekken. Eindelyk geraakte zyn Harpoen, wiens Voorganger hy als een toom in de hand vast hield, uit de Visch, waar door hy van deezen Zeeruiter dienst gelukkig ontslagen wierd, van een ander Harpoenier gered, en in zyn Sloep geburgen; vervolgens t’Scheep gekomen, zich van drooge kleederen verzien hebbende, deed men wederom een togt naar deezen ontzwommen Visch, die ten laatsten noch gevangen wierd. In den Iaare 1670. gebeurden ’t dat Jan Lourentsz. Pit Comman-deur op ’t Schip de Bleeker, Wat het Schip de Bleeker wedervoer. een Visch gevangen en geflenst hebbende, om uit te rusten, wat ging slaapen, beveelende den Stuurman met een Sloeps Volk de wacht te houden; maar naaulyks een half uur gerust hebbende, stak ’er een harde Zuid-Oosten windt op, zulks de Zee zeer hol schoot: Het Schip in ’t Ys bezet, braken de Schotsen door ’t hol gaan der golven. Toen gelaste de Commandeur, de Voorzeilen los te maaken, om dieper in ’t Ys te zeilen; doch ’t Roer dwersch boven ’t water uit zyn Vingerlingen gehangen, en geen tydt willende verspillen om het aan te hangen, zeilde men dus voort, om met de Schooten en Brassen te stuuren. Door deezen sterken windt, werden de groote Ysschotsen zoo geweldig bewoogen, dat ze somtyds tot aan de Rusten van ’t Schip reikten: en ’t Schip den verkeerden weg op willende, en met den neus naar Zee, werd het volk zoo zeer verlegen, dat ze 27 sterk zynde, zich van ’t Schip op de losse Schotsen Ys begaven, die geweldig op en neêr woelden. Zy kroopen dan over eenige Ys-boomen van de eene op de andere Schots, yswaart in, op hoop van een Ysveldt te zullen aantreffen, hebbende ter lyfberging drie Sloepen by zich, die zy over ’t Ys arbeiden moesten. Dus van de eene op de andere Schots zwervende, geraakten ze eindelyk op een Ysveldt, daar zy zich toen een etmaal onthielden. Dat in ’t Ys blyft, en hoedanig het volk sukkelt om zich te redden. Ondertusschen de Commandeur met noch zeven mannen ’t Scheep gebleeven, zette het voor-Marszeil by, hopende door ’t krachtig aan zeilen de schotsen te doen wyken, om zoo in ruime Zee te geraaken. Maar op een voorby dryvende schots, brak de loef-mars-schoot aanstukken, waar op het Schip tegen de buitenste schots aandraaide, en zodanig, dat de geheele zyde in week, draaijende vervolgens in Zee, en viel eerlang op zy, zulks zy, schoon de overige Sloepen gereed hingen, genoeg te doen hadden, om het met een Sloep t’ontvluchten, en hun leven te redden. ’t Schip dus quyt zynde, zwurven ze met de Sloep in Zee, langs den zoom van ’t Ys, in een geweldige jagtsneeuw, zulks ze naaulyks konden van zich zien. Eindelyk de lucht opklaarende, werd de Commandeur zyn ander Volk gewaar, en gewuift hebbende, quam de Harpoenier met een end lyns, naar de buitenste schots, en wierp die den Commandeur toe, waar op vervolgens de Sloep op ’t Ys werd getrokken. Te zamen aldaar anderhalf etmaal hun verblyf genomen hebbende, zonder eenig Schip te zien, zeide de Commandeur: Mannen, die my en zyn leven lief heeft, volge my; En ’t volk in de Sloepen verdeelt hebbende, bragtenze de zelve van ’t Ys weder in Zee. Na 12 uuren omzwervens, geraaktenze behouden in ’t Schip van Commandeur Parshout, die hen vooreerst burg, en vervolgens een gedeelte van ’t Volk in andere Schepen overzette. Commandeur Cornelis Claasz. Bille in den Iaare 1675. een volle laading bekomen hebbende, Commandeur Cornelis Bille. verloor zyn Schip in ’t Ys, vermits het door ’t aanzetten en perssen der schotsen t’eenemaal bezet lag.zyn Schip verliezende, moet zyn volk zich zeer kommerklyk behelpen; Toen moesten ze zich met 34 Persoonen 14 dagen lang, met 8 halve brooden ieder van 6 pond en 4 Edamsche Kaazen, behelpen. Deeze manschap dus 14 dagen met roeijen en zeilen in Zee gezwurven hebbende, wierden eenigen wanhoopig, vermits ze nu door den honger, dorst en koude zodanig afgemat waren, dat zy ’t scheenen op te geeven, echter quamenze ten laatsten Schepen te zien, die hen burgen. Zes van die zwervelingen, quamen dan na veel zukkelens met hunne Sloep aan ’t Boord van den Commandeur Dirk Pietersz. van de Velde, voerende ’t Schip de Kruiskerk van Haarlem. Dit Schip lag by Spitsbergen voor Smeerenburg, aan een groot Ysveldt, toen ’er deeze 6 mannen aanquamen, En word ten laatsten geburgen. en verzochten den Commandeur lyfberging, die hen niet geweigert werd, laatende hen van alles volop dissen. Maar vier van hun, zeer pynlyk zynde, vroeg hen den Heelmeester wat hun deerden, en