meta
dict
text
stringlengths
0
710k
id
stringlengths
20
24
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 9, "section": 1 }
waarde zuster! Het antwoord uws zoons op mijnen brief aan hem, heeft mij meer dan ooit overtuigd dat hij door geen ander leermeester kan verlicht en verbeterd worden, dan door de onderving: vernederende teleurstellingen, nadeelen van meer dan eene soort, moeten hem overtuigen dat hij dwaalt; zijne dwaaze zucht om bijzonder te zijn verzekert mij dat indien hij Jood of Mahometaan geboren ware, hij om die zelfde reden, zo hij eenige kennis had aan den Christelijken Godsdienst, dien Godsdienst zoude verdedigen, ja dat alles in staat zijn zoude om hem te doen bekennen, er is een magtig, wijs, goedertieren opperste Wezen, waarmede wij in zedelijke betrekking staan: zo men mijn' raad deede, men liet hem voortaan zijne dwaasheid involgen - zonder op hem of zijne elendige geschriftjens de minste acht te geeven: laat hem volstrekt leven na zijne verkiezing, zo lang immers als die hem niet tot zulke bedrijven brengt die voor hem slechte gevolgen, zo wel voor ligchaam als voor ziel zouden hebben: ik hoop dat hij als dan, ziende hoe ontoereikbaar alle deeze zotte grilligheden zijn, om zijn oogmerk te bereiken, die zal verwerpen en anderen verkiezen welken redelijker zijn en hem zullen doen zien dat hij als een dwaas gehandeld heeft - verwacht nog eerst eene menigte zotternijen. De verwaandheid moet door de bespotting genezen werden; wees des geduldig; neem hem waar; maar zeg daar niets het allerminste van. Daar ik zo zelden het genoegen heb van u te zien, en wij altoos zo veel aangenaamheid vonden in onze vertrouwelijke Zuster-gesprekken, zal ik mij van tijd tot tijd door middel mijner pen bij u vervoegen; dus zullen wij der afwezigheid haare treurigheid ontneemen, terwijl wij niet zullen ophouden elkander nuttig te zijn, en de gedachtenis van elkander geduurig te verlevendigen; iet, waarbij de oprechte vriendschap zo veel belang heeft: ik zal u door deezen doen zien dat ik geen eene gedachte in mijn' geest, geen een gevoelen in mijn hart ontdekke, die ik niet met u wil deelen en beproeven; wèl gerust dat mijne waarde mietje in deezen mijn voorbeeld zal volgen: ik begin des naar dit plan. Eene veeljaarige ondervinding en opmerking heeft mij kennis gegeven van menigerleie ligchaams ongesteldheden; ik ken veele menschen wier geheele leven ziekelijk is, nooit ziek genoeg zijnde om het bedde te houden, en veel te krachtloos om de minst vermoejende bezigheden, het zij des lig-chaams het zij des geestes uitteharden; bij wie alle geneesmiddelen niets heilzaams hebben uitgewerkt; alleen het flaauwe leven sleepend gehouden hebben, en die op éénmaal door eene doodlijke krankheid gered, en in vollen welstand gebragt zijn; de Natuurlijke oorzaak daar van zal een boerhaven of van swieten misschien doorzien kunnen, maar hoewel mij die kundigheid ontbreeke, is echter de waarheid daarvan vast en zeker: zo zijn er ook daaden van zedelijke ongesteldheden en kleine verwrikkingen des verstands, die zo diep verhoolen liggen, dat wij alleen de uitwerkzels daar van zien; dit verdrukt alle zedelijke kracht en ondermijnt den eigenlijken mensch: deeze zieken draagen den dood in zig om, schoon zij voor het uitwendige wèlgesteld schijnen: eene zwaare zedelijke krankheid kan hen naar middelen doen omzien, en dus in de mogelijkheid brengen, om in het dierbaar bezit hunner verstandige vermogens hersteld te worden: eene groote, veele gevolgen in zig hebbende verkeerdheid, kan hen te recht brengen. Geloos mij, menschen van een zeer uitwendig zedelijk gedrag, onze zo genaamde onberispelijkste jonge lieden, zij die in hunne vroege lente zo veele bladen, ja zelfs knoppen van bloesems vertoonen, waar van men eerst in hunnen herfst de vruchten moest verwachten; onze stille ingetogene, onze vóór hun tijd wijze zoons die met hun veertiende jaar pleiten, en op hun twaalfde jaar verhandelingen schrijven: ‘zielzuch-ten tot God, Christenen op hun sterfbed,’ opstellen, en in zoete versjens de iedelheid der wereld, het nuttige der eenzaamheid, en het verrukkelijke der vereeniging van God met hunne ziel bezingen, of zig verdiepen in geestkundige onderwerpen; met één woord, allen die zo magtig wijs en zo in 't oog vallend vroom zijn vóór hun tijd; die zig als geoefende Christenen vertoonen vóór zij mannen, en wijsgeeren vóór zij leerjongens zijn, allen deezen hebben eene groote vernedering nodig om immer iet degelijks te worden: zij moeten door eene schreeuwende ongerechtigheid, of ten uiterste bespottelijke dwaasheid gerucht maaken. Ik weet wel waarde Zuster dat alle regels uitzondering lijden, maar over het groot algemeen zal men zien dat ik geen ongelijk heb. Het kan eene vrouw die, als gij, nog in uwen bijbel blijft voordleezen, wat ook het ligtzinnig vernuft of de alles aan zig onderwerpende mode daar tegen inwerpe, niet hinderen indien ik ter bevestiging van mijn gezegde mij op een der grootste mannen, op paulus, beroepe, ‘hij, die met een goed (dat is een ondoorzocht, geweten wandelde) in eenen tijd dat zijne medejongelingen nog nooit den geringsten aandacht hadden opgewekt, of hun geweten geraadpleegd; die ijverde voor den Vaderlijken Godsdienst, in een' ouderdom waarin zij geen ander denkbeeld hadden, van den Godsdienst, dan voor zo veel den sabbat en het offeren betrof, de wet te leezen en den overigen tijd te verbeuzelen; die paulus moest een vervolger der Christenen worden, om hem, Apostel geworden zijnde, eene voordduurende nederigheid inteboezemen; en die hem eens moest doen belijden dat hij, ofschoon hij veel meer gearbeid hebbende dan alle andere Apostelen, de minste van allen was, om dat hij de gemeente van God vervolgd had.’ petrus, die dooreerlijke ieverige man, die zeker zijnen meester met de grootste vuurigheid beminde, moest door eene zo smartlijke als vernederende ondervinding leeren, dat liefde, door drift opgewonden, geheel iet anders is dan innerlijke vastheid; eene met herhaalde eeden bevestigde verlochening zijns besten vriends, zijns Goddelijken meesters, moest hem overtuigen, dat, om in staat te zijn van het leven te zetten voor zijn' meester, hij eerst moest versterkt zijn met het geene de H. Schrift noemt: kracht uit der hoogte. Als ik des ook jonge Predikanten zulke plaatzen hoor uitleggen, en verklaaren, die meer door het gevoel des harten dan door het verstand moeten bevat; die meer door zelfkennis dan door studeeren moeten uitgelegd worden, en die bejaarde Christenen niet dan met schroom behandelen; dan ben ik zeer beducht dat alles kunst, en het werk der verbeelding is, waaraan noch 't gezond oordeel, noch het welgeplaatst hart eenig deel heeft: ik bewonder dan wel den autheur, of den schilder, maar begrijp dat die beiden daar niets te maaken hebben, en dat alles vertooning is. Misschien valt mij het volgende dies te pijnlijker in het oog, om dat ik, in eene accademiestad woonende, veelen onzer studenten van naderbij ken; maar ik als zo een luchtig knaapjen, of een waarlijk groot lichtmis, zo dra hij het manteltjen om, en het befjen voor heeft, juist de ernstigste stoffen zie uitkiezen, bijvoorbeeld: ‘Mij aangaande het is mij goed nabij God te zijn’ - ‘Wien heb ik nevens u in de hemel, enz.’ ‘Strijd om integaan door de enge poort’ - ‘Het is de mensch gezet eenmaal te sterven en daar na het oordeel’ - ‘Ik heb den goeden strijd gestreden. - ‘Kom Heere Jezus! kom haastlijk enz,’ dan word ik bedroefd; ik vrees dat deeze snappertjens niet weeten wat zij zeggen; en dit is nog de liefderijkste verschooning die ik voor hen weet: ik ken een allerbraafst jong Predikant die hier ettelijke jaaren studeerde, en zig nooit schuldig maakte aan de minste lichtmisserij; die vrolijk en geestig, maar niet losbandig was, en sedert hij eene plaatst heeft, hoor ik hem dikwijls met zo veel genoegen als nut: nu spreekt hij eens over de natuurlijke gevolgen der ondeugd, die hij om zijne hoorders niet te stooren zonde noemt: van de natuurlijke gevolgen eens deugdzaamen, (dat is vroomen) levens; over de gewigtige uitkomsten van den eersten kwaaden stap; van het waarachtig berouw: dit zijn onderwerpen waaraan jonge lieden kennis hebben kunnen; en men spreekt altoos wèl, altoos overtuigend wanneer het hart de bron der welsprekenheid is. Hoe smartlijk is het voor welgezinde Christenen, zo dikwijls te moeten hooren dat de grootste lichtmissen de beste predikanten worden! ik zou hier nog veel over kunnen schrijven, maar dit zijn wij zo volmaakt ééns, dat ik u niets kan mededeelen 't welk u niet bekend is. Dit zijn onder anderen ook al mijne beweegredenen wanneer ik jonge lieden, die lust hebben om Predikanten te worden, en kennis met mij (ja ook wel indien zij niet met goederen bedeeld zijn,) houden of zoeken, in de Prophetische schriften laat studeeren: dit maakt dat zij werken moeten onderzoeken, hun oordeel leeren gebruiken, en des een' smaak in bezigheden krijgen die hen te stade komt om zig wèl voortebereiden: dan kunnen zij eens verstandige uitleggers der H. Schrift worden, en wat meer ten kansel brengen dan bloemen der welsprekenheid; (die veelal de beste niet zijn;) dan theatrale houdingen en naarbootzingen van de een of ander beroemden Comediant; dan leeren zij de bekrompenheid des menschlijken doorzichts kennen, en met bescheidenheid tegenstaan de geenen die den Godsdienst of ondermijnen of bestrijden, en zo keeren zij dan van zelven tot de schoone eenvoudigheid van het Euangelie door hunnen Godlijken Meester gepredikt, en dan hebben zij ook het recht om over veele zinnebeeldige uitdrukkingen, ontleend uit de Oostersche spreekwijzen, of ziende op gebruiken en plechtigheden van oude volken, te spreeken: Zo weinig werks ik maak van jonge ondervindings predikers, maak ik ook van die zo genaamde Godvruchtige kinderen, die met hun agtste of tiende jaar, naar mijn oordeel, dweepende schadelijke kleine boekjens opstellen, en die nog in veele naauwgezette christelijke huishoudens maar te veel gelezen worden: zulke godvruchtige jonge lieden, waar van men zig zo veel belooft, zijn gelijk aan onze bloembollen, die wij in onze vertrekken, door eene overdrevene en voor hun aller nadeeligste hitte, uitbroeden; en bezet zijn met eene menigte vóór den tijd hoog en wijd uitgeschootene bladen: onkundigen verheugen zig daar over, maar lieden, een weinig meer bekend met de Natuur, kunnen zig niet vleien dat deeze planten immer schoone gezonde bloemen zullen tot volkomenheid brengen: al die stuursche afkeer van de vermaaken der kindsheid; van spelen en vooral van ligchaams beweging, de zucht naar eenzaamheid, dat zogenaamde leezen en bidden, dit alles heeft, (want een schijnheilig kind is zo zeldzaam als een kind met twee hoofden,) heeft zijn oorsprong in natuurlijke ongesteldheid: de schaapen zijn ziek, en hunne onbedachte maar welmenende ouders en vrienden prijzen hen over hunne stilheid, hun peinzen, hunne zucht om alleen te zijn; zij vergelijken hen, en dat alles in hun bijzijn, bij andere wilde iedeltuiten, die zo dra zij hun les geleerd hebben niets zo zeer beminnen dan loopen, draaven, knikkeren, hoepelen, paardjen-speelen, lagchen, zingen, dansen en huppelen: zij spreeken over het goede dat de Heere in zo een kind gelegd heeft; en hoe God zig verheerlijkt door den mond der kinderen; men ziet eenige gebreken over het hoofd, en toont zig alleen vergramd over zulke kinderpotsjens die waarlijk zeer wel inteschikken zijn: deeze stille kindertjens beginnen nu te bemerken dat hunne verkiezing eene verdienste is, en zij volgen nu ook hun trek tot gemak en ledigzitten met ruimte in, in plaatst van door loopen en snappen, door praaten of kibbelen zig werkzaamheid te verkrijgen, en dus het middel om hunne verzuurde of verdikte vochten te verbeteren: de kleine eigenliefde heeft nu schoon spel: zij gelooft dat het kind indedaad iets bijzonders is, en een grooter aandeel heeft aan de Godlijke goedkeuring dan andere kinderen die een gezonder ligchaam meer levenskrachten en meer verbeelding ten deele viel: hunne ziekelijkheid moet dus doende toeneemen; de natuurlijke neiging tot vrolijkheid gaat al meer en meer achteruit; alles verveelt hen, want het blijven tog kinderen; zij wenschen naar geluk, maar dit op deezen weg niet vindende, luisteren zij als vinken naar het geen men hen voorzegt van den Hemel; van Jezus als de vriend der kinderen; en van eene plaats waaruit alle verdriet zal geweerd en waarin alle vreugd zal genoten worden: sterven deeze zieke sukkelaartjens vroegtijdig, dan schrijft men een vodjen van een zogenaamd stichtelijk boekjen over het zogenaamd Godvruchtig leven en zalig sterven, van een agtjaarig meisken, of tien jaarig jongsken; dit leest men andere kinderen voor, ja geeft hen dit ten voorbeeld - maar nu vraag ik, heeft zo een kind ooit een eenig recht gezond denkbeeld van het Christendom gehad? en wanneer heeft het zijn geloof in jezus ooit door een deugdzaamen wandel kunnen betoonen? deugd, alle deugd is strijd; is staande blijven in zwaare, voor ons zwaare beproeving; en dat wel met oogmerk om onzen Hemelschen Vader te behaagen die ons schiep tot geluk en ons den weg daartoe door zijnen Zoon heeft laaten bekend maaken. Dit is 't niet al! groejen zij op tot mannen en vrouwen, en ontwikkelt de Natuur hunne krachten niet met geweld in zekeren leeftijd, dan worden zij die bende van luie sloddervossen, die niets doende leden der maatschappij, kribbige berispers van onschuldige, ja noodzaakelijke vrolijkheden: zijn zij behoeftig dan weeten zij zig in de huizen der welmenende onkundige rijken intedringen, leeven lui en lekker, en worden meermaals schijnheiligen zonder zulks opzettelijk te bedoelen; gaan van kwaad tot erger, en eindigen zo als de Benjamins: zijn zij zelven in ruime omstandigheden, dan heeft hun snood voorbeeld nog te erger gevolgen: zij zijn het uitverkooren volk om wie de Heere een zondig land spaart; zijn trotsch op eigene gerechtigheid, ondraaglijk door hun humeur omtrent allen die niet denken zo als zij, en hunne willekeurige voorschriften niet in de plaats van Euangelische ver-pligtingen willen opnemen! ontroven hun nalatenschap aan behoeftige of anders denkende naastbestaanden; maaken de Kerken groote legaaten, stichten hofjens van afgekneveld geld, en ontslapen bij het volk in een geur van groote heiligheid! of worden zij genezen van hunne ongesteldheden, verkrijgen zij met hunne toeneemende jaaren beter vochten en meerder natuurkrachten, dan stellen zij zig doorgaands schadeloos voor den dus treurig doorgebragten tijd: geene goede boeken, geene nuttige gesprekken, geen bijwoonen der Godsdienstige vergaderingen, geen gebed, geen christelijke oefening in het goede - zie daar dit is het eigenaartig uitwerkzel der zo vroege zogenaamde Godvreezenheid! dan spotten zij met hunne voormalige vroome uitdrukkingen; beschimpen hun eersten wandel; toonen er (hebben zij vernuft) de zotheid, onbestaanbaarheid, ja ondeugenheid zo sterk van aan, dat men er geen eene trek behoeft bij te voegen: maar dit is nog niet genoeg; nu bespotten en haaten zij de waarachtig vroome, naauw gezette christenen, en doen des een onberekenbaar nadeel aan die vroomheid, die Gode aangenaam en der wereld onontbeerlijk is. Ik zelf, mijne waarde Zuster, ken verscheiden onzer zogenaamde vrijgeesten, die met hun tien of twaalf jaar zulke veelbelovende kinders waren: ik beroep mij des niet op woorden die betwist kunnen worden, maar op daaden die bewezen zijn. Hierom zeg ik menigmaal bij mij zelve: indien het onvermijdelijk zij dat de zwakke kortziende onkundige mensch, eenmaal der dwaasheid moet offeren, (en dit schijnt bijna onvermijdelijk) gelukkig zo hij dit offer in zijne eerste jeugd toebrengt: de dwaasheid schijnt tog gebonden aan het hart der jeugd: eene te vroege, te warme, te veelbevattende Godvrucht, ook als zij oprecht is, is zelden duurzaam; om dat zij noch op reden en ondervinding, noch op kennis gegrond, maar op driften, en ongesteldheden als op een rul zand gebouwd werd, en geen vrucht is van een wèl bedacht eerbiedig vast hartlijk besluit. Een stil, bedekt stuursch kijkend jongeling, groeit meestal op tot een knorrig misnoegd wijsgeer, of een loozen lichtmis: hij die met zijn vijftiende jaar zig ook de alleronschuldigste uitspanningen ontzegt, de oefeningen sticht door zijn woorden en bijzijn, ijvert voor Gods eer, wordt weldra zo uitgeput, zo vermoeid, dat hij, ziende zulks niet te kunnen uithouden, met zijn twintig jaar aan den anderen kant overslaat. Een wild, levend, openhartig, driftig jongeling, die vliegt, loopt, vischt, jaagt, te paard rijdt, de dans en de muziek, het lagchen het schertzen, het stoejen bemint, die alle vermaaken met zijn geheel hart geniet welke verstandige ouders hem gunnen; die zijn ouders eerbiedigt, zijne moeder met de tederste liefde bemint, zijns Broeders beste vriend en de goedaartige stoute kwelgeest zijner Zuster, ja zijner buurmeisjens is, inschikkelijk omtrent de be-dienden, en moedig is omtrent een snoeshaan, heeft zo veel gezond oordeel dat hij weldra van al die kinderspelen en jongensvermaaken moede is; hij weet bij ondervinding dat ook in deezen het najaagen meer is dan het bezetten: zij kunnen op de pligten van zijn beroep niet meer indringen; hij behandelt zijne wereld zo als hij eene lieve mooje beuzelachtige vrouw behandelt - beleefd, en inschikkelijk; maar geeft haar geen deel in zijne achting, en verwacht niets van belang van haar. Dan begeeft hij zig tot die bezigheden die zijn staat of beroep van hem eischen, 't zij als een goed Regent, of gehoorzaam en vrij burgervriend: hij zoekt een vrouw, wordt vader, en zijn geheel charakter verbetert, en krijgt meer vastheid, naar gelang hij in meer betrekking komt met anderen, zo wel in, als buiten zijn huisgezin. Hij werkt naar onveranderlijke beginsels; ziet zijne pligten dóór, en dewijl hij in den grond zijns harten een eerlijk man is, wordt hij door overtuiging een Christen; geene bijzonderheid kan hem verleiden; geene spotachtige lichtzinnigheid hem verbaazen, geene groote naamen kunnen hem verbluffen: hij ziet in voltaire den fraaisten geest zijns tijds, maar meer niet: rousseau beschouwt hij met bewondering; wie schrijft, zegt hij, als deezen zeldzaamen man! maar terwijl hij deszelfs bekwaamheden eene ongeveinsde hulde doet, houdt hij den effenen weg der welbewezene waarheid getrouw, ja schaamt zig niet ook in het bijzijn van ongelovigen, dat hij een Christen is. En dit is echter die zelfde jongeling die men voor minder braaf, vroom, Godsdienstig hieldt om dat hij den loop der Natuur volgde, en zig alle zijne beginsels en vermogens ten vollen, en tot eene schoone volkomenheid ontwikkelde! zo dwaas oordeelt de onbedachtzaamheid, de domheid en de onkunde over het aanstaand charakter der jonge lieden: overal waar men sterkte, weerstandbiedbaarheid ontdekt, kan iets goeds gewacht worden: de Franschen hebben een spreekwoord, en daar heb ik zin aan: ‘die weinig eet, die weinig werkt:’ dit is zeker, dat een slap zwak ligchaam geen dienstig bekleedzel is voor eenen grooten geest: zeer bij uitstek matige volken zijn doorgaans blode, en hebben alle de gebreken der zwakheid. Zij die in de Indiën met opmerking geleefd hebben verzekeren dit ten vollen: nu weet ik wel dat een sterk gezond ligchaam een gaaf der Natuur is, maar ik weet tevens dat een goede leefregel wonderen kan uitwerken, zo wel als dat een losbandig baldaadig leven onze sterkste welgevormdste jeugd, voor zij dertig jaaren bereikt, met smarte en uitgeput kan ten grave brengen: gelukkig zij die hunne gezondheid als een groote schat in acht neemen! Ik meen dat het de deugdzaame gellert, is die geschreven heeft, Over de voordeelen van een ziekelijk leven. Ik heb zo veel achting voor den wel-menenden beminnenswaardigen gellert, dat ik niet dikwijls van hem verschil; maar hoewel ik die voordeelen in 't geheel niet ontken, dewijl een deugdzaam mensch alles ten besten gebruikt, zo denk ik echter dat onze wereld, indien zij bewoond wierd door ziekelijke, sukkelende, zwakke menschen, nog oneindig onvolkomener in alle opzichten zijn zoude: de gezondheid heeft haare uitspattingen; de sterkte kan verwarringen aanrichten, maar de ziekte heeft ook groote, lastige, allermoejelijkste gebreken, en die zijn te gevaarlijker om dat het mededogen zig veelal een pligt maakt van die onberispt te laaten: de ziekelijkheid kan des voordelen bezitten even zo als een geneesmiddel; zij kan hem die door haar ondermijnd wordt in zijnen zedelijken toestand voordeelig worden, maar is nimmer een goed op zig zelf: dewijl zij strijdt met de volmaakbaarheid onzer zamengestelde natuur. Ik heb u over dit alles te breeder geschreven, niet alleen om dat ik door het vermaak van mij met u te onderhouden, ben weggevoerd; maar ook om dat ik u omtrent uw' zoon eenige vertroostende uitzichten wenschte medetedeelen: hij verkwanselt eigenlijk zijne natuurlijke verstandige vermogens: laat hem zo maar voordbroddelen, en het eene vodjen na het andere knoejen, het zal hem zelf wel gaauw verveelen! werken zonder het oogmerk te bereiken staat eindelijk tegen: hij zal eerst nog uit hoofdigheid en misschien ook uit gewoonte voordhaspelen: hij zegt nu wel dat de verachting van dwaa-zen hem streelt; maar dat is om dat hij zig nu nog vleit, dat verstandigen hem, zo dra hij bekend wordt, zullen rechtdoen. Ik kan het niet genoeg herhaalen, berisp hem niet, iedere berisping ziet hij aan voor eene hulde aan zijne zeldzaame talenten: binnen eenige maanden zal hij beginnen te zien, dat hij een gek en niets anders is; ziet hij dat eens wèl door... N.B. Het slot deezes briefs is verlooren door onachtzaamheid van Mevrouw lenting, maar men kan hetzelve omtrent gissen.
wolf016corn02_01_8_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 12, "section": 1 }
geleerde broeder! Het pak waarover gij mij schreeft, behelzende alle de gedrukte exemplaaren, is vóór eergisteren aan ons huis bezorgd; het opschrift was: ‘Aan den Heere cornelis de groot:’ het was elf uuren vóór den middag, en dewijl hij dien geheelen morgen van zwaare hoofdpijn geklaagd had, schonk ik hem thee in mijn eigen kamer: hij maakte met eene zichtbaare ontsteltenis het papier open, en het pak los, werd nu bleek dan rood, brak evenwel met uiterlijke bedaardheid den brief op, las dien, en vroeg mij om nog een kopjen thee: ging daar op, met dat pak beladen, den trap op, bleef een half uur boven; doch toen kwam hij driftig weder afloopen, terwijl ik in bekommerende overdenking zat te wachten, wat de uitslag zijn zoude: ik zag dat hij geweend had, maar gaf er niets van te kennen, en toonde ook geene de minste nieuwsgierigheid: maar hoe werd ik verrast toen hij, schielijk opvliegende, zijne beide armen om mijn hals geslagen hieldt, en dus uitriep: ‘Lieve moeder! ik ben een dwaas! de geheele wereld die mij kent houdt mij daar voor. Lees deezen brief: dit is dan het loon het welk ik ontvang voor al mijn afmattend peinzen, voor al mijne doorgewaakte nachten!’ hier zweeg hij, doch hij was zo ijsselijk getroffen door deeze uitkomst dat ik voor de gevolgen begon te duchten: dan, een geheelen stroom van traanen gaf hem in zo verre lucht, dat hij, die aan 't stikken toe was, een weinig bedaarde: ik schonk hem een glas wijn met water, zweeg nog al, en las daarop den brief van den Boekverkooper: hier op las ik zelve den brief en zeide met alle minzaamheid: ik geloof mijn kind dat deeze uitkomst zeer geschikt is, om in uwe denkwijze eene gelukkige verandering voordtebrengen, ik erken daarin met dankbaarheid de hand der Voorzienigheid. Hij zag mij sterk aan - ‘Voorzienigheid! ach mijne waarde moeder, Voorzienigheid! ik daarvan een bijzonder voorwerp? dan het zij rede of vooroordeel u dus doe spreeken, wat zijt gij gelukkig in dit geloof! - gelukkiger dan ik, heden is zij een weldaad, of eene pijnigster - Domheid, onkunde, dit zijn zegeningen! - maar, (zijn hand aan zijn gloeiend voorhoofd brengende,) maar ik kan niet redeneeren.’ Ik hervattede, dat kunt gij ook thans niet; gij zijt ziek mijn jonge, en niets belemmert den geest zo zeer in zijne werking dan de driften, en de ligchaams ongesteldheid; zo gij mij lief hebt poog nu niet te denken dan over onverschillige zaaken, dan zal uw vermoeide geest tot rust ko-men. Gevallig trad nu uw vriend Docter, C. in (zo als hij veelmaal doet:) ik zeide dat mijn zoon niet wel was; hij voelde zijn' pols ordoneerde eene laating en dat hij daarop eene wandeling moest doen. frans, die van het geval wist, kwam ook in, onder het voorwendzel van te komen zeggen dat mijn man aan het comptoir bleef eeten; hij was aangedaan over mijns zoons onpasselijkheid, zeide dat hij buiten de stad een' Heer moest gaan spreeken voor Mijnheer wildschut, en vroeg hem of hij lust had om met hem te wandelen. Ik gaf mijn goedkeuring daar aan, en cornelis, die zeer begeerig was om zijn hart voor deezen zijnen vertrouweling uitteschudden, gaf geredelijk zijn woord. Te drie uuren vertrokken zij en om zeven uuren bragt deeze slimme doch goedhartige jongen hem t'huis: zijn gelaat stond veel beter, en hij was blijmoediger dan ik hem in langen tijd gezien heb; hij was zeer moede, ging naar bed, en wel dra merkte ik dat hij in een vaste slaap viel. Uw Broeder t'huis komende vertelde ik hem alles; hij keurde alle uwe schikkingen met dankbaarheid goed, en 's ochtens om zeven uuren had ik reeds het briefjen dat ik hier zal insluiten: mijn zoon, beneden komende, zeide dat hij veel beter was, en vroeg, zo zulks mij gelegen kwam, om wat met hem te praaten: wij ontbeten, en ik gaf hem ten antwoorde dat ieder uur mij gelegen kwam om met hem te spreeken, doch dat ik vreesde of hij nog wel bedaard genoeg ware, om over iet van belang te handelen: hij verzekerde mij dat hij zig in een geheel jaar, en langer, niet zo wèl bevonden had, ik bepaalde des tot ons gesprek den nadenmiddag. Omtrent vier uuren kwam hij in mijne kamer, zo wèl gekleed al of hij een bezoek ging doen bij een persoon die hem niet zeer bekend was, en wij hadden onder het theedrinken dit gesprek. hij. Ik kan u, mijne geliefde moeder! niet uitdrukken hoe leed het mij is, dat ik dus lange, hoe wel met geen kwaad oogmerk, zo slecht beantwoord heb aan de opvoeding die gij mij gegeven hebt; en aan de zorgvuldigheid eens zo braaven Vaders, als de mijne is! ik werkte uit hoogmoed, ik poogde u beiden eene bijzondere eere aantedoen, door een grooten naam in de wereld te maaken: gij weet, moeder, dat misschien nooit een jongeling van mijne jaaren meer las, meer onderzocht heeft, maar ik vond weinig nieuws, weinig oorsprongelijks, nooit voldeed men mij; overal herhaalingen, zo veel voor en tegen alle de Leerstellingen des Euangeliums! kort om ik begreep dat daar niets meer voor of tegen te zeggen was, dat ik dus door het geen ik zoude kunnen voordbrengen geen aandacht kon opwekken; dit was evenwel mijn voornaam oogmerk. ik. En dit bragt u in de noodzaakelijkheid om uittevinden iet dat gij uw eigen kondet noemen? maar ga voord. hij. Ja; en dewijl ik hier toe een geheel nieuw sijstema noodig had vormde ik mij dat wanschepsel, waarop ik eens zo trotsch was; maar de uitvinding daarvan kostte mij zo veel peinzens, wakens en moeite, dat somwijlen mijn hoofd duizelig werd: bij nader overweging, zag ik, hoewel schemerachtig, dat het onbestaanbaar, dat het uitzinnig was; en ik verwerkte het op nieuw: maar wat was de uitkomst! ik ontdekte dat het niet eens mijn eigen uitvinding was; het bestond uit stukken en brokken die in mijn geheugen waren blijven hangen; evenwel het behield een zweem van geleerdheid en waarheid, doch ook die zweem verdween, en ik ging nog al voord met het te bearbeiden: eindelijk dacht ik dat de Lezer dit alles minder zoude bemerken dan ik zelf, en, vol van dit vertrouwen gaf ik het in 't licht, en zie nu hoe het mij met het geen ik er bij deed, is t'huis gezonden. Gisteren morgen las ik er eenige paginas van over, maar begreep er zelf niets van: dit trof mij te sterker om dat ik uit den Boekverkoopers brief las dat... maar gij hebt den brief zelf gelezen, en oordeel nu over mijne vernedering, schaamte, en berouw, om dat ik zo veel tijd heb verkwist, mijne gezondheid benadeeld, mijn Vader vertoornde en u bedroefde: en wat ben ik, ik zelf? niets! onnut en ongesteld: kunt gij, mijne lieve Moeder! mij dit alles vergeeven? zal mijn braave Vader mij nog kunnen dulden? ik wil evenwel alles doen wat ik kan om mijn schuld te boeten, ik wil stu-deeren, al ware het ook voor .... (hier schaterde hij uit van lagchen, en had groote trekkingen in zijn geheele gelaat, en verviel in eene al zo groote vlaag van diepe droefheid: ik zag dat hier de uiterste bedaardheid noodig was zo wel als de uiterste minzaamheid.) ik. Mijn kind! zou eene moeder de dwalingen gedenken waar van men zulk een diep berouw heeft! kent gij uwen Vader zo weinig? hebben wij een ander oogmerk, heeft uw oom eene andere bedoeling dan uw geluk? maar zo gij mij lief hebt, zo gij dankbaar zijn wilt aan uwe ouders, lees dan voor eerst niets, poog aan niets te denken, en ik zal van mijnen kant altoos gereed zijn om met u te spreeken: gij moet u afleiding bezorgen, uitspanningen... hij. Afleidingen! uitspanningen! (dit zeide hij met een ernst die mij aandeed) wat recht heb ik daar op? wat geschiktheid heb ik daar voor? van arkel? neen! - zijne Zuster? - ik zie haar nu zo als zij is: licht en duisternis, schaduw en zonnestraalen. Ik begreep uit dit alles niets en toen ik hem daarna vroeg wat dit beduidde, had hij alles vergeeten. Hij verzocht mij daar op dat ik mijn bemind lied uit gellert wilde speelen: ik opende het Clavier, en hij begon, al vrij in de maat, mij met zijne stem te verzellen: gij weet, Broeder! hij zingt schoon; ik speelde wel een uur en hij ver-zelde mij nu en dan, doch bij vlaagen, en meer levendig of wild, dan hem eigen is: hij viel op een' stoel neder, zuchtte, doch betuigde dat hij beter was. ligthart kwam in, verzocht hem een wandeling te doen, en zij vertrokken beiden, tot mijn groot genoegen. Geheel in mijne overdenkingen als verloren, diende men den Heer walter bij mij aan: hoe ongeschikt ik mij bevond om iemand optewachten, was mij evenwel dit bezoek zo welkom, dat ik het aannam: ik houde mij verzekerd dat hij een onzer beste jonge lieden is in alle opzichten; en het smartte mij zeer toen ik bemerkte dat de verkering tusschen hem en mijn' zoon zo zeer verflaauwd was: doch cornelis was in langen tijd geen gezelschap voor den Heer walter. Maar ik meen dat gij hem zeer wèl kent, zo wel in de verkeering als in den koophandel, voor een kundig verstandig dooreerlijk man: hij heeft eene buigzaamheid die hem in staat stelt om zig naar alles te voegen, 't welk onverschillig is in zig zelf; maar maakte zig nooit schuldig aan de minste buitenspoorigheden die jonge lieden niet altoos vermijden. Hij trad binnen met dat open minzaam oprecht gelaat, dat hem zo voordeelig onderscheidt, en ik bekeef hem een weinig, om dat hij in zo veel tijds hier niet geweest was: hij beantwoordde dit met die bescheidenheid welke mij overtuigde, dat hij mijn oogmerk wèl begrepen had: hij vroeg heel spoedig naar mijn' zoon, en sprak, in denzelfden adem, met zo veel lofs van den jongen ligthart, dat hij mij indedaad aandeed: niemand, zeide ik, ziet deezen geestigen jongeling, in een beter licht dan ik; hij is ijverig, geschikt, een braaf zoon, een naauwkeurig oppassende, nuttige comptoirbediende; mijn man onderscheid hem en belooft zig alles goeds van zijn gedrag: daar bij is hij zo snaaks, en zo, mag ik het zeggen, onschuldig dartel, dat hij overal bemind word: de Heer wildschut behandelt hem zo wel om hem zelven, als uit achting voor zijne braave welgezetene ouders, met eene goedheid die hij nooit misbruikt, en heel het gezin is met hem ingenomen. Vervolgends spraken wij over mijn' zoon: ik verborg hem niets, ook niet wat gij voor hem gedaan had buiten zijn weeten: hij vreesde echter, zeide hij, of mijn zoon, zo deerlijk vernederd en te leurgesteld, niet tot een ander uiterste zoude kunnen overslaan, en in eene volstrekte werkeloosheid en menschenschuwheid vervallen: de uiteindens daar van, voegde hij er bij, zijn doorgaands zeer treurig: hij keurde mijn oogmerk om hem eenige uitspannende afleidingen te bezorgen, zeer goed. ‘Ik heb u,’ ging hij voord, ‘iet voortestellen, en indien gij Mejuffrouw, daar in stemt, zult gij mij verpligten: ik moet binnen een maand, ter bevorderinge mijner negotie, een reisjen doen door een gedeelte van Duitschland en Frankrijk: kunt gij besluiten in uw' zoon aan mij toetebetrouwen? bedenk u daar eens op, en indien Mijnheer de groot dit goed vindt, zal ik hem voor mijn gezelschap medeneemen: zo een reisjen zal hem oneindig meer goed doen dan de geheele Apothecars winkel; de geheele schoolsche wijsbegeerte en zedekunde er bij genomen: het nut daarvan behoef ik niet aantewijzen maar in zijn geval kan er denkelijk niets beters bedacht worden: hij weet dat ik zijn vriend ben, zijne talenten waardeer, zijn goeden inborst bemin, zijn onbedorven hart ken, en nooit zijn gekke grillen goedkeurde: misschien krijgt hij smaak in de negotie, en dan kan ik hem bij mij op het comptoir plaatzen, of als Compagnon, zo als men overéén zal komen: dan zal hij ook nut trekken van die verbaazende lecture, die hij heeft, hij zal meer bedaard, kundig, zien, dan verbijsterd kijken, wanneer hij geheel andere voorwerpen, allen de aandacht waardig, ontdekt; ik zal hem weder bij u terug brengen zo beminnelijk, zo beschaafd, als hij was vóór hij door een zotten hoogmoed van zijnen weg afdwaalde, zo wel nuttiger voor hem zelven als waardiger aan zijne ouders.’ Hoe ook verzet van dit voorstel, antwoordde ik terstond dat ik het met dankbaarheid aannam, want dat ik overtuigd was, dat mijn man in dit stuk even eens zoude denken als ik, zo ook zijn oom: en dat ons vertrouwen in hem het grootste bewijs onzer dankbaarheid zijn moest. Daarop kwam mijn zoon binnen en hij veran-derde van gesprek: hunne ontmoeting was vriendlijk doch van de zijde mijns zoons minder vrij: zij spraken verder over onverschillige dingen; de Heer walter nam zijn afscheid en ging, verzeld van frans, heen. cornelis wist niet wat hij mij doen zoude van genegenheid, maar ik wendde zulks wat af, vreezende, of te sterke aandoeningen hem nu niet nadeelig waren; ik sprak met hem, doch alles is te niets beduidend om er melding van te maaken. Ten agt uuren trad mijn man, ongemeen vermoeid, in huis; klaagde van hoofdpijn, door dien hij den geheelen dag niets gedaan had, dan rekenen: cornelis stond bij een raam, durfde zijn' Vader niet aanzien, maar er rolden groote traanen over zijne wangen: ik wenkte hem, hij verstelde zig een weinig en was zo gedienstig, zo oplettend voor zijn braaven Vader, dat die het bemerkte en mij toeknikte: ik verstond dat van wederzijden: kees! zei zijn Vader, ik ben nog te moede om te eeten; willen wij eens dammen? terstond was het dambord op tafel, en alles ging goed: mijn man verloor en zijn zoon toonde dat hij het spel niet vergeten had: wij gingen aan tafel, en hoe weinig wij ook spraken, wij waren allen te vreden. In onze slaapkamer gaf ik mijn' man het voorstel van den Heere walter te kennen; alles was goed en wèl wat ik gedaan had, en mijn Broeder doen zoude; bij beval, met zijn geheel hart, zig en ons allen in de gunst des Albestuurders, en ons gesprek eindigde. Zie daar, geëerde Broeder! zo kort doenelijk voor mij was, uw vraag beantwoord: indien gij nog te Haarlem blijft, schrijf dan zo rasch gij kunt, aan uwe liefhebbende Zuster   maria de groot,   Geb. huisman.
wolf016corn02_01_11_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 13, "section": 1 }
mejuffrouw! Mijn brief zal u te minder verwonderen, zo dra ik u zeg dat mijn vriend niet moet weeten, dat ik u ons gesprek van gisteren ga mededeelen; ik zoude, zo de gelegenheid zulks toeliet, u dit zelf verhaalen, maar dewijl hij meest altoos t'huis is, zoude ik daarin kunnen verhinderd worden: vergeef mij des om het goede oogmerk de moeite die ik u geef om mijn geschrijf te leezen. Naauwlijks waren wij buiten de stad, of hij sloeg een bijweg in: ‘fransje,’ zeide hij, ‘wat ben ik ongelukkig, door mijn eigen schuld! wat zijt gij gelukkig mijn jongetjen, zo wel in als buitens huis!’ en hij sloeg zijn armen moedeloos uit elkander: ik zag wel, dat hier geen gekkernij te pas kwam; ik antwoordde hem des meer in zijn trant: ik. Ongelukkig! ongelukkig beduid zo heel veel! kan men ongelukkig zijn met een goed oogmerk, en een goed hart, als men ouders heeft gelijk de uwen? hij. Och mijn vriend! ik zal voortaan een geheel nutloos schepzel zijn; gij weet niet hoe ik afgewerkt ben: ik ben een ballast, zeg ik u: ik heb aan de hand des hoogmoeds wijsheid gezocht, en in plaats van eer en voordeel, vond ik mij beloond met verachting, en zelfverwijt; ik ben ziek, en ben nergens meer vatbaar voor; alles verveelt mij, alles is duister, verward voor mijn' geest: ik denk, (en oordeel wat dit voor mij zijn moet,) ik denk, somwijlen, dat mijn verstand bijster ontsteld is: (hij zweeg.) Ik ben niet in staat om een half uur achter een, aan een en dezelfde zaak te denken: (hij zweeg): dit is het niet al, maar hoe veel verdriet heb ik mijne lieve moeder aangedaan! (Zijne oogen liepen over.) ik. Wees niet zo moedeloos; alles is nog wel te herstellen en gij zelf kunt die verandering het meest bevorderen: wat behoeft gij uw hoofd te breeken met zulke dingen die geheel en al niet van u geëischt worden? geloof mij als uw vriend, denk of lees eens, ten minsten eenigen dagen, niet, wat ook maar de minste inspanning vordert; indien het u ernst zij u te herstellen, zult gij dit voordeel doen met uw berouw, over het verdriet uwe ouders aangedaan. hij. Ja maar het denken is voor mij eene hebbelijkheid geworden, ik kan het niet meer laaten..... ik. Dat wil zeggen, dat gij denkt aleer gij er aan denkt? - (Dit deed hem glimplachen, en ik ging voord:) wel nu denk dan aan wisjewasjens, denk aan onze kleine guitenstukjens toen wij beiden kleine gaauwdieven waren; denk hoe wij dikwijls de oude griet op den hoek, door aan haar deur te kloppen of water op haar stoep te storten, zo dol maakten, dat zij dikwijls met een bezem in haar hand, ons een heele straat ver vervolgde, en mij eens..... hij. Ik zie uw oogmerk wel; doch gelijk ik zeg, ik kan niet. ik. Beproef het eens: ten minsten zo gij u in ernst naar uwe ouders wilt voegen: gij zijt daar niet mede bedorven: (nu moest het hooge woord er uit.) hij. Weet gij wel dat het manuscript het welk gij, om mij te vergenoegen, hoe veel moeite het u kostte, ter drukpersse bezorgdet, mij zonder dat er een exemplaar van verkocht is, is t' huis gezonden? daar lees dien brief. (Ik las dien brief als of ik hem niet gelezen had; en, hem dien te rug gevende, zeide ik:) Wel die zwaarigheid is niet groot: die Boekverkoper meent het ter deeg met u! niemand dan wij weeten wie de schrijver is, en de achting die hij betuigt voor uwe familie te hebben zal hem zijn geheim helpen bewaaren: hoe veele eerstbeginnende autheurs zouden zeer gelukkig zijn, indien zij met zo een eerlijk man te doen hadden! en hoe veelen liggen niet met eigen handen hunne wanschapen harsenvruchten op het vuur, indien zij die slechts een jaar onovergezien hebben laaten liggen! men moet altoos door ondervinding leeren: er is geen ander middel, doch dat is het zelfde: geen een kunstenaar is er die niet moet leeren beginnen: ik heb altijd gehoord dat de bekwaamste lieden gemaklijker vinden, anderen dan zig zelven te voldoen: indien ik, toen ik alleen nog maar den regel van drieën kende, had ondernomen om een werk te schrijven over het Italiaansch boekhouden, wat dunkt u dat mijn lot zou geweest zijn? schade en bespotting! o hoe menigmaal heb ik een en de zelfde som moeten versijfferen, aleer ik uw' vader voldeed! hij. Gij hebt gelijk frans, doch ik meende dat ik in staat ware, om een werk van uitmuntende schoonheid te schrijven, en..... ik. Gij komt met de kous op 't hoofd t' huis: tut! tut! vóór wij vijf- en- twintig jaar zijn, zal ons dit zo vreemd niet toeschijnen als nu: men gewent aan alles, ook aan teleurstellingen: en gij ziet er, in 't voorbij gaan, uit, dat ons, ik meende, zelden meer gronds heeft dan ik vreesde: de uitkomst moet ons toonen, wat er van ons meenen, van onze vrees, van onze hoop wezenlijk waar en gegrond is, en 't overige doet niets uit. hij. Maar indien gij gelooft dat ik nog vatbaar ben voor goeden raad, zeg mij dan wat moet ik doen? ik. Om u te overtuigen van mijn geloof in dit stuk, zal ik u mijnen raad geeven: verwacht er niets bijzonders van, want een knaapjen niet ouder en van niet meerder ondervinding, dan uwe ootmoedige dienaar, kan zeker zulks niet gevergd worden; maar die geeft van 't geen hij heeft, is waardig dat hij leeft: luister eens de groot, indien ik in uwe plaats ware, ik zou voor eerst mij in de gunst mijner ouders en van mijn braaven oom zien te herstellen; ik zou belijden dat hoogmoed de bron van al mijne zotternijen was: (hij keek een weinig strak,) van alle mijne zotternijen was (dit herhaalde ik,) maar dewijl ik weet dat men een jonge knaap, gaarn een paar millioen zotternijen vergeeft, als hij die voor zodanig erkent en wegsmijt, zou mij dit in zo verre vernederen, als nodig was, om tot den peil van het dagelijks menschenverstand wedertekomen, en zo waterpas te blijven: dan zou ik mijne gekke verbeelding eens schoon de waarheid zeggen, en indien zij geen moris wilde leeren, haar, als een assurante meid, die het geheele huishouden regeeren wil, bij een arm de deur uitzetten: dan zal uwe reden de boêl wel in orde krijgen, en gij zult zo gelukkig zijn als onze buurman, sedert die zijne heerszuchtige maitres op straat zettede. hij. Gij doet mij lagchen met uwe potzen; doch... ik. Daar zijn zo wel vrolijke voorstellingen van pligten en waarheden als zuurmuilige, en zo de mijne er doorgaands wat uitzien als kleine lagchebekjens, wat scheelt dat u, indien zij maar nuttig voor u zijn? hij. En wat raadt gij mij dan verder? ik. Ik zou in uw geval niets zo zeer beijveren, dan handen en hersens bezigheid te verschaffen: ik zou tegen mij zelve zeggen: frans! frans! dat hebt gij ellendig mal gemaakt; evenwel, moed verlooren al verlooren: kom aan vriend! laaten wij eens zien of gij nog niet ergens bruikbaar toe zijt: dan zou ik een notitie maaken van het weinigjen dat ik nog wist, en vermogt; en ik zou vervolgends mij zelven eens terdeeg beet neemen, en zeggen: het is in 't geheel maar niet noodig dat gij het orakel uws tijds, de erasmus (of, zo een diergelijken,) van uw Land wordt; maar frans ligthart! gij moet werken mijn zoon; gij schrijft een goede hand, gij rekent als willem bartjes, gij hebt schoone lange vingers om geld te tellen, schouders om het te sjouwen, en een paar zo goede loopers als er ooit door de straaten van Amsteldam rekten: allons! alle die meubels moeten ge-bruikt worden: zie een goed comptoir te beloopen, dat zal wel gaan, mantje! want, hoewel men u met recht voor een gek houdt, gij zijt evenwel een goede gek, een kundige gek, en dat nog meer in uw geval noodig is, gij zijt een eerlijke gek: (dit herhaald gek, gek, gek, deed hem zo rood worden als vuur, doch hij zeide niets:) wel wat dunkt u de groot! zou ik mij zelven in dit geval niet zo getrouw behandelen als mijn besten vriend? hij. En vervolgends? ik. En vervolgends zou ik toonen dat hoogmoed mij had doen dwaalen, maar dat goede vrienden mij haare streeken ontdekt hadden: ik zou alleen dit mij geduurig herinneren: ‘Men kan geheel anders denken dan alle anderen, en met dit alles de grootst gek in de geheele buurt zijn:’ was het de ontsterflijke boerhaven niet, die ten zinspreuke had: ‘Eenvoudigheid is de regel der waarheid’? Ja, ja, ik weet het vast: slapperloot! zo ik ooit eens een zinspreuk aanneem, zal die zijn: Bijzonderheid is een bewijs van onkunde: doch dewijl ik zekerlijk, als geleerde, nooit een grooten naam zal maaken, heb ik geen zinspreuk noodig: (hier gaf ik hem een weinig tijds tot overwegen, en ging vervolgends dus voord.) Allen hebben wij een natuurlijken trek tot gezelligheid: zo wij in de zamenleving niet gelukkig kunnen zijn, kunnen wij het nergens zijn: geloof mij, ik heb dat van wijzer lieden gehoord dan wij zijn: in een gezelschap van niet dan geleerde wezens, is er geen goojen na: de mensch, zegt uw oom dikwijls, is niet geboren om een geleerd schepzel, maar om een nuttig mensch te worden, en hij die het gezondst denkt, en het nuttigst is, voor zig en anderen, is de Edelman der zedelijke wereld: de lieden zijn ook doorgaands zo eigenwijs, zo houtig, zo onwellevend, en zo hoogmoedig, dat er waarlijk geen land meê te bezeilen is: ieder komt met het zelfde oogmerk, en al die oogmerken stooten elkander dwars voor 't hoofd: ieder wil de eerste plaats hebben, en de bewondering van alle de overigen opwekken: dit is des een fraai gezelschap, niet waar, voor een gezellig zedelijk man, om zig daar uittespannen? Ik, beuling! ben juist wel nooit in zo een gezelschap toegelaten, maar uw oom de groot, die, weet gij, mij om mijne grillen wel lijden mag, heeft mij daar wel dingen van verhaald die hem slap deeden lagchen. hij. Mijn oom de groot! ik. Ja uw oom samuël de groot. hij. Gij zijt des gelukkiger dan ik fransje; want met mij heeft hij nooit gesproken dan om mij uittelagchen, of te bekijven. ik. Ja maar ik wilde ook geen geleerde zijn, en stelde nooit mijn zotte eer, in den Bijbel te bespotten, ook als ik niet al te wel begreep wat mijn vroome ouders des avonds daarin lazen: (dit zeide ik zo bij mijn' neus neêr.) hij. En welk gezelschap zoudet gij dan zoeken? ik. Dat is een vraag! - een gezelschap waarin een verstandig man, zo als uw oom, in zijne jaaren, een uur met genoegen zoude kunnen doorbrengen, als hij zo een douzijn jongens die eere wilde aandoen: geen collegieloopers althans, geen kolfgezelschappen, geen harddraavende liefhebbers, geen kaartspeelers, geen comediespeelers, maar een gezelschap, waarin, bij voorbeeld, uw vriend walter den toon gaf! waarin men vrijheid had om te praaten, te schertzen, en onder het wandelen zig de handen ruim te durven geeven, zonder iemand te benadeelen, of opzettelijk te vernederen: een gezelschap waarin men niet kwam om rijmen en opstellen te leezen, maar om menschenverstand te oefenen..... hij. Ik begrijp u al - maar zeg mij openhartig, gelooft gij dat ik nog in staat ben om op een comptoir gebruikt te worden? ik. Dit durf ik u verzekeren: vóór gij het licht van uwe eeuw worden wildet, waart gij zulk een lieve gaauwe jongen; en hoe gelukkig zijt gij dat gij zulk een' Vader hebt als de uwe! (dit bedaarde hem zeer veel:) indien dit uw oogmerk is, wees verzekerd dat gij in 't kort geplaatst zult zijn - Ik dacht aan den Heere walter, maar niet verder gaan willende, voor ik u, Mejuffrouw, dit gesprek had medegedeeld, zeide ik, dat het tijd was om naar huis te keeren, zo als wij ook deeden. Toen ik mijne ouders sprak verhaalde ik hen alles: ik weet best hoe veel deel zij in uw geluk neemen, en hoe het hen bedroeft, dat uw eenige zoon tot zulke dwaasheden vervallen is: o indien ik hem nuttig geweest ben, dan ben ik er hovaardiger op, dan op het horologie dat ik voor de eerste keer, in 't gezicht van honderd menschen, (waarvan zeker geen één éénig op mij, of op mijn horlogie lettede,) uit mijn' zak haalde. In ernst, Mejuffrouw! mijne erkentenis aan Mijnheer de groot, voor zo veel gedulds met mij geoefend, zo veel onderwijs mij medegedeeld; uwe goedheid voor mij, mijne oprechte vriendschap voor uwen zoon, doet mij, indien ik slaag, tot dartelheid toe vrolijk en vergenoegd zijn: alle mijne vrije uuren zijn voor hem: ik zal met hem wandelen, met hem praaten, met hem lagchen, (ook over zijne dwaasheden;) ik zal alles doen wat gij Mejuffrouw oordeelt dat ik voor hem doen kan. Ware onze jonge Juffrouw wildschut, zo ver gevorderd op den weg van haar geluk, als mijn hart haar wenscht!.... doch dit is iet hetwelk ouder en wijzer lieden moeten beoordeelen: evenwel, er zijn snoode verleiders die onder een schoonschijnend voorkomen, onbedachte meisjens kunnen vervoeren. Vergeef dit mijn langwijlig gesnap, en geloof toch dat dit niets verminderen kan, aan die groote achting waarmede ik mij teken,   mejuffrouw!   Uw gehoorzaamste dienaar.   f. ligthart.
wolf016corn02_01_12_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 14, "section": 1 }
Ten vervolge. Een oproerig, opzwetzend bezoek, van een half douzijn adelijke famillien, die hier een paar dagen Mijnheer lenting met hun bijzijn vereerden, heeft mij belet deezen te voltoojen: nu zal ik er nog het volgende bijsmakken. De oudachtige Freule dorothé, is au desespoir over uw vertrek, en gantsch niet te vreden over uw verzuim van afscheidneemen: ik beduidde haar, dat dit thans in de groote wereld geheel buiten gebruik is, even als met veel gewaai en gerucht van een geheel gezelschap afscheid te neemen; dat men thans als men gaan wil, ongemerkt heen gaat, zonder een paar of twintig persoonen te stooren, en overhoop te jaagen: ‘O!’ zeide zij, ‘in mijn' tijd was dat nog heel anders!’ - Ja Freule! ik heb mijn grootmoeder wel hooren zeggen, dat men toen de hand eener Dame niet zoude hebben durven aanraaken, zonder die in een kabretleêren handschoen gestoken, of ten minsten met het pand van zijn' rok bemoffeld te hebben: maar dat is wel veertig jaar geleden: deeze tijdrekening beviel haar zo weinig, dat ik wèl voldaan was, en er bij voegde: maar nu is men sans façon, en als men de eer heeft om eene Dame te geleiden, biedt men haar den arm aan, waarop zij dan met een petit air charmant haar hand legt, en zo, Freule, treedt men in de balcon, of de koets - zo veel over de Freule van arendstoren; zij laat u niet groeten. De jonge Dames weidden breed uit in uwen lof: een paar domme woeste woudezels van landjonkers zweeren bij hunne zielen, (hui is hier karnemelks borg, hein!) dat gij de grappigste donder, en de charmantste kèrel uit heel Holland zijt: deeze ongelikte beeren komen u bezoeken; zij willen eens zien of zij de ducaaten, aan u verlooren, niet in uw beurs kunnen wedervinden: pas des wel op; zo een onderneeming moet gestraft worden: zo gij hen aan de haal kunt krijgen, doe het; ik weet dat zij bij hunne boeren geld hebben opgenomen, en zelfs aan een' oud woekeraar, in de stad, dertig percent voor twee maanden geboden hebben: houd intusschen de honneurs der famille op, en laat hun zien, dat gij als een man van fatsoen leeft: zij zullen u niet lang over de hand zijn, om dat hunne Bedieningen zulks niet toelaaten. Ik heb smaaklijk gelagchen, over uw zo al niet Christelijk, echter zeer natuurlijk medelijden met uwe lammetjens: gij hebt gelijk, hein, er zijn mooje bekjens onder: de oude Tantes noemen u een zeer wild Heer: de Papas zeggen, dat gij verstand hebt, als een Engel, en mijn man voegt er bij, dat gij veel doorzicht hebt in de staatkunde: de lieve poesjens zeggen juist wel niets, maar zo ik der meisjens hartjen ken, geschiedt dit geenzins uit onverschilligheid; en verscheiden haarer hebben mij gezegd: ‘Nu Mevrouw lenting! wij hadden nooit gedacht dat een zo jong en mooi Heer, zo verstandig zijn kon; en zo vrolijk! hij moest hier maar ook een amt hebben!’ Zie daar hein, dit wierook wordt u door de maagdekens toegezwaaid, hij moet des een hoogen prijs bij u hebben: onze halfblanks Heertjens, met hunne lange lubben, bekennen zelfs, dat een man van de wereld veel vooruit heeft, boven hen die nooit verder dan .... geweest zijn.... al weêr gestoord: - morgen kom ik u bij.
wolf016corn02_01_13_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 14, "section": 2 }
Ten vervolge. Ik heb gisteren in gezelschap geweest met betje stamhorst, en haar' Broeder; men praatte over u; doch zij nam er geen deel in, of verwonderde zig niet dat gij zo rasch vertrokken waart: dit is niet natuurlijk in zulk een vrolijk, welgemaakt meisjen, dat nooit afkeerig scheen van een ge-sprek te helpen aanvangen: pas op, hein! ik denk dat Mevrouw stamhorst u beter kent dan voor u te wenschen is! maar zo als ik altoos zeg: wij moeten veel overlaaten aan het hoogst wijze en volmaakt goed - geval; en waarom? - om dat er voor onze machines niets anders te kiezen is...... Daar is Mijnheer en Meester, (Titulair,) zo waar van den Landdag t'huis gekomen! ik zond gisteren mijn eigen superben fargon, om zijn Edel Grootachtbaren aftehaalen: die beleefde oplettendheid is mij ten minsten vijftig ducaaten extra waardig: ik zal die, om u uit uw nood te helpen, met deezen overzenden: wat is de man in zijn tuin! ik vrees dat hij nog eens een dankzegging zal laaten doen, (in de kerk meen ik,) voor de vrouw die zijn lieve Heer hem gegeven heeft: en zo hij eens mag hoopen op een spruit, koopt hij al de olij, en de smeerkaarsen op, die in de geheele stad, en alle de voorsteden te vinden zijn: o zagen de oude izegrimmen hoe ik hun beschimmeld geld uitdeel! zij zouden zig uit wanhoop in den geest verhangen. Nu gaan wij weêr ieder onzen weg: al 't verdriet dat mijn man mij aandoet, bestaat in mij langwerpige uitgerekte gerepeteerde verhaalen te doen, van staatkundige voorvallen; en al het leed dat hij van mij draagt, spruit hier uit, dat ik, vooral als ik laat gespeeld heb, wel eens onder zo eene vertelling in slaap val: maar welk een geluk voor mij, dat lenting het zo schrikkelijk druk heeft, met de huishouding van Europa, en om haar balans rechttehouden, dat hij geen tijd altoos kan uitvinden, om zig met mij te bemoejen! zou ik niet raazend zijn moeten, indien ik de uiterlijke welvoegelijkheid niet waarname, omtrent zulk een man, die mij volstrekt alles laat doen wat mij behaagt? Zo dat, vriend! uw afzijn heeft minder uitgewerkt, dan de hand vol vliegen van uw reisgezel: dit is een slecht voorteken! maar waaraan is dit toeteschrijven? zijn er kapers op de kust, die tegen u een' slag waagen kunnen? zie hen dan in den grond te booren of reddeloos te schieten: is het beuzelachtige koelbloedigheid in het meisjen? is het gebrek aan smaak? of heeft de spoedig opgeschooten vriendschap voor dat hemelsch meisjen, (ô gij gekskap! weet gij dan niet dat er in den hemel geen meisjens zijn?) u den voet geligt? zie dit uittevinden, en daar naar uwe batterijen te stellen: zo Juffrouw hofman is het geen gij gelooft dat zij is, zult gij haar moeten gewinnen, en zij in een verbond met ons treeden: gij kunt dit altoos wel wat goed maaken: krijgt gij het te kwaad dan zal ik zelve op de baan komen, en dan sta ik in voor het gelukkig gevolg: ik moet zelve eens hoogte neemen, en dat hemelsch meisjen van naderbij poogen te kennen: het is maar jammer, dat ik altoos zo weinig staat kan maaken op de berichten die gij mij van mooje meisjens geeft: zij zijn altoos overdreven, en, keetje uitgezonderd, ik heb nooit gemerkt dat gij een naauwkeurig waarnemer waart: schoone oogen vooral, doen u het hoofd derwijze draajen, dat ik op uwe berichten niets vertrouw - Zo het te pas komt, groet Juffrouw hofman dan, en vergeet niet u te doen gelden, door haar te doen verstaan dat gij mijn verlangen, om haar te kennen, hebt doen geboren worden. Vaarwel, en geef kennis van uwe omstandigheden aan   Uwe liefhebbende Zuster.   c. lenting.   geb. van arkel.   PS. Kwel u nooit over jansje: ik neem alles voor mijne rekening; acht u gelukkig dat zij die huwelijksstrik ontkwam, en dat zij zig zo goed troostte als zij kan.
wolf016corn02_01_13_1
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 15, "section": 1 }
Mijn braave jonge vriend! Laat uwe moeder u zeggen hoe groot mijne vreugd is, en hoe dankbaar ik u ben: zij heeft zo wel als ik maar één kind; doch het geen ik gevoel, nu ik hoop heb op de herstelling mijns zoons, gaat alle beschrijving te boven; wees vrij grootsch op uwe pooging om een verdwaald jongeling te behouden; die grootsheid doet eere aan uwe gevoelens: zeer zeker hebt gij mijne goedkeuring over alles wat gij met uw' vriend gesproken hebt, over alles wat gij mij aanbiedt en waar van ik hoop gebruik te maaken: doch nu heb ik u op mijn beurt ook iet te verhaalen: ik weet dat ik niet behoef te zeggen, hoe gij het zwijgen moet; want gij zeidet meermaals: ‘ik ben geen babbelaar; om dat, zo het een beuzeling is, 't welk men mij verhaalt ik het terstond vergeet, en zo het een zaak van belang is, behoeft men mij mijne rol er niet in te geeven:’ en gij hebt gelijk. Wel dan: de Heer walter is bij mij geweest, en dewijl zijn Comptoir hem noodzaakt een reisjen te doen, heeft hij mij voorgesteld om mijn' zoon met zig te neemen: dit voorstel (en nog meer welken ik u eens mondeling zal verhaalen,) hebben mijn man en ik met blijdschap aangenomen, en ik twijfel niet of mijn broeder zal dit niet afkeuren. Gij zijt op den weg om een eerlijk gegoed man te worden: het geen gij nu zijt was eens Mijnheer de groot: zo ergens, in den koophandel komt het voornaamlijk aan op eerlijkheid en naarstigheid, zal men met voordeel zijne talenten oefenen: ik twijfel geenzins of mijn zoon zal nog te recht komen, indien gij en de braave Heer walter dien invloed op hem blijft behouden, waarvoor ik hem nu geloof vatbaar te zijn. Het zal mij zeer aangenaam weezen dat gij, nu mijn zoon van huis gaat, ons dikwijls bezoekt: uwe geëerde ouders zien wij zo zelden; maar ik wenschte wel dat zij nooit vergaten dat mijn man niet anders is dan de bediende van een ander, en dat alle kostwinningen die ons eerlijk ons brood geeven, zo ongelijk niet zijn als hoogmoed en waan zig wel eens verbeelden: alle welopgevoede menschen, van een goed zedelijk gedrag, en een goed verstand, zijn geschikt om met elkander omtegaan: laaten wij toch in een Land van koophandel ons niet vergeeten, door zulke kinderachtige vooroordeelcn: uw Vader, mijn lieve frans! is ten minsten zo nuttig en onontbeerelijk in zijn bedrijf, als mijn man in het zijne; en, ik herhaal het, als de bezittingen niet te verbaazend ver uit elkander loopen, en de goede opvoeding ons tot menschen gevormd heeft, is men zeer goed gezelschap voor elkander. Uwe aanmerking over zekere jonge juffrouw vergroot mijn goed gevoelen van u: gij weet wel, dat mijn man niet van zeggen is, maar ik vrees dat uwe woorden niet dan te veel grond hebben! - Vaarwel mijn jonge vriend! vervolg uw' weg door dit leven zo werkzaam en blijmoedig als gij dien begonnen hebt, en zijt verzekerd, dat deugd gelukzaligheid is, ook dan als ons eenige onaangenaamheden ontmoeten: ik ben met toegenegenheid uwe verpligte vriendin.   maria huisman,   Nu, de groot.
wolf016corn02_01_14_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 1 }
waarde zuster! Heb ik het u niet dikwijls gezegd? maar wat baat dit! zo de Zoone des menschen in onze eeuw op deeze Aarde terug keerde, zou hij zelf bij zijne oprechte belijders wel geloof, dat is vertrou-wen, vinden? maar om nu van mij zelven niet te spreeken, heeft de Apostel paulus niet honderd maalen gezegd: god wil dat alle menschen tot de kennis der waarheid komen en behouden worden? en zo zal ook, maak dáár staat op, de volheid der Heidenen ingaan, en geheel Israël nog eens zalig worden: terwijl ik daar over zo zat te peinzen, zeide ik tot mij zelven: wat is dat toch voor eene wonderbaare verblindheid, die de menschen aandrijft om zeer zwakke, zeer bekrompene denkbeelden te vormen van de Godlijke goedheid; daar iedere ademhaaling ons daarvan de verzekering doet, dat god goed is, ook omtrent ondankbaare, en verkeerd handelende schepzels! daar alles wat ons omringt ons toeroept: genadig, barmhartig, langmoedig is de Heere, en groot van goedertierenheid; dat zijne gunst al het schepzel bestraalt! Het angstvallig hart van veelen is beducht dat men de zonden zal vermeerderen indien wij zulke ruime begrippen maaken, en onder het volk brengen, van deeze onbegrensde goedheid: dit heeft zo wat schijns, doch wèl beschouwd zijnde, is het ook niets dan schijn: hoe zouden alle zondaars in alle mogelijke werelden een gering deeltjen van deeze goedertierenheid verminderen kunnen? weet gij wat de zonden en ondeugden doen kunnen? zij kunnen den mensch onvatbaar maaken voor den invloed deezer goedheid: hoe! indien eens alle de inwooners, het zij door natuurlijke oorzaaken, het zij door eigene verwaarloozing, blind wa-ren, zoude daarom de zon min helder en min algemeen doorstraalen? en zoude men dan iet dergelijks durven vermoeden omtrent het hoogste wezen, en de mensch die van gisteren is? even zo wel zou een wèlgedaan kind, terwijl het de blijken zijns vaders liefde levendig blijft gevoelen, dien Vader kunnen bedroeven: de zondaar is een dwalende; hij zoekt zo wel geluk als de bedachtzaame dienaar van god, maar hij zoekt dat op eenen weg waar langs hij 't nooit vinden zal: de ondervinding die hem dit aantoont is de eerste inspraak om zig te verbeteren: naar gelang hij smartlijker gevolgen deezer dwaaling gevoelt, moet ook zijn nadenken en verbetering te grooter worden: hierop rusten alleen de Godlijke bedrijgingen, en is de grond zijner straffen; en zal door alle eeuwigheid de Godlijke straffen tot de dierbaarste zegeningen maaken: hier moet ik een paar regels schrijven over mijn geliefd onderwerp, de bekeering der Jooden. De Jooden zullen, eindelijk vermoeid van afzwerven en van de Godlijke verstooting, tot den Messias wederkeeren, hem erkennen, en aanbidden: de Heidenen zullen met het Euangelie bekend worden, en uitroepen; ‘Meer dan socrates is dáár!’ dan zullen allen nederbuigen voor onzen jezus, en bekennen dat hij is tot heerlijkheid van god zijnen Vader: maar dit onderwerp valt meer in den smaak uwer Zuster klinkert, en ook, ik heb u thans zeer veel te schrijven; dit is de reden dat ik over dit onderwerp niets meer hier bijvoeg. Is uw zoon dan geen bewijs deezer waarheid? roem was zijn oogmerk; een grooten naam te maaken, al zijn toeleg; wáár, bestendig menschengeluk was voor zijne verwilderde oogen verborgen; en het geene hij zig als geluk had voorgesteld, zocht hij ten kosten zijner gezonde harsens: wat vond hij? bespotting, verachting, schande; dat kon niet anders: men maait het geen men gezaaid heeft: dit natuurlijk gevolg zijner dwaaling moet hem ter herstellinge dienen: noch zijn hart, noch zijn verstand was immer vijand van den Christelijken Godsdienst: hij had zo weinig tegen de doorgaande zedenleer dat hij die met zijne bewondering, (die beuling daar hij is!) vereerde: zijn hoogmoed alleen verhief zig tegen de lessen der nederigheid en zelfverzaaking: maar een' Godsdienst te omhelzen die reeds zeventien eeuwen oud was; een Godsdienst, geschikt naar de vatbaarheid der eenvoudigste lieden, zo wel als voor den geleerden, kundigen beoefenaar der waarheid, hier lag de steen des aanstoots! ware hij de uitvinder daarvan geweest, ô dan zoude hij uit geheele andere oogen gezien hebben! dus in zijne iedele overlegginge verward geraakt, is hij een dwaas geworden, en dat wel een dwaas die wijs was in zijne eigen oogen. Uw zoon is gered, voor altoos gered; zijne vernedering heeft hem tot staan gebragt: het hoogmoedig hart en het trotsche verstand kan buiten eene groote vernedering niet hersteld worden: is de mensch trotsch op zijne schatten, die moete zig arendsvleugelen maaken; op zijne gezondheid, hij moet verdorren als een bloem des velds; op schoonheid, die moet verwelken en vergaan; op zedelijke vermogens, hij moet zijne onmagt eens allerkrachtdaadigst ondervinden, en na met petrus ter goede trouwe gezwetst te hebben, een groote zwakheid beweenen; op de gaaven van zijnen geest? ja schoon maar een weinig minder gemaakt zijnde dan de Engelen, als een ander nebucodonosar vernederd en verbannen worden tot de dieren des velds; en maar zo veele van zijne Ikheid behouden als noodig zij, om hem al het rampzalige van zijnen deerelijken toestand te doen gevoelen; dit alles nu houde ik voor blijken dier Godlijke goedheid welke ik predik en aanbid! dan zie ik in de wreedste pijnen de bronnen der genezing, en in de grootste vernedering de middelen ter herstelling: door redeneeren kan men met een hoogmoedigen niets uitrechten; hij wil zig niet laaten overtuigen; hij is gerust dat niemand iet wederleggenswaardig tegen hem kan inbrengen. Bekommer u maar niet, waarde Zuster, over zijne moedeloosheid: het is zeer natuurlijk dat hij nu te geringe gedachten van zig zal hebben en zig daarom onbekwaam achten tot iet nuttigs: hij zal geloven, en er is maar te veel gronds toe, dat hij zijne zielsvermogens in zijn afgemat ligchaam geheel en al heeft verspild: laat hem eenigen tijd in dien waan, dit kan niet dan heilzaame uitwerkzels hebben: te meer, nu hij in handen is van zijnen vriend walter; die zal hem, naar maate zijne afgesloofde krachten wederkomen, wel werks weeten te bezorgen, en cornelis zal zeker veel liever door een' vriend terug gebragt worden op den weg des werkzaamen levens, (dit kost zijne eigenliefde weiniger,) dan door iemand dien hij als gezach bij hem moetende hebben, aanzag: en dit is ook voor hem veel veiliger dan dat hij dit veranderd denken toeschreef aan zijne eigene wijsheid. Niets kan gelukkiger invallen dan de reis die men u heeft voorgesteld: in het gezelschap van zo een' man als de Heer walter, zal hij zo wel naar ligchaam als naar den geest ontelbaare voordeelen opdoen: hij zal zijne natuurgenooten leeren kennen, niet zo als men de menschen leert kennen in de boeken, maar zo als zij zijn, en dat wel in het bedrijvende leven, bezield met alle die driften die de vermogens ontwikkelen en doen werken: dus kan hij die gezellige deugden erlangen die hij of in 't geheel niet bezit, of die hij niet ten rechten tijde oefent; zijne toegevendheid zal uitgebreider worden maar niet meer de vrucht zijn van zwakheid, integendeel zal zij ontstaan uit gezond oordeel, en gekoesterd worden door voorzichtig terug zien op zig zelven: hij zal menschen leeren kennen, van uitmuntende begaafdheden; hij zal ook anderen zien, die het verbazend verre in het zedelooze gebragt hebben, en dus leeren besluiten, dat zijn natuurgenooten gekenmerkt worden door hunne volmaaktbaarheid; dat een, eenmaal alles toegestaane drift, weldra verwoestingen in den zedelijken mensch kan aanrichten, waarvan zo een knaapjen geene schaduwdunne denkbeelden vormen kan: zijne hebbelijkheid tot denken zal hem dit alles ten zijnen eigen voordeele doen bewerken, en toepassen, en hij, in plaats van een min-beduidend bespiegelaar en verbinder van harsenschimmen te zijn, die een sijstema van invallen zamen schraapt en knoeit, misschien in weinige jaaren groote vorderingen maaken, in de kennis van den mensch: nu kan zijn hoogmoed, getuchtigd door de reden, hem te hulp komen, om zijn verkwisten tijd intehaalen, en ieder oogenblik zijn' geest, of handen, of beiden, bezig te houden, in het bedrijven van iet goeds of nuttigs: deeze reis met zo een' vriend heeft nog ontelbaar meer voordeelen; ik kan die allen niet opnoemen: maar zijne gezonde ziel zal weder eens in een gezond ligchaam woonen en werken; hij zal als dan zig zo wèl geplaatst vinden, in een fatsoenlijk gezelschap, als bij zijne bezigheden op het Comptoir, als bij zijne boeken. Ik weet wel mietje, dat men onder mijne ouderwetsche begrippen ook deeze telt, dat ik in zo een geval ook de hand der bijzondere Voorzienigheid zie: wat raakt mij dat, die met de beoordeelingen der menschen op dit stuk niets te maaken heb? iedere sterke neiging tot een oogschijnelijk goed werk, is bij mij eene Godlijke roeping: men praat bij sommigen nog al veel van de bijzondere leiding der voorzienigheid, zonder dat men zig er op toelegt om die te hooren en gehoorzaamen: ‘Wat zal de wereld daarvan zeggen!’ maakt dat zelfs veele welmenenden duizendmaal zo eene roeping geen gehoor geeven: men is zo bijster bang voor den naam van geestdrijver, dat men doorgaands de sterkste aandrijvingen tot de nadrukkelijkst aanbevolene christelijke deugden, wijsgeerig beschouwd, goedkeurt, anderen aanprijst maar niet beoefent, zo dra zij niet in den engsten kring van burgerlijke pligten beslooten blijven, en aan veele moderne Christenen wat al te onnozel toeschijnen: u is nog niet vergeten wat ik eens, ter verlossing van een arm verschalkt jong geldersch meisjen, ondernam, en hoe veel moeite dit mij kostte, aleer ik de zaak meester konde worden? wel nu, tot den laatsten dag mijns levens zal ik den Hemel danken voor de gelegenheid die hij mij gaf om een onnozel schepzel uit de klaauwen dier schurken te redden, die door hoereloon schatten ten verderve vergaderen. En lieve mietje! laat mij u daar eens eenige omstandigheden, zo kort mogelijk, van verhaalen. Ik was op een avond uit eeten, bij mijn ouden vriend peters; daar kwam ook een jong vreemdeling, en die verhaalde ons, onder anderen, dat hij dien voorigen avond verscheiden speelhuizen bezocht had, waar van men buitens lands zulke uitspoorige vertellingen doet, dat de nieuwsgierigheid hem daar ook heen geleid had: zijn geleider, ook een mijner goede kennissen, at met ons, en voegde er bij, dat zij in het speelhuis, 't welk hij mij noemde, een jong meisjen gezien hadden, dat nog ge-heel en al eene nieuwelinge was, en door haare met moeite ingetoomde droefheid, verlegenheid en onschuld, wel toonde, dat zij daar niet met haare toestemming gekomen was: dit kind, zeide hij, slikte geduurig de traanen als terug, die in haare groote hemelsblaauwe oogen rolden, zo dra de oppasser haar met vergramde blikken aanzag: wie is dit meisjen, en waar van daan? vroeg deeze Heer aan den Cipier deezer helle: het is een gelders meisjen Mijnheer, die ik heb laaten huuren, en die nu voor twee dagen in haar' dienst kwam: zij is nog wat vreemd en schuw, maar zij heeft nog geen menschen gezien; en hij voegde er bij dat zij vrolijk en vergenoegd was met haaren dienst; dat zij dagelijks zulke nieuwelingen kregen, die in zulke huizen, welke evenwel in Amsterdam niet konden gemist worden, hoognoodig waren, wijl die huizen een nog grooter kwaad, en dat meer in kleine steden heerscht, tegen gingen. Toen deeze twee Heeren vertrokken waren, ging ik ook weg; doch mijn vriend peters verzocht mij nog een oogenblik te blijven: hij zeide dat ik sedert dat verhaal geheel en al stil en afgetrokken geweest was: kort gezegd, mietje; ik greep hem bij de hand: wat dunkt u mijn vriend! vroeg ik, is deeze man niet een bode die God ons toezend, om een arm schepzel ter hulpe te gaan? hij merkte daarop aan, dat gedwongen altoos bij die lievertjens het voorgeven is; dat de uitkomst meermaals den welmenenden iever te schande gemaakt had; kortom hij sprak in 't algemeen de waarheid, maar dit voldeed mij niet: kom aan peters, zeide ik, wij willen immers liever aan veelen vergeefsche moeite doen, dan een mensch van onze hulp verstooten? eindelijk, ik sprak hem zo ernstig aan, dat hij zijn jas ook aantrok, en mij volgde: voor de eerstemaal van mijn leven trad ik zo eene wooning der snoodheid in: wij vroegen wijn, en gingen verder door: eene kille huivering overviel mij; ik verbleekte op het gezicht van zo veele verslenste schoonheden van twintig en vier- en twintig jaaren; gerimpelde voorhoofden, geschilderde kaaken, oogen daar dood en verderf uit scheenen; de lelijkste hakelbontste opschik, die men in den Joodenhoek ooit ontmoet: opgekonkeld hair, gewassen linten, flodderden bij de nekken; eene zo schaamtelooze als walg verwekkende naaktheid; geheele purperoode straamen, die van haar gelaat door tet dansen, den wijn en de hitte afdroopen; hier en daar nog eene minder bedorven van ligchaam, naar allen afbeeldzels van afgunst, gulzigheid, vuilen beestachtigen wellust... maar genoeg, ik schaam mij omstandiger te zijn voor eene zo zedige vrouw: in deeze plaats ontmoetten wij ook zulke jonge lieden, ja getrouwde mannen, dat wij onze oogen niet durfden gelooven, vooral toen wij overtuigd werden dat zij daar geenzins uit nieuwsgierigheid gekomen waren, maar zo bekend, dat eenige deezer vrouwlui, hen met een: ‘zeg eens piet! hoor eens hier bram!’ enz. gemeen-zaam omarmden, of op den schouder sloegen. Digt bij de deur is een kantoortjen, alwaar dit jonge schaap gezeten was, onder het vlammend dreigend oog eener bejaarde caronje, die tot eeuwige schande haarer eigene sexe dit snood werk op zig nam: de Beëlsebub deezer helle, wandelde al heen en weêr, met een half douzijn onderhoorige schurken, zeer bedaard en prat zijn pijp rookende. Ei lieve laat ik u dat monstereus wijf eens beschrijven: verbeeld u de grofst geleede geelste breed gesmoelste moffin, die ooit Holland binnen trad: zo dik gemest, dat zij bijna de menschlijke gedaante verloor; om haar gerimpelde en met kwabben neêrhangenden bruinen hals, had zij een snoer of drie fijne paerlen, die hier en daar wegzonken in het vet; aan haare lompe ooren zwaare diamante orlietten, en aan haare handen en vingers ringen en brazeletten van hooge waarde: een muts van de kostbaarste brabandsche kant, met een rood lint, en een juka of een ding van de sijnste chits, met groote bloemen; zo zat dat monster daar te poffen en te blaazen, en geld weêr te geven, en het nieuwelingjen bij beurten te bekijven: en dit uitschot der menschen gaat ook nog (dit in 't voorbijgaan,) ter kerk, en ter avondmaale! het is onlangs gebeurd dat er op een zaturdag avond niet gespeeld werd, en toen mijn man aan een der knechten de reden vroeg, zeide hij, woordlijk; ‘onze juffrouw is in de voorbereiding geweest, en gaat morgen aan 's Heeren tafel, en dan wil zij noch de baas niet dat er saturdags gespeeld wordt:’ als men zulke dingen hoort is men zo getroffen van verbaasdheid dat men niet weet wat men zeggen zal. Kort gezegd mietje, ik wist het meisjen te lossen, evenwel met veel moeite; want het was een zeer mooi jong schepzel en tot op deezen dag heb ik reden om wèl voldaan te zijn over mijne onderneming. Maar dit verhaal heeft mij zo verre heen gevoerd, en mijn brief is reeds zo lang, dat ik hem zal sluiten, u nogmaals verzekerende, dat de voorstelling van den Heere walter, mij zo zeer gevalt, dat ik zelf hem een' brief van erkentenis zal schrijven: over mijn stokpaardjen, zo als gij het noemt, de bekeering der Jooden, heb ik nog veel te zeggen, maar dit liever eens mondling, en als wij met kees de handen wat ruimer hebben. Ik heb voorleden week eens te Leiden bij uwe Zuster klinkert geweest: men kan van deeze martha-maria niet scheiden als men met haar aan het redeneeren komt, vooral over de Prophetiën, waarin ik beweer dat de bekeering der Jooden zeer duidelijk verzekerd wordt, en zij als dan, daar alleen de wederkeering naar Jerusalem, als een staatkundig voorval, in beschouwt: 't is waar, zij heeft veel voor uit, door haare kennis in de Hebreeuwsche taal, die zij, hoor ik, ook zonder stippen leest. Nu eindelijk groet ik u en mijnen Broeder van harte, en blijf uw beider toegenegene Broeder.   samuel de groot.