waarom ze noch zoo bedrukt zagen, vermits ze nu uit den nood en geburgen waren? zy gaven hem te kennen, dat ze onlydelyke pyn aan hunne voeten hadden, door de geleedene koude veroorzaakt. De Heelmeester hunne voeten beziende, oordeeldeze bevrooren te zyn, zulks hy aanstonds vleeschpekel warm maakte, en in een baly gegooten, liet hy ze met de voeten daar in zitten. Omtrent een uur hen dus gestooft hebbende, gevoeldenze noch meerder smerte, ’t welk den Wondheelder moedt ter geneezing gaf. Vervolgens het doode vleesch weg gesneeden, verbond hy hunne voeten met bequaame geneesmiddelen, waar door zy in weinig dagen dus verre geneezen wierden, dat ze wederom dienst konden doen. Ondertusschen nadat de Commandeur Cornelis Bille met vyf van zyn manschap, in een andere Sloep elf dagen lang, in zwaare storm, jagtsneeuw, strenge koude, honger en dorst, jammerlyk gezwurven hadden, zagenze mede Schepen, en wierden door een Schip van Staveren geburgen. Drie van deeze vyf mannen waren de beenen mede bevrooren, en noch erger dan de vier gemelde. De Heelmeester van dit Schip geen kans ziende hen te geneezen, of moest hen de beenen afzetten, daar in Commandeur Bille niet bewilligen wilde; dies hy zich mede met de Sloep naar ’t Schip de Kruiskerk van Haarlem begaf, den Commandeur van de Velde zynen Wondheelder verzocht, om naar zyne drie ellendige matroozen eens te komen zien, dien hy op ’t Schip van Staveren gelaaten had. Dit hem ingewilligt, voer hy met den Heelmeester aan ’t boordt van ’t voornoemde Schip. By deeze Patienten gekomen, en alles naaukeurig onderzocht hebbende, nam hy aan, hen onder Godts zegen te geneezen, dies hem alles aanvertrouwt werd: waar op hy al het doode vleesch wegsneed, en kragtige geneesmiddelen gebruikende, zulks ’er in 18 uuren een scheiding quam, en vervolgens voort vaarende, zag men hen in 10 of 12 dagen buiten ge-vaar; waar op toen den 27 Augusti het volk van de gebleeven Schepen verdeeld werd, vermits ’er aan een Ysveld voor Smeerenburg 13 Schepen gebleeven waren; zulks eenigen van ’t volk, op een ysveldt omtrent 72 dooden hadden gezien, en de noch overgebleevenen zeilden, zoo uit de Zuid- als Noord-Bay met 125 Schepen wederom naar huis. In den jaare 1676, Eenige scheepen in ’t ys bezet, hoe dit afliep. de Commandeurs Cornelis Gerritsz. Ouwe Kees, voerende het Schip de Gortmolen, en zyn broeder Cornelis Gerritsz Jonge Kees, de Hoop op de Walvisch, als mede Jan Dirksz Veen Commandeur op ’t Schip de Vaandrager, in Groenlandt op de Neering leggende, en zulks by den grooten ysberg in de Straat van Hinloopen, of ’t Spitsberger Waigat, werdenze op den 13den Augusti, wanneer de Schepen zich gemeenlyk, om ’t gevaar van ’t ys, naar huis begeeven, van zodanig een meenigte schotsen en ysvelden bezet, dat ze in de Mars geklommen, de zelve niet overzien konden, noch ergens open zee gewaar wierden; waar door de Schepen dus tegen den grondt aangedrongen, schoon het water op zyn hoogste gevloeit was, echter noch anderhalf voet, op een harden grondt verboeit zaten; leggende het ys tot op den grondt, en op d’ankers neêr, die wel drie vadem onder ’t water in den grondt staken; waar door deeze drie Schepen dus t’eenemaal bezet bleeven. Toen nu de tydt van ’t jaar verloopen was, en dat hen de Zon allenks begon te begeeven, als mede de koude en vorst dagelyks toenam, begon de manschap niet weinig verleegen te worden, geen uitkomst ziende, om van daar te geraaken. Welke verleegenheit zoo verre ging, dat het volk van den Commandeur, Cornelis Gerritsz Ouwe Kees begon te morren, zulks ze hem dreigden te verlaaten, om het gevaar t’ontvluchten. Eenig scheepsvolk onwillig, besluiten het Schip te verlaaten, Dies dit zyn volk voor het meerendeel besloot, zich van eenige Sloepen en alles wat voor 2 of 3 weeken onderhoud noodig was te verzien, vermits zy de reekening maakten, dat het hen niet weinig zuur zou vallen, de Sloepen eenige mylen over ’t ys te slepen, eer zy de open Zee bereikten. De Commandeur insgelyks niet liever wensschende, als zyn en hun leven, nevens het Schip te redden, en in behouden haven te brengen, kon echter niet besluiten, het Schip en al wat ’er in was, t’eenemaal te verlaaten; dies zocht hy zyn volk te beweegen, by hem scheep te blyven, ’t zy door harde, ’t zy door beweeglyke redenen, naar het volk en hy gemoed was: hen voorhoudende en trachtende in te boezemen, dat Godt Almagtig was; dat, ’t zy door storm of ander toeval, het ys weder zou konnen scheuren en van elkander wykende, een opening maaken, enz. Door dusdanige redenen het volk een weinig tot bedaaren gebragt, kondenze echter hunne angst en vreeze, van eindelyk daar te moeten hun leven eindigen, niet verzetten; weshalven zy ten laatsten besloten met de Sloepen hun uitkomst te zoeken; tot welk besluit zy den Commandeur dus aandrongen, zulks hy ’t hun onder deeze reden toestond; zeggende: Nademaal gy volgens myn raadt, Dat echter door een aanspraak van den Commandeur gehindert word. de goedheit Godts niet afwachten wilt, maar u zelven tracht te redden; neemt dan Sloepen, en zoo veel Lyfsbehoefte als gy begeert, en vaarwel op uwe reis. Ik blyf; die by my blyven wil, die kan; die gaan wil, mag gaan. Maar gy die gaat, moet weeten: wanneer gy dus vertrekkende, ’t Schip verlaat, en na eenige dagen sukkelens, niet voort kont geraaken, alsdan weder t’Scheep zou meenen te komen, om uw leven hier te bergen, dat ’er dan geen lyfberging voor u wezen zal. Hier mede zet ik u dan uit. Gy moet ’er by leven en sterven, want met den voorraad die in ’t Schip overblyft, kan ik en alle die by my blyven, te langer als dan bestaan. Deeze reden door den Commandeur, te gelyk met een streng en beweeglyk weezen uitgesproken, troffen ’t Volk zodanig, dat ze t’eenemaal als radelooze menschen stonden, en zich niet dufden onderwinden het Schip en den Commandeur te verlaaten. Als zy nu dus 19 dagen in ’t Ys bezet gelegen hadden, Waar op een Onverwachte ontslaging van ’t Ys is gevolgt, ontstond ’er ’s Nachts tusschen den 31sten Augusti en 1sten September by stil en mooi weer, zonder iets te merken waar uit zulks mogt ontstaan, een onverwachte beweeging en woeling in ’t water, waar door de Schepen genoegzaam een gang over en weer beweegden, vlot, los en driftig wierden; toen spoede men om de Ankers aan boordt te winden; boegseerden de Schepen ’t Waigat uit, en zulks voorby den Papegaaishoek, zeilende, met een Noordoosten Windt, door ’t Oostys heen, tot den Biskayer toe, en quamen den volgenden dag in de Zuid-baay, en vervolgens behouden ’t huis. In ’t Iaar 1678. voerde Cornelis Claas. Bille een nieuw Schip. Eenige Schepen deerlyk in ’t Ys bezet en vergaan. In Groenlandt op de Neering zynde, en reeds twee Visschen in hebbende, lag hy aan een Ysveldt vast, en zoo dicht by ’t Schip de Roode Vos, dat de achterstevens naaulyks een vaam van elkander lagen. Deeze Schepen dus dicht by den anderen zynde, en voor geen gevaar beducht, vernam men, zeer schielyk, vermits men wegens een dikke mist niet van zich zien kon, dat eenige losse schotsen, en daar op een Ysveldt op hen quamen aangedrongen, waar door het Schip de Roode Vos, ’t welk noch byna leeg was, en dieshalven hoog uit het water lag, (wie schrikt niet voor dit ongeval!) geheel en ongebrooken onder ’t Veldt, daar het aan vast lag geschooven wierd, met al wat ’er in was, zulks men ’er noch Mast noch Vleugels meer van zag, noch ooit van gezien heeft; en dat in zoo een korten tydt, dat het Volk genoeg te doen had, juist boven zynde, om hunne behoudenis te zoeken: en ziende het Ysveldt zoo geweldig aankomen, zoo sprongenze alle uit het Schip op ’t Veld daar zy aanlagen, om het gevaar te ontkomen. ’t Nieuwe Schip van Cornelis Bille, werd zodanig dubbeld geneepen, dat ’er eerlang de balken ter zyden uitstaken; Den Manschap zich op ’t Ys reddende, staat groote bekommering uit. en ’t Volk burg zich mede op ’t gemelde Veldt. Vermits nu het Schip dus noch 4 of 5 uuren geprangt tus-schen de Ysvelden bleef hangen, deed men allen mogelyken vlyt, om ’er den Lyftogt uit te lichten, nevens vyf Sloepen; en na vyf uuren weeken de Velden weder van elkander, ’t Schip viel om, en liep vol water, zulks eerlang het eene gedeelte te gronde ging, en ’t andere weg dreef. De menschen toen omtrent 60 sterk, op dit Ysveldt staande, zagen elkander met bedroefde oogen aan, die hun beider Schepen quyt geworden waren, zonder dat ze andere Schepen vernamen of wisten te vinden. Nu was goedt raadt duur; het leven te redden, was aller oogmerk, maar in ’t middel om ’er toe te komen, daar in waren ze verschillig. De Commandeur Cornelis Bille wilde nevens zyn Stuurman met twee Sloepen vertrekken, om zonder vertoeven andere Schepen op te zoeken, gelyk zy ook met eenig Volk deeden, nadat ze te vooren eenigen Leeftogt hadden verdeelt: ook raaktenze van den anderen af, zulks de eene vroeg en de andere laat t’huis quam. De Harpoenier Jacob Dieukes en ’t overige Volk, stemden de andere drie Sloepen by zich te houden, op het Ysveldt te blyven tot het weer wat bedaart was, de mist op klaarde en ’t sneeuwen op hield, zulks ze dan te eerder Schepen konden zien. Eenigen geburgen. Dies maaktenze van de riemen en geburgen zeilen een tent op het ys-veldt, waarin zy zich twee dagen onthielden: maar geen Schepen verneemende, begavenze zich mede in Zee. Eenigen tydt omgezwurven hebbende, quamenze by een Frans Schip dat hen voor eerst innam. Vervolgens zag Jacob Dieukes het Schip de Karsseboom, roeit ’er met agt man naar toe, Doch andere onmenschelyk afgeweezen. verzoekende den Commandeur hen te willen inneemen; waar toe hy geenzins bewilligen wilde; echter aanhoudende, sloegenze weder een tent op het Ys op, ter zyden het Schip: maar alzoo het zeer bitter koud was, en niet wel op ’t Ys te harden, zoo liet den Commandeur van de Karsseboom, alhoewel hy de barmhartigheit scheen uitgetrokken te hebben, hen binnen ’t Scheeps-boord slaapen. Na 8 of 10 dagen toevens, gelast den Commandeur, ’t Schip en zeilen los te maaken, om door ’t Ys boorende van daar te vertrekken. Jacob Dieukes met zyn Volk dit ziende, hielden met de Sloep achter aan ’t Schip vast; maar zy werden met het werpen van brandhouten zodanig begroet, dat ze genoodzaakt waren los te laaten, en weder een ander Schip te zoeken. En ten laatsten geburgen. Eindelyk vondenze na 12 uuren omzwervens, Jan Kaar, die hun burg, en in ’t Vaderlandt bragt. In ’t zelve Iaar was ’t, dat Jan Dirksz Veen, Commandeur op ’t Schip de Eendragt, den 2den Iuly in ’t Westys op de hoogte van 76 graden gekomen, ’t Schip de Eendragt word jammerlyk met een ryke vangst door ’t Ys overkruit en hoe. en een ongemeene vangst van 22 Visschen in hebbende, van een gebleeven Schip op ’t Ys vond leggen, eenige baarden van omtrent 5 Visschen, die hy, als meede een groot Reeder van zyn Schip zynde, om voor zyne Redery des te ryker t’huis te komen, in zyn Schip burg. Dit naaulyks verricht hebbende, zag hy een Ys-veldt op hen afkomen, en klimt derhalven in de Voormars, laat de touwen los, en de zeilen byzetten; Maar het Schip blyft echter leggen, zonder zich te beweegen; men wist niet wat ’er aan haaperde, en allerwegen omgekeeken hebbende, merkte men niet, dat de paardelyn, door verbaastheit wegens ’t Ys in Zee gesmeeten, daar een neushaak aan vast was, onder water in een dooigat vast zat. De Commandeur haastig uit de Voormars, in de Bezaansmars geklommen, om te zien waar ʼt aan schorte, werd dit gewaar; op zyn geroep word dan de Lyn in ’t Schip los gemaakt, en ruim op geviert, zulks de Neus-haak, gemaklyk wierd uitgeligt. Aanstonds hier op zeilenze nevens ’t gemelde Veldt heen; midlerwyl begeeft zich de Commandeur weder op de Voormars, om uit te zien, waar best het gevaar van ’t Ys te ontkomen: maar in ʼt omdraayen naar de opening, daar het Voor-Schip al door was, werd het Achter Schip, zodanig tusschen twee Velden in geneepen, dat de Commandeur haastig uit de Voormars beneden komende, aanstonds zyn voeten van Scheepsboordt op ʼt Ys zette, gelyk ook eenige van zyn Volk deeden, die noch ten spoedigsten drie Sloepen buiten boordt kreegen, om hun leven op ʼt Ys te redden; dit naaulyks verricht, zagenze hun ryk geladen Schip, met volle Zeilen, drie Sloepen, en alles wat ’er in en aan was, zelf tot over de toppen der Masten en vleugels, ʼt eenemaal onder ʼt Ys geschooven, zulks zy genoeg te doen hadden de zuiging van ʼt schuivende Ys tʼ ontwyken. Het Volk zich op ʼt Ys bergende, moet elendig sukkelen. Het Schip dus onverwacht verlooren hebbende, zagenze elkander met treurige oogen aan, vermits zy van geen of zeer weinig levensmiddelen verzien waren, en geen Schepen noch Landt ziende, niet wisten werwaarts het te wenden. Maar de Commandeur toen hy in de Voormars was, had 3 mylen Noord-Oostwaarts een Schip gezien, waar mede hy zyn Volk trooste, zulks ze geraaden vonden zich derwaarts te begeeven. Waar op zy, 42 Mannen sterk zynde, zich met drie Sloepen op weg begaven. Maar het heuvelig en dik besneeuwde Ys, baarden hen niet weinig arbeids om de Sloepen voort te sleepen; zulks de Commandeur veel moeiten had, zyn Volk, voort te pressen, vermits hy zelf het moeyelykste en gevaarlykste werk moest uitvoeren. Dus met veel sukkelens twee mylen gevordert zynde, kondenze niet langer voort. Doch daar te blyven haddenze niet dan de dood te verwachten, dies scheptenze weder moed, om ʼt Schip te bereiken. Men