wolf016corn02_01_15_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 17, "section": 1 }
mijnheer! Ik ben de oom van onzen cornelis de groot, een volle broeder van zijn' Vader; eenige jaaren Rentenier, doch had het altoos zo volhandig dat ik nooit tijd kon vinden om te trouwen, hoewel ik, naast den Godsdienst, voor niets meerder hoogachting heb, dan voor het heilig huwelijk: ja ik geloof zelfs dat een kenmerk van den waaren Godsdienst bestaat in den eerbied, die hij daar voor eischt: maar ik zag zo veele verwaarloosde of stordig waargenomen pligten in het gezellige leven, bij gebrek van tijd of nadenken, dat ik besloot tot nut der zamenleving, zo veel mogelijk zoude zijn, die beter te bevorderen: en dewijl ik des handen vol werks heb in mijn niets beduidend le-ven, kunt gij Mijnheer wel denken dat ik nooit erfgenaam en zal verwekken. Oordeel nu hoe een man van mijne denkwijze moet getroffen zijn, door de goedheid die gij hebt om onzen cornelis, is het mogelijk, te recht te brengen: zijn duivel was hoogmoed, en die, weet gij, is de overste der duivelen: zijn vermogen is ten minsten zo groot als dat van simson en hercules, ja van milo zamen; maar bij geluk is die duivel steke blind, want hij zag niet eens hoe ik en frans ligthart hem gepierd hebben; maar zijn moeder, onze mietje, zal u alles wel verhaalen. Dewijl nu luiheid 's duivels oorkussen is, en luiheid is de wortel van alle kwaad, zo wel moreel als phisicq kwaad: ik ontken niet dat cornelis werkzaam van aart is; doch de gewoonte wordt de tweede Natuur: om hem des te herscheppen, moet hij arbeiden, doch hij kan niet aleer zijne afgesloofde krachten hersteld zijn; en wat kan daar toe zo veel toebrengen dan eene reis met een' vriend, zo als gij u betoont te zijn: zie Mijnheer walter, ik zeg het tusschen ons, ontzie geen geld om uw oogmerk te bereiken; ik sta voor de halve uitgaaf; voor de geheele zoude ik zeggen, indien ik niet wist dat gij mijn beurs zo weinig behoeft als mijn' raad: door dit middel zal hij te recht komen, vooral als hij geene gelegenheid heeft om alle daag een uur of tien te zitten papier bekladden, maar voord moet: hij zal dan ook leeren door eigen ondervinding, dat éénoog koning is, in 't rijk der blinden; maar dat in 't rijk der zienden éénoog geen de minste aanspraak maaken kan op de geringste onderscheiding. Gij kent zeker den Heer wildschut? daar is mijn Broêr Boekhouder: het schijnt dat de talenten van dien Heer alleen geschikt zijn om geld te winnen en te verteeren; maar wij zijn te weinig bekend met elkander om u daarover te onderhouden: daar ligt mij evenwel iet betrekkelijks tot zijne dochter als lood op 't hart: het meisjen is zacht; mijn Zuster niet misgedeeld van verstand, doch alles is verkwanseld en in de war: nu, als gij terug komt moet ik eens met u praaten, en indien uw hart nog vrij is, zou mij dit veel hoops geeven: verstaat gij mij niet? ô dat onnozel meisjen! en de duivel gaat om als een loerende, niet brieschende leeuw, zoekende haar te bederven: frans kan u daar meer van zeggen - ik ben uw verpligte vriend en dienaar   samuel de groot.
wolf016corn02_01_16_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 18, "section": 1 }
mijnheer! Ik zocht tot nu vergeefsch de gelegenheid om u eenige minuten ongestoord te kunnen spreeken: dewijl er nu geen ander middel om u mijn verzoek voortedraagen, overig blijft, dan mijn pen, heb ik de vrijheid genomen dezelve ten dien oogmerke opteneemen. Mogelijk Mijnheer weet gij nog niet dat ik uwe dochter bemin: dit is echter waar, en hoewel de jonge Juffrouw niet onkundig daarvan is, heb ik nooit meer blijken van goedkeuring dan van afkeuring ontvangen: dit bemoedigt mij om te denken dat zij onverschillig, maar geenzins afkeerig van mij is: in die hoop vraag ik u Mijnheer, of gij mij toestaat aan uw huis te verkeeren, met het bepaald oogmerk, om uwer dochters genegenheid voor mij te winnen? Mijne omstandigheden zijn u bekend, maar ik zal u, indien gij mijn verzoek aanneemt, daarvan een grooter opening geeven, wèl overtuigd dat er van dien kant voor mij niets te vreezen valt. Mijne ongeduurigheid naar een antwoord van u is zo groot, dat ik te eerder eindig om u dus in staat te stellen, spoedig te voldoen aan het verzoek van   mijnheer!   Uw' nederigen dienaar,   j. van veen.
wolf016corn02_01_17_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 19, "section": 1 }
mevrouw! Hoe weinig ik ook het geluk hebbe om bij u bekend te zijn, neem ik echter de vrijheid, u, en dat wel over een zaak van het uiterste belang voor mij, te onderhouden: de beleefdheid mijner Zuster, nog onlangs beweezen, moedigt mij hier toe te sterker aan. Ik ben niet onkundig, Mevrouw! dat de Heer wildschut met u, zijne Zuster, veeltijds raadpleegt over zaaken die hij gelooft, veiliger, volgends uw doorzicht te bestuuren, dan wanneer hij die geheel en al zelf regelde. Van mijne famille of omstandigheden zal ik u weiniger behoeven te zeggen, naar maate die bij u bekend zijn: ik zal alleen u eenige bijzonderheden, mij betreffende, mededeelen. Voor de negotie opgevoed wordende had ik weinig gelegenheid om veel deel te neemen in de zamenleving, en zo weinig tijds voor mij, dat het mij zelfs onmogelijk ware mijne Zuster te komen afhaalen; anders zoude ik die gelegenheid niet verzuimd hebben; dewijl ik thans mijn eigen zaaken begonnen heb, vlei ik mij, dat ik een weinig meerder meester over mij en mijnen tijd zijn zal; doch vooreerst zal ik ook zelfs zulke kleine uitstappen niet kunnen doen: er bleef dan niets overig als mij door mijne pen bij u aantedienen. Hoe onvoegzaam het ook in 't algemeen zij, over zig zelven te spreeken, ben ik daar thans toe genoodzaakt: gij eischt, en dit is billijk, den man te kennen die de eer verlangt om een lid uwer famille te worden, door zig met uwe beminnelijk Nicht ik het huwelijk te verbinden. Zo ik mij zelven wèl ken, ben ik overtuigd dat mijne zedelijke zijde meer vastheid ontving, dan dat mijn geest met veelerleie aangenaame talenten is versierd geworden; ik behoor dan onder de alledaagsche jonge lieden; sta niemand in 't licht; bezit meer bedaard oordeel dan levendig vernuft: en hier door trekt men even zo weinig aandacht als men afgunst opwekt: ik ben geen Musicus, geen Poëet, geen Tekenaar, geen uitmuntend Danser, maar ik heb smaak in dit alles, en het is meer gebrek aan tijd dan ongeschiktheid in mij, die mij belet heeft daar meer uuren aan te besteden: ik ben misschien ook wat te héél voor de hedendaagsche wereld, doch dit is meer het gevolg van die afgezonderde levenswijs die men in onze famille verkiest, en die ik moest volgen, dan van een stroeven ongezelligen inborst. Ik heb een' Oom die ongetrouwd, en rijk is, en zo ik naar zijn' zin trouw zal hij mij groote voordeelen toebrengen: mijne Zuster komt bij mij inwoonen zo dra ik mijne huishouding begonnen heb: gij kent haar, Mevrouw; zij is niet misgedeeld van verstand, zij is een deugdzaam meisjen; doch men ziet zo duidelijk dat zij buiten de wereld leefde: het gezelschap van een weldoenden doch lastigen Oom, die de wereld verfoeit zonder dat hij dezelve kent, heeft haare zucht voor een stille strakke levenswijs niet verminderd; zij heeft ook in haar aart veel meer van een kribbig neuswijs treuseltjen, dan van die aangenaamheden, die jonge lieden overal bemind en gezocht maaken: ik twijfel niet, of Juffrouw betje zal dit met mij geredelijk toestaan: gij zult, Mevrouw, in deezen brief de reden vinden, waarom ik het noodig achtte, u, haar waar ongevleid afbeeldzel te geeven; en ik hoop dat gij daarin mijne verschooning zult vinden: uw Nicht wildschut is daarin betrokken. Sedert eenige maanden kreeg ik gelegenheid om aan het huis haars Vaders te verkeeren: ik zag haar niet of ik beminde haar dermaate, dat ik niet meer aan een ander meisjen konde denken: ik ontmoette daar zeer veele jonge lieden, wier gedrag juist niet ten naauwsten geregeld is; doch die evenwel daar en elders met vermaak ontvangen worden: het zijn meest allen looze, wilde, veel geweldsmaakende knaapen, die, misschien om toch iet te beduiden, de partij koozen, om zig erger te toonen dan zij indedaad zijn: veelen bezoeken haar met het zelfde oogmerk als ik: doch het schijnt dat Juffrouw keetje, niet meer acht slaat op den eenen dan op den anderen. Ik heb haar gezegd dat ik haar beminde, en ik kan niet merken dat dit haar mishaagt, of ook behaagt; zij behandelt mij met zo veel onverschilligheid, als de beleefdheid eenigzins toelaat; doch sedert hier zekeren van arkel op het tooneel verscheen, zijn wij allen op den achtergrond geraakt, en hij is de begunstigde gast, zo wel bij Mevrouw als bij Juffrouw wildschut: de berichten die ik van hem heb opgedaan, doen mij besluiten dat hij nooit verdienen kan zijn oogmerk te bereiken: hij is een speelder, Mevrouw, en heeft zig schuldig gemaakt aan veele slechte bedrijven en ligtmisserijen: hij heeft even weinige zedelijke als Godsdienstige beginsels, en hij maakt daar zo weinig een geheim van, als onze lieden van de mode gewoon zijn: voor de waarheid dee-zer berichten sta ik in, en ben bereid die buiten twijfel te stellen. Ik heb Juffrouw wildschut daar ook over onderhouden; maar zij nam mij dit niet wèl af; en kent mij weinig genoeg om te gelooven, dat ik, uit eigenbelang en partijzucht, werk; van arkel is voor 't overige een schoon, bevallig, geestig, kundig man, die, zo hij een braaf charakter had, eere zoude doen aan de beste famille met welke hij zig zoude poogen te verbinden: wij verdenken elkanders oogmerk te zeer, om bijzondere goede vrienden te zijn. Mijne liefde voor Juffrouw wildschut, heeft niet langer aan mijn Oom en Zuster onbekend kunnen blijven, sedert men mij wilde dwingen, (men noemt het aanraaden) om een Juffrouw te trouwen, over wie mijn Oom voogd is, en die echter zo weinig smaak in mij heeft, als ik genegenheid voor haar heb: er is iet in onze humeuren, dat nooit overeen zoude te brengen zijn: en rust evenwel huislijk geluk niet grootendeels op zekere gelijkheid in de geaartheden? Maar, Mevrouw, nu vraagt gij mij misschien of zo een jongeling, als ik mij bij u heb afgebeeld, dan ooit ernstig kan denken om Juffrouw wildschut tot zijne vrouw te kiezen? ik versta u ten vollen: zie hier mijn antwoord: zo ik Juffrouw wildschut wèl ken, ligt daarin voor mij geene de minste zwarigheid: als men haar oppervlakkig beschouwt ziet men duidelijk, (verschoon deeze mijne oprechtheid,) dat zij niet op de beste wijs is opgevoed: zij is een verwaarloosd eigenzinnig kind; zij is zo schoon als een engel, en dat wel nu zij, hoe zal ik het noemen, als een onbezield beeld zig vertoont: zij is nergens aan gehecht; zij doet als anderen, doch dit kost haar niets; want alles is haar onverschillig: zo schijnt Juffrouw wildschut, maar zij is indedaad niet ontbloot van verstand, het is niet geoefend, doch het is aanwezig: zij is minzaam, goedaartig en heeft een goed hart; en indedaad niet door de Natuur geschikt om altoos een mooi beuzelaarstertjen te zijnDe liefde is niet scherpziender dan de haat!. Jammer dat haare braave moeder niet beter in staat ware, om de opvoeding haarer dochter, zo wèl reeds aangevangen, te voltoojen! ik weet Mevrouw zo het een en andere, dat mij met grond op deeze wijze doet denken, en nu ik de eere heb aan u te schrijven, ook zeggen. Wat mag een liefhebbend man, die achting verdient, niet verwachten, van zulk een meisjen, indien zij eindelijk besluit om de zijne te worden? van haare keuze zal haar geluk of ongeluk geheel afhangen: en welk een waarlijk braaf meisjen moet dat niet zijn die geheel en al aan alle haare verkiezingen, ja invallen en grillen zijnde overgelaaten; die verkeert waar en met wien zij wil; die in de ruimste overvloed leeft, die men nooit vraagt wat doet gij, of wat is uw oogmerk; die altoos omringd is van jonge lieden, zo als ik u beschreef; evenwel zig altoos in weêrwil der losheid en onbedachtzaamheid zo gedroeg, dat deeze haare vrienden haar met eerbied, ja Mevrouw, met eerbied, behandelen: zij moet in haar hart deugdzaam zijn, om negentien jaar oud zijnde wel eenige losheden te begaan; doch nooit, zelfs bij eene snapachtige wereld, het geringst in verdenking te zijn van de minste zedeloosheid! Maar in dat waare licht ziet mijn Zuster haar geenzins, en gevolglijk ook mijn Oom even weinig, die zo veel geloof geeft aan zijn nicht, als of die even onfeilbaar, en wel ter goedertrouw handelde: en waar op rust toch mietjens vooringenomenheid? op praatjens en overdrevene vertellingen die beiden geheel valsch of ten sterksten vergroot zijn: mijn Zuster ziet niet, schijnt het, dat dit alles de gevolgen zijn der opvoeding die Juffrouw wildschut ontvangen heeft: maar dewijl alles wat ik daartegen inbreng, gehouden wordt voor redeneeringen van een verliefd jongeling, en dus niets uitwerkt, heb ik de partij gekoozen om te zwijgen en mijn oogmerk doortezetten: als zij des den ouden zang zingen, van dat ik dwaas doe; dat ik hun nog eens bedanken zal, voor den goeden raad die zij mij geeven, enz., beantwoord ik dien niet meer: mijne Zuster kan, even weinig als haar Oom, beoordeelen, hoe veel of weinig innerlijke waarde Juffrouw wildschut heeft, en ik kan met geen van beiden over liefde en haare gevolgen, op een Jongman die waarlijk bemint, spreeken; zij verstaan mij niet; zij kunnen mij niet verstaan. Mijne Zuster verkeert niet dan met een half douzijn zuurkijkende nufjens, die den tijd doorbrengen met kousenbreiën, thee drinken, en als zij bijeen zijn, zedig kwaad te spreeken van ieder die niet in haar' smaak valt, of in andere gezelschappen verkeert; zij kan des niet wenschen zo eene Schoonzuster te hebben, als ik haar hoop te geeven. Ziedaar, Mevrouw, een kort verhaal van mijne omstandigheden: indien ik afkeerig ware van de wereld; indien ik de beschaafde zamenleving uit verkiezing vlood, dan zeker zou eene vrouw gelijk Juffrouw wildschut, mij niet gelukkiger kunnen maaken, dan ik haar maaken zoude; doch ik bemin de gezelligheid, en alle die betamelijke vermaaken, die de goedkeuring der beste menschen verdienen; en die ons tot zeer nuttige uitspanningen moeten verstrekken. Ik ben zo verbaasd naauw gezet opgevoed, dat weinigen in onze gezindheid zelf in deezen met mij gelijk staan; maar ik begrijp altoos dat de mensch een gezellig wezen is, en dat men zig in onverschillige zaaken moet voegen naar anderen: dat er geen meer zonde ligt in het gaan op een danspartij, dan in het draagen van een rok met knoopen, of in gecoëffeerd te zijn zo als de mode jonge lieden beveelt. Vrees niet, Mevrouw, dat de overdrevene voorschriften van den Godsdienst bij mij het al te gegewoon uitwerksel gehad hebben; integendeel! mijn gezond oordeel heeft die altoos voor overdreven gehouden; zij hebben des mijn eerbied voor hem niet verminderd: ik heb mij altoos te wèl bij zijne eigene wetten gevonden, om hem niet tot leidsman door dit leven te verkiezen; en dit hebbe ik grootelijks te danken aan mijn' smaak voor een ordentelijk gedrag; die smaak is tot eene hebbelijkheid geworden; alles wat daarmede strijdt stoot mijn zedelijk gevoel. Mag ik, Mevrouw, hoopen op uwe gunst! Het belang dat gij in uwe lieve Nicht neemt, verdient dat ik u verzeker, dat indien zij mij met haar persoon begunstigt, zij in mij altoos haar grootsten tedersten vriend, en liefhebbendsten echtgenoot vinden zal: ik zal mij met onvermoeiden vlijt toeleggen om haar zo gelukkig te maaken, dat zij nooit dan met genoegen aan onze verbintenis zal kunnen denken: ik hoop dat ik er in zal slagen: zij is nog zo jong, zij is zo minzaam! als zij eens in dedaad aan iet wezenlijks zal gehecht raaken, zal zij een geheel ander charakter krijgen: hoe vrees ik ondertusschen dat de Heer van arkel haar zal betoveren! hij heeft zo veele uiterlijke voordeelen, hij is reeds, mag ik zeggen, de vriend van 't huis. De Heer wildschut heeft mijn brief nog niet beantwoordt: hij zeide mij daar over met iemand te moeten raadpleegen, en dit, Mevrouw, zijt gij ongetwijfeld: de liefde is ongeduldig! wist ik reeds of ik van uwe voorspraak mij verzekeren mogt! als ik aan mijne beminde denk, klopt mijn hart tot in de toppen mijner vingeren - ô hoe hartlijk bemin ik haar! Mijne nederige dienstaanbieding aan den Heere stamhorst, en uwe achtingwaardige jonge lieden: ik noeme mij met de grootste achting   mevrouw!   Uw ootmoedige dienaar,   j. van veen.
wolf016corn02_01_18_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 20, "section": 1 }
mevrouw, zeer waarde vriendin! Hoe alleraangenaamst was mij den brief dien ik van u ontving, nooit kon die op een gepaster tijd gekomen zijn; ik heb de behoefte om mijn hart bij mijne vriendin uittestorten, en dewijl mijne omstandigheden niet toelaaten dat ik u ooit voor eenige dagen kan bezoeken, moet mijn pen u mededeelen 't welk mijn mond u niet verhaalen kan: welk een over fraaje kunst is de schrijfkunst, en hoe nuttig de instelling der posten; hierdoor zijn wij instaat gestelt om onze afwezige vrienden onze innerlijkste gedachten bekend te maaken, en al het voordeel te erlangen, 't welk men uit eene vriendelijke vertroosting en verstandigen raad kan verwachten. Gij hebt wel gelijk mijne vriendin; afstand noch tijd kunnen eene vriendschap op wederzijdsche achting en overeenstemming gegrond, niet uitroojen: de tijd die alles vernielt en doet veranderen, heeft op haar geen vermogen; integendeel, hij versterkt die door in onzen geest alles te herroepen dat ons welëer bepaalde om eene wederzijdsche keuze te doen, en de afstand zet wel eens meerder levendigheid bij aan onze wenschen, om die gelukkige dagen nogmaals te beleeven, die wij met zo veel nut en vermaak plachten doortebrengen. Hier van ga ik u, door mijn allervolkomendst vertrouwen, overtuigen. Sedert lange was mijn hart innerlijk bedroefd, maar de oorzaak daarvan is zo vernederend voor eene moeder, dat ik die aan niemand dan aan u en aan mijne Zuster klinkert zoude kunnen ontdekken: het betreft dien jongeling die met den Heere van arkel, in uw nabuurschap geweest is; en over wien gij mij berichten hebt medegedeeld die mijn verdriet vergrooten. Ik ken uw medelijdend hart, ik weet dat gij aan eene moeder, eene moeder die gij met waare vriendschap vereert, zult toegeeven, dat zij u eens omstandig over haar eenig, eertijds veel belovend kind, onderhoude: ja Mevrouw, dit is zo, nooit zag men een zachtaartiger en leerzaamer kind dan het mijne; hij was de vreugd van mijn leven, hij breidde mijn stil huizelijk geluk geduurig uit; nooit spoorde ik zijne leerzaamheid door veele goedkeuringen aan; en heb ook nooit zijn hoogmoed aangevuurd: het is echter waar dat ik mij over zijne groote vatbaarheden innerlijk verheugde; misschien mij daar wel een weinig op verhoovaardigde; doch sedert omtrent agttien maanden heb ik de grootste reden om te duchten dat zijn schoon verstand gekrenkt is! hoe veel kost het een moeder dat te belijden! De zucht om iet groots, of - want dit verward hij onder elkander - iet ongemeens te zullen zijn, heeft hem van den gebaanden weg der reden afgescheurd, en voordgeleid in de doolhoven van het valsch vernuft en eene geheel harsenschimmige wijsbegeerte: hij stelde zulk een belang in van zig te doen spreeken, dat hij, ziende dat er in zijne enge verkeering, aandacht op hem viel, heeft hij alle de krachten zijner ziel derwijze overspannen, dat de gevolgen daar van niet lang konden achter blijven: hij heeft mij beleden, dat hij, zonder dat ik dit ooit vermoedde, dertig nachten aanéén, slaaploos niet slechts, maar werkend heeft doorgebragt.De uitgeefsters kennen een' jongeling, die veertig nachten, dus aan zijne studiën hebbende doorgebragt, een voorwerp van de ijsselijkste zenuwziekten geworden is, doch zijn verstand behield. Toen schijnt het heeft hij zijn raazend leerstelzel der invallen afgewerkt; en welk ik niet zonder traanen heb kunnen doorleezen, zulke verwoestingen vind ik daarin van zijn verstand: het bestaat uit een reeks van oude en nieuwe tegen elkander strijdende dwaalingen: deeze geleerde ijlhoofdigheid heeft in meer andere takken den toon gegeven. Op zekeren dag eens met hem alleen spreekende, vroeg ik hem, of hij niet eens begon te denken om eene keuze te doen, noopens eenen stand in de wereld, en om zig te laaten aanneemen tot Lid dier Christelijke gemeente, die hij zoude verkiezen: dus mijn kind, zeide ik, zult gij gedachtenis houden ter eere van dien grooten Leermeester, die, zo als paulus van hem getuigt, het leven en de onstervelijkheid heeft aan het licht gebragt; en zie hier zijn bedaard antwoord: mijn waarde moeder! alles wat jezus verstaanbaar gezegd heeft, (want gij doelt zeker op hem?) hadden reeds voor veele eeuwen in verscheiden gewesten uitmuntende wijsgeeren gedacht en bewezen; hoewel veel klaarder en nadrukkelijker: ieder die het boek der Natuur naarstig leest, kan dit alles bevatten: hoe ware het des der peine waardig, dat daarom een Leeraar uit den hemel tot ons afdaalde, om de wijsgeeren te hoonen en de wereld in oproer te brengen? om martelaar te worden, en duizend martelaaren te maaken? en waarom? om ons te leeren: het geen gij wilt dat u de menschen doen, doet hen ook alzo; want dit is de geheele zedenleer; al wat daar buiten gaat, zijn menschlijke bijvoegsels of zogenaamde verklaaringen die niets waardig zijn: dit is het niet al: het bevel om mijne reden gevangen te geeven onder de gehoorzaamheid des geloofs, is zo onbillijk dat ik, die mijne reden wil behouden, dat bevel verwerp. Is, vroeg ik hem, het leerstellinge dan zo ongerijmd, dat gij alle onderzoek daar omtrent onnoodig acht? - hij gaf mij den tijd niet om verder te spreken; maar hij revelde dan van eeuwige stof; nu eens van het geval oorzaak van alles; maar er was zo weinig zamenhang in alles wat hij praatte, dat ik er niets van konde vatten: hij wilde vervolgens spreeken over het valsche eener Leer die de tusschenkomst der mirakelen noodig had: maar het verveelt mij u dingen te schrijven, die men zelf bij het gros der zogenaamde ongelovigen vinden kan: dit alles wierd gezegd, en doormengd met zulke laffe en onbetaamelijke spotternijen, dat ik mij in mijn hart bedoefde, wijl ik daaruit moest opmaaken, dat hij niet slechts een twijfelaar, maar zig dwaaslijk verhief op zijn doorzicht, en door de slechtste schriften van bolingbroke, en voltaire geheel en al betoverd was. Op mijne andere voorstelling antwoordde hij even onverstandig, ja durfde met eene aanstootelijke verwaandheid te kennen geeven, dat een Genie van zijne soort alleen zig moest bezighouden met de verlichting zijner eeuw, en al het overige laaten aan hen die alleen voor het bedrijvende leven geschikt zijn: ondertusschen poogde ik hem de gevolgen zijner dwaasheid onder 't oog te brengen; sprak over het verdriet dat hij mij daardoor aandeedt; toonde hem het billijk misnoegen van zijnen Vader; dan alles vergeefsch: dit gesprek met hem viel voor, eer zijn oom de groot, geholpen door een gaauw knaapjen, hem eene vernedering heeft toegebragt die hem tot staan deed komen: doch zijn gezondheid en zijn verstand beiden, hebben zodanig geleden dat eenige flikkeringen van oordeel mij mijne gerustheid niet weder geeven: gelukkig dat hij de gelegenheid krijgt om met een zijner of liever mijner vrienden een reisjen te gaan doen: indien dit iet goeds mogt uitwerken zal ik het u melden: nu ga ik over tot het beantwoorden van uwen brief, uw nicht betreffende - Mijne bestevriendin! gij kent mijn braaven man, hij is zo geheel en al op het comptoir, en zo vervuld met zijne zaaken, dat hij noch tijd noch lust heeft om zig te bemoejen met het geen er in huis omgaat: in deezen, is hij zijn Heer geheel gelijk, die zeker even weinig let op het geen buiten zijne negotie, dat is, in huis voorvalt: het is wel te denken, dat onder zo veele jonge lieden er eenigen zullen zijn, die hun belang genoeg verstaan, om hun hof meer bijzonder aan Juffrouw wildschut te maaken, maar men zal niet ligtlijk ontdekken, wie in zo een zwerm van haar nazweevende jonge Heeren, met uitzondering behandeld wordt: onder dit getal is ook de jonge Heer van veen, een braaf jongman, die een goed comptoir en veele middelen heeft: maar niet genoeg du ton schijnt, om, op het eerste voorkomen, een vrouw als Mevrouw wildschut, of eene dochter als de haare voorinteneemen. cornelis zegt mij wel, dat hij nooit gemerkt heeft, dat die jonge Heer eenige tekens gaf van aangehechtheid of liefde, voor de jonge Juffrouw; en dat hij dus zijne bezoeken alleen voor uitwerkzels van beleefdheid houdt. Of mijn zoon een groot kenner is van gehechtheid, of liefde, is bij mij zeer twijfelachtig, en ook hij is zo met zig zelven vervuld, dat hij niemand dan zig zelven ziet. Zoudt gij wel geloven, mijne vriendin, dat mijn Zoon ook de dwaasheid gehad heeft, van zig intebeelden dat hij verliefd was, en dat wel op eene jonge Juffrouw hofman? een meisjen dat niet met schatten, maar dies te milder met allerleie behaafdheden van geest, en verstand voorzien werd? ik heb ontdekt dat zijn oogmerk was om zig met haar als autheur rijk te maaken: ik heb reden om te denken, dat zij zig, hoe, weet ik niet, van hem heeft weeten te ontslaan: daarna heeft hij zig ingebeeld op Juffrouw wildschut verliefd te zijn; en zig gevleid dat zijne ongemeene geleerdheid, hem in die onderneming zeer wel zoude doen gelukken. Ik geloof dat keetjen onbedacht genoeg zoude kunnen geweest zijn, om hem gehoor te geeven, indien zij genoeg aan haar zelve ware overgelaten, en hij zig wat meer naar haar gevoegd had: de zucht om eens van levenwijs te veranderen, zou veel bij haar hebben afgedaan: gelukkig dat hij alleen in zijne verbeelding verliefde, anders vrees ik dat hij mij nog nieuwe verdrietlijkheden zoude veroorzaaken: doch zijn eenig oogmerk is slechts aanzienlijke goederen te bezitten, om in luie ledige zogenaamde wijsgeerige bespiegelingen, zig te kunnen toegeeven. Hoe wel heeft men, mijne vriendin! aangemerkt, dat de opvoeding als verdeeld blijft tus-schen de Voorzienigheid en de moeder! wat zou de zorgvuldigste moeder, beroofd van die hulp, toch veel kunnen uitvoeren? ik had altoos het beste voorneemen, en verkoos, naar mijn beste inzien, de gepastste middelen in de opvoeding van mijn kind, maar ik bevinde, tot mijn leedwezen, dat ik in die middelen gedwaald heb: mijne Zuster en vriendin klinkert, heeft mij onlangs daarover geschreven, en ik besluit met haar, dat ik mij schroomvallig hebbende willen verwijderen van eenen grooten en algemeenen misslag, tot een anderen ben overgegaan. Ik, om mij klaarder uittedrukken, ik heb dan aan den eenen kant mijn kind niet toegestaan den Bijbel te leezen, vóór hij de geschiktheid zoude hebben, om dat eerwaardig Boek op eene zedelijke wijs te beoordeelen, en zijn nut te doen met deszelfs inhoud: ik had opgemerkt, dat het te vroeg leezen van dit boek, de grootste onheilen kan veroorzaaken, die niet zelden over het geheele volgende leven hun invloed behouden: maar ik ben niet genoeg waakzaam geweest, omtrent de boeken die hij las; hij kreeg des zulken in handen die de waarheid, en het gezach des Bijbels betwisten en bespoten; hij las die, vóór zijn oordeel instaat was om het beuzelachtige, het valsche, het verdervelijke daarvan te beseffen: maar, bekoord door het aangename, dat jonge lieden in de meeste dier schriften zien doorschitteren; en gewoon aan hunnen veelal fraajen stijl, kan hij de edele een-voudigheid der Godlijke schriften niet ontdekken, en is zo doordrongen van vooroordeelen tegen dat boek, dat hij het nooit dan met kleinachting noemt, of er eenige gezegden, die hem in 't geheugen zijn blijven hangen, over uitgeeft, die zo zot als oneerbiedig, zo onbedacht als vuilaartig zijn: hij is overtuigd dat er niets ten voordeele van zo een boek kan gezegd worden, en thans is zijn geest te veel verwilderd, om met hem bedaard daarover te kunnen spreeken: hij heeft ook geen den minsten lust om dit Boek te onderzoeken, en dat dies te weiniger om dat hij deszelfs vijanden voor groote wijsgeeren houdt: hoe onbekwaam nu evenwel een jong knaapjen als hij instaat zij om te zien, wie den naam van groote wijsgeeren verdient, is het evenwel waar, dat hij zig dat recht aanmatigt. Hij bewijst dikwijls meer eerbied voor mijne moederlijke liefde dan voor mijn verstand; en hij neemt dan de vrijheid om mij veele, indedaad zeer ongerijmde, gevoelens van den Christelijken Godsdienst voortewerpen: toen ik zeide dat hij eerst uit de leer van jezus moest bewijzen dat deeze stellingen daar in begrepen lagen, en ik met hem daar over nader spreeken wilde, om te zien, of er waarlijk een eenig ongerijmd gevoelen in was opgesloten, scheen het als of hij meer vertrouwen stelde, in mijn goed oogmerk, dan in mijne zedekunde: hij kon niet gelooven, dat eene ongeleerde vrouw beter zoude kunnen oordeelen, dan een groote voltaire: het zal mij ook, (om eens van hem aftestappen, want te lang onderhield ik u over hem,) onmogelijk zijn mijn' zoon te gebruiken, om het gedrag des verdachten jongen Heers gade te slaan: hij zou instaat zijn, om ter goeder trouw zijn' vriend te verwittigen, dat men onderzoek deed naar zijne manier van leven en denkwijze: verhaalt hij mij evenwel eens iet bij wijze van gesprek, dan zal ik mijn voordeel daar mede doen: is hij indedaad zo slecht en zo boos als men van hem zegt, dan zal hij zig wel zo weeten te vermommen, dat hij niet ligtlijk te ontdekken is! gij weet, mijne waarde vriendin! een jongeling kan al zeer ondeugend zijn, en indien hij zig maar wacht van groote buitenspoorigheden, nog al ter goeder naam en faam blijven: misschien zou de jonge Juffrouw hofman, die, volgends mijns zoons gezegden, veel met den Heer van arkel opheeft, ons dien dienst kunnen doen: zij is zeer schrander, en zal zeker geen slegt mensch behulpzaam zijn, tegen het geluk haarer vriendin. Daar valt mij iet in: mijn zoon heeft eertijds veel verkeerd met zekeren Heer walters, een braaf verstandig jongeling, die het wèl met hem meende, maar die, ziende dat hij geen den minsten invloed op hem had, heeft nagelaten hem te bezoeken: deeze jonge Heer leeft ook in de wereld, en ik ben verzekerd, dat hij niets ten nadeele van een eenig mensch zoude willen verhaalen, op hooren zeggen, maar zelf moeten overtuigd zijn, dat iemand die fouten heeft welke men hem te last legt, zal hij, ten nutte van anderen, die aan den dag brengen: in dit alles zal men met voorzichtigheid moeten handelen: dit is de Heer met wien hij weldra op reis gaat. Maar mijne vriendin, terwijl ik dit schrijf zeg ik, wat al zorg overleg en moeite word er vereischt, om een eenig jong mensch, maar tamelijk gelukkig door dit leven te geleiden! en hoe weinigen getroosten zig dit alles, ja zijn in staat om de beste middelen uittekiezen, en met geduld en wijsheid te bestuuren: hoe veelen die niet eens denken, dat dit zo veele poogingen vordert: de meesten loopen gedachtenloos daar heen, en hunne kinderen worden zo lang verwaarloosd, tot hun goede indrukken te geeven, onmogelijk, immers hoogst bezwaarelijk is: als men de aandacht daarop bepaalt, dunkt mij, dat het zedelijk en natuurlijk kwaad in deszelfs bronnen zo verbaasd duister noch onbegrijpelijk niet is; en dikwijls denk ik, zo de onzichtbaar werkende Voorzienigheid hier niet gunstig de hand leende, hoe vreezelijke, hoe allerverwoestend zouden de natuurlijke gevolgen van zulk eene opvoeding zijn, zo men dit woord hier nog kan gebruiken. Gij weet, mijne vriendin! dat ik nu en dan onder ons, in onze jeugd, plannen ontwierp, die u niet altijd mishaagden, en die meestal zo onuitvoerelijk als nuttig waren? dit blijft nog al zo; en den staat van mijn eenig kind, het gevaar waar-in uwe lieve nicht dagelijks meer en meer komt, bragt mij op deeze gedachte: zoude men in een Land en tijd dat men zo veele onderscheidene genootschappen opricht, allen min of meer nuttig, ten minsten onschuldig, ook niet bedacht kunnen zijn, om een genootschap intestellen, met den tijtel van; genootschap der zedelijke struikelingen? hoeveel onzer jonge lieden dobberen op de golven van twijfelingen omtrent de belangvolste onderwerpen! hoe veelen liggen in dwaalingen als verzonken! hoe veelen worden er door den alles wegdrijvenden strorm van den wellust en eener overheerschende mode voordgesleept! men ziet met schrik terug op de rampzaligen die hunne onbedachtheid, hunne onkunde, of de onwaardigste verleidingen ten prooi gevallen, en helaas gebleven zijn; daar men zo veel doet, ter behouding van het stervelijk leven; en om één burger in de Maatschappij te behouden, zou men daar ook zo onverschillig en werkeloos blijven, omtrent het zedelijk onstervelijke leven van hun die geschapen werden, tot kennis en gelukzaligheid? Hoe dikwijls, als ik zulke verlaten jonge lieden zie, zeg ik niet zachtkens, met den besten der Menschen: ‘Deeze uw zoon, of uwe dochter, is niet dood, hij of zij, slaapt slechts;’ en ik durf zeggen met martha en maria, dat indien de Godlijke Leermeester, of iemand zijner waare navolgeren, daar geweest waren, zij niet zoude gestorven zijn, door gebrek van behulpzaame lief-de en mededogen: doch eene zo schoone inrichting is alleen uitvoerelijk, wanneer veelen zig daartoe verbinden en hunne zeer onderscheidene gaaven willen aanleggen ter behoudenis van ongelukkigen, die zonder eenen meêdogenden redder, op den weg der onkunde zouden blijven voordwandelen, en wier einde het verderf zijn moet: is de prijs, die deugd en Godsdienst daar voor uitdeelen, dan niet van eene zo heerelijke en groote waardij, dat hij geene strevers daarna zoude vinden? dit behoede Gode! deeze onverschilligheid ontstaat veel meer uit onnadenkenheid, dan wel uit onnatuurlijke boosheid, die zelden, zo ooit, de bron van euveldaaden is! hoe! is dan eene ziel van den dood te redden, en eene menigte van zonden te bedekken, eene geringe belooning? wie zal ontkennen dat, immers in ons stroom en revierrijk Vaderland, het genootschap der drenkelingen, het loflijkste en nuttigste is, van allen die sedert eenige jaaren gesticht zijn? zij die als Leden daarvan een Medeburger redden, verdienen een luisterrijke belooning; maar zij die zig bevlijtigen om, gelijk ik zeg, de ziel te redden van den dood, hebben voorzeker eene veel heerelijker belooning, in de bewustheid dat zij een wezen voor geluk geschapen behouden hebben; en zij mogen zonder verwaandheid zeggen, deeze doen zulks wel om een verdervelijken eerenprijs, maar wij om eenen onverdervelijken; niet in dien zin als of beiden om de belooning goed deeden, maar alleen aangemerkt als de volgende belooning die onmogelijk kan uitblijven: ik twijfel ondertusschen geenzins, mijne waarde vriendin, of dit plan zal zo al niet als dweepachtig en romanescq belacht, evenwel als onuitvoerlijk verworpen worden: dit laatste zal ook zo zijn, indien de onverschilligheid voor waare deugd stand houdt: zo lang de onvriendelijke beschouwer eener dwaalende jeugd, bij zig zelven, zo al niet openlijk, zegt: ‘ben ik mijns broeders hoeder?’ Hoe gelukkig zijt gij intusschen mijne vriendin! gij, die uwe opvoeding gezegend ziet, en in den kring waarin gij u, ook buiten uw huis, beweegt, zo nuttig zijt: hoe gelukkig is ook mijne zuster, die de liefde, en de middelen heeft, om eene waarlijk Euangelische weldaadigheid te oefenen; die niet alleen als eene Apostolinne de armen leert en onderwijst, maar ook kleedt en voedt, wanneer zij zo ongelukkig zijn, van voor hun eigen bestaan niet genoegzaam, of wel in 't geheel niet, te kunnen zorgen: en wie zoude aan zo eene vrouw niet wel vergeeven, dat zij eens eenen uitstap doet, uit den vrouwlijken kring? wie zou haar zonderlingen smaak, om de duisterste plaatsen der Prophetiën uitteleggen, niet verschoonen, daar zij zo vervuld is, en werkzaam blijft, in alle die pligten welke ontstaan uit de liefde tot god, en den naasten! Hoe gering ben ik, als ik mij zelven bij u beiden vergelijk! ik die mogelijk nier instaat zijn zal, om mijn eenig kind, tot een nuttig lid der Maat-schappij te maaken! ik troost mij onderwijl daarmede, dat de volvaardigheid des harten dáár is; en dat de goedertieren Hemelsche Vader, ook ten mijnen opzichte, meer zien zal op het oogmerk dan op het uitwerkzel: onderwijl houde ik niet op om naar de gelegenheid uittezien, waarin het mogelijk zijn zal, mijn verdwaald kind te kunnen aanspreeken; want, zo als ik zeg, nu is zulks zo onmogelijk als het zoude zijn, een dooven over de muzijk te willen doen oordeelen: alles is nog te onvast, en, vrees ik, bij schokken! Mijn goede man is steeds zo als gij hem gekend hebt; hij dient zijn' god in eenvoudigheid; hij heeft mij beloofd, mij in alles wat ik omtrent onzen zoon goedvind, te laaten begaan, en het geduld dat hij met hem oefent, gemerkt zijne driftige gesteldheid, doet eer aan zijn hart. Mijne zuster, om uwe vraag nogmaals te beantwoorden, gaat naarstig voord met het uitleggen der Prophetische schriften, en zou ook eenige dier uitleggingen hebben uitgegeven; maar zij is van gedachte veranderd, om dat zij in onlangs uitgekomene boeken, veele van haare gevoelens heeft meenen te vinden, waardoor zij zulks nu onnodig acht. Mijn brief is, zie ik, zeer lang uitgeloopen en de inhoud is vrij ernstig, maar, mijne waarde vriendin! wij waren in onze jeugd niet bang voor ernstige gesprekken, en zouden wij, zo veel verder op den levensweg gekomen zijnde, nu daarvan afkeerig weezen? Ik verlang zeer grootlijks om u te zien, en, ware dat mogelijk met u te verkeeren, als in onze eerste jeugd; doch ons lot in de wereld is zo onderscheiden, dat daar voor mij niet veel kans overig blijft: er zal evenwel, dit wensch, dit hoop, ja dit vertrouw ik, eens een tijd komen, waarin ik ook deeze reine begeerte van mijn hart zal voldaan vinden: dit uitzicht heldert altoos mijn' geest op: als ik eens wat heel verdriegtig ben, zeg ik: ‘Het is maar voor een kleinen tijd;’ en hij die het leven en de onstervelijkheid heeft aan 't licht gebragt, heeft ons ook de genadige verzekering gegeven, dat zo wij met god zijnen Vader door Hem en zijn lijden verzoend zijn, en vruchten der bekeering draagen, wij in den Hemel zullen ingaan, om eeuwig hoogst gelukkig te leeven: al het duistere, al het voor mij onbegrijpelijke, laat ik ter zijde; maar mijne hoop is onwankelbaar gevest op zijne belofte: eindelijk, vaarwel! ik groet den Heer stamhorst met achting, en zo ook uwe kinderen, mij noemende, uwe   Waare vriendin en Dienares   maria de groot,   Geboren huisman.
wolf016corn02_01_19_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 21, "section": 1 }
mijnheer! Ik verzeker u dat uw brief mij alleraangenaamst is, en dat Mijneer stamhorst en ik u zeer verpligt zijn voor de goede gedachte die gij van ons hebt opgevat: ik zal, wijl mijn man thans geene gelegenheid heeft om te schrijven, u onzer beider gevoelen nopens uwen brief mededeelen. Ik herinner mij nog eene mijner overledene vriendinnen zeer wel; en haar geheugenis is mij zo waardig, dat ik met het uiterste genoegen poog haaren braaven zoon niet geheel onnut te zijn, in een geval waarin hij zig tot ons gevoegd heeft. Er is iet zo eenvoudigs, zo schoon eenvoudigs in uwen brief, dat ik van de waarheden die gij daarin verhaalt, volkomen zeker ben: het ware te wenschen, Mijnheer, dat alle dagelijksche lieden met u te vergelijken waren; dan zouden veele ouders minder bekommerd denken, aan het nog verborgen lot haarer dochters: en veele onwaardige schepzels niet zo bij onze sexe den voorrang verkrijgen. Uw oordeel over mijn nicht, komt zo wel met het mijne overeen, dat ik er niets heb bijtevoegen: de omstandigheden waarin zij zig bevindt, zijn niet anders dan gij die beschrijft: en ik houde mij verzekerd dat zij, indien zij in de voor haar beste handen valt, vóór nog haar charakter een vasten verkeerden draai gekreegen heeft, met een braaf man gelukkig zijn kan: alles zal ontertusschen van haare keuze afhangen, maar ik ben beducht of zij die wel met oordeel zal kunnen doen. Ik besef evenwel ten volle, dat Mijnheer uw Oom, dat Mejuffrouw uwe Zuster, naar maate zij uw geluk bedoelen, en minder bekend zijn met het eigen charakter mijner nicht, zig tegen deeze uwe keuze aankanten: uw beider uiterlijke omstandigheden, uw beider opvoeding, loopen zo verbaasd ver uit elkander, dat men, oppervlakkig ziende, hun alles met toestemmen: men vindt zo veele huwelijken, die, zo als men zegt, gegrond waren op de hoop om elkander te verbeteren, verkeerdlijk uitkomen, dat men niet te onrecht daarvan wordt afgeschrikt: indien gij evenwel gelooft eene goede keuze te doen, en u instaat gevoelt om eenige onaangenaamheden aan den kant uwer famille, niet al te zwaar opteneemen, dan dunkt mij dat gij uw oordeel volgen moogt. Gij zegt Mijnheer, dat keetje voor u niet meer dan beleefd is; dat uwe liefdensverklaaring haar noch aangenaam noch onaangenaam schijnt te zijn: ik heb eenigen grond om zulks te gelooven; maar dat kan veranderen, en dat zal veran-deren indien zij haar' vader wil vergenoegen en mijn' raad kan volgen: het is wat moejelijk, Mijnheer, dat men met mijne schoonzuster niet veel weet te beginnen, en naauwlijks kan uitdenken hoe haar te onderhouden over eene zaak van zo veel belang: dit kan ik u verzekeren, dat ik mijnen Broeder omstandig zal antwoorden, zo dra ik zijnen brief ontvangen heb; ik zal poogen hem den raad te geeven dien hij thans noodiger heeft dan ooit: ja ik zal ter ondersteuninge van uw oogmerk zelfs een' brief aan mijne geliefde Nicht schrijven. Alles wat gij mij verhaalt nopens de verkeering daar aan huis is mij bekend, maar niets ontrust mij zo zeer, als de verkeering van zeker Heer door u naar waarheid beschreven; en die bekommering is zeer toegenomen, nu ik weet dat zijne Zuster daar gaat logeeren: hier is een oogmerk achter verborgen, en wat dat zij is wel tegissen: in welk een gevaar is het meisjen, indien den wil van haaren vader, en de allervriendelijkste vermaanende raad van eene liefhebbende Tante haar nog niet bijtijds in eene veilige have brengen! behaagde het Gode dat gij de man waart die haar behoedde voor een ongeluk, 't welk zo lang zal duuren als haar leven! haar vader zou niemand, heeft hij zelf eens gezegd, liever ten schoonzoon hebben dan u Mijnheer; en ik houde mij verzekerd dat hij daartoe de gegrondste reden heeft: uw brief heeft alles afgedaan: mij dunkt dat gij, wanneer mijn Broeder zijne Dochter over u en uw bepaald oogmerk heeft onderhouden, u met een verdubbelden vlijt moet toeleggen om haar hart voor u te winnen; dan zal zij zig wat verder moeten verklaaren en wij zien hoe het te schikken. Ja, Mijnheer, ik ontken geenzins, dat jonge lieden als de Heer van arkel, doorgaands meer bij de jeugd van mijne sexe in aanmerking komen dan zij verdienen: dit is ook al de fraaje vrucht eener zogenaamde goede opvoeding: doch die wel een geheel anderen naam verdient: dit is het niet al: veele vrouwen die niet meer jong zijn, zijn van dit gevoelen; en zij die de bedoeling van haar geheele leven hebben leeren stellen in zinlijk genot en verlustigingen, in tijdverdrijven en woelige vermaaken, kunnen niet wel anders dan zulke gasten verkiezen, boven jonge lieden, die men geleerd heeft nuttig te worden, zig wèl bezig te houden, en het geluk te zoeken daar, alwaar de mensch, zo lang hij op aarde blijft, het alleen vinden kan: mijne schoonzuster geeft ten dien opzichte een zeer sterk bewijs. Ik ben het ook volkomen met u ééns, dat keetje indedaad het geluk eens mans zal kunnen vergrooten, indien zij haare leidelijkheid en goedaartigheid behoudt, en de man uw oogmerk en bekwaamheid bezit: zo ik anders dacht, geloof mij Mijnheer, dat ik, hoe gaarne ik u in onze famille houde, ik op een geheel anderen toon schrijven zoude; en dat wel om uwent wil: het is niet genoeg haar in goede handen te zien, de braave man die haar verkoos moet zig beloond kunnen vinden: maar zo als gij zegt, keetje heeft veel goede hoedanigheden, die alleen moeten geleid en versterkt worden: zij heeft, ik ontken het niet, zij heeft eene natuurlijke traagheid, die haar belet dat geene te worden 't welk zij worden zoude, indien zij die konde overwinnen; maar zij is jong, en heeft buiten dit gebrek, (voor zo verre ik weet,) geen eene doorschijnende fout. Zou haare vriendin, Juffrouw hofman, haar, door uwe zijde te neemen, niet kunnen bevoordeelen? of zou de schoonschijnende verleider, (als zodanig heb ik gelegenheid gehad hem te leeren kennen,) haar ook te veel behaagen? ik kan deeze jonge Juffrouw maar zeer oppervlakkig, en weet alleen dat zij veel verstand en veele talenten heeft; vrolijk, aangenaam, en, kort gezegd, zeer beminnelijk is. Ik zal met de uiterste dcelneeming uw ten uwen genoegen veranderd lot verneemen, en niets verzuimen, wat instaat zij, dat zo te bestuuren: mijn man en ik, hebben de eere u te verzekeren, dat wij zijn, uwe zeer genegene dienaar en dienares   willem stamhorst, en elizabeth stamhorst geboren wildschut.   PS. betje heeft mij verzocht den brief aan Juffrouw mietje hier intesluiten: wees zo goed dien aan haar, met mijne groete, overtegeeven?
wolf016corn02_01_20_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 22, "section": 1 }
Ten vervolge. De Menisten liggen mij zo hard in de maag, als een ongerezen koek in de uwe: zie kind, ik ik ken hier omstreeks eenigen van uwe kerk, die rechte praatachtige, schommelachtige, bezige, behulpzame Commeres zijn; die menschen-neuzen, en boeren - maagen hebben; die zo weinig van uwe daauwelachtigheid als van uw omzichtigheid bezitten, en die men ons verhaalt dat wel zuiver in hunne leer zijn: ja ik ken ook een paar Mevrouwen, van uwe kudde, die al zeer nabij mijne moeder komen: zeg mij in ernst, zijn dit valsche Zusters? of kan men tot het Lam en den Toren, ja zelfs tot het Zonnetjen behooren, en u in het uitwendige niets gelijken? ik leer zo gaarne kind, eilieve, leg mij dit een pertinent uit! zijt gij in gemoede verpligt, alle deeze uwe treuzelachtigheden te volgen, dan zal ik mij laaten vinden, en denken: ieder moet zijn concientie vrijhouden. Voor gij nu het wel en rijpberaaden voorneemen opvat om over alle deeze snapperij boos te worden, zo moest gij, (dunkt mij) uwe eigenliefde eens eerst een slaapmiddeltjen inpraaten, door haar te beduiden, dat uwe vriendin wel heel weinig zedelijke gebreken in u moet gevonden hebben, om zulk een lijst van beuzelingen tegen u te schrijven: dat alles wat ik afkeur, (en dat afkeuren zelf toont dat ik een stout onbeslist schep-zel ben,) afkeur, alleen een weinig strijdt tegen de jeugd, en de hedendaagsche gebruiken; geloof mij mietje, indien gij dit doet, dan is het een passe passe, waar door deeze hekeling in een lofrede zal veranderen: ik liet u ook gaarn dit kussentje onder uwe oxelen, ware ik zulk een miserabele slaapuil niet! ware ik zulk eene dood-vijandin niet, van het zoeken naar veigenbladen: maar hoor, wat ik daar tegen zoude inbrengen... eerst zal ik mijn pen wat vermaaken, om dies te leesbaarer te schrijven, want ik hoop dat gij uw nut zult doen met mijne ingebragte dingentjens - Weet dan hartjen! dat alle deeze wisjewasjes niet slechts bij mij, maar ook bij u, ja bij u zelve, nog iet meer dan wisjewasjes zijn, en er ook voor gehouden worden; ik voeg er bij, dat zij uw hart en verstand beiden ontsieren, en u wel eens een lelijken trek konden speelen: is u dit duister? zie daar is licht: lees nu voord: ik beweer dit, om dat uw hart en verstand beiden zig daarmede bemoejen: 't zijn niet slechte gewoontens, zo als eene gebrekkige uitspraak, eene kwaade houding, of gang; maar gij studeert daar op: gij zijt 'er zo mooi mede, als sommigen met hun kort gezicht, of lispende uitspraak, zo als hier een Advocaat in onze buurt, schoon dit gebrek hem in zijn Advocaterij even goed te pas komt, als een gebroken been aan een' dansmeester: en dewijl hoogmoed u wijs maakt, dat gij om alle deeze bestellingen fijner en vroomer zijt, dan wij overige jonge lui, die wat vrolijker van gelaat, en wat vlugger van bewegingen zijn; zo zijt gij des te berispelijker: ja, ja, mietje, ontken het niet, gij zijt eene zedelijke Egoiste! als gij u zelve wel zult doorzocht hebben, zeg mij dan, of ik zo geheel heb misgezien? Nu zult gij mij misschien vraagen, of ik dan ook niets goed in u vinde? wel mietje! wel kind! wat is dit eene domme vraag voor zo een verstandig meisjen! heb ik dan niet gezegd, en zo veel in mij was, getoond, dat ik u bemin, hoogacht; ja, dat gij over het geheel genomen mij behaagt? dat het mij leed deed, u hebbende leeren kennen, u zo weinige dagen bij ons te kunnen houden: of gelooft gij, dat ik, indien ik uwe vriendin niet ware, ik de moeite zoude neemen, om u op deeze wijze te schrijven? ik, die de wereld neem voor het geen zij is? en te wèl werd opgevoed om onbescheiden te kunnen zijn. Hebt gij, vraagt ge dan verder, ook uwe gebreken niet? gij vraagt dit met eene meer dan gewoone levendigheid, die ik wel in u zien mag, om dat zij die droevige eenzelvige stijfheid wat breekt: ja, mietje, ik heb gebreken, veelen ken ik, en veelen ken ik nog niet: maar ik doe als de Doctors, die met veel ijver, kunde en geluk veele kranken geneezen hebben, en die evenwel als zij zelven ziek zijn, een' medebroeder inroepen, om met hunne hulp den dood te ontsnappen: de zedeleeraars en de Theologanten, verzekeren ons, dat ons hart een looze bedrieger, een argelistige knaap, ja een zeer lelijk ding is: ‘Die stelt moet bewijzen,’ hoor ik alle daag zeggen; maar genomen, dit zij eens zo, dan liggen zij niet veel oordeel aan den dag, als zij ons zo ernstig vermaanen, om met zo een schelm, zo een bedrieger raad te pleegen, in alle de gewigtige voorvallen onzes iedelen levens: het is ondertusschen een algemeen gevoelen, dat ieder zijn eigen tuintjen wieden, zijn eigen zaaken bezorgen moet; en tevens word erkent: dat een ander veel beter onze gebreken zien kan, dan wij; nu dunkt mij dat er in deeze twee erkende waarheden geen het minste verband is: heb ik ongelijk? Het zeggen dat de liefde blind is, kan zijn; ik ken de liefde niet, ik wil haar partij niet trekken, maar ik weet des te zekerer, dat eigenliefde zo blind is als een mol, en dat vriendschap zeer goede heldere, diep doorziende oogen heeft; en dat zij zig van die oogen bedient, om haar met wie wij door haar verbonden zijn, te recht te helpen. Weet gij ook niet, mietje, dat onder alle oorzaaken, waarom men eene vriendin verkiest, ook zekere behoefte is, om niet alleen onze beste zijde te vertoonen, en dus goedkeuring te verkrijgen, maar ook om ons in alle onze gedaanten te laaten zien; ons humeur eens was te luchten; eens een paar oogenblikken te grommen, en helder uit de borst te kibbelen, (dat echter nooit kwaad bloed zet;) om vrij uit te kunnen, niet slechts, deftig te kunnen spreeken, maar ook om vrij uit, te kunnen praaten, en elkander ouderwets de waarheid te zeggen? David die met al zijne gebreken tog een braaf man was, wist bij ondervinding, dat de wonden eens liefhebbers getrouw zijn, hoe zeer zij ook het hart kunnen doen bloeden: toen zijn vriend nathan hem zonder veel complimenten rond uit zeide: ‘Gij zijt die man; gij zijt die wreede gierige lammerendief.’ En wierd david, hij mogt dan Koning zijn zo veel hij wilde, daar over boos? nam hij den Propheet dit kwalijk? Lees de historie; maar dat is onnodig, gij kent zo wel als ik den Bijbel van buiten. 't Is waar, de vriendinnen zijn, als zij elkander deezen liefdendienst doen, doorgaands wat opgewonden; wat kan dat scheelen? waarheid is waarheid: men doet ook zo bedroefd weinig nuts, en goeds in de wereld, als ons hoofd heel bedaard, en onzen geest in eene diepe ernst blijft; men moge zo veel men wil raazen en tieren op de driften, wij zouden met de wikkende talmende reden, nooit alleen voordkomen; al wat zij doen kan, is ons zo wat langs het walletjen heen doen sukkelen, maar dit is het niet al! wij zouden dikwijls besluiteloos blijven, en meer achter- dan voor-uit-geraaken: ik ontken niet, dat men, zig dus opgewonden gevoelende, niet dikwijls meer zegt, dan men bewijzen kan; ja zelfs meer dan bewijsbaar is; maar dat wordt met dezelfde munt ook betaald; als ieder dan het zijne rijklijk weêrom heeft, rekent men af, en ieder geeft te rug, dat hij te veel gaf, of ontving; ô, in deezen is men zelfs strikt eerlijk. ‘Ja maar,’ zegt gij, ‘het blijkt intusschen dat men zo eenen liefdendienst niet doet, als vriendinnen, noch met een Christelijk oogmerk:’ en gij bewijst dit daardoor, om dat wij er altoos berouw over hebben, en niets verzuimen om alles weêr goed te maaken: zie, mietje, gij zijt eene waare muggenziftster: wat raakt het u, of een Doctor uw kind, of u zelve (of, wilt gij, slechts, uw man) herstelt uit een' Christelijk oogmerk, dan om iedere reis in 't vervolg nog een ducaat voor een visite te ontvangen? in 't voorbijgaan: ik hoor dat gij rijke Menisten in Amsteldam, de Doctors in den grond bederft, door zo schrikkelijk grof te betaalen, dat andere lieden niet in de gedachte durven neemen om zo een Rijkeluis - doctor te laaten vraagen: daar en boven hebben wij berouw, niet om dat wij de waarheid zeiden, maar om dat wij veel meer zeiden, en dat wel op eene woeste hollebollige wijs: o kind! het doet ons somwijlen recht goed, het gezegd te hebben, dat ons op 't hart lag te wurmen, en te kriewelen, en dat wij, zonder drift, niet hadden kunnen zeggen: onderschei dit eens met bedaardheid. Er zijn wijshoofden die ons willen beduiden dat onze vijanden ons onze gebreken allerbest kunnen zeggen; dat zou kunnen zijn, indien vijandschap het oordeel niet verblindde: in zo een geval hebben wij nog een huis vol moeite, om te gaan narekenen, hoe veel nijd en kwaadaartigheid op onze rekening stelden, waaraan wij geen het minste deel hebben; zo zend men ons van pontius na herodes, en onze eigenliefde komt met Jan-Alleman op de been, om ons te verdedigen tegen zulke vijanden: eindelijk raad men ons, ons eigen hart te onderzoeken; maar wat kan men beginnen met een loos listig schelms hart? en dat het zodanig is, word ons, door Dominés en Philosophen geleerd. Tusschen ons mietje, zulke zedeleeraars weeten niet al te fiks wat zij willen: zij praaten uit en in; en gevolglijk zig zelven in de war: maar! zegt gij mij eens kind! hoe moet ik dit redden? in deezen... gij valt mij in de rede, en haast u, (naar, wil ik spreeken, uw doen,) om mij te zeggen: maar! betje, gij hebt zulke verstandige braave ouders, die zijn immers wel zo zeer instaat, u dien liefdendienst te doen, als uwe vriendinnen, gij kunt ze des verbeteren zo gij wilt. Nu gij toont mijne ouders zo wèl te kennen, ben ik zo met u ingenomen, dat ik u bij de eerste gelegenheid dat gij hier logeert, een half uur beloof om het lint op uw nachtmuts, en dat voor een spiegel, te spelden: ik heb u ook iet te vraa-gen: weet gij dan niet dat als zulke ouders ons berispen en de waarheid zeggen, wij verpligt zijn, hun gelijk te geeven, te bedanken; dat zij moeten belooven, ons te zullen verbeteren, vooral, dat het niet in ons op mag komen, ten hunnen koste ons te verdedigen? hoe weinig smaakt ons dit alles: weet gij dan niet, dat eerbiedig zwijgen, in zo een geval, de kleinste offerhande is, waarmede onze eigenliefde volstaan kan? weet gij dan niet, dat onze eigenliefde veel te gevoelig is, om lust te hebben, aan zulke offerhanden en slachtoffers: weet gij dan niet, dat wij deezen liefdedienst niet dankbaar mogen vergelden, met eenen soortgelijken van onzen kant? iet het welk zo aangenaam is voor den bestraften, dat het, even als het poeder de sijmphatie, alle wonden terstond heelt? Men gaat voord, en zegt, dat men met berispen ondank behaalt: praatjens voor de vaak! nooit vergeldt men zo ruim den bewezen liefdendienst, en zo vaardig dan in dit geval: de ondervinding leert dit alle uur van den dag: maar tot dit alles, is omtrent zulke dierbaare ouders als de mijnen geene gelegenheid: een vriendin! ô dat is het waare! men kan heerlijk weêrom praaten, pleiten, boos worden; ja men kan vergelden wat men aan ons doet, en dat op de sterkste wijze: ‘maar,’ zegt gij, ‘verbetert men dan zijne gebreken?’ maar, gij kunt al heel lastig vraagen, er komt geen eind aan, meisjen: was dit dan het oogmerk der wederzijdsche gedienstigheid? doch om dat oneindig vraagen niet aanteleeren, zeg ik u: men verbetert zig wel juist niet op het zelfde oogenblik; hoe zou men dit doen kunnen, daar men die dan doorgaands ontkent? doch dit maakt niet alles vruchtloos: heeft men zijn ongemaklijke bui uitgewazemd; o dan wordt onze ziel zo helder als de lucht na een zwaaren donder, verzeld van storm en regen? er volgt eene lieflijke kalmte; nu begint men te glimplagchen, over de zetten die men gaf en ontving: de bui steekt nog wel eens haare hoorns op, en men hakkelt nog eens wat, maars en evenwels, en zoos? doch dan wordt men op nieuw de beste vrienden: nu heeft men niets zo op 't hart, dan elkander te voldoen; dit is niet genoeg; men prijst, men vleit elkander; doch alles ter goeder trouwe en alle zaaken zijn zeven. De Damons en Phitiassen, de Orestessen en Pyladessen zijn van mij onbelogen: maar de vrienden van onzen tijd hebben er geen handwater bij: onze hedendaagsche vrienden hebben meer van de kinderen dan van de volwasse menschen; zij speelen met alle deftige pligten, zo als het kleine goedjen, bakertjen, bruidjen, keuken-meidjen, moedertjen vrouwtjen, ja zelfs domineetjen en schoutjen speelen: zij zijn niet meer vrienden in die volle staatige betekenis des oorspronglijken woords, maar zij speelen vriendinnetjen, men vermaant, bestraft, prijst, laakt, bemint, bezorgt, bezoekt, schrijft; men is bij elkander of komt bij elkander; alles is ondertusschen niets dan spel? men doet elkander geen eenen wezenlijken dienst: dewijl men ondertusschen van vijf en zes jaarige bakers, moeders, vrouwen, domineetjens en zo voord, in die van twintig en vijf- en- twintig verandert, zo gebeurt het dat men van vriendinnetjen speelen, waare vrienden wordt, doch ik ben nog in mijn speeljaaren, en speelde nu omtrent u berispstertjen. Nu is het uw beurt, zo als mijn Broêr en ik, in onze jeugd, paardjen speelende, tot elkander plagten te zeggen: ‘Kijk betje, ik was nu al zo lang paard; nu is het jou beurt.’ Zo gij mij na deezen brief nog voor uwe vriendin kunt erkennen, dan moet gij uw gooi maar gaan, en mij niet spaaren: het is nu uw beurt in 't spel. Mag ik u bidden, schrijf mij veel, zeg mij toch dat ik u lief en waardig ben, maar zeg het mij wat sentimenteel; dan geloof ik het te beter: is dat zo in uw winkeltjen niet? lees de romans en daar zult gij te recht raaken: was uw broêr wat meer in dien trant, gij zoudt, nu hij verliefd is, uw voordeel kunnen doen, met zijne uitgezuchte afgebroken alleenspraaken, die men zegt dat het vermaak der verliefden zijn, als zij hunne lieve meesteres niet aan hun groenen zij hebben: doch; vooral zijn voorkomen; want veel meer ken ik niet van japik, doet mij vreezen dat hij u niets zal aan de hand geeven. Het wordt eens tijd, om nog een paar regels over uw Broêrs aanzoek te spreeken: keetje is mij te na om te prijzen, doch zij verdient een ander man, dan van veen: keetje is goed, en zal haar' man nooit om iets vraagen, vermits zij hem dien last zal afneemen: zij zal hem nooit op zijn Comptoir komen kwellen, of om papier of pennen, of een mooi boek; zij zal nooit zijn Bibliotheek omschommelen; en hoe veel huiskrakeel wordt dus voorgekomen! zij zal geen intkoker over zijne papieren sleepen, een ongeluk dat den bijnaar verhemelden lavater in een vlaag deed uitbarsten, die hij met zo veele heete traanen beweend, als met veele woorden beschreven heeft: voor zo verre is keetje eene zeer goede partij voor uw' Broeder: maar is van veen zulk eene goede partij voor keetje? zie, ik moet voor mijn nicht zorgen, en alle zwaarigheden opperen, vóór het te laat is: zal keetje vijf maanden van het jaar buiten kunnen zijn, zal zij gelukkig zijn, met een' man die niet alle avonden met haar uitslentert; niet alle daag veele vreemde aangezichten aan zijn tafel noodigt? zal het haar kunnen gevallen, dat zij in den winter avond met haar leezenden man niet kan, en met haar kat niet durft praaten? zal den wil der vrouwe, hier wel onderworpen zijn aan den wille des mans? zal keetje wel doorzien kunnen, dat dit zo zijn moet, om dat adam eerst gemaakt werd, en daarna eva den adam ter hulpe? zij die in haar huis het geheele tegendeel daar van zag! want Oom heeft eene stilzwijgende overeenkomst met zijne vrouw gemaakt, om zijnen wil aan haaren wil te onderwerpen, op eene conditie, en die is, dat hij insgelijks in zijn eigen particulier zijn wil moet hebben: dit voorbeeld heeft zeker krachtig gewerkt, op de denkwijze der Dochter: zo dat, lieve vriendin! ik zie niet veel heils in een huwelijk waarin de man van chagrijn langzaam zal uitteeren, en de vrouw aan een stuip van gramschap dood blijven; want als ik u zeg, dat keetje goed is, dan is dit onder deeze voorwaarde, ‘dat zij altoos haar zin krijge,’ anders sta ik er niet voor in: of des uw broeder voorzichtig doet, laat ik aan uwe wijsheid over te beslissen: dit is intusschen waar, dat ik geloof dat zijne koop is als het huis der spinnekoppen, dewijl hij een medevrijer heeft, die alle volmaaktheden bezit, welke bij keetje in hoogen prijs zijn... mijne moeder eischte den brief; repje scheerje dan, adie van uwe stoute vriendin.   betje stamhorst.   P.S. Verbruid mietje! wat heeft mijn Moeder mij beknord om deezen brief, dien zij geduldig doorlas! kom kind, dat spaart u die moeite uit: schrijf mij in vergoeding een langen brief met veel nieuws, zo gij waarlijk misnoegd op mij zijt, is mijn dag van vreugd verlooren, en ik zal kijken als een uil in doods nood.
wolf016corn02_01_21_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 24, "section": 1 }
mijnheer en zeer waarde broeder! Uw aangenaam en altoos vervrolijkend bijzijn, had mij een weinig beter doen schijnen, dan ik waarlijk ben: maar sedert uw vertrek is het weder met mij verergerd: onze Doctor, of zo gij wilt, Chururgijn, heeft geen groote begeerte om mij onder zijne patienten aanteneemen: en Mijnheer lenting, poogt mij te bewegen om naar eene andere plaats te gaan, en daar te consulteeren, met een bekwamer man, dan men in een steedjen als het onze kan verwachten: maar ik die nergens liever ben dan in mijn huis, heb daar niet veel smaak in: evenwel de omstandigheid waarin ik geloof mij te bevinden, kunnen mij niet onverschillig zijn, en die is ook zo vreemd voor mij dat ik misschien daarom zoude kunnen verkiezen, in de stad te komen: mijne gezondheid is daar niet alleen betrekkelijk op. Maar veronderstel dat ik besloot een' doctor te komen consulteeren, dan zal ik eenige dagen dienen te vertoeven, en mijn man kan, tot zijn, en ook mijn leedwezen mij zo min brengen als bij mij blijven: waart gij getrouwd of bewoondet gij uw eigen huis, het zij in den Haag of te Amsteldam, de plaatzen daar gij, dunkt mij, u het meest ophoudt, dan zou die zwarigheid klein zijn, en ik zou u komen bezoeken, met mijne kamenier en eigen knecht; doch in een logement daar wil mijn man niet toe besluiten: het is ook zo wat voor een vrouw die in haar eigen huis niets te wenschen heeft; evenwel het zal misschien maar voor weinige dagen zijn, en gij zijt zeer voldaan over uwe bediening. Daar valt mij iet in! ik heb u met zo veele achting en onderscheiding hooren spreeven van Mevrouw wildschut en haare bekorelijke dochter, zoudt gij de vrijheid niet durven neemen, van haar te vraagen of zij niet een fatsoenlijk huis weet aantewijzen dat geen eigenlijk logement is, maar waarin men apartementen kan huuren voor bij voorbeeld veertien dagen of langer? want dit zal afhangen van het consult: misschien zal ik zo lang niet behoeven te blijven; maar stel veertien dagen: zo ik een slaapkamer een zaal een cabinet-jen voor mij en een kamer voor den knecht heb, zullen wij over den prijs niet verschillen, en gj broêrtjen zult wel voor de tafel, daar ik u altoos hoop aan te zien, zorgen. Ik ben bijna verlegen om te consulteeren, want ik zie er wèl genoeg uit, maar ik ben wat bleek, en mijne oogen staan zeer flets: lieve broeder! ik weet welk belang gij in uwe eenige zuster stelt, en dat uw edel hart met verrukking de gelegenheid zal waarneemen, om mij dienst te doen: zo gij goed vond Mevrouw wildschut dit voortehouden, dan verzoek ik u dat gij haar van mijne achting verzekert; als ook haare dochter Mejuffrouw wildschut. Veel complimenten van mijn' man, adieu heintje-lief: ik omhels u en ben altoos   Uwe liefhebbende Zuster.   c. lenting,   Geboren van arkel.
wolf016corn02_01_23_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 25, "section": 1 }
Ten vervolge. Ik kan niet langer schrijven; de brief waar van ik melding maakte en waar in mij die waarheid gezegd werd welke ik u mededeelde herinnerde mij te levendig aan de beminnelijke schrijfster: zij handelde zo ter goeder trouw, zij beminde mij zo hartlijk, zij was zo jong!... kom aan dat zijn oude zaaken, die niet herdaan kunnen worden; en zij wil, zegt zij.... maar ik durf u hierover niet breeder schrijven; gij hebt mij genoeg uitgelachen toen ik zo geheel en al de Celadon speelde; gij moest echter bekennen dat het meisjen wel waardig was om door een jonge knaap ingewijd te worden in de groote geheimen der Natuur.... en nu wil ik geen woord meer van haar spreeken. Kom, tot ons groot onderwerp: nu moet gij terstond een' brief schrijven aan Mevrouw wildschut: veel moeite behoeft gij niet te besteden; zij zou er als dan niets van roojen: denk maar dat gij praat met de goede Nicht lenting, die u nu en dan eens bezoekt om haars Neefs wil. Zij is bijna zo een vrouw, het verschil in jaaren niet medegerekend, en dat onze Mevrouw in den hoogsten ton leeft, en gekleed is, terwijl uwe bejaarde Tante van het hoofd tot de voeten een masque schijnt, als men haar bij eene hedendaagsche vrouw vergelijkt: een waar origineel provintiestukjen! doch dit alles raakt het uitwendige: exerceer u dan met haar, om met Mevrouw wildschut te recht te komen. Nu ga ik u ter uwer onderrechting alles wat ik heb kunnen opdoen noopens den Heer des huizes mededeelen: hij is buiten zijn comptoir, en het geen daar mede verbonden is, bijnaar onzicht- en ongenaakbaar: hij eet veel buitens huis, en zo hij aan zijn eigen tafel verschijnt is hij zo omringd door, en zo bezig met kooplieden, uit de vier hoeken des hemels, dat hij voor niemand anders, oogen en ooren en een tong heeft: eens evenwel daar op het soupé zijnde, viel zijn aandacht op mij, en een blik van zijn rondweidend oog op mij houdende, was het als of hij vroeg: ‘Wat doet die sinjeur toch hier?’ zo gij eens een praatachtige vlaag hebt zou het zeer goed zijn dat gij in zijn bijzijn eene lofspraak maaktet over den koophandel; dat een Negotiant de nuttigste en aanzienelijkste Burger in den staat is, en vooral in een handeldrijvend Gemenebest, zo als het onze; dat alle amtenaren min of meer slaaven zijn en afhangelingen van hun, die de magt hebben om bedieningen te scheppen en uittedeelen; maar dat de Koopman alleen vrij is: gij moet een weinig tegen de Engelsche roofzucht uitvaaren; over het schenden der Tractaaten spreeken, en cromwel in 't voorbijgaan een streek geeven: gij moet zeggen liever de vrouw te willen zijn van een' braaf Koopman, dan van... ja, waar van? wel van een Kamerheer, of zelfs van een Pensionaris: dit is zijne zwakke zijde, en gij weet wel dat men altoos meester is van hun wier zwakke zijde men aantast en toejuicht? dit zal deeze man zo vleien dat hij welligt wenschen zal dat gij zes zoonen en hij evenveel dochters had, om die zamen te verbinden: geen Predikatiemaaker, die sedert het sijnode van Dorth, uit priesterlijken geslacht afstamt, kan vuuriger wenschen dat bij de slooping der wereld nog een zijner nakomelingen den kansel moge beklimmen, dan deeze mijn aanstaande schoonvader beweert, dat zijn stamvader eene dier visschers geweest is, die het in de kruin kreegen om zig op den moerassigen Amsteldamschen grond het eerst een huis te bouwen: ja hij hoopt dat tot aan de voleinding der eeuwen nog eenige zijner nakomelingen op zijn comptoir, met het groot-boek voor zig en de pen achter het oor, de Beurs te Amsteldam zal versieren en zig zelven schatten verzamelen: ‘Goed,’ zegt gij, ‘nu ik de kaart van het land heb, zal ik wel in de haven stuuren, doch voor u heintje ziet dat er evenwel duistertjes uit:’ loop chrisje, gij zijt een mallootje: is dan iemand die van gezintheid verandert, niet oneindig aangenamer aan die secte waar bij hij zig voegt, dan hij die in de zelfde kerk geboren en onderwezen wierd? ô zo al niet de menschen - dan zeker de eigenliefde, die intime vriendin der eigenwijsheid, en hoogmoed, wil zo gaarn een zieltjen winnen: bekeerelingen te maaken is indedaad onweêrstaanbaar bij ieder die zig inbeeldt dat dit eene bewijs strekt van verstandige meerderheid die zig zelf ook de geesten onderwerpt. Kan ik niet leezen, schrijven, cijferen? kan ik de kunstwoorden der Negotie niet leeren? niet praaten over den wissel, het agio? heb ik geen rijken Oom in Engeland, de eerlijke kwaker williams? zijn wij zijne (vermoedelijke) erfgenamen niet? kan ik niet voorgeeven dat ik altoos lust had in de Negotie, maar dat ik door omstandigheden van Famille en der opvoeding nooit konde voldoen aan dien lust? zou ik wel een amt willen hebben, indien ik de gelegenheid had om op eene andere wijze mijne talenten te besteden? maar ik kan in mijne jaaren geen loopjongen worden, en het fortuin onzer ouders is vernield door ongelukken: (gij kunt dat zo wel wat borduuren:) denkt gij dat deeze man daar geen ooren naar leenen zal? geldgierig is hij niet, en wat is dat anders een ijsselijke reus voor een berooiden jonker, om te bevechten en te overwinnen: en wat kost het mij, iet te belooven, zo lang ik listig genoeg ben om mij naderhand van het beloofde te ontslaan? ik zal niet kunnen, dit weet ik vóóräf: wat zou mij dan beletten om alles te belooven? Ontslaat onvermogen ons niet van alle verbintenissen en eeden? en moet gij, gij zelve niet belijden dat dit alles rust op, en vloeit uit ons sijstema van onzedelijkheid? is er iets in 't welk strijdt met den modernen Godsdienst van een eerlijk man? of de belijdenis van eene vrouw-Esprit fort? of ge-looft gij misschien dat ik gek genoeg ben, om, zo als de Engelsche spectator dat noemt, ‘den Duivel voor nietmetal te dienen?’ Neen, neen! ik moet altoos verzekerd zijn dat ik aan het langst eind blijf, of ik bedank zelf voor zijn satansche gunst. Ik verzoek u ook dat wanneer gij de Dominé die hier nu en dan komt, spreekt, gij uw dartel vernuft en uw Voltairiaansche spotzucht, den mond snoeren wilt: de man is wel een weinigjen de domme, maar een hupsch man, hij zal u wel toonen dat hij niet bezeten word door den geest der bekeering: erger hem niet en hij zal ook zo wel vreden met u, als met uw' Broeder hebben: denk ook, chrisje, dat iemand die eigenlijk niets is, alles zijn kan, als het zo in de rijm te pas komt: indien gij het des noodig acht, verklaar u voor de rechtzinnigheid, ja zelfs voor de boven-valdrijvers: hoe, daar men de groote leibnitz beticht heeft dat hij door zijne Théodica dat troostvol leerstuk heeft bevestigd, wat kan het dan u scheelen, daar van bij zachtmoedige zielen verdacht gehouden te worden? pas echter op dat gij dit alles als onvoorbereid, zo maar uitpraat; want indien men een oogmerk gist zal die mijn verkeerd werken, en wij zouden, per avontuur, wel beiden in de lucht kunnen springen: gij moet des omtrent den Heer wildschut u gedraagen, als een hoogachtster der Negotie, een ieverig Patriot, en een strikt rechtzinnige vrouw. Nu ga ik u uw les geeven omtrent de vrouw: met haar moet gij keuvelen over het huishouden, over deszelfs druktens; over de wasch; het ploojen van hemden; over de lastigheid van veele menschen te moete zien; gij moet haar nu en dan eens een paar aartige (niet superfijne; let daar wel op; dat zou zij niet vatten,) anecdotes vertellen; maak die zelve maar als gij ze noodig hebt: of ik zal u wel een boek vol zulke nesterijen leenen: zo dra zij lacht dat zij schudt, en de traanen uit haare goedige (nog zeer schoone,) oogen rollen, dan zijt gij op den weg naar haar hart: gij moet haare dochter in alles prijzen en goedkeuren, vooral de opvoeding die zij haar gaf bewonderen, en behending eenige streekjens geeven aan vrouwen die nu en dan een goed boek inzien, en haare dochters tot Savantes maaken: o dat zal onweêrstaanbaar op haar werken: dan zal zij u over eene Gouvernante spreeken, die te vroeg voor keetje gestorven is, en gij zult er op antwoorden, dat als men eene moeder heeft gelijk Mevrouw wildschut, dat men dan wel alle Gouvernantes in de heele wereld missen kan: keetje zelf moet gij aan u zien te hechten, door allerleie beuzelingen, en veranderende tijdkortingen: dan zal zij u zeker tot haare confidente maaken, en gij zult haar regeren zo als Madame contini, maria de edicis: spreek dan zo veel goeds van mij als gij maar kunt: roem mijn humeur, mijne goedaartigheid, hoe gelukkig ik eene vrouw maazal, enz. enz. Dit zij genoeg voor eene zo gaauwe vrouw; en misschien veel te veel, want wie, zo het u ernst is, kunt gij niet bedotten? kom aan; nu een' brief geschreven aan Mama, en alles zal gereed zijn tot uwe overkomst - gij twijfelt zeker niet of ik ben   Uw Broeder en Vriend,   van arkel.   PS. Over Juffrouw hofman, eens nader: wanneer ik weet hoe gij over haar denkt.
wolf016corn02_01_24_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 26, "section": 1 }
mejuffrouw, geëerde vriendin! De vriendschap die men in de schooljaaren maakt heeft dunkt mij veel overeenkomst met die welke opgevat wordt tusschen inwooners der steden en de officieren die daar in garnisoen komen, en eenigen tijd blijven: zij is oprecht en hartlijk, doch de voorzichtigheid raadt om die niet al te sterk te vestigen; os ten minsten die niet voor ons onontbeerlijk te maaken; en dat wel om dat het niet van deeze onze vrienden afhangt langer te vertoeven, zo men hen beveelt te vertrekken, en dat het hoogst waarschijnelijk is dat zij elkander nooit zullen wederzien, vooral indien het Zwitzersche Regimenten zijn: mijn waarde Vader heeft mij deeze gelijkenis aan de hand gegeeven, en sprak door eigen ondervinding: altoos, zeide hij, als een mijner vrienden vertrok, trof mij dit zo zeer dat ik vast besloot, nooit meer vriendschap te maaken, met Heeren die mij hun vertrek zo moejelijk deeden gevoelen: doch als er een ander regiment introk, en ik daar mijn gading vond, ging ik mijn gang en de uitslag was altoos de zelfde, tot dat ik wat ouder wierd, in Amsteldam mij nederzettede en zo veel om handen kreeg, dat mijn hart de tijd niet vond om mij eenige ongemaklijke uuren te bezorgen: ik weet Mejuffrouw dat gij mijns lieven Vaders wijs van spreeken bemint, en dit is eene reden te meer voor mij om u dit medetedeelen. Zo gaat het ook, gelijk ik zeg, met de vriendschap die men in den schooltijd opricht: o het heugt mij nog zeer wel dat wij beiden zeer bedroefd waren, over ons scheiden: het gebeurt ook wel dat, dat geene 't welk in onze eerste jeugd alleen overeenstemming van humeur, en graag te mogen lijden was, waardoor de Natuur ons aanspoorde om elkander te zoeken, op zijde te blijven, naast elkaar te zitten werken, te praaten, om elkanders vertrouwde te zijn, en alle gewigtige geheimen met elkander te overleggen, met elkander uit en naar het school te gaan, elkander alle versnaperingen medetedeelen, elkanders voorspraak te zijn, enz., ons bij het scheiden niet bijzonder aandoet, en zo de traanen oprecht zijn, gij zijn echter zeer los en vloejen niet lang; men denkt nog een paar dagen, een week misschien, aan het geliefde schoolvriendinnetjen; doch het is hier waarlijk, uit het oog uit het hart; en dit moet zo zijn; zulke jonge meisjes moeten geene sterker gehechtheid kennen, zullen zij vatbaar blijven voor andere genoegens, en gelukkig zijn met andere makkertjens, die zij op andere schoolen vinden, of in die standen alwaar zij eene bezigheid zullen leeren, welke haar instaat stelt om door de wereld te komen; dit alles sta ik ten volle toe, ja weet het bij ondervinding omtrent u. Maar het gebeurt ook wel eens, dat wij na verloop van vier of vijf jaaren, op het hooren noemen van den naam der schoolvriendin, of door haar gevallig eens te ontmoeten, dat deeze eerste zoete onschuldige genegenheid, reeds als 't ware geheel vergeten, te voorschijn komt, en in weinige uuren verbazende voordgangen maakt: dan zien of liever dan gevoelen wij dat die kinderlijke genegenheid in vriendschap verandert, om dat ons hart de behoefte ontwaart van vrienden to moeten hebben. Zo gij nu, Mejuffrouw, niet begrijpt, waartoe deeze langwijlige inleiding dient, berouwt het mij half u die te hebben medegedeeld; want dan ben ik verzekerd dat uw hart niet voor mij gevoelt, 't geen het mijne voor u gewaar wordt; dan de weinige uuren, die ik met u zedert ik u weêrgevonden heb, doorbragt, geven mij eene tamelijke verzekering van uwe wederkomende genegenheid. Heugt het u niet duidelijk, hoe onscheidbaar wij altoos bijeen waren, hoe gij mij altoos beschermdet voor alle haneveererijen van stoute meisjens, die meenden mij alles te mogen doen, wijl ik de gaaf van tegenkanting niet bezat? en hoe dikwijls ik voor u uw taak afmaakte, niet om dat gij traag of onkundig, maar woelig en speelziek waart: ja hoe droevig viel het voor onze twaalfjaarige harten, toen de tijd kwam, dat wij van elkander moesten scheiden! hoe het mij smartte, dat wij om mijns Vaders zaaken zo verre uit uw buurt moesten gaan woonen, ja hoe het ons drukte, om dat wij (N.B.) van geen ééne kerk zijnde, ook niet bij denzelfden Dominé onze belijdenis konden leeren; hoe gaarn hadt gij mij Luthers, of ik u Gereformeerd gezien, al ware het maar om nog eenigen tijd een rendez-vous te hebben: want voor Helige haat, of Helige ijver waren wij nog al te eenvoudig, en ik hoop dat dit zo blijven zal, immers ik betuig u dat ik tot op dit oogenblik mij daar geen het minste denkbeeld van kan vormen; en gij naatje hebt ook niets daarvan, ten minsten in uw voorkomen: sedert dien tijd dachten wij niet veel aan elkander, andere bezigheden, andere verkeeringen, andere betrekkingen; ja wat niet al meer! doch onlangs was ik ergens alwaar men over u sprak, en onder allen, dat gij veel kwaamt aan het huis van den Heere wildschut: ik herinnerde mij, dat toen ik zes of agt jaar oud was, ik nu en dan op een kinderbezoek ging alwaar Juffrouw keetje ook was, en dat wij bijzonder wel in onzen schik waren, als wij elkander ontmoetten; en gij naatje hebt, schijnt het, die kennis aangehouden? de zwakheid mijner Moeder, en ook mijn eige smaak, waren naderhand oorzaak dat ik weinig uitging: onze tuin, huislijke bezigheden, goede boeken, mijne handwerken, eenige meesters die mijn Vader de goedheid had mij te geeven, verdeelden op de aangenaamste wijze mijnen tijd; doch toevallig ontmoetten wij elkander, en, zo als gij weet, in weinige oogenblikken hadden wij onze kennis geheel en al vernieuwd; ja zo eigen waren wij met elkander als of wij niet hadden opgehouden met elkander te verkeeren: gij betoondet mij zo veel blijdschap over dat gij mij, zo als gij het noemdet, had wedergevonden, dat ik u gemaklijk deed besluiten, om met mij naar ons huis te gaan: daar vielt gij mij, met uwe gewoone levendigheid om den hals; en verhaalde mij, evenwel ook op uwe eenigzins grappige wijs, hoe het u gegaan was in al den tijd dat wij elkander niet gezien hadden, gij deed mij een vrij klugtig verslag van uw woelig leven, vol, zeidet gij, van doolingen misslagen en kuuren! ik kon wel niets aanmerkenswaardig van mij zelf verhaalen, doch, toen gij mij daar over (ik weet het) ter goedertrouw verhief, toonde ik u duidelijk, dat zelfs geene groote maate van verdienste in mij aanduide, wijl ik nooit in de gelegenheid gebragt was, om te kunnen zien, of ik het, over het geheel, wel beter zoude gemaakt hebben: mijn humeur, mijn smaak in aanmerking genomen zijnde, zoude ik misschien een anderen, niet min verkeerden, weg hebben ingeslagen; kort gezegd, wij vervattenden onze vriendschap, en de koets van den Heer wildschut voorbij rijdende, gaf u zulks gelegenheid om ook over onze kindervriendin te spreeken: het was zeer natuurlijk dat ik onderzoek naar haar deed: gij deed mij, uit het geene gij mij verhaaldet, begrijpen, dat dit lieve meisjen geen opvoeding kreeg, 't welk haar naar alle waarschijnelijkheid gelukkig zoude maaken: ook nu naamt gij gelegenheid om u zelf te beschuldigen: ik was te oprecht om niet toetestaan dat gij zeker den invloed die gij eens bij haar had, niet ten haaren voordeele gebruikt hadt: het belang dat gij in haar stelde en de goede gedachten die gij van mij vormdet, waren oorzaak dat gij mij haar als aanbevool: ik prees de goedheid van uw hart, maar begreep dat ik zo min de gelegenheid, als de vereischten bezat om haar ooit eenige goede diensten te kunnen doen. Weinige dagen daar na, (zeker door uw toedoen) gaf zij mij een allervriendelijkst bezoek: wat zal ik zeggen? ik vond haar nog dat zelfde lieve beminnelijke meisjen, dat zij beloofde te zijn, toen zij een kind was: openhartig, eenvoudig, minzaam, geen zweemzel van die zogenaamde meerderheid die haar stand in de wereld boven den mijnen verschoonelijk zoude kunnen maaken: maar ook los, onbedacht, praatachtig, zeer levendig, en geheel onkundig van zulke kundigheden als men mag verwachten van iemand die de gelegenheid had, om alles te leeren, 't welk eene aanzienlijke rijklijke opvoeding kan verschaffen: dit deerde mij; en dies te meer, om dat ik haar hart zo goed, zo onnozel, zo nog geheel en al in den staat der natuur bevond! wat jammer is het, dacht ik, dat deeze beminnelijke jonge juffrouw, zo verwaarloosd is! maar zij schijnt toch een gezond oordeel te hebben, en ziet schemerachtig, dat zij niet gelukkig is op dien weg, dien zij bewandelt, of liever gedachtenloos overloopt. Zij verzocht mij dat ik haar ook eens wilde bezoeken; de beleefdheid, maar die niet alleen, deed mij in haar verzoek bewilligen: gevallig trof ik het dat zij alleen was: gij kwaamt een uur daarna, en dat uur had zij mij al zo veel verhaald, dat ik mij verbeeld, haar nu zo wel te kennen als gij haar kendet: ik zag dat gij veel gemeenzaamer met haar waart dan ik, doch ook tevens, dat zij voor mij niet onverschillig was, dit vleide mij te meer, om dat ik indedaad haar wenschte van eenig nut te kunnen worden. De jonge Heer die kort daar aan binnen trad, scheen haar welkom, en een uwer bekende: eene mij ongewoone nieuwsgierigheid, deed mij langer blijven dan mijn oogmerk was, toen ik daar kwam: het scheen mij toe dat hij, voor een vriend van 't huis, en met drie jonge meisjens alleen zijnde, waar van twee hem wel bekend waren, veel te verlegen was, of scheen: want zijn schalke uitkijk, en eene hem geheel onnatuurlijke gedwongenheid deeden mij vermoeden, of zijn oogmerk ook ware, zig anders voortedoen dan hij indedaad is: dit kon in een' man van de wereld niet voordkomen, om dat hij daar een onbekend jong mensch ontmoette, die zig door niets, noch in gesprek, noch in kleeding onderscheidde van de twee andere jonge Juffrouwen, en gij, naatje, zult mij toegeeven, dat hij als op zijne hoede was: waar omtrent? dat weet ik nog niet te best: reden hier toe, zo als ik zeg, gaf ik hem in geene opzichte: ik sprak immers alleen over onverschillige zaaken, en gaf mij noch een zweem van wijsheid noch van ernsthaftigheid, zo weinig mijner jaaren passende: Juffrouw wildschut onderhieldt zig zo geheel met mij, dat zij denkelijk daar op geen acht sloeg; doch mij ontglipte dat niet: ik moet des veronderstellen dat hij een oogmerk had; en gij vroegt hem of hij in de buitenlucht ziek geworden was, of zijne oude zonden overdacht? (oude zonden en de man is geloof ik geen vijf-en-twintig jaar!) neen antwoordde zij, Mejuffrouw ik doe niets dan toeluisteren: men hoort, (er zachter bijvoegende,) zo weinig jonge Dames, die zo wèl spreeken! ik begreep dat dit een compliment was, en zei er niets op: misschien is zijn geheel gedrag eene fijne vleierij voor den smaak van Juffrouw wildschut, die zig met zo veel hartlijkheid omtrent mij bezig hieldt! wat zegt gij er van; gij kent hem zeker van nabij: ten minste dit besluit ik uit uwe vraag. Het is zo zeer tegen mijn' aart, als strijdig met mijnen pligt, iemand die ik in 't geheel niet ken, van het minste kwaad te verdenken, en ik zou het mij zelve vergeeven van deezen Heer ongunstig te denken, zo ik hem niet eeniger maate in betrekking tot onze lieve goede vriendin wildschut beschouwde, en reden meende te hebben, uit het character van Mevrouw wildschut te moeten opmaaken, dat zo een behaagelijk jongman ligtlijk haare gunst zal winnen of reeds zal gewonnen hebben. Men praat thans veel van phisionomie, en van phisionomiekennis: ik geef mij niet uit voor iemand die daar zeer in ervaren is, en ook ik ben nog veel te jong om daarin zeer bedreven te kunnen zijn; maar mij dunkt dat er iet in den opslag zijner oogen is, 't welk niets vrij, niets opens aanduidt: onder eene schijnbaare gerustheid zag ik iets beangsts: hij heeft, dunkt mij, een plan 't welk hij verbergt: hij heeft, hoe zal ik het noemen, te veel en te weinig aandacht voor keetje; zij behandelde hem ook veel te onachtzaam om zo vreemd van hem te zijn als men wel uiterlijk zoude vermoeden: dit alles laat ik u beoordeelen, en beslis niets het minste: maar mij dunkt dat gij die zo vrij en gemeenzaam met haar zijt, niets meer dan uw' pligt doen zoudt, indien gij hem nader wildet waarneemen: de gelegenheid daartoe kan u niet ontbreeken; voor mij is zulks geheel onmogelijk: zo gij Juffrouw wildschut waarlijk bemint, zult gij mijne aanspooring niet behoeven: ware ik in uwe omstandigheden, in uwe levenswijs, mij dunkt ik zou niets liever onderneemen, en veel meer vertrouwen stellen in mijne zucht voor haar dan wel in mijne talenten: zelden zal ik haar zien dewijl mijne moeder, op aanstaan mijns vaders, beslooten heeft voor eenige maanden naar haar geboorteplaats te vertrekken: onze doctor gelooft dat zij de oorzaak haarer onophoudelijke ziekelijkheid te danken hebbe aan een lucht die zij nooit zal kunnen verdraagen: dit is zeker dat zij, zo lang zij te Amsteldam woonde, geen week aan één gezond was: mijn vader heeft daarom in de provincie Utrecht een aangenaam buitenhuis gehuurd, en daar gaan wij, mijn moeder en ik, aanstaande week naar toe: mijn vader kan daar, zonder verzuim zijner zaaken bijna alle week bij ons komen, en een paar dagen blijven: misschien zal de fraaiheid van het oord u ook nog wel eens uitno-digen om hier te komen; zo gij niet te zeer aan de stad gehecht zijt. Onderwijl laat ik Juffrouw wildschut uwer zorg aanbevolen: poog den invloed dien gij ééns op haar geest had, te herwinnen, en dan zult gij haar onbeschrijvelijk nuttig zijn kunnen. Kent gij Juffrouw de groot niet naatje? mijn vader spreekt met zo veel achting over haar! mij dunkt gij moest Juffrouw keetje dikwijls met u neemen als gij haar bezoekt: zij woont in onze buurt: het is waarschijnelijk dat gij haar wel kent. Als ik buiten ben zal ik nu en dan eens aan keetje en aan u schrijven: gij hebt uw antwoord maar aan het huis van mijnen vader te laaten brengen; hij zal mij dat wel spoedig doen geworden. Gaarne schreef ik nog een weinig over uwe eigene omstandigheden, doch ik stel het uit tot dat ik Buiten ben, om dat mij nu daar toe den tijd ontbreekt: leef gezond en gelukkig, dit is de wensch   Uwer vriendin,   sara sadelaar.   PS. Mijn compliment aan Juffrouw wildschut: ik heb haar gezegd dat ik uit de stad ging.
wolf016corn02_01_25_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 27, "section": 1 }
hoogstgeachte teder geliefde vriendin! Mijn hart wil volstrekt dat mijne pen, u, hoewel ik u voor de eerstemaal schrijve, dus noeme; en dewijl gij onze vriendschap wel wilt vernieuwen, zie ik niets onredelijks in deezen wil: ik heb u op uw woord gevat, ziet gij! en dat, vermits ik nog al min of meer vrees, of gij, die mij denk ik alleen kent van mijnen minst aanbeveelbaaren kant, mogt terug gaan; vooral indien eenige bemoeiallen de kuur in het hoofd kregen en, met een voorkomen van belang in u, mogten vraagen: ‘of naatje hofman wel de vriendin zijn moest van saartje sadelaar?’ dit zal nu zo gemaklijk niet gaan, ziet gij! en hume kan niet met meerder drift uitroepen: ‘Ik houde u, s.s. rousseau!’ als ik in mij zelf zeg: ‘Ik houde u, saartje sadelaar!’ ja, ja ik noem u tedergeliefde vriendin, en ik weet niet of de sentimenteelste vriendin wel een rijker, waardiger naam zoude kunnen uitdenken dan deeze: evenwel ik ben niet in 't allerminste sentimenteel, daar kunt gij zo gerust op zijn, als gij zijn kunt op mijne oprechtheid, eene hoedanigheid die gij u nog wel kunt herinneren, dat mij zo natuurlijk is als mijn zucht om aangenaam te leeven: nu, daar afgestapt zijnde, zal ik mijn hart maar vrij en onbelemmerd laaten voordpraaten: o kind dat gebeurt zo zelden; en waarom? wel om dat de gelegenheid daartoe zo te hooi en te gras voorkomt: gij zult alles weeten; en hoe weinig gij daar aan ook hebbe, zal ik u evenwel daar nu eens verslag van doen: ééne conditie: gij moet niet zuinig zien om een hand vol letters meer of min; maak u evenwel gereed om mij eenige menuten aantehooren: zie kind, gij hebt Buiten niet heel veel te doen, en het leezen van een' brief, of een' courant, maakt somwijlen geene onaangenaame afleiding van de stille eenzelvige bezigheden die het Buitenleven ons aanbieden, wanneer men waarlijk de stad niet medesleept, zo als doorgaands de manier is: wel dan! ik zeide u, is 't niet zo? dat ik niet in het minste sentimenteel ben: dit zoudt gij misschien vermoedt hebben, van een wezen dat nu en dan wel eens een klein muzijkstukjen componeert, en er de woorden bijmaakt: doch geloof mij, 't is zo niet; en, nog meer! ik houde niet van sentimenteele vriendinnen: de reden daar van zal ik (zo ik het niet vergeet) u ook al verhaalen: ik moest daar maar mede beginnen dunkt mij. Weet dan, mijn kind, dat ik alle mijne zedelijke en alle mijne natuurlijke krachten brood no-dig heb, zal ik het levensreisjen tamelijk goed doorkomen; en daarom zoude ik eene sobere verpligting hebben aan zulken die uit innerlijke ziellenliefde voor mij, die krachten poogden te ontzenuwen, enz., nu, daarbij komt ook nog dat mijne oogen; mijne, zeggen een halfdouzijn snoeshaanen, schoone oogen, mij veel te dierbaar zijn, om die bij alle wisjewasjes te doen overvloejen, en dat ik om toch beklaagd te worden, zulke kinderen zoude navolgen, die ter bereiking van dit zelfde oogmerk, als zij niet genoeg over een stoot of duw beklaagd worden, het op een krijten zetten. Om recht aangenaam te kunnen weezen, moet het weldaadig, medelijdend, hulplievend hart de bron zijn, en geenzins een verhoeteld, zwak, verslapt zenuwstelzel: traanen die uit het hart opwazemen zijn dierbaare blijken van menschlijkheid; maar die welke een ander beweegrad hebben beduiden niets; zij hebben geene waardij - zeg dat ik het je gezegd heb, plagt onze naaivrouw te zeggen; en de goede eerbaare oude vrijster had alle reden ter wereld, om te gelooven, dat cassandra en zij, met opzicht der voorzegging, het zelfde lot getrokken hadden. Ik was op het leezen van uwen brief blijde, zo al niet tot opspringens, immers tot dartelheid toe; en toen ik las dat gij mij uwe vriendschap aanbood, wel kind, gij bragt mij in de verzoeking om mij het air te geeven van eene Duitsche Marquisin, die met den tijtel van Genadige vrouw, door een paar douzijn arme geruïneerde boeren naar 't hoofd gegooid wordt; of wilt gij, om wat meer vaderlandsch te spreeken, als een piepjong getrouwd nufjen dat zig voor de eerste keer Mevrouw hoort noemen, wijl haar Heer en hoofd een Schepensplaats zal beslaan: ja ik was zo verheugd, kort gezegd, ik was geheel stilzwijgendheid, want mijn dartelheid ontstond alleen op den ontvangst uws lieven briefs: en, saartje wat was ik in mijn tuin, toen ik bemerkte dat Madame la Raison, geen oog vol tegen mijne vreugd had intebrengen: dit besloot ik ten minsten, want zij is vrij genoeg met mij, om mij zeer koeltjes te zeggen zo als zij 't meent: nu, dat past eene zo staatige matrone die ons overtuigd heeft dat zij ons geluk behartigt. Ik mag immers aan eene vriendin als gij zijt wel, (want dat is noodzaakelijk, indien gij mij zult kunnen beoordeelen,) een paar woorden over mijne ouders onder de roos inluisteren? ongetwijfeld! ik waag niets, en wat zou mij dan weêrhouden, daar het moet dienen om u, zo als ik zeg, in staat te stellen om mij wèl, dat is, juist, te beoordeelen? Ik geloof niet dat er een paar beter, deugdzaamer, eenvoudiger menschen in de geheele bewoonde wereld kunnen aanwezig zijn, dan mijne geliefde ouders; zij hebben echter alleen die natuurlijke talenten die zij bezaten, ontwikkeld, welke in hun beroep en stand noodzaakelijk zijn, zulke die den koopman en de braave huismoeder vormen: alle de overige liggen of nog in hunne bekleedzels wel diep ingewikkeld, of zijn misschien door zorg, en bezigheden geheel in hunne kleinste kiemtjens verstikt: maar deeze zelfde ouders onderscheiden zig van veelen, hen voor 't overige gelijk, daar in, dat zij de ambitie hadden om hunne eenige dochter, waar van veelen hunner buuren en bekenden voorgaven, dat zij veel verstand en geest, en zo al voord, bezat, meer op te laaten voeden als een' zoon, dan wel als eene dochter in hunnen stand: ik had, zo als verre de meeste kinderen, een grooten trek in leezen; ook op deeze mijne nieuwsgierigheid, want meer was het niet, was men niet weinig grootsch, en men gaf mij, onze middelen en staat in de wereld in acht genomen zijnde, daar toe veel te veel gelegenheid, ik kreeg er een hebbelijkheid toe; en dewijl niemand die lust bestuurde, las ik alles wat ik maar grijpen en vangen kon: gelukkig, waarlijk! dat ik geen' zin had in slechte boeken, ook als mij die bij geval in handen vielen; dit is zeker waar, saartje, en het is maar gelukkig: veelen die aan ons huis kwamen waren slim, of gek genoeg, om mijn' vader toetestaan dat ik een wonder van een meisjen was: eenigen handelden wel ter goeder trouw, maar echter met even weinig oordeel; want nu stonden alle hunne boeken aan mijne bevelen, en somwijlen vereerde men mij zulke boe-ken, wier kostbaarheid oorzaak was dat ik die niet konde bekomen: daar bedankte ik dan wel eens voor met een' brief, of met een zoet versjen; dit maakte mij al meer in mijn kleine wereld bekend; men prees de schoone letters; de zuiverheid van taal, en zeide dat er van zo een meisjen iet zoude te maaken zijn, indien zij in goede handen viel: dit indien, ziet gij, is nog al zo iet? dit bekend worden had tweeërlei uitwerkzels voor mij; eerst, dat de bijeenkomsten met mijne buurtjens en speelnoodjens mij laf en verveelend voorkwamen: ik kon, (dat was het maar kind,) ik kon mij in de kamer niet langer dan een halfuur, zie dat was het uiterste, bezighouden, met praaten, over Haarlemsche potjens om stoelen te wrijven; over een kous, over een brussels kantjen, een inzoet hondjen van een lintjen, al nam ik er zelf een el gaas en blonde bij te baat: ik kon in 't geheel niet meê snappen over meiden en schoonmaaksters: met de eersten leefde ik in eenen diepen vrede, en met de overigen bemoeide ik mij zo weinig dat het geen noemens waard was: het gezelschap der mannen smaakte mij des, in vergelijking, veel meerder; al praatten die dan ook alleen over negotie, over staatszaaken, ja zelfs over den oorlog: dit bragt mij des natuurlijk meer bij mijns vaders dan bij mijns moeders goede vrienden in gezelschap: het tweede uitwerkzel was dit: vermids ik meer aangekweekte talenten en verkregene kundigheid bezat, dat ik ook veel meer smaaks vond in oefeningen van den geest, dan wel in vrouwlijke bezigheden: niet dat ik kleine gedachten had van mijne sexe, of haare bezigheden beneden mij zoude gesteld hebben; integendeel! ik wilde geheel en al vrouw blijven: ja zelfs in mijne kleding en in mijne uitspanningen: gij weet nog wel, saartje, dat ik vrij handig en naarstig was, en dat indien gij, goed, lief schepzel! meermaals mijn taak afmaaktet, zulks alleen ontstond om dat ik de zelfde behoefte had tot leezen, tot muziceeren, tot tekenen enz., als een oude pijlaarbijtster tot lasteren en verdoemen van alle mooje lieve jonge vrouwen en meisjens: meer kan ik daar niet van zeggen: maar aan wie heb ik deeze (men zegge wat men wil,) onnatuurlijke behoefte te wijten? Deeze smaak, deeze talenten hebben mij, 't is waar eenigen roem, eenige oplettendheid en onderscheiding bij de andere sexe verworven; maar in mijn huis veele, en gestadige verdrietelijkheden veroorzaakt: mijne lieve moeder wil nu volstrekt dat ik alles doe waarvan men mij nooit ernstig sprak, en men verbiedt mij alles wat men, uit eigen glorie aangezet, mij heeft doen leeren; kort gezegd, men wil nu maajen dat men niet gezaaid heeft. Toen ik veertien jaar was, verhaalde men, ieder die het hooren wilde, al deed het verhaal de beleefde toehoorders ook geeuwen van verveeling, dat nam men zo nauw niet, welke boeken hunne dochter las; en welk eene ongelooflijke memorie zij had; en hoe kostelijk ik schreef; en hoe aartig ik een landschapjen tekende; en hoe allerliefst ik begon te zingen; en in hoe weinig tijds ik eene allemande had leeren dansen; en welke mooje verzen ik maakte; en hoe fraai een brief ik kon schrijven, enz. enz. (de enz. verdubbeld.) Beeft, en schrikt gij mijne saartje nu niet voor mij? was ik niet in (doods) gevaar om de zotste en belagchelijkste pedantste wijsneus te worden die ooit verstandige lieden ter bespotting was? beken het maar rechtuit: zeg ja, en driewerf ja: maar gelukkig was dit zo niet; en dit kwam bij mij veel meer uit vrolijke luchthartigheid, uit eene groote maate van gezondheid en levensgeesten voord, dan wel uit te vernuftige overtuiging, dat ik nog niets was en misschien nooit iet zoude worden, dan misschien eene zeer dagelijksche rijmster, en broddelaarster in de fraaje kunsten: hier bij kwam ook, gelukkig, ter mijner hulpe eene natuurlijke grootschheid die mij geduurig verder, verder wees. En nu, nu ik eenig nut zoude kunnen ontvangen uit mijne oefeningen van den geest; nu, nu mijn smaak zo vast gegrond en gegroeid is als de zwaarste eikenboom in het Seister-bosch, of de liefde voor het vaderland in den boezem eens vrijgeborenen en vrijgeblevenen mensch; nu bestraft men mij juist over het geene waar toe men mij met alle kracht gedreeven heeft! nu ben ik een papier-bekladster, een juffertjen dat alle man, (haar ouders zelfs) te wijs is; nu was het veel beterdat ik onderkoufen en slaapmutzen voor mijn' vader breidde; de keuken bezorgde; de wasch aan een kant deed; (alle bezigheden waaraan ik voor twee jaar nog geen hand of vinger slaan mogt,) dan dat ik mij met alle die wisjewasjens van leezen schrijven, enz., ophieldt: nu begint men mij te vraagen waar van ik, als mijne ouders dood zijn, leeven zal? of ik denk dat zij mij schatten zullen nalaatèn? nu beklaagt men den man die mij neemen zal, hoe wel ik u betuig, dat ik mij denkelijk nooit zal laaten neemen, maar in mijn stille eenzaamheid mijn' weg ten einde gaan, en echter heb ik een grooten hekel aan het eerwaardige oude vrijsterschap; dit is, zult gij zeggen een contradictie, en ik zeg het ook, maar het is echter zo en niet anders. Alle deeze zoete complimentjes dient men mij nog wel het overvloedigst mede, in het bijzijn van anderen, van zulke vrouwen, die uuren aanéén met mijn goede moeder een jasje, of dood ouderwetsch quadrille speelen; bij vrouwen die zig een grooten roem willen verwerven door haare onkunde en volkomene onwetenheid. Ik begrijp wel, dat alle deeze heerelijke vermaaningen en berispingen bij mijne ouders voordkomen uit liefde voor mijn tijdlijk geluk; en dat vooräl mijn moeder deeze snaar niet zo altoos zoude aanroeren, indien zij hierdoor haare vriendinnen niet wilde toonen, dat zij haare dochter niet meerder goedkeurt in haare verkiezingen, dan zij zelven haar goedkeuren: doch dit neemt het astige niet weg van mijnen toestand; en dies te minder, om dat ik leevendig besef dat ik niets anders geworden ben, dan het geen men van mij heeft willen maaken; ongelukkig, dat de Natuur hunne poogingen niet geheel en al overhoop gewerkt heeft! dat ik lessen kreeg zonder aandacht of lust, om dat ik er geene geschiktheid toe had: hoe gelukkig zoude ik nu niet zijn, met zulke liefhebbende, en mij zo lieve en waardige ouders! ik zou anders kousen en slaapmutzen breiën, in de keuken omzwarrelen, met de meiden krakeelen, met de stijfster en strijkster in vertrouwen over de wasch, met de schoonmaakster over het uithaalen, ja met de groenvrouw over een kropslaadjen kunnen spreeken, en alles zou dan wèl zijn: nu begrijpt gij ook wel, dat ik veel meer uithuizig ben dan ik zelve uit eigener verkiezing zijn zoude? zie hier nog eene reden van: ik ben dikwijls in gevaar om iet te zeggen of te antwoorden waarop ieder buiten mij recht heeft om te zeggen, als mijne ouders mij op deeze wijs vermoejen: maar het gevaar daartoe kan somwijlen zo groot zijn dat ik schielijk mij aankleed, en uitga; of eens omwandel, tot dat ik koelbloedig genoeg ben om met alle kinderlijk geduld dien zelfden ziegezang te kunnen aanhooren. Mijne zorgvuldige moeder is ook, (tusschen ons,) eene dier vrouwen, waarvoor nooit iets goed is, ten zij zij zelve het doe, en die volstrekt ook alles zelve doen wil: zo dikwijls ik nu mijn goede best wil doen, want waarlijk ik bemin mijn moeder uittermaate, dan is 't: ‘Laat dat toch maar staan, naatje, 't zal toch verkeerd zijn, en ik doe liefst mijn' dingetjens zelve: daar hebt gij immers geen verstand van?’ van, bij voorbeeld, de theekopjens aftewasschen! ‘toe, ga jij maar uit den weg; ga jij maar naar je kamer; heb je niet weêr wat te leezen, of te schrijven?’ zulke gezegden doen mij wel eens met mijn eene oog lagchen, en met mijn ander oog weenen: dan komt mijn vader, en het is: ‘Waar is naatje?’ - ‘Och die is op haar kamer; wat weet ik dat zo net?’ - ‘En waarom helpt zij u niet?’ - ‘Wat zou zij helpen? zij heeft nergens verstand van dan van haar boeken’ - (dan schreeuwt mijn vader aan de trap:) ‘Jongejuffrouw! zou jij niet beter doen dat je jou braave moeder wat hielp, dan zo den tijd te verbeuzelen met dat dit en datze leezen? ik zal nog eens al de vodden op een verkooping doen:’ enz. enz.: dit kleine staaltjen zij genoeg mijne vriendin, om u te doen begrijpen, hoe aangenaam ik het heb; en dat alleen om dat mijne ouders mij op eene wijze hebben opgevoed, die geheel andere gevolgen had dan zij vooruit zagen: ik ontloop dan, of verschrijf en verlees mijn verdriet. Nu begrijpt gij, mijne vriendin, veele dingen die vóór gij den steutel bad u zeer duister moesten voorkomen: mijn uithuizig leven, bij voorbeeld, is geen gevolg van mijn smaak; het is alleen een toevlugt in den nood: nu kunt gij ook beseffen dat ik zo verbaasd veel niet van u in verkiezingen verschil dan het uiterlijk schijnt; dat gij in huis leeft om de zelfde reden waarom ik daar geduurig uitloop: gij vind daar in uw geluk, en ik zoek eene voor mij noodzaaklijke afleiding in gezelschappen, daar ik even weinig wezenlijk genoegen vind dan voor u mogelijk zijn zoude: maar hoe veel aangenaamer is uw lot in dit opzicht! geloof evenwel niet, dat ik over mijne ouders klaag; zij meenden het altoos wèl met mij: het is maar jammer dat zij, toen ik als wasch in hunne handen was, mij niet zo gekneed en geplamot hebben dat zij nu hun evenbeeld in hunne eenige dochter kunnen beminnen: zo men mij immers niet had aangezet, ik zou zeker wel nooit uitsteekend dom en onkundig geweest zijn, maar ik zou ook nooit zulk een alles overheerschenden smaak gekreegen hebben, in alles wat voor een meisjen in mijne omstandigheden bijster te onpas komt: somwijlen neem ik half het besluit, en dat alleen om mijne ouders te believen, om mij met geweld in mijn zucht tot oefeningen van den geest, en het beoefenen van eenige fraaje talenten tegen te gaan; doch of het mij niet recht ernst is, dan of het voor mij te laat is om te veranderen, ik blijs zo al voord leeven: ik weet wel, drt ik na mijner ouderen dood niet rijk zijn zal, doch ik ben niet instaat om het denkbeeld van hun verlies te draa-gen; dit maakt mij zo treurig, dat ik werkeloos zit en noch denken noch bedrijven kan.... maar het word tijd om u over onze vriendin wildschut te onderhouden. Weldra kwam ik in haar gezelschap, en ik had de eer om haar te behaagen: is het niet een groote eer denkt gij, te behaagen aan eene vrij aanzienlijke, (immers schatrijke) jonge dame? Niet aloos zegt gij, en ik wil in deezen gaarne uwe echo zijn: rijkdom en aanzien, zijn niet onbestaanbaar met agtings- en beminnenswaardige hoedanigheden, doch zij gaan wat zeldzaam met elkander den levensweg door. Gij hebt keetje zo naauwkeurig beschreeven dat ik er maar weinig trekken heb bijtevoegen; alles wat gij goeds van haar gezegd hebt is volstrekt waarheid: maar ik bedroog mij grootlijks omtrent de beweegreden die zij had in mij zo te zoeken en te onderscheiden: ik dacht: keetje wildschut zal gehoord hebben dat ik niet dom, en eene liefhebster van leezen ben: gelijk zoekt gelijk: zij vind misschien haar slag zo niet onder haare goede bekenden: het is des zeer wèl te begrijpen, dat zij mij, die beter met haar instemt, uitkiest: maar ik rekende zonder den waard, en zag weldra dat zij zo weinig de behoefte had om eene vriendin te hebben, als de minste lust tot iet wat ook, van dat geene waardoor ik bekend geworden was: zij hield mij om mijne blijgeestigheid en om dat zij geloofde dat ik in staat zijn zoude haar den traagen tijd aangenaam te helpen doorlagchen: slapperloot, saartje! wat vernederde mij dit! En misschien zoude ik dit haar ook niet eens zo gemaklijk vergeeven hebben, indien ik niet ontdekt hadde, dat zij ter goeder trouwe gehandeld heeft: nu waren wij voort onafscheibaar, en dewijl Mevrouw wildschut mij bijzonder wèl ontving, en geduurig liet verzoeken, slenterde ik overal met keetje heen; en ik kreeg deel in veele zulke vermaaken die voor mij te kostbaar zouden gebleven zijn: mijne ouders, die doorgaands wat grommelden over mijn uitvliegen, konden evenwel een vonk van grootschheid niet geheel uitblusschen: om dat (N.B.) hunne dochter zo gezocht en bemind was aan het fatsoenlijk huis van den Heere wildschut: misschien kwam er wel een weinigjen uitzicht op eigen voordeel in hunne affaire bij. keetje is een dier meisjens, die voor eene spikspelder nieuwe vriendin, eene maatlooze genegenheid heeft, niet in gegrondheid, maar in oppervlakte: het was des genoeg voor haar te weeten wat ik wenschte, om mij het zelve te bezorgen: alle aanzienlijke bijeenkomsten van vermaak bezochten wij; alles wat fraai, kunstig en zeldzaam is in de meeste Cabinetten, gaf zij, zelve daar gebragt door andere jonge lieden, ter mijner beschouwing: ik trok onderwijl al het nut, en mijne geleidster had alle de uitgaven, en eenig tijdverdrijf: ik was haar ook zeer dankbaar, en zal zulks bestendig blijven, maar verder kan ik het niet brengen: zij was zo beuzelachtig, zo veranderlijk, zo volkomen ongeschikt tot alles wat zij met en van mij zoude kunnen geleerd hebben, dat ik dat plan ter zijde lag; en misschien, uit erkentenis, haare kinderachtigheden, verspillingen, en kuurtjens te veel begunstigd heb: ik vond het zeer billijk dat ik mij somwijlen eenige uuren verveelde met een meisjen die mij zo een schat van redelijke en gezonde vermaaken verschaft had: zo ik des te beschuldigen ben, geduld! mijn oogmerk was niet kwaad. Het kan ook zeer wel zijn, dat ik de geschiktheid niet had om haar waarlijk nuttig te kunnen weezen; dat ik geen genoegzaam vermogen bij haar had; om dat zij zelve mij niet dan van mijne luchthartigste zijde konde beoordeelen: en dit is eene der beweegredenen waarom ik haar u heb aanbevolen: zij zal van u hooren willen dat zij van mij niet wil hooren; zij beschouwt u geheel boven haar geplaatst; gij hebt (immers zo lang het duurt,) het recht, om haar met uwe lieve bescheidenheid alles te mogen zeggen, wat gij noodig zult oordeelen; dit kan ik u verzekeren, dat zij misschien u ook moede zal worden, maar altoos liefhebben en hoogachten, en gij zult haar nooit kunnen beschuldigen van die zo zotte als algemeene trotschheid waardoor veele nufjens van haar stand en rijkdom, zig bij verstandige lieden zo belagchelijk maaken; ik zeg niet, dat dit bij haar uit een verstandig beginzel ontspruit; ik vermoed zelfs dat het bij haar een gevolg is dier verwaarloosde opvoeding, welke zij zo wel door het voorbeeld, als door de manier van denken haarer moeder, heeft aangeleerd: dit zij zo, de uitwerking is voor ons dezelfde: zij zal wel eens uit grilligheid, maar nooit uit hoogmoed, u wat ongelijk behandelen, doch op mij had zij in deezen nooit het geringste voordeel. Onze groote en aanhoudende, zogenaamde vriendlijke, verkeering, duurde niet lang, kon ook niet lang duuren: ik en alles wat ik haar bezorgen konde werd verbaasd schielijk oud; zij werd alles en gevolglijk ook mij hartlijk moede; dikwijls zaten wij bijéén zonder het gesprek levendig te kunnen houden, maar beiden schaamden wij ons een weinig dit zo openlijk te bekennen: gelukkig zo er de een of ander binnentrad; doch anders!... hoor, ik verveelde mij even zeer als zij zigzelve verveelde: wij zagen dikwijls steelswijze op ons horologie om te zien of het nog geen tijd van scheiden was: wij scheidden, en de volgende keer was het al weder het zelfde: nu begon ik eene pooging die mij mislukte; ik spande de paarden achter den wagen: ik trachtte haar smaak in leezen te doen krijgen, en dewijl ik zelve tamelijk goed lees, stelde ik haar voor, nu en dan een uur te leezen, als wij eens niets te praaten zouden hebben: dat ging, want het was wat nieuws, een paar keeren nog al wèl; doch hield geen' stand: kort gezegd, ik heb keetje wildschut gelaten zo als ik keetje wildschut gevonden heb. Ondertusschen kreeg zij een heele reeks van aanbidders die doodlijk verliefd waren op haar geld, en weinig in staat om op iet anders in haar te verlieven: de meesten stonden echter toe dat zij een heel mooi malootjen was: ik zonder van die uit den Heer van veen, een jongeling van goede beginzels, een goed gedrag, een goed fortuin, en mooi genoeg voor een' man; doch keetje had zo weinig genegenheid voor den eenen als voor den anderen; en misschien het minst voor iemand die haar best verdiende: ik zal u evenwel misschien doen glimplachen als ik u zeg dat de groot, bekend om zijne geleerde gekheid, ook aanslag op haar maakte... maar daarover wel eens tusschen ons wat meerder; gij kent den quidam niet genoeg: ik die indedaad het grootste belang blijf stellen in haar geluk, zag al dit gezwerm met gerustheid aan, doch sedert de knaap dien gij daar gezien hebt, jagt op haar maakte, blijft mij de wacht, (als haar waare vriendin,) aanbevolen. Gij mijne vriendin! gij hebt hem wèl waargenomen en mij is hij nooit ontslipt: hij is het geen men een man van de mode, van de groote wereld noemt, en zo verheven boven het geen hij Godsdienstige vooroordeelen, als zedelijke zotternijen acht: ik maak niet alleen geene zwarigheid, maar zelfs, ik maak mij een' pligt om hem te ontmaskeren, zo dra ik bemerk dat hij onze vriendin zoude in 't net kunnen krijgen: ik zal daartoe niets verzui-men, en dewijl ik geen' invloed op haar heb om haar ten beste te kunnen raaden, zal ik op het een of ander middel moeten bedacht zijn. Zedert deeze laatste dagen is zij minder onverschillig voor hem, en dit zult gij begrijpen kunnen als ik u zeg dat de Heer wildschut haar over hem onderhouden heeft, en wel met afkeuring van hem: kan er ooit iet zo gelukkig voor hem gebeuren? nu kan, ja, ik vrees, nu moet hij gevaarlijk voor haar worden; nu zal zij op hem letten, en, helaas! niets ontdekken dan dat hij een schoon, wèl gemaakt, wèl gemanierd, wèl bespraakt man is; een man van fatsoen, de lieveling der meeste vrouwen; en dat nog meer gewigts aan dit alles zal geeven - niet rijk! zij zal nu, of uit de zucht om tegentespreken, of uit een schijnbaar beginzel van billijkheid hem onderscheiden; hij, zo loos en zo op zijne hoede, zal zig daarvan bedienen; en zo wij het niet handig beletten, zal dit lieve, mooje, goedaartige, verwaarloosde meisjen, weldra in de magt zijn van een zedeloos figuur, wiens fortuin alleen in het gelukkig speelen gegrond is; en, zij zal moeten geteld worden onder dat groot getal ongelukkige vrouwen, die in onwaardige handen gevallen zijn, verstrikt door zulke lokaazen als hij haar zal voorwerpen. Zijn schaamtelooze brief aan mij, heeft ook een beginsel van wraak in mij ontwikkeld; want de verontwaardiging en de vernedering welke die brief mij heeft veroorzaakt, zijn onbeschrijve-lijkDie brief is niet uitgegeven.: lees en oordeel: ik moet u nog al meer schrijven. Eergisteren liet keetje mij verzoeken thee te komen drinken: ik ging, hoopende wel eenige ontdekking te zullen doen: ik vond Mevrouw in eene ongemeene drukte, en keetje, ziende dat ik daar eenige aandacht op sloeg, zei mij; mijne moeder laat een paar kamers in orde brengen voor eene dame die bij ons komt logeeren; raad eens wie? ik. Dat is niet maklijk te raaden; misschien wel de groote vriendin van die Mevrouw te Rotterdam, die zo gaarne op verkoopingen gaat; ei hoe heet zij ook nu? zij. Mevrouw richters? ik. Ja Mevrouw richters: heden! ik zal zeer benieuwd zijn om haar te zien, dunkt mij: Mevrouw wildschut heeft ons zo veel van haar verteld, en de groote verkooping in het oude Heeren logement zal haar hier brengen. zij. Neen, dat raadt gij niet: ô het is een geheel andere Dame. ik. Is zij getrouwd? zij. Ja. ik. En woont zij in Holland? zij. Neen zij woont te - in - ik. O dan weet ik het wel: Mevrouw stamhorst! wat verlang ik om uwe Tante betje te zien: men spreekt van haar met zo veel lofs, en gij zelve zult verblijd zijn zo eene lieve Tante te zien; want gij houdt zeer veel van haar: komt Juffrouw betje ook mede? dat zal een aangenaame tijd voor ons zijn. zij. Gij raadt het alweêr niet: maar het is eene mooje, verstandige, jonge vrouw van fatsoen. ik. En zeg mij dan wie; ik kan het niet raaden. zij. Mevrouw lenting. ik. Mevrouw lenting! zij. Mevrouw lenting zelve; verwondert u dit zo zeer? ik. Dat kan ik juist niet zeggen, ik weet dat haar Broeder zeer diep in de gunst van Mevrouw uwe moeder staat. zij. En daar hebt gij niets tegen? ik. Ik? wat vraag is dat! [nu was ik op mijne hoede.] zij. Ja, hij heeft Mama een' brief voorgelezen; die Zuster van hem moet in de stad komen om een' doctor te consulteeren; en Mama heeft haar huis aangeboden. ik. ô Mevrouw wildschut is de goedheid zelve! ik ken haar aan deezen trek van welwillendheid. Daar op kwam Mevrouw, en verhaalde mij het zelfde, er bijvoegende (goede braave vrouw!) dat men niet alleen voor zig zelven leefde, en dat zij groot behuist was, en dat zij wel wat voor dat boelige was, en nog een vijf-en-twintig wassen. ik. Ja, Mevrouw, dat zal nog wat levendigheid veroorzaken; een zieke vrouw in huis geeft altoos drukte: (wat zou ik veel gezegd hebben!) mevrouw. En ik hoop Juffrouw hofman, dat gij veel bij ons zult komen? want men heeft altoos graag vrolijke menschen: zie ik hou niet van die staatige lieden: wel lieve God! dat zou bedroefd zijn, dat een mensch om zo te zeggen niet zou mogen lagchen zonder zig te bezondigen! wat zeg jij er van? ik. ô Mevrouw ik geloofde nooit dat een zuur gezicht een kenmerk van deugd en Godzaligheid, of een vrolijk gelaat een teken van verworpenheid is: enz. Ik nam zo dra ik kon afscheid om u vliegend te schrijven; deel mij over alles uwe gedachten mede, en geloof dat niemand in de wijde wereld u meerder acht en bemint dan   Uwe oprechte vriendin   naatje.   PS. Ik zal deezen aan uw huis laaten brengen. Mijne eerbiedige groet aan uwe waardige moeder.
wolf016corn02_01_26_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 1 }
mevrouw! Mijn geliefde Broeder heeft mij uwe vereerende uitnodiging medegedeeld: mijn oogmerk was ook om u terstond eene dankbaare betuiging daar omtrent te doen; doch gisteren toen ik mij daartoe zoude bepaald hebben, was ik verpligt om de geheele Regeering en eenigen van den omliggenden adel bij mij een groot dinée en soupée te geeven, zijnde mijn man daar sterk op gesteld, en gij weet, Mevrouw! dat een man meester in zijn huis is, en wij in zulke gevallen alleen den post van huishoudsters, die het fatsoen van het huis ophouden, moeten bekleeden: dit is de reden Mevrouw dat ik nu eerst schrijf: hoe beschaafd is waare goedhartigheid! en waar vindt men die toch dan onder die lieden zo wèl opgevoed, en in zulke ruime omstandigheden, waarin gij, Mevrouw, u geplaatst vindt? Zo mijn man niet met zijne amtsbezigheden derwijze bezwaard en bezet ware, dat hij ten minsten eens een paar dagen voor zig zelven, (dat is voor mij,) had, hoe gaarne zoude hij mij brengen! doch hoe leed mij zulks zij, dit kan niet, en dit wist ik vóór ik besloot om van staat te veranderen: ik zoude zijne goedheid zeer slecht beantwoorden indien ik zijn dringend verzoek om een consult inteneemen, langer weêrstond: ik zal des gebruik maaken van uwe goedheid Mevrouw, en mijn' Broeder schrijven dat hij mij haale: gelukkig voor mij dat hij het amt waarop hij reeds een jaar wachtte nog niet heeft: dan zal hij wat meer te doen hebben dan een paar klerken te betaalen, en het geld in zijn beurs te steeken: over dat alles als wij wat meer kennis gemaakt hebben. Ja wel Mevrouw heb ik hier, (die in den Haag aanzienlijk werd opgevoed,) ellendig gezelschap: mijn Broeder heeft mij ook in dit stuk uwe gevoelens medegedeeld, en dus in staat gesteld om daarover iet te melden: de lieden zijn wèl en goed en eerlijk geloof ik, doch dat alles is beter voor hen dan voor mij: de adel dat is nog zo wat, en ik kan hem dulden wijl het in mijn magt is hem te verpligten, en er met mij geen airs neemen is, anders is er niets, naar mijne gedachte, zo onaangenaam als de verkeering met lieden die zig lieden van geboorte noemen, en hunne zotheden en gebreken niet geleerd hebben te bedekken, onder eene hoofsche welgemanierdheid: alles mishaagt mij hier, tot de uitspraak toe: de burgerlieden zijn stijf, onkundig, hebben geen begrip wat het zij de kunst der gezelligheid te oefenen: maar dewijl mijn man Burgervader is, zou het mij zeer slecht staan mij trotsch tegen hen te gedraagen: onze gesprekken onder het theedrinken gaan meestal over het nieuws in de courant en in de stad, over maaken en breeken, bij geval over het vertrek of beroep van een' Predikant, het verliezen van Diacons en Ouderlingen, en hoewel dit voor deeze menschen wonderbaar stichtelijk zij, kunt gij wel denken Mevrouw, dat zulks mij niet zonderling behaagt: er loopt nu en dan wel eens een trekjen van laster of kwaadsprekendheid onder; doch het is niet fijn genoeg voor mij: deeze vrouwen blijven mij ook zo geheel en al vreemd; ik kan mij niet gewennen aan haare hoog gekleurde groot gebloemde japonnen, kneepmutsjens en muilen; somwijlen, indien onze eerwaardens daar bij zijn, spreekt men over het Woord en de eigen bevindingen: mijn oordeel over het eene en mijne kundigheden noopens het andere, houde ik, wel is waar, voor mij, doch ik moet evenwel toeluisteren. Dit is het niet al, Mevrouw! sedert men gist dat ik in eenen gezegenden staat ben, praat men mij over de opvoeding en bezorging der kinderen; van heete wel digt toegeslooten kraamkamers, (want men is hier nog wel eene eeuw ten achteren,) stijf ingezwachtelde kleintjens, wiegen, zingende bakers, babbelende wijven, wijze vrouwen, enz. leg ik er tegen in, dan is 't: ‘Nu! Mevrouw is eene nieuwmodische moeder’... maar genoeg van dit alles: het is alleen om u te toonen dat ik zeer naar gezelschap heb: en mijn Burgemeester, die om de dood niet hout van oude paalen te verzetten, keurt dit alles goed; ik zal, denk ik, om mijn' zin te krijgen, alle de faculteiten der medicijnen attestatiën dienen te verzoeken. Hoe verlang ik, Mevrouw! om uwe bekoorelijke dochter te zien! mijn Broeder spreekt van haar op eene wijze die hem eere doet, wijl zij getuigen draagt van zijnen goeden smaak en keurig oog: gelukkige jonge Juffrouw! opgevoed door eene zo moederlijke vriendin! Het denkbeeld alleen dat ik de eere zal hebben u beiden te zien, maakt mij reeds een weinig beter: mijn man moet om zaaken, zijn amt betreffende, vrijdag morgen van huis, hij zal mij brengen tot..., en daar zal mijn Broeder mij komen afhaalen: ik zal mijne kamenier en maar één' knecht medebrengen, om u toch niet meer overlast te doen dan noodig zij in mijn geval. Neen, Mevrouw, ik lees niet, ik heb wel andere zaaken te verrichten, en sedert ik getrouwd ben, schrijf ik geen meer brieven, zo dat, in dit stuk hebben wij den zelfden smaak: trouwens dit is den eigen smaak der meeste vrouwen, die zeer wèl begrijpen dat het haare bezigheid niet zijn kan, en dat het oneindig beter voor haar is een witte kous te breiën, (die zij niet noodig heeft,) dan alle daag een uur met leezen haare oogen te bederven. Ik ben met de grootste achting, en na mijn compliment aan den Heere en Mejuffrouw wildschut.   mevrouw!   Uwe ootmoedige dienaresse,   c. lenting.   Geboren van arkel.
wolf016corn02_01_27_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 30, "section": 1 }
waarde vriendin! Ik kan u, zonder de minste vergrooting, zeggen, dat ik nooit een' brief ontving die mij zo aangenaam was, noch die mij zo veel deelneeming voor de schrijfster inboezemde: uw stijl, uwe denkwijze, uwe manier van verhaalen, alles behaagt mij even zeer; maar uwe edele gevoelens, zo ongemaakt daar door heen verspreid, hebben mijne vriendschap voor u zeer doen toeneemen. Hoe weinig, mijne geliefde vriendin! heb ik u gekend! hoe weinig kennen zij u, die zig het recht aanmatigen om u te beoordeelen, ik mag wel zeggen, te veroordeelen! nooit heeft men u veel verstand, veele kundigheden, en veele onderscheidene talenten willen noch durven betwisten: dit was te wèl bekend; want hoe jong gij nog zijt, moest echter ieder verstandig man toestaan, dat gij niet veelen, over 't geheel genomen, uws gelijken had: maar hoe zijt gij van den anderen kant verongelijkt! hoe veele gebreken, hoe veele onvoegzaamheden schreef men u toe, die gij niet bezat, noch bedreeft; ja die volstrekt tegen uw character strijden. Zo men billijk had willen zijn, en evenwel over u praaten, had men dan niet behooren te zeggen: de jonge Juffrouw hofman heeft te veel geest en aangenaame gaven; is te fraai, is te jong, is te inneemend, om niet overal bekend en gezocht te worden; zij verkeert met lieden meest allen boven haar in de maatschappij; zij wordt overal gezien, in het gezelschap van deeze haare welwillende vrienden: is dat wonder? neen! het is, integendeel, zeer natuurlijk, dat braave, en niet geheel zelf domme rijken, een meisjen als Juffrouw hofman onderscheiden, en deel geeven in alle zulke bijeenkomsten, die zij, door talenten als dáár vereischt worden, versiert, en dus het algemeen genoegen helpt uitbreiden? zoude ook eene eenige dochter van welgezeten lieden, zo verbaasd veel verzuimen indien zij veele uuren, ja zelfs dagen in het gezelschap van fatsoenlijke lieden sleet? hebben niet haare ouders zelve haar een opvoeding gegeven volkomen geschikt voor eenen aanzienlijker' kring dan hun huislijk leven omvat? Zo, of zo omtrent dunkt mij dat men over u had behooren te spreken: maar daar vindt de bedilzucht in 't geheel haar belang niet bij; en bedilzucht speelt zulk eenen grooten rol in het burgerlijke leven, als de ondeugd op de aanzienlijkste tooneelen der wereld: gelukkig, mijne vriendin! dat uwe eigene blijmoedigheid, en gezond oor-deel u altoos verheven hebben boven zulke laaghartige berispingen; dat zij u niet van uwen eigen weg gebragt hebben! Veel sprak men in ons huis over u; meestal ongunstig; zonder een eenige, eene enkele, bepaalde beschuldiging: gij werd overal gezien, gij waart overal, gij liept met allerleie jonge Heeren! gij waart te wèl gekleed, gij waart veel te luchtig, te los, enz, enz. Mijn moeder en ik namen dit alles op voor het geen het is - voor babbelarijen, die niets ten uwen nadeele betuigden: ik voor mij vond echter iet duister daarin dat gij met zo veele middelen die u den tijd in uw huis aangenaam moesten doen slijten, zo verbaasd veel uithuizig waart; maar ik dacht nooit dat de bron daarvan voor u zo ongevallig was; ik leidde dit veel meer af uit die meêgaandheid welke u, nog een jong meisjen zijnde, zo eigen was: dikwijls wenschte ik u te ontmoeten, want, zo als ik in mijnen eersten brief aan u gezegd heb, ik dacht veel aan u: ‘Waarlijk,’ zeide mijne moeder, (toen gij ons een bezoek gegeven had,) ‘men moet Juffrouw hofman maar zien, om niets ongunstigs van haar te kunnen geloven; en ik zou haar nooit uit de beschrijving die wij van haar gekregen hebben, hebben gekend:’ ik ben niet gewoon met mijne moeder in denken te verschillen: ik heb haar ook uwen brief geheel en al medegedeeld, zonder u daartoe de vrijheid verzocht te hebben; mij dunkt ik was u dit recht schuldig! mijne moeder was over dien brief zo voldaan, dat ik het voor u niet verzwijgen kan; voor u, die wel weet, dat mijne moeder zo stil, zo onopgemerkt als zij ook het leven doorgaat, geene dagelijksche vrouw is; dat zij niet alleen veel verstand heeft, maar ook eenen gevestigden smaak voor alles wat wèl gezegd, wèl geschreven, wèl uitgevoerd, en wèl gedaan wordt: ach, mijne vriendin! hoe verbaasd ongelijk is in deezen ons beider lot, zijn onzer beider omstandigheden! ik ben het wel in zo verre met u eens, dat jonge kinderen wasch zijn in de handen hunner bestuurderen, en dat de opvoeding ons onze eerste richting geeft: maar dewijl mijne ouders, (want mijn vader heeft zijn deel wel degelijk in mijne opvoeding gehad;) nooit in mij die uitneemende geschiktheden, of, wilt gij, aangeborene talenten bespeurden, hebben zij dies te zorgvuldiger mijn oordeel aangekweekt, mijn verstand door het leezen van de best geschreven boeken versterkt en uitgebreid, doch mij niet in staat willen stellen om u in die begaafdheden te doen evennaarten, die ik niet kan verkrijgen; bij voorbeeld, in de muziek, en het tekenen, hebben zij mij laaten onderwijzen om dat ik mij zelve in een ledig uur aangenaam konde bezighouden: maar van u heeft men willen maaken, het geen gij worden kondet en moest: zonder, zo als gij zeer wèl aanmerkt, te voorzien waarop dit moest uitkomen: dit is evenwel geenzins u te wijten; doch gij hebt u met zo veel billijkheid daaromtrent - mag ik het zeggen, - verdedigd, dat ik hier van afscheide, u verzekerende dat ik juist denk als gij. Hoe onaangenaam kan voor ons het huislijk leven zijn, terwijl men in het oog van allen die daar van niets weeten, gelukkig is! kom, mijne vriendin! doe aan den eenen kant alles wat gij kunt om uwe ouders te believen; ga minder uit, en zo gij hier toe het besluit neemt, zult gij meerder tijds voor u zelve hebben en beiden meer genoegen geeven: gij weet reeds, bij eigen ondervinding, dat het genoegen 't welk men, (als men uw verstand bezit,) in alle die aanzienlijke en woelige vermaaken, en bijeenkomsten vindt, weinig beduidt: uw lot kan, met goedkeuring uwer ouders, eens op de aangenaamste wijze veranderen; en, hoe dit zij, uw hart is te pligtmaatig om niet, zo veel u doenlijk is, hen te gemoet te komen. Nu ga ik over tot het ander gedeelte van uwen brief: ik betuig u ernstig dat ik, zo eene jonge Juffrouw wildschut mij dermaate had aangezocht en onderscheiden als zij u onderscheiden en gezocht heeft, juist zo over haar zoude gedacht hebben, ten mijnen, als gij gedacht hebt ten uwen eigene opzichte. ‘Het kan ook,’ zegt gij, ‘zeer wel zijn dat ik de geschiktheid niet had om haar nuttig te zijn:’ gij voegt er bij: ‘en dat zij mij alleen van mijne luchthartigste zijde konde beoordeelen:’ uw goed vriendlijk hart heeft u deeze ontschuldi-ging van haar doen vinden: ik bemin, ik agt er u ook om; maar zo keetje wildschut iet meer dan een beuzelaarstertjen geweest ware, doodlijk met haaren tijd verlegen, en nergens aan gehecht, zoude zij dan niet bemerkt hebben dat gij alle geschiktheid zocht om haar nuttig te zijn? zou zij niet gezien hebben dat uw verstand niets leed door uwe vrolijkheid, en dat gij die zo veele aangenaame en schoone talenten in eene groote volkomenheid, (voor uwe jaaren) reeds bezat, zeker iet meer zijn moest dan een lagchend, schertzend, geheel levendig jong meisjen! o zo zij haar voordeel had weeten te doen met uw gezelschap; niemand zou misschien zo nuttig voor haar hebben kunnen worden: hoe veel had zij van u kunnen leeren! hoe behulpzaam had gij haar in alles wat goed, wat aangenaam is, kunnen zijn! ik zeg dit niet ten haaren verwijte; ik zie hier alweêr de natuurlijke gevolgen haarer opvoeding, en indien zij, gelijk ik schijn te mogen onderstellen, een natuurlijk beginzel heeft tot traagheid, en eene zucht tot lastigheid en werkeloosheid, en gevolglijk aanziet tegen alles wat eenige inspanning, of moeite kost, moet dit in haare omstandigheden, zo krachtig voorbereid door haare opvoeding, en zo zeer begunstigd door dien onuitoogbaaren schakel van wilde en den geest in verwarring brengende vermaaken, noodzaaklijk deeze uitwerkzels hebben: ja zelf haar gebrek aan driften heeft er veel toe gedaan: want ik beschouw de driften nu eens voor niets anders dan voor zeer levendige aandoeningen der ziele, die niet in haar eigen aart misdadig zijn; maar of tot groote deugden verhoogd, of tot ondeugden verleid kunnen worden, en in dien zin kan men met waarheid zeggen, dat driftlooze menschen dom en onbekwaam zijn om ooit iet, wat ook, uittewerken: daar nu evenwel deugd, vooral in het midden der wereld, en in het jeugdige leven een strijd is, zullen zulke menschen wel juist niet veel geruchtmaakend kwaad uitvoeren; doch zij zullen ook in het rijk der deugd geene vorderingen altoos maaken. Met dit alles bedrieg ik mij geweldig, indien keetje, zo zij in goede handen gevallen ware, niet meer verstand, meer bedachtzaamheid zoude aan den dag leggen dan veelen ook maar vermoeden; en wij moeten haar niet loslaaten; zij is goedaartig, zij heeft veele beminnelijke eigenschappen, en die allen zijn van haar eigen maakzel, iet dat veel afdoet. Ik beken dat de Heer van arkel alles bezit wat zo een meisjen moet verblinden; hij is onbetwistbaar een zeer schoon, wellevend, wèl bespraakt man; en heeft iet fatsoenlijks, dat hij zig ook daardoor met voordeel onderscheidt van hun die misschien niet beter zijn dan zij zelven: waak voor haar, en schrijf mij alles wat haar betreft: hoe jammer zoude het zijn dat zo een onnozel meisjen ten prooie der ondeugd, van den list, en der eigenbaat viel! De overkomst zijner zuster is voor mij ook zeer bedenkelijk: evenwel alles is duister om dat ik niet over die zuster kan oordeelen: indien zij hem gelijkt in meer dan één opzicht, verwacht ik daar niets goed van: hoe dit zij, gij zult haar weldra uitvinden; zij zal misschien omtrent u niet geheel zorgvuldig op haare hoede zijn. Maar welk een ondeugende vrouw zal zij echter weezen indien zij zig laat gebruiken om een jong, onkundig, onschuldig meisjen in de magt te brengen van een slecht man, die haar, keetje, niet bemint, en alleen loert op haaren rijkdom: hoe verre moet zo eene vrouw zijn afgeweken van alle beginzels van eer, en redelijkheid! niets bedroeft mij ook ooit zo zeer dan te zien dat onschuld, en, wilt gij, onbedachtheid, het speeltuig worde van looze fielen en nog slechter vrouwen! wie kan van eene Juffrouw wildschut vergen dat zij, nog zo jong, en zo onkundig aan listen, en bedrog, zig bewaare voor die strikken welke door schoonprijzende bedriegers voor haar behendig gespannen worden? Voor ditmaal schrijf ik niet langer voord: ons buitenhuis is nog niet geheel in orde, en daarbij mijne moeder heeft door haare zwakke gezondheid mijne hulp in alles noodig: beide mijne ouders groeten u, en ik noem mij met zo veel hoogachting als genegenheid   Uwe waare vriendin   s. sadelaar.
wolf016corn02_01_29_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 31, "section": 1 }
mijnheer! Nooit had ik meer een' brief van u verwacht: het zoude mij weinig betaamen u daar op eenig antwoord te schrijven, indien de zwakheid van mijn hart mij hiertoe had doen besluiten: doch daarmede zult gij u niet kunnen vleien, zo dra gij dit antwoord gelezen hebt. Denk niet dat ik u eenige verwijtingen doen zal: uwe overwinning viel u te gemaklijk! mijn eigen al te gevoelig hart, deelde te zeer in mijnen schuld: mijne jeugd, mijne onnozelheid, ja, durf ik zeggen mijne eerlijke beginzels zelfs, maakten mij, naauwlijks zestien jaar en ouderloos zijnde, ten slagtoffer uwer snoode verleiding! welk eene laagheid in een' man! alle zijne konstenaarijen te besteden om een kind, (meer was ik niet) van den weg der deugd afteleiden! verblind door uwe schijnschoone hoedanigheden; door uwe eeden en beloften weggesleept, door uw fraaje gestalte en bekoorelijken geest, voorzag ik niet wat mijn lot zijn zoude. O van arkel gij weet dat ik onnozel was vóór gij mij verleidet! gij weet (en indien gij eenig menschlijk gevoel haddet, hoe zou u dit treffen!) gij weet, dat ik u beminde, dat mijn eenig doel was u gelukkig te maaken: dan, ik doorzag niet dat uw geluk de bron van mijn allergrootste ongeluk zijn zoude... maar genoeg daarvan: nooit zult gij weeten hoe veele traanen mij mijne dwaasheid gekost hebbe: in een verstrikt, bedwelmd oogenblik vergat ik alles wat ik mij zelve schuldig was; overgebragt in het genot van voor mij geheel onbekende aandoeningen, vergat ik de geheele wereld, mij zelve - alles behalven u, die ik zo zeer voor mijn uitverkooren vriend, als oprechten minnaar hield: ik dacht niet, ik kon niet denken; het heden, het alles vervullend heden hield mijn verbijsterden geest geheel in verrukking: ik, van arkel, ik beminde u, want ik geloofde, dwaas meisje! dat gij mij ook bemindet; dat gij mijne liefde niet alleen verschoonbaar, maar zelfs verdienstelijk maaktet: zeer kort duurde deeze begocheling, alle mijne vooringenomenheid, alle mijne liefde was niet in staat om mij te misleiden omtrent dat groote punt - uwe eerlijkheid, uwe liefde! hoe vernederd was ik in mijne eigen oogen zo dra de bezwijmeling der onbekende drift mij gelegenheid gaf om het oog op mij zelve te vestigen! ik gevoelde dat ik voor zedeloosheid niet gevormd was, maar ik gevoelde ook dat ik u beminde, en mijne rede streed lang vergeefsch met mijn ver-dwaald hart: geduurig zag ik u zo als gij waart, toen gij onder den schijn van vriendschap, van belangneming in mij, mij leerdet kennen: zo als gij waart toen gij mij mijn hart ontstal, en mij... ach welk een herdenking! gij verliet mij weldra, ziende dat ik niet te bewegen was, om langer dus schuldig met u te verkeeren: ik stortte, afgemat door allerleie angsten, kwellingen en verteerd door droefheid, in eene doodlijke krankte; deeze week eindelijk, maar ik had, hoe veel ook geleden hebbende, mijne rede leeren gehoorzaamen, en mijn hart geraakte in rust. Nu was de Haag voor mij ondraagelijk: ik las in ieders oog beschuldiging; alles scheen mij te verwijten hoe slecht ik het voorbeeld mijner moeder, mij zo vroeg door den dood ontrukt, had opgevolgd: ik duchtte ook nog altoos voor uwe aanslagen, en schrikte op het denkbeeld van u eens ergens te zullen ontmoeten; van uwe snoode Zuster ten spot te zullen strekken; want hoe slecht gij u omtrent mij ook gedroegt, ik ben wel gerust dat zij het haare ten mijnen val heeft toegebragt: zonder vrienden, en schaarsch van middelen bedeeld, was mijn toestand onbeschrijvelijk treurig: doch de Voorzienigheid verliet mij niet, zij had mijn oprecht berouw aangenomen, en mijne jeugd met medelijden beschouwd: eene verre bloedvriendin mijner moeder, kwam om het afdoen van een proces in den Haag; zij herinnerde zig mijner moeder; hoorende dat die overleden was, en een eenig kind had nagelaten, zocht zij mij op; die braave vrouw vond mij in bekrompene omstandigheden en door ziekte geheel uitgeput: dit roerde haar edel hart, zij stelde mij voor om met haar naar buiten te vertrekken, en beloofde aan mijne onvriendelijke voogden voor mij te zorgen als voor het kind eener vrouwe, met wie zij de eerste dagen haarer jeugd alleraangenaamst had doorgebragt: weldra vond ik in mijne beschermster mijne vriendin: mijn hart had de behoefte om zig uittestorten; ik kon aan zo eene deugdzaame verstandige vrouw mijne dwaasheid, die ik met het oprechtst berouw betreurde, aanbetrouwen; ik wilde haar niet misleiden; zij moest mij kennen, zo als ik ben: maar genoeg wat mij betreft, al ware het ook dat uwe ondertekening welmenend mogt zijn. Op uw zo bespottelijke als ondeugende voorstel ling verwaardig ik mij niet te antwoorden: ik zeg alleen, dat indien gij onderscheid wist te maaken, tusschen een door list verstrikte deugd, en een verharde zedeloosheid, dan nog zoudt gij mij, hoe dartel en ongevoelig gij zijt, nooit op zulk een trant hebben kunnen schrijven: ik veracht u uit grond van mijn ziel, en zoude om mijn leven te winnen u nooit weêr zien willen: wees op uwe hoede, ik zal niet rusten voor ik het onschuldig meisjen heb opgespoord, 't welk gij ten val gaat brengen, ten minsten zo ongelukkig maaken, als eene kiesche vrouw met een ligtmis van uw trant zijn moet: zo mij dit echter mislukte, 't zij door haare vooringenomenheid, 't zij door uwe listen, bid ik u, om die achting die gij betuigt voor mij te hebben, bedrijf deeze boosheid niet! gij zijt omtrent de vrouwen zulk een bedorven schepzel dat ik huiver als ik denk aan welk een lot uwe vrouw zal bloot gesteld worden; doch wat vermogen traanen en gebeden op uw verhard gemoed, als gij eens vast voornaamt uw' wil te doen! Ik zoude mij den staat van eene eerlijke afhangelijkheid niet schaamen, hoewel ik de eenigste in mijne famille zijn zoude, die daartoe afgedaald is; doch dit is nu zo niet: mijne weldoenster die mij bemint als haar eigene dochter, en voor wie ik alle gevoelens van eerbied, liefde en dankbaarheid koester, heeft mij een aangenaamer lot toegeschikt; en mijn leven zou hoogst gelukkig zijn, konde ik vergeten, hoe verre ik eens van den weg der deugd...... der deugd? neen! - der betamelijkheid ben afgedwaald - geene brieven van u zal ik ooit meer ontvangen, en indien dit onvermijdelijk zij, (want wat weet gij niet uittevinden!) zij zullen nooit gelezen worden door   J. ***
wolf016corn02_01_30_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 32, "section": 1 }
waardste betje! Hoe recht vergenoegd was ik met uwen brief: nooit gevoelde ik zo zeer dat ik u lief had, dan toen ik uwe hand op het adres ontdekte: ik zoude evenwel onoprecht zijn, indien ik niet beleed, dat het leezen van dien brief zeer veel van mijn genoegen deed verminderen: ja betje, ik werd degelijk boos: niet om dat gij mij mijne fouten gezegd hebt, maar om dat gij mij bespottelijk hebt afgebeeld; dat gij die fouten vergroot, vermeerderd, en in een zeer belagchelijk licht geplaatst hebt: o mijne vriendin! gij hebt mij niet lief! men berispt wel eens als men bemint, maar men bespot nooit: een zo geestig verstandig meisjen, kan wel een vriendin met fouten beminnen, maar nooit eene zottin haare vriendschap aanbetrouwen: wat moet ik dan denken van uwe verzekeringen, dat gij mij bemint en acht? gij schildert mij niet slechts af als een zottin, maar gij plaatst in mijn hart de bron mijner dwaasheden; gij beschuldigt mij van hoogmoed en eene alles overschreeuwende eigenliefde. ‘Ja,’ zegt gij misschien, ‘ik toon u uwe fouten en gekheden, maar dat is uit liefde; dat is om dat ik u, in spijt van dezelven, hoog acht en teder bemin; dat is, om dat ik u daarvan wil ontslaan, op dat anderen, die geen verstand hebben om iets anders in u te zien of te waardeeren, geene gelegenheid meer gegeven worde, om u onder elkander uittelagchen.’ Zo dat, betje! ik zou dan bij slot van rekening nog wel verpligting aan u kunnen hebben? Het komt mij intusschen voor, dat gij veel gelijkt naar een onzer buuren: de snaak kijft, knort, ja slaat somwijlen zijne arme stille vrouw; doch zo dra komt er niet een buurwijf, die zijn vrouw een hart woord geeft, uitscheldt, en verwijtingen doet, of hij verdedigt haar, en deelt wel eens een konkel tot belooning van deezen haaren liefdedienst uit: zo dat, niemand heeft dan het recht om mij te beschuldigen, ja te bespotten dan gij alleen? waarop rust nu dit uw zo gewaand recht? wel, op uw welmenende vriendschap! als gij bekent wisjewasjes te schrijven, dan heb ik in deezen te veel achting voor uw oordeel om u tegen te spreeken; en ook ik ben er van overtuigd: daar nu de ondervinding evenwel leert, dat vriendschap die nergens op rust dan op behaagen, niet bestendig blijven kan, zal mogelijk de onze, of liever de uwe, want wat heb ik er mij zelven bij te noemen? van eene gewenschte duurzaamheid zijn: om dat zij ontsproot uit mishaagen, ja afkeer: ik smaak u zo omtrent als een voor den tijd uitgebroeide zomervrucht: wie noodzaakt u zulke vruchten te eeten? ja maar gij zijt zulk een liefhebster van fruit dat gij die nog liever wat wrang en waterachtig eet, dan er geheel van beroofd te zijn; dat wil dan zeggen dat gij eene vriendin moet hebben, al is zij juist niet zo als gij mij afbeeldt? maar kunt gij in uwen cirkel van verkeering niet te kust en te keur te recht raaken? is er onder alle uwe goede bekenden onder alle uwe juffers van gezelschap niet een eenige die nader met u instemt, die u, kort gezegd, beter smaakt? dat is onmogelijk: de weinige dagen die ik in uw verblijf doorbragt, hebben mij het tegendeel doen zien: en ik besef tot nog toe niet waarom gij mij genoeg onderscheidet, om mij - mag ik het zeggen? - te kwellen, om vóór mijn vertrek nog een dag of vier bij u te logeeren: eet des zulke recht tijdige, rijpe, smaaklijke, door de Natuur alleen voordgebragte vruchten, en laat mij alleen: het zou jammer zijn, uw' smaak te bederven: of hebt gij ook zeker zuur dat u drijft tot onsmaaklijke dingen, zo als sommige jonge meisjes, die liever aan een stuk krijt, of op afgetrokken theebladen kauwen, dan op gezond voedzel dat welgestelde menschen verkiezen, en met genoegen nuttigen? zie daar leenspreuk voor leenspreuk: nu is dat betaald. Maar om u nu ook zonder vleiërij de fijne waar-heid te zeggen, zo dient gij te weeten, betje, dat gij mij boven alle jonge juffers, die ik ken, behaagt: uwe vrolijkheid, levendigheid, uw geest, uwe wijs van iet lagchend, doch fijn bijtend te kunnen zeggen, die nooit beledigd, of anderen boos maakt, hebben mij zo vermaakt, dat ik u daar geen recht begrip van geeven kan: maar nooit was alles zo helder, zo ruim dan wanneer ik in u gezelschap was: ik ontdekte door dit alles heen en goed zuiver hart, of de schoonste beginsels; kort gezegd, ik kreeg u zo hartlijk lief, dat ik zelf daar over verwonderd stond; en het niet durfde waagen, u dat zo in al zijne uitgestrektheid te toonen: gij hebt zo iet schalkachtigs, dat indien gij minder goedaartig waart, men u niet zoude durven zeer nabij komen; zeker, betje-lief, ik vlei u niet, maar gij zijt zo als Mijnheer stamhorst u eens in mijn bijzijn noemde, een hamers platjen, een lieve stoute meid: ik zag wel, dat wij in dit alles verschilden, dan ook daarom juist had ik u lief: ik zou bijnaar kunnen wenschen, dat ik was zo gij zijt: ik ben overtuigd dat uwe gebreken zelfs veel beter zijn, dan de mijnen; zij vallen in zachter toon, en hinderen niemand, noch uwe meerderen, noch uws gelijken, en minst van al uwe minderen, dit is zo waar dat er geen een bediende in uws Vaders huis is, die niet het hart open gaat, als zij van u spreekt; en ik weet dat uwe Moeder de beste bedienden heeft, die men ooit in een huishouden bijéén vondt. Oordeel des, lieve betje, of ik kan besluiten om u opteofferen aan eene kinderachtige ligtgeraaktheid die bij mij zeer zeker uit zwakheid ontstaat, of wilt gij, uit hoogmoed? 't is het zelfde; want hoogmoed is zwakheid van geest, men moge dat ploojen zo men wil: waare groote zielen zijn nimmer trotsch, ja zelfs - zij kunnen het niet zijn. Morgen neem ik de pen weêr op.