liet dan twee Sloepen op ʼt Ysveldt, en begaf zich met de andere derwaarts, die met een ongelooflyke moeiten over vast en los Ys wierd getrokken, zulks ze ten laatsten het gemelde Schip ontdekten. Doch worden ten laatsten geburgen, Toen bereikte men met een onvermoeiden arbeidt den volgende dag het Schip, ʼt Raadhuis van Jisp genoemt, daar P. P. Pater Commandeur op was, waar in zy geburgen wierden. In den Iaare 1668. is ʼer een hagchelyke Beerestryd voorgevallen, welk verhaal wy mede hier in zullen lassen. Hagchelyke Beerestryd, en hoe die afliep; ʼt Gebeurden dat Commandeur Jonge Kees, voerende het Schip de Hoop op de Walvisch, na eenige Visschen gevangen hebbende, zyn Schip, in ʼt Ys gelegen, met twee touwen achter uit, aan een Ysschots vast gemaakt lag. Zyn Volk door ʼt afmaaken van 2 Visschen, vermoeit in de Kooy leggende om te rusten, waren ʼer maar weinig van de overige Manschap, die boven de wacht hielden. Een van hun achter uit van boordt ziende, werd aanstonds een groote Beer gewaar, zittende op de schots waar aan hun Schip vast lag. Hier op besloot men, in stilte, om het in de kooy leggende Volk niet tʼontrusten, een Sloep af te stryken, om op den Beer een togt te waagen; maar de Loper van het Takel, hoe zacht men die om de klamp sorde, echter wekteze den Commandeur, die, wanneer ʼer iets te doen was, niet veel sliep. Wakker geworden, spoede hy zich naar boven, vraagende: wat is ʼer te doen? want zoo draa men een Sloep hoort stryken, hoopt men Visch te zien en aan den lyn te krygen. Hier op toonde men hem dien Beer. De Commandeur die wel gewoon was de eerste in beweeging te zyn, gaf last een tweede Sloep te stryken, en noch eenig Volk uit de kooy te porren, om bestand te zyn. Men stak daar op van boordt; de Beer ziende het hem te gelden, neemt over de schots de vlucht en begeeft zich te water. Midlerwyl roeyenze met de Sloepen ter andere zyde van de schots. De Commandeur den voorsten zynde, en de eerste by den Beer, brengt hem met een Lens zodanig een zwaare wonde toe, zulks hem de darmen den Buik uit hingen. Om dien Beer niet meer te quetsen, waar door zyne huidt te zeer beschaadigt wierd, liet men hem vervolgens een tydt lang zwemmen, met gedachten dat hy ʼt niet lang maaken zou. De Beer echter hoe doodelyk gewond hy was, stelde zyne uiterste krachten te werk, en klauterde zeer vaardig op een vlakke, doch vyf voeten hoog uit het water dryvende schots. Hier meende men dat hy den geest geeven zou. Deeze Beer op zyn buik neer geleegen, ruste met den bek op zyn voorste pooten, gelyk de kat op een muis loert. Waar in de Commandeur in ʼt uitterste gevaar geraakt. De Commandeur om dien stervenden Beer, zoo hy meende, verder de rest te geeven, rukt met zyn Sloep naar deeze schots en springt ʼer op, met een schietlens gewapent, waar aan een end lyn, agt of negen vademen lang, vast was, om des noot zynde de lens weer te rug te trekken. Op deeze Ysschots voortgestapt, ziet men hem gantsch onverwacht, door deezen woedende Beer overvallen, die met een brullend gelaat, eilings opspringt, ter wyte van byna 24 voeten. Door deezen sprong verrast, geraakte de Commandeur onvoordachtelyk onder den Beer, zulks hem zyn schietlens uit de handt en over ʼt hoofdt vloog. Dus overmant, zette de Beer zyn linker poot inʼs mans rechter zyde, en zyn rechter klaauw, op zyn linker borst, blikkende met zyne vreesselyke tanden om hem den strot af te byten. Een verschrikkelyk Schouspel waarlyk! Die van de Sloepen met de uitterste verbaastheit dit ziende, maakten niet weinig gerucht, schreeuwende: help, help, springt op de schots, op dat men de Commandeur ontzette! een van hun allen de kloekmoedigste zynde, sprong uit de Sloep, met een Sloeps haak in de hand, om den Commandeur tʼontzetten; een zwak geweer waarlyk tegen zoo een woedend Beest. Doch gelukkig word gered. Doch ʼt zy door deeze gebaarmaaking, of ʼt snel voortroeijen van de achter zynde Sloep, de Beer niet min schielyk besprongen, nam aanstonds de vlucht. Dus werd dan de Commandeur uit ʼs doods kaaken gerukt, en quam, tʼeenemaal van doods schrik bevangen, weder by zyn Volk. Vervolgens week de Beer weder ter zyde van de schots, en zoo dicht aan den kant, dat ze hem uit de Sloep met een lens bereiken konden. Waar op men voor had, hem met lenssen voortaan de rest te geeven, ʼt geen de Commandeur niet bewilligen wilde, zeggende: indien men het Beest in de Sloep kreeg, ʼt waaren om een man twee drie gewed. Doch