wolf016corn02_01_31_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 32, "section": 2 }
Ten vervolge. Ik las uw' brief daar nog eens bedaard over: ik zie dat indien ik er alles afreken, wat uw plaagzucht, en uw vernuft daar hebben bijgekrabbeld, gij nog al zulk een heel groot ongelijk niet hebt: het beeldjen van mij geschilderd gelijkt mij vrij wèl, de kleinen zij maar wat te bruin en het licht valt op de minst goede partijen wat heel sterk; sommige hoeken zijn wat te scherp getoetst, het bijwerk is wat al te overtollig, men kan zien, dat gij de Natuur wildet overtreffen, en dus in den smaak van uw geliefden hogard schilderdet. Hoe wel ik geen vreugd schep in u eene lijst van uwe gebreken voorteleezen, noch de gaaf noch de begeerte heb, om die in een belagchelijk licht te stellen, en zij ook, ik beken het, veel minder daartoe aanleiding geeven, dan de mijnen, zo wil ik u evenwel raaden om niet dikwijls op dee-zen toon aan haar te schrijven, die gij, voor den eersten keer een brief toezendt; want men moet u al zeer lief hebben, om dit te kunnen inschikken: zeg eens, lieve betje! hebt gij, toen gij dit alles zo uitflanste, eene zedelijke bedoeling gehad? hebt gij mijne verbetering, en des mijn geluk in 't oog gehouden? hebt gij uit liefde voor mij, of uit liefde voor uwe heerschende neiging gewerkt? zijt gij niet een weinig in uw schik geweest, een voorwerp gevonden te hebben, waaromtrent gij, zonder veel gevaars voor u, uw talent van iet belagchelijk voor te stellen, kondet oefenen? maar kom aan! laaten wij eens zien wat gij in mij zo zeer afkeurt en zo bespottelijk vindt: ik lach voor een jong mensch veel te weinig: maar is het niet eene erkende waarheid dat omstandigheden en opvoeding den mensch vormen? en dit heeft nog meer plaats in gewoonten en kleinigheden dan het wel is toetepassen op deugden en ondeugden: om dat de reden nooit weigert gebreken en ondeugden te helpen verzwakken, zo al niet geheel uitteroejen, en in derzelver plaats orde en deugd voordteplanten; maar het bijnaar beneden zig acht om zulke fouten te verbeteren, die aan mode, gebruikelijkheden, de regels eener goede houding enz, onderlinge overeenkomsten, landsgewoonten, of gebruiken in zekere huisgezinnen, hunnen oorsprong hebben: het geweten zegt wel dra aan ieder die niet geheel bedorven is, of gedachtenloos heenen leeft, gij zijt trotsch, gij zijt wellustig, heerszuchtig, gierig valsch enz: bezitten wij beginzels van Godsdienst, dan hooren wij dit met droefheid, en rusten niet voor wij het vaste voorneemen gevat hebben, om ons te verbeteren: maar ons geweten is niet zo teder, zo waakzaam, omtrent dingen die niet onmiddélijk tot zijne rechtbank behooren; het zegt ons zo terstond niet gij zijt slordig, gij zijt praatachtig; het toont ons niet in zijnen helderen spiegel, dat wij eene slechte houding of een sleependen, of hosklossenden gang; dat wij malle gebaarden en geklijke manieren hebben; wij gevoelen zijnen prikkel niet, als wij iet op eene gemaakt deftige wijze langzaam beveelen; ons hart klopt niet over het al te naauwkeurig spelden van een lint op een slaapmuts; wij kunnen klaagen over den benaauwden reuk eener kaars, wij kunnen, met één woord, mijn door u gemaakt afbeeldseltjen, al zeer naar bijkomen, zonder dat wij onzen innerlijken vrede verliezen: zwakke zenuwen die ons ligchaam maar geenzins onzen geest leiden. Indien de Rede en de Godsdienst zig daarmede bemoejen zullen, dan moeten zij dit aanzien, als zedelijke bedrijven, door de beginsels, waaruit zij ontstaan, en den invloed die zij hebben kunnen: wij moeten dan inzien dat wij, onze natuur te veel gekoesterd en verzwakt hebbende, ons onbekwaam maakten om aan onze bestemming te voldoen; dat wij in gevallen kunnen, en denkelijk zullen komen, waarin die overgroote fijnheid en aandoenlijkheid des gevoels, en der zin-tuigen ons zullen doen bezwijken, bij gebrek van moed en innerlijke kracht, en onze pligten of niet, of zeer gebrekkig vervullen: wij moeten eerst doorzien dat dit angstvallig letten op beuzelingen te veel wegneemt van onzen tijd, dien wij aan zaaken van groot belang moeten besteden: dan eerst acht onze rede het der moeite waardig, ons ter hulpe te komen: lees nu, wat ik echter ter mijner verschooninge heb intebrengen: vind gij die onvoldoende, zeg het mij vrij uit. Ik werd opgevoed door zeer ernstige ouders, en vroeg gewoon aan alle die kleine bezigheden, die het eigen werk der vrouwen zijn: des gewoon aan een meest al zettend leven, kreeg ik eene neiging tot rust en stilte: mijne Moeder wilde niet dat ik des voormiddags van den eenen winkel naar den anderen liep, om daar lint en gaas, en wat al meer, zelve te gaan koopen: zij ontbood eene der winkeljuffers van de braave, deugdzaame Juffrouw de bruin, die op 't Rokkin, over de Turfmarkt woonde, en bestelde dan zelve wat wij noodig hadden: ik wandelde nu en dan met mijn' Vader; want mijn broêr had nooit tijd, zijnde hij op een comptoir daar de jonge lieden schrikkelijk werken moesten: ik reed somwijlen eens met mijne Moeder; ik ging en drentelde zo veel door het huis als noodig was voor mijne bestuuring, en ging des zondags altoos tweemaal naar de kerk: gij begrijpt des wel betje-lief, dat zo eene levenswijs niet aanleidelijk is, om met uwe vlugheid meer te zweeven dan te gaan; dat ik, nog een meisjen zijnde, door de straaten niet kon loopen en draaven, zo als gij door uwe schoone effene laanen, en (om te lagchen is het,) dat ik nooit met mijn' broêr, zo als gij met den uwen, gelegengeid had, om ‘paardjen te speelen.’ Zie eens hoe veel verschooningen ik heb voor één eenig gebrek! ik zou een boek moeten schrijven indien ik omtrent de overigen alles bijbragt, dat mij zoude kunnen ontschuldigen: begrijp, dat ik, na mijner ouderen dood, met mijn' broêr, bij onzen oom en voogd moest inwoonen, en dat die oom voor een stijf strak door-eerlijk, eigen zelfs-Menist oud man bekend stond: hoe natuurlijk word nu alles in mij! nog één woord, (zie, lieve betje, ik moet nu maar alles afdoen,) over het lagchen: ik lach zeker niet zo veel als gij: uw lief fijn aangezicht en schoone groote oogen, zijn daar ook veel beter toe aangelegd: maar ik veroordeel het in 't geheel niet: ik geloof zelfs, dat lagchen de gezondheid bevordert en onderhoudt; maar is lagchen eene meer vrijwillige beweeging dan schrikken? het is misschien zo aanstekend als geeuwen, en zuchten: dit is zeker dat ik in al mijn leven zo veel niet gelagchen heb, dan bij en met u, en uw broêr: te meer beken ik zulks, om dat men bij u niet kan zeggen, tot het lagchen ‘gij zijt uitzinnig, en tot de vreugd, wat wil deeze?’ In uw ouders huis, en in uw bijzijn hoort men nooit dat zot, onbescheiden gegil, dat meer naar eene naare stuiptrekking dan naar vrolijkheid gelijkt: nooit bij voorbeeld vergeet ik, dat uw broêr ons iet op zijn droog grappigen trant verhaalde, en uw Vader zei: ‘piet het was zo niet, als gij het daar vertelt; maar zó was het:’ hij daar op vlug antwoordde; ‘ja maar Vader zo als ik het verhaal is het evenwel veel moojer.’ Voeg daar bij, dat jonge lieden die weinig verkeering houden, en niet dan ernstig bejaarde lieden zien, zelden gelegenheid hebben, om eens recht smaaklijk te lagchen: op het land lacht men veel meer dan in de stad, om dat daar alle onze spieren buigzaamer, vlugger en beweegbaarer zijn, vermids men nader aan de Natuur blijft: in zo een huislijk leven als het onze is alles zo doodeenzelvig, zo strikt geregeld, dat ons niets afleidt, en des gewent men zig aan het denken, zonder er veel aan te denken, en vooral niet uit deugd: buiten op het vrije land, in eenen schoonen hof, trekt alles onzen aandacht, wij zien alle dagen wat anders, wat nieuws; wij wachten, wij hoopen nu eens een fraaje roos te zien uitbotten, dan eens een schoone (niet uitgebroeide) vrucht te plukken; alles is daar voor ons van belang; regen, zonneschijn, de wind, het weêr, en wat niet al, dit alles opent, verwijdert den kring der vrolijke voldoende gewaarwordingen; geeft honderderleie verscheiden bezigheden; leidt aan tot gesprekken, verblijden het hart en helderen den geest op, de gezondheid wordt gesterkt en de innige krachten ontwikkelen zig in, en tot alle de werkzaamheden: wie zou droefgeestig zijn kunnen, in eenen schoonen lentemorgen? de zieke zelf glimlacht als dan; maar als gij die schoone heerlijke zon nooit zaagt, dan door de reten van uwe vensters, of op een droevige binnenplaats; niet zaagt schitteren, dan op de dakpannen; zo gij nooit een vrij ruim uitzicht haddet, op den schoonen starrenhemel; en de maan moest begluuren in een klein spinnekopstuintjen, daar niets dan wat palm groejen kan, (en ons in Amsteldam echter nog een uitvlugtjen geeft!) indien uw oog op niet vallen kon, dan op fraaie meubelen, die gij weldra niet meer gewaar zult worden; zo gij uit het geheele dierenvak niet een schepsel om u zaagt, dan een stemmige kat, en een gevangen opgeslooten canarivogeltjen, en uit dat der planten, niets bezat dan eenige uitgebroeide hyacinten; zo gij uitziende, altoos die zelfde huizen zaagt en de zelfde bezigheden, wat dunkt u, zoudt gij dan zo blijmoedig zijn kunnen? zo gij altoos leefdet in het gezelschap van een' oom, die tot niets in de wereld onbekwamer is, dan tot lagchen; en het zelfs schijnt te houden voor even onaangenaam, ‘als het gekraak van dorens onder eenen pot:’ kunt gij misschien mij toestaan, dat gij zelve met allen uwen voorraad van vrolijkheid, wel rasch het gebruik uwer lachspieren zoudt afleeren, die frissche blos van gezondheid geheel verliezen? dit alles was voor mij, zijnde minder blijmoedig, nog besmettelijker. Maar, zegt gij, waarom zit gij altijd in huis te koekeloeren? om dat mijn oom daar door dienst geschiedt: maar waarom voorziet gij u dan niet van eenige goede vriendinnen tot uw gezelschap, die wat levendiger en vrolijker zijn, dan gij zelve zijt? ik zal u daarop antwoorden: eerst, dat ik niet in de gelegenheid ben, om die te kennen; want ik ben wèl verzekerd dat er in zulk eene groote volkrijke stad, veele aangenaame jonge lieden zijn moeten, maar zij leeven in zo een geheel andere manier, en zij zijn zo vreemd van mij, dat er geen aankomen aan is: daar bij komt ook nog, dat mijn oom het met wèl zoude afneemen, indien zijn stil huis gemaakt werd tot een huis van vrolijke bijeenkomsten: hij zou er wel niet over grommen, maar hij zou er om zuchten: er zijn ook zo weinigen onder haar die altoos den rechten middenweg zoeken te houden; hier bij komt nog, dat ik door zeker voorval een weinig huiverig werd, om mij verder met eenigen intelaaten: zie hier het geval. Ik had dan gehoord dat zekere ongetrouwde juffrouw, zo bemind, en gezocht werd door onze aartige vrolijke meisjens, dat die somwijl om haar eerst te hebben omtrent zo veel gekijf en getwist maakten, als onze ouderwetse vrouwen, om een stijfster of schoonmaakster immer woorden wisselden: bij geval trof ik haar aan, ik was geheel gehoor, ik durfde geen woordjen inbrengen, om toch geen gezegde te verliezen; maar hoe stond ik verbaasd dat deeze niet meer jonge vrouw zeide: ik geloof waarlijk dat mijn eerste woord in den dag der opstanding zijn zal: ‘Wie van u allen geeft mij een snuifjen:’ dit verwekte zulk een geschater en zo veele toejuiching, dat zij het waagde er nog eene, (doch die was nog ligtvaardiger,) bij te voegen: ik had genoeg gehoord om te bevatten dat mijn smaak te vreemd was, om daar ooit eene vriendin te kunnen vinden: en ik behielp mij voortaan met een halfdouzijn jonge Juffrouwen, die mij, in zo verre, meer gelijken als zij afkeeriger zijn van soortgelijke snakerijen; want zo noemt men veele onbetamelijke gezegden! Over de gebreken deezer jonge lieden laat ik mij niet uit: zij zijn niet volmaakt maar zij zijn voor mij meer berekend; ik prijs haar daar wel niet over, doch ik duld die, en zo doen zij omtrent mij het zelfde. Wat nu betreft mijn beslissend spreeken: ik sta u toe, dat dit in onze jaaren een allerzotste fout is, maar ik bega die meer uit gewoonte dan opzettelijk, en zie zelve wel, dat die te vermijden mij ongemaklijk is, als men zo jong daar toe overhelde: bedenk ook betje-lief, dat gebrek van ommegang in de wereld ons zekere schuwheid, zekere naauwe omzichtigheid geeft: men ziet zo, dat men op een onbekenden grond wandelt, en zo geheel vreemd is met die lieden die daar zo luchtig en praatend onder elkander voordwandelen: nooit was ik nog de dupe van mijn vertrouwen, en dat alleen om dat ik nooit iemand aantrof die mij genoeg behaagde om mij daaraan te waagen; doch uit het geen ik u heb medegedeeld, een zeer gewigtig voorval betreffende, hebt gij moeten zien, dat ik niet bedekt van aart ben: wat de trekken van goed- of af- keuring op mijn gelaat betreft, gij doet mij waarlijk lagchen! ik zie wel waarop gij doelt! toen zekere adelijke Dame waarvan uw oord zo vol is, u bezocht, en zig op haare oude edele famille, (die zelfs ten stamvader had een bastaart van Prins willem den eersten,) en op de eeramten haars vaders zig zo veele zotte airs gaf, tekende mijn gelaat verwondering, als of ik iet geheel aan mij onbekends, onverwacht gezien had; toen gij al die zwetzerij zo aartig en geestig beantwoordet, tekende ik misnoegen, om dat al dit moois voor haar vernuftjen te verheven, en des onverstaanbaar was: vervolgends kwamen goedkeuring en vergenoegen in die trekken te voorschijn, en daaruit volgde dat stilzwijgen dat veel meer uitdrukt, dan ik in staat ben om u op de aangenaamste wijs te zeggen: in 't voorbij gaan: waar let gij al niet op! nooit had ik gedacht dat gij mij zo naauwkeurig waarnaamt! zeker, lieve betje, gij zijt een zonderling meisjen! Dus verre over mijne gebreken: alles wat het Menonite-geloof betreft sla ik over: ik zie te duidelijk dat gij het alleen schreeft om mij te kwellen, want een bolletjen als gij, kan geen behaagen hebben in het leezen eener ernstige uitlegging van geloofspunten waarmede gij uw hoofd niet breekt. Wat nu mijn Broêr betreft: hij, zo veel ik merken kan vordert niet veel in zijne vrijerij: voor zo verre ik Juffrouw wildschut ken, belijde ik u dat ik niet kan wenschen haare Schoonzuster te worden: en ik geloof niet u, ‘dat zij een heel ander man verdient:’ leg dat uit zo als ik uwe woorden heb uitgelegd: onbegrijpelijk is het voor mijn Oom en mij, dat een jacob van veen, uit alle jonge Juffrouwen, hem meer of min bekend, juist eene uitzoekt die een geheel ander man verdient: ik heb de partij gekozen om te zwijgen; want men zou eerder Amsteldam van haare paalen ligten, dan dat jongetjen, als het ééns iet wèl begreepen heeft, zijne gedachten doen veranderen. De liefde moet eene wonderlijke zaak zijn! ik zie dat mijn Broeder geheel en al als omgekeerd schijnt: een reis naar Parijs zou geen grooter herschepping in zijn persoon, houding, gewaad, toon zijner spraak, enz. hebben kunnen veroorzaaken: hij is niet meer dat stijf, al te net, al te zindelijk, al te bedremmeld, jong menist-Heertjen; hij is geheel en al omgekeerd, zeg ik u, en zo zijne denkwijze daar niet bij lijdt, zal hij, (zo als de wereld nu toch is,) daar niets bij verlooren hebben; doch ik ken hem te wèl, om te gelooven dat hij iet van zijne innerlijke waarde verruilt heeft tegen zulke bagatellen die voor 't grootsle gedeelte den man van de mode uitmaaken: had hij mijne oogen, hij koos eene andere vrouw. Zie daar eene langen brief; om die nu voorders nog uittebreiden met stads of staats nieuwtjens, daaromtrent verzoek ik verschooning: ik heb de gaaf niet, lieve betje! om een beuzeling aartig te vertellen, en gij neemt zeker geen belang er in, of Mevrouw Z... in een klein huisjen op de Roozengraft, dan of Juffrouw C... in haar kostelijk huis op den Amstel, Engelschen laat woonen: of Juffrouw T... alle haare braave bedienden heeft afgedankt, wijl zij voortaan Mevrouw wil heeten, en deeze domme menschen op dit stuk schandelijk vergeetachtig zijn? evenwel, kent gij uw Ooms boekhouder? men zegt dat die een zoon heeft en dat hem de Poëzij of de Philosophie - daar wil ik af zijn, in 't hoofd geslaagen is: zeg eens betje, maakt gij ook niet wel bij hooi en bij gras een vers? mij dunkt gij hebt zo iet poëtisch in den opslag uwer oogen: en Muziek en Dichtkunst voegen zo wel bij elkander, als Dicht- en Schilderkunst: zij eischen, hoor ik, een' levendigen geest, een helder oordeel, een schat van kundigheden, en zekere losheid aan alles wat kleinder geesten, zo slaafsch gevangen houdt: pas op dat gij er niet bij vaart als de arme sukkel de groot: men kan met japik zo niet eens praaten, anders zou ik wel meer door hem hooren, want de jongeling komt ook veel bij uw Oom aan huis: ei lieve zeg aan Mevrouw stamhorst, dat ik wensch gij haar de gelegenheid zult geeven om u dikwijls over uw schrijven aan mij te be-kijven; want uwe brieven zijn voor mij aller nuttigst en maaken goed bloed door mij hunne vrolijkheid medetedeelen - ik omhels u, en blijf   Uwe liefhebbende Vriendin,   maria van veen.
wolf016corn02_01_31_1
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 1 }
waarde broeder en zuster! Nooit had ik uw beider goeden raad noodiger dan nu, en nooit zal het mij meer moeite kosten dien te volgen: voor de eerste reis van mijn leven ben ik met mijne vrouw in woorden geweest: o! hadde ik iet van dat fraaje plan geweten, nooit zou het stand gegrepen hebben: ja zeker! dat gelooft gij niet? nu ik zeg u dat het waar is: beuzelingen laat ik schikken zo als men wil, maar dit is geen beuzeling waarachtig... ik ben zo verward en zo vertoornd, en het doet mij zo leed mijne vrouw iet onaangenaams te zeggen, dat ik al zo weinig vrees in staat te zullen zijn om u duidelijk en klaar te schrijven als om eene som optetellen. Gisteren avond uit eeten zijnde kwam ik niet t'huis voor één uur: ik ging naar mijne kamer zonder iet te vermoeden; doch ten tien uuren in de eetzaal komende, vond ik eene jonge mij geheel onbekende zwierig gekleedde Dame met mijn vrouw en dochter de dejeuneeren: zij boog zeer beleefd op mijne buiging: een jonge Dame, huislijk en in een nacht of morgen gewaad hier aan huis! daar zag ik nier dóór: nieuwsgierig zijnde wie dit zijn mogt, wenkte ik mijne vrouw, doch die had het zo druk met schenken en bedienen dat zij het niet merkte: ‘Mevrouw wildschut een woordjen!’ - ‘Zo aanstonds zal ik bij u komen:’ zij hield haar woord. ik. (Nieuwsgierig.) Zeg, sijntje! wie is die jonge Dame die daar beneden met u wel schijnt te dejeuneren; en zo ongekleed? zij. Wel man het is mevrouw lenting, uit... ik. Wel wie is Mevrouw lenting? ik heb haar dunkt mij nooit hooren noemen. zij. Dat kan wel zijn; zij is de vrouw van dien schatrijken Burgemeester lenting te ... de zuster van den Heere van arkel. ik. En zij kon besluiten om u zo als ik haar vond te komen zien? dit is vrij gemeenzaam, doch misschien du ton! zij. (Met nadruk.) Wel zij is hier gelogeerd. ik. (Verwonderd.) Zij is hier gelogeerd! zij. Heden! sta je daar zo van te kijken? is ons huis niet groot genoeg? komt het mij op een beetje meer omslag aan? zou men zo eene fatsoenlijke vrouw die hier komt om een Doctor te spreeken in een logement laaten t'huis gaan? Ik was zo capot dat ik in 't eerst niets wist te antwoorden: zij ging des dus voord: Ja, zij kwam hier gisteren avond: haar Broêr, 't is een recht goed kalf, is daar heel tot ... om haar geweest: och het is zulk eene aartige vrolijke vrouw! keetje en ik kunnen er niet meer van scheiden; en zo eene fatsoenlijke vrouw, en zo rijk als het water diep! ik. En ik wist daar niets van? zij. Wel nu nog moojer! is dat een zaak om u er meê aan 't hoofd te maalen? ik dacht dat ik u dienst deed om u alle huislijke voorvalletjens te verzwijgen, om dat gij het altoos zo druk hebt en men u haast nooit ziet? gij zijt immers op uw comptoir, (en daar wilt gij niet gestoord zijn,) of de deur uit; maar zo zijn de mannen! maak het zo gij wilt, 't is altoos onvolkomen. ik. Maar mij dunkt dat uw pligt geweest ware met mij daar over te spreeken, en dan zoude ik u wel zo veel gezegd hebben dat gij dit bezoek niet zoudt hebben ontvangen. zij. o Heer, al weêr dat ouwe gezaag over menschen die men niet kent dan van hooren zeggen! weet gij wat, paulus wildscut! ik verzoek dat gij zo beleefd zijt tegen mijn gezelschap als ik altoos omtrent het uwen ben: zie, zijt gij de man ik ben de vrouw: alles wat gij doet is immers altoos wèl, en goed? en nu, nu ik één onnozele keer een fatsoenlijke vrouw verzoek, zonder daar over met u den breeden raad te spannen, zou men mij wel willen bekijven als een bediende, die buiten weeten van haar' Heer, vreemd volk bij haar verzoekt! ik zeg wie hoort er niet van! ik. Men kan niet met u redeneeren: wees verzekerd dat gij mij in de twintig jaar dat wij getrouwd zijn nooit zo misnoegd hebt dan nu: ik vrees dat gij dit eens te laat zien zult: geloof mij, gij hebt dwaaslijk gedaan: (zij begon optestuiven, en ik, om alle twistgedingen voor te komen, zei alleen nog,) uw verzoek om beleefd te zijn zal ik involgen, volgends mijne denkbeelden van beleefdheid, maar gij zult mij nu nog minder aan tafel zien dan anders: ik ging weg en liet haar alleen staan. Nu bid ik u, waarde Broêr en Zuster! zeg mij hoe ik mij in deeze omstandigheid moet gedraagen: ik wil mijn ongenoegen toonen en mijne goede vrouw spaaren; doch dit zal te moejelijker zijn om dat ik zulks nooit onderstond: de Heer van veen, wier moeder, mijn lieve betje, gij wel gekend hebt, heeft mij verzocht om met keetje onder mijne begunstiging te mogen verkeeren als een jongeling die niets vuuriger wenscht dan met haar te trouwen: niets zou mij aangenaamer zijn dan dit huwelijk, zo wel in 't algemeen en voor keetje, als voor mijn comptoir: ik heb van dien brief nog geen woord gezegd tegen mijne vrouw of dochter, en zal het niet doen vóór gij mij uwen raad mededeelt: ik ben verstoord op keetje zo wel als op haare moeder, en zo even sprak ik haar over dit bezoek: het meisjen kan niet begrijpen hoe ik daar zo tegen ben: zij spreekt met zo veel oprechte genegenheid en lof van deeze Mevrouw lenting, dat ik haar nooit zo levendig gezien heb: nu zeide ik, ik zeg u bij herhaaling, dat gij nooit gedachten moet maaken op dien kwant, die zo na aan haar vermaagschapt is dat hem zulks het recht schijnt te geeven om hier ook bijkans te woonen. Zij antwoordde mij dat zij niet aan trouwen dacht, maar dat ik zeker moest opgehitst zijn tegen beiden; dat van arkel beter was dan veele kwanten die door stijve achterhoudendheid de wereld wat fijnder wisten te bedotten: ik stond versteld over dit antwoord: ik heb aan van veen gezegd dat ik zijnen brief zal beantwoorden zo dra ik uwe gedachten en raad heb ingenomen: hoe lastig is mij dat ongenoegen met sijntje! omhels uwe beider kinderen voor   Uwen liefhebbenden Broeder en dienaar   paulus wildschut.
wolf016corn02_01_32_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 34, "section": 1 }
waarde broeder! Ik geloof niet dat gij onzen raad meerder behoeft, dan wij wel verlegen zijn, hoe u denzelven toetedienen: het is niet genoeg dat onze reden en ondervinding beiden ons verzekeren, dat die raad goed, en noodig zij; men moet zekere vastheid van geest hebben, die ons in staat stelt dien, in weêrwil van alle beletzelen, ook standvastig te volgen; en ik durf mij niet vleiën, dat gij die zo op éénmaal en in eene genoegzaame maate zult meester worden; ten minste, gij gaaft daar nog nooit, aan ons althans niet, eenigen blijk van: evenwel dit ontslaat mij niet van mijnen pligt, ik zal des voor mijn' man, en mij, beiden de pen opvatten, te meer daar mijn hart zulk een groot deel neemt in uw geluk en ongeluk: om ter zaake te komen: dat het verschil met uwe vrouw u zeer treft begrijp ik levendig, en ook dat u dit bijster vreemd moet toeschijnen, wijl gij zo veele jaaren met haar in eene schijnbaare eensgezindheid hebt voordgesluimerd: ik zeg met oogmerk, schijnbaare; want meer was die dood stilte, wèl onderzocht, niet; zo gij uw aandacht daar ooit op gevestigd haddet, zoudet gij met mij, ook hier over niet verschillen; gij zoudt u dan herinnerd hebben, dat wááre eensgezindheid het gelukkkig voorbrengzel is, van overéénkomst in denken, verkiezen, en handelen: maar hoe kan men zig wijs maaken, dat men eensgezind zij met iemand die wij niet kennen! daar is geen grond om te vergelijken: gij Broeder hebt eensgezindheid genoemd, dat ieder deed zo als hij verkoos: nu, mijn waarde wildschut! ondervindt gij dat uw grond van vertrouwen zeer onvast zij: indien gij u voor twintig jaar de moeite gegeven haddet, om dit wat beter te onderzoeken, gij zoudt thans mijnen raad niet behoeven; doch dit is nu zo: ik stap er des te eerder van af, naar maate ik een afkeer heb, van nutlooze verwijtingen, die alleen de zaaken verergeren, en zal u al den dienst poogen te doen, die in mijn vermogen is. Ik weet wel, pauwtje, dat men in veele huwelijken op den zelfden grond eensgezind schijnt te leeven; maar de uitkomsten zijn ook altoos tamelijk gelijk: ik weet ook dat men dus voortsluimerende, veele en verscheidene krakeelen, en twisten kon vermijden; maar ik weet ook dat men in de verpligting komen kan, om die rust niet te bewaaren, en dat een ernstig verschil tusschen elkander welgezinde braave lieden, geene bittere gevolgen heeft. Getrouwde lieden zijn ongetwijfeld gehouden, om het leven van weêrskanten zo aangenaam te maaken als mogelijk zij; dat blijft mogelijk zo lang er geene grootere pligten bij lijden, en ontslaat ons geenzins om de reden, en de voorzichtigheid gehoor te verleenen: hoe zoude anders eenig man, ongelukkig afgedwaald van den weg der goede zeden, te rug geleid kunnen worden, indien het zijner vrouw aan moed ontbrak, om zijne verstandige liefderijke vermaanster te worden? zo zij een' man die den wijn onmatig beminde, of die het spel tot zijn grootste vermaak stelde, nimmer onderhield over de deerelijke gevolgen deezer ondeugden; of indien een verstandig man, eene jonge vrouw niet voor oogen hield, waar haar haare onbedachtzaamheid eens zoude kunnen toebrengen? er gaan altoos veel meer menschen verlooren door gebrek aan heusche pligtsherinnering dan door hardnekkige volharding in hunne verkeerdheden. Vermids mij het huwlijk altoos is voorgekomen als de volmaaktste vriendschap, zo is niets natuurlijker, dan dat ik aan mijnen man, een onbepaald vertrouwen gaf, 't welk van zijnen kant, uit de zelfde oorzaak beantwoord werdt: hier uit ontstond onder anderen, dat verbazend onderscheid in ons en uw huislijk leven, 't welk gij zelf wel bespeurdet, doch alleen om uwe levenswijs te volgen, die u meer beviel. In dit alles ontschuldig ik uwe goede vrouw: en zeg, dat indien gij uwe meerderheid van natuurlijk verstand in dit opzicht gebruikt haddet, gij ook door haar te leiden een gelukkig man zoudt geworden zijn: en wat weêrhield u? wil ik het u eens zeggen? - uwe alles overschreeuwende zucht, tot de negotie, en uw verkeerde smaak die u altoos uwe uitspanningen deed zoeten, buiten uw huis: uw weêrhield zekere traagheid, om het geen u tegenstond te verbeteren, en eindelijk, onverschilligheid voor alles wat maar uwe huislijke rust niet stoorde; doch uwe huislijke rust liep geen gevaar, daar gij eene zo goedaartige, waarlijk deugdzaame, en geheel onwetende vrouw had, wier hart zo lijdelijk was, als dat van een welgeaart jong meisjen altoos onderscheidt. Dat uwe jonge vrouw gaarne alles deed wat zij wilde, had zij met alle menschen gelijk; zij was gewoon haaren zin te hebben, en dewijl zij de gevolgen daarvan niet altoos kon vóórzien, was het uw pligt geweest die haar aantetoonen: doch wat recht heeft een man daarop die zelf, zonder iemand raad te plegen, alles doet, wat hij wil, en zijne vrouw voor al dus schijnt aantemoedigen om zijn voorbeeld te volgen? eene vrouw als de uwe is wel woelachtig, ongestadig, en wat grillig, doch nooit kwaadaartig, en zou des eene allerbeste vrouw en Moeder hebben kunnen worden. Hoe vreemd moet het des zo eene vrouw voorkomen, die twintig jaaren aanéén haar eigen wil volgde, nu voor den eersten maal daar in belet te worden! ik houde mij verzekerd dat zij te misnoegder zijn zal naar maate zij overtuigd is dat zij uit menschlievende beginsels gehandeld heeft, toen zij haar huis aanbood aan een fatsoenlijke ziekelijke vrouw, die de Zuster is van eene haarer grootste vrienden; en geene andere bijoogmerken had dan zig wat omhaals en gelachs te bezorgen: dit alles valt zo natuurlijk in haar charakter dat ik het mij leevendig kan voorstellen. Waaraan moet zij des uwe afkeuring toeschrijven? zij zal die afleiden of uit een knorrigen onredelijken luim, of uit de eensklaps bij u ontstaanden lust om uw gezach als man te willen oefenen: doch geloof niet dat zij zig des veel zal bekreunen: en kunt gij zelf wel verwachten dat dit eenigen invloed bij haar hebben zal? mij dunkt des Broeder dat gij geen goed middel gebruikt hebt om uw oogmerk te bereiken. Ik voorzie nog meer onaangenaamheden voor u: zij zal ongetwijfeld dit haar verdriet aan haare dochter mededeelen, en dewijl keetje in haar niets zien kan dan de toegeevelijke braave moeder, die altoos bezig is met het geluk van haar kind, zal dat kind immers de partij der moeder houden, te meer daar de man, die haar vader heet, zig nooit veel om haar bekommerde, en aan wien zij weinig andere verpligtingen heeft dan den overvloed waarin zij deelt: zij moet des zo wel als haare moeder u zeer onredelijk oordeelen, en dies te meer om dat zij in dit bezoek geen de min-ste schaduw van een loos oogmerk kan vermoeden. Het gesprek met uwe vrouw hebt gij levendiger en natuurlijker afgemaald, dan men zoude verwachten van een man die in zijn geheele leven niet schreef dan Negotiebrieven, en zeker buiten mij geen eene gemeenzaame briefwisseling hield: hoe wèl drukt men zig uit als ons gevoel de pen bestuurt! Ondertusschen zie ik wel dat uw toorn ontstaat uit een vlaag van geweldige drift, de weldra zal gaan leggen, en niets goeds voordbrengen: en ik moet bekennen dat uw vrouw al dat opstuiven nu niet meer verdiend heeft, dan ooit, toen zij, zo als nu, haaren zin, zonder u daar over te raadpleegen, deed. Het geheele gesprek toont haare onnozelheid: uw gezegde: ‘En ik wist daar niets van!’ werd op eene wijze beantwoord, die in zo eene vrouw alles natuurlijks is; de goede vrouw bepleit in haare eenvoudigheid haare zaak zo goed, dat ik er niets heb bijtevoegen. Maar wildschut! hoe kondet gij u in 't hoofd brengen, dat uw vrouw u over zo eene beuzeling had behoeven te raadpleegen? want bij haar is het niets dan eene beuzeling! hoe begreept gij het, om haar te willen beduiden dat dit haar pligt geweest ware! dat gij haar dan wel genoeg zoudt gezegd hebben om haar te bewegen dit bezoek niet te ontvangen: er ligt ook veele waarheid in de vergelijking die zij, hoewel in haaren trant, maakt, tusschen zig en eene bediende die buiten haars Heers weeten iemand verzoekt; en het geen zij zegt: ‘zijt gij de man ik ben de vrouw,’ is niet te ontkennen. Uw gesprek eindigde zo als ik wel verwacht had, en haar verzoek om toch beleefd te zijn beantwoordet gij als een knorrepot die niet weet wat hij zeggen moet. Ondertusschen wilt gij dat ik u raaden zal: uw verzoek is moejelijker dan gij misschien gelooft: ik herhaal het, uw vrouw kan zo eensklaps niet toestemmen om zig te onderwerpen aan een gezach dat zij tot nog toe niet kende, en 't welk zij overtuigd is dat op grilligheid en luimachtige knorrigheid rust. Mevrouw lenting is des niet te min reeds bij u; haar Broeder zal meer dan ooit aan uw huis komen: wat zult gij doen? zult gij uw verstoordheid zo verre involgen dat gij meer dan ooit uw huis ontvliedt? dit zoude hun oogmerk zeer begunstigen; gij kunt des deeze partij niet kiezen: of zult gij keetje afzonderlijk onderhouden? waar over? over dat haare moeder, eene fatsoenlijke vrouw die een doctor moest spreeken, en geen famille in Amsteldam heeft, haar huis aanbood, te meer daar die vrouw de Zuster is van eene haarer beste vrienden? wat goeds zal dit toch uitwerken? ik vrees niet het geringste. Onderwijl beklaag ik het lieve keetje: ik voorzie dat zij weinig gewigt hangen zal aan een va-ders gezach dat zij gelooft onredelijk te zijn en 't welk gij nog nooit, waaromtrent ook, oefendet: mij dunkt, wildschut! dat gij uw huis niet zo veel moet ontwijken; dat gij altoos daar moet eeten; en hoewel gij verpligt zijt eene fatsoenlijke vrouw in uw huis beleefd te behandelen, zo kunt gij wel die beleefdheid in 't werk stellen, die eene schrandere vrouw doet merken dat zij u ten last is: deeze koele altoos haar afstand houdende beleesdheid, die men wel ziet dat uit de opvoeding, en geenzins uit ons behaagen in den persoon voordspruit, moet gij haar betoonen: is zij in de stad gekomen om een doctor te spreeken, dan kan dit bezoek niet zeer lang aanhouden. Ontwijk haar, bid ik u, niet; poog haar te kennen, en stel u des eenigzins op uwe hoede: wat kunt gij ook al veel inbrengen tegen haaren Broeder, op wier gedrag niets te berispen valt, en die in groote gunst staat bij uw vrouw en dochter? onberispelijk zeg ik, in uw huis, want daar houde ik mij van verzekerd. Gij kunt voords met uw vrouw en dochter spreeken over den voorslag van den Heere van veen; uw genoegen daar over betuigen, en keetje verzoeken dat zij daar eens ernstig over gelieft te denken: enz., zo dra ik weet wat men u daarop heeft geantwoord, zullen wij maatregelens neemen die ons best voorkomen. Hij, van veen, heeft mij over zijn aanzoek geschreeven, en het komt mijn man' en mij voor dat keetje, om nog eens gelukkig te zijn, geen man boven deezen zal moeten verkiezen: zijn persoon, charakter en omstandigheden zijn bij u niet onbekend: immers ik herinner mij nu dat gij wel eens over hem spraakt, op eene wijs die mij deed gelooven dat gij hem bij uitzondering genegen zijt. Ik althans heb zulke goede gedachten van den Heere van veen dat ik hoop, dat mijne betje, indien zij van staat verandert, eenen man niet ongelijk aan van veen ten deele zal vallen: en indien keetje hem aanneemt zal ik te meer bevestigd worden in het denkbeeld dat ik heb, van haar wel verwaarloosd maar natuurlijk goed verstand. Zo ik iet op uw vermag, werk niet uit drift: drift kan hier alles bederven: denk dat het te doen is om het geluk van uw eenig kind: wees niet verstoord op keetje, haar antwoord is eenvoudig, en bedoelde geenzins u te verstooren - maar tusschen ons: wel wildschut! schaamt gij u niet te willen oogsten daar gij niet gezaaid hebt? wat hebt gij toch tot de opvoeding uwer dochter toegebragt? hebt gij mijn ernstigen raad om Mademoiselle du sart eene opvolgster te geeven, uit laffe inschikkelijkheid voor uwe welmeenende vrouw, niet verworpen? hoe sterk schilderde ik de gevolgen die uit zulke eene verwaarloosde opvoeding moesten volgen! hoe toonde ik u aan, dat in een huis als het uwe, de moeder, al hadde zij de bekwaamheden, nog den tijd niet heeft om zulk een gewigtig en onafgebroken werk alleen op zig te neemen, en zoudt gij nu eischen dat keetje in haare gesprekken meer verstand, meer regelmaatigheid, meer kundigheid toonde? Wat hebt gij toch voor het kind gedaan, dat u 't recht zoude geeven op zulk een streelende belooning? gij gaaft haar eene moeder, die, zo zij over het groot gewigt der opvoeding konde oordeelen, dit werk nooit op zig genomen zoude hebben, maar eene Gouvernante, zo veel mogelijk gelijk aan de overledene, had zien te krijgen, om, het geen die aangevangen had te voltoojen; zij zoude gezien hebben dat zij, hoe goed ook haar oogmerk ware, zo weinig het hart als het verstand haarer dochter konde vormen: uw vrouw is deugdzaam uit haare Natuur, en bij geluk; niet uit wèl overdachte beginsels, die zij haare dochter moest voorhouden, en dan met haar voorbeeld bekrachtigen: kundigheden die alleen door eene beschaafde opvoeding verkregen worden, heeft zij niet - nooit was zij in de mogelijkheid om die te erlangen; hoe kan zij des over derzelver nuttigheid voor eene jonge Juffrouw in keetje's ruime omstandigheden oordeelen? uw vrouw bemint het gewoel, het geraas, en vindt niets zo behaagelijk, als zulke gezelschappen die voor jonge lieden in geenen deele nuttig zijn kunnen: zij bemint keetje, niet als haar kind maar als haare vriendin, met eene alles gelijkmaakende liefde, maar dit is geenzins de moederlijke: keetje, van haaren kant bemint haare moeder als eene toegeevende vriendin, die zij weet dat gaarne alles in-schikt, en geen ander vermaak heeft dan hetzelve aan haar op de ruimste wijze te bezorgen, 't kan niet scheelen van wat aart dat ook zij. Wat deed gij dan voor uw kind? - ‘Gij hebt groote schatten gewonnen:’ Bestaat dan de grootste pligt eens vaders in schatten voor zijne kinderen te verzamelen? kunnen zulke schatten zelve niet de droeve bronnen worden van rampen en ongelukken, ook voor het onnozel jong meisjen die hun bezit? zullen zij haar nooit aan gevaarlijke verleidingen blootstellen? hebt gij haar wel ooit voorbereid om haaren rijkdom eens op eene betamelijke wijze te gebruiken? hebt gij haar gewaarschouwd tegen dwaaze verkwistingen en naauwhartige gierigheid? toondet gij immer aan uw kind dat haar bijzijn u vermaak gaf? gedroegt gij u ooit met vaderlijke gemeenzaamheid omtrent haar? hebt gij wèl ooit de moeite - de aangenaame zo wèl als verschuldigde moeite, genomen om haar te leeren kennen; te zien hoe zij dacht, en wat reden zij gaf van haare denkwijze? hebt gij haar ooit onderhouden over die bijzondere pligten welke voor haare rekening lagen? maar wat behoef ik meer te zeggen! kent gij uwe dochter wel? gij ziet haar nooit dan in gezelschap; op zekeren afstand: gij zijt goed, onverschillig; zij is beleefd en gedienstig: zie daar dit is alles wat er tusschen u omgaat; en dit is nog al ééne der vruchten van uw uithuizig leven: ontken het maar niet! niets zoude voor u smakloozer geweest zijn dan een geheelen avond met uw vrouw en kind te moeten doorbrengen. Welk een onderscheid heerscht er ook in deezen tusschen onze manier van leeven: mijn man en ik hebben nooit grooter genoegen dan wanneer wij met onze kinderen alleen zijn: nooit zijn zij vrolijker noch wij beter in onzen schik: de kennis die wij van hun character hebben, heeft ons in staat gesteld om hunne gebreken tegenstand te bieden, hunne goede neigingen aantekweken, en zo zeer hunne hoogachtende liefde als onbegrensd vertrouwen te winnen: nu hebben wij in hun onze beste vrienden, en dewijl wij niets verzuimden om hun verstand te verrijken, hun' geest te versieren, hun oordeel te oefenen; dewijl zij veele aangename talenten hebben, is er voor ons geen verkiezelijker gezelschap dan dat onzer kinderen. Zij hebben niet alleen smaak in werkzaam te zijn; het is hunne behoefte: ik zie wèl dat zij niet volmaakt zijn: mijn zoon heeft zekere onbuigzaamheid, die, kwalijk geleid of toegepast wordende, zijn geluk niet kan bevorderen, maar die, door de reden bestuurd, hem eens een nuttig en geacht man kan doen worden: zijne Zuster is zo vol geest en zo geneigd tot spotternij dat ik dikwijls heel veel moeite heb om haar op den middenweg te houden; maar zij hebben geene gebreken die uit een laagen geest voordkomen; zij zijn dikwijls onbedacht en los, maar nooit met opzet onrechtvaardig: zij zijn goedaartig, medelijdend, doordrongen met eerbied voor God en zijne geboden: zij beminnen in ons hunne weldoeners, hunne leermeesters zo wèl als hunne tederlievende ouders: zij zullen niet rijk genoeg zijn om ooit in Amsteldam figuur te maaken, maar zij hebben geleerd het geen zij bezitten wèl te gebruiken, en weeten bij ondervinding dat huislijk geluk niet afhangt van pracht of overdaad, maar van zulke hoedanigheden, die getuigen van de goedheid des harten, de goedaartigheid des characters, de blijmoedigheid des geestes, en van zekere overeenstemming tusschen de leden dier kleine maatschapij. stamhorst laat mij zeggen, dat hij de post ziet aankomen: vaarwel dan; wij allen groeten u en ik ben zo als altoos   Uwe liefhebbende zuster   e. stamhorst geboren wildschut.
wolf016corn02_01_33_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 35, "section": 1 }
lieve naatje! Gij komt dan niet eens aan? wel heden! ik heb al drie dagen te vergeefsch op u gewacht, zo dat, ik weet niet wat er aan scheelt dat gij niet komt, en daarom laat ik u weeten als dat voorleden saturdag de lieve waarde Mevrouw lenting hier is aangekomen: gij moet haar zien, mijn lieve hofman! och wat eene beminnelijke vrouw is dat! ik houd dol veel van haar, en Mame niet minder: zij is heel vrolijk, en, al is zij niet gezond, geen ziertje kribbig, of zo: ik ben sedert saturdag nog geen voet uit geweest en de tijd verveelt mij niet met al: en wat is zij kundig en huislijk! ja naatje wij mogen wel wat van haar leeren: haar Broêr is hier nu of hij zal er komen; hij houdt schrikkelijk en vreeslijk veel van haar, en zij van hem, en Mama zegt dat dit een goed teken is: Juffrouw sadelaar is uit de stad voor eenige maanden, ik meen na haare ziekelijke moeder; ei lieve groet haar eens voor mij; ik verlang zodanig na Mevrouw lenting dat ik uitschei met schrijven: ik ben   Uwe vriendin,   keetje.
wolf016corn02_01_34_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 38, "section": 1 }
waarde huisvrouw! Een staatsman is een man van Staat; hij leeft voor den Staat, ja veel meer voor den Staat dan voor zig zelven en voor alles wat hem lief en waardig is! hij heeft nauwlijks in zijn eigen huis eene schuilplaats - hij heeft geen eigen huis - want ook dáár moet hij, het oirbaar voor het land bevorderen, en alle oogenblik gehoor verleenen aan allen die onder zijne staatsvaderlijke bescherming veilig zijn: ik, mijne waarde! gij weet het, helaas! heb niet dan nu en dan een uitgespaard uurtjen, om met u huislijk te leeven, en over onze belangens en uitzichten op het vermeerderen der famille te keuvelen: gij weet, wijfjen lief! dat ik mij geen airs geeve op mijne amten, en dat ik die evenwel met onovertrefbaare nauwgezetheid waarneem: en gij ziet zelve wel, dat ik veel meer te doen heb dan de grootste Vorst der aarde; die tog hebben gunstelingen en staatsdienaars, maar ik! ik moet alles zelf zien, zelf hooren, zelf uitvoeren: ik moet beloonen en straffen: dit is het nog niet al! de Vorst zegt: ‘Zo wil ik het,’ en 't is gedaan; maar een staatsman, in een Republicq, heeft veel meer te bedrijven: het is, zo veele hoof-den zo veele zinnen: men is verpligt geduurig Landsen vergaderings-dagen bij te woonen; en hoe zelden is men het daar ééns over het geen nuttigst, noodzaakelijkst, ja, dringendst is voor den Vaderlander! hoe veele belangens moeten er overéén gebragt, hoe veele hoofden of bekoeld, of aangehit worden! en is er wel iet verdrietigers dan dat men een wèl doordacht, allerheilzaamst plan niet kan doordrijven, maar misschien om een paar stemmen te weinig ziet wegwerpen! gij weet niet, liefje! hoe ik te worstelen heb, nu met onverschilligheid voor 's Lands welvaart, dan met schroom van mijn meerderen te zullen mishaagen, dan alles met het alles omverwerpende zelfbelang; en dit is ook de oorzaak waarom mijn gelaat zo diepgetrokken is, ook in mijne uuren van rust. Sedert voorleeden week was ik in strijd met alle de overige stemhebbende bestuurders, en dat wel over het maken van eene ophaalbrug, ten sieraade en voordeele deezer stad: Ik was timmerziek; dat was goed als ik in mijn eigen beurs tastte; ik was een verspiller van de stads gelden; ik deed alles buigen om mijn hoofd te volgen; ik liet mij alles voorzeggen van mijne jonge vrouw, wier smaak en luxe wel bekend waren: men schempte, dat sedert mijn huwelijk alle de stads amten, waardigheden en bedieningen aan uwe creatuuren gegeven werden, en men gaf mij te verstaan dat ik alleen de man der Burgemeestersche was: dit, ging een andere voord, is zeer zeker; want anders haddet gij de omroepers plaats niet gegeeven aan een' vent die stotterde, en door zijn' neus sprak, tot groote verwarring in de maatschappij; want men verstond niet of hij vleesch of visch uitriep; een verlooren krulhond of een garnituur: men voorzag, dat gij, zo dra er een nieuwe Leeraar noodig was, geen zwarigheid zoudet maaken uw stem te geeven aan een uwer schepzels, als konde hij de letter K niet noemen en bidden zoude, uw oningrije ome; om kort te gaan, dit liep zo hoog, in onze vergadering, dat ik vergeefsch betuigde u nooit over eene ophaalbrug geraadpleegd te hebben: evenwel, ik zal het staatsroer niet verlaaten maar als een andere palinuur dat vasthouden, ten koste van mijn rust en gezondheid. Ik heb zó gesproken, dat men toestemde eene ophaalbrug te maaken in spijt van veelen: de oude was zo krank dat geen kinderwagentjen met een bok bespannen daar veilig over konde geraaken; en hoe haveloos stond dat plank op plank gespijkerd, en overal gelapt als een bedelaars rok! nu, de brug is besteld, en zal de heele stad versieren; hij is trotsch en ruim! - alweêr kibbelaarijen, een jonge Regent gaf den raad om die toetehouden; bevreesd dat de heele stad er uit zoude loopen: nu hebben wij, om het fonds te vinden een duit passagegeld gestatueerd voor ieder voetganger, en een dubbeltjen voor ieder rijtuig: de werklieden zullen brood hebben door het maaken, en de adel zal hier veelvuldiger komen, niet in ge-vaar zijnde om in de uitgedroogde gracht te tuimelen; bakkers, slagers, logementhouders, paruikemaakers, schoenmaakers, enz. zullen welvaaren, en dat geld zal binnen onze stad omgezet en verteerd worden: die brug zal mij eere aandoen, en ik zag gaarne dat gij er den eersten spijker in sloegt. Zoudt gij, liefje, nu niet gelooven dat alle zwaarigheden en verschillen uit den weg waren? maar neen! nu is het weêr te doen over de kleur waarmede hij zal geverwd worden: ik ben er, weet gij, altoos krachtig tegen dat men anderen volgt en zelfs onze sieraadjen den vreemdelingen afziet: de publique gebouwen geeven immers den reiziger gelegenheid om over den smaak der overheden te oordeelen? dit is het niet al! hoe veele pasquillen heeft men niet gestrooid, betrekkelijk het stadhuis van Amsteldam, en de koornbeurs! nog eene gezegende vrucht ven het licentieus boekdrukken! en zal dan de kleur eener ophaalbrug in onze stad, niet de zelfde berispingen onderworpen zijn? o ik ken onze fraaje vernuften! de schoolmeester is een der strafwaardigsten: indien ik losjes over mijne amtspligten heen liep, dan, liefje, zoudt gij meer in mijn gezelschap, maar minder in mijnen roem deelen! zij kunnen mij wel vermoejen maar nooit verveelen: ik ontzag nooit eene reis te doen, zo ik maar kundigheden tot mijn amt betrekkelijk konde verzamelen: gij weet dat ik in den voorgaanden winter verscheide Hollandsche steden bezocht, met geen ander oogmerk dan om met mijn eigen ooren de klank en slag van een ratel te proeven; en opgemerkt hebbende, dat de eerste onverwachte klap menig tedere vrouw verschrikte, heb ik onzen stads ratelwacht in een klapperman veranderd, en hierdoor zo ik hoop menig burger aan den staat geschonken door de jonge vrouwen voor schrik te bewaaren: deeze zelfde trek tot onderzoek, deed mij besluiten om, hoe onbereid ook, nog eenige steden te gaan beschouwen: ik ben zelfs, doch in cognito, te Amsteldam geweest, hoewel ik mij wel wachtte u te bezoeken, men zoude welligt verhaald hebben dat gij de voornaame reden, en de ophaalbrug alleen het voorwendzel geweest was; en een man zo als ik, moet boven berisping zijn: daar, en te Haarlem waren al de bruggen wit geverwd, doch te Leiden en op meer plaatsen rood. Het is mijne manier om in zaaken van gewigt te zien, te vergelijken; maar zelf te oordeelen: eergisteren ontboden wij twee beroemde schilders op den Raadhuize: vóór zij in de Burgemeesters kamer traden, gaf ik een verhaal van het geen ik gezien had: een der Regenten zei, dat men den smaak van Amsteldam moest volgen; wit stond vrolijk, en was zeer voordeelig om in de schemering gezien te worden, des bevorderde het wit de veiligheid: dit had vrij wat schijns; maar ik verzocht gehoord te worden, en zie hier het geen ik voordroeg: ‘Het is, mijne Heeren! altoos mijn gevoelen geweest dut men zo min doenlijk zij deeze trotsche en rijke koopstad navolge; dit draagt een merk van slaafsche ondergeschiktheid aan haar, die toch, het geld daar afgerekend, niet meer is dan onze stad: dat zij zig genoeg airs geeft, en de kleine steden weinig genoeg rekent, al geeven wij geene gelegenheid om zig te verhovaardigen op onze slaafsche navolging, en “zeidde ik, mijne stem verheffende,” en denkt gij Mijne Heeren! dat het der Regeering aangenaam zijn kan door elk aap van zotte Amsteldammer die hier doortrekt, te hooren zeggen, dat wij zijne stad volgen, even als of wij haar voorschrift noodig hadden? indien men ook bedenkt dat zulks wel grond zoude kunnen geeven, om zig intebeelden, als of zij zelve eene concludeerende stem had, wanneer men het over het versieren onzer openbaare gebouwen niet ééns ware:’ de Heer ..... vroeg: wat was dan het oogmerk van uw reis, Heer Burgemeester? - om niet natevolgen, zeide ik, zeer bedaard: dit deed zelfs de ernstig kijkende Secretaris glimplagchen: ik heb tegen de witte kleur nog meer; het wordt zo rasch smoesterig en de baldadige jeugd trekt er allerlei lelijke figuuren op met potloot of roodaard; iet, dat niet te dulden is: onze Griffier, wiens zoon te Leiden studeert, uit loutere haat tegen de Voetsiaanen; want Utrecht was voor hem anders beter gelegen geweest, was van oordeel dat de smaak van het Leidsch Atheen, dien kweekhof van Geleerden en geleerdheid, daar zo veele wijze mannen dagelijks lessen geeven in alle wetenschappen, zeker de beste zijn moest, en dus ook onze brug behoorde rood geschilderd te worden: ik bedank hartlijk zei de jonge Schepen, ....., mijne paarden zijn jong en schichtig, zij willen geen rood zien: nog onlangs brak ik bijnaar den hals door dien de blesjens uitschooten, verschrikt door het waajen van een oude rooje kinderdeken, die voor mij hing: deeze man heeft een zwak, hij kan over geen zaak, van zo veel belang zelfs, bedaard denken; hij is nog jong, en de harddraverij nog in volle vuur: ik had ongelovelijke moeite om hem neêrtezetten; hij sprak van liever te willen vertrekken, dan zijne uitmuntende blesjens te waagen, enz: ‘Ik ben,’ zeide ik, niet sterker voor rood dan gij collega, vooral op 's stads werken: deeze verw behoorde nooit gepermitteerd te worden, dan aan de huizen en stallingen van slagters, beulen, en bij oogluiking, der Chirugijns winkels: ‘vervolgends zeide ik dat men den roem der Leidsche Geleerden geenzins zoude verminderen, al schreef men aan hunnen invloed niet toe, dat alle ophaalbruggen alle openbaare gebouwen die kleur droegen: mij was bekend uit oude charters en perkamenten, dat die verw reeds gebezigd werd, eer Leiden eene Academie had, en dat de haat tegen Spanje en Duc d'Alba, de oorzaak was van deezen kleur, als willende de stad daar door haare inwooners geduurig herinneren, aan de bloedplakaaten, en bloedvlaggen der inquisitsche en overheersching: O! zeide onze dikke buurman, ik ben zo geleerd niet, in de Historiën, maar als Mijnheer Burgemeester er op staat, mij is het wèl: gij spreekt, beet de Heer E.... hem in 't oor, als de wijnkoper van een man die wèl betaalt, en veel noodig heeft: ik ging voord - ‘Doch in onze vreedzaame dagen, ben ik afkeerig om nog langer dit merkteken van wraak en haat uittehangen; wij leeven met Spanje in vrede en vriendschap, en daarom moeten wij ook alle ergernis vermijden; ons geval staat met dat van Leiden noch Haarlem noch Amsteldam gelijk, en daarom stem ik voor de groene kleur: deeze verw is vrolijk, versterkt het gezicht, de Natuur zelve verkoos deeze kleur, om daar mede haar geheele rijk te kleeden: volgen wij de Natuur, dan zullen wij ongelukken voorkomen, en de Heer ..... bij ons blijven, zonder gevaar voor zijn leven: en wat is meer geschikt dan dat een brug die uitziet op schoone landerijen, velden en bosschen, de zelfde verw vertoont? zo dit echter niet voldoende zij, zou ik kunnen in bedenking geeven, of het menigvuldig sluiken niet begunstigd wordt, door oppassers, verklikkers en soldaaten, wijl die in den heeten zomer zon niet verblind worden, door dat onafgebroken kijken, naar alles wat ingevoerd wordt? en welke groote gevolgen den sluikhandel en het invoeren van gestorven beesten, door het gemeen gegeten zijnde, hebben kan, zullen onze finantiën en hospitaalen wel voor mij bewijzen: om kort te gaan, liefje! ik had bijna onze ophaalbrug naar mijn' zien schilderen, toen de Vader van den student verzocht gehoord te worden: hij zeide met een diepdenkend gelaat en een weinig toegekneepene oogen: ‘Ik heb niets tegen groen als groen, maar ik acht mij in gemoede verpligt te zijn, aantemerken, dat alle nieuwigheden schoon in geene, of in geene schijnbaare betrekking staande met den Godsdienst, van onheugelijke tijden een grooten invloed hadden, op de zuiverheid der leerstukken; dat men van langzaamer hand voordging van de eene nieuwigheid, tot de andere, van eene deftige rechtzinnige paruik, was afgeweken voor eene korte, of wel tot het eigen, in één' slag gekruld hair: wat scheen evenwel, onverschilliger, dan het fatzoen van een paruik, vóór zij het veldteken der rechtzinnigheid en secterij was? hier op volgde ook het veranderen der nieuwe Psalmen; en ik geloof met veele getrouwen in ons vaderland, dat sedert men in de Arminiaansche en Sociniaansche, ja zelfs in de Menonite kerken dezelfde Psalmen zong, als in de waare kerk, er nog duistere tijden voor ons aanstaande zijn! hier door werd onze Rector, daar tegenwoordig, wat kregel, wij hij een groot lofbazuiner der vernieuwde Psalmen is, en zelfs een grieksch vaars opstelde ter eere van 's Lands hooge Overheid. Ik die mij niet veel kan bemoejen met het kerkbestuur sloeg voor om den Secretaris te gelasten, deeze noot in het stads boek te schrijven: dat het groen verwen van onze stads ophaalbrug, nu, noch ten eeuwigen dage in gevolgen zoude getrokken kunnen worden, als de kerk daar op eenige betrekking had; dat men beloofde nooit in de kerk, zo wel wat de bestuuring als het leerstukkige betrof, eenige de aller geringste verandering te maaken; dat men zelfs een besluit moest arresteeren, om, indien de gottische sieraaden vervielen, die ten koste van wat het wilde te doen herstellen; en dat alle kerkenladders en andere werktuigen, het kneukelhuis niet uitgezonderd, altoos zwart zouden geschilderd blijven, wat men daar ook tegen zoude kunnen inbrengen: dit haalde de schaal over: een onzer Predikanten, die ik een kort bezoek gaf, en reeds gehoord had wat er beslooten was, vereerde mij met den naam van Voedsterheer der kerk, er bijvoegende dat uwe Vorstinne eens eene haarer zoogvrouwen worden mag: die wensch, liefje, hoop ik dat nog eens vervuld zal worden. Over het aanbesteden of niet aanbesteden, over het gebruiken van een of twee baazen, het geschil of al het groen van dezelfde hoogte zijn zoude dan of men de randen wat ligter zoude maaken, enz., dit hield ons nog eene geheele vergadering ijverig bezig. Ik heb u zo nauwkeurig geschreven, liefje! om u een schets te geeven van mijn' arbeid, en of het wel te verwonderen is, dat ik zo weinig tijd heb om bij u te zijn: een braaf man moet het amt dat hij heeft aangenomen in allen deele vervullen, of hij verdient niet onder het getal der eerlijke liefhebbers des vaderlands geteld te worden: tusschen ons, den geheelen last der Regeering rust op mijne schouders; alles komt bij mij; Burgemeester lenting moet alle klaagers recht bezorgen en alle vraagers te woorde staan. Ik heb ook al met onze kruidenier gesproken, hem, weet gij, ligt veel aan ons gelegen, om het eerste oopenvallend amt an uw' broeder te geeven: dit zoude hij gaarn doen, zeide hij, maar hij had het in voorraad beloofd aan den koetzier van den Baron R... aan wien hij een zijner nichten dacht uittetrouwen: dit speet mij zeer, doch hij gaf mij te verstaan, dat uw Broeder een voordeeliger, immers aanzienlijker bediening hebben moest: ontrust u echter daar niet over, ik zal hem wel bezorgen en misschien ook wel binnen Amsteldam: zeker matador aldaar heeft gelegenheid gehad om voordeel te doen met eene groote somme gelds die ik hem uitleende, en zou gaarne die nog wat behouden: een kosters, of doodgraavers amt kan hem niet ontgaan; en als hij eens geplaatst is zullen wij verder zien wat er bij te krijgen valt: indien ik u daar geen bezoek geef, denk dat het tijdgebrek is: ik hoop dat gij beter zijt dan voor eenige weeken! Hier meende ik mijn' brief te te sluiten, doch zo even is mij iet ontmoet met onzen bakker: hij zeide mij veele insolentiën, en dat vermids ik het brood een duit op het pond heb laaten afslaan: honderd guldens boete, zal hem wel wat handelbaarder maaken en zijn Overheid leeren eerbiedigen: Burgemeester T... verzettede zig daar tegen, maar men zegt dat die hem in geen jaar betaald heeft: en daar hebt gij den sleutel van deeze weigering. Dewijl ik tog niet met u praaten kan bij gebrek van tijd, schrijf ik aan u: overweeg eens bedaard, het volgende; het plan is nog, zo als gij zien zult, niet in orde, maar hoe nuttig zoude het zijn voor de schamele gemeente! en wat onstervelijke roem voor mij! ik moet een weinig omstandig zijn, liefje, heb des geduld. Gij weet wel dat er nergens slechter thee gedronken wordt dan bij onze gemeene luidjens; gij weet hoe afkeerig die menschen welke geene ondersteunde armen zijn, van medicijnen in den stads apotheek te haalen, maar gij zoudt niet gelooven, hoe veel saffraan er door zulke menschen verorberd wordt; 't zij om de thee eenigen smaak bij te zetten, het zij om kleine ongesteldheden te verdrijven; men haalt voor twee, uiterlijk voor vier duiten, en dit in de teepot gedaan zijnde, geeft eenigen geur en kleur aan de bladen: maar bedenk nu, liefje! dat, als men voor een halven stuiver zulke safraan koopt men voor drie en een halve duit, bladen van goudsbloemen krijgt; die, indien zij niet schaaden ook zeker niet baaten, terwijl de winkelier een' diefstal pleegt: om nu deeze dieverij te beletten, heb ik dit plan gemaakt: dat alle vierendeels jaars door zes daar toe aan-gestelde eerlijke kundige lieden, onderzoek zou de gedaan worden, in alle tuinen, hoven, en binnenplaatsjens om te zien of men daar ook goudsbloemen teelde, alle die men vond eigenhandig uitteroejen, en dat de eigenaar voor iedere bloem een stuiver boete zoude betaalen, een deel voor de stads school, een deel voor den klapperman, en een deel voor de in commissie gestelde Heeren: men moet op zwaare straffe het invoeren van deeze bloemen verbieden: men behoort daarom lieden aantestellen om het sluiken van goudsbloemen te beletten: komt er een vreemdeling in de stad met zulk een bloem of bloemen versierd, die zal aangehouden worden; zijne bloem of bloemen worden afgenomen; en bewaard tot dat hij uit de stad vertrekt; of indien hij te lang mogt vertoeven, en dus in dien tijd de bloemen verwelken, dan zullen gedachte bloemen, in het bijzijn van twee beëedigde getuigen, verbrand worden; en dit alles om dieverij en bedrog krachtdadig te keer te gaan; de schamele gemeente recht en gerechtigheid te doen wedervaaren, en de Regeering deezer stad eere aantedoen. Ei lieve laat uw gedachten eens gaan over den inhoud deezes briefs! hij is gewigtig dunkt mij: en ik schaame mij geenzins om met een vrouw van uw verstand en belezenheid te raadpleegen in alle zulke zaaken die mij duister voorkomen. Indien uwe gezondheid u zulks toelaat schrijf mij dan uw gevoelen, als ook, of ik den rang waarin ik verheven ben waardiglijk bekleede? veelmaalen groet ik u, liefje! ook uwen Broeder; mijn' vriend, ook de waardige famille bijwie gij u bevindt, en bemin mij zo als gij bemind word van   Uwen nederigen dienaar en man   jacob lenting.
wolf016corn02_01_37_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 39, "section": 1 }
mejuffrouw! Met hoe veel vermaaks heb ik uwe commissie volvoerd! en hoe vind ik mij vereerd door dezelve! wat zoude ik wel hebben willen geeven om dien brief zelf te mogen leezen! ik voor mij geloof dat er niets intressanter zijn kan, zelfs voor een jong koopman, dan de briefwisseling tusschen jonge Juffrouwen die zo veel geest, oordeel en kundigheden bezitten als Mejuffrouwen stamhorst en van veen; zulke meisjes zijn zeker in staat om uit een prijscourant eene satire te haalen en een geheel boekdeel te schrijven over het adres op een' brief, waar bij de lezer geen eene lastige aandoening zal kunnen ondervinden dan dat het boek niet groot genoeg is: mijne Zuster heeft mijne nieuwsgierigheid gepijnigd door dien, ook in mijn bijzijn, zo dikwijls stil te herleezen: zij had zelfs vergeten mij schoon linnen te geeven, en toen ik het vroeg zeide zij, wat knorrig: ‘Men kan ook geen oogenblik aan iet blijven, met dat gemaal; 't is altijd wat:’ dit viel mij te vreemder om dat er geene puntiger huishoudster, ja geen grooter moedertjen beschikal is of zijn kan dan mijne Zuster: ik ben met een bepoejerden rok, die anders kaal geveegd en geknipt wordt, al tweemaal naar de beurs geweest, zonder dat mietje er naar gezien heeft: doch dit alles getroost ik mij om dat ik de gelegenheid heb haaren brief met eenige regels van mij zelven te begeleiden, die ten oogmerke hebben uwe voorspraak bij mijne beminde nogmaals te verzoeken: helaas! Mejuffrouw! wat helpt het mij, dat ik mijne liefde aan haar met alle zedigheid, eerbied, ernst en drift heb te kennen gegeven? zij ziet mij naauwlijks, en ik zie niets dan haar: ik heb een' medevrijer die mij veele ongeruste oogenblikken veroorzaakt: zonder uwe sexe te verongelijken meen ik te kunnen zeggen dat hij maar al te bekwaam is om te behangen, door zulke hoedanigheden die meer blijken van vernuft en beschaafdheid, dan van achtingwaardige eigenschappen zijn: ik doe hem recht, het is geen babbelaar die het gesprek niet weet belangrijk te maaken dan door het geduurig en herhaald vertellen van kleine historietjens waar door men aandacht wekt en doet lagchen; neen, hij is een bekwaam jongeling, heeft veel gelezen, en zou eens een uitmuntend man hebben kunnen worden: ik neem ook geenzins de vrijheid om hem te beschuldigen: ik zeg alleen dat ik hem als mededinger vrees, om dat ik zie hoe zeer hij bij Mevrouw en Juffrouw wildschut in de gunst is; als wij zamen zijn weet hij mij altoos, doch niet bescheiden, te overbluffen, en in weinig minuten is hij meester van het gesprek: ik zie zelf wel dat ik van dien kant met hem niet tot mijn voordeel kan vergeleken worden; doch zo het huislijk geluk vaster grondslagen eischt, dan geloof ik nederig dat ik den voorrang verdien. Daar ik mij nu noch door brieven noch door woorden aandacht kan verwerven, is mijn verzoek dat gij aan uwe lieve nicht eens gelieft te schrijven; gij kunt mij die gunst niet weigeren: geloof Mejuffrouw, dat de Heer van arkel, geen het minste recht heest om een lid uwer achtingwaardige famillie te zijn; en dat, indien hij bij u als hier bij veelen bekend ware, gij mij niet van onbillijkheid of afgunst zoudet beschuldigen. Ik weet niet Mejuffrouw of gij de liefde kent, zo niet, dan zult gij dit verzoek misschien wat bijzonder en eenige uitdrukkingen wat al te sterk vinden, maar indien gij weet wat het zegt, te beminnen zo als ik uwe lieve Nicht bemin, en zo gij in aanmerking neemt in welk eene naare onzekerheid ik ben, dan zult gij mij uwe hulp niet weigeren: ik kan u niet zeggen hoe veel ik verwacht van een' brief door u ten mijnen voordeele geschreven: zeg haar hoe ik haar bemin; zeg haar dat ik alles tot haar geluk zal toebrengen wat een eerlijk maar tot mijmerens toe beminnend man toebrengen kan; zeg haar dat zij mij ongelukkig zal maaken indien zij mij verwerpt.... maar wat doe ik? ik geef u voorschriften! vergeef het mij! het is in den ijver mijner genegenheid enz. enz.Wij vonden zo veel wartaal in deezen brief, dat het ons onmogelijk was dien geheel en al nateschrijven: de Heer van veen schijnt wel te bevestigen, dat de liefde in een bedaard charakter en statig verstand, zulke groote vervoeringen of ten minste veranderingen kan voortbrengen, dat het geheel en al voor 't oppervlakkige onkenbaar wordt: maar wij hebben het antwoord op dien brief in zijn geheel bewaard: ons vleiende dat het antwoord op zo eenen brief, geschreven door eene betje stamhorst, veel aangenaamer zijn moet aan den Lezer, dan de brief zelf die zij beantwoordt: indien de Lezer zig des dit gelieve te herinneren zal hij den brief aan Juffrouw stamhorst genoeg verstaan, ofschoon wij hem het lezen van verliefde wartaal uitwinnen!.
wolf016corn02_01_38_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 40, "section": 1 }
lieve hein! Dewijl ik, welstaanshalve, niet uitga; want men moet den raad eens zo kundigen, ervaren Doctors volgen, als gij mij met alle veiligheid kondet aanraaden; en dewijl ik door deeze twee over-vriendlijke schepzels, nooit alleen gelaaten word dan des nachts; zo is het voor mij onmogelijk u, zo lang achter een te spreeken, als noodig is; daarom zal ik een groot gedeelte van den nacht besteden aan deezen brief, want ik heb veel met u te praaten: eerst een paar woorden over mij zelve: ik moet u ongelooflijk sterk beminnen, en onvermoeid voor uw belang waaken om hier nog een uur te kunnen blijven: welk een leven is dit voor mij! en zo vervolgd, ja bijnaar verstikt door liefkoozingen, en zo vermoeid door het altoos voordrammelend, en nooit iet dan zotheid behelzend gesnap, der moeder, en de kinderachtigste uitdrukkingen der dochter! dat is het niet al; maar dit alles te moeten aanhooren, beantwoorden, goedkeuren, prijzen, daarmede volmaakt schijnen overéén te stemmen, dat is ijsselijk voor mij: geen een boek te durven inzien uit vrees dat ik dan bij haar beiden minder invloed zal hebben! niet een maal l' ombre te kunnen speelen; geen eene aartigheid te durven zeggen over zeden of religie; hier niemand te zien dan kooplieden, die niets kennen dan geld, en over niets praaten dan over geld; dan vreemdelingen die eenig en alleen om hunne negotie reizen; ongelikte beeren, hakkelende moffen, Deenen, Nooren, en Franschen, die zo stemmig kijken als Engelschen, en die zelfs aan tafel zamenschoolen! Hemel! kan de drift om geld te winnen de Natuur en alle haare neigingen zo ten gronde toe uitroejen! dan moet ik toestaan dat kunstdriften sterker zijn dan de inspraaken der Natuur: maar dewijl dit niet in mijn plan van geluk valt, moet het mij eenen onverwinnelijken afkeer geeven tegen alles wat koopman is of genaamd worden kan: hoe veele hupsche jongens maakt de commercie geheel en al onbruikbaar voor de wereld? hij en de geleerdheid schijnen in strijd te zijn wie ons de grootste nadelen zal toebrengen - dus verre over het gezelschap alhier; doch het geen dit alles oneindig overtreft is de wijs waarop de man van dit huis zelf mij behandelt: welk eene allerhoonendste ijskoude onverschillige beleefdheid! hoe toont mij iedere trek in zijn strak gelaat, ieder woord het welk hem ontglipt, dat ik hem nooit grooter genoegen zoude kunnen doen dan terstond en voor altoos te verkassen: dit beledigt mij zo zeer, dat indien ik de hoop niet hadde om hem met den hoogsten woeker dit alles betaald te zetten, ik konde het niet dulden; mijn koelbloedig voorneemen zou bezwijken, en ik keerde nog deezen zelfden dag naar mijn huis. Evenwel, als ik bedenk dat ik hem dan zoude vergenoegen, en zo uw oogmerk doen mislukken, stel ik mij boven dit alles, en wacht mijne belooning in zijne woede: gij had mij de moeder en de dochter ook tamelijk wèl afgebeeld, doch mij een geheel ander denkbeeld van wildschut gegeven; trouwens gij kendet hem niet genoeg om hem wèl te schilderen. Als ik hem recht doen zal, moet ik zeggen dat hij wel door den koophandel bezeten is; doch hu en dan blijken geeft van meer oordeel en wereldkennis dan men van zo eenen beursganger, buiten zijn comptoir, konde verwachten: zijne zwakke zijde is zeker zwakheid voor zijne vrouw; maar indien Mevrouw stamhorst hem van deezen kant versterkt en zijn verstompt verstand terdeeg scherpt, kan hij u nog wel eens meer moejelijkheid maaken dan gij u misschien verbeeldt: wat u betreft, o! u kan hij in 't geheel niet uitstaan: hoe is 't mogelijk hein dat hij u zo wèl kent? maar daar gij de moeder op uwe zijde hebt; de dochter bijna geknipt is, en ik het bestuur van alles op mij neem, moest de drommel zelf er zig mede komen bemoejen indien wij niet in ons oogmerk slaagden: die Juffrouw hofman dient ons ook niet: mijn Hemel! ik had mij een winkeliers-dochter verbeeld, die, wat meer weetende dan haar buurvrijstertjens, daar geweldig mooi mede zoude zijn; een meisjen zo dartel, zo levend, zo luchtig dat men het door een paar beleefde woorden, en vleierijen zeer ligt had kunnen beweegen, om haare vriendin te beduiden, dat gij de man waart die zij kiezen moest: maar neen: waarlijk wèl opgevoed; in den goeden toon; weinig praatend, en in 't geheel niet los; wat kunt gij toch van zo eene Juffrouw hoopen? hebt gij niet gemerkt hoe wildschut haar deezen avond met de uiterste beleefdheid behandelde? nu, nu, 't is in de daad een schoon schepzel; maar dat zijn hunne zaaken: mijne morale is zo inschikkelijk voor anderen als voor mij zelve: dit wil ik alleen zeggen, dat zij, vrees ik, meer ziet dan ons aangenaam zijn kan: zij zag, dacht mij, keetje eenige keeren aan met een gelaat waarop medelijden en kleinachting te leezen waren, als die om zo te zeggen niet ademde dan voor mij haare chere amie: van dit alles merkt het domme wijf zo weinig als van de verandering van het weêr. Hier uit zult gij kunnen opmaaken dat gij zelf beter voor den dag moet komen, en ten minsten nu en dan haar iet streelends zeggen: voorzichtigheid is goed, doch stoutheid doet dikwijls in twee minuten meer af dan zij in een geheel jaar.
wolf016corn02_01_39_0
{ "ti_id": "wolf016corn02", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn02", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 40, "section": 2 }
Ten vervolge. Nu zal ik wel den geheelen nacht moeten schrijven indien ik u alles zal zeggen wat gij volstrekt weeten moet: nooit had ik meer grond, om te hoopen dan nu: ha! ha! Mijnheer wildschut! gij wilt dan uw gezach toonen, gij wilt dwingen? gezegend zij deeze uwe krankzinnigheid! daar van wacht ik meer dan van loosheid, vleierij, hartstocht, stoute onderneemende drift, kort gezegd, van alles wat men in zo een geval noodig oordeelt: gij zult boete doen man! mijne eigenliefde is gehoond, gij zult boete doen. Maar ik praat zo wild en zo woest daarheen dat gij niet zult beseffen wat ik bedoel: goed, ik zal bedaarder zijn, om uwen wil: weet dan dat keetje den geheelen voorigen dag zeer treurig was, en haare moeder geheel uit haar luchtig humeur; dat zij haare minzaamheden omtrent mij vergrootte, ja als 't ware eenige vergoeding deed voor iet het welk men omtrent mij misdaan had: ik giste wel iet, doch 't was maar gissen: de dag viel mij zo lang dat ik in mijn kamer ging zitten schrijven, aan den Edel-Achtbaaren die mij een' brief zond, zo als hij geloof ik vast alléén maar in de zeven vereenigde Provinciën, en geassocieerde landschappen, en in alle de onderhoorige coloniën schrijven kan: ik hoop dat mijn antwoord deezen brief geen oneer zal aandoen. De nero was den geheelen dag onzichtbaar voor mij; en dewijl gij met een' vriend uit de stad waart zag ik u even weinig: het was noodig dat ik keetje eens alleen sprak, maar dat was onmogelijk dan in mijne slaapkamer, en hoe durfde ik een nachtvisite voorstellen aan zo eene slaapster? evenwel ik deed het: ‘Lieve vriendin!’ zeide ik haar, op een oogenblik dat moeder albeschik van een' smous door het schuifraam citroenen kocht, en ten bloede toe stond aftedingen: ‘Lieve vriendin! ik zou zo gaarne wat meer alleen met u praaten; niet dat ik u juist veel te zeggen heb, maar jonge lieden zijn gaarne, weet gij, wat vrij met elkander’ - ‘Ja, dat wilde ik ook wel, maar Mama houd zo krachtig veel van u dat zij altoos bij u blijft, en bijkans niet uitgaat; ik zal deezen avond mijn kamerdeur openlaaten en dan kunt gij zo gij wilt bij mij komen’ - ‘O wat zal de tijd mij lang vallen, tot den avond! ik zat vast komen, zo dra ik hoor dat vader en moeder in de rust zijn.’ Zij heeft haar woord gehouden: wel hein wat heb ik ontdekkingen gedaan! hoe vast mijn geheugen ook zij, zo ik niet ten eersten aan 't schrijven tijg zult gij er bij verliezen - zij kwam op haare zijden kousen en geheel in haar nachtgewaad aanzweeven: in 't voorbijgaan, nooit kan eene vrouw waarlijk schoon zijn, die dat niet oneindig meerder is, als zij, zo veel het climaat haar toelaat, tot den staat der Natuur wederkeert: haar schoon blond hair was opgespeld en zonder de minste omhang-zels der mode: zie jongen! gij zult een bekoorelijke vrouw hebben. Ik ontving haar met die inneemende alles overmeesterende minzaamheid, die mij zo eigen schijnt, dat als ik mij daar van wil bedienen, zij mij altoos mijn doel zal doen beschieten: ik deed mijne kamer op slot: hier door waagde ik niets; ook niet, indien men tegen gewoonte haar in haar kamer bezocht had: ben ik niet ongesteld? en is zij mijne vriendin niet? beluisterd te worden was alles wat ik te vreezen had. zij. Ach Mevrouw wat heb ik verlangtd om bij u te zijn! ik. Niet meer dan ik, mijne lieve keetje! (Zij zuchtte.) Waarom zucht gij? ei lieve zeg het mij! ik ben immers uwe vriendin? zij. O daar ben ik zo van verzekerd dat het onnodig is mij zulks te zeggen. (Arme sloof!) ik. Geen vriendschap zonder vertrouwen of deelneeming: ik ben ook niet zo gelukkig, als gij misschien wel denkt: maar ik wil u niet bedroeven: (dit zeide ik om haare nieuwsgierigheid - ledige, luie meisjens zijn altoos nieuwsgierig - op te wekken.) zij. Ach Mevrouw lenting! dat doet mij zeer; en mag ik de oorzaak niet weeten? ik. Op ééne voorwaarde? en die is dat gij mij uw hart ook openbaart; anders moet ik zwijgen. zij. Dat beloof ik u. ik. Om haar uittelokken begon ik des eerst, en versierde daar op een Roman die zeker veel te uitgewerkt was voor zulk een slecht hoofdjen: ik was, zeide ik, tegen mijn' zin getrouwd met een' man die men mij had opgedrongen: ‘Ach,’ voegde ik daar bij, ‘hadde ik toch mijn Broeders raad gevolgd! hoe dikwijls zeide hij dat een huwelijk 't welk niet uit onze eige verkiezing ontstaat altoos rampzalige gevolgen hebben moet, en dat, zo dra men gedwongen wordt, er geen geluk meer te wachten is; doch ik liet mij dwingen en nu ben ik zo wel eene schatrijke als zeer ongelukkige vrouw: en te meer wijl hij die mij beminde dit zo heeft ter harte genomen dat hij naar de West-indiën gegaan, en op zijne reis gestorven is.’ Dat heet ik eerst borduuren heintje. zij. (Bijna weenenden.) Ja dat heb ik altoos ook gedacht; maar... (Zij zweeg.) ik. Maar! wat maar? ô gij vertrouwt mij niet zie ik, dit smart mij meer dan ik zeggen kan: wat maar? kunt gij mij dit niet zeggen? aan uwe vriendin die u alles toebetrouwt en die u zo teder lief heeft? (dit was te sterk voor haar zag ik.) zij. Maar ik zal ongelukkig moeten zijn. ik. Gij? mijn Hemel! gij ongelukkig? o zo lang ik dat beletten kan, zult gij niet ongelukkig zijn; doch zeg mij bid ik u waarom! zij. Om de zelfde reden, dat gij het zijt mijne lieve Mevrouw. ik. Bemint gij dan iemand die men u niet wil toestaan te beminnen? (Ik was geheel aandacht.) zij. Dat kan ik juist wel niet zeggen: (zij zag voor zig en verstrikte een lint dat niet los was:) maar als men gedwongen zal worden om iemand te neemen die men niet hebben wil, en als men niet gewoon is gedwongen te worden.... ik. Nu weet ik nog niets bepaalds: ei lieve! zeg mij eens wat omstandiger wat ik wensch te weeten. Hierop verhaalde zij mij, dat haar vader, des avonds te vooren, zo als zij naar haare kamer zoude gaan, daar met haare moeder was ingekomen; dat hij gezegd had tegen beiden: ik heb een' brief gekreegen van den Heere van veen, die mij verzocht heeft om keetje ten huwelijk te hebben: hier over heb ik zo aanstonds met uw Mama gesproken, doch ik heb nog veel meer te zeggen, dan dit: zijne vrouw schijnt het was niet vergenoegd, om dat men ook haar dit niet had voorgesteld; (en keetje vond dit insgelijks, zo zeide zij mij:) haar vader ging zonder daar lang bij stiltestaan voord, en zeide alleen dat hij niet zag wat daar aan misdaan was, dewijl hij tog hier over geen besluit neemen zou, voor dat hij haar en keetje daarover gesproken had: dit had eenigen huistwist veroorzaakt: doch toen hij zeide dat hij met zijne Zuster stamhorst; (die Zuster stamhorst, hein! was een schriklijke vrouw voor ons, zo ik er niet in voorzien had;) daar over geraadpleegd had, verloor de goede vrouw al haar geduld, en het gesprek steeg tot zulk een hoogte dat men het voor de kamerdeur wel had kunnen hooren: ‘Met uw Zuster!’ zeide zij, ‘dat vind ik al heel vreemd: wat heeft uw Zuster met onze keetje te doen? ben ik niet in staat om haar te onderrichten? zeker ik had nooit gedacht dat gij mij dit affront zoudet aandoen! dat heb ik waarlijk niet verdiend voor al mijn zorg die ik aan het meisjen in eigen persoon getoond heb:’ zij wilde weggaan, er bijvoegende; ‘Ik merk wel dat men mij behandelt niet als een vrouw en moeder, maar als een zottin, en uw Zuster deed iet 't welk haar niet betaamt:’ hij hield haar tegen, en betuigde dat zijn oogmerk goed was; dat zij zelve wel wist hoe hij altoos met zijne Zuster raadpleegde; dat zijne Zuster haare vriendin was, en dat een Tante zeker wel iet te maaken had met haare nicht: zij bleef dan nog en hij ging voord: ‘Mijn lieve vrouw! niets is zo lastig voor mij dan tegenspreeken en harrewarren, dan met u overhoop te liggen; gij weet dat ik u lief heb, en ik weet dat ik daar reden toe heb; doch de zaak waarover ik u wilde spreeken, is van zo veel belang dat ik verzoek wees een weinigje bedaard en oplettend!’ ‘De voorstelling van den Heere van veen, is mij zo aangenaam, als keetjes geluk mij dierbaar is: wat zegt gij keetje van den Heere van veen?’ keetje zeide alleen dat zij, indien zij spreeken moest, geen' zin had in hem; hoewel zij niets tegen hem had: ‘En waarom niet?’ vroeg hij: ‘En waarom niet!’ zeide Mevrouw, ‘om dat zij geen' zin in hem heeft, dat is genoeg: indien gij immers geen' zin in mij gehad hadt gij zoudt alleen gezegd hebben het geen keetje nu zegt en gij had eene andere vrouw gezocht’ - hij wilde iet zeggen, doch zij was hem te gaauw: ‘En zijt gij zelf niet met mij getrouwd in weêrwil van uwe Zuster? en hebt gij niet altoos reden gehad om wèl te vreden te zijn dat gij uw eigen hoofd volgdet?’ hij verloor zijn geduld: ‘Als men zo wil redeneeren dan kan men niet vorderen: het geval is veel te onderscheiden:’ zij antwoordde: ‘Het geval is het zelfde: gij wildet niet trouwen met iemand die gij niet lief had, en gij trouwdet mij om dat gij mij bemindet’ - ‘Ik zie’, vervolgde hij, ‘dat wij elkander niet verstaan, en zeg daarom alleen dat keetje den Heer van veen moetontvangen als een man, dien ik wensch dat eens mijn schoonzoon worde:’ keetje, door haare moeder bijgestaan, verklaarde dat zij hem als zodanig niet konde ontvangen: toen, zeide zij tegen mij, volgde er iet, 't welk ik u niet kan verhaalen Mevrouw lenting. ik. En waarom niet, mijn lief? zij. Om dat het u bedroeven zoude; en om dat mijne ouders ten hoogsten verstoord waren tegen elkander: dit doet mij zo aan, dat ik het u niet zeggen kan: mijn vader is als omgekeerd: Mama zegt dat zelve; doch het is zo; nooit bemoeide hij zig met ons, en nu had hij wel willen hebben dat Mama niets deed zonder hem, geloof ik, verlof te vraagen. ik. Ik versta u niet, (zeide ik, doch ik verstond haar maar al te wèl, maar wilde haare bekentenis hebben.) zij. (Mij niet durvende aanzien.) Om dat Mama u verzocht heeft, zonder dit te zeggen. ik. Is dat de reden? wel mijn lief! die is wel terstond wegteneemen: morgen hoop ik wèl genoeg te zijn om te kunnen vertrekken: (zij viel mij met beide haare armen om den hals.) zij. Ach Mevrouw lenting! zo gij dit doet zult gij mij het grootste verdriet aandoen, en aan Mama ook. ik. (Zeer staatig.) Ja maar ik zou niet ten last kunnen zijn om de geheele wereld niet; en zo Mijnheer wildschut geen behagen in mij heeft, dat kan ik niet kwalijk neemen; de smaak is vrij: ik weet, (van toon veranderende,) dat gij mij bemint en dat Mevrouw wildschut.... zij. (Mij in de rede vallende.) Ach Mevrouw! gij zoudt niet gelooven hoe mijne Moeder u verdedigd heeft! (verdedigd heintje, let daar wèl op:) maar ik bid u blijf hier, ik kan niet meer van u scheiden: (lieve ziel!) Toen had men over u gesproken en wel op eene wijze, die mij overtuigt dat deeze beursganger andere correspondentie heeft dan voor het comptoir: Mevrouw en keetje schijnen uwe partij genomen te hebben, en wel zo sterk dat zij mij niet alles wilde zeegen. ik. Weet gij ook of Mevrouw stamhorst een' brief gezonden heeft, ten antwoorde op dien van uw' vader? zij. Ja, dat heeft zij. ik. Hebt gij dien gelezen? zij. Neen, en ook mijne moeder niet: vader zeide dat als zij meer verstand wilde gebruiken hij haar dan den brief zelf zoude te leezen geeven. ik. (Glimplachende.) O nu begrijp ik alles! zij. Ik begrijp u niet! ik. Dat geloof ik wel, mijne lieve vriendin! gij zijt zo oprecht en zo eenvoudig als ik ben, maar de ondervinding heeft mij menige opmerking doen maaken: uwe Tante.... zij. O! mijne Tante is zo een verstandige vrouw! en zij had mij altoos heel lief, en ik haar ook; maar ik had geen' zin in Buiten te zijn, en daarom ging ik er nooit. ik. Dit alles betwist ik zo weinig, dat ik zelve Mevrouw stamhorst voor een wonderbaar sneedige vrouw houde. zij. Hoe kan haar brief u dan doen zeggen: ‘Nu begrijp ik alles?’ mijne Tante heeft geen belang daarbij wien ik zal trouwen of niet. ik. Zo gelooft gij ten minsten: maar daar kunnen jonge Juffrouwen zijn voor wie dat zo onverschillig niet is. zij. Ik versta u waarlijk niet! (Zij brandde van nieuwsgierigheid.) ik. Gij weet wel; want ik moet u alles zeggen lieve keetje! dat mijn Broêr voor eenigen tijd bij mij gelogeerd heeft? zij. Heel wel, en toen was het hier in huis zo stil en zo eenzelvig dat Mama zelve zei dat zij wenschte dat hij al weêrom was. ik. Mevrouw heeft veel goedheid, doch hij is overal bemind; zo als gij weet. zij. Maar die jonge Juffrouwen nu? (haar hoofd vooruit steekende om als 't ware dies te eerder te weeten wat ik zeggen zoude.) ik. Kent gij uwe Nicht, Juffrouw betje? zij. Ja, en neen; maar wij houden veel van elkander. ik. Ei, zo! zij houdt veel van u, zegt gij? zij. Maar Mevrouw lenting, waarom vraagt gij mij dit zo ernstig? ik. Om dat ik zo veel belang in u stel, en om dat ik altoos vermaak heb om zulke lieden te ontmaskeren die onder den schijn van vriendschap en deelneeming, niet dan hun eigen voordeel, vermaak of roem bedoelen. zij. Ik versta u nog al niet! ik. Wel als ik dan rond uit moet spreeken, uw nicht betje, is zo onverschillig niet voor mijn armen Broeder dan gij zijt. zij. betje! wat, zegt gij? en zij is zo.... ik. Eene waarheid, en wel eene zeer natuurlijke waarheid; uwe nicht zegt men, heeft een goeden smaak, en zonder grootsch te zijn op mijn' Broêr, mag ik wel zeggen dat de gevoelens die zij voor hem heeft opgevat haare keuze geene oneer aandoen. zij. Dat had ik nooit gedacht, dat betje voor haar zelve zoude durven kiezen. ik. Niets is evenwel natuurlijker. zij. En gelooft gij dat mijne Tante dit weet? ik. Misschien weet zij het niet, en in dat geval kan betje in geene verdenking vallen bij haare moeder als zij die alles doet schrijven 't geen zij voor haar best oordeelt: gij weet, uwe Tante en haare dochter zijn groote vriendinnen? zij. Maar mijn lieve Mevrouw, hoe weet gij dit alles? ik. Door twee wegen; door eigen opmerking, en door de bekentenis van iemand mij zeer na bestaande: zo dra ik zag dat deeze jonge Juffrouw op mijn' Broeder verslingerd geraakte, alle gelegenheden waarnam om hem te zien, met hem te wandelen, zo als wij Buiten meest allen veel wandelen, onderhield ik hem daar over, en zei, dat indien hij hier een amt kreeg en genegenheid had voor deeze jonge Juffrouw, ik zeer vergenoegd zijn zoude. zij. Ja, mijn nicht betje is niet lelijk, dat moet men bekennen, en zij weet magtig veel! ik. Uw nicht betje ziet er wèl uit, doch is veel te wijs voor vrouwen zo als wij. zij. Wel wat antwoordde uw Broeder? ik. Zijt gij daar nieuwsgierig na? (een weinig rood wordende.) zij. Wel mij dunkt ja. ik. En moet ik u alles, alles zeggen? zult gij niet boos op hem worden? zij. Heden waarom? ik. Dat zult gij hooren: dit huwelijk, zo als ik u zeide, kwam mij zo wèl voor, dat ik hem daarover meermaals sprak; doch hij antwoordde mij dat al ware Juffrouw stamhorst zo schoon als een beeld en zo rijk als mijn man, hij haar niet zoude kunnen beminnen: kort gezegd, hij gaf mij met veel moeite en onder verzekering van geheimhouding te kennen, dat hij sedert hij eene zekere jonge Juffrouw te Amsteldam had leeren kennen hij om niemand dan haar denken koude. zij. (Een weinig onthutst.) En zeide hij u niet wie zij was? ik. Ja. zij. Kent gij haar? ik. Zeer wèl, zij is schoon; zij bezit alles wat beminnelijk is; en hij is zo op haar verliefd dat ik hem in mijn hart beklaag, indien hij nooit weder zal bemind worden: 't hielp niet wat ik zeide, of hoe veele aanzienlijke familien hem zoude willen aanneemen; maar sedert ik haar zag, kan ik alles bevatten: 't is een Engel: wilt gij haar portrait eens zien? (Ik haalde een zakspiegeltjen uit mijn brieventasch.) zij. (Vol nieuwsgierigheid en vrees,) Hebt gij haar portrait? ik. (Het openende en voor haar houdende.) Dit is het: oordeel nu over zijn' smaak. Ik kan u onmogelijk de lieve verwarring en verwondering beschrijven waarin dit haar bragt, zij verstomde geheel: eindelijk zeide zij zeer bedeesd. ‘Op mij!’ ik. Ja op u; en dat hij nooit u daar over durfde aanspreeken kwam om dat waare liefde altoos beschroomd is de beminde te mishaagen. zij. Wel mijn lieve vriendin! uw Broeder mishaagt mij niet; integendeel, ik vind hem zeer aangenaam. ik. Maar nu gij weet dat hij u bemint zoudt gij hem niet weder kunnen beminnen? of zoudt gij hem voor al zijn leven ongelukkig willen maaken? zij. Voor al zijn leven ongelukkig! dat is ijsselijk! ik. Ja zo zal hij zijn, en misschien drijft nog eens de wanhoop hem tot een droevig uiterste. (Ik zuchtte.) zij. Ik weet niet recht wat ik zal zeggen: ik heb daar nog nooit heel bedaard over gedacht:... mijn vader heeft mij al voor eenigen tijd gezegd dat ik nooit staat moest maaken op een' knaap, (dit was zijn woord,) als uw Broeder. ik. Mevrouw stamhorst zal hem dit zeker hebben doen zeggen. zij. Dat weet ik niet; maar wel dat mijn vader uw Broeder niet met al acht, en zegt dat hij een slechte jongen is: maar nu moet ik u nog wat vertellen: de jonge Heer van veen heeft mij ten huwelijk verzocht, en die wil mijn vader dat ik neemen zal. ik. Wie is die van veen? ken ik hem? zij. Hij at hier eergisteren, en zat naast mijn' vader. ik. Die lange stijve hark, met dat statig bakkes? die zo weinig sprak en u zo bestendig aanzag? zij. Het laatste weet ik niet, maar ja, het is die lange jonge Heer, die zo deftig kijkt als een Dominé: hij is een heel braaf jongman. ik. Wel dat is heel goed waarlijk, gij zult dan ten minsten een braaf man hebben, en wat wilt gij meer? zij. Wel ik heb geen' zin aan hem, dat heb ik ook aan mijn' vader gezegd, en daarover werd hij zeer boos op mij; maar Mama is op mijn' kant, en ik zal nooit mij laaten dwingen om iemand te neemen tegen mijn' zin. ik. En mijn arme broeder heeft dan niets te hoopen? en dat om dat Mijnheer wildschut vrijheden omtrent zijn charakter neemt die hij zeker alleen om uwent wil kan ja behoort te verdraagen? Ik merkte wel dat deeze ontdekking haar zo aangenaam als onverwachts toescheen; en ik twijfel niet, of indien haar vader en moeder onéénig blijven; hij keetje dwingen wil om van veen te trouwen; en gij uw best doet om haar te knippen, het meisje voor ons is: morgen zal ik haar terdeeg waarneemen omtrent u, en zien hoe het verder aanteleggen: doch zo ik in uwe plaats ware, mij dunkt binnen één maand was ik, in spijt van wildschut en zijne wijze famille, man en meester van zijne dochter: gij zijt immers niet zoo'n gek dat gij verliefd zijt? wel des te vrijer is uw oordeel, en te geruster kunt gij uw plan vervolgen: dit is echter wáár, dat indien gij in staat waart om te beminnen, dit meisje, had zij maar wat meer verstand, uwe liefde zoude moeten opwekken: doch u is een vrouw niets dan eene vrouw.... van veen is des uw openbaar aangekondigd medevrijer! ik ben beschaamd als ik denk dat men dien tegen u durft aanvoeren: zo een stemmig kijkend uilskuiken, die zeker nooit buiten zijn moeders kinderkamer geweest is, en even weinig moed als geest bezit: ik denk dat ik morgen de Mama eens onderhanden zal neemen, en zo dra als ik zeker ben dat keetje u bemint zal ik vertrekken zo men mij wil laaten gaan: doch kan ik den twist tusschen deezen man en zijne vrouw gaande houden, door hier te blijven, dan zullen alle zijne onbeleefdheden mij niet kunnen bewegen om te wijken - Goede nacht! het slaat daar vier uuren, en des mogt ik liever zeggen, goede morgen, wenscht u,   Uwe Zuster   chrisje.
wolf016corn02_01_39_1
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 1, "section": 1 }
Mijn hooggeëerde man! Indien ik ooit getwijfeld hadde, of gij mij bemindet, dan zeker zoude uw brief aan mij, mij voor altoos daarvan geneezen; want zulk een' brief kan geen verstandig man van staat schrijven, dan in het diepst vertrouwen op de bescheidenheid der geenen, aan wie hij dien toezend; en dewijl vertrouwen en liefde in het huwelijk onafscheidbaar gepaard gaan, besluit ik uit het eene tot het andere; dit is het niet al 't welk mij gerust stelt: gij bemint mij zeker, hoe kunt gij anders zo een langen brief schrijven? gij, die zo overhoopt zijt van bezigheden; die niets bedoelt dan het algemeene wèlwezen, zo dat het u bijna niet gegund wordt, om, op dat ik met de schriftuur spreeke! onder uw wijnstok en vijgeboom met de huisvrouw uwer manlijke jaaren het goede te genieten; die schatten, meen ik, die zo eerlijk gewonnen, zo zuinig vergaêrd, en nu zo wèl uitgezet kunnen worden: gij die verpligt zijt, om, of ten oorbaar van het land uw tijd en gezondheid te besteeden, op uw studeerkamer, omringd van zulke schrijvers, die het recht zo wel verkeeren als verlichten; of ver van haardstede en altaar, in trekschuiten, het land doortereizen, om de zeden, de gewoonten, de gebruiken, en wat al meer van de nabuurige steden te leeren kennen; dorpen, gehuchten en volken te doorzoeken; het goede in uwe stad overtebrengen, het verwerpelijke buiten te stooten: kort gezegd, gij hebt mij door uwen brief in de verzoeking gebragt om nu en dan eens van huis te gaan: in al dien tijd van ons allergelukkigst huwelijk, hebt gij nog zo veele woorden niet met mij gewisseld, bij gebrek van tijd; zoudt gij, als ik weêr bij u ben, mij niet kunnen inwilligen met u onze briefwisseling voordtezetten? bedenk u daar eens op, dit plan komt mij, tusschen een paar getrouwde lieden, die elkander dagelijks zien, zeer fraai voor. Uw brief heeft mij geleerd en vervrolijkt, en ik betuig u dat in alle brieven van rabener, gellert, Madame de savigne, en Mijladij montague, geen is zo vol, zo origineel, zo buitengewoon dan de uwe: uw talent van briefschrijven was mij tot nu geheel-en-al onbekend, maar des te grooter is de verrassing. Ik ben zo trotsch op mijn' man, dat ik mij niet konde weêrhouden om eenige plaatzen, (die geene staatkundige geheimen bevatten,) het gezelschap alhier voorteleezen: ik heb mijn doelwit bereikt; men heeft uw vernuft geprezen, en uw moed om een billijke zaak doortedrijven, heeft vooral de vrouwen behaagd; zij tog verkiezen altoos een man van moed, boven een' zoetpraatend jabroêrtjen. Indien ik u verklappen wilde, door te laaten blijken dat gij mij over zulke zaaken raadpleegdet, zoude ik den Heer stands, onzen kruidenier, bij wien ik alles laat koopen en betaalen, en wiens fijne vrouw mij voor eene verworpeling heeft rondgedragen, (om dat ik een beverhoed met een pluim draag, denk ik,) wel eens willen beduiden, hoe kerks hij ook zij, dat gij door het plaatzen deezer ophaalbrug meer zonden zult voorkomen, dan zijne veroordeelende huisvrouw ooit bestraft heeft; hoewel dit haare hoofdbezigheid schijnt te zijn, Gij zelf, mijn goede man, weet niet hoe veel iedele woorden, vloeken, en eeden er op de oude brug gedaan zijn: en toen hij zo krank werd dat men er zig zelfs niet met een ligt chaisjen op vertrouwen konde, maar hij afgekeurd en afgeschut werd, raasden en tierden de reizigers en de boeren of zij bezeten waren, als zij met hunne wagens en karren daarvoor kwamen en terug moes-ten gaan: de eene wenschte dat de brug in de hel, de andere dat hij op de mokerhei, de derde dat hij in de maan stond; deeze zeide: ik wenschte dat Burgemeester lenting den hals brak, doordien hij geene nieuwe laat maaken..... maar dit doet mij te veel aan: kort gezegd, mijn lieve man! indien vrouw stands zig niet meer bemoeide met de regeering van de kerk dan ik mij bemoei met die van stad en land, dan zou er zo veel twist niet zijn, en de broedergeschillen zouden niet alle zondagen op den spreekstoel komen, om dat nu juist vrouw stands de Voetiaansche haan boven de Cocceaansche vlag wil geplaatst hebben; en onder ons gezegd, dit ergert mij zó, dat het eene der reden is waarom ik, (het moet er nu altemaal uit,) niet veel ter kerk ga - Wat den omroeper betreft, gij weet best hoe veel schuld ik daaraan heb dat hij die bediening kreeg: dat zou ook waarlijk ellendig zijn, dat men niet iemand een amt zoude mogen geeven, die er niet alle de bekwaamheden toe had; ging dit door, hoe veele geestlijke en wereldlijke bedieningen zouden onvervuld blijven, zo men niet dan kundige Generaals, bevaaren en stoute Admiraals, eerlijke welspreekende Advocaaten, verstandige Doctoren, vroome geleerde Predikanten, enz. hebben wilde! al is des onze omroeper niet zo welspreekend als cicero, hij is ligt zo bekwaam tot zijn werk als de stadsbode met zijn houten been, die, om dat hij nog een soort van een neef van vrouw stands is, die plaats kreeg, en, schoon wat hosklossend, tot mijn groot genoegen, wèl waarneemt. Indien ik echter niet begreep dat eene vrouw niets te maaken heeft met de regeering, ik zou, toen men een omroeper wilde aanstellen, dunkt mij, hebben kunnen toonen dat zo een amtenaar geheel onnodig is, in onze stad, die niet in den eersten rang kan geplaatst worden; dat men des dat geld had kunnen uitwinnen, vermids onze Vrouwen en Mevrouwen, uit zuiver belang't geen zij stellen in den welvaart der stad, dien post gratis, en met een recht voorbeeldigen ijver waarneemen; dat deeze kerksche zusjens, en bejaarde vrijsters daarom zo naarstig de wacht houden en gluuren door een reedjen der neteldoeksche glasgordijntjes, wie gaat, wie komt, wie staat, wie koopt, wie verkoopt, en wat er verloren en gevonden wordt, en het reeds hebben uitgetrompet, terwijl onze stamelaar nog bezig is om zijn bekken wat optepotzen. Maar ik wil u tegen uwe Mederegenten niet opzetten; wat zoudt gij er aan hebben! dit heb ik u evenwel te zeggen, als gij eens een buitensingeltjen omwandelt, en niet te zeer in uwe studie verdiept zijt, let dan eens op die schutting aan de rechtehand, zij is zo ergerlijk met krijt en vuilnis beklad, tot groot nadeel der zeden en der reinheid; daarbij, is zij zo zwak, dat zij u, die gewoon zijt onder weg alles wat u te binnen komt, leunend tegen een hek of schutting optetekenen, hetzelve wel eens, zonder dat gij daaraan dacht, slecht zoude kunnen doen bekomen; zij behoort tot dat spinnekops tuintjen, waarvoor de baas, Boomlust, heeft laaten zetten, hoewel er geen half douzijn Wilgen in en om gevonden worden: denk dan daaraan, en leun er niet tegen, gij zoudt op de buitenplaats zelve te land kunnen komen, en men zoude u misschien ook nog wel een proces kunnen aandoen: het is ondertusschen droevig, dat men u, op wien de geheele last der regeering aankomt, op deeze wijze behandelt; oordeel hoe mij dit treffen moet! mij, die u kent, en bij ondervinding weet, dat gij meer leeft voor het algemeen dan wel voor u zelven, of voor mij, uw andere ik; troost u echter, gij kent het spreekwoord: Die huizen (bruggen) timmert aan den weg, Moet lijden iedermans gezeg. En geen Propheet is geëerd in zijn eigen vaderland: maar de vreemdelingen, en het eerstvolgend geslacht, (indien die brug dan nog staat,) zullen ze, want dan zullen nijd en afgunst dood zijn, prijzen. Dewijl gij mij zo vertrouwelijk schrijft, zal ik het nog eens waagen eene bedenking in het midden te brengen; zij betreft de kleur der brug, en het passagegeld: is het laatste niet wat te hoog? en zullen de reizigers daardoor niet afgeschrikt worden, om door onze stad te komen, tot onberekenbaare schade van alle neringdoende lieden, wier voor-deel gij bedoelt? 't is voor mij onbegrijpelijk dat een eenig Regent in 't hoofd konde krijgen om uwe brug wit te laaten verwen; niet alleen om alle de weldoordachte redenen die gij daarvan geeft, maar ook nog om twee andere redenen, die ik u, dezelven aan uw oordeel onderwerpende, ga mededeelen: Vooreerst, weet gij, lieve man! (lieve man! - dit is mij tog wat al te gemeenzaam, daar ik aan een' staatsman schrijf!) dat de brug aan de noordzijde der stad wit geverwd is; gave men nu aan uwe brug diezelfde kleur, waar bleef dan die verscheidenheid, die de schoone Natuur zo zeer belangrijk maakt, voor kundige oogen? indien de menschen zig altoos door haar lieten leeren en geleiden, hoe zou het dan iemand in de gedachten kunnen komen, om twee bruggen met dezelfde verw te overstrijken? In die rood te laaten schilderen heb ik nog minder behaagen, in weêrwil van het gevoelen des Vaders, die, om dat zijn Zoon te Leiden studeert, en eens zijn fortuin in den schoot der kerk verwacht, daarvoor pleitte; in weêrwil zijner bedenking of het groenschilderen niet wel gevolgd mogt worden van nog andere nieuwigheden; om dat er meermaals uit geringe veranderingen ontzachlijke revolutiën in kerk en Staat gesproten zijn, waaraan men nooit gedacht, die men nooit voorzien had: welke denkbeelden van moord en doodslag kunnen sommige, en ook bijzonder de roode kleuren, niet in den geest oproepen! hoe levendig heb ik nu de schrikkelijke partijschap tusschen het witte en roode, waardoor eens, onze vrienden en geloofsgenooten, de Engelschen, tot op den kant huns bederfs gebragt werden voor den geest! Hoe verstandig hebt gij des, lieve man! (al weêr lieve man! - ik kan het niet helpen!) den groenen kleur bepaald! de kleur des vredes, en der hoope! dit moet ieder burger herinneren, dat hij een gerust, stil leven moet leiden, het beste hoopen, en met alle zijne medeïngezetenen in vrede leeven; ja dat gij veelmeer burgervader, dan meester zijt. Wat nu uw plan nopens de goudsbloemen betreft, het is schoon, edel, wèl uitgedacht en lofwaardig: maar is dit plan echter niet meer maagdan staat-kundig? zal men, indien uw plan uitgevoerd wordt, niet te duchten hebben dat de listige schraapzucht iet anders zal uitvinden, en der schamele gemeente nog nadeeliger vodden voor haar halven stuiver verkoopen? denk ook of de gemeene lieden, die niet instaat zijn om kostbaare bloemen in eigendom te hebben, niet morren zullen als men hen hunne bloemen komt ontrukken? en de ondervinding leert, dat het gepeupel, of, wilt gij, de goede gemeente, geen kleur zo schoon ja zo dierbaar vindt, dan die der goudsbloemen; en waarom u misschien in verdenking te brengen bij zulken, die u zeer zeker staatkundige oogmerken zullen ten laste leggen? mij dunkt, dat ik, in uwe plaats zijnde, het als nog niet waagen zoude, even weinig als hier te lande eene witte zijden cocarde te draagenDeeze brief is geschreven vóór de gezegende omwenteling.: er zijn altoos kleuren die door het volk gehaat en bemind worden, en zij hebben evenveel reden voor hunnen haat als voor hunne liefde: dan wie kan al het kromme recht maaken! lieve man? en nu geef ik u nogmaals in bedenking of het niet haast tijd wordt om ook voor u zelven en uwe famille te leeven; het is meer dan waarschijnelijk, dat gij eens vader zijn zult van uw kind, of mijn, of ons kind, zo gij liever dit wilt; dan zal onze kinderkamer uw raadzaal zijn, en wij zullen als twee hoofden der regeering, over de opvoeding raadpleegen: verheug u evenwel niet boven maate, want het zoude ook nog wel anders zijn kunnen. Mevrouw wildschut is zeer misnoegd om dat gij, hier moetende zijn, ons zulks niet bericht hebt, maar ik weet zeer wel dat het aan uwe bezigheden en gebrek aan tijd is toeteschrijven - Wat nu mijne t'huiskomst betreft, mogelijk kom ik u verrasschen; mogelijk blijf ik nog wel hier; want men wil mij niet laaten gaan, en dit is de eenige dwang die men mij aandoet; ieder leeft hier zo als hij wil, en Mevrouw wildschut is geenzins de vrouw naar de klok: ik herinner mij daar die drama, die gij zo onbeschrijvelijk schoon vond, en die u zo zeer behaagt als mij de Metromanie van piron - Mijn broeder verveelt het wachten op een amt ijsselijk, om dat hij nu, zegt hij, en met reden, niets te doen heeft, en daarin vindt hij zijne bestemming niet in 't allergeringste. De Heer wildschut heeft zeer veel van uwe denkwijze en charakter, en heeft het even volhandig; maar als ik t'huis ben, en gij geen tijd mogt hebben om te praaten, dan zal ik over dit alles onze briefwisseling beginnen - Zorg voor uwe dierbaare gezondheid, niet slechts mijnent wille, maar om zo veele honderden wier lot gij bestuurt; allen groeten wij u, met achting, en ik noem mij, (gemeenzaam genoeg!)   Uwe liefhebbende huisvrouw.   c. lenting, geb. van arkel.
wolf016corn03_01_0_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 2, "section": 1 }
Waarde zuster! Uw brief bevat veele dier waarheden die te treffender zijn om dat wij van de gegrondheid derzelven volkomen overtuigd blijven; ik weet wel betje! dat gij mij niet spaart, als gij gelooft dat uwe strengheid voor mij nuttig is: evenwel, ik heb hier en daar, toen ik uw' brief doorlas, een weinig achteruit geschopt; en ik was vrij geraakt toen gij zeidet, u niet te durven vleien, dat ik zo veel vastheid van charakter bezit als ik zoude noodig hebben om eenen goeden, door mij ij zelven goedgekeurden, raad bestendig te volgen: wat zal ik zeggen! als ik niet boven mijn eigen peil ben opgedraaid dan kan ik zelden volhouden; en daar ik door mijne toegeevelijkheid bijna nooit zo verre gebragt wordt, is het ook voor u twijfelachtig of ik wel meer krachts van geest heb dan gij uit mijne voorgaande bedrijven hebt afgeleid. Maar ik heb nu een andere prikkel, en die is, mijn kind te beletten dat zij in haar bederf loopt: doch de allergepastste middelen daartoe zal ik mogelijk niet altoos kunnen in 't oog houden: hetgeen gij mij zegt dat ik voor eensgezindheid hield, hield ik indedaad daarvoor; doch meer uit sleur en gemakshalve, dan wel om dat ik er van overtuigd was; zo lang tusschen ons alles gerust voordrolde, zo lang ik even genegen was om mijn vrouw en kind haare verkiezingen te geeven, als ik de mijne onverhinderd wilde volgen, ging alles wonderbaarlijk wèl; en in geen huis heerschte zulk eene groote vrijheid en vrede dan in het onze; doch, sedert ik begon te zien dat haare verkiezingen volstrekt tegen de mijnen inloopen, gaat dit niet langer: ik zal er u een nieuw bewijs van geeven: volgends uwen raad heb ik met beiden een zeer omstandig gesprek gehouden: over dag is keetje ongenaakbaar sedert zij haare groote vriendin, die ook de groote vriendin haarer moeder is, bij zig heeft; al ware ook mijne meening geweest om haar daar dan over te spreeken: ik nam des dien tijd waar dat zij naar haar kamer ging, mijne vrouw verzoekende mij daar te vergezellen: de laatste was zo zeer misnoegd over mijne wijs van behandeling omtrent Mevrouw lenting, als keetje zelve, maar drukte zig ook sterk daarover uit: ik bragt daar mijne redenen voor in; 't mogt niet helpen - ‘Ik behoorde mij te schaamen, dat ik mij in mijn eigen huis zo gedroeg, tegen eene vrouw van zo veel verdienste en verstand, en ook nog zulk eene lieve vrouw, als Mevrouw lenting’ - dit deed mij nog duidelijker spreeken over haar dan ik gedaan had, vóór ik haar had waargenomen; ik zeide, hoe ik haar hield voor eene allergevaarlijkste vrouw, en hoe ik hoopte dat men haar zo rasch mogelijk weêr zoude laaten vertrekken; ik sprak over haar' broeder, en voerde ook het waare oogmerk haarer komst vrij duidelijk aan: vergeefsch! zij heeft reeds moeder en dochter betoverd, en mijne vrouw heeft mij tienmaal meer onaangenaamheden gezegd, dan in de twintig jaar dat wij getrouwd zijn; dit niet ééns kunnende worden, zeide ik, dat ik een' brief had van den Heere van veen, en waarover: vervolgends dat ik over dien brief met u geraadpleegd had; en, dit raadpleegen buiten haar weeten, nam zij zo hoog dat gij er u geene verbeelding van kunt maaken: ik poogde haar te bedaaren en van alles reden te geeven; 't hielp niet; uwe schoonzuster is des zeer op u verstoord: ik weet wel, betje! dat gij dit vergeeft, en dat ik haar geen nadeel toebreng, met u te zeggen hoe zij thans over u denkt. Vervolgends zeide ik keetje: ‘Dat zij den Heer van veen moest opwachten als een persoon voor wien ik groote achting heb, en wensch eens mijn schoonzoon te kunnen noemen’ - keetje antwoordde: ‘Dat zij dit niet konde doen;’ en gaf voor reden daarvan - ‘Ik heb geen' zin in van veen’ - toen werd ons gesprek een cirkel; wij vorderden niets; en mijne vrouw gaf haar in mijn bijzijn gelijk, wees mij op mij zelven terug, en vroeg: ‘Of ik mij ooit daarover beklaagd had; dat ik zelf trouwende, mijn hoofd had gevolgd, en mij weinig bekreund had aan het misnoegen mijner famille?’ Ik trachtte haar toen te doen zien welk een onderscheid er in ons geval plaats had; doch zij vroeg mij, op den man aan, of ik ooit tegen mijnen zin zoude getrouwd hebben? wat kon ik daarop antwoorden, dan neen? en dit neen, was de grond waarop zij vervolgends bouwde: toen ziende dat zig driften bij haar vertoonden die zij nooit had laaten werken, en het gesprek te hoog rees, nam ik een kaars op en ging zeer verstoord weg; terwijl keetje nogmaals herhaalde 't geen ik gezegd had, 't welk zij op dezelfde wijs beantwoordde. En wat staat mij nu te doen? dit snoode schepzel heeft beiden, zo als ik zeg, zo overmeesterd, dat ik daaraan deezen driftigen en vrijmoedigen tegenstand wijte. Ik bragt des middags den Heer van veen van de beurs mede, beantwoordde zijn' brief mondlings, en verzocht dat hij zig niet liete terug stooten: aan tafel plaatste ik hem naast mij: er waren eenige vreemdelingen, die maakten het gezelschap uit, nevens Mevrouw lenting, mijn vrouw en dochter, en haar broeder: ik meende dol te worden toen ik zag hoe zij mijne vrouw en dochter om 't meest onderhielden, en geduurig wat aartigs of beleefds zeiden: de Heer van veen poogde meermaals met keetje een woord te wisselen, of iet voortedienen; doch zij antwoordde slechts ja of neen, of bedankte, terwijl zij zelve niets deed dan ter zijde te praaten met haare vriendin, haare moeder, of met den ligtmis: in 't eerst (het is waar) had onze Mevrouw mij door alle blijken der grootste beleefdheid en oplettendheid onderscheiden; doch ziende dat zij mij niet konde winnen, (zo denk ik ten minste,) en reeds in de gunst mijner vrouwe en dochter vast geankerd liggende, betoonde zij mij even weinig aandacht als aan mijn geringsten comptoirjongen: kort gezegd, mijn toestand is zo ongemaklijk, en ik ben zo geemelijk, dat ik niet weet wat te beginnen: blijft zij nog langer, (en nu zij haare partij tegen mij genomen heeft, geloof ik dat zij hiertoe in staat is,) dan zal het kwaad voordloo-pen; vertrekt zij, dan zal zij echter haaren schadelijken invloed behouden, en de afwezigheid zelve, (zij kunnen niet meer zonder haar,) zal dat kwaad vermeerderen. Ik heb hierover met mijn' vriend de groot gesproken; doch zijn hoofd is beter gevormd om mij als koopman dan wel als vader raad te geeven: hij ziet zo wel als ik dat men mijne dochter belaagt, en heeft geene breeder gedachten dan ik van een jong lediglooper; ik heb nog meer ondernomen: ik ben bij juffrouw hoffman geweest, om haar te verzoeken dat zij den invloed die zij op keetje heeft, wilde gebruiken: ‘Invloed!’ zeide zij, ‘invloed Mijnheer wildschut! ik heb zeer weinig invloed op de denkwijze der jonge Juffrouw, anders zoude ik u overtuigen dat zij nooit ijveriger vriendin hebben kan dan Juffrouw sadelaar en ik voor haar zijn: sedert Mevrouw lenting bij u gelogeerd is, kom ik niet in aanmerking;’ ik antwoordde: ‘Dat ik haar tot mijn leedwezen gezien had, toen zij de laatste keer bij ons soupeerde;’ en dit maakte mij zo verstoord dat ik eenige scherpe gezegdens omtrent mijne dochter uitschoot: oordeel nu eens betje, over zo eene Juffrouw, ook als eene vriendin beschouwd, uit het antwoord dra zij mij gaf: ‘Mijnheer wildschut, daar gij mij de eere aandoet van mij te spreeken over uwe dochter, verzoek ik vrijheid van te mogen zeggen, dat gij haar niet kent indien gij haar verdenkt van iet, wat ook, dat niet betaamelijk is: haar oordeel kan dwaalen, en het is zo ongeoefend dat dit meermaal het geval blijven moet, maar zij heeft het zuiverste hart, en eene meêgaandheid die alles goeds belooft; doch zij is onbestendig, traag, en altoos hoogst ingenomen met alles wat voor haar nieuw is: indien zij niet geloofde dat Mevrouw lenting eene zo braave als aangenaame vrouw ware; indien zij niet dacht haar voldoening te geeven voor de wijs waarop gij deeze braave vrouw behandelt, zij zou zo geheel enal niet in haare magt zijn; en zo zij niet waande dat van arkel zonder reden in uwe ongunst is, en alleen niets doet om dat hij op een amt wacht, zij zou hem niet dulden kunnen, ten minsten hij zou niet gevaarlijk voor haar zijn: ja misschien zou zij wel besluiten kunnen om van veen, zo u daardoor plaisir gedaan wierd, tot haar man te neemen: zo verre is het er van af dat zij u wil tegenstreeven.’ Vervolgends liet ik haar uw' brief leezen: mij bij de overgaaf bedankende voor mijn vertrouwen, toonde zij wel dat zij met u volmaakt ééns was in gevoelen, (ik merkte dat wel) ook over mij en mijn charakter - ‘Misschien,’ hervattede zij, ‘zal Mevrouw stamhorst meer invloed bij keetje hebben dan de heele rei haarer vrienden en bekenden; een brief van Mevrouw moet, dunkt mij, dit doel bereiken’ - hier mede vlei ik mij ook nog al zuster: wel, zeide ik, indien gij haar, zo als ik merk, niet eens vrijspreeken kunt, (want die Mevrouw lenting houdt haar als aan haar geboeid,) doe mij dan het genoegen en schrijf haar ook eens. zij. Dat wilde ik met al mijn hart wel; maar wanneer? nu zij nog hier is? dan laat keetje, zeer zeker, mijn' brief aan haar leezen, en als zij zien zal dat ik denk zo als ik denk, zal zij keetje nog verder van mij aftrekken, en ik des nog minder nuttig kunnen zijn: als zij vertrokken is? wanneer zal dat zijn? en genomen zij is weg, dan zal mijn brief aan haar gezonden worden, en het uitwerkzel hetzelfde zijn; bedenk ook Mijnheer, dat Mevrouw wildschut mij zeer kwalijk zal duiden, dat ik mij bemoei met eene zaak, die tusschen u beiden in verschil is: dit beloof ik u; ik zal de eerste voegzaame gelegenheid waarneemen dat ik keetje spreeken kan. ik. Gij beschouwt de dingen zo als zij zijn; ik kan u niet weêrleggen: het is zo gelegen als gij zegt - maar, nog ééne vraag: denkt gij dat van arkel voor keetje niet onverschillig is? zij. Onverschillig, wat verstaat gij daardoor? meent gij hiermede, dat zij alle de nietsbeduidende sprinkhaantjens die om haar huppelen, even gaarne bij haar ziet dan hem? dan is zij niet onverschillig voor hem: verstaat gij er de uitsluitende genegenheid door? dan kan ik u verzekeren, dat zij nooit hiervan de minste blijk gaf, en, dat indien zijne zuster haar die liefde niet in 't hoofd brengt, (in haar hart plant zult gij zeggen,) zij niet zoude denken om verliefd te zijn. Ik nam afscheid van haar, hoe ongaarne ook, en zag meer en meer dat ik in de belemmering was en bleef. En nu, zuster, zal ik nog het een en ander antwoorden op het scherpste gedeelte uws mij zo aangenamen briefs: volgends uwe denkwijze, komen zelfs de dwaasheden mijner vrouw voor mijne rekening! ik moest haar geleid en geraden hebben! maar was ik daar de rechte man toe? kunt gij dit eischen van iemand die nergens gelukkig was dan op zijn comptoir, en die veel minder uit hebzucht, dan wel uit smaak in de negotie, over niets dacht dan over geldzaaken? van iemand die niets aangenaamer vond, dan zijne uitgescheurde uuren van rust buiten 's huis doortebrengen; en daardoor te meer aangespoord werd, om dat hij hierdoor zijne vrouw nooit bedroefde? kunt gij een behoorelijk gezach onderstellen, in iemand, die dat nooit had weeten te oefenen, buiten zijn comptoir, en die, zo als gij zegt, (hoewel op mijne wijze, dat beken ik gaarne,) verliefd was op zijne vrouw? eene vrouw, zo deugdzaam, zo eerlijk, met zo veele voor mij berekende, goede hoedanigheden? Ik zag altoos het onderscheid wel tusschen uwe leevenswijze en de mijne: maar ik dacht, dat is een smaak; even als voor het buitenleven, of stadleven; mijn broeder en zijn vrouw zijn op hunne, en wij op onze wijze gelukkig; en verder bemoei-de ik mij niet om de oorzaak of den grond daarvan natedenken. Wat mijne dochter betreft, gij moogt zeggen wat u goeddunkt, doch men zal weinige vaders vinden, die meer voor hunne kinderen deeden dan ik deed, of hen tederder liefhadden; maar ik kan mij met haare opvoeding niet bemoejen; en wat vader is daar zo geschikt toe, als eene moeder? voor 't overige heeft het haar niet aan meesters en onderwijzers ontbroken; nooit eischte zij er een zonder dat ik terstond ja zeide: zij heeft haare belijdenis geleerd, zo als alle jonge lieden; zij gaat te kerk, en ook, geloof ik, ten avondmaal: wat kan ik dan meer doen om haar de deugd aanteprijzen? er was nooit veel gemeenschap tusschen ons; doch dat is in de meeste huishoudens zo al omtrent hetzelfde. Ik zie zelf wel, betje, dat alle die verschooningen vrij blaauw zijn; maar hoe alle die misslagen te verbeteren? en hoe zal ik die verdeeldheid in mijn huis, en die verstoordheid mijner vrouwe verdraagen kunnen? evenwel! het is om keetje's geluk te doen, en als ik mij dat wèl voorschilder, dan ontwikkelt er zig in mij een kracht en standvastigheid die mij zelven verbaast, en ik nooit wist te bezitten, maak daar staat op: ik zal om leven noch dood toegeeven; en gij zult over mij voldaan zijn, zodra ik maar wel weet hoe het aanteleggen. Was dat looze gevaarlijke schepzel slechts vertrokken, dan konde ik ten minsten mijn huis verbieden aan den broeder: ik brand van verlangen, om haar, vóór zij vertrekt, de waarheid te zeggen; 't scheelt mij niet hoe mijne vrouw dat opneeme, en keetje zal naar mijn pijpen danssen, al zou de booze 'er zig mede bemoejen. Ik hoop mijn lieve zuster, dat gij, om uwe spreekwijze te gebruiken, rijklijk oogsten zult daar gij zo mildlijk gezaaid hebt: ik omhels u allen, maar voornaamlijk mijn stoute lieve nicht: ik wenschte wel dat mijn dochter wat meer van haare en uwe familletrekken hadde: altoos   Uw liefhebbende broeder,   paulus wildschut.   P.S. van veen deed deezen dag zijn best om keetje te spreeken, en dewijl Mevrouw met mijne vrouw uitreed, om eenige wisjewasjes te koopen, vond hij haar alleen: hij onderhield haar over zijn aanzoek, en hoopte dat zij hem niet ongunstig zoude zijn; ik was daar digt bij, schoon ongemerkt, en hoorde dat zij hem vrij onbeleefd antwoordde: ‘Ik verzoek u, Mijnheer, dat gij u om mij geene moeite geeft; want ik heb geen behaagen in u’ - hij antwoordde dat hem dit zeer trof, maar dat misschien een veelvuldige verkeering haar een weinig zoude kunnen veranderen, ten zijnen voordeele - ‘Neen!’ - spijtig genoeg! dat was onmogelijk, zij kende hem wèl genoeg, om daarvan verzekerd te zijn: ‘Heeft men,’ vroeg hij bedeesd, ‘mij ook kwaaden dienst bij u gedaan?’ - ‘Kwaade dienst! neen zeker! ik heb geene vrienden die kwaade geruchten aandraagen, en ook dit is niet noodig, gij behaagt mij niet, en mijn vader,’ (ik luisterde nu scherp,) ‘zal zeker mij niet dwingen een' man te neemen dien ik niet verkies - mijne ouders kunnen mij wel beletten tegen hunnen zin te trouwen, maar niet eischen dat ik tegen mijnen zin trouwe’ - van veen was zo getroffen door dit volstrekt antwoord, dat het mij recht aandeed; doch vreezende verrascht te worden, ging ik weg, en van veen haar in zo een luim ziende, dacht niets beter te kunnen doen, dan te vertrekken; hij kwam boven bij mij, doch, zeide geen een enkel woord.
wolf016corn03_01_1_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 3, "section": 1 }
waarde vriendin! Dewijl ik in de krant gezien heb, dat er morgen eene groote verkooping van oude porceleinen en andere kostbaarheden in de Keizerskroon zijn zal, schrijf ik thans aan u, en zal deezen brief morgen ochtend daar laaten bestellen, niet twijfelende of gij zult er zijn, en misschien den tijd niet hebben om mij eens te bezoeken; nu, dat neemen wij zo naauw niet, er is haast bij 't werk, en ik zit op heete koolen: gij hebt mij in uwen laatsten aan mij, zulk een kostelijken raad gegeven, en daar ik mij zo wonder wèl bij bevonden heb, dat ik niet weet aan wie ik anders zoude raadvraagen, dan aan zo een verstandige vrouw als gij zijt, Mevrouw richters; en daar bij, wij zijn zulke oude kennissen, en hadden zo veele pretjens en plaisiertjens toen wij meisjens waren, en ik zeg je, dat dit krachtig bindt, als het er op aankomt, en dat blijkt wel aan ons mag ik zeggen, schoon wij, God dank! nog niet oud zijn, maar in 't best van ons leven, en dat ik nog heel gaarne zo wat in 't gerommel en 't boelige ben, dat is even zo veel, en ik in mijn huwelijk geen verdriet had; ik was vrouw en voogd, en al wat ik deed was best; niet dat ik mijn' man behandelde zo als Juffrouw grijp, dat is als een' jonge die een half vat t'huis brengt, en familiair bij zijn' doopnaam noemt, zo dat men niet weet of zij van haar' kruier of van haar' man spreekt, daar zij beiden gerrit heeten; en dat heb ik mijn zuster stamhorst te danken, die haar' man altoos bij zijn Van noemt, en mij eens een aartig lesjen daar omtrent gaf; och Heer! ik was jong en los, en hij was ook toen reeds heel bescheiden, en gaf een goed voorbeeld: nu dat is het zelfde, de bordjens zijn ten eenenmaale verhangen, de wind is geheel om; en zo mijn man niet veeg is, (daar de lieve Heer hem en mij voor bewaare, want mij dunkt ik zou mij dan dood kniezen! want ik houde het met de levendigen,) heeft hij wis en waar kwaade opstookers: ik zou mijn keetje niet in huis kunnen houden, zo wij een lijk in huis hadden; want het meisjen staat de geletterde dood in 't aanzicht, als zij maar een onnozel begraavenisbriefjen inziet; en zij heeft nog nooit een lijk gezien, of een doodkist, dat ik weet, en daarom denk ik nog al, dat mijn man niet veeg zijn kan: nooit, mijn lieve mensch, was hij zo wonderlijk, of zo bemoeiachtig met mij en met keetje: mensch! wij kunnen geen vinger in de asch steeken, of hij wil het weeten: en nu bid ik, wat zijn dit evenwel voor malle kuuren! als dat zo voordgaat, zal hij nog een Jan de wasscher, een Gortentelder, ja een Vischkooker worden: van te vooren bemoeide hij zig nergens meê, ik kon maaken en breeken, weggeeven, uitgaan, volk ontvangen, alzo als ik het maar in 't hoofd kreeg; ja ik kende al zo wel zijne correspondenten als hij, de goede vrienden van keetje en van mij meen ik; en ik durf wel zeggen, dat wij het beste gezelschap zien dat er in heel Amsteldam is, en verstandige jonge luî ook: en keetje is nooit belet geworden omtegaan met die, die zij wilde: mijn man, even weinig als ik, bekommerde zig daarover: had het God den Heer behaagd mij een' zoon te geeven, ik had zijn' vader geheelen-al met hem laaten omspringen, en ik zou hem alleen zulke kleine handreikingen gedaan hebben, waartoe de handen van de mannen verkeerd staan; want, daar men een meisjen heel anders moet opvoeden dan een jongen, is 't natuurlijk, dat de vader zijn' zoon tot een man, en de moeder haar dochter tot een vrouw maakt. Nu vraag ik u, wat weet mijn man toch van keetje's charakter, humeur, smaak of verkiezingen? maar dat weet ik; want ik ken haar dóór en dóór: hij zag haar nooit dan aan tafel of in groote gezelschappen; sprak somwijlen in een heelen dag geen vier woorden met haar; niet meer, dan goeden morgen of goeden nacht, indien hij des avonds t'huis was, dat zelden gebeurde; en nu is het hem zo op ééns over 't lijf gekomen, om op onze vrienden en vriendinnen te letten, wie hier uit- en inloopt, en alles afteneuzen, mag ik zeggen: ja hij zou nu wel willen dat ik geen onnozel mensch ontving, zonder hem daarvan te verwittigen; en ik heb er immers al de moeite en den omhaal van? zo als dat een vrouw past; 't moet mij lief en aangenaam zijn, met welk een gestoet van moffen en knoeten - vrienden van hem, zegt hij - hij instuift: en ik heb ook nooit de menschen een onvertoogen woord gezegd; 't was altoos: welkom, welkom Jan Sanderse! ik heb nooit zitten wrokken aan tafel, als zij mij door hun gekoeter verveelden, of mij tegenstonden, om hunne smeerige kamisoolen, en morsig linnen; ik dacht, op reis kan men zo niet als men wil; en zulke kluchtige Potentaaten zijn evenwel ook Gods schepsels, al kan men hun gesnor nog minder verstaan dan het hebreeuwsch: men moet veel doen om het lieve brood, en nu geeft mijn man stuursche gezichten aan die vrienden, die van haver tot gort Hollanders zijn, en niet op een stroowisch kwamen aandrijven; ja stelt zig aan, dat ik er beschaamd en boos over ben. Doch, mijn lieve mensch! nu ben je nog even wijs als toen ik begon! maar mijn gemoed is vol, en nu zal ik alles in 't lang en in 't breede vertellen: gij moet dan weeten, kind, dat onder de jonge luî die hier allen dag verkeeren, ook een zekere jonge Heer van arkel is, 't is een Haagsch Heertjen, maar woont nu te Amsteldam, en wacht op een amt, dat hij van zijn' schoonbroeder krijgen zal; zo dat, hij heeft nu niets omhanden, en daarom verzuimt hij niet, al komt hij alle daag hier aan huis: het is een hámersche jonge, een raare, goede, losse jonge, zonder erg of list; en verstand! ja dat heeft hij! o ik merk wel, dat hij letters gegeten heeft; hij weet van alles, 't kan niet scheelen waarover men praat, en hij praat ook alle andere knaapjens zo stom als visschen; en hij is zo grappig, dat ik somwijl lach, dat mijn heele lijf schudt, en ik mijn zijden moet vasthouden, ja dat mijne oogen overloopen; en dat houd mij zo frisch en gezond; en mijn keetje is nooit zo in haar tuin, dan als wij zo wat grapjens met hem hebben: onze Dominé zelfs moet getuigen, dat deeze jonge Heer wel wat wild en dartel is, maar dat hij nog nooit een vloek uit zijn' mond gehoord heeft, en heel verstandig over den godsdienst spreeken kan: je weet, Dominé is een goedaartig, bejaard man, die geen kwaad ziet, daar het niet is; zo dat, ik hou veel van Dominé. Nou heeft mijn man, die hem alleen van aanzien kent, de nijd op hem: waarom weet ik niet: evenwel ik gis dat onze Boekhouder de groot, die, weet gij, wildschut's groote vriend en confident is; nu, hij is ook de beste en de eerlijkste man die ooit op een comptoir was; nuttiger dan tien anderen; en die Heer heeft een' zoon, en die zegt men dat zig mal studeert in de Philosophie; maar wat had hij daar meê te doen? hij had geen Heidensche, maar Christelijke ouders, mag men zeggen: nu, 't zijn hunne boonen zij moeten die doppen: ik heb ook nog groen korentje op 't veld; ja wel groen korentje, dat beloof ik je! nu is die jongeling hier meermaals aan huis geweest; en onze hein, die een spreeuw en spotter is, heeft hem dikwijls schrikkelijk voor den gek gehouden, uit puure dartelheid, want er is geen druppeltjen kwaad bloed in den heelen van arkel: maar om hem dat te vergoeden, heeft hij hem met zig genomen na zijn zuster die te ..... met een' Burgemeester getrouwd is: of men hem, (want die zuster is ook een heele bol,) nu daar wat al te veel geplaagd, en voor 't mafje gehouden heeft, kan wel zijn, en dat dit jongetjen, dat vrij grootsch in zijn wapen is, dit aan zijn' va-der, en die het aan mijn' man verteld heeft: want van dien tijd af, heeft hlj het tegen van arkel gehad; en behandelt dat goed kalf zo bokachtig, dat ik het niet dulden kan; en mij dunkt ook dat, zo ik paulus wildschut ware, ik mij te goed zoude achten, om mij met zulke jongenskibbelaarijen optehouden: maar zo zijn de mannen, 't is te hij of te fij: en ik vind dit ook niet heel mooi van den ouden de groot: doch dit alles heeft nog niets te beduiden, mijn lieve mensch! ik zal u alles vertellen, en dan kunt gij mij uw goeden raad mededeelen. Je gelieft dan te weeten, Tante lief! dat van arkel mij eens zeide, dat zijn zuster, die Burgemeesters vrouw, in de stad zou moeten komen, om een' Doctor te consuleeren; het mensch verkniest zig daar in dat nest van een stadjen; alle luî zijn er zo stijf, en zo kerks, dat men niet weet wat men er mede beginnen zal; en haar man is een heel verstandig man, hoor ik, en heeft schrikkelijk veel zaaken te beredderen: kortom gezegd, ik verzocht haar bij ons, en dat was het minste dat ik doen kon, want het arme schaap had vriend noch maag, en zou in een logement hebben moeten gaan: denk! een logement! voor zo eene jonge vrouw, en dat zonder haar' man, die niet meer tijd heeft dan de mijnen: ik liet haar dan verzoeken, want ik dacht, keetje zal van zo een verstandige vrouw nog veel kunnen leeren, en met haar menigen brief kunnen wisselen; en ook aan haare Tante stamhorst wat meer schrijven, die altoos klaagt, dat keetje zo weinig schrijft; en ook dat gezelschap zal keetje nog wat diverteeren, zij is jong, zij moet wat plaisir hebben. Nu had ik aan wildschut daar geen woord van gezegd; ei lieve, hij heeft voorleden zomer, en volle zes weeken nog wel, een Noordsch Zeecapitein gelogeerd, of een Rusch, dat weet ik niet al te wel: ten minste de kaerel zag er zo bars uit, dat keetje en ik zo bang voor hem waren, dat wij alle avonden onze slaapkamers op het nachtslot, en de knippen er op deeden; schoon de man, dat moet ik zeggen, ons geen kwaad opslag van een oog gegeven heeft; en heb ik er een woordjen tegengekikt? ik dacht, mijn man is zo wel Heer van het huis, als ik vrouw van het huis, en hij moet van alle menschen leeven, en ieder heeft zijne vrienden. Nu altijd, de Mevrouw is dan gekomen: ik kan je niet zeggen, welk eene allerliefste mooje, aartige verstandige vrouw het is, en niemendal grootsch tegen ons, en het is evenwel een Burgemeesters vrouw! kind! ik dacht dat mijn man met haar over de huizen heen zou geweest zijn; want zo stil als hij daar heen gaat, hij mag nog gaarne, in eere en deugd, een mooi vrouwtjen zien, en dat is zeer natuurlijk, ja als hij eens een glaasjen extra drinkt op het welvaaren van de negotie, dan kan hij met Juffrouw hoffman, (ook een mooi ding,) nog wel eens zo wat stoejen en meesmuilen; en daar heb ik altoos mijn spikkelatie in: want wij bij bennen niet jalours; maar ja! hij ontvong haar zó, dat de eene kleur mij af, en de andere kleur mij aankwam: eindelijk kwam hij aan tafel, en boog zo stijf als een stalknecht, die veertig jaaren op den bok gezeten heeft; zag van arkel aan, of hij met hem vechten wilde, en dat stak nog te sterker af, om dat hij zo beleefd als een bruîgom was tegen Juffrouw hofman: je kunt wel denken dat ik zeer boos, en zeer verlegen daarover ben: ik nam hem ook daarover beet, en zei, wel te willen weeten waarom hij mijne gast zo hondsch behandelde: (de jonge vrouw had dit wel gemerkt, maar wilde het om onzent wil niet laaten blijken; zij bleef even vrolijk en vriendlijk, tot zij naar bed ging:) en dat ik mij dood schaamde, en wat of die Mevrouw wel van ons denken moest? en wat of die zoete vrouw hem in den weg geleid had? en, zo al meer vroeg ik: denk nu eens hoe ik verbaasd stond, toen hij zeide: ‘Ik verzoek sijntje, als gij menschen vraagt dat ik dan weeten mag wie in mijn huis komt’ - ‘En sedert wanneer zijn u deeze grillen in 't hoofd gekomen? heb ik u ooit kwalijk afgenomen dat gij met heele troupen inkwaamt, en ieder logeerdet, in mijn huis, die gij hebben wildet; en hoe dikwijls heb ik lieden gelogeerd, zonder dat gij mij daar omtrent iet voorhield? en nu ziet gij als een stier die stooten wil - het staat je mooi, waarlijk!’ zeide ik zo; ‘en,’ zeide ik zo: mag ik zo wel mijne vrienden niet kiezen als gij?’ - ‘Als gij van arkel of iemand van zijn famille wilt logeeren, dan verzoek ik ten minsten dat keetje zo lang bij haar Oom en Tante gaat logeeren: en gij moet niet denken dat ik mijn dochter aan zo een' straatslijper geven zal:’ en, mensch! hij deed er een zwaare vloek op, en sloeg op de tafel dat het daverde; kort gezeid, mijn lieve mensch! ik zweeg ook niet, en wij hadden heele hooge woorden, zo hoog dat ik er zelve over versteld sta - ‘Loop jij,’ zeide ik, ‘naar de maan, en pluk starren; en staat Mevrouw lenting je zo tegen, wel leef buiten uw huis, zo als gij gewoon zijt; ik heb er niet tegen, weet gij: of zoudt gij mij als een kind aan den leiband willen houden?’ - zo dat, ik was zo driftig, dat hij zelf niet wist wat te denken: maar ik zal u nog meer vertellen, en hieromtrent heb ik uw verstandigen raad wel het meest noodig: hij had een' brief gekregen van eenen Heer van veen, en een' van zijn zuster stamhorst, met wie hij, merk ik, alles overlegt, en die schrikkelijk voor van veen is, en ik ben toch tegen haar' zin met haar' broeder getrouwd, en dat kan ik somwijlen ook niet voor suiker opeeten; zo dat zij zal mijn' man hebben opgezet, en zo geheel omgekeerd. Ik was niet verstandig, en niet rijk genoeg om in de famille te komen, en keetje die krachtig van mij houdt, en nu alles weet, is al zo boos op haar Tante, als ik zelve ben: wel mijn lieve mensch! zij zou mij de regeering over mijn kind wel willen ontneemen, zo zij maar konde! doch daar zal ik oppassen: zij zou van mijn keetje wel gaarne een weêr-gaêdje van haar geleerde dochter gemaakt hebben, doch dat was de mening niet; keetje weet genoeg, zo zij wèl wil, en te veel zo zij kwalijk wil. Maar nu moet ik u dien kostelijken van veen eens wat uitduiden, die mijn man en zuster zo vleit, en brieven schrijft: och Heer! ik word niet geteld! hij is wèl genoeg voor 't oog, maar zo stijf als een staak, en hij voert nooit zo eens het hoogste woord, en dat mag ik wel zien in een jong Heer: hij lacht bijna nooit over hein's grappen of vertellingen; en hij is Benist, nu, dat wijst zijn gelaat en kleeding wel uit; en ik begrijp niet, dat Mevrouw stamhorst, die er zo veel over te zeggen had, dat keetje niet heel stipt ter kerk ging, nu kan denken, dat zij haar geloof zoude verzaaken; want keetje is een goed lam, zij zou om man te voldoen, met hem naa de Beniste kerk klungelen, en mijn man, die altoos ziet zo als zijne zuster, zou dit ook al met goede oogen moeten aanzien; maar ik zal toonen dat ik moeder ben, en keetje zo niet laaten drijven: neen, daarvoor heeft zij te wèl haare belijdenis geleerd, om nog eens in de Benisten kerk herdoopt te worden: zij willen wel zeggen, dat de Benisten niets Gods ter wereld in den val van adam gelooven, en leeren dat onze lieve Heer voor alle menschen gestorven ie, en begraven; daar ik geen verstand van heb, dit zijn te hooge dingen voor mij! hoewel ik met hart en ziel wensch, dat het maar waar zijn mag; want het is tog schrikkelijk triest, dat men moet vreezen of een eigen vleeschlijk kind wel in den hemel is, en daar uit besluit ik, dat het Beniste geloof wel mooi is; doch ik begrijp dan ook niet, waarom menschen, die zulk een lief geloof hebben, veelal zo stuursch kijken, en zulken hekel hebben aan de vreugd! of zij moeten ook al, zo als de meeste luî, hun geloof niet al te best beleeven: nu, ieder zal zijn eigen last moeten draagen; en ik heb zonder van veen te noemen, weetje, eens met Mevrouw lenting gesproken, over de Benisten; en die verstandige vrouw zei mij; ‘Het charakter, het doorgaand charakter der Benisten, is rijkdom, trotschheid en milddaadigheid - weet gij van de historiën?’ vroeg zij mij? - ‘Ja Mevrouw! niets ter wereld;’ zij antwoordde: ‘ik juist ook niet veel, maar ik heb een' neef, die Benist, of Quakers is, en die heeft eens aan mijn' vader daarover geschreven, waarom de Benisten natuurlijk meer hoogmoed hadden dan andere Secten in ons land: hij leide dit af van hunne afkomst, van weevers en fabrikanten, die, overgroote schatten gewonnen hebbende, wel gaarne ook een woordjen zouden te zeggen hebben, ter plaatse daar men zaaken van het hoogste belang beslist: doch daar zij voormaals noch het land bestuuren, noch 'er voor vechten wilden, is nu die kans verkeeken, en zij moeten blijven het geene zij zijn, rijke burgers, buiten alle bediening’ - zij verhaalde mij al meer, maar ik heb geen sterk geheugen en misschien kan u dit heel weinig scheelen, of de Benisten trotscher of rijker, of weldaadiger zijn, dan andere Christenmenschen; want gij hebt geene dochter die men aan een' Benist geeven wil: maar ik heb haar verzocht, alles wat zij mij verhaalde, ook eens omstandig aan keetje te zeggen, om dat die dan eens zien zou, hoe het haar zal aanstaan, indien zij met zulke hovaardige menschen eene famille moet uitmaaken; en dewijl er over dag niet veel gelegenheid is, om een goed woord te spreeken, verzocht zij mij, dat keetje denzelfden avond in haar kamer mogt komen, en dan zou zij, (de goede vrouw!) het haar beduiden: wat is dat goed, dat keetje zo eene verstandige vriendin heeft, en die zelfs zo veel belang in haar stelt, dat zij ook in den nacht! als alle menschen slaapen, haar onderrichten wil: neen, neen! keetje zal ik nooit onder zulk volk geeven, om haar te laaten ringelooren en met kleinachting te behandelen: ik weet hoe het mij smaakt dat ik geregeerd wordt door mijn mans zuster: keetje zou dat besterven, dat weet ik vast; zij is als haar moeder, zij kan niet tegen verdriet. Ik weet van den jongen Heer zelven geen het minste kwaad, doch ik hou niet van hem, hij is mij te houten klaasachtig: en wat nu van arkel aangaat, ja dat is een andere bol; hij is van ouwer tot ouwer Gereformeerd; hij wacht een kostelijk amt, en mijne dochter is rijk genoeg: indien hij zinnigheid in haar mogt hebben en zij in hem, dan denk ik, zou ik ten minsten zo veel te zeggen hebben over mijn eigen kind, als zuster stamhorst wel gaarne over keetje te zeggen had: een moeder bestaat evenwel een kind wat nader dan eene Tante, zou ik gelooven: ja, ja! ik zal er eens een stuit aan waagen: wildschut zal eene harde partij hebben; ik zal zeggen: laat uw zuster haar betje aan van veen geeven, indien hij zoo'n braaf man is, die is wat beter geschikt dan mijn eenvoudig goed schaap. Maar wat dunkt u, Mevrouwtjen lief! indien ik eens mijnen man voorstelde om Juffrouw hofman aanteprijzen? - van veen heeft geld, en zij niet, doch zij zou een allerbeste vrouw voor hem zijn, en zo hij de vreugd bemint, dan zal hij een vrolijke vrouw hebben; zo hij maar niet te hovaardig is om een braave burger dochter te trouwen, wier ouders zo eerlijk en naarstig in hun winkel zijn, dat indien de man geen ongelukken en bankroeten gehad had, hij zijne dochter zeer veel zoude hebben nagelaten; en 't is eene lieve meid ook; ik hou veel van haar; ik hoor ook dat de Benisten gaarne disputeeren over de waarheden; wel dat zou wèl komen met onze naatje, die is zo wèl bespraakt, dat ik wel eens denk, als zij hier eens met iemand praat: nu meisjen! jou hoofd moet sterker zijn dan het mijne: en ook mijn keetje is altoos gewoon haar' zin te krijgen, en een menschen zin is een menschen leven; en zij kan ook niet disputeeren; en zij houdt er ook niet van; nu, zij heeft dat naar niemand vreemds; zo dat, indien keetje, van arkel hebben wil, zal zij hem zo zeker hebben, als haar vader mij kreeg, hoe veele wijze redenen zijne zuster daar tegen sprak: hoor Tante, daar ieder zijn' zin doet is vrede, en daar vrede is, is zegen: en ik kan ook niet zo onverschillig zijn, of ik mijn dochter in, of buiten mijne kerk zal laaten trouwen: neen, neen! ik ben niet veel van zeggen; doch als het op stukken aankomt wijk ik niet. Gij weet immers van ouds, dat ik wildschut zo gaarne zijn' zin laat doen, als ik de mijne doen wil? dat blijft nog zo; want om dat hij mij nooit tegensprak, sprak ik hem ook nooit tegen; dit maakt dat ik nu wat in de war ben, en u verzoek om uwen goeden raad: zie, krijgt keetje, van arkel, dan heb ik wel mijn' zin, maar mijn man niet; krijgt zij den Benist, dan heeft hij zijn' zin, maar ik niet; dit haakt, ziet gij? en ik weet het niet te redden: konde ik mijn' man maar beduiden dat ik gelijk heb, zo als ik altoos deed, en nog wel wat gaan zoude, indien Mevrouw stamhorst met haare wij heid daar buiten bleef, en ik mijn' man alleen onder mijne handen had: en waarlijk, ik heb gelijk: kom aan, ik zie van arkel alle daag; ik weet hoe hij bestaat van haver tot garst; ik ken zijne zuster door en door, er is geen oogvol kwaad in een van beiden; en zij zijn wel aartig en grappig, doch in alle eer en deugd: zij heeft haar hart op haar tong, en hij is een rechte flapuit; en zij leest zelf voor ons wel brieven van dien Burgemeester voor, over staatszaaken en zulke geheimen van het land, dat ik somwijlen mijn hart vast houde, uit vrees, of dit wel onder de roos zal blijven: want zulke dingen zijn heel delicaat, en men kan 't niet weeten in een huis daar zo veel bedienden zijn, en daar ieder een uit- en in- loopt. Daar is nu wildschut, hij kent van arkel en zijne zuster alleen van aanzien en van hooren zeggen; kan ik dan niet veel beter weeten wat keetje al, of niet dient? en ook ik ken veel beter keetje's humeur dan haar Papa; ik heb het lief kind, om het zo eens te noemen, evenwel negen maanden onder mijn hart gedragen, en zelve gezoogd; toen was zuster wèl te spreeken; toen was ik wijs genoeg, om mijn moederlijken pligt te doen; en nu, nu ik ouder en wijzer ben, en nu keetje vrouwe-deeg is, wel mensch! zo groot als ik ben, nu zou Mevrouw stamhorst zig inbeelden, dat ik onbekwaam ben, om voor mijn eigen eenige dochter de beste partij te kiezen, en voor haar geluk te zorgen! zij is altoos bij haar moeder, en zij is ook haars moeders lieve kind: wel hoor; ik bestierf het zo keetje ongelukkig wierd, ja dat weet ik vast: wel zij is al wat ik in de wereld heb: niet dat ik niet van mijn man houde, ik hou veel van hem, maar van mijn kind, dat is mij wat nader zou ik denken. Het spijt mij evenwel ook van zuster; want zij is zulk eene wijze vrouw, en ik hou veel van haar, en wilde altoos wel haar' raad volgen, indien zij mij maar mijn' eigen zin voor mij zelve liet doen; en dat is immers heel redelijk gesproken? maar nu zij mijn' man tegen mij opzet, nu zal ik ook uit den hoek komen, en haar eens ter deeg de waarheid zeggen - Weet gij wat ik ook al eens gedacht heb? (want vrede is toch best, vooral tusschen man en vrouw;) dat wij keetje met haar eigen hart maar moesten laaten omspringen, zo als zij dat zal goedvinden, en dat noch wildschut, noch ik, zig met dat huwelijk bemoejen moesten; want, lieve Heer! waarom zouden wij dáárover woorden hebben! 't is immers haar zaak? zij zal met den man moeten huishouden; en ook, het oog wil ook wat hebben, en zij weet best wie zij lief heeft; en daar liefde woont, woont God, zo als onze vriend de Dominé eeuwig en altoos zegt; zo dat, keetje moet het weeten: zij moet haar' zin volgen, dat is zij gewoon, zij is geen kind meer; ja toen zij nog een kind was, gaf ik en haar vader ook, (dat moet ik hem ter eere nageeven, hij hield altoos van 't meisjen,) altoos haar' wil: had zij ergens zin aan, 't kon niet scheelen, in wat ook, ik gaf het haar, nu eens een mooje caraffe, dan een porceleine kopjen, om meê te speelen; ja wildschut gaf haar eens zijn mooi repetitie-horologe, om aan haar oortjen te tikken, daar het hartjen ook zo een' zin aan had, dat het hem zo weinig als mij, doenlijk was, het haar weder afteneemen: was er wat stukkend of kapot; kom, kom! zei ik, het heeft geen ziel te verliezen, en daar zullen wel caraffen, en koppen, en horologes zijn, als wij alle dood en weg zijn: een kind moet men niet kwellen, dat maakt die liefjes kribbig en ongezond; en daarom ziet men zo veele zieke sukkeltjens; de schaapjens krijgen niet eens wat lekkers, en zij lusten zo wel wat goeds als wij: neen, zo was ik nu weêr niet, ik gaf keetje al wat zij lustte, en al wat zij wilde, zo lang ten minste als zij die Gouvernante niet had, maar die was mij wat te streng, en zij kon keetje zo uit haar slaapjen opneemen, als zij te lang sliep, maar zij had de tijd wel, zeg ik; en wat wat! de dag is waarlijk lang genoeg: maar zo is zuster stamhorst ook geweest omtrent haar dochter, als de Gouvernante, en ik heb de arme kleine beth dikwijls in mijn hart beklaagd, om dat zij geen zier vrijheid of plaisir had; het was altoos, leeren, leeren! met haar pieter ook zo; ik zei altoos, 't is beter een dukaat of zes te verliezen, dan den heelen dag doortehooren kniezen en krijten; mijn kind te bedroeven, is zeker veel meer te beduiden, dan een horologie in stukken te laaten vallen; dat komt 'er niet bij; ik had ook onder 's Heeren zegen, een frisch, zoet, en gehoorzaam kind: gij begrijpt nu wel, dat indien keetje nu immers haar' zin niet kreeg, of geen' man die haar altoos haar' zin liet doen, dat zou haar spaansch voorkomen, en zij kon wel van verdriet de teering krijgen; en dat zou ik immers nooit kunnen verantwoorden? Ik kan het niet begrijpen, wat wildschut heeft tegen van arkel, dan dat hij geen koopman is; maar is dat zijn schuld? hij zegt, dat hij altoos zin in de negotie had; laat hij hier op het comptoir komen, hij is een gaauwe jongen, hij zal de negotie wel rasch verstaan, en hij schrijft een mooje hand; en dan bleef het comptoir onder ons; en als onze lieve Heer keetje met kinderen geliefde te zegenen, konden wij de eerste zoon, wildschut van arkel laaten doopen, als opvolger in zijn grootvaders affaire: en hij kan ook een schoon amt krijgen van zijn broêr, Mijnheer de Burgemeester, en zelf nog wel Burgemeester worden, dat meer zegt: maar mijn man houdt niet van amtenaaren: dat is raar, zeg ik somtijds; moet het land dan niet geregeerd worden? daar zijn eenmaal kooplui genoeg in Amsteldam; 't is al koopman, koopman, wat de klok slaat. Nu moet gij niet denken dat ik iet het minste tegen den Heer van veen heb intebrengen, wat zijn persoon betreft; integendeel, indien keetje hem liever had dan van arkel, zij zou hem hebben - Ik heb u zo omstandig geschreven, om u in staat te stellen van mij een goeden raad te geeven: Mevrouw lenting, daar ik heel intim meê spreeken kan, hoewel zij mijne dochter konde zijn, wil mij ook wel raad geeven, doch het is, zeide zij, moejelijk zig tusschen man en vrouw uittelaaten; maar ik merk tog wel, dat zij van mijne studie is, en er zeer mede in haar schik zijn zoude, indien keetje haar zuster werd; nu zij zijn ook als twee zusters, wat de eene wil, wil de andere: en wat is dat aange-naam vooral tusschen getrouwde luî! ik weet wel dat van arkel, (die een rechte meiejens gek is,) keetje zo vrij zoude laaten doen wat zij wilde, als die zig weinig met hem zoude bemoejen in dit opzicht, wil ik spreeken. Het spijt mij zeer dat gij altoos zo bezet zijt, dat gij niet eens bij mij aankomt; doch gij hebt altoos zo veel intepakken en te bewaaren, op zulke kostelijke verkoopdagen, dat ik wel begrijp hoe gij het druk hebt: en ik zou u wel eens in de Keizerskroon komen bezoeken, doch gij hebt de tijd niet, en komt niet in de stad om visite aftewachten, maar om meubelen en porcelein te koopen: wel nu, ik ontsla u dan van uw bezoek, mids dat gij mij ten eersten een antwoord zend, en uw raad mededeelt; want zo als ik gezegd heb, indien keetje, van arkel hebben wil, zal zij hem hebben - ik blijve uwe   getrouwe vriendin,   francina wildschut, geb. de wind.   P.S. van arkel, daar kom ik zo klakkeloos achter, is Vrij-metzelaar, en zijn zuster zegt, dat die elkander altoos in den nood bijstaan; dat kan goed komen!