een end houts in de Sloep leggende, en naar den Beer geworpen, met gedachten om hem voor den kop te treffen, ʼt welk echter miste, zoo liep ʼer dit Dier na als den Hondt naar een steen, maakende een afgrysselyk misbaar. Ondertusschen verdroot het den bestryders met deezen Beer zoo veel werks te hebben, dies sloegenze den Commandeur voor, zich op ʼt Ys by den Beer te begeeven, om hem van allerwegen te bestoken en dus van kant te helpen, of naar boordt te roeijen, en zulks om dat het sterk sneeuwde. Het eerste ingewilligt zynde, zag eerlang de Beer zich door acht mannen aangetast; waar op dit Beest voet voor voet achterwaarts deinsde, en telkens met het optrekken van zyn snoet, vertoonde hoedanig het in den bek gewapent was. De Commandeur hier op zyn schietlens vattende, met gedachten om het Dier in de borst te treffen, ʼt geen echter weinig scheelde: maarze vloog tusschen zyn voorste pooten door. De Beer bleef boven deeze lens staan, afwachtende wie die weder haalen zou; vervolgens het Beest van de eene op de andere schots gedreeven en magteloos geworden, heeft het zich eindelyk moeten opgeeven, en is ten laatsten noch ten prooy zyner overwinnaars gebleeven. Een ander geval van gelukkiger uitslag, is een Iongeling gebeurt, die zich met een jongen wat te verre van de Sloep te landt hadden begeeven, en wel haast een groote Beer op hen zagen afkomen; zy geen kans ziende het te ontloopen, besloot den oudsten, die een lens in de handt had, zich tot tegenweer te stellen, plaatsende de jonge achter hem. Eerlang komt dan de Beer met een groote verwoedheit toegeschooten, meenende deezen Iongeling op de borst te springen; doch hy werd met den eersten steek, zodanig van zyn doodvyandt getroffen, dat hy voor zyne voeten neerviel, en naaulyks zich meer verroerde, vermits dit Beest in ʼt hart geraakt, dus eerlang den geest gaf. Commandeur Dirk Jansz. Muizer is ʼt in den Iaare 1679. gebeurt, Wat den Commandeur Muizer wedervoer. dat zy op den tweeden Iuny vier Visschen hebbende gevangen, op dien dag mede vier Beeren schooten. Dat ʼer ook ongemeen veel Beeren, onder een felle koude en jagtsneeuw, op de gevangen Visschen afquamen, waar mede zy genoeg te doen kreegen. Vervolgens weer een Visch ziende, werd die door den Commandeur zelf geschooten, doch de Visch sloeg de lyn stukken, en ontsnapten ʼt. Eerlang hier na de Stuurman mede een Visch, die zoo snel liep, dat hy de Sloep voor een schots Ys komende, met de kiel om hoog tornde, waar door de Kuiper Simon de Vos de lyn om de beenen kreeg, en dus zyn leven verloor. De Sloep onder eenige schotsen doorgehaalt, werd vervolgens zonder weinig beschadigt te zyn, weer gevonden; en de lyn die noch aan de Sloep en den Visch, als ook om des Kuipers beenen vast was, tornde men zoo sterk na zich, om den Visch magtig te worden, dat den Harpoen brak, waar door zy den Visch missen moesten. Vervolgens 10 Visschen op zyde hebbende, En insgelyks anderen wedervaaren is. werdenze geweldig van de Haaijen bestreeden, zulks twee mannen werks genoeg hadden, om die van den Visch te houden, en hoe naaukeurig dat ʼer op gepast wierd, bevond men dat ze wel 13 quardeelen Spek van den Visch gehaalt hadden. Deeze Haaijen zyn logge en groote Zeedieren, de grootste omtrent ter grootte als een Iol; boven in den bek hebbenze drie regels tanden gelyk de tanden van een zaag, en zulks binnen en buitenwaarts, waar mede ze groote hachten uit den Visch konnen haalen; zoo dat het schaadelyke dieren zyn. Insgelyks is ʼt den Commandeur Dirk Storm in ʼt Iaar 1681. gebeurt, dat hy op den 20ste Iuny met zyn Schip op de hoogte van 78 Graden 38 Minuten gekomen, zodanig in ʼt Ys tusschen de schotsen en Velden bezet en gedrongen wierd, dat het Voorschip tʼeenemaal uit het water wierd geligt; dieshalven het Volk eenige Sloepen op het Ysveldt rukkende, en zich met eenige Scheepsleeftogt hebbende verzien, zich aldaar een tydt lang behelpen moest, tot dat het Schip weder vlot wierd. Noch is ʼt den zelven Commandeur in den Iaare 1682. op den 1sten Iuny wedervaaren, dat hy een Visch geschoten hebbende, de zelve West ten Noorden aan 14 glazen lang, lynrecht, zoo geweldig voortliep, dat men geduurig met vier Sloepen zoo snel nasleepte, zulks hun Schip hen met alle onder en boven zeilen, blinden enz. volgende, nergens na zodanig een vaart maaken kon. Eindelyk tegen ʼt Ys komende, tornde de Lyn aan stukken. en dus verloorenze hun buit. Vervolgens schootenze een andere Visch, die 