wolf016corn03_01_2_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 4, "section": 1 }
goede vriendin en mevrouw! Ik had eerder een lot uit de loterij gewacht, hoewel ik er nooit een duit heb ingelegd, het is maar goed geld naar kwaad geld gegooid; en ik heb mijn eigen beurs veel te noodig voor mijne verkoopingen, dan dat ik daar aan doen zoude; want mijn man wint zo veel zesthalven niet, als de uwe dukaaten: 't is waar dat men van u lieden zeggen kan: Groot is het Hof, Maar veel gaat er of. en een gans heeft zo wel zijn veêren noodig als de zwaluw; maar wij bennen maar burgerluî, zo dat ik had eerder honderd duizend guldens uit der Staaten loterij verwacht, dan een' brief van u, in de Keizerskroon op de brouwersgracht: wacht laat ik niet liegen, ik heb evenwel nog eens een gulden vermorst in een loterij van zilveren lepeltjens en andere snuisterij; en wat dacht gij dat ik trok? - wel twee nieten in een boômloos mand-jen! neen dat raaje niet - een zilveren paplepeltjen, ik was toen een half jaar getrouwd, en de mijne was daar recht wèl over, het scheen hem wat te beduiden - ja de mannen zijn allegaêr mal op dat stuk: hij was zo kruiïg als of ik al een jongen zoon op mijn schoot hadt, en hem bierpap in den mond propte: de mannen zijn de kluchtigste schepzels op God's aardbodem: zij snappen altoos van kinderen, van lieve schoone kinderen, en naauwlijks loopen er een stuk of vier door het huis bombardeeren, en baljaarden, of het humeur is in de war, zij grommen op die zogenaamde lieve schoone kinderen, bekijven de moeders, en zouden wel begeeren dat die slooven met hunne heldenstukken, altoos boven in de haanebalken omkroopen, om Mijnheer tog het hoofd niet te vermoejen; komen er vreemde menschen, dan moeten de schaapjens uit de wieg gehaald, wakker gemaakt worden, ja uit de school komen, om ze te laaten bekijken: is hunne grootschheid voldaan, dan mag moeder zien hoe zij het met de kleinen maakt; dan is het: ‘Toe maar, pak op, ga na je moeder, of na school;’ en worden de kinderen groot en huwbaar, dan nog mag de moeder, die zo met hen getobt en gesjouwd heeft, die hen alles geleerd heeft, wat zij weeten en moesten weeten, nog niet eens over hun lot beslissen; zij moet dan te vreden zijn met den schoonzoon of dochter dien men haar geeft; al de moeite, zorgen, last en oppassens die zij had, is al vergeten, en is voor ons; doch de regeering over hen is voor de vaders: zou men het wel gelooven, indien men het niet bij ondervinding wist? zo dat, sijntje, gij moogt wel van geluk spreeken, gij had het koningjen uit den korf; een goed man, maar dat ben je ook waardig, dit is even zo veel; gij hield altoos een oog in 't zeil, en waart altoos vrouw en voogd, en alles was ook altoos wèl en goed zo als gij deed; ik begrijp des heel wel dat gij opkeekt of het te Keulen donderde, toen gij uw' man voor den eersten maal onvergenoegd zaagt, om dat gij, zonder hem daarover te spreeken, eene fatsoenlijke dame ontvangen had: en ik begrijp niet wat hij daar tegen kan hebben, zo zij eene braave dame is, en kan men anders van een Burgemeesters vrouw verwachten, die zelve de burgerij moet voorgaan? wel lieve Heer! zo ik mijn huis zo niet vol meubelen had, dat er geen logeerkamer overschiet, ik zou ook wel eens iemand verzoeken, en wilde wel eens zien dat mijn sinjeur dat kwalijk opnam! maar nu is het onmogelijk, ik heb mijn huis vol koopjens, anders koop ik niet, moet gij weeten; ik heb al die meubelen zo voor een appel en een ei, en om het halve geld; en zij zullen nog wel eens te pas komen, en zijn altijd hun geld waard'; en mijn man zal die wel vinden als ik in mijn kist leg, want dat is toch het laatste meubel dat men nodig heeft; gij zoudt niet gelooven (ja mijn lieve mensch, ik heb óók al mijn verdriet, dat ik binnen mijn deur sluit!) gij zoudt niet gelooven, hoe de mijne dan spinnen en grommen kan, over mijn koopjens en mijn in voorraad koopen: en als hij eens een haardjen of een kraamschut moet verzetten, en daar over een stoof of kinderstoeltjen struikelt, om bij zijn papieren of kleêren te komen, dan is de beer geheel los; dan gromt en pruttelt hij, en zegt wel eens een bastaartvloekjen, hoewel hij niet los in den mond is, dat moet ik zeggen; of gooit al den horlement zo ver als het stuiven wil, en dan word ik ook wel eens wat poestig; maar woorden vervliegen, en wij kunnen geen van beiden lang pruilen. Ik heb gisteren, op de verkooping keurlijk en keurlijk luiermandsgoedjen gekocht, 't was uit een Beniste boêl, en ook een doopdekentjen dat men door een ringetjen zou haalen; maar je moet het zien! nooit is er iet zo inkeurlijk gemaakt; en indien Mevrouw lenting het wil overneemen, ik zal het haar voor hetzelfde geld geeven. Ik begeer geen duit winst van goede vrienden: wat is het mij leed dat ik den tijd niet heb, anders zoude ik een namiddag bij u komen praaten en thee drinken: doch ik ben nog zo een ouderwetsche burgervrouw, dat ik wat veel afsteek bij zulke groote luî, als gij allen zijt, en ook, ik bemoei mij niet sterk met alle nieuwe snofjens, ik draag dat ik heb en aankoop: nu zeit mijn mans nicht wel eens: ‘Heer, Tante! dat tuigt niet zamen; een rood schoudermanteltje, en een kuifmutsjen, muilen met neuzen en een triomphante japon!’ - ‘Ik draag wat ik heb,’ zeg ik dan, ‘en die mij niet zien wil, moet maar een anderen weg uitkijken, kind!’ maar als ik in groote huizen kom, dan zie ik wel dat veele nufjens haar neus optrekken, of om mij lachen, en daarom kom ik ook niet bij u, als ik de waarheid zeggen zal - A propos, van Benisten gesproken: de Neef van Mevrouw lenting is bij mij onbeloogen, maar dat weet ik evenwel, dat onze Benisten heel anders zijn, en niet erger dan wij zuiver Gereformeerden; zij zijn hier niets minder dan stijf, en fijn: ik ken er veelen die wel zulke Haagsche dametjens lijken dat men 't niet zou gelooven, zo men het niet met zijn eigen oogen zag; en zulke losse heertjens die vechten en smijten en kaartspeelen, spijt de rechtzinnigsten in onze kerk: zij volgen althans hier de nieuwste mode, verkleeden zig viermaal op een' dag, gaan gekapt en gekleed als Prinsessen, zingen allegaêr in 't Fransch, en dansen dat het een lust is: de Heeren kunnen somwijl vloeken als Oostïndivaêrs: zo dat, Mevrouw lenting heeft heel partijdig gesproken, over die luî: grootsch zijn zij, maar wie, zegt mijn man, is toch niet grootsch als hij rijk is, en zig boven anderen in staat ziet om zijne verwaandheid te oefenen? - ‘Doch, grietje!’ zeid hij dan, ‘dat komt niet om dat Benist, maar dat komt kind, dat zij gek zijn: want gekheid en grootschheid zijn zeer naauw vermaagschapt’ - ja, de mijne houd wel van de Benisten, en ik geloof tusschen ons, dat hij daar meer dan mij lief is, ter kerk gaat: hij spreekt altijd van hunne liefdaadige mededeelingen als er geld moet zijn: ‘Dat is alles goed man!’ zeg ik dan, ‘maar hoe zijn zij in hun geloof?’ - hij word dan geemlijk en zeit - ‘Het was beter dat ieder zijn eigen geloof verstond, dan dat men zig met dat van anderen bemoeide’ - dat is een steek op mij; want om de waarheid te zeggen, ik ben het mijne zo al wat vergeeten; doch ik meen het wèl; zo dat, kind, ik ving bot met de Benisten: dan vraag ik hem ook eens (o hij weet krachtig veel! en van alles, hij is overal t'huis!) naar de vrijmetzelaars; doch daar kon ik niet recht uitkomen, maar volgends hetgeen ik er van maaken kan, is een vrijmetzelaar even gek, even ondeugend, even goed, even wijs, als alle andere menschen, en hunne wisjewasjes doen er niets toe noch ook af; 't zijn kinderspelletjens, die zo wat grappig zijn; doch zo als ik zeg, hij kon het mij niet wèl beduiden: dit begrijp ik, dat al die vodderijen van doodshoofden, troffels, schootsvellen, handschoenen en tractementen, geld kosten, en dat men wèl bij kas moet zijn om te kunnen medespeelen: en ik denk, dat ik mijne dochter, indien ik er een had, nog liever aan een Benist, buiten mijne kerk, zou willen geeven dan aan een' vrijmetzelaar: evenwel zou het slecht zijn, dat de Heer de groot van zijnen vriend van arkel kwaad gesproken had; en uw man moest zig met zulke jongenspraatjens ook niet ophouden: ik hou van geen overbrieven, en wat kan de jonge Heer van arkel helpen dat de jonge Heer de groot zig gek in de boeken gestudeerd heeft? nu is het evenwel ook waar, dat men een gek mensch niet voor den gek moest houden: God de Heer kan iemand heel gaauw zijn verstand afneemen, zo wel als het geeven; zo als wij ook allen sterven moeten: maar de jonge luî zijn los en dartel, en meenen het zo kwaad niet, en men moet vergeeven en vergeeten, daar hou ik van, Tante lief! zo dat, indien Juffrouw keetje, van arkel hebben wil, dan is het billijk dat zij hem krijgt, want zij is altoos gewoon om haar' zin te hebben, en de gewoonte is de tweede Natuur, mag ik wel zeggen: een kind is alzo als men het gewent, en vader cats zegt zeer wèl: Een kind is als een wit pampier, Des let op dit onnozel dier; Zo gij er eenig kwaad in prent, Dan is dit edel wit geschend. en ook: Vriend, zijt dij wijs? - Buig 't jeugdig rijs; Laes! de oude stam Is magtig stram. Ja ik hou nog wel van vader cats, en zo des winters avonds, of als ik alleen met de meiden t'huis ben, en eens een amerij voor mij heb, dan lees ik er in: van den winter las ik nog den heelen Trouwring, en Spreekwoorden; maar jij, sijntje plagt niet van leezen te houden; doch ieder zijn' zin, zo is 't óók niet: gelukkig mag men zeggen die geene kinderen heeft; vooral de moeder is gelukkig: gij weet, ik had een kraamkindjen van een zuster van mijn' man in huis genomen, en zou het schaapjen ook altoos als mijn eigen kind bezorgd hebben, doch het stierf binnen weinige maanden, maar zo het had blijven leeven, dan zou ik het evenwel niet, zo als gij uw keetje, hebben opgevoed; dit zou in mijn huishouding niet te pas gekomen zijn; elk moet zijne eigen zaaken weeten: had ik, die mijn huis propvol meubelen heb, met kraak porcelein en met lange lijzen; (die ik zo van verkooping tot verkooping opdoe, want ik ben briezend naar oude porceleinen, en er hangt een capitaal aan,) laaten speelen, dan zou het kind weldra mij arm gemaakt hebben, en wat had het kind zelf aan die diggelen gehad, dan het gevaar om zijn poeteltje te bezeeren? gij dreigt uw zuster stamhorst met een' brief van klink; daar heb ik niets tegen sijntje, maar bedenk, dat die vrouw meer weet dan wij met ons beiden, en die u in duizend voorvallen goeden raad geeven kan, en men moet nooit die wijze lieden tot vijanden maaken; men kan er toch nooit geheel buiten, kind: wacht ten minsten tot dat gij zo driftig niet meer zijt: woorden vervliegen, maar geschreven schrift kan ons voor de scheenen gegooid worden: het is goed dat ik zo veel tijd heb om u te schrijven, want ik zit na een' schipper te wach-ten, om mijne grootste meubilen intelaaden, en naar Rotterdam te brengen; en hij komt nog al niet, en ik kan het goed ook niet alleen in mijn kamer laaten, en daarom schrijf ik al voord, tot dat hij komt of niet komt. Ik breek schrikkelijk mijn hoofd om te weeten wat ik u best raaden zal: ware Juffrouw keetje niet zo gewoon altoos haar' zin te hebben, ik zou zeggen zie het nog wat aan, zij is nog jong, en tijd gewonnen veel gewonnen; maar indien zij haar' zin wil en moet hebben, zou dit uitstel haar wel tot een lijk kunnen maaken, en dat zou nog erger zijn: dan denk ik alweêr, dat gij die twee vrijers eens onder vier oogen moest spreeken, maar niet met elkander, daar zou moord en doodslag uit komen kunnen; met zulke kregele jonge gastjens is dat gevaarlijk, en dan moest gij hen eens ter deeg onderzoeken, en zien wie van beiden keetje het meest haar eigen' zin zal laaten doen, wat, of van wien zij ook iet begeerde gedaan te hebben; en dat alles met groote liefde en genoegen; want daarvan zal haar geluk afhangen: doch wees nu toch op uwe hoede! laat u niet pieren! de jonge luî zullen alles wel belooven en bezweeren willen, maar dat zou mij niet genoeg zijn; want wat zijn minnaars eeden? niets dan wind: ik heb een braaf man, dan, zo hij alles zoude nakomen wat hij mij als vrijer beloofd heeft, dan heb ik nog een goeden ouden dag te wachten: nu dat is tot daaraantoe: ik wil maar zeggen, dat gij die beloften en eeden moet doen be-schrijven op een zegel, (anders is het fut, sijntje!) en door een' Notaris publicq en twee getuigen; zwart op wit, dat is de zaak, en dan kan Juffrouw keetje altoos, al ware het bij de Regeering, goed recht krijgen; doch dan moet gij uw best doen om Dominé voor u te winnen, en hem zien te bewegen dat hij dat zo wat vind met het huwlijksformulier: die goede man zal wel wat zeemanschap gebruiken; vooral, zo keetje stil trouwen wilde, want dan kan het altoos niemand ergeren: en ook als de jonge luî te vreden zijn, wat raakt dat de wereld! het is er mede als met de conniventie der Boekverkoopers, waarover mijn man wel eens spreekt: maar ik lees nooit dan catalogussen van verkoopingen; of anders kunnen de jonge luî wel in de Engelsche kerk trouwen, zo als veel groote luî; en dan kunnen zij tog het formulier niet verstaan; maar zo Mijnheer uw man ook ik dit stuk anders wil, want je weet Tante lief, hoe de mans zijn; als hen de muts niet wèl staat, kan men niets goeds doen in hunne oogen; dan zou ik het in vredes naam aan onzen lieven Heer overlaaten, en afwachten wie mijne dochter was opgelegd; duurt dit wat lang, wèl, wachten doet wel lieven, zegt het spreekwoord, en die op God betrouwt die wèl bouwt, en dit is de raad die ik aan u voor keetje geef. Ik ben voor vrede en eendragt, en het zijn slechte luî, die tusschen man en vrouw kwaad stooken; maar ik raad u evenwel dat gij omtrent die Me-vrouw uw hoofd volgt; want dit zijn maar kuuren van den Heer wildschut; hoe zou het hem aanstaan, zo hij in een stad woonde daar geene Doctoren waren, en evenwel hen noodig had? of wilde hij dat zo eene deftige jonge vrouw in een logement logeerde op de Garnalenmarkt, of in den Doelen, daar geduurig allerlei ligte losse kwanten uiten in- loopen, en daar zo een vrouw eenen kwaaden naam zoude kunnen krijgen? en Mevrouw lenting toont dat zij verstand heeft, door zig niet te stooren aan de bokachtigheid van den Heer van 't huis: hij plagt zo bang niet te zijn voor menschen: hoor, weet gij wat? het zijn grillen en anders niet - en was hij zo beleefd tegen Juffrouw hofman? - maar indien zij, zo als ik weet, zulke eene groote vriendin van uw dochter is, dan moet zij hem eens over zijn onbeleefdheid en stuursheid aanspreeken: o de mannen zijn zulke misselijke wezens, dat zij liever van vreemden, dan van eigenen de waarheid hooren. Ik moet u eens wat vraagen kind; je moet het mij ook niet kwalijk neemen: onze lieve Heer bewaare ons, maar men krijgt somwijlen zulke zondige invallen door de manlui hun gekheden: hoor dan, onder ons, en in diep vertrouwen; want wildschut is een dóór eerlijk man, en, zegt mijn man, een dóór eerlijk koopman; maar de eer der koopluî is meest altoos zo raar, en zo onbegrijpelijk, zulk eene bijzondere eerlijkheid, daar een eenvoudig Christenmensch niet recht uit kan komen; en dat noemen zij, ‘Doen als het de wereld doet:’ sijntje! zou de uwe ook een sluikerij van contrabanden aan de hand hebben? waardoor hem dan deeze schrandere vrouw zeer in den weg staan moet, wijl zij zeker, als de vrouw van een Burgemeaster niet zou toelaaten, dat de rechten van het land gesloken of bestolen werden? en misschien konkelt hij wel zo wat met Juffrouw hofman's vader; en dat dit de oorzaak is van die beleefdheden omtrent elkander; nu zal uw man misschien vreezen dat die Mevrouw daar wat van merkt, en het aan haar' man wel zoude kunnen overschrijven. Dit is evenwel maar een inval, en het kan ook wel geheel-en-al niet waar zijn, doch een mensch zoekt van alles wat hij niet begrijpt redens, en daarom, zo als ik zeg, de mans kunnen zo niets met zachtheid behandelen zo als wij vrouwen; zij zetten groote monden op, schreeuwen als bezetenen, zien zo stuurs als Duc d'alba, in den Spaanschen tijd, en als zij dan de boêl in de war gestuurd, en zig kwaade vrienden gemaakt hebben, zijn de vrouwen goed genoeg om alles weêr in orde te brengen en te bevredigen: de uwe is nu, wil ik zeggen, een man die u altoos uw eigen gang liet gaan; hij weigerde u nooit iet, al ware hij verzekerd dat het voor u of uw kind nadeelig zijn moest; je weet sijntje, dat was altoos mijne denkmanier, en ik kan niet falivouwen, maar dat gij dikwijls iet deed dat verkeerd was, dat heb ik u ook altoos als eene waare vriendin gezegd: daar is nu geen veranderen aan; maar, zo als ik zeg, waarom heeft hij in zulke gevallen niet volgehouden? hij liet zijn vrouw meester en voogd, en nu zij denkt op een gouwen troon te zitten, en gelooft dat haar wil alles zal afdoen, naar gewoonte, komt de aap uit den mouw; zo hij nu zijn zin krijgt zal hij het eens hervatten, en gij, Tante lief! zult wel zien dat alles geen goud is wat er blinkt; en dat zo alles wèl is, alles niet meer is dan wèl: zie, kind! als men van niemand wil afhangen, moet men ongetrouwd blijven, zo als ik ook dagelijks in onze stad van Rotterdam zie en opmerk: ja, van Rotterdam gesproken, en van de volle straaten, daar verhaalde hij mij van de week dat Parijs grooter was dan Rotterdam - ‘Ik zou liever zeggen grooter dan Amsterdam, wijl je toch aan 't grootspreken zijt;’ zeide ik; en hij zei, wel viermaal zo groot en volkrijk dan Amsteldam - ‘Wel man!’ zei ik, ‘wat hebje er toch aan, dat je daar zo moedwillig zit te liegen, en mij wat wijs te maaken? onze lieve Heer zou een Paapsch land zo zegenen! neen dat geloof ik nooit, en ook jij weet het niet dan van hooren zeggen, en van hooren zeggen liegt men veel’ - maar hij lachte, en zei, dat ik niet wijzer was: nu, dat daar gelaten, van Rotterdam. Ik lees daar uw' brief nog eens over, (want de schipper is nog niet gekomen,) en vraag of Mevrouw lenting geen zin zoude hebben, om wat van mijne meubilen overteneemen: jonge vrouwen hebben nooit huisraad genoeg, en dan kan zij bij mij logeeren; ik zal dan een hangkamertjen leêgmaaken, zo lang zij bij mij is; en dan kan zij onzen erasmus eens zien, daar zulke wijze Mevrouwen wel van weeten, en daar ik niet meer van zeggen kan, dan van de Mercurius die in mijn bloemstuk staat: en ik heb al eens gedacht om zelve eene verkooping aanteleggen, dan kon ik althans eens een goede plaats voor mij zelve behouden, en mijn eigen goed weêr inkoopen, zo het niet genoeg gold: en zo uw keetje eens trouwt, kan ik haar van alles bezorgen, en mijn man noemt mij als hij eens grappen wil, Mevrouw de uitdraagster: o dat is fut! ik laat hem praaten en doe netjes mijn' zin. En nu weet ik niet of ik heb op alles in uwen langen brief geandwoord, zo als gij mij verzocht te doen; en het zal mij lief zijn, indien gij mijnen goeden raad volgen wilt; althans al waart gij mijn eigen zuster, ik weet geen beteren raad dan dien ik u gaf: en komt gij nooit eens te Rotterdam? voor u en voor keetje ben ik niet beschaamd, en hier zijn ook wel aartige jonge Heeren, en die geleerd zijn ook, en wij hebben hier ook zo wel pretjens als te Amsterdam, (al hebben wij juist zoo'n schoone Comedie niet;) en onze mooje beurs, en die groote schepen, die zo vol en zoet voor een mensch zijn deur komen: en ik ben heel benieuwd hoe dat met keetje nog zal afloopen: ei lieve! dewijl gij zo vlug met de pen zijt, bid ik je, schrijf mij eens weêr, en wees gerust dat ik u altoos zo veel goeden raad geeven zal als in mijn vermogen is: schrijf toch ordentelijk sijntje, aan uw zuster stamhorst, zij meent het wèl, en ik zie dat als gij boos zijt, gij heele sterke streeken geeven kunt; en ik denk dat zij u daar tog nooit op zoude andwoorden; op die streeken meen ik; en zo gij wilt dat ik eens aan uw' man schrijv', ook heel gaarne zal ik dat doen: en nu moet ik afbreeken, want al mijn goed gaat morgen ochtend scheep, en ik ga om wat uittewinnen maar meê; de tijden zijn slecht, helaas! - Nu, ik blijve uwe goede vriendin,   m. richters.   P.S. Ik zal het maar doen, en wildschut eens beet neemen.
wolf016corn03_01_3_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 5, "section": 1 }
mijnheer! Ofschoon ik, om zo te zeggen, u niet gezien hebbe sedert ik als uw bruids speelnood op uw bruiloft kwam; want gij hebt veel omhanden, en ik heb zelden tijd als ik te Amsterdam kom, en hoewel ik nooit veel aan uw vrouw schreef of zij aan mij, dan wanneer zij mijnen goeden raad noodig had, en uit veel schrijvens dikwijls maar krakeel ontstaat, en om dat men, wil ik spreeken, zig met andere luî heur zaaken bemoejen wil, en denken de heele wereld te wijs te zijn, zo geloof ik nog al dat oude vriendinnen de pen mogen opneemen, als het er op aan komt om goeden raad te geeven, vooral als men zo schrikkelijk ver van elkander afwoont, en men zo niet maar een mantel heeft omteslaan, en mondling te spreeken, wat men te zeggen heeft: en gij mannen zijt met een jas of overrok aanstonds reisvaardig, dat nu voor ons zo niet is, om het zo eens te noemen, en ook ik heb veel kleêren, ik weet allemet niet wat ik aan zal doen, die ik zo allen op verkoopingen koop, en daar onze sijntje mij altoos over gekscheert; gij weet zij is altoos goed lachs geweest, en ik heb geen jassen noodig zo als veele vrouwen, die dan ook aanstonds gekleed zijn; en ook ieder zijn' zin, zo dat, er gaat somwijlen wel een heel jaar om dat ik van sijntje, noch zij van mij, taal noch teken krijg: en als ik eens een oogenblik tijd zou uitbreeken als ik in de stad ben, dan hebt gij ook altoos zo veele groote luî aan uw huis, en ik heb daar liefst geen doen mede, want ik zou nog liever aan het Hof in den Haag willen gaan, dap bij de meeste rijke Amsterdammers, zeg ik je; uw vrouw heeft mij wel honderdmaal ten eeten gevraagd, doch al die jonge Heertjens en Dametjens, daar vrees ik zo wat voor, en ook, gelijk bij gelijk; ik ben maar een burger vrouw, en nu zit ik in mijn schuit, die ik gehuurd heb, om met het goed dat ik in de Keizerskroon kocht, naar Rotterdam te vertrekken; en dewijl mijn gemoed eischt, dat ik u een' brief zal schrijven, neem ik deezen tijd, dat ik tog alleen zit, waar; want als ik t'huis kom, heb ik zo veel te schikken en bergen, dat er het schrijven wel in zal trekken: nu knort mijn man wel eens, om dat ik zijn huis tot een Haarlemmer pand maak, zo zeid hij, doch dit is fut, keesjen; als ik leêge kamers had, en eens eene goede vriendin wilde logeeren, dan zou hij misschien daarover pruttelen, en zuure gezichten zetten, en 't is beter dat hij mijne meubelen norsch aangrijpt, dan mijne vriendinnen: gij merkt wel waar ik heen wil? nu dit bokkingjen kan je in je zak steeken: zie ik ben recht en slecht. Oude vriendschap roest niet; en ik zou het ook altoos en tegen ieder voor uw vrouw opneemen, en zij voor mij; hoewel ik nooit voor of tegen uw huwelijk gesproken heb: ik zei altoos, hoor, sijntje, dat is uw zaak, gij moet met den man heutebeuten, 't zijn uwe boonen, gij zult ze moeten doppen: die een zotternij bakt moet haar opeeten; zij had een goeje stuiver geld, en kon zo veel vrijers krijgen als zij wilde; want zij zag er uit als een beeld, ja als melk en bloed; dat is maar waarheid: en gij waart in uw jeugd een rechte goede sul, en dat was goed voor sijntje, die wel in staat was om u te leiden: alle mans moeten geleid worden, dat is eene bekende waarheid, weet gij? en zij was nooit eene heibei, maar had gaarne haar' zin, en dat heeft ieder een gaarne: gij waart nooit een grompot of een gierigaart; gij durfdet uw vrouw ruim en breed geeven; maar ik had het nooit op uw zuster! ik dacht wel eens: dat zal bedroefd voor sijntje uitkomen, zo die zuster wildschut blijft regeeren; zij was mij veel te geleerd en veel te vroom ook, hoewel ik niet los over mijn geloof heen loop': en sijntje is wel goed, doch, is nooit zo geregeerd, ook niet van haare ouders, en althans een mans zuster, is daar nooit in staat toe; en uw zuster had zo verbaasd tegen uw huwelijk, om dat zij u veel liever aan de dochter van een' Poëet of Professor gegeven had, dan aan een meisjen dat haar hoofd niet met boeken brak: en ik beklaag altijd de vrouw die tegen den zin der famille in de famille komt, zij kan nooit voldoen: en dat kon niet met uw zuster; sijntje, dit wist ik wel, zou haar eigen hoofd volgen, en dat zou uw zuster moejelijk maaken, en de vriendschap niet doen groejen: haar ouders hadden haar zo lief, dat zij haar altoos haar' zin lieten doen; en uw vrouw heeft mij ook altijd gezegd, dat zij een hemel op aarde had, en vrouw en voogd was, en alles deed wat, en zo als zij het begeerde; en zei, dat gij de beste man van de wereld waart, en dat zelfs uw zuster zeer wel omtrent haar was, en nog nooit geschempt had op haare onbekwaamheid, om zeer goed te leezen of te schrijven; waarom zij zig dan ook had laaten overhaalen om het kind eene Gouvernante te geeven; maar Duuren is een schoone stad, doch Kortrijk ligt er digte bij, plagt mijn moeder te zeggen: de bordjens zijn verhangen; 't schijnt dat Mevrouw stamhorst op haar luimen gelegen heeft, om haar' haat te koelen; ik zeg altijd, zulke wijze luî, vooral als zij fijn zijn, vertrouw ik geen hair; stille watertjens hebben diepe grondjens: 't is een lange laan die geen bochten heeft, en men kan nooit zijden spinnen uit het oor van een varken. Uw vrouw heeft dan haar nood aan mij geklaagd, ik ben haar oude kennis, en zo digt als een pot: ik geloof wel dat zij u, (zo als zij zegt,) ook altoos uw' zin gegeven heeft; want zij is niet van liegen; dat zij om u te behaagen, wel honderdmaal in een jaar, met Jutten en Nooren, ja zelfs met Russen en Turken, aan haar tafel eet, zonder de menschen eens stuurs aantezien; en dat geloof ik heel wèl: zij is goed en goed lachs, en leeft als zij iemand dienst doen kan: en nu zij eens, om haar plaisir en met het beste oogmerk, een braave Dame verzoekt, een Burgemeesters vrouw ook nog, een vrouw, die, dunkt mij, naar het geen ik van haar hoor, zeer wel in uw' smaak had moeten vallen; nu stelt gij u aan dat het schande is voor u zelven, en een groot verdriet voor uwe arme vrouw en dochter: ik ben maar eene eenvoudige vrouw, die mij nooit met de zaaken van anderen bemoeit, en in mijn eigen huis genoeg te doen heb; maar mij dunkt dat zo Mevrouw stamhorst denkt, dat die Mevrouw geen goed gezelschap is voor uw vrouw, of dochter, waarom schrijft zij dan niet eens zelve, om haar haare fouten te toonen en te bestraffen? waarom praat zij om den kant? ik hou van voor de vuist: weet gij wel sinjeur, dat indien de Burgemeester het zoeken wilde, gij wel eens met hem aan den haal kondet komen? zo dat, ik zou mij wat beleefder gedragen; Koningen en Burgemeesters, want dat is al zo één volkjen - hebben lange armen: hoor, het is alles om u te dwarsboomen, maar dat merkt gij niet eens; toen gij trouwen wildet, verstond uw zuster dat niet, om dat het huwelijk te ongelijk was; maar als gij uw dochter aan een Benist geeven wilt, maaken dan die tweeerlei gelooven geen ongelijk huwelijk? mijn man is danig gesteld op de Benisten; 't zijn bij hem heele Heiligen; zo zijn de mannen! bij vreemden is het altoos beter: uw zuster moest liever een Kwaker of Hernhutter voor keetje zoeken, als men tog geen Gereformeerd man wil voordhelpen, zo als dien Heer van arkel: en al ware hij een ligte knaap, zó zijn de meeste jonge luî, en dan kon uw zuster haar Neef bekeeren, en brieven en gedichten schrijven, en zo had zij dan wat meer werks voor haar verstand en pen. Maar ik kan nog niet opeeten, dat zo een goed man als gij altoos plagt te zijn, zig zo laat opruiën tegen een eige vrouw, en dat om wat wijvenpraatjens: gij weet immers even weinig kwaad bij ondervinding van van arkel, als van zijne zuster? en zo men u voor uw trouwen verhaald had, dat uw sijntje niet puik puik goed was, ik geloof met alle uwe bloempapachtigheid, dat gij er opgeklopt zoudet hebben: en waarom zijt gij dan zo bokkig tegen een Mevrouw, die niets doet of de heele wereld mag het zien? al ware heur broêr nu eens een deugniet? is dat haar schuld? wel wie hoort er van! zie Mijnheer, zie Mijnheer wildschut, gij zijt een gaauw koopman, doch uw zuster is u veel te slim: en heeft keetje niet zo veel, ja veel meer geld voor hun beiden, als gij had voor sijntje en voor u? hij is geen koopman; maak een koopman van hem, zo gij niet wilt dat hij dat schoone amt zal aanneemen als het open komt: hij kan zeker u genoeg in de hand komen: uw vrouw zegt dat hij letters gegeten heeft, en van alles wat men bedenkt en niet bedenkt, weet te praaten: en ik verzoek, dat gij uw vrouw en kind toch niet in 't graf helpt door verdriet; en zo gij sijnjte haar' zin niet geeft, zal dat er op zitten; dat is eene familleziekte bij haar, en ik merk dat keetje even eens is al moeder; zie ik ben dood goed, maar mijn man moest met al zijn verstand, en boeken, en schrijven, en studeeren, mij niet beletten op verkoopingen te gaan; dat is mijn zaak; ik doe het niet zo zeer uit plaisir, (want ik gaêr daar veel kou en ongemak op, zo als nu weêr in deeze schuit, daarin ik vonk noch vuur kan krijgen, om dat er geen een stoof is, en ik juist onder mijne gekochte goederen geen een vind) - uit plaisir, dan wel uit pligt om mijn huishouding voortestaan, ik koop menig stuk schande koop, en al kan ik het nu niet gebruiken, het eet geen brood, en mijn man laat mij ook maar begaan om rust en vrede te houden; en ik blijve uwe goede vriendin,   margaretha richters.
wolf016corn03_01_4_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 6, "section": 1 }
mevrouw! Het gemeene spreekwoord zegt: ‘Een brief is een andwoord waardig;’ ik zal u des kortlijk bedanken voor het belang dat gij ter goeder trouwe stelt in het geluk uwer vriendinne, mijne huisvrouw: in bijzonderheden zal ik mij niet inlaaten, eensdeels om dat ik geen tijd, anderdeels om dat ik daar geen lust altoos toe heb: ééne bedenking heb ik maar; zij is deeze: zijt gij wel in staat om te kunnen beoordeelen, in hoe verre mijne behandeling omtrent zekere Dame al, of niet te billijken zij? gij Mevrouw, kunt immers over den zedelijken inboedel van bij u onbekende lieden, zo weinig oordeelen, als over de waardij der meubilaire, in zulke huizen alwaar gij nooit verder dan op de stoep trad? Wat mijne zuster betreft, indien gij haar zo wèl kendet als ik haar ken, gij zoudt niet zo geheel ongunstig over haar, of haare bedoeling oordeelen; maar integendeel overtuigd zijn, dat zij het geluk van ons allen, tot haar eenig oogmerk heeft; en de ijverige vriendin mijner braave vrouw was, en blijft: gij zoud haar hoog achten en uwen invloed bij uwe vriendin gebruiken, om haar te beweegen, dat zij mijne zusters bedoeling in een beter licht beschouwdet: met de grootste achting voor uwe goede welmeenendheid, noeme ik mij,   Mevrouw, UEds. gehoorzaame Dienaar.   paulus wildschut.
wolf016corn03_01_5_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 8, "section": 1 }
mejuffrouw! Ik moet dan eindelijk met klaare woorden zeggen, het geen ik uit eerbied voor u zo lang gezwegen heb: maar mag ik niet vertrouwen, dat mijne betuigingen van liefde en eerbied u door uwe dierbaare vriendin, mijne zuster, gedaan, u nog minder verstooren zullen, dan wanneer ik mij hiertoe verstoute? o Mejuffrow! wat heeft het mij gekost dus lange mij tot stilzwijgen te moeten bedwingen! evenwel, nu ik bespeur dat men u aan een' man geeven wil voor wien uw hart niets gevoelt, en men u dus onherstelbaar ongelukkig zou maaken, deels uit ongegronde partijdigheid tegen mij, deels door opstookende brieven, heb ik gemeend mij te moeten verklaaren: wel dan Mejuffrouw! gij hebt al mijn geluk in uwe handen; zo dit u niet beweegt tot ontferming met een' jongeling, die, in den waaren zin des woords, niet leeven kan zonder uwe bezitting, bedenk dan een oogenblik dat ook uw geluk van uwe keuze zal afhangen: gij kent mij genoeg, om verzekerd te weezen, dat ik u eene zo gelukkige vrouw maaken zal, als in mijne vermogens zijn kan dit te doen - Ik durf voor ditmaal niet meerder schrijven; ik vleie mij, dat gij door onze vriendin, mijne zuster, mij wel eenig bericht zult laaten toekomen, op dat ik weete hoe de maatregels zijn moeten van, eeuwig   Uwen,   van arkel.
wolf016corn03_01_7_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 9, "section": 1 }
mevrouw! zeer geëerde en geleerde zuster! Ik ben niet gewoon brieven te schrijven, ik schrijf nooit brieven dan aan mijne goede vriendin te Rotterdam, waarmede ik vóór mijn trouwen (dat mij genoeg benijd werd, maar het is beter benijd dan beklaagd,) veel plagt omtegaan, en daar ik vrij meê ben, en die zo naauw niet ziet op een woordjen of een spelfoutjen; of een eenvoudige ziel uitlacht, om dat die niet alles op zijn philosoofs of poëetisch schrijven kan: ik heb huishouden en geen briefschrijven geleerd, dat voor een vrouw wat nutter is denk ik: zo dat ik geen gevaar loop van veeltijds zwart op wit te zetten, en daar door twisten en krakeelen in de wereld voordtebrengen; en een' man optezetten tegen zijne vrouw, of kinderen tegen hunne moeder of vader, aan wie zij alle eerbied en liefde schuldig zijn, zo als, God betert, door veele wijsneuzen te dikwijls geschiedt - die den schoen past kan hem aantrekken. Gij merkt wel, zuster! dat ik schrikkelijk boos ben? en dat word ik niet maklijk, weet gij! maar het zou misschien goed zijn, dat ik mij wat meer liet zien; want als ik boos ben, dan durf ik zeggen daar het op staat, en schrijven wat mij voor de pen komt. Mijn man, die rijk is, en veel geld wint, en die aan geen mensch een duit schuldig, en van niemand afhangelijk is, schijnt het, heeft zig altoos door u, zuster, als een kind laaten regeeren: hemel nog toe! wat is er al een water vuil gemaakt! wat is er al over geschreven en gewreven! wat heeft hij al graauwen en snaauwen gehad, om dat hij eene vrouw trouwen wilde, die hij lief had; eene braave burger dochter, waarop geen vinger te leggen was! van zijn eige kerk ook nog, maar de vrouw had geen geld genoeg, en had geen philosophische boeken gelezen, als zekere andere vrouwen, die daarom ook denken dat zij alles mogen regeeren en alles zeggen wat zij willen; echter, zuster, ben ik niet naakt en bloot in de famille gekomen; mijn ouders waren deugden van menschen, dat weet de heele Nieuwendijk nog wel, en ik was ook niet opgebragt om niets te doen dan ordonneeren; en ik durf het wel rechtuit zeggen, dat wildschut met mij een behouwen man werd; en als ik geen vrouw was die het huishouden behartigt, zo ik een dier murwe vrouwtjens was, die Gods watertjen over Gods akkertjen laaten loopen, die fioolen liet zorgen, dan zou ik immers zo dikwijls niet van boojen veran-deren? maar daar over werd ik ook al meermaal bepraat en belasterd mag ik zeggen; men kan althans van mij niet zeggen dat ik alles verwaarloos om in de boeken te gaan zitten studeeren: want niemand kan zeggen, dat ik niet eerst op, en laat naar bed ben, of dat keetje en ik ooit tegen onze minderen grootsch zijn; wij kunnen zelfs wel lagchen en gabberen met de boojen; wij zijn allegaêr menschen, en bij God den Heer is geen aanneming des persoons: ja ik kan ook wel wat uit de Schrift, al pronk ik er zo niet meê als zekere vrouwen, die de leeraars dikwijls het woord uit den mond neemen, en het gras voor de voeten wegmaajen: en die veel weet zal veel te verantwoorden hebben; dat staat ook in den bijbel - zo dat, mijn man had gelijk toen hij zijn eigen zin deed: en wat zou toch al dat tegenkeffen? was ik hem dan niet opgelegd? en had hij mij niet zo lief dat hij ook aan zekere vrouwen het oor niet eens leende? Ik kan niet anders zeggen, zuster, dan dat gij en ook uw man, mij na ons trouwen, altoos eerbiedig en beleefd behandeld hebt; en ik deed ook alles, om te doen zien dat mijn man de rechte vrouw gekozen had, en hem in alles zijn' zin laaten doen; en om te zeggen zo als het is, ik geloof dat uw broeder bij mij veel meer wils gehad heeft, dan uw man bij u; zie, mijn hart ligt op mijn tong, zo ben ik, weet gij! of hij vroeg t'huis kwam, of hij laat t'huis kwam, of hij t'huis at, of buitens huis, of hij alleen inkwam, of met een heelen stoet van moffen en knoeten, 't was altoos wel, en nooit gaf ik een zuur gezicht, schoon ik wel honderd assurante bekken van de boojen daarover moest afwachten, als deeze beklonterde en gelaarsde knaapen, het godgansche voorhuis besmeerden, en de witte marmere plinten zelf beduimelden, met hunne morsige klavieren. En welke vrouw zal mij dit twintig jaar aan één nadoen? gij, geloof ik altoos, niet! men moet met zulke luî meê koeteren, en meê lagchen, daar valt dan niet te preêken, noch lesjens te geeven: zo deed ik ook, al verstond ik de helft niet, en ik dischte rijklijk op, alles om wildschut tog maar te voldoen; en ik heb altoos twee slaapkamers met kostelijke bedden gereed, voor ieder die hij wil logeeren, al kwamen zij heel van Riga of de Straat: en nu vraag ik u eens ernstig waarover hebt gij of wildschut u dan toch te beklaagen? dat ik ook het mijne er in ordentelijkheid van neem? ook mijn' zin wil doen? dat is niet meer dan billijk, en mijn man behoorde ook zo te denken: bij mijne ouders, die nu bij God den Heere zijn, had ik altoos mijn' zin: ik was een eenig kind en zij hadden mij krachtig lief: en zou ik nu, daar ik twintig jaar lang vrouw en voogd was, zo veel vrijheid niet hebben als toen ik niets dan een meisjen was? of zou mijn man mij betwisten, het geen mijn ouders mij toestonden? o dan was ik waarlijk nog zotter dan zekere vrouwen mij onderstellen, dat ik ben: en ik had aan elken vinger wel een' man kunnen krijgen, en in een famille komen, die niet geloofde mij eene groote gunst te bewijzen: en ik wilde wel eens een vreedzaamer huishouden zien dan het onze zo veele jaaren geweest is, tot andere bemoeiallen zig daarover bekommerden: ik zal nog den eersten keer te goed hebben, dat herhaal ik nogmaals, dat wildschut mij vraagt, waar zijt gij geweest? waar gaat gij naar toe? wie is bij u geweest? hebt gij de meiden laaten gaan? het zilver veranderd? en zulke malle nieuwsgierige vraagen deed ik hem ook nooit, die waarlijk te weinig beduiden om er op te antwoorden: en mijn keetje was zo vrij als haar moeder, om dat zij altoos onder mijn oog was, in al haar doen en laaten mag ik wel zeggen; en om dat het mij barbaarsch voorkomt een allerliefst zoet meisjen tegentestaan, als zij iet begeert: 't is eene schoone wijsheid, waarlijk! een kind, om dat men het lief heeft, te kwellen en te plaagen, alleen om gezach te oefenen: neen, zo begrijp ik dat niet! leest de Schrift, en het staat in dit rijmtjen: Wat gij niet wilt dat u geschied' Doe dat ook aan een ander niet! en ik behandel mijn dochter zo als ik zoude wenschen dat zij mij behandelde, als ik dochter, en zij moeder waar; en die de Schrift opvolgt kan niet doolen. Ik weet ook zeer wel aan wie ik het te danken had, dat hier eene Gouvernante moest inkomen: ik ben zo mal niet, dat ik niet zag dat dit geschiedde om mij te affronteeren! o ik was niet in staat om keetje eene goede opvoeding te geeven: het mensch was goed, ik heb het haar nooit geweten; het was haar broodwinning, en ieder staat voor de zijne; ik hield veel van haar, en ik gaf haar menig present, om toch te toonen dat ik op haar geen wrok had; en keetje hield schrikkelijk veel van haar; maar een moeder is een moeder; en keetje schreide als een kind toen zij dood was: ja had mijn keetje een vinnige bedilzieke moeder gehad, zo als zekere moeders, die ik wel ken, zij zou allang onder de aard liggen: zij is vreeslijk aantrekkelijk, en als het eens een regenachtige dag is, is zij ziek en heeft pijn in 't hoofd; keetje is teêrtjes van gestel; het is geen dikke vette landjuffrouw, die zo hard zijn als spijkers, en door allerlei weêr er op uitdaveren; maar dewijl ik altoos alles deed om haar haar' zin te geeven, en alles zelf bezorgd heb, is zij recht frisch en gezond. Maar nu zou ik evenwel, (het mensch is dood en weg, zij zal er des geene schade door lijden,) evenwel gaarn eens weeten, wat eigenlijk die Gouvernante, daar men zo wijs meê was, en zulke wonderen van verwachtte, haar geleerd heeft, of van nut geweest is, in dingen die haar eens te pas kunnen komen? Ik heb dikwijls uit de pret er bij gebleven als zij aan mijn keetje historietjens vertelde, die, de hemel weet het, hoe veel tijd geleden, voorvielen; of misschien wel nooit gebeurd waren; en die de oude baker ook wel verzinnen kan; zo als van een' Koning die de heele wereld verslagen had, en toen nog overal rond stuurde, om te hooren of er nog niet andere werelden voor hem zouden te veroveren zijn! - nu, dacht ik, jij liever als ik man; 't is veel koejen veel moejen - of van een philosoof die in een wijnvat woonde, en heel veel grappen uitrichtte: kom aan! bragt zij het kind niet in verbeelding, dat de beesten, zo als katten, en honden, en hoenders, gesproken hebben? ja dat er oudtijds luî waren, ergens in Oostindie geloof ik, die uien aanbaden, zo als wij onzen lieven Heer? en nu vraag ik je wat keetje heeft aan al die moorddaadige historiën, aan al dat vechten, smijten, rooven, schenden en zo al voord? ik zelf heb er 's nachts wel benaauwd van gedroomd, ik laat staan dan een kind! Dan weêr zat zij met het kind voor een tafel met een schrikkelijk groot papier, het was een kaart, en ik keek er ook eens in, om dat ik dacht dat het een mooje print was, en ik hou nog al van printen; maar wat zag ik? streekjens, en kladjens, en naaltjens, alle door elkander gekriskrast, mag ik wel zeggen, en daarop moest keetje dan al de dorpen en steden, en rivieren, en duinen in de heele wereld leeren kennen, en waar die gelegen zijn; iet dat mij, noch het kind een oogvol schelen kon; wij willen niet gaan reizen en trekken, en ook, keetje is altoos heel bang op het Y; zo dat zuster, ik zie niet wat daar voor nut in zijn kan, en ook wij zien vreemde tronies genoeg, wij behoeven die niet te gaan opzoeken, en zij vertellen ons veel meer van hunluî land dan men op dat papier zien kan; want, lieve tijd! wat ziet men daar toch op! kleine kerkjens, en huisjens, en torentjens, zo hoog als een speldenkop, en daar moet men dan uit opmaaken waar Batavia en Parijs ligt, en Engeland en Holland, en alle landen die in de wereld zijn: nu, niemand te na gesproken, maar ik wou waarlijk de menschen niet gekker hebben; en die zulke wisjewasjes niet aan een kind leert is geen goede moeder! ik zeg wie hoort er van! daar moeten vreemde Fransche Mademoiselles om in huis komen; is 't niet wel der peine waard'? zie, nu ik zo geafronteerd ben door u, zal er ook alles uit; want gij weet zuster, dat dit alles uw beschik was; maar het was veel nuttiger dat men dit geld aan arme luidjens gaf, die zouden God den Heer nog danken als men hen wat te goed deed; nu, het is keetje ook allegaêr glad vergeten, want voorleden week, aan tafel kwam, het te pas, dat men over de stad van Lissabon sprak, en mijn man zei: ‘keetje, kunt gij ons niet zeggen op hoe veel graaden Lissabon ligt?’ - ‘Neen vader, dat is mij vergeten; maar Juffrouw hofman weet het wel, denk ik althans:’ en toen men het naatje vroeg, zei zij - ‘keetje weet het ook wel, maar 't is haar nu niet duidelijk, het ligt op 38 graaden’ - ik begreep er niets van, en zag wel dat het niet nodig was, dat te begrijpen; en keetje heeft gelijk, dat zij zulke wis-jewasjes niet onthoudt: en ik ben nog blijde dat ik het er doordrong, en zij geen andere Gouvernante kreeg, noch ik mij in mijn eigen huis liet regeeren door bemoeiallen; mijn kind kan alles wat een kind moet kennen; en genoeg leezen en schrijven, zo als gij zuster zelve gezegd hebt, dat keetje in dit stuk niet misdeeld is; muziek om zig zelve te vermaaken, en mij ook: het nieuwe is er al lang af, waarom zou zij dan voordleeren? breiën dat is goed voor oude luî: netjens maaken is niet veel nutter dan leêgzitten: naaldenwerk! keetje slagt mij, zij kan niet lang zitten, en onze Doctor zegt altijd, dat veel vooröver zitten ongezond is, en kwaad bloed maakt; dat de meisjens er bleek en scheef van worden, en dat wil ik wèl gelooven; en ik zal mijn schoon gezond kind om een stuiver 's daags uittewinnen haare kostelijke gezondheid niet laaten bederven: en God dank! zij is rijk genoeg om andere luî daardoor brood te geeven - zij slaapt graag; o! alle jonge luî slaapen graag, en als men gezond is en geene zorgen heeft is dat natuurlijk - zij staat laat op; wel zij heeft niets met de huishouding te doen, denk ik, en waarom zou ik haar dat onnozel vermaak niet geeven? ik mijn kind vroeg uit het bed schreeuwen, om er een zoom te laaten naajen, of haare oogen in de boeken te bederven! dat mogen andere en wijze moeders doen, maar ik niet; wij eeten laat, en tafelen lang; dan voor dat keetje in orde gekleed is, wordt het tijd om thee te drinken, of uittegaan, en de dag is om eer men het weet: en als zij trouwt, zal niemand kunnen zeggen dat het te vroeg is; zij heeft ook gelegenheid genoeg, God dank, maar het schijnt dat de rechte Joseph nog niet gekomen is, anders zou Maria wel gevolgd zijn; maar sedert weinige weeken geloof ik, dat zij hem gezien heeft: over deezen joseph nu heb ik voor 't eerst van mijn leven met wildschut hooge woorden gehad, en dat wel door uw recht zusterlijk opstooken; doch alles zal u wel overgebriefd worden, denk ik; evenwel ik zal er niet om zwijgen; ik mag dan zo mooi, en zo fijntjes, of zo polietjes niet schrijven als zekere vrouwen; maar ik maak dat men mij verstaan kan, voor de vuist weg, en ik zie wel dat het schrijven maar niemendal is, want al had mij iemand gezworen, dat ik zo wèl vloot zou kunnen houden, ik had het niet kunnen gelooven, dat is even zo veel: en ik schrijf het ook aan uwe opstookingen toe, zuster, dat mijn man mijn dochter wil geeven aan een stijven Jorden, die geen oog vol wereld heeft, een rechte Benist tot in zijn lagchen toe, en dat zou dan de man zijn die keetje gelukkig maaken zou? zij zou geen vrolijken dag bij hem hebben, en dat alleen om mij te dwarsboomen; want ik weet wel, dat als ik een' vrijer voor haar buiten onze kerk had opgeschommeld, men er een hoope snaps over zoude hebben, en denken, dat ik over haar dierbaare ziel zo maar losjes heen liep. Ei lieve, zuster! indien die Mijnheer van veen zo een braaf borst is, geef hem dan aan uw betje, dat zou veel beter bij malkaêr voegen; dan kunnen zij zamen leezen en schrijven, en t'huis zitten koekeloeren, zo veel zij maar willen; doch ik denk dat bij Nichtje ook de Natuur boven de leer gaan zou, en zij wel hartlijk voor zo een stemmig man zou bedanken; anders zou hij bij u veel beter voegen, in zo een geleerd huisgezin, daar ik denk dat de dienstboden ook hunn' neus in de boeken steeken, in plaats van hun werk te doen: nu, dat raakt mij niet; ieder moet meester zijn in zijn huis, en daarom zal ik het in 't mijne zijn, al zou de droes op stelten rijden, zo als ik zeggen mag. Ik mijn man toegeeven! ik! wel ik bemoei mij nooit met hem, als wat zijn linnen betreft; maar anders, hij kan al doen wat hij wil, en dat moet hij zelf betuigen: en wij hadden ook altoos rust en vrede; doch dat opstooken heeft de booze verzonnen! zo doende zou men twee bergen aan 't vechten brengen: maar wil ik u eens zeggen, Mevrouw stamhorst! wie het zijn die anderen regeeren? zij die andere luî kinderen willen uithuwelijken, en voorschrijven hoe men leeven moet; wie al, wie niet ontvangen; waar al, en waar niet gaan; en geloof vrij, zuster! dat onze lieve Heer u daartoe zo een kostelijk verstand niet geschonken heeft: twist en tweedragt te zaajen is geen groote kunst, vooral niet als de man alles voor goeje munt opneemt; maar ik weet nog wel waaruit dit alles voordkomt: gij kunt toch niet wel verkroppen dat Mijnheer wildschut mij nam, een burger dochter, die niet geleerd had in de boeken te studeeren; hij moest eene geleerde vrouw of misschien wel eene Poëetes genomen hebben! o dan zou hij gelukkig geweest zijn! dan zou man en vrouw, en dochter, ieder in hun eigen kamer zitten te speculeeren en te peinzen, en als zij bij elkander kwamen, meer disputeeren dan eeten: maar als de vrouw en de dochter dan geloofden dat zij wijs genoeg waren om niet door den man of den vader bestuurd te worden, hoe dan? Gij had ook gedacht, ja zelfs voorzien, zuster! dat uw broêr en ik zeer onëenig zouden leeven, en ik kan u betuigen dat zo er geen opstooksters waren gekomen, wij zouden nu voor 't eerst van ons leven geen tweedragt hebben: maar is het voor mij niet om averechts te worden, dat ik dat zo maar moet toestaan? en wat Mevrouw lenting betreft, is zij niet een Burgemeesters vrouw, en van goede familie, en het liefst humeur dat er zijn kan! en handig! dat haare oogen zien kunnen haare handen maaken: en keetje kan veel van haar leeren: niemendal trotsch op de gaaven die God de Heer haar gaf, zo als wel andere jonge nufjens, maar zo gemeenzaam met ons, als of wij zelven boeken gemaakt hebben; en daarbij ook van onze kerk! weet gij kwaad van haar? schrijf aan haar, zij zal u wel antwoorden; dat beloof ik u! en haar man ook, die heel diepzinnig en sijn schrijven kan. Dat zou uw christelijke pligt geweest zijn: maar neen, dat moest men aan Mijnheer schrijven, die haar zo stuursch behandelt, dat ik mij zelve dood schaam voor hem; en wat praatjens betreft, het is geene groote wijsheid die te gelooven: haar man de Burgemeester, heeft haar ook zo een verstandigen en tederen brief geschreven, dat mijne oogen er van overliepen; allegaêr over het land, en wat best is voor het land, en dat zou hij niet doen zo hij niet wist wat vleesch hij in zijn kuip had; of is hij ook al een gevaarlijk man? ja maar die Mevrouw is de zuster van van arkel! grut nog toe! en hij is een slechte jongen: hoe weet gij dat alles van hooren zeggen: ik zou om een lief ding wel eens willen weeten, wie u al die nieuwtjens overbrieft: allegaêr twistmaaksters zeg ik je; gij kunt het neemen zo als je zelve wilt; 't scheelt mij niet; doch keetje is mijn kind, en zij zal in mij eene liefhebbende moeder behouden, in spijt van die het leed zij: en om dat gij zuster, en wildschut het in 't hoofd kregen om haar aan een rijk Benist uittetrouwen, moet van arkel niet deugen, en zijn zuster gevolglijk ook niet! wel geredeneerd! of keetje zin in haar broêr heeft, weet ik nog niet, maar wel dat zij uw van veen niet' wil hebben; ofschoon hij aan haar een' brief schreef zo stijf als de heele Benist zelf: ik zelve zou hem niet begeeren, en ik ben nu evenwel haar moeder! is hij ook de overbriever en spion? mijn man zegt dat van arkel een speeler is; zie eens wat logens! de jonge denkt hier nooit aan kaarten, zo wij hem niet noodig hebben om ons Whisk te speelen: hij is een lediglooper? wel hij wacht alle daag op een amt; is dat zijn schuld ook al, dat er niemand sterft? of moest hij een officiant gaan dood slaan? en hij houd wel van de Negotie, en kan er zeer verstandig over praaten, met andere koopluî; doch Mijnheer wildschut verwaardigt zig nooit om hem te antwoorden, wat mag ik zeggen, aantezien: nu, zuster! gij hebt een goed leerling aan mijn' man; hij heeft uwe commissie wèl uitgevoerd, dat recht moet ik hem doen: maar laat hem zijn gang gaan; Mevrouw lenting merkt dit, alles wèl, doch zij heeft veel te veel achting voor mij om er zig aan te stooren, anders zou zij mijn verzoek om nog wat te blijven niet involgen; zij heeft zelve een kostelijk huis denk ik; of zou van arkel nu hij op een amt wacht, wat beginnen? dat zou zijn, twaalf ambachten, dertien ongelukken; of moest hij ook boeken en gedichten maaken? om zo gek te worden als de wijze zoon van onzen boekhouder? hij weet genoeg, en uit de Schrift ook, dat moet Dominé zelf getuigen: nooit vloekt of zweert hij, er komt geen onvertogen woord uit zijn' mond. Zo dat, zuster, met uw welneemen, zo keetje den Benist niet hebben wil, zal, al stond haar vader op zijn hoofd en al spaarde hij zijne voeten, zij hem niet neemen: hij deed zijn zin toen hij mij trouwde, in spijt van alle afraaders, en afraadsters, en ik ook, en zij zal het zelfde voorrecht hebben. En keetje heeft een vriendin gehad, doch die was haar veel te wijs, en zo ik jalours ware, had ik er wel rede toe, want Mijnheer wildschut is zo galant omtrent haar, als onbeleefd tegen die goede Mevrouw lenting - nu heb ik gezegd daar het op staat, en zo gij mij niet te gek acht om mij met een' brief te vereeren, antwoord op deezen; en zo het niet blijkt dat van arkel een deugeniet is, zal ik hem voorstaan; maar ik heb geen' haat tegen u, de wijste menschen kunnen dwaalen. Ik ben   Uwe genegene zuster en dienares,   f. wildschut, geb. de wind.   P.S. Groet toch vooral nicht betje en neef, en uw man, en dewijl het betje's jaardag is, heb ik haar zo wat wisjewasjes van kanten, en linten, naar de mode gekocht; zij moet geen schade hebben bij ons verschil; ik hoop dat zij maar zin in het goed zal hebben.
wolf016corn03_01_8_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 10, "section": 1 }
Ten vervolge. Ik heb gezegd, dat ik den geheelen voormiddag aan mijn' man en andere goede vrienden te schrijven heb, want eerst tot diep in den nacht te zitten praaten, en dan te gaan zitten schrijven, daar bedank ik hartlijk voor; mijn gezondheid is niet vast genoeg, om dus ongekrenkt te blijven. Naauwlijks was ik in mijne kamer, of keetje tikte aan de deur; ik ontving haar nog hartlijker en vrijer dan den eersten keer: zie hier ons gesprek. ik. Gij zijt een gehoorzaam kind, aan uwe Mama. zij. Ja, dat is waar, doch ik zou evenwel bij u gekomen zijn, al had mijne moeder er niets van gezegd. ik. Ik weet dat gij de goedheid en beleefdheid zelve zijt, en zo is ook de waarde Mevrouw wildschut: trouwens als dit zo niet ware, ik zou nog deezen dag, zo ongesteld als ik ben, vertrokken zijn: (zij zucht te.) Wel nu lief, hebt gij den brief gelezen? zij. Ja, (en zij gaf mij dien:) lees hem ook eens. ik. Hede! dat durf ik niet: zulke brieven moet niemand leezen, dan zij, aan wie zij geschreven zijn. zij. Waarom? er staat geen woord kwaad in! (arm zieltje!) ik nam des den brief en hield mij of ik hem zeer aandachtig las; maar dien overgeevende, zeide ik: Ik lees niets nieuws; dit alles was mij voor veele maanden bekend: wat zegt gij van dien brief? zij. Ik zeg dat hij zo ordentelijk geschreven is dat mijn vader zelf die wel zou mogen leezen, zo wel als mijne moeder. ik. Dat is ook zo: maar mijn lieve meid, hebt gij niet genoeg aan ééne confidente? zij. Ik begeer geene dan u, mijne lieve vriendin! ik. Gij doet zeer wèl; als men zijne vriendin zo recht gevonden heeft, moet zij ons alles zijn: wat mij betreft, ik zou u zo alles kunnen zeggen; maar zo alles; niets uitgezonderd; er bindt niets zo zeer, als dat wederzijds vertrouwen; en ook 't is mijn broeder: ik ben zijne vriendin, moet des ook de uwe zijn. zij. Dat is duidelijk: ja hij houdt ook zo veel van u. ik. O hij is de goedheid zelf: en de vrouw die hem krijgt zal gelukkige dagen hebben, doch zijn hart is zo op u gesteld, dat hij, zo gij hem afslaat, rasch van verdriet sterven zal. zij. Wel ik zeg immers niet dat ik dit doen zal? ik. Ja maar, als daaden spreeken, zijn woorden onnut. zij. Hoe begrijp ik dit? ik. Ik geloof niet dat gij hem lief hebt, keetje: gij zijt zo onverschillig omtrent hem, zo vrij met alle die knaapjens die om u zwerven. zij. Wel hoor, ik zal u alles verhaalen hoe dat komt: maar, zult gij wel geduld hebben? want ik heb veel te zeggen, dunkt mij? ik. Geduld! daar ik niets liever hoor dan uwe stem? wees zo omstandig als mogelijk, en ik zal u te liever hebben. zij. Toen uw broeder hier eerst begon te verkeeren, trok hij mijn aandacht door zijn fraaje gestalte, zijne vrolijkheid, zijne aartigheden; hij was zo beleefd, zo inschikkelijk, en dit alles in een beter smaak dacht mij dan de overigen. ik. Ja lief, de eerste opvoeding laat altoos sterke indrukken na; en de onze was zeker op eene wijs ingericht, die niet kan verbeterd worden: maar ga voord. zij. Er waren wel veele Heeren die mij toonden dat zij mij gaarne zouden gehad hebben, doch ik dacht nooit met eenige oplettendheid aan het huwelijk, ten ware ik mij dit voorstelde, als iet geheel nieuw voor mij - gij lacht? 't is zeker waar: ik ben alles zo moede wat ik genieten kan, dat zonder uw bijzijn ik niet meer weet wat met mijn tijd aantevangen. ik. Daar over eens nader: wat wildet gij voords zeggen? zij. Uw broeder gaf mij nooit meer blijken van beleefdheid dan aan mijne moeder: ik kan dat zo niet wel uitdrukken, maar mij dacht dat hij geheelen-al onverschillig voor mij was. ik. Hoe bedroogt gij u! zo dra hij u gezien had verliet hij den Haag, om tog digter bij u te zijn, en u dagelijks te kunnen zien en spreeken; hij opende ook zijn hart voor mij... maar dit heb ik u reeds verhaald; en nu gij weet dat hij u dermaate bemint, dat hij alle verbintenissen met rijke en aanzienlijke famillen afslaat; nu hij om uwent wil zig getroost alle mishandelende onbeleefdheden van uwen vader te dulden, om dat hij uw vader is; nu hij u zijne liefde verklaard heeft, in wat staat bevind zig nu uw hart? bloos niet, er is geene reden voor; hij is er niet tegenwoordig; gij spreekt tegen uwe vriendin, uwe aanstaande zuster. zij. Wel ik moet zeggen... ik moet zeggen... dat... dat... dat ik een groot onderscheid maak tusschen uw behaaglijken broeder en van veen. ik. Dit bewijst wel dat gij een fijn oordeel, maar nog niet dat gij een bewogen hart hebt; en gij staat dus nog maar gelijk met alle jonge Dames, en met de veele vrouwen die reeds grootmoeders konden zijn. zij. Dat is waar: wel nu dan, als ik trouwen moet, dan wil ik liever uw' broeder hebben, dan een' ander'. ik. Maar gelooft gij dat een man als mijn broeder uw hand zoude willen verpligt zijn aan dwang? zij. Hoe! aan dwang? ik. Wel ja, als men u tog wil dwingen om te trouwen, met van veen, bij voorbeeld, dan zoudt gij van arkel nog liever hebben dan van veen: neen keetje, dat zou mijn broeder niet gelukkig maaken; hij moest overtuigd zijn dat gij hem ook bemindet, en hem uit u zelve zoud verkozen hebben, zo als hij u deed: en indien hij mij gehoor geeft, zal hij veel liever zijn liefde voor u poogen te overwinnen, dan op zulk een' grond getrouwd zijn. zij. Gij wilt ook alles weeten, ja Mevrouw ik zeg het aan u, ik wist niet dat ik hem lief had voor hij zo slecht behandeld wierd, en alles geduldig verdroeg; voor ik wist dat mijn nicht betje hem heeft poogen te krijgen; of voor ik dacht dat hij mij ook beminde... nu weet gij alles. ik. Laat ik u omhelzen mijne aanstaande zuster! och! nu zal mijn broeder gelukkig zijn, en u zo gelukkig maaken! want gij weet, hij is de inschikkelijkheid zelf, en leeft als hij iemand dienst kan doen. zij. Ja maar, mijn vader zal dit nooit toestaan; ik zie dat hij onverzettelijk is. ik. En gij zult om een onredelijken dwang te gehoorzaamen, al uw tijdlijk geluk weggoojen? gij zult uw nicht het genoegen geeven, dat haare versmaade liefde u aangenaam zijn zal? zij. Dat zeg ik niet; ik zeg alleen dat mijn vader dit nooit zal toestaan. ik. Maar gij zegt niet dat uw moeder aan uwen kant is? die goede vrouw, die men wel door eene pedantsche zuster zou willen ringelooren! en dat nog te meer, wijl uw nicht betje de eigenlijke oorzaak daarvan is? hoor keetje, hebben wij verpligtingen aan onze ouders, onze ouders hebben ook pligten omtrent ons waarteneemen; en het is zeker de pligt niet van een liefhebbenden vader zijn dochter te dwingen, of zijne vrouw te beledigen, ter liefde van eene zuster: dit is zo klaar als de dag: is het niet zo? zij. Dat dunkt mij ook: maar ik zal mij niet laaten dwingen: ik heb altoos alles gedaan wat ik wilde, en zal zeker nu mijn wil niet opgeeven, er kome van wat er wil: Mama heeft gelijk als zij zegt, dat ik voor mij zelve moet trouwen, en niet om een ander. ik. Wat denkt gij nu dat er van komen zal? wil ik het u eens zeggen? men zal u door uwe zogenaamde vriendinnen, allerlei kwaad doen wijs maaken omtrent mijn' broeder; Juffrouw hofman, bij voorbeeld, wier belang het is uw vader te vriend te hebben, om dat hij rijk is, zal zeer gereed zijn om hem dien dienst te doen: zij zal u zeggen dat hij een speelder van beroep is; een verleider van vrouwen en meisjes; een deugeniet, die geen godsdienst heeft, en u alleen om uw geld bemint of zegt te beminnen; en die andere Juffrouw, waarvan gij mij zo dikwijls spreekt zal, ter liefde van haare vriendin, daar wel nog het een en ander bijvoegen. zij. Dat kan zeer wel zijn; zij zullen mij benijden. ik. Dat is juist het geen ik zeggen wilde: maar gij zult hoop ik, haaren raad zo verdacht houden, als die verdient? zij. Wees dáár gerust op; en ook ik word niet graag tegengesproken, dat beken ik; en dat weet mijne moeder ook wel. ik. Wat zult gij dan antwoorden aan uw' vader? zij. Het geen ik geantwoord heb - dat ik geen' zin heb in van veen. ik. Ja, maar dit is niet genoeg: gij moet u voor mijn' broeder verklaaren, en zeggen dat gij hem voor u verkiest; dat hij u bemint, en dat alle dwang te vergeefsch zijn zal; dat uw moeder het met u ééns is, en dat gij zo wel gehoorzaamheid aan haar, als aan hem schuldig zijt: zo gij dit moedig doorstaat, zal hij eindelijk toegeeven, en gij zult de gelukkigste vrouw der wereld worden: gij zult een mooi man hebben; een man die overal bemind wordt; een wellevend, een vrolijk, een goedaartig man; een man, die u nooit iet dat gij verkiest zal betwisten: och keetje! dan zult gij eerst leven; want nu groeit gij slechts als een plant ongevoelig op. zij. Maar zou ik mijne moeder den brief niet eens laaten zien? ik. Zo als gij wilt; doch ik deed het niet; zie lief! zo gij haar den brief laat leezen, zal zij de tweede verwachten, en de derde, en de vierde, enzovoord, en dat kan niet altijd: o Heer! de luî zijn zo als men haar gewent. zij. Maar mijn moeder heeft er niets tegen dat ik uw' broeder bemin, en... ik. (Haar in de rede vallende.) O dat weet ik wel, en daarom juist is het geheel onnoodig; zoudt gij uw moeder getuigen willen maaken van alle die onnozele liefkoozingen, die gij van hem moet verwachten? zij. (Rood wordende:) Neen, ik zou te beschaamd zijn, hoe goed ze ook zij. ik. En ook, twee gelieven hebben nooit eene derde tot getuige; dit is de reden dat ik uw' brief niet wilde leezen: en men is evenwel altoos veel vrijer met eene vriendin van onze jaaren, dan met eene moeder. zij. Ja, ik had nooit eene vriendin, als ik alles nadenk; ieder wilde mij zo alles beduiden; ik moest altoos raadgevingen hooren, en zo ik die niet volgde, was men misnoegd op mij; maar ik zal wel toezien, laaten zij maar komen! ik. Ik mag dan aan mijn' broeder zeggen, dat gij hem bemint? - (Zij zweeg en zag voor zig:) dat hij niet ongelukkig zijn zal, zo het van u afhangt? - (Zij zweeg nog al:) nu spreek dan! zal ik? - mag ik? zij. Gij behoeft hem dit zo rechtuit niet te zeg-gen; zeg hem alleen, dat ik geen kwaad van hem geloof, dat hij mijne moeder moet te vriend houden, en dat ik te zeer gewoon ben mijn' zin te doen om mij te laaten dwingen. ik. 't Is goed: hij zal mij verstaan, en dat Is genoeg; maar kunt gij niet iet uitvinden, om hem eens alleen te spreeken? dat zou hem zo gelukkig maaken? zij. Neen, daar zie ik geen kans toe; Mama is altoos omtrent mij, weet gij? en alle oogenblikken komt er iemand. ik. De gelegenheid zal misschien eerder komen dan wij denken: maar stel eens, dat de eerste dag dat uw vader niet t'huis eet, of naar buiten gaat, ik uwe moeder voorstelde, om met mij het een en andere te gaan koopen, en dat zij met mij alleen uitreed? - wat dunkt u? zij. Zij zal willen hebben dat ik meêga? ik. O, wat zegt dat! zeg maar dat gij het niet verkiest, en 't is afgedaan. zij. En hoe dan? ik. Dan kon mijn broêr voorwenden, dat hij ook uit moest, en nog vóór ons uitgaan: zo dra hij de koets had zien wegrijden, terug komen; de boojen zijn dan nog aan tafel, maak in de zijdkamer te zijn, en laat hem zelve in; ga dan met hem naar uw kamer, en zie voord wat gij beiden te zeggen hebt. (Hier stond zij wat voor: eindelijk zeide zij:) Heer! dat zou toch heel vrij van mij zijn, dunkt me: met een jong Heer alleen in mijn ka-‘mer, zonder dat het iemand wist? zelf mijne goede moeder niet!’ ik. Lief meisjen! die vrijheid beduidt niets, doch ziet gij er iet beter op? - men kan alles ook zo niet schrijven: en bemint hij u niet boven de heele wereld? daar kunt gij niet aan twijfelen .. waar denkt gij aan? zij. Ik dacht daar, indien Juffrouw hofman mij een' brief schrijft, zo als gij voorziet dat zij doen zal, hoe moet ik dien beantwoorden. ik. De vraag is veel meer of gij dien zult beantwoorden? 't is immers haar zaak niet, waar bemoeit zij zig mede? zij. Misschien is haar oogmerk goed... ik. (Haar invallende:) Gij zijt wel inschikkelijk, zo gunstig te denken over iemand die ik merk dat u als een kind aan den leiband zoude willen regeeren! en mij dunkt, dat men in onze jaaren zo eene Gouvernante niet noodig hebbe: evenwel zo zij schrijft en gij den brief liefst niet wilt beantwoorden, ik ben tot uw' dienst, en zal u wel een voorschriftjen geeven. zij. Ja wildet gij dat doen, zo ik er niet recht doorzie, hoe dien te beantwoorden: gij weet ik ben maar een eenvoudig meisjen. ik. Gij zijt geene savante, dat's waar: maar eene geleerde vrouw is doorgaands eene zottin in de wereld: ontneem haar haare boeken en zij is nergens bruikbaar toe: bedenk ook, dat zij alles zal doen uit zucht om uw' vader te vriend te houden, en uwe moeder tegentewerken; doch dit alles zal niets beduiden, indien gij u voor mijnen broeder verklaart, te meer daar uwe moeder, ik herhaal het, uwe zijde houdt: o alle meisjens zijn zo gelukkig niet! de meeste ouders hebben doorgaands op dit stuk dezelfde gevoelens; maar als men waarlijk bemint, moet men voor zijn eigen geluk iet doen durven: nu, wat zegt gij? kunt gij niet besluiten om hem eens alleen te spreeken? (Zij aarselde nog.) zij. Ik zou wel willen, dunkt mij, als het volstrekt noodig ware; maar evenwel in mijne kamer... en dat geheim! ik. Gij zijt een lief gekkinnetjen, hoor! - ja zeker het eerste meisjen dat daar tegen aan ziet - waar voor vreest gij toch? zij. Ik vrees dat men het zien zal, en dat mijn vader daardoor nog veel kwaader op hem worden zal, en hem misschien wel het huis verbieden. ik. En dat zoude u leed zijn? zij. Ja zeker! ik. Gij hebt hem dan tog waarlijk lief? en gij hebt moeds genoeg om dat te bekennen? zij. Ja aan u als aan mijne vriendin... Ik drong niet verder op dit stuk, het geval zal u mogelijk begunstigen. Zie daar het zaaklijke van ons gesprek: het meisjen is onze, indien haar vader zig blijft verzetten, anders, neen, ik geloof dat zij eigenlijk niet bemint, niet zó bemint als noodig is, om ons gerust te stellen: ik repte nog een woord van mijn vertrek, en gaf daar zulke schoonschijnende rede van, dat zij mij niets kon antwoorden: gaarne zag ik evenwel, voor ik ga, dat gij wat meer gronds gewonnen haddet: ik vrees ook, dat zo deeze Roman tusschen u beiden lang duurt, men u mogelijk ontdekken zal; en dan zijt gij een bedorven man, ook bij de moeder, die indedaad niets kwaads van u gelooft, doch als men den weg gevonden heeft om achter eenige uwer slechte bedrijven te komen, vóór zij de uwe is, wat dan? Denk aan dit allss; zet alles zo veel gij kunt voord; en maak staat op alles wat in het vermogen zij uwer zuster, die u te wèl kent om eenige dankbaarheid te verwachten.   c. lenting.
wolf016corn03_01_9_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 11, "section": 1 }
chrisje lief! Ja wel heeft het geluk mij gediend: de inval van Mevrouw wildschut om met u onverwachts een bezoek te gaan geeven; het uithuizig zijn van den man, en dat ik gelukkig juist toen daar heen ging, heeft mij wonderlijk gediend: zij was des alleen, en zeide mij, dat zij niet verkoozen had om met u medetegaan: het was nog zo vroeg in den namiddag, dat er vooreerst niemand gewacht werd: ik heb mijn' tijd zo wèl waargenomen; ik heb haar zo veel verhaald, zo veel beloofd; ik ben geheel zijde en sluweel gebleven, en dat wel, om haar aan mij te gewennen: zij moet kunnen getuigen, dat ik (arme bloed!) haar nooit iet heb gezegd of voorgelegd, het welk niet in haars moeders bijzijn konde gezegd, of gedaan worden: hoe beter ik mij omtrent haar gedraag, hoe minder zij geloof zal slaan aan verhaalen, die niets dan waarheden behelzen: dit kost mij te minder, om dat ik, (al hing er mijn leven aan!) onmogelijk verliefd zijn kan; zelfs niet alleen als dier, op zo een geheel-en-al bedorven kind, dat te dom is om te bevatten - ach zij kan niets bevatten - zij is fraai - schoon! zo gij wilt - maar zij heeft noch ziel noch leven: en mijne grootschheid zelve zal schrikkelijk vernederd zijn, wanneer ik zo een malloot bij de wereld als mijne vrouw bekend maak; en zo ik dat niet doe, loopt mijn oogmerk op niets uit: 't is de eenige weg tot haars vaders geldkist. Zij heeft mij verzekerd, dat zij zig niet zal laaten dwingen; dat zo zij niet toegeeven wil, haar vader zal moeten toegeeven: ik moet, zegt zij, haare moeder te vriend houden; zij, of haare moeder gelooven geene slechte geruchten van mij; en als zij eens trouwt, zal het met een' man zijn, dien zij zelve verkiest: ik heb haar lang en breed gesproken over het geluk van twee lieden, die uit eigene verkiezing, en om dat zij volkomen in denken en doen overeenstemden, besloten zig voor hun geheele leven op de naauwste wijze te verbinden: ik heb haar beloofd, dat indien ik zo gelukkig wierd van haar eens de mijne te mogen noemen, haar wil mijn wet, en haare begeerten mijne wenschen zijn zouden; dat buiten dit, er geen geluk te vinden was: want dat zodra men iemand wil dwingen, de liefde de vlugt neemt: ik heb, kort gezegd, haar van haare zwakke zijde aangegrepen: dit weet gij is de geheele kunst: ik ben geen Fat; maar, dat zij mij lief begint te krijgenHier in verblindt de eigenliefde den doorzienden man., zag ik zo klaar als den dag, en ook wel daaruit, dat zij minder los met mij sprak dan met anderen, of ook met mij voor deezen keer; ik heb mij in haare en haarer moeders gunst bevoen, en zo een weinigje van den wanhoopigen minnaar laaten uitkijken; dit mishaagde haar niet; wat meisjen is afkeerig van het denkbeeld, dat zij het geluk en leven van een fixen vent in haare hand houdt? - vaarwel! dit weinigjen ter uwer onderrichtinge. Ik ben,   t.t.   van arkell.