15 lynen uitliep, zulks ze hem uit het gezicht quyt wierden; doch daar na vondenze die vast aan ʼt Schip de Karsseboom, die schoonze hem gedood hadden, gedoogen moesten, dat de eerste Schieters hem mede namen. Om nu tot ons eigen wedervaaren wederom over te gaan: De Schryver in ʼt Ys nevens anderen bezet geweest. zoo zyn we in den Iaare 1699. toenmaals de Vergulde Bykorf voerende, den gantschen Zomer in ʼt Ys, door langduurige Noordooste Winden, by drie Fransen en een Hollander bezet geweest, midlerwyl wy wel veel Visch vernamen, maar konden niet Visschen; dies zynwe in ʼt laatst van Iuly, noch schoon zynde, weeder uit het Ys gekomen, en aldaar langs den Zoom naar Landt zeilende, verstondenwe uit de ons tegenkomende Schepen, dat ʼer om de Oost niet te doen was, en dat ʼer wel 100 Schepen bezet lagen: dus beslootenwe, met een blind en tegens ons oogmerk strydend besluit, derwaarts niet te stevenen: maar het naar Yslandt te wenden, ʼt welk gantsch verkeert uitviel; want daar na ging de Oost open, en wierden ʼer noch veele Visschen gevangen, daar aan Yslandt met den langduurigen Noord-Ooste Windt, wegens ʼt Ys niet te doen viel. Wy passeerden dan den vierden Augustus ʼt Jan Mayen-Eilandt, Aan Jan Mayen Eilandt gekomen, vind ʼer Zorgdrager verscheiden overblyfselen van de oude Visschery. en lieten ʼt binnen door voor de Noord-Baay dryven. Zelf voerenwe toen met twee Sloepen aan Landt; daar gekomen, zagenwe ʼer noch wel 20 Sloepen tegen elkander opgekant, op de zelve manier gelyk men de Sloepen in Hollandt overwintert; insgelyks twee groote Boots, eenige Traanbakken en Vaten, en een groote stapel kabeltouw, naar gissing 4 of 6 op malkander leggende: maar ʼt was alles reeds zodanig bedorven, dat ʼer niets dan brandhout aan was, en de touwen niet dan voor papier-stoffe dienen konden. Men kon van dit alles en de verdere fondamenten van Traanketels en Pakhuizen wel afneemen, dat ʼer wel eer, gelyk aan Spitsbergen mede lustig wat te doen was geweest, doch nu niet meer, dewyl ʼer by, noch omtrent dit Eilandt, niet een enkelde Visch, dan eenige Vinvisschen worden gezien. Echter is het ʼer nooit in vergelyking van Spitsbergen, zoo overvloedig Vischryk geweest, want de Noord-Baay, die de grootste van alle zyne Bayen is, als de Marimuts-Baay, Zuid en Hoepstoks-Bayen enz: zyn ook ten aanzien van de Spitsberger Bayen, voor geen Bayen te reekenen, en niet anders dan Bogten by de Biskayer- of de Mossel Bayen te vergelyken; zelf kan ʼt geheele Eilandt met alle zyne Bayen, ruim genoeg, wel ʼt eenemaal in deeze Spitsberger wyde Bayen beslooten leggen, vermits deeze ruime Bayen omtrent tweemaal zoo diep Landwaarts opgaan, als dit geheele Eilandt lang is, en in breete kan het ʼer ook naaulyks by haalen; zulks dit met elkander gantsch geen vergelyking heeft. Om dan van dit Eilandt af te zien, Wat ʼer om trent dit Eilant in ʼt achtgeeven op de Visschery waar te neemen is. zoo is onze meening, dat men de Visch alhier, naar dit aas op den zoom van ʼt Ys zodanig niet kan zien vergaderen, als we op hooge Graden by Spitsbergen hebben getoont: om reden, dat ʼer de Stroom, die langs dit Eilandt, ʼt welk verre in Zee legt, om de Zuidwest valt, en dus het Aas in de vrye Zee doet wegdryven; daar en tegen de Spitsberger Stroom het gemelde aas, op de gezegde hooge Graden tegen den Zoom van ʼt Ys aanzet; en indien men zulks echter wilde stellen, dat om de gemelde reden, zeer qualyk kan geschieden, zoo kan men ʼt niet anders dan naar evenmaatigheit doen, welke Visch, dan by deeze Visch die op hooge graden vergaadert, te vergelyken is, als van dit Eilandt in vergelyking van Spitsbergen is gezegt; maar men kan echter wel vermoeden, wanneer de Visch in den Herfst de buitenkant van ʼt Ys zoekt, en de vorst het zelve, gelyk veeltyds in den Winter gebeurt, geheel tot aan ʼt Eilandt uitbreid, dat dan de Visch, met het Ys op de Gronden van ʼt Landt zich wederom zal beginnen tʼonthouden, als een gedeelte Benoorden of Bezuiden het zelve aan den Zoom; en in den vroegen Voortydt daar gekomen, zou men in ʼt Ys zynde, byna niet min een goede vangst konnen doen, als op zyn tydt om de Oost; maar het Ys met den dooy smalder wordende, en als dan de Visch weder door den gemelden schrik wykende, zal deeze Visch dan mede met het Ys, gelyk ze om de Oost doet, insgelyks van ʼt Landt afwyken. Deeze onze langwylige en over verscheiden zaaken niet min merkwaardige redeneering, twyffelen wy niet, of zal reeds een tamelyke voldoening gegeeven hebben; maar nevens het geene ons noch overig is, zoudenwe noch geerne eenige nadere oplossing over het gezegde willen geeven. Voor eerst is noch overig over de loosheit der Westys boven de Zuidys Visschen aan te merken en hoe men ʼer op een gemeen Iaar moet acht op geeven, Hoedanig de loosheit tusschen de West- en Zuid-Ys Visschen tʼonderscheiden; of wanneer ze nagespeurt zyn, welke listen men gebruikt om ze te betrappen. Men zal nu reeds wel konnen begrypen, hoedanig de Spitsberger Visschen, by en omtrent dat Eilandt gewend, op den Herfst in het dicht loopen van ʼt Ys, in een grooter getal, uit het Noorden en Oosten, naar dit vermaarde Aasryke Eilandt, zullen weder afzakken, en zulks te eerder als naar eenige andere plaatsen; ʼt legt ook verder in de reden opgesloten, ten waare het hunne gemelde en aangebooren schrik belette, of ze zouden, op een gemeen Iaar, wanneer het Zuideind verre buiten ʼt Ys blyft uitsteeken, niet alleen noch het landt, maar ook de open Zee tusschen ʼt Ys en Landt, gelyk van ouds, den gantschen Winter door in bezit neemen. Waar over geredeneert word. Wy zullen vervolgens hier op breeder eene aanmerking voordraagen, of ze door deezen schrik nooit verder gaat dan de Zee en ʼt Landt van ʼt Ys word bezet, dan of ze hunnen Vyandt geweeken zynde, noch wel eens een slootje zou durven overzwemmen. Desgelyks zal men ook uit onze redeneering wel konnen begrypen, dat men in de Visschery op laage graden, immers zoo wel als op hooge graden, een geheel anderen koers moet neemen op een Gemeen- als op een Zuidys-Iaar, en byzonder op een buiten gewoon Zuidys-Iaar, wanneer Spitsbergen geheel in ʼt Ys besloten legt, en het Zuid-ys om de Zuidkaap met een langduurigen Noord-Oosten windt, zeer laag tot aan het Westys word afgedreeven, en dat het alsdan op laage graden aan de Oostelyke- of Zeevelden, mede zeer goet Visschen kan wezen; maar behalven dit, zienwe, dat op een gemeen Iaar, de hooge boven de laage Graden, en op de laage Graden, de Westelyke of diep in ʼt Ys leggende Velden, op haaren tydt, boven de Oostelyke of Zee-Velden zyn te stellen, en hoe verder in alles, de vroege en laater tyden zyn te onderscheiden, nevens meer andere wel aangemerkte zaaken, zullenwe nu beter dan voor deezen begrypen konnen. ʼt Schynt nu vreemd, Des Schryvers overweeging, om een bequaame Visschery voor Oud-Groenlandt op te speuren. dat op het Vischryke Oud-Groenlandt verder geenen toeleg word gemaakt, om ʼer mede van onderen op, langs dit Landt Visscheryen aan te stellen, want dat ʼer in het dichtloopen van ʼt Ys, een meenigte Visschen langs dit Landt, door de schotsen en flarden, en langs den Zoom, om de Zuidt wyken, blykt mede uit de algemeene getuigenis van meest alle de Commandeurs; vermits eenpaarig van hun getuigt word, dat ʼer jaarlyks in den Voortydt, een groote meenigte uit het Zuiden door ʼt Ys, om de Noordt passeeren. Dit zoo zynde, zou men aldaar met veel minder gevaar voor menschen en Schepen, een bequaamer Visschery konnen aanstellen, als om de Oost, want men zou ʼer van de Straat-Davis zyde, of van onderen op, zoo verre dit Landt van ʼt Ys bevryd was, allenks langs het landt tot naby het Ys, een bequaame Baay of Reede konnen zoeken, alwaar het Schip of de Scheepen voor gevaar bevryd lagen, om midlerwyl met Sloepen, nevens het waarneemen der Visschery, de Kust verder tʼ onderzoeken, zulks men al verder op, goede Reede vindende, zich als dan met een uitlandigen en Ys afzettenden windt, of andere voorkomende gelegenheden, zou konnen verplaatsen, en dus verder en verder indringen; geviel ʼt, dat men ʼer bezet wierd, en naar benedenwaarts langs den wal niet wilde afzakken, zoo kon men by de eerste gelegenheit, alsdan dwars in ʼt Ys steeken, en zich, gemerkt dat men ʼer mede op de Neering wezen zou, aldus dwars door ʼt Ys, op een gemaklyke wyze redden, ʼt geen anders om de Oost niet geschieden kan, dewyl men ʼer genoodzaakt is het Landt te houden; want wilde men aldaar dwars van Landt in ʼt Ys steeken, was ʼer geen doorkomen aan, men zou volgens het reeds gezegde, alsdan zeer verre van de handt vervallen, en zich midden in ʼt Ys belemmert vinden, zulks ʼer geen redden meer aan was. En wat de menschen aangaat, deezen zouden zich met Sloepen langs het Landt of door ʼt Ys naar Yslandt, gelyk somtyds gebeurt is, des te beter konnen bergen. Het lust ons hier over noch dit volgende aan te merken.
zorg003bloe01_01_47_0