wolf016corn03_01_10_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 12, "section": 1 }
zeer waarde zuster! De kennis die ik heb aan uw doorgaand charakter, geeft mij de vertroosting dat nu reeds die drift is gaan liggen, waarin gij waart, toen gij mij eenen brief schreeft, welke ik u met al mijn hart vergeef. Gij, waarde zuster, weet dat dwaalen menschlijk is, en dat men met het beste oogmerk des werelds dikwijls dwaalt; het is des niet onmogelijk, dat ik in den raad dien ik uwen man mededeelde, gedoold heb: maar voor ik mij hier breeder over uitlaate, moet ik eens zien of wij niet wat beter vriendinnen kunnen worden; en om die reden zal ik ook eenige van uwe dwaalingen dienen aantetoonen: voor eerst, lieve zuster! ik ontken geenzins, dat ik mijn' broeder een huwelijk met u sterk afgeraden heb; ik zeg nog meer; nu nog zoude ik 't hem nog even sterk afraaden: stuif niet op! ik bid u, hoor mij eerst uit! Ontstond dit nu uit kleinachting voor uw persoon? dit is zo onwaarachtig, dat indien gij mijne eigene zuster geweest waart, en de Heer wildschut mij vreemd, ik het hem even ernstig zoude ontraaden hebben - en om wat reden? om deeze: ik hield mij, en houde mij nog verzekerd, dat gij lieden niet voor elkander geschikt waart; hoe onberispelijk, hoe goed gij ook beiden zijn moogt; en dat waart gij beiden ten uitersten: zo wildschut de aanzienlijkste partij had kunnen doen, ik zou om die zelfde reden mij daar tegen verzet bebben; indien ik mij had overtuigd gehouden, dat de overeenkomsten niet geschikt waren tot huislijk geluk: het was des noch gierigheid, noch hoogmoed, zo als gij nog al schijnt te denken, die mij deeden spreeken, zo als ik sprak: zie daar, mijn hart! dit was uwe dwaaling! ik vraag u zelve, of ik na uw huwelijk u zo niet behandeld heb, als gij verdiendet, dat ik u behandelde? gij waart mij eene lieve, minzaame zuster, en ik was uwe waare, uwe groote vriendin. Ik zal niet preêken; ik weet niet dat dit mijne gewoonte is; ik zal u alleen bescheidenlijk voorhouden, dat, om bestendig gelukkig te blijven, het niet genoeg voor ons is alles te bezitten, wat ons in de omstandigheden waarin wij ons daadlijk bevinden, gelukkig maaken kan, maar men moet ook hoedanigheden hebben die ons gelukkig kunnen maaken, als wij in andere en voor ons zeer waarschijnelijke omstandigheden komen zullen. Om deel te kunnen neemen in alle kostbaare en publicque vermaaken, behoeft men slechts rijk te zijn; in eene groote en volkrijke stad te woonen, en in het genot van eene vaste gezondheid te leeven: maar de kring deezer vermaaken is rasch afgelopen: wij, lieve zuster! weeten dat meestal het aantrekkelijke gelegen is in het nieuwe, het ongewoone: hoe dikwijls geeuwen wij bij die vermaaken, welke de gemeene, of zeer jonge lieden, ons benijden! men gaat zo wel uit sleur, uit gewoonte, uit tijdverveeling naar de kerk als naar de comedie: zo is de mensch; het is slecht genoeg; maar het is echter zo en niet anders; men wordt, zo de herhaaling dikwijls en onafgebroken voorkomt, al schielijk moede, en zoeken geduurig al weêr wat anders; men loopt, bij voorbeeld, van de wasschen beelden, en de kunstige kanarijvogeltjens, naar een troep wilde beesten, of gaat een boschmensch, of afzichtlijken dwerg bezoeken; en dat alleen uit hoop van nieuwe aandoeningen in den vermoeiden geest te ontvangen. Het blijkt dus, waarde zuster! dat geld, gezondheid, en groote steden niet toereiken, om ons in alle vermaaken een bestendig geluk aantebrengen: en dit alles hebben wij zelven niet eens in onze magt: men kan arm, ziek, en in een afgelegen oord verplaatst worden: ongelukkig wij die ons geluk op zulk een wankelenden grond gebouwd hebben! die aanspraak wil maaken op bestendig vergenoegen, moet zo wel weeten te ontbeeren als te genieten; hij moet zijn geluk zo veel mogelijk binnen zig zelven bepaalen, en zo min doenlijk in om-standigheden buiten hem, die niet in zijne magt zijn, blijven; zijne eigene overdenking moet de bron van zijn geluk weezen; hij moet zijnen geest met nuttige kundigheden verrijken, om ook in tijden van ramp-spoed daaruit vertroosting te kunnen afleiden: al wat van buiten inkomt is toegift: zulk mensch heeft de meeste kans op een gelukkig leven, in deeze veranderlijke wereld; hem verwijt het geheugen niet, hij leeft bedaard, en ziet zijn, nog onbekend, lot, vrolijk te gemoet. Meermaal zeidet gij, (en nooit zeidet gij iet, 't welk gij niet meendet,) dat gij gaarne brieven van ons laast; ik hoop dat dit nog zó blijft, want anders zoude ik niet zo omstandig kunnen schrijven, als ik wel wenschte: ei lieve! neem dan nog ditmaal geduld; mij hier meê vleiende zal ik u alles schrijven wat ik geloof u te moeten schrijven in antwoord op uwen brief. Om ooit gelukkig te kunnen zijn, als menschen, is het noodzaakelijk, dat men bedachtzaam waake over zijne neigingen, vóór zij nog tot driften zijn opgegroeid; dit waaken bestaat in zig meermaals ook onschuldige genoegens en begeerten te weigeren: eigen verkiezingen optegeeven; zig te laaten tegenspreeken; ja meermaals onze verkiezingen overtegeeven, om die van anderen, minzaam, te volgen: dit komt u wat hard voor! het is minder hard dan gij denkt; ik spreek bij ondervinding; als ik immers de inwilliging van alle verkiezingen, van alle wenschen en driften tot mijn geluk noodwendig maak, dan moet ik ongelukkig zijn, zo dikwijls ik daartoe niet geraaken kan: dit ziet men ook al vroeg; geef een kind al wat het begeert, 't kan niet schelen, al ware hu ook, (zo als wildschut eens gaf,) het kostbaarst repetitie-horologie; het kind ziet dit ongetwijfeld eenige oogenblikken met verrukking, doch in dat geluk is reeds een onvermijdelijk volgend ongeluk gegrond: gij laat dit kind, bij voorbeeld, de maan, in al haaren rechten luister zien; het strekt zijne handjens daarna uit; het wil nu de maan, zo wel als gisteren het horologie; 't is buiten uw vermogen de maan te geeven; niet gewoon aan weigering wordt het eerst kwaad, driftig, schreeuwt, ja ziende dat dit niets helpt, schreit het bitterlijk; nu is het alreeds ongelukkig, en wel te meer daar het niet gewoon is dat men het iet niet geeft, wat het ook moge begeeren - het wil een fraai blikkend scherp mes - men geeft het dat mes; het is nog ongelukkiger, (want het kwetst zig daar mede,) dan wanneer men het gezegd had, men speelt niet met messen: had men dit kind gewend ann weigeringen, nooit ware zijn smaak in iet tot een hevige drift opgegroeid; en het zou met iet anders even gelukkig geweest zijn; doch nu komt reeds de groote les te laat! immers te laat voor een kind, dat men geen verdriet wil aandoen: laaten wij dit, waarde zuster! eens een weinig op ons zelven toepassen. Gesteld, dat wij ons eenig geluk plaatzen in het doen van onzen wil, dan moet iedere neiging ons geluk stooren; wij zijn altoos in de magt van anderen, en van omstandigheden die wij niet veranderen kunnen: en hoe duizendmaal is dit ons geval! ik wil volstrekt wandelen, maar het regent; ik wil naar de Comedie, en er is geen open plaats meer; ik wil van daag deeze spijs, en zij is niet te krijgen; ik wil morgen ergens heen, maar 't wordt mij onmogelijk; dit alles maakt mij gemelijk, misnoegd, en hoe gering in zig zelven zijn nu nog zulke mislukkingen! zij zijn echter in staat om een mensch, aan geene tegenspraak gewoon, ongelukkig te maaken; vermits hij daar zo groot een gewigt aan hangt; doch daar komen wel eens grooter onaangenaamheden: ik verlies mijn goed, mijne gezondheid; nu zie ik mij genoodzaakt om niet slechts beuzelachtige begeerten onvoldaan te laaten, maar ik moet mijn geheele plan van leven veranderen; ik moet van duizend genoegens afzien, en ik weet niet wat het zij alles intevolgen wat ik wensch of vermag: hoe ongelukkig worde ik dan! Dit, waarde zuster! is het niet all': zo ik recht heb om alles te doen wat ik wil, dan heeft ook ieder die met mij in betrekking staat, het zelfde recht: want het is dan eigenlijk onze wil die heerscht, en alle onderscheidingen zijn verdweenen; de gevolgen daarvan zijn zo tastbaar dat het bijna onnoodig is, die optenoemen: bepaalen wij ons alleen binnen het huislijk leven, en waarlijk, zuster, het huislijk geluk rust op duizende dingen, die wel gering schijnen, maar die in hunne gevolgen vreeslijk zijn kunnen: stel eens, dat de man in zijn huis en in zijn huisgezin gelukkig poogt te zijn; de vrouw zocht haar geluk overal anders dan in haar huis: wie moet nu zijn zin hebben? beiden, zegt gij misschien: dat ging aan, zo gij op den man geene betrekking had, en wel de naauwste die er is uittedenken: en dan nog eischt de beschaafdheid, zo al niet de vriendschap, dat men zig ook wat naar elkander voege, indien men in zekere verbintenis, 't zij van famille, of genegenheid, of ook alleen door bijkomende omstandigheden leeft, en omgaat met anderen. Is er nu wel, als men bedaard denkt, een staat zo ongelukkig als het huwelijk voor hen is, die nooit geleerd hebben wat het is verkiezingen optegeven, begeerten onvoldaan te laaten? en waar loopt dit doorgaands op uit? op koelheid, verwarring, afkeer - wel eens op, haat! ondertusschen gaan de dierbaarste belangens verloren; men zwijgt, ja, maar dit zwijgen is de dood der liefde en eensgeschiktheid; en hoe zal het met de opvoeding der kinderen gesteld zijn? En nu, waarde zuster! neem het mij ten beste! maar ik moet thans duidelijker spreeken: is het niet eene bekende zaak; roemt gij zelve daar niet op, dat gij nooit zijt tegengesproken? 't zij als kind, of als getrouwde vrouw? dit is evenwel meer uw schuld: kunt gij meermaals ook wel andere reden geeven van uwe verkiezingen dan die verkiezingen zelven? is het des onmogelijk, denkt gij, dat, als men geene andere reden daarvoor geeven kan, die verkiezingen ongegrond, nadeelig, verdervelijk zijn kunnen? daar ik dit nu alles zeer zeker wist, moest ik des niet vreezen, dat gij, moeder wordende, uwe kinderen eveneens zoudt opvoeden? en heeft de uitkomst niet getoond dat mijne vrees gegrond was? Heb gij keetje, van haaren valhoed af tot aan haare huwbaare jaaren toe, niet alles ingewilligd wat zij immer wenschte, begeerde, verlangde, of wilde? en hierdoor is zij nu reeds ongelukkiger dan gij u verbeeldt? kan haar goedaartig humeur haar wel altoos in haar minzaamheid houden, zo men haar ook maar het geringste daar zij zin aan heeft weigert? oordeel eens met bedaardheid, of het zo niet is: en evenwel, alles laat zig niet dwingen naar onzen wil; er moet eens iet voorkomen dat ons te leur stelt, en of dit van meer of minder gewigt zij, de verdrietige aandoening is dezelfde: wij hebben niet dat wij begeerden, en dat wij misschien te sterker begeeren, om dat het onmogelijk wordt dat te bezitten: heeft keetje niet meer verdriets gehad over het wegloopen en verliezen van een spaanschen hond, dan een hedendaagsche moeder heeft over de dood van een kind? ‘en juist toen beminde zij het beest meer dan ooit;’ zeide zij: heeft zij wel de geringste kennis aan menschengeluk? aan de genoegens van het hart? ik bid u, zuster! waarmede zult gij haar, of zij zig zelve vermaaken? gesteld dat u eens een groot ongeluk overkwame; al het fortuin u verliet; als de gezondheid wegvloog; als gij geen' lust, noch middelen, noch krachten bezat om menschen te zien, om te speelen? als alles u zal hinderen; (ik spreek zo wel van keetje, als van u;) als gij aan den nood alles moet opofferen, het welk nu noch reden, noch vriendschap, noch pligt van u verkrijgen kunnen? zo al ongemerkt nadert de ouderdom, en wat dan? Nu vraag ik u ernstig, zuster! of mijn man en ik dit alles voorziende, genegen konden zijn om mijn' broeder een huwelijk te zien aangaan, met eene vrouw zo onkundig van waar geluk als onbekwaam om haaren man dien weg aantewijzen, en met hem te bewandelen? wist ik dan niet dat gij uw' wil tot uw wet maaktet? ik moest immers voorzien, dat mijn broeder u veelmaals zoude tegen spreeken, en des bedroeven; of, bukken, en zo wel u als zig zelven en zijne kinderen benadeelen. Geloof mij, had gij uwen wil leeren onderwerpen aan reden en godsdienst, het beste te kiezen en te volgen, ik zoude mijn' broeder ten sterksten hebben aangeraden te trouwen: waar kon hij beter, goedaartiger, braaver vrouw gevonden hebben? zie daar, lieve zuster! oordeel nu, of ik u onrecht doe! of ik onheusch over u denk! dit weet gij ten minste, dat ik nooit van de striktste waarheid afwijk in mijne bedingingen, en het zou mij smarten indien gij den brief, aan uw' man geschreven, zo haatlijk uitlegde, als ik uit uw antwoord moet besluiten, dat gij genegen zijt te doen: ei lie-ve! lees hem eens bedaard, en zie of mijn oogmerk zo berispelijk is? Geloof niet, dat ik het u ten verwijte zeg; het is zo niet: ik geef u alleen reden waarom ik uw huwelijk afkeurde; doch dit was het niet al: ik kende mijn' broeder, ik wist dat hij zo verslaafd was aan zijne negotie, als een dronkaart aan den wijn; dat hij alle zijne vermogens van ligchaam en geest, van verstand en reden, geheel-en-al den koophandel wijdde; dat hij, kort gezegd, een koopman was, en niets dan een koopman! dit zeker was des de man niet, die zig, uit edele bewegingen zoude toeleggen om de groote pligten van man en vader te leeren kennen en uittevoeren: had hij zig in slaat gesteld om u te kunnen leiden, ik houde mij gerust dat hij eindelijk zijn oogmerk zoude bereikt hebben; had hij begrepen, dat een vader verpligt is, zijn oog te houden over de zedelijke en natuurlijke opvoeding zijns kinds; had hij niet alle zijne vrije uuren buiten zijn huis doorgebragt; en meer als goede be, kende met zijn vrouw en kind omgegaan, dan als liefhebbend man en vader; alles zou nog al wèl zijn afgelopen. Maar ik wist dat hij al den last des huisbestuurs, en der opvoeding voor u zoude laaten opkomen; dat hij ook, wanneer hij zag dat gij dwaaldet, noch lust, noch tijd, noch moed genoeg hebben zoude, om u daarover te onderhouden, en beter te onderrichten; dat hij en zijner vrouw en zijner kinderen nooit zoude tegenspreeken, hoe verkeerd het mogte gaan, en hoe ongelukkig voor allen: is dit nu alles niet zo gebeurd? heeft keetje wel een anderen regel voor haar doen en laaten, dan eigen verkiezing? zij gaat, zij komt, zij blijft t'huis, kleed zig, of kleed zig niet, doet met haar geld wat zij wil, ziet menschen of ziet geen menschen; kort gezegd! zij doet volstrekt al wat zij wil, en zó als zij wil, zonder anderen grond dan dien wil. Houdt zij zig ooit bezig met iet nuttigs? en is ieder evenwel niet verpligt, waar hij zig ook geplaatst vinde, ten minsten een weinig rekenschap te kunnen doen van den doorgebragten tijd? wat is er geworden van die goede beginzels, die haar door haare overleden Gouvernante zijn voorgesteld? en is het, waarde zuster! niet een groot geluk voor u, en voor het lieve kind zelf, dat zij geene groote overhelling heeft tot nijd, kwaadaartigheid, kwaadsprekendheid of andere fouten, die wat meer de Natuur en de jengd eigen zijn, doch die ik niet behoef optenoemen? hoe zou toch een meisjen, opgevoed als keetje, daar aan weêrstand kunnen bieden? en hoe onberekenbaar ongelukkig had dit u allen moeten maaken: dit alles is echter meer gelukkig, dan wèl beredeneerd; laaten wij nu eens voordspreeken. Wat denkt gij, is het waarschijnelijk, dat zij eens een' man hebben zal, in deezen gelijk aan haaren vader? die ook zijnen wil altoos aan haare verkiezingen zal onderwerpen? zo neen: wel hoe ongelukkig zal zij dan naar haar inzien niet zijn! en nu is het misschien een weinig te laat om van denken te veranderen: hoe gemaklijk is het echter een kind te gewennen aan het geen pligt en voorzichtigheid eischen! zal zij een man die zijn recht tot beider geluk wil handhaven, hoe goed, hoe minzaam, hoe zedelijk ook, niet aanzien als een tiran? valt zij in de magt van een' man gelijk aan haaren vader, des te ongelukkiger voor haar: zij zal dan alle oogenblik verder afdwaalen van de mogelijkheid om zig te leeren verbeteren; zodra zij niets meer te wensche heeft, zal zij verdrietig, gemelijk, onverdraagelijk worden, zo wel voor zig zelve als voor anderen: de tijd-verveeling zal haar doen wegkwijnen; zij zal het leezen laaten, en bang zijn voor den dood; en wordt zij ondertusschen zelve moeder . . maar ik heb reeds aangetoond wat het lot zulker kinderen zijn moet. Dit alles bewoog mij om u beiden overtehaalen, dat gij uw dochtertjen eene Gouvernante gaaft, die ik kende, en van wier talent om jonge lieden optevoeden ik de sterkste proeven had; eene vrouw van goeden huize, door de Natuur, en de opvoeding beiden in staat gesteld om nuttige lessen, en nog krachtiger voorbeeld te geeven; geoefend in alles wat het verstand beschaaft, de zeden begunstigt; die sterkte en geduld van geest paarde aan eenen verlichten godsdienst; die terwijl zij haare Elèves in allerleie fraaje handwerken onderwees, haar duizende nuttige of aangenaame onderrichtingen gaf; en die mij meermaals schreef, dat keetje, traag uit haa-ren aart, doorging voor minder dan zij indedaad was. Heb ik nu hier over wel zo veele verwijtingen, zo veele scherpe aanmerkingen verdiend? ik kan immers niet eischen, dat, gij zelve verwaarloosd zijnde, uwe dochter leerdet en leidet? - gaaft gij zelve haar geen uitmuntend schrijfmeester, om dat gij zeer wel wist dat gij haar geene goede hand kondet leeren schrijven? heb ik dan ooit gezegd, het is uw schuld, zuster! dat gij zo verwaarloosd zijt opgevoed? neen, zeker! zo onredelijk konde ik niet zijn; ik was het ook nooit: en wie had toch de vruchten ingezameld van deeze uitmuntende opvoeding, indien zij voltooid geworden ware? immers gij zelve, als eene liefhebbende moeder, en keetje, als een verstandig meisjen? zoude het, denkt gij, voor u, lieve vrouw! zo onverschillig geweest zijn, indien men haar keurig naaldenwerk, haare bevallige tekeningen, haare fraaje letters met loftuitingen beschouwd had? wanneer lieden van verstand, haar oordeel en goede wijs van zig uittedrukken, geroemd hadden? zo zij goede boeken met bedaardheid en aandacht las? zo zij u in de huisbestuuring behulpzaam ware: enz.? hoe zou zij dan uwe tafel vercierd en vervrolijkt hebben, en niet alleen een der fraaiste meisjens zijn, maar ook een der waardigste en waarlijk beminlijkste! o, mijn lieve zuster! dit alles leert mij de ondervinding dagelijks: mijn betje is niet volmaakt, zij is niets minder dan eene geleerde, zo als gij u geduurig laat ont-glippen, maar ik heb haar in staat gesteld om zig altoos nuttig bezig te houden, 't zij voor zig zelve, het zij voor ons in 't algemeen: ik durf zeggen, dat zij wèl opgevoed is, en indien zij komt te trouwen, haare pligten weet, en zo ik hoop, ook zal betrachten: zij is zo vrolijk en spotachtig, dat men wel zien kan dat ik haar nooit te veel vergde: maar aanhoudendheid en orde maaken alles gemaklijk; en het zou voor betje zo onmogelijk zijn, niets, en niet met ijver en inspanning te doen, als voor keetje thans zig ernstig ergens mede bezig te houden: ik heb altoos gezegd: ‘Mijn kind! alles wat ik u verg, voorschrijf of beveel, is om uwent wil: men heeft niets zonder moeite: uit ledigheid komt niets goeds: gij zult niet altoos jong blijven: gij kunt in tegenspoeden vervallen; stel u des in staat om iet te kunnen aanvaarden dat u een eerlijk bestaan kan bezorgen; en zo dit al uw geval niet mogt worden, zo is het echter de pligt eener vrouwe daarvan kundig te zijn, al ware het ook maar om gerust te zijn dat men u niet bedriegt: lees mijn kind; in uwe omstandigheden hebt gij tijds overig, zo gij uwe uuren wèl verdeelt: verandert uw lot; komt gij in grooter beslommeringen, wèl, dan kunt gij dien voorraad van nuttige kundigheden u herinneren, en er uw voordeel mede doen:’ zo sprak ik met mijne dochter, en zij wist wel, dat ik het niet bij spreeken liet, als ook dat ik mij bij zulke lessen die mijne moeder mij gegeven had, zo wèl bevond, dat ik omtrent mijn eigen kind niets beters meende te kunnen doen, dan, haar aldus ook optevoeden. Bedenk u eens wèl! heb ik ooit beweerd dat jonge Juffrouwen in haars vaders huis geenen ommegang van ordentelijke jonge Heeren behoorden te hebben? het tegendeel is waar; en betje ziet onder mijn oog veele menschen: doch ons huis staat niet (dit beken ik) open, voor ieder welgekleed jongman, die een berispelijk gedrag houdt; zulke kennissen heeft mijne dochter niet noodig: hoe gevaarlijk moet zo eene groote verkeering van allerleie jonge knaapen niet voor keetje kunnen worden! zij begrijpen wel dat zij eene, (zo als men dat noemt,) schoone partij zijn zal; zij weeten wel, dat vleierij en toegeevendheid, gepaard aan schoone beloften, veel moeten uitwerken, op een meisjen in keetje's omstandigheden: ik vraag u des nogmaals, waarom verdenkt gij mij, of van eene dwaaze bemoeialachtigheid, of van twiststookerij? kan ik anders werken dan uit hartlijke deelneeming in het geluk van u beiden, van uw eenig kind? Gij schijnt wel het meest tegen mij opgezet, om dat ik mijnen broeder een' jongeling voor zijne dochter aanprees, die zulks hoogst verdient, en die zo hij mijne dochter beminde ik eveneens zoude voorstaan: hij bemit uwe dochter waarlijk; de weinige hoop die hij heeft, maakt hem natuurlijk min vrolijk, meer peinsachtig, dan hij zijn zoude indien hij zig durfde vleien, dat hij, eindelijk, wèl slagen zoude; ik heb alle informatiën naar hem ge-daan, en men getuigd eenparig dat hij een eerlijk deugdzaam man, een naarstig, bekwaam negociant, en een goedaartig, bescheiden en zeer rijk jongeling is: geen steiloor, geen berisper, maar - ook geen navlieger van alle vermaaken, gezelschappen of bijeenkomsten; kort gezegd, een man die men mag aanprijzen, en met wien eene vrouw, op redelijke voorwaarden, gelukkig zijn en blijven kan: uwe aanmerkingen op de secte, waartoe hij behoort, zijn, vergeef mij dit, naauwlijks wederleggens waardig: het is even zo onwaar, dat alle rijke Menisten, trotsch en verwaand, als dat alle Leeraars van onze kerk onverdraagzaam zijn: trotschheid, mijn lieve zuster! is de gezellin van een zot, slecht hart, van eene slechte opvoeding, daar rijkdommen in weinige jaaren zig bijéénzamelden; maar geen eigenschap van zekere secte, noch van de bezitters van onmetelijke schatten: en indien hoogmoed met schatten verrijkt, de tyran der zamenleving is, zo is hoogmoed zonder magt een bijtend vergift, dat het hart van zijnen slaaf pijnigt, en hem tot een spot en verachting maakt: kortom, van veen, zo iemand, moet de man zijn, om uw kind nog eens gelukkig te maaken; hij zal door geduld en moed, door zijne liefde en minzaamheid haar misschien nog kunnen terug brengen, tot die beginzels, en die levenswijs, welke haare waardige Gouvernante haar begon te gewennen: keetje is zoetaartig, keetje is leidelijk, zij is edelmoedig, maar zij is gewoon aan haaren zin, en zij heeft eene neiging tot traage, lus-telooze onverschilligheid, voor alles 't welk zij niet volstrekt begeert. Het zou evenwel verkeerd in mij zijn, te begeeren, dat zij volstrekt tegen haaren zin trouwde, en dat zo wel om den braaven jongeling, als om haar zelve: dit wensch ik, dat zij hem zal willen leeren kennen; en zo zij hem als dan niet verkiest, ten minsten daarvan verstandige reden zal kunnen geeven: hij is voor 't overige wèl gemaakt, wèl opgevoed, en gaat bij ieder die hem kent door voor een onzer beste jonge lieden, die zo min zig het voorkomen geeft van een Heilig als van een Ligtmis; altoos bescheiden in zijne gesprekken, en geschikt van wandel; zo een' man wensch ik Neef te noemen. Wat nu den Heer van arkel betreft, waar mede gij, zuster, en keetje ook, zo schijnt ingenomen: eerst vraag ik u waarop rust die vooringenomenheid? kent gij hem genoeg om gerust te zijn dat hij die verdient? kan mijne Nicht wel in waarheid zeggen, dat zij hem bemint? weet zij wat liefde is? kan zij die onderscheiden van welgevallen, of oogenblikkig behaagen? ik denk het niet; ik mag het niet deuken; ik weet dat hij geestig, vrolijk, beschaafd, kundig is; hij is een zeer fraai man, hij is van goeden huize; alles wat hij zegt, en doet is behaagelijk, dan, in dit alles staat hij nog maar gelijk met zeer veele jonge lieden in zijnen trant: maar die mooje dingen die hij aan u, of aan keetje, of in 't algemeen zegt, kunnen alle zulke jonge lieden hem nazeggen: zijne liefdebetuigingen deelt hij (en zijns gelijken) uit aan alle vrouwen; aan ieder heeft hij wat galants te zeggen, en dewijl hij zijn belang verstaat, en hij zig in alle huizen toegang verleent, door zig uiterlijk geschikt te gedraagen, kan hem zulks niets kosten; doch dit alles kan iemand wel doen behaagen, maar nog niet beminnens- en vooral achtingwaardig maaken: het zijn ook deeze mannen geenzins die de beste echtgenooten worden; al dat aangenaame verdwijnt in het huwelijk; en die zelfde man die door laffe, looze vleiërijeen zijne beminde betoverde en overwon, zal haar, als zij in zijne magt is, norsch, koel, beledigend, onverschillig behandelen, indien hij alleen haare schatten en niet haar persoon voor zijn geluk nodig hield; zo een man is overal, behalven in zijn huis wenschlijk; en zo ik niet vreesde u te verveelen, ik zou u daarvan zeer natuurlijke reden kunnen geeven. Uit dit alles besluit ik niet dat hij een slecht mensch is, ik stel hem maar met de meeste geestige jonge lieden gelijk: maar hij heeft geen beroep, doet niets dan zig diverteeren, leeft in een aanzienlijke overvloed, en heeft niets van zig zelven; waar leeft hij dan van? - van het spel! hiervoor waarschouw ik u; want dit weet gij niet; en wees gerust, dat mijne berichten wèl en waar zijn: bedenk nu zelve, of gij uw kind aan een' speeler geeven moogt, ja of gij dit zelve wel eens wilt doen: een speeler van beroep te zijn, valt nooit in het charakter van een eerlijk verstandig man: bedenk eens wat geluk een vrouw te wachten hebbe, aan zo een man getrouwd zijnde! en kunt gij een oogenblik gerust zijn, dat veel grooter schatten dan gij uwe dochter ten huwelijk geeven zult, niet in weinige maanden zullen verdweenen zijn? gelooft gij, dat haar vader die zeker geen gierig man is, ooit zal dulden dat zijn gewonnen geld aan de speeltafel verkwist zal worden, of vermeerderd door listen, streeken en bedrog? van alle fouten komt men nog vroeg of laat tot berouw, maar een speeler wordt alle jaar nog verachtelijker, nog verslaafder aan deeze uitspoorigheid: deeze laage drift heeft duizende huisgezinnen in woeste zedeloosheid, en de grootste armoede gedompeld: een speeler heeft geene gehechtheid, noch aan de verdienstelijkste vrouw, noch aan de beminnelijkste kinderen: zo hij gewonnen heeft, houdt zijne verkwisting geen perk; zo hij verliest, komt hij eindelijk t'huis met een verbitterd hart, een ondraagelijk humeur, een verslonst ligchaam, een woedenden geest; hij maakt allen die hem omringen tot voorwerpen zijner onredelijkheid, en zo hij nog iet menschlijks behouden heeft, kan de rampzalige staat waarin hij en de zijnen door hem gedompeld zijn, hem toevlugt tot den degen of het pistool doen neemen: dit alles is meermaals gebeurd. Ik spreek nu nog geen een woord over zijne slechte en wèl bekende beginzels: indien gij gelooft dat hij uwe dochter niet verdienen kan als speeler, dan zal het niet noodig zijn, ook dit tegen hem aantevoeren, en hem nog meer te bezwaaren; iet dat ook mijn oogmerk niet is, zo mijne lieve Nicht maar buiten zijne magt blijft. Hoe lang ook reeds deeze brief zij, eischt mijn pligt, dat ik u nog een weinig onderhoude over zijne bij u zo geliefde en gewaardeerde zuster: alles wat gij omtrent mij zo onvriendelijk zegt, sla ik over: indien zij niet zo na aan van arkel bestond, zoude ik mij in 't geheel over haar niet uitlaaten; haar verstand, haar oordeel, bekwaamheden, en wereldkennis, kunnen en moeten haar in alle gezelschappen den eersten, ten minsten een grooten rang geeven; en mijn broeder zoude door haar, uwe gaste, onheusch te behandelen, zig zelven het meest ten toon stellen als een lomp, onbescheiden man, die de voegzaamheid van zijn eigen huis zo zeer verwaarloost omtrent een fatsoenlijke vrouw; maar als de zuster van van arkel, en die geen ander oogmerk met dit vreemd bezoek heeft, dan keetje in het net te krijgen, voor haaren broeder, kan ik niet anders denken of wildschut heeft geen ongelijk: wat reden kon zij anders hebben om haar eigen huis, daar zij als eene vorstin gelogeerd is en leeft; daar zij zo veel gezelschap van haar' smaak kan krijgen, als zij bekenden in den Haag achter liet; daar zij opperheerscheresse is; daar zij in alle vermaaken die zij begeert deelen kan, voor het uwe te verlaaten? haare voorgewende onpasselijkheid is een fabel, om u inteneemen, wier goed hart bekend is: heeft zij ook in den Haag niet ééne vriendin, daar zij in zo een geval gaan kan? en zou zij wel een onbekend huis hebben gekozen, indien haar toeleg niet ware haar' broeder te hulp te komen? zo gij dit eens wèl overweegt, twijfel ik zeer, of gij het gedrag mijns broeders wel zo onvergeevelijk noemen zult: ik voor mij, kan niet uitdrukken hoe het mij smert, daar ik overtuigd ben dat men u, zo eene goede, welmeenende vrouw zelve ten werktuige gebruikt om uw eenig kind te bederven! gesteld zijnde dat van arkel een tamelijk geschikte partij voor keetje ware, en dat er geen ander verschil ware dan dat van goederen, dan nog verdiende de looze, listige, bedekte wijs waarvan hij zig bedient om een onbedacht meisjen te verschalken, alle berisping en afkeer: wat moet ik toch denken, waarde zuster! dan, ik herhaal het, dat men uwe goedheid, uwe behulpzaame medelijdendheid misbruikt heeft, en dat gij misschien eens, (ik hoop nog bij tijds!) zien zult, dat men u heeft doen handelen tegen het wáár belang uws kinds zelf; dat ik des geene scherpe verwijten verdiende, maar veel meer eenige erkentenis voor mijne poogingen om uw aller geluk te beveiligen. Ik ken Mevrouw lenting, uit zeer echte berichten, voor eene doorslepene, looze vrouw, die al het schoonschijnende der groote wereld in volmaaktheid bezit; die allerleie charakters kan aanneemen, zelfs dat van losheid en onwetendheid; zij verteert schatten op de verkwistendste wijze; en er heerscht een luxe in haar huis, die haar bederf zal veroorzaaken, indien de Heer lenting niet nog veel grooter schatten bezit dan men hier met reden gelooft dat hij bezit: haare meerderheid van verstand kan hem gemaklijk leiden in alle de ontwerpen die zij maakt, en op zijnen naam ook uitvoert; ik weet wel, dat zij mijne vriendin niet is: zij heeft gezien dat ik niet kon goedvinden, haar meer dan de flaauwste burgerlijke beleefdheden te doen, sedert zij hier omtrent woont: ik meende dat mijn betje misschien te veel smaaks in haar zou gevonden hebben, en dit konde ik beter voorkomen, dan verbieden: de levenswijs dier zo aangenaame vrouw, week ook zo verbaasd verre af van de onze, dat er geen denken was, om haar op den trant eener nabuur te zien: dewijl zij zig nu in 't hoofd gezet had, dat onze famille het gebrek aan conversatie, zo als zij het noemde, zou vervullen, kan deeze teleurstelling niet dan ongevallig zijn voor haaren hoogmoed: dit alles, en meer dan dit, weet ik; zij geeft mij nu en dan wel eens eenen geklijken bijnaam; noemt betje een mooi wijsneusjen, (en betje is echter ongenegen om een wijsneusjen te zijn!) mijn zoon is een pedante gek; ja zelfs Mijnheer stamhorst een grillige eigenzinnige boer: gij begrijpt wel, dat wij hier over denken zo als het ons betaamt, en dat mijn betje zig daarmede recht vermaaken kan. Indien gij goedvindt haar deezen brief te laaten leezen, zal dit mij van u niet verwonderen: en de-wijl ik weet dat gij onmogelijk een kwaad oogmerk in iet, wat ook, kunt hebben, zal ik niet denken dat gij mij ontrouw behandelt, maar wèl dat gij onvoorzichtig deedt. Ik wil u ook wel eens in bedenken geeven, of eene vrouw van dat hoogmoedig charakter, 't welk zij bij u, onder een gemeenzaam voorkomen kunstig genoeg verbergt, zig op deeze onheusche wijze zoude laaten behandelen, van een' man, die slechts een koopman is? maar heeft zij een bepaald oogmerk, dan zeker is zo eene vrouw in staat om staande te blijven, en al wat wij praaten mogen is niets; zij zal niet wijken voor zij van haare zaak zeker is; zij zal nu ook de gelegenheid niet verzuimen, om zig op uw' man te wreeken, eerst door hem in huiskrakeel te brengen, en vervolgends hem zijne dochter te ontneemen: en zo van arkel een braaf jongeling is; zo zijn charakter en gedrag mag onderzocht worden; zo hij alleen niets doet, om dat hij op een amt wacht - men zoude evenwel kunnen vraagen, of een jong Heer van goeden huize, en met behoorelijke talenten voorzien, vijfen-twintig jaar wordt, zonder zig bezigheid te geeven? want het amt waarop men zegt dat hij wacht, kan hem niet zeer lang geleden beloofd zijn; daar de Heer lenting omtrent twee jaar met zijne zuster getrouwd is - waarom gaat men den Koninglijken weg niet? indien hij indedaad keetje beminde, zou hij zig als dan niet bij haaren vader voor de vuist vervoegen? want dan was er geen verschil dan dat van middelen; en wie van ons, zou, om die reden, een braaf jongman afwijzen? Ik vrees, en heb daar toe allen grond, dat de schatten van den Heere wildschut het voorwerp zijn van alle zijne wenschen en begeerten; ik weet zelve dat hij van keetje gesproken heeft, op eene wijs, die mij overtuigt dat dit zo is: want met alle zijne loosheid is hij tog nog een snapper, en verschilt in deezen zeer van zijne schrandere zuster - om alle deeze redenen bid en smeek ik u, poog hem nader te leeren kennen, niet voor zo verre hij bij u in huis zig gedraagt, maar wanneer hij daar buiten is; ik beken, openhartig, dat wij van onzen kant zo doen, en dat wel uit pligt en genegenheid beiden. Spaar u zelve het verdriet dat er uit uwe gevoeligheid, omtrent uw' man op dit stuk konde ontstaan: met dit alles, het is uw kind, ik ben slechts haare Tante; doch geloof, dat ik niets minder ben dan een famille-bemoeial: kom aan, lieve zuster, laaten wij ons bevredigen en ons vereenigen, om uwe eenige dochter nuttig te zijn: ik herhaal nogmaals dat ik altoos recht deed en doen zal aan uwe veele en goede hoedanigheden; dat gij mij eene waarde zuster zijt, en dat ik, na groete van mijn' man en kinderen, mij noeme, uwe liefhebbende zuster,   e. stamhorst, geb. wildschut.   P.S. Ik zal in deezen een'brief aan keetje inslui-ten, die gij, hoop ik, haar zult overhandigen, na hem gelezen te hebben; zo niet! alweêr geduld: betje heeft mij daar ook een' brief voor u gebragt; zij is zeer gevoelig voor uwe minzaame overmilde giften.
wolf016corn03_01_11_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 13, "section": 1 }
waarde en lieve nicht! Hoe lang is het geleden, dat gij aan uwe eertijds zo beminde Tante niet eens een regel schreeft? mijn betje klaagt dat gij haar geheel vergeet; maar zij zegt mij, dat zij u zelve eens braaf zal bekijven: nu gij zult dat als goede vriendinnen en nichten wel wat vinden; en zo ik u een goeden raad mogt geeven, ik zou die stoute meid niets schuldig blijven met de pen: uwe laatste brieven aan ons, hebben mij getoond, dat als keetje wil schrijven, zij kan schrijven: trouwens daar aan twijfelden wij nooit: dat spoort mij te meer aan, om u eens ernstig en vriendlijk te onderhouden, over een zaak van groot belang voor u; en ik vertronw dat gij daar eene behoorelijke aandacht aan verleenen zult: hierdoor zult gij mij hoogst verpligten, en de geringe moeite die ik neem rijklijk betaalen: ik zal maar terstond ter zaake komen zonder omwegen, of bewimpelingen. Gij zult mij, mijn lieve keetje, wel toestaan, dat van onze keuze in het huwelijk ontzachlijk veel voor ons afhangt? het is een staat die uitloopen moet op ons geluk of ongeluk; onze bezittingen, onze rust, onze vrede, misschien ook in veele gevallen onze deugd, zijn daar zo zeer in betrokken, dat men wel eens huivert als men aan zo eene staatsverwisseling denkt! dit is het niet al, het lot der kinderen wordt daar door bepaald: doet men los, onbedacht een slechte keuze; trouwt men uit oppervlakkig behaagen; laat men zig wegsleepen door opgewekte driften die vergaan; hoe deerelijk moeten dan voor ons de gevolgen zijn! moeten, want dit alles, mijn kind, ligt in de zaak opgesloten. Zodra wij getrouwd zijn, hebben wij onze vrijheid overgegeven; wij kunnen het begin zien, ja verkiezen, maar om het te volgen moeten wij de toestemming onzer mannen hebben, of ons hun onredelijk misnoegen getroosten, verondersteld dat wij een' slecht man boven een' deugdzaam' man verkoozen: hij moet gehoorzaamd worden. Zo eene vrouw moet, of met haaren man duizendmaal twisten, of tegen haar geweten handelen: zodra het huwelijk is ingezegend, moet haar wil aan dien des mans onderworpen zijn; wat ook eene luchtige zedeleer, en ligtzinnige gekskappen daar te-gen opwerpen; in dit alles waagt men niets, met een deugdzaam verstandig man; doch ik spreek niet van zo een' man; al ziet zij haar huis te gronde gaan, zij heeft maar in enkelde gevallen de magt om den man dit te beletten; en meermaals is de armoede daar, vóór men het vermoedde; zij moet haare kinderen meermaals van hunnen vader verwijderen, om hun geen slecht voorbeeld te geeven; de aarde draagt geen ongelukkiger vrouw, dan de vrouw van een' man zonder beginsels, zonder zeden, die ligtmist en speelt, en door zijn aangenaam vermaaklijk voorkomen, zig overal vrienden maakt, ook ten koste zijner onschuldige vrouw: heeft de vrouw moed en beleid; ziet zij en betreurt zij haare verkeerde keuze, wel, dan bewoonen twist, tweedragt, gekijf, verwarring, haat, en afkeer weldra het huis: men wordt een spot en schande van kwalijkgezinden, en van famille; men doet zijne vrienden traanen storten, doch te vergeefsch; hoe dikwijls moet zij met het uitschot der sexe haaren man deelen! hoe dikwijls moet zij getuige zijn van beledigingen die bijna voor eene vrouw niet te verdraagen zijn, en nog wel eens het verwijt hooren: ‘Waarom hebt gij uwe oogen geloofd; ik was genoeg bekend voor het geen ik ben.’ Een zodanig man kan onmogelijk zijne vrouw beminnen, maar naar gelang zij met hem verschilt wordt zij hem te haatelijker: haare deugd, haar beleid, haare bedaardheid, schijnen hem te sterk in 't oog als zij hem ook maar op de zachtste wijs beschul-digt, dat hij haar en haare kinderen, ten koste van zijn eigen bederf, ongelukkig maakt: intusschen veronderstelt men aan de zijde der vrouw het bijna onmogelijke: want om dus te kunnen handelen, als alle pligten haar zo allermoejelijkst gemaakt worden, moet zij eene deugd hebben, die bij haar onbereikbaar is, een geduld dat van geen bezwijken weet, en eene eenparigheid van geest, zo zelden het erfdeel onzer fexe! leeft men dus eenige jaaren in kommer en vertroosting voord, welk een ijsselijk voorbeeld voor de opgroejende kinderen! hoe veele verdeeldheden, hoe veele partijschappen! en wat dan, als hij met al de woestheid van een hard gemoed zijne verbeurde rechten wil handhaven? als hij haar naauwlijks zo veel gelds geeft, dat zij armlijk huis kan houden; als hij op alle haare uitgaven knibbelt, en evenwel verstoord is, om dat zij hem niets beters voorzet; als hij zijne zoons begint medetesleepen naar die huizen, alwaar wellust en het spel duizende slagtoffers bereiden? als hij gezelschappen in zijn huis brengt, 't welk geene jonge Juffrouwen behooren te zien? als hij met de vroomheid zijner vrouw spot, en alles wat heilig is baldaadig verguist? En hoe zal zo eene vrouw haar dwaas behagen in zulken man tot haaren dood betreuren, wanneer zij denkt: ‘Zo een' vader gaf ik aan deeze onschuldige kinderen!’ ik herhaal het, men kan zig niet vleien veele zulke vrouwen te vinden; het menschlijk vermogen beeft daarvoor te rug; de mees-te vrouwen die in slechte handen vallen zijn zulken, die men dagelijks goede, braave, verstandige vrouwen moet noemen; zo zij haar geest niet geoefend heeft toen zij daartoe genegenheid had; indien zij geene vaste beginzels van godsdienst heeft; indien zij ook van haare zijde niet volmaakt is, en meer goed was uit gewoonte, en om dat zij nooit beproefd werd, wat dan? wat jammer dat zo eene vrouw niet haar lot in handen stelde van een' man met wien zij gelukkig had kunnen leeven. Bedenk nu eens mijne lieve Nicht, of gij ooit traanen genoeg zoudt kunnen storten, indien uw deel eens dus, of dus omtrent bevonden wierd! Veronderstel eens, dat gij een gierigaart koost, weet gij wat dat te zeggen is, voor eene vrouw - voor eene vrouw die de waarde van geld niet kent, en aan eene ruime verteering gewoon? maar, zegt gij misfchien, ik zal nooit een vrek trouwen, ook jonge lieden zijn zelden aan deeze ondeugd schuldig: ja, mijn lieve meisjen, ik geloof echter dat een man al heel rijk, en heel goed geefs zijn moet, om aan eene vrouw zo veel te bezorgen als zij begeert, indien zij gewoon is, zig alles te koopen wat zij ziet, en haar oogenblikkig behaagt; eene vrouw die niet weet wat het is zig zelve een vermaak, of een meubel, of een stuk van onnodige kleeding te weigeren; een man moet schatten bezitten, die, zo zijne vrouw hem kinderen geeft, haar 's jaars zulk eene schoone goudbeurs kan bezorgen, of wil bezorgen, als gij van uwe goede moeder ontvangt; zoudt gij een' man durven trouwen die tot den wijn genegen is? die onder de fatsoenlijke dronkaarts moet geplaatst worden? die door wijn en liquers opgewonden, het vermaak der maaltijden is, alwaar men hem om eenig vernuft dat hij dan waarlijk bezit, noodigt, en die alleen in zijn huis komt, om zijne vrouw het leven bitter te maaken, door kwaade luimen en stuursche vlaagen, door de walchelijke gevolgen des overdaads? ook zo een man wil ik niet, zegt gij: maar mijn lieve kind! men vindt onder onze zogenaamde mannen van het beste gezelschap, zulke mannen! en gelooft gij, alleen in staat te zijn om ook zulken te kennen, voor het geen zij zijn? - liefste keetje! denk dat niet! dit zijn van die gebreken, die men zo men een meisjen belaagt kan verbergen, en die met de jaaren toeneemen! ik zou u nog veel meerder kunnen schrijven, maar het zal genoeg zijn om u te bidden, dat gij toch goeden raad wilt inneemen, wanneer men u van uwe zwakke zijde zal aanvallen, door vleierijen het hoofd doet draajen, door schoone beloften, allen ingericht naar uwen smaak voor het veranderlijke, in vermaaken, gezelschappen, gezichten, woonplaatzen, enz., poogt te winnen, en te verstrikken; zulke vleiende beloovers van alles wat gij wenscht, zijn, of slechthoofden, daar men niets mede kan aanvangen, om dat zij natuurlijk zot zijn, of het zijn doorslepen knaapen, door de Natuur mildlijk bedeeld met alles wat jonge meisjens behaagt, zij zijn schoone, welgemaakte, wellevende, geestige, overal aan-genaame lieden, vóór hun trouwen; en na hun trouwen knorrepotten, die al hunne vermaaklijke luimen buiten 's huis verspillen, en ondraagelijk zijn in hunne huizen. Of zoudt gij een speeler kunnen kiezen? o mijn lief meisjen! vraag aan uwe moeder om dat gedeelte van mijnen brief te leezen, waarin ik hierover schrijf; dit alleen nog maar over dit stuk; ik zelve heb mannen gekend, die zo verslaafd waren aan dat verfoejelijk speelen, dat zij niet ontzagen, hunne vrouwen, die zij waarlijk hoogachtten, hunne kinderen, die zij beminden, in de uiterste armoede te dompelen; en dit waren mannen, die buiten deeze snoode ondeugd, voor verstandige, bekwaame, goedaartige mannen gehouden werden; maar zo de speeler een man zonder beginzels is!.. indien hij reeds als minnaar op uw bezitting loert; die u smeekt zijn gelukkigen dag te verhaasten, om dat hij snakt naar middelen om zijn wankelbaar fortuin te schraagen... het grof-speelen is in groote steden, immers in ons vaderland, meer dan ooit in de mode; in één der voornaamste logementen uwer stad, worden iederen nacht verbaazende sommen opgezet; daar vind men de bejaarde man van Burgermeesterlijken huize, geplaatst naast ieder schoft die honderd ducaaten te zetten heeft; de jonge lichtmis met den ouden zondaar; de man van de eerste afkomst, met een' deugeniet uit de heffe des volks voor korten tijd, opgebonzeld; weet gij wel, dat in meer fatsoenlijke huizen een speeler zo welkom is, dat hij alleen een goed kleed behoeft aantehebben, om in alle zulke gezelschappen niet slechts gedoogd, maar met verrukking ontvangen te worden? dat noch muziek, noch beschaafdheid, noch veelerleie aangenaame talenten, onze jonge lieden afkeerig aan het verdervelijk speelen, een' stoel kunnen verwerven, als men alle de partijen gemaakt en geschikt heeft? weet gij dit alles wel, mijn lieve keetje? Wat moet gij nu denken van een jong Heer van vijf-en-twintig jaar, die geen middelen, en geen beroep hebbende om van te leeven, aanzienlijk leeft, groote verteeringen maakt, geene huislijke schulden heeft; tot verkwisting toe mild is met allerleie kostbaare geschenken; die reist voor zijn plaisir, comedie-parijen geeft, en zeer gemeenzaam zorg draagt, voor niet minder dan drie mooje jonge onbekende Dames, die noch zijne zusters, noch zijne bloedvriendinnen zijn? is zo een man geen speeler van beroep? - ten ware hij de kunst om goud uit keisteenen te haalen gevonden hadde? en is het laster, wanneer men zo een' man voor een' speeler verklaart? en indien men kan bewijzen, dat zo een man roemt op zijn ongeloof, en spot met alle de wetten van den godsdienst en der zedeleer... maar dit is genoeg, hoop ik, om u tot nadenken te brengen; anders zoude ik kunnen aanmerken, dat ligtmissen van dit soort, hunnen roof niet zoeken onder de gemeene lieden; zij sluipen in de huizen daar overvloed heerscht, daar spreiden zij hunne strikken; niet voor meisjens die men geleerd heeft be-dachtzaam te zijn, maar voor zulken, die in onschuld en onkunde voordwandelen, en dus ligter door hun klatergoud zijn inteneemen. De fatsoenlijke ligtmis, de man van de wereld, die den wellust zelve weet dienstbaar te maaken aan zijn eigen duurzaam belang; die zo zeer op zijne hoede blijft, dat hij wel eens meer ingetogen schijnt dan die losse knaapen, die meer zotte babbelaars, dan wel bedorvene schepzels zijn; die met een diepdoorzienden blik, in staat is den vuilsten mond te sluiten van zijne onbescheidener medgezellen; die nooit eene vrouw doet bloozen, door de fijnst bedekte dubbelzinnigheid, en door dit alles toegang krijgt in de beste gezelschappen; die zijn' geest heeft geoefend; die met verstand en vernuft weet te spreeken; kortom, die zig weet te veranderen in een Engel des lichts! die is het waarvan men alles te duchten heeft! en gelooft gij nu, mijn kind, dat gij zulk een' man door u zelve zult kunnen uitvinden? geloof het niet, bid ik u! Indien ik het genoegen heb van te zien, dat gij aan mijn vriendlijk oogmerk beantwoordt, door te willen luisteren naar mijnen raad, zal ik in 't vervolg eens een schetsjen geeven, van een gelukkig huwelijk, aangegaan met een deugdzaam, beminnenswaardig man, op dat het contrast u te meer zoude in 't oog vallen. Vaarwel, mijn lieve Nicht! uw Oom, Neef en Nicht groeten u allerhartlijkst: betje, zie ik, schrijft ook aan u, dit is mij zeer aangenaam - ik ben uwe tederliefhebbende Tante en waare vriendin,   e. stamhorst, geb. wildschut.
wolf016corn03_01_12_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 14, "section": 1 }
mijn lieve keetje! Dewijl mijne moeder mij gezegd heeft dat zij aan u zoude schrijven, als ook aan mijne geëerde Tante wildschut, neem ik deeze gelegenheid waar, om u eenige regels toetezenden; gij kunt naauwlijks gelooven hoe ik verlang van u te hooren, door u zelve meen ik; en hierom neem ik de pen op, in hoop dat gij mij zult antwoorden. Waarom zoude ik voor u ontveinzen, dat wij allen zeer ongerust zijn over de berichten die uw vader aan mljne moeder heeft medegedeeld? ik vertrouw, lieve, beste keetje! dat gij dit uit de waare bron zult afleiden; uw goed hart verzekert mij zulks; in die onderstelling zal ik openhartig voordschrijven. Ik heb eenige kennis gemaakt met zeker Heer, die schijnt het er op toelegd om u eens de zijne te kunnen noemen; ik beken dat het oog reden heeft om voldaan te zijn; dat hij, indien hij u konde verdienen, mij een zeer welkome Neef zijn zoude; maar ik houde mij overtuigd, dat hij niet verdient gunstige indrukken inteboezemen, bij meisjens die de deugd beminnen, en wier oogmerk het is niet van staat te veranderen dan om haar geluk te vergrooten en bestendiger te maaken. Wij zijn omtrent in het zelfde geval: hier is onlangs een man van fatsoen in onze nabuurschap komen woonen, die gepoogd heeft, ook buiten weeten mijner ouderen, mij op zijne zijde te trekken; doch zodra ik dit oogmerk ontdekte en zag dat hij in weêrwil zijner fraaje hoedanigheden, mij niet verdienen kon, gaf ik mijne moeder daar kennis van, en hoewel ik een zweem van oppervlakkig welgevallen in hem begon te krijgen, heeft haare verstandige raad en onderricht mij weldra aan mij zelve wedergegeven; ik bid, luister ook naar haar! mijne moeder heeft, kan geen ander oogmerk hebben dan uw en mijn geluk; zij is geenzins eene dier vrouwen, die haare dochters voor zig: zelven willen behouden; integendeel, zij gaf zig te meer moeite om mij wèl optevoeden, op dat ik beter ln staat zijn zoude met een' braaven man, en in eene achtingwaarde famille gelukkig te zijn; maar het zal niet nodig wezen dat ik voor de goedheid van haar oogmerk pleit, bij u die haar zo wel kent, en altoos zo teder beminde; voor 't overige, kan ik u zeggen, dat ik nog even vrij en vrolijk leef als ooit; en dat al komt er nu en dan eens iemand aan mijn oor piepen, dat ik maar gantsch geen onaartig schepzeltjen ben; als men zo gelukkig is als wij beiden zijn, dan kunnen wij gemaklijk nog een paar jaartjes wachten, voor wij eene keuze doen; lieve keetje! hoe gaarn zagen wij u eens hier! o! dan zouden wij veele confidentes hebben, dat beloof ik u! en die, hoe beuzelachtig ook voor anderen, tusschen vrienden van groot belang zijn. Vaarwel, leef lang, gezond en vrolijk, en geloof dat gij eene oprechte vriendin hebt in uwe,   Dienares,   betje stamhorst.   P.S. Ik admireer uw goeden smaak in de keuze der linten: maar de Brusselsche kanten, die Tante mij gezonden heeft, getuigen van haar' rijkdom en haar goed hart even zeer.
wolf016corn03_01_13_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 15, "section": 1 }
mevrouw! zeer hartlijk geliefde tante! In geen honderd jaar wierd ik zo aangenaam verrascht, dan door het kostbaar geschenk, 't welk gij de goedheid hadt mij onder adres mijner lieve moeder te zenden: hier in mijn Land komen zulke fraaje en duure dingen niet te koop; hoewel nu mijne ouders zeer wel zien mogen, dat betje knapjes en naar de mode is opgedaan, zo trekt het opdoen van zulke versierzels er tog doorgaands in, juist om dat alles van zo verre en expresselijk moet gehaald worden; het komt er ook in mijn land zo schrikkelijk naauw niet op aan, hoe men omtrent is toegetakeld: wij zijn altoos twaalf modes ten achteren, en eenige oudachtige jonge Juffrouwen, hebben het voorkomen als of zij uit de Ark aan wal gestapt waren: vraagen wij iet aan Tante om voor ons te koopen, dat is omtrent als of wij met ons zelven den gek hielden, want van betaalen komt nooit in, en daarom durven wij nooit iets dergelijks vraagen. Maar nu zegt gij misschien, lieve Tante! zijn er dan geene Fransche winkels of kantenkramers? ja; maar die zijn uitgerust dat men er zig over bedroeven moet: gij kunt wel denken, dat men daar niets vind dan ouderwetsche, verlepte, verflodderde linten, die men zig zou schaamen op een slaapmuts te draagen; en alles is naar advenant; handschoenen die wel schijnen een danspartij te hebben doorgestaan; en gaazen zo geel en gefrommeld dat zij geheel onbruikbaar zijn: kantenkramers? wat zal ik zeggen, 't is koper geld, koper zielmis; de duurste die men hier koopen kan, kosten geen daalder de el, en zij zijn even ongevallig voor het oog als al het andere; oordeel des, wat ik boven de huizen in mijn schik was, en hoe ik mijne goede Tante daar voor dank. Dewijl wij juist een assemblée van jonge lieden hadden, om mijn Fête te vieren, had ik schoone gelegenheid om de presenten te toonen; alle de jonge Juffrouwen zagen die met zo veel vermaaks, als of die aan ieder haarer zelf toebehoorden! alle de kanten en linten werden heel propertjes uit de doos geligt; de eene lag die op den arm, de ander hield die tegen het hart, een derde, om te toonen dat zij een kenster was, lag die op een stuk blaauw papier; een vierde, bepaalde zig bij de kostbaarheid; een vijfde, bij het fraai dessein; kort gezegd, ieder was gereed, om in den lof mijner Tan-te uitteweîden, en wenschte hartlijk zo eene Tante te hebben. Onze landfreules zijn er puur door opgevrolijkt, want nu hebben zij ten minsten voor een geheele week stof, om, bij gebrek van iet anders, in haare gezelschappen te praaten, over het kostelijk present dat Mevrouw wildschut aan haar Nicht betje gezonden heeft; een paar dier adelijke wezens, mompelden, echter zó, dat ik het wel hoorde; doch om dat ik zo blij was, onbeantwoord liet: ‘Dat de Brusselsche kanten veel te prachtig waren voor een burgermeisjen!’ wel, vraagt gij misschien zijn die Freules geen burgerdochters? - hede neen, Tante! wel het zijn adelijke Juffers, en hoewel men zou zweeren dat zij van het zelfde deeg als wij gekneed waren, zo is dat zo niet: er is een onuitspreekelijk grooten afstand tusschen adelijke en onadelijke dochters; ik kan u dat zo niet recht uitleggen, men moet dat zelve met zijn eigen oogen zien - wacht! er valt mij iet in, dat zal er u eenig denkbeeld van geeven: Tante heeft wel gelezen in den Bijbel van zeven vette en zeven magere koejen? en dat zij de zeven vetten koejen opaaten, hoewel zij zelve zo mager als droog brood bleven staan hunkeren? Tante weet wel, dat dit maar een droom was van een Egyptisch Koning? doch de Koning kwam door Jozeph te weeten, dat die zeven vette koejen, zeven jaaren van overvloed, en de anderen van zo veele jaaren onvruchtbaarheid betekenden; maar, daar ik nu op komen wilde, (om de heele historie niet uitte-schrijven) is dit: toen de Egyptenaars geen geld meer hadden om tarwe te koopen, ja geen huizen, vrouwen, kinderen en bedienden, om daar koorn voor te verruilen, verkochten zij zig zelven als slaaven aan den Koning, om geen' honger te lijden, want honger is een scherp zwaard: nu gelieft Tante te weeten, dat de adel net het tegendeel van de Egyptenaaren gedaan heeft; deeze luî verkochten zig zelven om brood te hebben; maar de adel verkocht haar brood om over anderen den baas te kunnen speelen: de Egyptenaaren wilden liever werken dan honger lijden; maar die adel die ik bedoel, en waar mede ik de eere hebbe om te verkeeren, wil liever op de allerarmoedigste wijs leeven, dan iet nuttigs met de handen verrichten; deeze adel noemt men de kaale adel, en dit is geen schandnaam, zo als in Amsteldam, daar kaal en ondeugend zo al bijkans het zelfde betekenen; ik heb zelve in de historiën gelezen van eenen Koning, bijgenaamd karel de Kaale, die adeldom hebben zulke edelen voor hun geld ergens bij de eene of andere Koningen of Keizers wezen koopen, ja er hun laatste stuiver voor uitgegeven. Daar is nog een adeldom door geboorte, daar men heel klakkeloos aankomt, zo als aan alles wat onze ouders ons bij ervenis nalaaten; zulke lieden hebben geslachtboomen zo oud als de wereld, en parkamente geschriften die te onwaardeerbaarer zijn naar gelang men er geen een leesbaare letter in kan bespeuren; zij hebben ook geslachtboomen, maar niet met de kruissteek genaaid, zo als dat oud lelijk geel ding, dat grootmoeder wildschuts achteroude Nicht voor een paar honderd jaar in haare jeugd borduurde, en nu geloof ik ergens bij ons op de vliering in een' hoek ligt; indien nu de eerste van dien boom een Generaal of zo iet was, en zig in den heiligen oorlog voor een wreed schepzel bekend maakte, die met eigen handen een paar honderd Turken, of Heidens, of Jooden dat is het zelfde, van kant hielp, dat is, vermoord heeft, dan zijn alle zijne kinds, kinds, kindskinderen tot aan de voleinding der wereld, edelen; hoe of het naderhand met hun gaan zal, dat kan ik niet zeggen; misschien zullen hunne onleesbaare perkamenten daar zo weinig gelden als de onmeetbaare schatten van sommige rijke kooplieden: nu dat is hunne zaak; zo lang zij ten minste hier zijn, zijn zij edelen, al hadden zij den moed niet om een pistool afteschieten of een vleermuis te verjaagen; al kunnen zij niet genoeg leezen om de groote daaden huns stamvaders te onderzoeken; zij hebben niets anders te doen dan te eeten, te drinken, adel aan den nakomelingen te bezorgen; te speelen, te slaapen, te jaagen; (zo zij willen) en met hunne vaderen te ontslaapen, om in de grootsche lompe graftombes te worden bijgezet; doch het is met deezen adel, als met alle andere gezelschappen, er is geen koorn zonder kaf: maar, en dat is het ergst voor zulken, van wien ik schreef, er zijn zulke weldenkende lieden onder hun, die zo weinig trotsch zijn op hun-ne geboorte, en zig zo vereerd achten met den rang van mensch, dat zij ook hierdoor hunne verstandige begrippen aan den dag liggen, en verdienen met onderscheiding, (in spijt huns adeldoms) door alle redelijke menschen behandeld te worden; iet dat ook altoos zo geschiedt; want waarom zou men iemand, om dat hij van adel is, verachten? het is immers Jonker jan ernst, onzen buurman, zijn schuld niet, dat hij de geslachtboom van LX eeuwen moet helpen uitbreiden? het zou zeer onbillijk in ons zijn; die lieden zijn van geen geboorte, zulke lieden onderscheiden zig door deugd, verstand, beleefdheid, kortom door alles wat een wèl opgevoed, kundig, verstandig man, de liefde en achting van alle menschen verwerft; zulke edelen beminnen hun vaderland, en zijn gereed om voor haare vrijheid hun bloed te storten; dit zijn waarlijk genadige Heeren, genadige Vrouwen; en hunne Freules hebben het zelfde recht op dien titel van genadige Freules. Freule caroline - eene van mijnen moeders lievelingen, heeft de kanten zo fraai gevonden dat zij mij raadde die niet te laaten maaken voor ik de bruid ben, doch daar kan ik onmogelijk naar wachten! ik heb dat met Freule lintje, overlegd, om die dan voor paaschpronk te houden: misschien kunnen zij des een middel worden, om mij eens tot die waardigheid te doen geraaken; ik zal zeker alle oogen trekken; en aandacht optewekken is, meen ik, daar den eersten stap naar toe? wat zal ik nu doen om mijne dankbaarheid te betoonen; Tante gij hebt zo gaarne dat wij u wat nieuwtjens schrijven; doch die zijn hier zo schraal, dat er haast geen aankomen aan is, Het spijt mij zeer, dat gij ons nooit eens bezoekt; gij zoudt dan zeker in de groote kerk gaan moeten, alleen om opschik te zien; onze Dames draagen nu nog sakken, waarop wel drie deelen van de wereld gewerkt zijn; of alle de dieren die er in mijne jeugd in Blaauw Jan te kijken waren: eene onzer goede bekenden heeft een kleed, waarop de wonderboom van jonas heel natuurlijk met al zijn gewaai op geborduurd is; en 't jammer dat er voor den walvisch geen een hoekjen overschoot. Hier is ook groot gebrek aan naaisters en kleermaaksters, zo dat Tante, indien gij eene rijkeluis naaister kond bepraaten, hier alle jaar zes weeken te komen werken, wij allen zouden groote verpligting aan u hebben: doch alle inwooners van mijn land zijn zo werelds niet: in deeze provincie zijn magtig veel opgewekte lieden onder edelen en onedelen, wijzen en zotten, gezonden en zieken; zij zouden niet dansen al ware het om alle de koningrijken der aarde; zij gaan nooit op de kermissen, en zijn met afgrijzen vervuld op het gezicht van een paar dansende aapen, of huppelende beeren; zij zouden nooit te bewegen zijn om een kaart in de hand te neemen, ook niet om gaarn optewinden; zij vieren des Heeren Sabbathdag zo strikt, als onze Joodsche slager, en zijn huisgezin; het zijn voor 't overige heele lieve menschen, die zo zij niet zo gierig, trotsch, lui en lekker waren, het al heel verre op den weg naar den Hemel zouden gebragt hebben: doch, wie is volmaakt? en ieder heeft zijn boezemzonde: dit zeggen deeze lieden zelf - het is de waarheid. Het trouwen gaat hier zo wel zijn gang als elders; voor een dag of zes is hier in het heilig huwelijk getreeden eene vroome, schatrijke jonge Juffrouw van twee-en-vijftig jaar, met een' man die nog niet mondig was; onze Dominé poogde wel dit ongelijk huwelijk te beletten, maar de Dame zeide, dat zij trouwde eenig en alleen om altoos goed gezelschap binnens huis te hebben; en ik voor mij geloof dat heel wèl; want de gezelligheid is den mensch ingeschapen - dit is het niet al: de oude dag is vervooruitziende; en de jonge vrouw was beducht, dat indien haare natuurlijke erfgenamen, die van hoogen staat, en zeer behoeftig zijn, eens achter de duiten zaten, dat het geld hun ten bederve zoude kunnen strekken, en zij daar een slecht gebruik van zouden maaken; wat is dit menschlievend! Onze Pieter-baas heeft een proces gewonnen, dat hem veel roems, maar weinig voordeels aanbrengt; ik zal het u vertellen Tante: een boer die om zijne zaaken verpligt was, heel naar Amsterdam te trekken, had, op verzoek, van een rijk burger die digt bij ons zijn Buiten heeft, een zeer schoon tafelhorologie medegenomen, om het te laaten herstellen; t'huis komende, plaatste hij het in zijn pronkkamer, bij den grooten Staaten Bijbel, om er dien zelfden avond mede te vertrekken, met het horologie meen ik; de hond eens Jonkers, verschil krijgende onder het jaagen door den boer zijn land, ontloopt hem; de deur open ziende vliegt hij zonder complimenten in huis; de jaager maakt geen zwaarigheid hem te volgen; en dewijl hij geloofde evenveel recht te hebben om in een boer zijn huis, als in zijn koornland rond te loopen, en zijne honden te straffen, slaat hij het horologie in gruis en scherven: hieruit ontstond dan een proces: en mijn broêr wist met zijn Corpus Juris en Advocatenverstand, het zo fraai te maaken, dat de Edelman of hij hoog of laag sprong, ja alle duivels uit de hel vloekte, zijn proces verloor, en den burger schadeloos moest stellen, zo wel als den boer in wiens huis hij die baldadigheid had laaten bedrijven... wacht! .. weet ik nog niet wat? laat ik eens bedenken; ja! het spookt hier afgrijzelijk in een huis, dat geen half quartier uurs van ons afstaat: er heeft een rijk rentenier gewoond die veele voogdijschappen had; nu denken de buuren dat die man tog geen weezen-geld zal hebben na zig gestreken: en mijne ouders gelooven noch 't een noch 't ander, maar onze stijfster, eene geloofbaare vrouw, die daar de wasch opdoet, heeft mij met haar eigen mond verhaald, dat er alle nachten getimmerd en gespijkerd, en geschaafd wordt, dat de lieden hooren en zien vergaat, en de vader van eene zijner weezen was een timmerman; er komt alle nachten ook een geest in de keuken, en dit is geen be-drog, want men ziet hem zo duidelijk als ik mij zelve in de spiegel zie; er worden ook sleepende kettingen gehoord; ja wel Tante lief! zo dat, het is er heel akelig! nu wilde mijn broêr met geweld daar een heele nacht blijven, doch het schijnt dat het spook banger was voor een jong Advocaat, dan die voor alle de spooken in de heele Provincie: maar dit is zo treurig, dat wij eens van wat anders moesten praaten. Zo ik niet te nieuwsgierig ben, waarde Tante! zou ik u gaarne eens vraagen, hoe het met nicht keetje's huwelijk staat: mij dunkt, zij moet aan iederen vinger wel een vrijer kunnen krijgen; maar zij is zo digt als een' pot tegen mij; zo ik wist dat het haast lukken zou, zoude ik mijne Brusselsche kanten voor de bruiloft bewaaren; want ik hoop immers Tante, dat wij nog zo op zijn ouwerwets bruiloften zullen? ik hou zo van de vreugd, en heb echter nog nooit te bruiloft geweest, dan toen onze Dominé trouwde, en toen had ik mijne dansschoenen te vergeefs aangedaan: als ik mij ook wèl bedenk, was dit wat gek van mij; maar ik wist toen niet dat danssen grooter zonde was, dan zig met eeten en drinken te overlaaden: het is maar zo: men leert veel als men oud wordt: ik zoek alle dagen een vrouw voor pieter-baas, maar nu keetje mij dat pretjen kan bezorgen, zal ik voor eerst daar zo een schrikkelijke haast niet mede maaken, te meer, om dat onze zeun schrikkelijk veel nooten op zijn' zang heeft: hier is zo weinig stofs, en onze Freules trouwen zo niet met Advocaaten, die alleen Burgers zijn, en hunne brieven zegelen met een paar naamletters, of een brandend hart. Hier loopt een gerucht, dat de Keizerin van Rusland den grooten Turk, met al zijn stoet van wijven en bijwijven uit Constantinopel wil gaan jaagen: evenwel ik wil voor de waarheid niet instaan; want ik heb nooit het geduld om een courant heel uit te leezen; ik zie altoos maar in de advertentiën, dat is wel eens zo aartig: ja, daarvan gesproken: voorleden Donderdag las ik, dat er een klein Spaansch Hondjen met gouden belletjens om zijn' hals, te Amsteldam verloren was: ieder denkt om de zijnen, en ik vreesde of het dier wel het lievelingetjen van Nicht keetje zijn mogt: ‘Och!’ schreeuwde ik, ‘dat is ongelukkig:’ mijn moeder die bij mij stond verschrikte er van; maar toen ik haar het droevig verlies verhaalde, zeide zij: ‘Hoor betje! ik hou niet veel van zulke grillen; ik dacht dat het een ongeluk behelsde:’ moeder is ook somwijlen heel stemmig, weet gij Tante? nu zou ik gaarne weeten of het zo zij; want ik neem altoos deel in het verdriet mijner vrienden; en keetje moet ijsselijk bedroefd zijn, om dat dit allerliefst rekeltjen is weggelopen: o! dat kan ik zo begrijpen! Ik merk dat gij, mijne lieve Tante, u zeer verwondert, om dat ik zo weinig trek heb om eens te Amsterdam te komen logeeren, en wat van de publicque vermaaken te zien, zo als de Comedie, en het Doolhof, en soortgelijke dingen, daar tog jonge luî altoos smaak in hebben: om de waarheid te zeggen, en niet te jokken, daar heb ik wel grooten lust toe, maar mijn moeder is precis als gij, Tante, zij kan niet besluiten haare eenige dochter voor eenige weeken achteréén niet te zien; en ik bemin mijne ouders zo zeer, dat ik nog nooit kon besluiten om een week lang hen te verlaaten: dit is wel kinderachtig, of kinderlijk - nu dat is het zelfde, maar wat kan ik het helpen? Eene oudachtige Mevrouw, een vriendin of goede kennis van mijne moeder, en eene zo vroome vrouw ook nog, dat zij nooit printen wil zien dan uit den Bijbel, nooit wil hooren zingen dan uit schutte, en nooit te kerk gaan bij een Dominé die geen groote paruik draagt, of nog niet wedergeboren is, sprak mij daar eens over aan: ‘Lief hartjen!’ zei zij, ‘je moet je zelve zo wat losjes maaken, van alles wat je lief is in deeze wereld; hoe zou je het stellen, kindjen! als onze lieve Heer in zijn' weg goed vond om je vader en moeder tot zig te neemen? je ouwers zijn ook stervelijk’ - wel Tante, wat werd ik boos op die akelige Mevrouw! wat behoefde zij mij iet te herinneren dat ik weet, en waarvan ik altoos vlugt zo gaauw ik maar kan, het hielp niet: zij ging voord, en ik moest eene lange treurige Predicatie over de dood hooren: het zou u ook niet te best hebben aangestaan, Tante; wij houden het met de levendigen niet waar? evenwel, die doodskloks-dreun gonsde den geheelen nacht zo dof en zo brommende in mijne ooren, dat ik niet slaapen kon, en braaf schreide: ik vroeg haar, voor ik mijn werk had opgevouwen, evenwel nog: ‘Zoudt gij dan willen hebben, Mevrouw draaimans, dat ik,’ (ik deed het om haar te kwellen, Tante,) ‘dat ik mijn' ouders verliet, om te Amsteldam in de Comedie te gaan?’ - ‘Naar de Comedie! naar de Comedie! och zo je daar toe verleidt zoudt worden, blijf dan altoos t'huis! Amsteldam is een Babilon;’ (ik dacht aan het liedjen dat onze werkmeid dikwijls zingt: Babilon met onverstande Dieder den Bel heeft groot gemaakt,) ‘een goddelooze stad, die allang in de zee zoude geworpen zijn, indien de Heere daar zijn uitverkooren volk niet had, en graag-getrouwe knechten die voor haar heilige handen ten hemel heften - en in die Comedie wordt niets gespeeld dan Heidensche en Paapsche stukken.’ Gaarn wilde ik de Comedie verdedigen, doch ik kan er zo weinig over oordeelen, en mijne moeder zegt mij dikwijls dat die nog zeer groote verbeteringen noodig heeft, voor zij een school van deugd en goede zeden zijn kan: zo dat, Tante lief! - ik pakte maar op, en ging, zo als ik zei, heel treurig naar bed. Zie daar, Tante, een heelen langen brief! zo ik niet vreesde u te verveelen, ik zou nog wel een velletjen vol schrijven: ik heb mijne moeder verzocht of ik deezen, door haar ongelezen, mogt verzenden, het geen zij mij, om dat het aan Tante was, gaarne toestond. Duizend groeten aan mijn waarden Oom, en duizend dankbetuigingen aan u mijne geliefde goede Tante, van uwe Nicht en Dienaaresse,   betje stamhorst.   P.S. pieter-baas heeft ook grooten trek om op de bruiloft te komen; hij zal er, zegt hij, zijne zaaken wel naar schikken: ja ja, met al zijn verstand is hij echter zo gek, als een geestige jongen zijn kan.
wolf016corn03_01_14_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 1 }
vriend van veen! Zijt, of waart gij indedaad zo nieuwsgierig, naar een' brief geschreven aan uwe zuster door haare vriendin? o dit geeft mij geen groot denkbeeld van u, over het geheel genomen! het is in uwe sexe, (merk wel op, vriend van veen! dat ik mij al-reeds naar uwen stijl begin te schikken; want in twee zijdjens, luchtig en keurlijk geschreven, telde ik zesmaal het woordeken sexe, en het bijwoordeken uwe sexe - eens vooral, of het te pas kwame, mijne epistels bestaan doorgaands in tusschenredenen - daar zult gij u aan dienen te gewennen; ik vind dit eens zo gemaklijk als dat men zo lang aan eenen volzin voordzaagt;) neem nu den draad weêr op, en volg mij gehoorzaamlijk: het is in uwe sexe, eene prijslijke hebbelijkheid, tuk te zijn, (niet op roof, maar) op wetenschappen, kunsten en geleerdheid: maar, vriend van veen! nieuwsgierig te zijn naar brieven van meisjens! en confidentien tusschen meisjens: ‘Zeker! dit heeft uw vader u niet geleerd;’ op dat ik de woorden gebruike van zekeren Advocaat van kwaade zaaken... doch dit weet gij niet: het is in onze kerk voorgevallen! 't Is wel waar, dat gij deeze nieuwsgierigheid poogt te wettigen, door een compliment: wij meisjens, kunnen, zegt gij, uit een prijscourant een satire maaken, en hebben zulken grooten schrik voor groote zwaare boeken, dat wij over den titel alleen, een verhandeling kunnen schrijven enz. enz.: wie weet of gij ons in uwe Meniste ziel niet zelfs verdenkt, dat wij in staat zijn om veele dikke folianten tot kleine zak-almanachjens te doen inkrimpen! o gij lieden hebt altoos uwe streeken en quinten. En heeft onze mietje, (want, zo noemt iedere leevendige ziel onder u, uwe zuster, en hoewel ik niet onder de uwen behoore, zo verkies ik haar ook zo te noemen - tusschen rede) - onze mietje, waarlijk, mijn brief zo dikwijls herleezen? dit is mij wat duister, want hij was duidelijk, en zo klaar geschreven dat een kind hem verstaan kon: maar onze mietje, is een recht Menist nufje dundoek: met dit alles, het is mij lief, dat zij zo veel aandacht verleend heeft aan mijnen brief, en dat die haar reeds zo zeer verbeterde; want zo ik u gelooven mag, heeft zij dien met haast en drift beantwoord: nu weet gij echter, dat haast en drift geen inmengzels zijn in haaren natuurstaat: dat zij u vergat schoon linnen te geeven, is weinig aan verbeurd, vermids gij, vriend van veen, zo weinig als ik u dan ook in persoon zag, mij onder die knaapjens schijnt te behooren, die maar schoon linnen voor schoon linnen verwisselen; dat eene groote baldaadigheid is, en ons arme, huislijke meisjens veel nutloozen arbeid geeft: (ik heb, [tusschenrede,] ook zo een pieter-baas onder ons dak, die mij in dit stuk groote reden tot misnoegen geeft:) ik begrijp des, dat onze mietje daar niets aan konde misdoen; uw bepoejerde rok kon er nog al beter dóór; op de beurs spot men (zegt onze Advocaat, die wel eens te hooi en te gras overvliegt;) met die porceleine gesuikerde bruigomtjes, die er uitzien, of zij zo uit moeders kinderkamer aan de hand der kindermeid uit speelen gingen: en mijn lieve Nicht keetje heeft zeker geen grooter afkeer van een bepoejerden rok, dan van een met poejer en pomade bedorven rozencouleuren pelise; zo dat, waarover zoudt gij u nu te beklaagen hebben: genomen zelfs, dat zij het theegoed had vergeten aftewasschen, wat nadeel ontvangt gij daar uit? het komt immers niet voor u op, vriend van veen? Dat zij u afgraauwde toen gij meubeltjens van haar eischte, die zij u gewend had uittedeelen - o dit is onverantwoordelijk! begrijpt het lieve hartjen dan niet dat een kribbig humeurtjen nog veel erger is dan een daauwelachtig natuurtjen? dat zijn broeder toetegrijnen veel grooter zonde zij, dan drie quartiersuur te besteden aan het wasschen en in orde schikken van het theegoed? heb geduld! ik zal haar daar ook eens, (al met er tijd,) over onderhouden. Gij weet, of misschien weet gij het niet; (want wat weet uwe sexe van vriendschap?) - dat wij meisjens zekere regels in de vriendschap hebben aangenomen, en dat volgends die regels er altoos een vermaanster en eene vermaande zijn moet? dit houdt de gesprekken levendig, en de briefwisseling aan den gang: buiten dit, kunnen de kleine vriendschapsgenootschappen even weinig stand houden dan de geleerde maatschappijen, zonder twisten en disputeeren, over een grond- of wortel-woord, over schoolsche theologie, over onbekende bovennatuurkundige waarheden. Het kan zijn, dat een Rijk 't welk verdeeld is, niet lang staan kan; dat in een Gemeenebest eendragt magt maakt; doch zo is het niet in kleiner genootschappen en gezelschappen; integendeel, dit haalt de banden van wederzijden vaster aan, en alles blijft in de schoonste orde: uw zuster is de oudste, en tusschen ons, in diep vertrouwen gezegd - verre weg de wijsste van ons beiden: dus zoude haar het recht van onderwijsster, vermaanster en berispster toekomen: maar wat wil het ongeluk? ik kan niet al te bestig tegen berispen: dit, ik beken het, is voor onze mietje juist niet van het wenschelijkste: ik heb nooit in ons huis iet gezien dat naar eene roede geleek, maar ik houde mij verzekerd, dat men mij met dat wreede monster in de dreigende hand, nooit zoude hebben kunnen bewegen om haar te kusschen; om des vrede en eensgezindheid tusschen ons te bewaaren, en rustlooze harrewarrerijen voortekomen, en het nut der bestraffingen niet te laaten verloren gaan, heb ik, met het beste oogmerk de orde der Natuur tusschen onze mietje en mij omgekeerd: iet dat dagelijks met het beste, het slechtste, ja zelfs zonder oogmerk in 't geheel, voorvalt: ik toon des mijne vriendin haare gebreken - niet de grootsten - dat is nog te vroeg: strenge Heeren regeeren niet lang; en men moet altoos met zachtheid beginnen zo men den baas wil speelen; maar zulke fouten als mij wel het meest stooten, en meer strijden tegen mijnen smaak, dan tegen de zedeleer; uit haar antwoordt, zie ik, dat ik haar geen kleinen dienst deede, en dat wij beiden onze bestemming opvolgen; zij is zo onderworpen, zo kinderlijk onderdanig, zo gedwee, dat zij zig slechts nu en dan de vrijheid geeft, om mij zo een Menist fijn kneepjen weêrom te geeven: in deezen schijnt zij eene leerlinge van den H. augustinus, die geloofde waarheid te spreeken, als hij verzekerde: ‘Dat hij god's toorn nooit zo zwaar gevoelde, dan als die hem over anderen deed regeeren;’ de man schijnt echter zig nog al tamelijk wèl onder deezen toorn te hebben gehouden, zo men zijne schriften en daaden nagaat: dus verre over mietje: nu volgt iet dat meer mij betreft: reeds verhaalde ik haar, welk een grooten draai mijne eigenliefde aan het oor kreeg, toen mijne moeder mij kwam verhaalen, dat de Heer van veen, haare voorspraak en gunst verzocht bij eene jonge Juffer, in wie deeze lieve moeder zo veel belang stelde; toen zij er bijvoegde, dat deeze liefde haar ongemeen verheugde enz. enz. mijn hart, (dit kunt gij wel denken!) sloeg geweldig, ja zo heftig als het hart van onze mietje, wanneer mijn broêr, die een haastige sinjeur is, en wel veêren in handen en voeten schijnt te hebben, wat driftig met de tafelschel rinkinkt, als zij het lieve gezichtjen van hem had afgewend; mijne moeder liet mij raaden, (hoe weinig zag ik toen dat dit nodig ware!) wie het gelukkig voorwerp uwer alleroverheerschende liefde was? eigenliefde verzekerde mij, dat het niemand anders was of konde zijn, dan betje stamhorst! vóór ik nog konde antwoorden, zeide mijne moeder (die misschien mijne verlegenheid zag,) het is uwe Nicht wildschut; ik vorderde wel niet zo als uwe zuster, bij iederen deur die wat hard werd toegegooid een glas water! (over dat vorderen nog eens meer opzettelijk; zie, het is voor mij ondragelijk als mietje zegt: ‘gerrit! de kat, geloof ik dat wat melk vordert,’ en ik zou haar, indien gerrit er niet bij gestaan hadde, haar van ganscher hart op de vingers hebben kunnen tikken;) maar ik ging voor het schuifraam en admireerde de fraaje wolken; wijl - er juist volk in de kamer trad, 't welk met mijne moeder over geheel iet anders kwam spreeken. In mijn koepelkamer alleen zijnde, betreurde ik mijne dwaling, niet langer dan tot ik zag dat ik mijne hoop moest vestigen op uwe hoopeloosheid: ik overdacht met veel genoegen, hoe weinig gij voor keetje geschikt waart; en weetende dat zij op zijn best onverschillig voor u is, voorzag ik duidelijk, dat indien gij haar langer kwelt en naloopt, afkeer uw deeltjen zijn zal: daar er nu ten minsten in de Natuur, en dat is genoeg voor ons, geene liefde zonder hoop lang bestaan kan, zag ik schemerachtig de mogelijkheid om de opvolgster van keetje te kunnen worden: voords dacht ik aan dit alles, in 't geheel niet meer: maar toen ik eenen brief van u ontving, herinnerde ik mij het gebeurde, en hield mij verzekerd dat die brief eene liefdensverklaaring, in forma, behelzen zoude: of mijne vingeren beefden toen ik hem opbrak? ik geloof het niet, althans ik weet het niet, maar dit weet ik, dat deeze te leurstelling nog veel sterker en wreeder was dan de eerste. Hoe! gij verzoekt mij uwe voorspraak te zijn? ik? neen, neen! zoude ik mijn eigen plan in de war goojen, mijne heldere, hoewel verre afzijnde uitzichten benevelen, verdonkeren? - ja voor altoos verwoesten? weet gij dan niet, dat gij mij het onmogelijke vergt? o hoe weinig kent gij het vrouwlijke hart! of de staatkunde der meisjens op dit gewigtig stuk; doch dat daar gelaten. Zeg mij toch, zo gij het weet, waar over moet ik mij meer verwonderen, over de gebrekkelijkheid van uw oordeel, of over de vermetelheid die u in 't hoofd bragt, om eene gezellinne uws ijdelen levens te kiezen, die geene andere is dan mijne lieve Nicht wildschut! moet gij dan juist het spreekwoord, dat onbekend onbemind maakt, logenstraffen, door te beminnen dat gij niet kent, immers niet van dien kant, die haar zo ten vollen eene Dame du ton gemaakt heeft! Hadde ik ooit gedacht, dat er zo een trotsch hart onder zulk een zedig gelaat verborgen konde liggenJuffrouw betje had den Heer van veen maar één' dag gezien aan het huis daar zijne zuster logeerde, vóór die bij haar aankwam., dat zig durft hechten aan een voorwerp waarop alleen eenen van arkel zoude kunnen hoopen! doch ik zal mijne verwondering terug roepen, om met aandacht uwe droevige klagten te hooren - ‘Ik bemin Juffrouw wildschut met de allertederste, zuiverste, belangloosste liefde’ - heel wel, vriend van veen! maar hebt gij vooraf wel onderzocht of keetje op zulk eene wijze wil bemind zijn? of zij dit slag van liefde ooit kan behoeven tot haar geluk? kent gij haar zo weinig, dat gij dit ook maar flaauwlijk durft hoopen? - kom aan, ik zal u uit medelijden eens dien weg wijzen; want hoe ik ook over u denke, ik zal mij niet wreeken; luister eens met een leerzaam gemoed. keetje is geen kenster van zulk eene ouderwetsche liefde; zij zou u geen letter noch jota verstaan, ‘Hevige, tedere, belanglooze liefde,’ is voor haar abra cadabra; spreek haar van eene liefde die u beiden, zodra gij man ende wijf zijn zult, in de rechten der allerverregaandste vrijheid zal herstellen; geloof mij, indien gij haar maar vrijheid laat zien, zij zal luisteren: even zo als uwe liefde niet goed is, zo deugd ook de wijze niet waar op gij haar die hebt verhaald: ‘Ik heb met alle zedigheid en eerbied, doch met allen ernst en drift haar mijne liefde verklaard;’ wel mijn jongetjen! keetje is mij te na om haar te prijzen; ik zoek ook mijn hof niet bij u te maaken; echter verzeker ik u, dat zij zo wel door haar natuur als door haare opvoeding, hoe veel gij dan ook op die mijner Tante, (de opvoeding meen ik,) te zeggen hebt; de kuische maagt Clarisse in Gijsbert van Amstel, geen hairbreed te wijten heeft: maar geene Dame du ton kan immer smaak hebben in zo een liefde, of in de wijs waarop men die verklaart. Gij moogt wel groote oogen zetten, en uwe gelaatsspieren eene aanmerkelijke lengte geeven; het is niet anders: weet dan voorder, dat de wereld veel verbeterd is; de ondeugden zelven zijn niet meer zo foei lelijk dat men er kinder-zwakke zedelijke zielen, mede naar bed zoude jaagen: de geveinsdheid zelve is in haar voordeel veranderd: men schoolt nu niet langer met betere, maar met ergere lieden dan men zelven waarlijk is; men pocht op schandelijke gunsten, die men ook niet eens ontving, maar die men zelfs nooit begeerd heeft: men snoeft op daaden die ons inwendig met afgrijzen vervullen; ik zelf ken in ons oord jonge lieden, die indien zij maar half zo slecht waren als zij ons willen wijs maaken, verdienden uit de maatschappij gebannen, en aan de gemeene lands werken achter den kruiwagen geketend te worden. Het hart onzer Dames du ton is wel niet bedorven, maar haar smaak deugt niet; en het voorbeeld sleept haar ongemerkt mede: zulke Dames, (en keetje wildschut behoort er ongetwijfeld onder,) kunnen geen minnaar uitstaan, zeg ik u immers! die niet vrijt als niet vrijende, en iet zo smachterig begeert als of hij van zijn vangst niet zeker ware; indien gij op dien trant voordsukkelt, en zucht, en armzalig kijkt, zult gij er niets bij winnen, dan den naam van een onnozele hals die geen wereld heeft; doch om dat gij een knap slag zijt, en koets en paarden voor uw vrouw zult kun-nen houden; zullen misschien een half douzijn deezer Dames u genoeg rekenen om onder haar te overleggen, of gij zo geheel-en-al onbruikbaar moet blijven, dan of het der peine waardig zij, u te ontbolsteren? zij zullen hierop eenige hoop bouwen, indien het waar is, dat gij u, zo als uw zuster verhaalde, uw Meniste opschik grootendeels had afgelegd, en dus voor het uitwendige meer tot haar genaderd zijt, sedert de schoone oogen mijner Nicht, u zo deerelijk hebben doen lijden. japik! japik! kendet gij de vrouwlijke iedelheid toch wat beter! zij wil gevleid worden, man! en niet geëerbiedigd; zij eischt moed in hem, die zig aanbiedt om haar eens te beschermen, tegen alles wat haar zoude kunnen benadeelen, (mids zij de handen vrij houde,) doch zedigheid en bloôheid zijn in de wereld woorden van dezelfde beduidenis: maar, zegt gij, dus doende zal de edelste aller driften, de liefde, geheel verdwijnen en plaats maaken voor stoutheid, vleierij en bedrog? Wat kan ik dat helpen? en wat uwe verwondering, uwe uitroepingen? niets! volstrekt niets! en zou het gezond menschenverstand, u niet met recht kunnen vraagen: ‘En waarom vriend van veen, zijt gij in eenen cirkel getreeden, daar gij niets te maaken had? ik vraag u, wat had gij toch in die galei te doen?’ indien gij daar evenwel blijven wilt, en uw oogmerk bereiken, volg dan uwen medevrijer; kunt gij niet? dat is zijn schuld niet, poog ten minsten; en gaat dat in 't eerst wat stijf en houtig, men leert met den tijd: ‘Hij valt u in de rede’ - val hem ook in de rede: met wat onbeschaamdheid en blufferij is dat wel te doen; kunt gij niet snoeven, niet babbelen; kunt gij niet een douzijn of zes anecdotes verhaalen? gij ziet zelf waardoor hij aller harten wint; smaakt u mijne vermaning niet? ligt dan het anker en houd een anderen koers - ‘Doch dat laat u uw hart niet toe!’ daar hoor ik je! nog een raad: schik u naar keetje, en troost u met de hoop, dat zij zig, als zij getrouwd is, naar u zal schikken... maar ben ik niet evenwel dood goed, dat ik zo al mijn' raad aan u verkwist? al mijn tijd verkwansel? voord dan al weêr. ‘Zeg haar dat gij niet leeven kunt zonder haar:’ zij zal u antwoorden: ‘van veen is een gek’ - dat gij alles zult doen om haar gelukkig te maaken’ - ‘ik heb zijne hulp daartoe niet noodig - ik heb gelds genoeg om alle uwe redelijke wenschen te voldoen’ - ‘ik heb zelf meer gelds dan ik noodig heb’ - doch nu heb ik een klein vraagjen te doen: zijt gij ook rijk genoeg om alle haare onredelijke wenschen te vervullen? ik heb zo min in haar hart als in haar kas gekeken, maar ik geloof, dat indien zij alle de schatten van cresus bezat, zij u niet in staat zouden stellen om aan alle haare wenschen op den duur te voldoen. Gij wilt dat ik uw goeden inborst aanprijze: ik denk naar den aart der liefde alles goeds van mijn naasten; doch die goede inborst ken ik alleen door uwe zuster; en ook al sprak ik daarvan bij keetje, dat zou haar niet in 't minste verschelen, wijl zij uwe zuster niet is, en uwe vrouw niet worden wil: het verzoekje zelf is echter wel heel aartig; ‘Gij ziet gaarne dat eene vrouw zig vermaakt met die menigvuldige kleinigheden, waarvoor de Natuur haar eenen heerschenden smaak heeft ingeboezemd, om haar vergoeding te doen voor het gemis van zulke vermaaken die den mannen meer betaamen, ook om dat die buiten 's huis genoten worden’ - wel, lief kind, (zei eens een Wijsgeer van zestien jaar, tegen zijn eigen vleeschlijke moeder,) wel lief kind! weet gij dan ook nog dit niet, dat mijne Nicht dien smaak welke de Natuur haar wilde indrukken, niet heeft aangenomen? maar uit de hand der mode en der gewoonte, zulke uitspanningen die ons geheel-en-al van onze sexe verwijderen? doch hoe moet ik dan verstaan, ‘dat gij bekent dat uwe smaaken zeer veel verscheelen? en dat de goede indrukken, die zij ook op dit stuk van haare Gouvernante ontving, bijna geheel schijnen uitgewischt, door de opvoeding welke haare moeder haar vervolgens gaf.’ Indien gij door goede indrukken, smaak in huislijke vermaaken begrijpt, dan durf ik u verzekeren, dat er nog wel heele leesbaare tekens daarvan in de afgelegenste gedeelten van haar vrouwelijk hart zijn optedelven; doch het zal geduld, tijd en behendigheid eischen die te vinden, en in voorigen luister te herstellen: ik vrees ook, dat, genomen gij vond die trekken, die overblijfzels, dat men tog altoos zien zal dat er naderhand aan gebroddeld is; zo als men altoos ziet, aan nagekraste koperen plaaten die hunne eerste scherpte en fijnheid van snede verlooren hebbende worden opgehaald, om de boeren te bedriegen: ‘Maar,’ vraagt gij, ‘is er van een goed humeur niet altoos nog iet goeds te maaken?’ - mij dunkt dat deeze vraag gewigtiger is dan veele prijsvraagen waarvan het wèl beantwoorden met een gedenkpenning vereerd wordt; ik zal echter u zo goed te recht helpen als ik kan, en mij, vóór ik dit doe, daar eens een paar minuten over bedenken. Zie hier mijn antwoord - mij dunkt het is met de goede humeuren gelegen als met de goede mannen: laat ik mij klaarder uitdrukken: indien het gezond oordeel veel gedaan heeft om deeze goede humeuren, deeze goede mannen te vormen, dan kan men veel, waarlijk veel goeds van beiden verwachten; maar indien deeze mannen en deeze humeuren goed zijn uit vadzigheid, uit traagheid, uit onbeweegbaare laauwe onverschilligheid, dan zie ik niet dat men er veel van zoude kunnen hoopen; ‘Wasch den dwaas met salpeter, ja stamp hem in een' mortier, nog en zal zijne dwaasheid niet van hem wijken,’ zo als Koning salomon zegt: en ik vrees dat indien men dit recipè omtrent zulke charakterlooze wezens gebruikte, zij onveranderd zouden uitgetogen worden. ‘Zal zij eens recht smaak in een huislijk geluk krijgen, dan zeker zal zij het verkiezen’ - heerlijk geredeneerd! heb gij slechts geduld om naar dat zal te wachten, en alles zal aan uwe wenschen voldoen - ‘Zij is veranderlijk’ - een schoone grond voor u! om op iet bestendigs van haaren kant te hoopen! - ‘Ja maar zij is al dat vermaak reeds zo moede; zij zal zeker wel nieuwsgierig zijn om andere genoegens te leeren kennen;’ gelooft gij ook dat alle menschen, die der wereld moede zijn, den hemel zoeken? - dit gaat, vooral, als men twintig jaartjens telt, zo vast niet; het is veel waarschijnelijker dat keetje, met den moeitemaker alexander, een andere wereld, om te genieten, zal poogen optezoeken: ‘Maar:’ (gij schijnt wel geregeerd door het woordeken maar,) ‘maar al die zinlijke genietingen beginnen haar reeds te walgen’ - maar zij zal die poogen te verbeteren door nog andere inmengzels: de leer van het zesde zintuig, waarover mijn geleerde broeder wel allerliefst snappen kan, zou voor zulke keetje's eene troostvolle leer zijn beide in leven en in sterven; indien de Wijsgeeren (zo veel begrijp ik wel van pieter-baas zijne dissertatien,) niet zo ezelachtig koppig op het bijwoord zedelijk, zesde zintuig gesteld waren; en uit beleefdheid dat woordjen wilde verwisselen, met dierlijk - voor mij is alles nog zo verbaasd duister in het vooruitzicht; en men moest zeker de scherpziende oogen eens minnaars hebben, om tegen alle waarschijnelijkheid aan zulke aangenaame, verafgelegene verschieten te ontdekken: evenwel zegt vader luiken - ‘Ongezien, kan geschiên;’ ik bemin keetje zo hartlijk dat ik alle moeite heb om mij door uwe hoop niet te laaten wegsleepen. ‘Maar al wiste ik ook, 't geen de Hemel verhoede, dat zij nooit de mijne zoude worden, zo zou dit denkbeeld alle mijne genoegens vergiftigen, en niet slechts aan den wortel van mijn geluk, (een beuzeling,) maar ook aan dien van mijn leven knaagen’ - deeze zinsnede overtuigt mij ten vollen, dat gij somwijle niet wèl bij den hoofde zijt; gij verdient geene wederleggingen - geen antwoord zelfs; wees verzekerd, dat ik u, in zulke droevige toevallen van verliefdheid, hartlijk beklaag, en dat dit alleen de reden is, dat ik niet in lagchen uitbarst - ‘Maar als dit gebeurde, dan zal ik tog nooit dulden, dat zij in de magt van eenen van arkel kome;’ trarare! trarare! Welk eene geheele herschepping heeft de liefde u doen ondergaan! - doch er is in uwen toorn zelfs iet onnatuurlijk; en het woord dulden, klinkt magtig vreemd in den mond van een bedaard man, die, zo hij nog niet ten eenenmaale den molen door den vang had, immers zou begrijpen, dat hem zo wel als het stedeken Wijk te Duurstede, dat ook eens sprak van iet niet te dulden, niet zal gevraagd worden. Ik ben geene vriendin van van arkel; doch ik voor mij kan het niet dulden, dat gij hem in eenen brief dien hij zeker nooit leezen zal, afmaalt nog erger dan Beëlsebub, overste der Duivelen: beschouw van arkel eens buiten alle betrekking met mijne Nicht, en zie dan of hij wel zulk een slecht mensch is als gij nu al vrij sterk zeker schijnt te gelooven; zou het geheel onmogelijk zijn, dat een man van verstand, want dit is volgends uwe eigen toestemming, van zijne doolingen terug keerde? zouden zijne sterker driften niet wel meer de oorzaaken zijn kunnen van zijne ongebondenheden, dan zijne slechte beginzels?... ik versta u! gij gelooft dat ik met veele meisjens toestem: ‘Dat de hervormde ligtmis, de beste man wordt!’ dit geloof ik niet alleen geenzins; maar ik zou, geloof ik, eene opkomende genegenheid, voor een ligtmis, zonder moeite, al ware hij zo beminnelijk als van arkel, kunnen overwinnen; wel overtuigd dat eene vrouw van zuivere zeden, een beter leidsman door deeze wereld verdient, dan een bedorven man ooit in staat is te worden; het spijt mij altoos zo zeer, als ik jonge lieden die geen kwaad hart, en veel verstand hebben, zie vervallen onder zulke deugenieten die men om hunne domheid, en slechte, botte beginzels moet verachten; zou het hier veel beter zijn, indien gij, bij voorbeeld, het uwe poogdet toetebrengen, om eenen van arkel te bekeeren, dan hem in zulk een pik donker, haatelijk monster, zo schoonschijnend als hij anderen ook voorkome, af te beeldenJuffrouw betje kon onmogelijk gelooven dat er buiten de Engelsche Romans, van arkel's konden aanwezig zijn, en dat de Heer van veen hem genoeg kende om zijne afbeelding van hem te rechtvaardigen; alles wat zij des hierover zegt, getuigt meerder van haar eigen deugdzaam hart, dan van eene welbeproefde ondervinding.. Wat aangaat zijne zuster, ik ken haar niet genoeg om over haar ten vollen te kunnen oordeelen; doch dewijl mijne zichtbaare rede, zo noem ik mijne moeder, niet goed vond kennis met haar te maaken, is mij dit genoeg; hoe beminnelijk zij mij toeschijne; mijne moeder heeft mij verzekerd, dat Mevrouw lenting eene looze vrouw is, en onze nabuuren zijn niet half zo bang voor spooken en bitebauwen, dan ik voor booze vrouwen ben; mijn afkeer van zulke vrouwen is nog sterker, dan onze mietjes afkeer van een spin: meer kan ik daar niet op zeggen. Ik zou mijne lieve Nicht beklaagen, indien zij zulk eene gevaarlijke schoonzuster kreeg; doch hij zou in de huwelijksvoorwaarde kunnen belooven, met zijne zuster alle verkeering aftesnijden, en ons des van dien kant gerust stellende hebben wij veel gewonnen. ‘Uit dit weinige zult gij kunnen oordeelen, hoe groot mijne zielsliefde is voor mijne beminde;’ - zielsliefde! zegt gij zo niet, vriend van veen? wel indien ik eenige kennis heb van liefde, dat ik niet denk te kunnen bewijzen, dan dunkt mij, dat uwe zielsliefde op een hairtje gelijkt naar die liefde waaraan veele jonge lieden, ten minste eens in hun leven, bedroefd sukkelen; dit brengt u bij mij in verdenking, dat gij nog andere boeken gelezen hebt dan galenus en soortgelijken; want deeze phrase hebt gij nergens kunnen opdoen, dan in de een of andere zotte sentimenteele Hoogduitsche Roman: iet dat ik van zulk een stemmig Menist Heertjen nooit konde vermoed hebben. ‘En ik smeek u dat gij in uwen overredenden stijl onze dierbaarste belangen bij uwe Nicht gelieft te begunstigen: gij vrouwen zijt geschapen om de deugd te prediken en der listige huichelaaren te ontmaskeren.’ Wij vrouwen zijn geschapen om den mannen te eerbiedigen, zodra zij ons uit onze vrijheid gepraat hebben, om hunne trotschheid te vieren, door alles te verrichten ten algemeenen nutte, wat zij beneden hunne waardigheid achten, of waartoe zij geen moed en geduld bezitten; om hunne onvoorzichtigheden te herstellen, hunne babbelaarijen weêr goedtepraaten, om de vrede uit de familiën, door dolle koppigheid verjaagd, terug te leiden - om hunne verwarde zaaken te redden; schulden die zij niet durven inmaanen, zelve aftevorderen; om alle kwaade luimen aftewachten, en nog een blij gelaat te toonen; om hun in ziekten en nooden bijtestaan; om hun, als zij wèl gemutst zijn, den tijd aangenaam te helpen verdrijven; kortom, om beurtlings de slagt-offers hunner gebreken, of de speelpoppen hunner misselijke liefdensstuipen te zijn. Wat betreft de huichelarij te ontmaskeren: dit is al vrij moejelijker dan gij misschien denkt; en wat is dan onze belooning? men houdt ons voor kwaadspreeksters die landen en dorpen aan elkander brengen; neen, neen! dat werkjen past mij in 't geheel niet. ‘De belooning, (o gij zijt toch indedaad nederig!) voor zo veele weldaaden zoude mijne hoogste achting en vuurigste vriendschap zijn, indien gij die beiden niet op de volkomendste wijze bezat; indien gij ten minsten daar eenige waarde in steldet.’ Ter goeder trouwe, vriend van veen! ik geloof waarlijk, dat uw harsens een weinig uit haar rechte plaats geschokt zijn: deeze laatste uitdrukkingen hebben bij mij geene de geringste waarde, om dat zij alleen een laf compliment behelzen. Ik ben zeer in mijn schik met uwe achting, en nog meer met uwe vriendschap: ik kan u niet zeggen, dat is, ik wil u niet zeggen waarom, maar vriendschap tusschen jonge lieden... en ook uw hoofd is zo in den hobbel dat gij misschien mij niet wel zoudet verstaan: als gij uw gezond verstand mogt weêrkrijgen, zullen wij daar eens nader over spreeken. ‘Laat ik u liever wijzen op de goedkeuring van uw eigen dierbaar hart’ - Munnikke-werk, zeg ik u; mijne eigenliefde wijst mij eenmaal genoeg op mijn eigen dierbaar hart - ‘Op de goedkeuring uwer waardige ouders’ - o de goedkeuring mijner ouders! dat is wat anders: om die te verdienen zou mij niets te moejelijk zijn, ik zou zelfs kunnen besluiten, u voor al uw leeven in het huwelijksbootjen met mijne Nicht in- en op-tescheepen. ‘Ik smeek, (al weêr dien krijtenden minnaar uit den mou te doen kruipen!) om uw medelijden, want zonder mijne beminde is mij het leven een last’ - medelijden! o dat is een pligt, en ik oefen die ook altoos omtrent alle bedroefden, aangevochtenen, krankzinnigen, ja die van den Duivel zelve bezeten zijn; maak des vast staat op mijn medelijden. Ik heb mij de fraaje gewoonte aangeleerd, om als ik aan 't schrijven ben, op geen handvol letters te zien - doch ik bemerk dat mijne mildheid tot verkwisting is overgeslagen - ‘Zijne fouten te zien en die niet te verbeteren, is onverschoonbaar’ - vaarwel dan, en wees toch verzekerd van mijn medelijden; het zal mij benieuwen, of gij moeds genoeg hebt deezen schrikkelijk langen brief te leezen van uw Dienaaresse,   e. stamhorst.
wolf016corn03_01_15_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 17, "section": 1 }
Ten vervolge. Dus verre had ik deezen geschreven met oogmerk om hem des anderen daags bij Mijnheer uw' vader te brengen, op dat hij dien, naar buiten gaande, zoude medeneemen, toen ik van Mevrouw een invitatie kaartjen ontving: ik stond eerst in beraad om het aanteneemen; doch mijne moeder daarover spreekende, zeide de goede vrouw: ‘Nu kind! het is met u wel hollen of stil staan! komt dat nu op één reis zo zeer aan! je hebt immers niets te verzuimen?’ (met nog een paar aanmerkingen zo omtrent in dien trant;) ik besloot dan dat beleefd verzoek aanteneemen, kleedde mij meer dan dagelijks aan, om dat ik zo plechtig verzocht was, en ging om twaalf uuren daar heen. In huis komende, werd mijn gehoor getroffen door een luidruftig gelach en gegier - ‘Ik vroeg den knecht of er veel gezelschap was’ - ‘de Juffrouw zal het zo aanstonds zien,’ zeide hij; en leidde mij den breden langen gang door tot voor de groote zaal: ik trad binnen, en zag mij, in een oogenblik in een gezelschap - konde ik het u beschrijven! Ik zal met Mevrouw beginnen - ‘Zo Juffrouw hofman, ik dacht te met dat gij uw woord niet zoud gehouden hebben, en dat zou mij gespeten hebben, want ik heb zo graag dat gij bij onze pretjes zijt’ - Ik antwoordde dat het nog maar twaalf uuren was, en ook, dat ik het een en ander had te doen gehad; ik hoopte dat men niet naar mij wachtte - Mevrouw lenting voegde er bij: ‘De Juffrouw heeft misschien in den winkel bezig geweest’ - hierop antwoordde ik niets; dit stelde haar te leur - daarop verhaalde Mevrouw wildschut mij, dat zij jaarig was: ‘En dewijl mijn man oud en knorrig word, heb ik de gelegenheid om eens een pretjen te hebben waargenomen; hij is uit, en komt niet voor morgen avond t'huis; nu zullen wij geen zuure gezichten zien, en eens een vrolijke dag doorbrengen’ - ik kon-de daar niet veel op antwoorden - ik zag het gezelschap eens over: keetje stond met van arkel aan een raam te praaten: zeven jonge Heeren, de oudste, denk ik, was geen vijf-en-twintig jaar, stonden in een' kring, en luisterden nog al naar de vertelling die zo veel gelachs veroorzaakt had: ik hoorde alleen het slot - wat zal ik zeggen? het was eene dier ergerlijke sprookjens die men, geloof ik, in de Koningin de Navarre, of in la fontaine verhaald vindt, en weinig geschikt zijn om in het gezelschap van vrouwen die eenige zedigheid hebben, hoe geestig uitgedacht en kunstig uitgevoerd, verhaald te worden: Mevrouw lenting zeide niets, maar de vrouw van 't huis was zo in haar schik, (zij doorzag er zeker al het vuile niet van,) dat zij mij dit sprookjen wilde vertellen, waarin zij echter gelukkig belet werd, doordien de knechts het eeten opdroegen. Nooit, ook niet in dit huis van verkwisting en pracht, had ik nog zulk een diné gezien! met de beschrijving daarvan zal ik u niet ophouden; dit alleen, wij aten van het keurlijkste Saxisch porcelein; het bufet was vol zilverwerk van groote waarde, en dat voor zeven jongens, en drie goede vrienden! in een oogenblik waren wij allen geplaatst; Mevrouw wildschut naast den sprookjensverteller en een Heer wiens gaaven ik nog niet konde beoordeelen: twee jonge Heeren, min wild en woest, namen Mevrouw lenting tusschen hen beiden; van arkel voegde zig bij keetje; in 't kort, ieder zat of bij geval, of met oogmerk daar hij zat: twee mij geheel onbekende aangezichten zaten aan mijne zijden. Men richtte driemaal aan: alles ging dus lang nog al geschikt, echter wat heel woelig: toch toen het dissert opkwam en Mevrouw gezegd had, dat de knechts niet meer te doen hadden, begon de waare comedie: van arkel maakte zig geheel-en-al van keetje meester; hij hield gemeenzaam haare hand meermaalen in de zijne; zijne oogen spraaken duidelijker dan nog ooit; indien onze vriendin ontvonkbaar is, dan zijn wij haar kwijt, saartje! van dit alles zag Mevrouw wildschut niets, vooral, sedert het wezen dat ik aan mijn rechter zijde had, onder voorwendzel van zijn servet opteraapen, met zijn hoofd onder de tafel begon te blaffen als een grooten stalhond: dit werd zodanig toegejuicht, dat hij moed kreeg om nog andere dierlijke bekwaamheden te toonen; hij kraaide als een heel jong vinnig haantjen, tot verwondering der aangezetenen: het scheen dat dit de eer te na was van een anderen gekskap, want deeze bootste, tot wonderlijk genoegen van Mevrouw, verscheide der beroemdste marionetten na: een derde die zeer in zijn schik scheen met zijn' geest van reciteeren, begon daar op, zijn memorieboek en een tafelmes voor zig gelegd hebbende, optebulderen: Ja Plato, 't moet zo zijn, enz. Hoewel ik te laat in de wereld gekomen ben, om punt gekend te hebben, dunkt mij, dat, na het geen men mij wel van hem verhaald heeft, deeze brommert zig had toegelegd om hem nateaapen; dit is zeker, dat hij corver noch bingli, en wie meer, het tooneel met roem betreden hebben, herinnerden. Mevrouw luisterde als een vink; zeker jong Advocaat brandde om ook lof te behaalen, zo zeer, dat hij ondertusschen ons kleêren begon te verkoopen, met citroenen en porcelein omschreeuwde, en oogenblikkig zijne stem zodanig veranderde, dat wij zouden geloofd hebben een appelwijf en een Noordhollandsche boerin haare gaaven in de kunst van kijven en schelden te hooren uitstallen. In al dat gewoel, geraas, gelach en gegier, overviel mij eene bijna onwederstaanbaare vlaag van overdenking; doch men moet in zulk een enkeld geval niet willen bijzonder zijn; ik verborg die des zo goed ik kon, en lachte werktuiglijk (even als men somwijlen geeuwt) dikwijls mede, zo al niet om de zaak zelve ten minste om de snappers. Hoe gaarne zoude ik gezien hebben, dat men van tafel opgestaan ware! doch daar was nog geen denken aan, en een jong vlasbaardjen, dat nog zo maar een onderrolletjen meêgepiept had, waagde het om een vrij luchtig liedjen te zingen! het dacapo! dacapo! want dit is het woord, weet gij, bragt nog een ander en nog een ander te voorschijn; en werd met iedere verandering al onbetaamelijker; evenwel ik beken, dat de dubbelzinnigheid daarvan, eene zedige vrouw niet toeliet daar misnoegen over te toonen: men zoude den verborgen zin zelven hebben moeten aantoonen, indien men den zanger had willen berispen; nu ging het verder, doch van arkel lag er met (ik kan het niet ontkennen) eene fatsoenlijke meerderheid, de plak op, en een glas wijn inschenkende, zeide hij: daar booms, drink ‘deeze vuiligheid eens af, en leer, jongetjen, dat men met fatsoenlijke vrouwen niet leeft als met meisjens van plaisir:’ het vlasbaardjen lachte, dronk zijn' wijn, en zong niet meer; doch hij, die ook naast mij zat en ook al het zijne gedaan had, vattede het woord: ‘Daar heeft, bij mijn ziel, van arkel gelijk aan! eer heeft zijn hart!’ (al weêr een vloek;) ‘hij is geen snoever, 't is een man van doen;’ (al weêr een vloek,) ‘en niet van praaten.’ van arkel. Mijnheer ik ontsla u van de moeite om mijn lofredenaar te zijn. En hij kreeg ten antwoord: Mogelijk, Mijnheer, hebt gij grooter gedachte van mijn talent als Dichter, dan als Historieschrijver? van arkel. Mogelijk is dat zo niet, maar het is hier geenzins de plaats, om u mijne gedachten over zulk een gewigtig stuk medetedeelen: evenwel, indien gij die weeten wilt, kunnen wij daar onder vier oogen wel eens over spreeken. Ik werd geheel aandacht; ik meende te bespeuren, dat de held van de tafel en de afgedankte lof-redenaar, elkander nader, en juist niet van de beste zijde kenden; en dat de laatste een heimelijk misnoegen had omtrent den eersten: ik had wèl gedacht: de wijn had nu eene grooter levendigheid en gevoel ontvlamd; en vermits deeze Heer geen rechtzinnig voorkomen had, en wat kregel scheen, smaakte hem dit antwoord niet bijzonder; en minder, wijl al de lagchers en toehoorders van arkel toejnichten; ik weet niet waarom; want hij had niets aartigs gezegd. De uitgelagchene zijn glas nog eens geleegd hebbende, zeide - ‘Men vind wonderlijk bekwaame lieden in de wereld! geveinsdheid is bij hen Natuur geworden; en zij hebben de zonderlinge gaaf om der fortuin te dwingen, hunne beurzen te vullen: maar, die revenge vraagt is doorgaands op zijne hoede.’ Van Arkel's oog was een bliksemstraal; doch ziende dat alleen zijne zuster en ik dit verstonden, herstelde hij zig, en boog zeer beleefd, doch grimmig lagchende: nooit had ik hem zo haatelijk zien lagchen; Mevrouw wildschut voor eenige harrewarrerij vreezende, klopte met een mes op de tafel, en zei: ‘Nu nog moojer! wie praat van revenge? van arkel heeft gelijk dat hij niet wil geprezen worden, daar hij bij is, dat heeft geen voeg; en jij knaapjen,’ (tegen den knorrepot,) ‘moest hier de vreugd niet breeken: wij zitten nu zo zoet bij elkander:’ daarop begon zij helder op te zingen: Hoe zoet is 't daar de vriendschap woont, Zij is oprecht van aart: enz. Dit geëindigd zijnde dronk men nog eens op 's Lands welvaaren, met de bekende woorden: vaderlandje leeve en alle mooje meisjens: ondertusschen zag ik wel dat Mevrouw lenting, in dat ‘zoet bij elkander zitten,’ even weinig zin had als ik! het spijt mij bijna dat ik het met haar ééns was; doch zij had gelijk: een vrouw van haar verstand en geest, kan bij geene mogelijkheid daar smaak in vinden: zij stond ook op, het was reeds vijf uuren: ik nam van arkel waar, en hoorde dat de misnoegde zei: ‘Ik wacht u deezen nacht in de Graaf van Holland’ - 't welk beantwoord wierd met: ‘Zo ik kan zal ik er zijn, anders morgen;’ men presenteerde thee, en toen sloeg Mevrouw voor om pand te speelen: keetje verklaarde dat zij daar meer zin aan had dan om te gaan zitten ombren; doch Mevrouw kreeg een anderen inval, en een knecht die tamelijk goed speelt, hebbende binnen geroepen, kwam die met een viool terug, en zij stelde voor om te danssen: fiat danssen! zij zelve danste met den grappigen Duivel, (die, dit in 't voorbijgaan, een onbeschaamden guit is,) de eerste menuët; vervolgends danste wij Fransche contradanssen: van arkel had gelegenheid om een zijner grootste talenten te toonen, door eerst met keetje, en toen met mij eene alamande te danssen, waarmede hij grooten lof behaalde; Mevrouw lenting vergat dat zij zieklijk en zwak schijnen moest; en muntte even zeer uit; doch het kwam er nu niet op aan, die rol te speelen; men zegt dat de vrouwen in het dansen veel onvermoeider zijn dan de mannen: 't moet zijn; dit is altoos waar, dat wij met ons vieren het tegen de agt Heeren uithielden tot negen uuren, zonder tusschenpoozen: ik beklaagde den armen violist, die naauwlijks een oogenblik de viool mogt neêrleggen, en indien deeze brooddronken jongens doorgaands niet goedhartig en goed geefs waren, zou hij een harden post gehad hebben. Wij waren pas weder aan tafel, of de knecht diende den Heer van veen aan, die gehoopt hebbende den Heer wildschut t'huis te vinden, gekomen was om hem te spreeken. van arkel, als of hij reeds de schoonzoon ware, ging hem beleefd te gemoet, en Mevrouw riep, zonder van haar' stoel opterijzen: ‘Kom van veen! dat is goed; je kunt mijn' man morgen spreeken, hij is nog niet t'huis; zit neêr, Mijnheer van veen, wij zouden zo beginnen: wij zijn nu wel met ons dertienen, maar ik hoop dat wij binnen 't jaar een bruid en geen lijk zullen hebben;’ en zij lagchte dat zij schudde; van veen liet zig niet tweemaal noodigen, hij plaatste zig tusschen Mevrouw lenting en mij; recht over keetje, ondertusschen scheen die luidruftige vreugd hem te versuffen, hij koos des de partij, om zig ook door een paar glazen wijns wat te verstemmen: hij was nog al niet genoeg in hunne maat; hij vervattede het in weinig minuten, en nooit heb ik iemand zo tot zijn voordeel zien ophelderen: Mevrouw lenting zelf vond hem charmant; hij scheen een geheel ander man: hij was bijnaar een van arkel, in alles wat behaagen kan, bij zo eene gelegenheid: niets meer van die te verregaande voorzichtigheid, dat bloode, dat tog nooit een jongman wèl staat, men zegge wat men wille. Ik moet bekennen dat beide de Heeren zig van de overigen zo wèl onderscheidden door manieren als gesprekken; hunne aartigheden, hunne beleefdheden, waren in den goeden smaak, en indien van veen niet zeer gevat is op de practijk der zamenleving, zijne theorie is volmaakt goed: nu werd hij telkens losser en vrijmoediger; hij sprak keetje geduurig aan, en dwong haar om hem ten minsten ook te zien: Mevrouw lenting poogde wel zijn aandacht afteleiden, doch dit was niet wel mogelijk; keetje, zijn beminnelijke keetje! is te zeer meesteresse van zijn hart; of hij de coquette te sterk zag doorschijnen weet ik niet; maar zo al, dan kent de vriend van veen veel meer van de wereld, dan men van een zo stil voor zig heengaand sober jongeling zoude vermoeden: Mevrouw wildschut zag mij aan als of zij zeggen wilde - ‘Wat denk je nu naatje van dien stijven Benist?’ - (want zo noemt zij hem doorgaands:) van arkel was beleefd als iemand die, van zijn prooi zeker zijnde, niets te vreezen heeft; van veen scheen te denken, misschien ga ik nog met het meisjen strij-ken, en dan heb ik vrede met u; zijne beleefdheden tegen Mevrouw lenting, waren niets dan beleefdheden: omtrent mij waren zij hartlijk, gemeenzaam, juist of hij mij hoopte te winnen; omtrent keetje vuurig, rustloos, onophoudelijk; van arkel zag wel, dat hij zijn' medevrijer geen recht gedaan had, en poogde dit te herstellen: de jonge loshoofden begonnen nu over negotie te praaten, (dat verstaat zig,) en wilden van veen in hun gebabbel mengen, maar hij gaf lagchend ten antwoord: ‘Dat hij in 't gezelschap van vier zulke beminnelijke Dames, even weinig aan negotie denken kon, als aan zijn eerste paar schoenen;’ dit smaakte Mevrouw wilschut - ‘Wij zijn,’ zeide zij: ‘ook bijéén om pret te hebben, en niet om over negotie te praaten:’ te elf uuren stond ik van tafel op, zonder afscheid te neemen: Mevrouw weet dat dit mijn uur is, en wenkte mij dat het wèl was; van veen kreeg zijn' hoed en bragt mij, het was zeer schoon helder weêr, te voet t'huis: onder weg sprak hij niet dan over Juffrouw wildschut, en verhaalde mij hoe weinig hoop hij had op haare gunst: hij voegde er bij, dat hij haar meer beminde dan hij konde uitdrukken, en door geduurig zelf te praaten, uit zijn vol, nu geopend hart, had ik niets te doen dan te hooren, tot dat ik, aan ons huis komende, afscheid van hem nam, en hij mij zeide nog eens naar het gezelschap te zullen gaan - wat moet ik lagchen als ik nadenk, hoe hij langs den naasten weg, ik kan niet zeggen liep, maar heen vloog. En wat moet gij nu toch denken over eene moeder, die in haars mans afzijn een partij nodigt zo als ik u beschreef? die, eene huwbaare dochter en een jonge vrouw bij zig hebbende, dezelve waagt in het woest, wild, onbescheiden gezelschap van zulke jongens als ik u heb afgebeeld? die deeze dochter om zo te zeggen in de armen van eenen van arkel brengt! en die in dit alles niets ziet, noch kan zien dan een onnozel pretjen! Ik vrees, ik vrees dat onze arme keetje verlooren is! het meisjen gelooft waarlijk dat van arkel haar bemint; en dewijl zij in het huwelijk met hem niets ontdekt dan vermeerdering van vrijheid en geluk, ducht ik dat haar lot weldra zal beslist zijn, en zij maar te lang tijd zal hebben, om dat lot het welk zij, (tegen allen goeden raad aan verkiest,) te betreuren. Ik meen te kunnen bemerken dat Mevrouw lenting weldra gaat vertrekken: dit vermeerdert aan den eenen kant mijn angst; zij zal zeker niet gaan, voor keetje geheel in den strik is, hoe onheusch ook de Heer wildschut haar behandele: aan den anderen kant heb ik nog al eenige flaauwe hoop dat men keetje, als zij van deeze gevaarlijke vrouw zal ontslagen zijn, zal kunnen spreeken, en bedaard, ernstig en vriendlijk onderhouden: jammer is her, dat zij, hoe beuzelachtig ook, echter in sommige zaaken zo onverzettelijk is als lieden van klein verstand, en bedorven door eene geheel verkeerde opvoeding, doorgaands zijn: gewoon zijnde om geen andere wet te erkennen dan hunnen wil, kunnen zij geen tegenspreken verdraagen, en dewijl zwakke zielen altoos wraakzuchtig zijn, wordt de beste, de welmenendsten raad doorgaands vergolden, met min of meer sterke blijken van vijandschap: ik had meermaals occasie om Juffrouw wildschut, in weêrwil van haare zo alomme toegestemde goedaartigheid, ja goedhartigheid, in dat licht te zien, en te zien werken. Maar wat moet men intusschen denken over eenen vader die den goeden heilzaamen raad, om toch nu vooral zo weinig buiten zijn huis te zijn als mogelijk is, verwaarloost? een raad hem gegeven door eene zo verstandige vrouw, en die hij weet dat het hoogste belang stelt, in het geluk zijns huisgezins: is dit een gevolg der gewoonte? hoe zorgvuldig moeten wij dan op onze hoede zijn, om ons door verkeerde gewoonten niet te laaten wegsleepen: is het zwakke charakterloosheid? ontwijkt hij meer dan ooit zijn huis, om dat hij den moed niet heeft zig openlijk en als een man, een vader betaamt, te verzetten tegen alles wat hem met reden mishaagen moet? is het kinderachtige knorrigheid, die geen meerder kracht heeft dan hem zijn huis te doen ontvlugten, wijl hij daar lieden vindt die hem niet bevallen? misschien heeft dit alles te gelijk plaats, doch dan moge de Heer wildschut als koopman achting verdienen door zijne eerlijkheid en arbeidzaamheid; maar als man en vader kan hij niet vorderen dat men hem eerbiedige. Als ik dit zo alles nadenk, en overweeg dat deeze man de vader onzer vriendin is, dan vermeerderen mijne bekommeringen zo zeer dat zij mij bedroeven; en hoe beklaag ik het dwaaze meisjen die in zulke voor haar verkeerde handen viel! Het is zeer zeker dat keetje geene fouten van ligtvaardigheid noch kwaadaartigheid heeft; integendeel, zij is een zedig en welwillend meisjen: het is bij gebrek van doorzicht, dat zij meermaal den schijn daarvan vertoont; maar zij had nog geene gelegenheid om zig anders te doen zien, dan ik haar ken. Nooit verbeeldde zij zig dat zij beminde: verbeeldde, zeg ik met voordacht; want hoewel ik geene groote kenster der liefde ben, houde ik mij verzekerd, dat zij voor van arkel alleenlijk een grooter smaak heeft dan voor van veen; doch liefde? dat geloof ik niet: zij is al te beuzelachtig, te ongestadig en te verstrooid: evenwel, indien zij dien smaak aanziet voor liefde, is het even gevaarlijk, vooral zo haare moeder aan haare zijde blijft, meer om haaren man te kwellen en haar eigen gezach te handhaven, dan wel om van arkel te begunstigen. Indien Mevrouw lenting, die keetje geheel betoverd heeft, nog een paar listen uitdenkt; indien van arkel door den Heer wildschut onwaardig behandeld wordt, dan, vooral zo men keetje kan beduiden, dat dit is om zijne genegenheid voor haar, en hij die alleen schijnt te verdraagen om haarent wil, dan is bijna haar val onvermijdelijk. Ik bid u, mijne lieve vriendin! schrijf gij eens aan haar: wie weet wat het zal uitwerken: ten minsten zij is niet tegen u, (zo veel ik weet,) ingenomen, en bemint u zo zeer als zij immer in staat is eene vriendin te beminnen: sluit uw' brief dan in den mijnen; dit zal mij de gelegenheid geeven om haar te bezoeken, en misschien ook met haar te spreeken - het slaat negen uuren: 't is tijd deezen te sluiten, en mijne ouders te wachten: ik omhels u met mijn geheele hart, en ben met de grootste achting en vriendlijkste gevoelens, uwe   Vriendin,   n. hofman.
wolf016corn03_01_16_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 18, "section": 1 }
mijnheer! Mevrouw uwe zuster, mijne waarde en geliefde vriendin, heeft mij aangespoord, dat ik u een brief moest schrijven; maar dat wilde ik ook wel, want waarom zou ik u dat genoegen weigeren! evenwel, ik ben geene groote schrijfster, dat laat ik over voor anderen, die zig daar beter op verstaan; maar wat nu belangt dat ik mij zoude laaten dwingen, neen dat niet; ik dwing niemand, en wil ook niet gedwongen zijn; en zulke praatjens die men van u ten uwen nadeele mij wil vertellen, doen niets uit; ik zie wel waarom men mij een slecht denkbeeld van u geeven wil; maar dat zal niets helpen: dat zou mooi zijn als men mij wist wijs te maaken, dat ik u niet moest neemen, en al evenwel goed genoeg was om u een andere te geeven, die met mij gelijk is; doch wees daar niet bang voor, en mijne moeder denk ik, zorgt zo wel voor mijn geluk als andere luî die haar willen beheerschen en dwarsboomen: maar zo goed zal ik nu eens niet zijn; en waarom zou ik mijn' zin niet doen, daar ik gewoon ben dien te doen in mindere dingen? en mijn vader zou ook zo niet zijn, indien zekere Mevrouw die ik juist niet wil noemen, mijn vader niet opzettede; maar zo is betje altijd; en ik mag dan zo veel verstand niet hebben als betje, maar ik zal ook niemand valsch behandelen; en dat terwijl zij het zeker schijnt te meenen met mij: nu zal zij mij wel weêr een heelen geleerden brief schrijven, en haar moeder zal mij eene predikatie zenden, doch ik zal beiden wel antwoorden: laat dat maar voor mij opkomen; zie, ik wil niet voor den gek gehouden worden; maar wat spijt het mij dat uw zuster vertrekt! nu, Mama spijt het ook krachtig: doch wij zullen haar ook eens bezoeken, zegt Mama, en dat hoop ik, dat zal nog zo wat verandering geeven, en ik hou zo veel van uittegaan, en zo eens een beetje te te reizen: en wat nu van veen betreft; zie, ik zal u zeggen zo als het is; en daar moet gij u niet aan stooren, want het is zo, en niet anders: ik zou zo veel niet tegen hem hebben, als ik mij wèl bedenk, maar wat is 't? ik wil niet gedwongen zijn om iemand te neemen dien ik nog niet weet of hij mij wel zou aanstaan; en het is wel waar zo als gij zegt, dat als een mensch geen vrijheid heeft hij ook geen geluk kan hebben; en ik begrijp ook zeer klaar, dat mijn geluk van de keuze die ik doe zal afhangen, en daarom wil ik ook zelve kiezen: en mijn vader zal geen kriezel bij mij winnen met al zijne stuurschheid, of met al zijn brommen op Ma-ma, die mij zo lief heeft dat ik niet kan droomen of ik heb het: en indien gij zo een slechtert waart, zoudt gij dan overal zo welkom zijn in alle huizen? en zouden onze jonge Juffrouwen u zo gaauw zetten mogen? ik denk dat er meer verstandige luî zijn dan zekere andere luî, en dat die u beter kennen: maar nu moet gij niet denken dat ik groote haast wil maaken met u te trouwen, dat is zo niet; en ook mijne moeder zal alles wel weêr met mijn' vader schikken, en dat zou toch veel moojer zijn, zo hij daarin toestemde; dan had ik mijn' zin, naar gewoonte, en de gewoonte, zegt het spreekwoord, is de tweede Natuur: ik wensch u een aangenaam reisjen, als gij terug komt, zal het Mama en mij zeer lief zijn; wij houden veel van onze goede vrienden, en daarom zijn wij zo bedroefd, wijl uw zuster vertrekt; en ik blijve,   Uwe dienaares en vriendin,   cornelia wildschut.
wolf016corn03_01_17_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 20, "section": 1 }
Ten vervolge. Sedert ik dit bovenstaande schreef, lag ik de pen wat neder, want ik schrijf doorgaands in vrije oogenblikken, en die kan ik mij niet altoos bezorgen: onder het verrichten van mijne huislijke bezigheden, viel mij iet in dat ik u ga mededeelen. Als ik overdacht dat de gezondste mensch tog aan toevallen onderworpen blijft; dat voorzichtigheid in het bestuur zijner zaaken, niet altoos met overvloed bekroond wordt, indien ten minste achterdocht en hardhartigheid geen waakend oog mogen houden; dat de huislijke rust en vrede, dikwijls door anderen van buiten inkomende kunnen gestoord, ja op den rand haars bederfs gestoten worden, dan dunkt mij, bij nadere overweging, dat 'er nog altoos in uw huwelijk onaangenaams genoeg zal overblijven, om u te herinneren dat dit leven geenzins de rustplaats is; en dus heb ik van deezen kant niets te vreezen: daar nu niemand van alle mijne bekenden, Juffrouw sadelaar beter verdient dan de Heer walter, zoude ik u dit huwelijk veilig kunnen aanraden. Verwonder u niet dat ik zo ernstig schrijf; ik denk thans als onder den helderen hemel der deugd, door geene dampen der driften bewolkt: met één woord Juffrouw sadelaar heeft mij daar zo even een bezoek gegeven, bij gelegenheid dat zij een oogenblik uit haar huis zijn moest; zij is ook reeds vertrokken; maak des geene te voordeelige besluiten omtrent mij uit deezen ernst; ik ben al reeds afgedaald, en leef en zweef als naar gewoonte in den lageren, met wolken vervulden hemel, waarin driften en dwaasheden zo veele stormen en onweders verwekken, en waarin wij door deeze middestof de voorwerpen geheel anders zien: ik wil eenvoudig zeggen, dat naetje hofman zelve de pen zal opvatten in haar' natuurstaat. ‘Het dunkt u dat gij veel geruster waart toen gij mij dagelijks zaagt;’ dit is zulk een gewoon verschijnzel, dat gij uw schroomvallig, twijfelachtig, mij dunkt, wel had kunnen achterlaaten: wie, bid ik u, is niet geruster in het daadlijk bijzijn der geenen die hij als zijne vrienden eert en bemint, dan wanneer hij zig op eenen verren afstand ophoudt? ‘Waarom heb ik zo lang gedraald, enz. enz.’ mijn hemel walter! wat begint gij, en wat begin ik ook niet, daar zo lang bij stil te staan? wat kan ik op die vraag ontwaaren? misschien, is het maar een zedig en aandachtig zelfonderzoek? Doch zo die vraag aan mij gericht zij, dan moet ik antwoorden, dat ik nog nooit daar over gedacht heb; ja dat uw aanslag op mij, mij zeer onbedacht ondernomen voorkomt! niet om dat ik geen geld heb, en ook niet te wachten heb, want ik weet tog dat gij het geld niet ten koste van uw geluk beminnen kunt; en om dat gij zeker nooit trouwen zult dan uit eene welberedeneerde liefde; maar om dat ik niet in 't hoofd krijgen kan, dat gij voor mij zo eene soort van liefde kunt opvatten, ja naauwlijks kan gelooven dat u dit een oogenblik waarlijk ernst zij. Welk een verbaasd onderscheid is er tusschen ons! gij geheel-en-al onder de gehoorzaamheid der bedaarde reden, en aan den dienst der deugd toegewijd; ik vrolijk, luchtig, net alles op zijn naauwst afweegende; zeer gevoelig, en propvol kleine ge-breken, hoe van harten ik ook de deugd eerbiedig, en wil op zijde blijven: gij mij beminnen! mij die u zelfs als vrouw niet behaagt; een vrouw, die niet alleen veel leest, maar, en dat is nog erger, veel overdenkt; een vrouw die verzen maakt, en zedekundige verhandelingen schrijft; die derhalven niet in den smaak van eenen walter vallen kan; en die, aan haaren kant, ter zinspreuk hebbende, brood en vrijheid, niet zal besluiten om haare neiging voor zulke beuzelingen optegeeven, om in het huwelijk gekluisterd te worden. Ik wil niet dat gij eene gade voor u zoekt onder onze vrouwen, die naauwlijks leezen, en zeer zeker noch spelden, noch schrijven kunnen; niet onder onze vrouwen, die haar voor-den-middag met laat opstaan en lang ontbijten, verbeuzelen, en het overige van den dag zo weinig haare handen als hoofden, bezigheid, die eenig nut kan voordbrengen, laaten verrichten; die noch goede huishoudsters, noch verstandige moeders zijn of worden kunnen; neen, daar zult gij ook al niet te recht komen. En denk eens, indien gij in verdenking komt dat gij mij bemint, hoe zal men voor u den neus optrekken; u uitlagchen om dat gij eene savante trouwen wilt: zo een geleerde vrouw, zal men zeggen, moet een sloddervos, onhandig, eene verwaarlooster zijn, want zij leest en schrijft meest altijd, enz. het zal u niets baten dat gij dit beantwoordt met: ‘Juffrouw hofman oefent haar' geest in die uuren dat haare berispsters te bed liggen, voor het toilet zitten, speelen, of niets ter wereld doen; haare moeder is over haar voldaan; zij verzuimt niets, zij besteedt alleen haar uitgespaarden tijd in zig te onderwijzen:’ of is het ook uit zucht om mij te verbeteren, en dus op de lijst geplaatst te worden waarop abraham rijzig zulk eenen roemrijken naam is toegewezen? als vriend hebt gij dit gewigtig werk ondernomen, en als zodanig zult gij er al de eer van genieten; ten minsten bij mijne moeder, die somwijlen zegt: zie naatje, dit is even zo veel, maar sedert gij het met onzen Mijnheer walter zo ééns zijt, hebt gij veel minder kuuren in uw hoofd, en zijt veel meer naar mijn' zin - o wist de goede vrouw dat het mijne vriendin sadelaar is, aan wie ik deeze verpligting heb! hoewel zij bekent dat het een zoet nuffeltjen is. Luister nu eens walter! indien gij in goeden ernst, (naar rijp overleg is onmogelijk,) besloot, om met mij al uw leven te hassebassen; indien gij, uw geluk moede, van staat wilt veranderen, door u met mij, (ter oefening van geduld en lijdzaamheid,) te verbinden; en indien ik ooit, in een vlaag van vertwijfeldheid, kan resolveeren, om mijn Gouverneur Generaal te trouwen, en des altoos, ook als ik zelfs grootmoeder zijn zal, kind te blijven, dan moet gij eerst nog meerder kennis maaken met mijn saartje; zo gij als dan voor de Franschen of Engelschen durft belooven, dat gij mij niet alleen boven alle vrouwen bemint, maar ook al uw leven door zult blijven beminnen... dan! wel dan zullen er door uw schuld daar ter plaatse zelve zeer onwaardige denkbeelden mijn nieuwen meester betreffende in mij opkomen; ik zal dan denken dat uwe smaak niet zo goed, en uwe voorzichtigheid niet zo groot is als ik mij had voorgesteld. ‘Gij hebt u niet eerder aan mij als minnaar, (een mal woord om nateschrijven!) verklaard; om dat gij onzeker waart, enz. enz.’ dit antwoord is van een goed soort, en zo voorzichtig dat het uw credit bij mij weêr ten vollen versterkt, het welk een grooten krak gekregen had door uwe aanspraak op mijn persoon. ‘De laatste gesprekken met mij gehouden, hebben meer dan ooit overtuigd dat ik eigenlijk de waare vrouw, (de waare Jan-klaassen) voor u ben;’ hebt gij mij niet wel meer, maar (pour rire) gezegd: ‘ik wil van een kind leeren?’ kom aan, leer dan nu eens van uwe dochter of pupil, al zo als gij mij noemen wilt: besluit toch nooit, en vooral niet in een zo gewigtig stuk als het huwelijk, uit gesprekken; men leert dikwijls de praaters uit hun gekout, als de auteurs uit hun geschrijf kennen; of minnaars uit hunne eeden; niet om dat deeze goede lieden huichelaars zijn; maar om dat een belangrijk onderwerp, waar over men spreekt of schrijft, altoos onzen geest eenige graaden boven zijn gewoone peil opwindt; wij zijn dan zo geheel daar mede vervuld dat men veel verstandiger spreekt dan men in het gemeene leven doorgaands zelf handelt: wijl de oefening van wèl bewezene grondregels ons veelmaals geheel onverwachts en onvoorbereid aan boord klampt; wel eens in gemelijke, afzwervende luimen, in een ongemaklijk humeur, door de driften van anderen veroorzaakt; hier is des geene geveinsdheid; hier is - zwakheid. Ik heb meermaal van zeer deftige matroonen hooren beweeren, dat niets een jongeling meer beschaafd en menschlijker, dat is, geschikter tot de zamenleving maakt, dan de dagelijksche verkeering met uitmuntende vrouwen, dat is, met vrouwen die alle de natuurlijke deugden, al het blijmoedige, het minzaame haarer sexe bezitten, en een beschaafden geest, versierd met kundigheden, der vrouwen betamende, hebben; die wellevend zijn, dat is, ieder op de beste en beleefdste wijze weeten te behandelen, en dus nog iet meer dan de etiquette van haar eigen land geleerd hebben; oordeel des hoe mijn begrip van uwe groote voorzichtigheid gedaald zijn moet, toen ik las: ‘dat ik uit alle vrouwen, u bekend, die ben met wie gij het allergelukkigst zoudt kunnen leeven:’ indien gij immers mijne vriendin sadelaar kendet, zo als ik haar ken, zoudt gij moeten toestaan, dat gij te voorbaarig in dit besluit waart; want dan zoudt gij naauwlijks een dragelijk lot met mij kunnen hoopen, of ik verklaar uwe begrippen van huwelijks geluk voor letters, en zo al niet voor ziel-, zeer zeker voor rust-verstoorende gevoelens; ‘O, hoe wint gij door nader gekend te worden!’ dit is wel eene zoete vleierij; doch zij is echter wat op den manlijken toon; en ik hoor u veel liever als mijn zedenmeester, dan als minnaar spreeken: ik beken dat ik in ons laatst gesprek u de gevoelens van mijn hart meer dan nog ooit getoond heb; dit vertrouwen verdient gij als mijn waare vriend; gij zijt er mij des geene de minste erkentenis schuldig voor; het was het loon uwer menigvuldige liefdediensten, en beleefdheden mij zo veele maanden achter een bewezen: waardeert gij mijne vriendschap, blijf dan in uwe bediening bij mij; als mijn beste vriend bemin ik u, als complimentmaaker kan ik u niet dulden; ja nog minder dan alle die dagelijksche schoonpraaters, die een meisjen, als zij maar niet foei lelijk is, ligt wat wisjewasjes kunnen voorzeggen: geloof mij, u aanzicht dat zo weinig, als mij het paarsch lint, 't welk gij eigenhandig van mijn' hoed naamt, om dat geen bruinet duistere kleuren draagen moet: in 't voorbijgaan, wie zou zeggen, die u daar zo bedachtzaam, zo stemmig op uw comptoir ziet zitten werken, dat gij zo veel gout had! ik zeg: allemaal menschen! ‘de gevoelens die gij voor mij hebt, kunnen door vriendschap alleen niet voldaan worden;’ nu leg ik in verbaasdheid de pen eens neder; dit lijkt nergens na.
wolf016corn03_01_19_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 20, "section": 2 }
Ten vervolge. Is het de Heer walter die dus spreekt - die dus, en dat is erger, die dus schrijft? moet ik u dan op mijn beurt catechiseeren? 't is wel; wees geheel aandacht; ik zal zeer kort zijn: dewijl de gelukkigste mensch in dit leven alle zijne begeerten nooit kan voldoen, en hij de gelukkigste is, die minst van de uiterlijke toevallen afhangt, vermaan ik u ernstig, Heer te blijven over uwe driften... maar ik schaam mij dat ik zulks aan een zo weldenkend man moet herinneren! de vrolijke luchtigheid van mijn hart, maar wel degelijk mijne rede zijn dood vijanden van klaagers over beuzelingen; en wat is toch een blaauwe scheen, dan een beuzeling? ik kan dat gekliem en gekerm over geringe rukjens in den wind onmogelijk uitstaan; er is zo weinig overeenkomst tusschen de oorzaak en het uitwerkzel, dat ik er geen de minste billijke harmonie in kan ontdekken; het walgt en stuit des mijn zedelijk gehoor even zeer als een ellendig straatliedjen, uitgegierd door eene onzer Amsteldamsche liedjenszangsters, wanneer die ons het zwaare recht, ofte justitie enz. opfchreeuwen; menschen die gezond zijn en sterke zenuwen hebben, te zien bekkentrekken over een geweldig geraas, het gejuich der kinderen, of het geschreeuw van smouse kooplieden; menschen die 's jaars twintig duizend guldens te verteeren hebben, te hooren klaagen, als zij in hun huis een pot of pan die geen schelling kost zien breeken; te hooren klaagen, wijsgeeren die eene lang uitgerekte, bleeke, benaauwde tronie zetten, om dat een meisjen niet goed vind hunne billet doux te beantwoorden, doen mij altoos recht smaaklijk lagchen; o he! ik bewaar mijn medelijden, mijne oprechte deelneming in het lot mijner medemenschen, voor gelegenheden van meer belang, en dan verzaak ik nooit troef. ‘Uw klaagen zal in reiën veranderen, indien gij u maar schemerachtig kunt vleien, dat ik over u nog een weinig anders denk dan over een vriend;’ gij zult uw zin hebben: ik verklaar u, niet schemerachtig, maar zo helder als de zon op den middag, dat ik voor u nog geheel andere gevoelens heb dan voor een' vriend, en die de lieve gemeenzaame vriendschap inboezemt; want ik nader u steeds met ontzach en eenigzins beteuterd; ik moet altoos een reis of twee, hem, hemmen! en het kost mij altoos iet, recht minzaam en gelijk op te handelen; dit, maar gij schijnt op dit stuk bedroefd zwak van geheugen - dit heb ik u altoos getoond en wel duizendmaal gezegd; nu, wees gerust, ik denk over u nog wat anders, vervolg dan uw rust welgemoed: ik geeve u deeze vertroosting, ‘als teerkost op uwen weg.’ De gunstige berichten van orestes de groot geeven mij het uiterste vergenoegen, zo wel om den armen schelm, als om zijne degelijke ouders; en om een paar douzijn lieve meisjens daar nog bij; gij zijt een waare toverdoctor indien gij hem ge-zond van lijve, ende wèl bij den hoofde aan de maatschappij weêrom levert: ik heb een geestig man eens hooren zeggen: ‘daar gaat in de heele wereld zo veel niet verlooren als arme lui's kinderen verstand:’ doch mij dunkt dat ik er wel bij mag voegen, dat rijke lieden dikwijls talenten bezitten die zij niet ontwikkelen kunnen: wat zoudt gij een uitmuntend vader in een dol- of gek-huis hebben kunnen worden, zo uw bestemming niet door den koophandel in de war gejaagd was! dat hij reeds een aangenaam reisgezel is geloof ik; want in den staat zijner verregaandste zotheid was hij mijne levendige Encyclopedie, of, wilt gij, mijn draai-orgel, die volstrekt en met groote naauwkeurigheid alle die wijsjes uitgaf die ik wilde, en wist dat in hem waren. Ik zal nog deezen dag zo eene blijde tijding aan zijne vroome naauwgezette moeder brengen; ‘ik moet Juffrouw sadelaar voor u omhelzen;’ o van harte gaarne, en dat wel zonder daarvoor van u de incasseering te wachten - Over Juffrouw wildschut heb ik zo veel te schrijven, dat ik niet kan besluiten dit te beginnen; weet alleen dat alles daar verkeerd blijft gaan, en dat keetje zeer nabij haar ongeluk is - De brief is zo vol geschreven dat ik naauwlijks mijn naam kan tekenen; twee letters dan alleen,   A.H.
wolf016corn03_01_19_1
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 21, "section": 1 }
mejuffrouw, zeer hartlijk geliefde vriendin! Toen ik u zeide dat ik voor eenige maanden met mijne moeder, om haare zwakke gezondheid, naar buiten ging, beloofdet gij mij meermaal te zullen schrijven; en dit was te aangenamer voor mij, om dat ik geloofde dat deeze belofte zo wel uit uw hart als uit uw verstand voordloeide; het is toch streelend als men ziet dat onze afwezigheid ons niet bij lieve vrienden uit het geheugen wischt, en eene vriendlijke briefwisseling brengt ons als 't waare, in het lief gezelschap onzer van ons gescheidene vrienden terug; tot nog toe hebt gij evenwel aan die gulhartige belofte niet voldaan: doch zie eens bid ik u, hoe behendig onze eigenliefde is! verre van dat ik die nalaatigheid zou toeschrijven, aan veranderlijkheid van uwen kant, bepaalt zij mij op uwe omstandigheden; en zegt: ‘Juffrouw wildschut heeft tot nog toe den tijd niet gehad om aan haare beloften te voldoen.’ Zij zoude ook wel gelijk kunnen hebben: jonge Dames die in uwen smaak en in uwe omstandigheden leven, hebben alle daag meer omhanden dan zij af kunnen; maar dewijl ik deeze verschooning niet heb, vooral sedert ik Buiten ben, weinig lieden zie, en meer omga met bloemen en boomen, dan met menschen, ga ik er mij eens toe zetten en een recht langen brief aan u schrijven; indien zulks verschooning vereischt, dan beroep ik mij ook op mijne omstandigheden, en ik twijfel niet, of uwe mij zo welbekende inschikkelijkheid zal daarmede voldaan zijn; ja zulks ook toonen door een vriendlijk antwoord op deezen. Onze vriendin hofman meldt mij, dat gij zeer welvaarend zijt, en eenigen tijd bij u eene zeer geestige Dame logeerde, in wier gezelschap zij zig meermaal bevondt: niets is zeker aangenaamer dan den ommegang met lieden, die niet alleen ons den tijd vermaaklijk helpen doorbrengen, maar van wien wij, als jonge lieden, ook een goed voorbeeld kunnen erlangen; wat maakt toch sterker indrukken op ons, dan het goede voorbeeld, dan de verstandige onopgesierde gesprekken, met eene waare vriendin? het is daarom, dat er aan de keuze eener vriendin zo veel gelegen ligt: maar indien wij ons hebben laaten verrassen door aangenaame uitwendigheden, zullen wij weldra zien, dat wij ons overijld hebben, en men kan het niet moejelijk vinden van zijne dwaaling terug te keeren. Gij weet wel, lieve vriendin, dat men in brie-ven van deezen aart mag schrijven het geen ons voor den geest komt, en waartoe men meer of min aanleiding heeft? van die vrijheid bedien ik mij, en wacht hetzelfde van u; doch een nieuws dat mijn vader, die alle week Buiten komt, mij verhaald heeft, evenwel maar als een algemeen gerucht, is, dat de Heer van veen, met wien hij veel ommegang heeft, en veele affairen, u ten huwelijk heeft gevraagd; doch onze vriendin voegt er bij, dat zij daarvan verzekerd is. Ik bemin u veel te oprecht, om u, tusschen ons, geen geluk te wenschen met deeze uwe overwinning! het is ontegenzeggelijk dat de keuze van een verstandig deugdzaam man ons tot even groote eere strekt, als zijne keuze hem ter eere strekt die een meisjen van verdienste weet uittevinden, en zig aanbiedt om haar door dit leven te geleiden. Mijne lieve vriendin! zo men de waardij van zo eenen man recht weet te schatten, en te gelijk, in dien man den beminnenswaardigen vriend kan beschouwen, hangt het dan niet geheel-en-al van onze keuze af, om gelukkig, duurzaam gelukkig te zijn? Hoe aangenaam moet dit verzoek niet zijn aan een' vader die u bemint; aan eene moeder wier liefde voor u, haare eenige dochter, geene paalen kent! hoe veele jonge Juffrouwen worden ongelukkig, om dat zij door de schijnschoone ondeugden verleid zijn, van hem die geen ander oogmerk heeft, noch hebben kan, dan het voldoen eener woeste drift, of een wel uitgerekend eigenbelang! Welk een geregeld plan van geheel andere pligten, zult gij nu welhaast te volgen hebben! nu zult gij geheel u nog onbekende neigingen ontwikkelen; gij zult overdenken dat het heel wat anders is, jong en ongetrouwd in het ouderlijke huis onbezorgd te leven, dan gehuwd te zijn met een' man, die alle uwe achting en liefde dagelijks al meer zal verdienen. Welk een verbazend onderscheid moet gij niet zien, tusschen onze jonge Heeren van de mode, en zo een degelijk man! gij, lieve keetje, had dikwijls, denk ik, gelegenheid om te kunnen vergelijken: ik heb mij altoos verbeeld, dat een ligte knaap, zonder beginzels en zonder reden, die meer zondigt met koel overleg, dan naar een, door hem aangenomen leerstelzel, nooit waare liefde voor een eenige vrouw gevoelen kan; en daaruit leerde ik altoos die wufte snapachtigheid, dien vloed van complimenten af, waar door hij bij de zottinnetjens opgang maakt, zo hij dit van belang oordeelt; mij dunkt, dat indien ik meer in de wereld geleefd had, en des ook in de gelegenheid geweest, om mij omringd te zien van zulke snappers, ik zodra ik alleen was, eens voor mijnen spiegel zoude getreden zijn, en mij zelve gevraagd hebben: is het ook waar, dat ik zo schoon, zo bevallig ben? straalt er zo veel ziel door mijn gelaat? zo veel geest uit mijne oogen? vervolgends, zoude ik mij zelve onderzocht hebben, en gevraagd: bezit ik zo veele talenten en in zo groote volkomenheid? en wat zou het gevolg geweest zijn, dan dat ik een mij bespottend vleier had gevonden, in den onbescheiden toejuicher? Ik zou hebben moeten denken, is deeze man waarlijk een man van verstand? is hij een bevoegd oordeelaar over talenten en verdiensten? wel dan moet hij geen woord meenen van alle deeze duizeligmaakende lofredenen; en hij moet mij met een voor dwaas genoeg houden om zig te kunnen verzekeren dat ik hem geloof geef; maar als ik daarbij nog wist, dat dit zijne gewoone wijs van spreeken was, als hij ook zig met zulke jonge Juffrouwen onderhield, die indedaad noch schoon, noch bevallig, noch uitstekend waren in bekwaamheden, hoe zou dan mijne koele verachting hem straffen! Gij ziet in den braaven Heer van veen, dat de liefde niet zo luidruftig, zo weidsch, zo kakelachtig is; waare liefde voor een deugdzaam, verstandig meisje, is ingetoogen, schroomachtig, en zo al niet min of meer droefgeestig, (iet dat misschien meer door het temperament, dan door de liefde op zig zelve veroorzaakt werd,) ten minsten een weinig peinsachtig is; zo eene liefde ziet niets, hoort niets dan hetgeen in naauwe betrekking staat met haar eenig voorwerp. Dewijl het voor ons van het grootste belang is, te weeten of een man die naar het huwelijk staat, ons waarlijk bemint, is het niet dan redelijk dat wij hem naauwkeurig gadeslaan: een man die bemint, volgt met zijn oog alle onze schreden; zijn hart vliegt ons als 't waare tegen; in ons bijzijn alleen is hij gelukkig; eene kleine onachtzaamheid omtrent hem, doet hem waarlijk lijden; hij bemint ons juist zo, als de Natuur ons vormde, minder of meerder schoon, dit is hetzelfde; maar zo wij door een verstandig deugdzaam man bemind worden, heeft zijne liefde een vaster grondslag; hij kent onzen zedelijken aanleg; hij ziet zo wel wat wij eens zullen zijn, als wat wij in onze omstandigheden zijn kunnen; zo bemint een van veen mijne geliefde vriendin wildschut; nogmaals geluk met deeze overwinning! met hem zult gij al de goede neigingen van uw gezond hart kunnen voldoen, en uwe geheele famille en alle uwe vrienden de groote proef geeven van uw goed oordeel, nu het er op aankomt om eene keuze te doen: welk een verrukkelijk gezicht zou het voor ons allen, die u zo hartlijk beminnen, en zo vuurig wenschen u gelukkig te zien, niet zijn, als wij u getrouwd vonden met een man die u op eene bestendige wijs gelukkkig zal maaken! zo een man gewent ons goed te zijn, niet bij vlaagen en losse verkiezingen, maar uit beredeneerde beginzels van reden en deugd! zo een man heeft een' bron van vrolijke weltevredenheid, die grondslag van huislijk geluk, in zijn eigen vergenoegd hart; hij heeft niet terug te zien op buitenspoorigheden, die de verst uitgestrekte gevolgen na zig sleepten; zo een man heeft een te goeden, te zedelijken smaak om zijn vermaak buiten zijn huis te zoeken; hij is geen reeds verouderde dienaar der ondeugd, wanneer hij zijne manlijke jaaren bereikt, en dit zelf hecht hem op de tederste wijze aan eene geliefde vrouw, zijner keuze waardig; hij is zo verre van een vijand te zijn der vermaaken die fatsoenlijke vrouwen mogen bijwoonen, en versieren, dat hij integendeel die in haar gezelschap met meer genoegen geniet, dan of hij alleen ware; zo een man weigert nooit iet aan zijne vrouw, dat hij haar, zonder haar wezenlijk geluk te benadeelen, kan toestaan; hij wil nooit beslissen, dan wanneer haar geluk hem daar toe dwingt; en dan ook kost het iet aan zijn beminnend hart; ach mijne vriendin! hoe gelukkig zult gij zijn! en, neem dit ook in aanmerking, het zegt zo veel voor een zo goed hart als het uwe! en - gij zult de voldoening hebben, die er moet gelegen zijn in een braaf man gelukkig te maaken! Gij hebt, mijne lieve vriendin! nu nog veel meer aangenaame vooruitzichten: eene getrouwde vrouw die aan de pligten van haaren staat beantwoordt, heeft de streelende bewustheid, dat zij niet onnut op deeze wereld voordleeft; en wie heeft een hart zo geschikt dan gij, om te beseffen dat die eene zeer aangenaame bewustheid zijn moet? gij, die, volgends uw eigen getuigenis nu alrede moede zijt, van alles wat er thans voor u te genieten is; die alrede de verteerende zelfverveeling kent. Alle weldenkende lieden zien geen beminlijker en tevens eerbiedniswaardiger voorwerp, dan eene braave vrouw, die, aan het hoofd van een talrijk huisgezin geplaatst zijnde, dien post op eene voortreffelijke wijze uitvoert: het is in een welgesloten huwelijk dat de edelste wenschen der eerzucht en de beste genoegens voor het hart, vervuld en genoten worden: maar, ongelukkig zij die eene kwaade of dwaaze keuze doet! de gevolgen daarvan zijn ijslijker dan ik zal of kan afbeelden; en waartoe ook zou dit noodig zijn? Hoewel ik voor mij in 't bijzonder geene neigingen heb om van staat te veranderen, zo geloof ik echter, dat onze waare bestemming in dien staat ligt, en verheug mij altoos van harte als ik hoor, dat eene mijner vriendinnen, dien staat met een braaf man gaat aanvaarden - men is niet altoos jong; men is niet verzekerd van eene vaste gezondheid, van eenen voordduurenden overvloed; en hoe treurig is aldan het vooruitzicht, daar men als 't waare alleen staat; geen waaren vriend heeft die ons ondersteunt en troost; geene kinderen, die, indien zij aan eene goede opvoeding beantwoorden, de deelnemendste aller vrienden zijn! dan verlaaten ons onze vrolijkste gezellinnen, ja wij zelven begeeren haar gezelschap niet langer; de geheele wereld vol vermaaken en verstroojingen, is dan voor ons als eene betovering verdwenen, en men walgt van het leven, terwijl men den dood vreest: hier-om, mijne lieve vriendin! is het noodzaakelijk, dat men zig, in der jeugd, indien onze omstandigheden zulks toelaaten, een weinig voorbereidt, om zulke omwentelingen in ons zelven en in onzen toestand te draagen, zonder ongelukkig te worden: het is des wèl dégelijk ons wáár belang, dat wij ons met wel geschrevene boeken leeren bezig houden: ik herinner mij daar, dat gij u bij mij eens beklaagdet, over gebrek aan geduld, en begrip, als gij iet begon te leezen, en dat zulks u daar ook van afschrikte: dit kan zeer wel zijn; maar gij kunt dit beiden overwinnen; overtuig u maar eerst ten vollen, dat dit hoognodig voor u is. Niemand kan meer afkeerig zijn dan ik ben, om eene beminnelijke jonge Juffrouw tot eene nutlooze geleerde te verbrodden; maar even ver ben ik verwijderd van hun die denken, dat zo eene Juffrouw niets anders te doen heeft, dan te leeven naar den heerschenden smaak. Vóór ik deezen sluit, moet ik u nogmaals geluk wenschen, om dat het in uwe hand is uw volgend leven, veilig en alleraangenaamst doortebrengen: ach! wie zou niet ijzen als hij nadenkt wat het moet inhebben, getrouwd te zijn met een schoonschijnend deugeniet, dien men gekozen heeft tegen den vriendlijken raad van alle onze beste vrienden; tegen den wil eens vaders, of, wilt gij, van ouders, die ons geluk bedoelden, toen zij zig van hun gezach bedienden, om ons dit te beletten; met een' man getrouwd te zijn die ons niet bemint, dien wij niet achten kunnen, die ons argelistig verschalkt heeft ter berijkinge van eigenbaatige oogmerken; waar zal men alsdan toevlugt, raad, bescherming vinden? maar, zo als ik zeg, dit alles is onnoodig breeder aftebeelden, voor iemand die met genoegen haarer geheele famille, en tot blijdschap haarer vrienden, zig zal verbinden met een' jongeling zo achtingwaardig en beminnelijk - ik omhels u teder, en verlang naar een' brief van u, aan uwe   oprechte vriendin,   sara sadelaar.
wolf016corn03_01_20_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 22, "section": 1 }
Ten vervolge. Ik heb daar mijn vertrek, dat op overmorgen bepaald was, bekend gemaakt - moeder en dochter beiden zijn ontroostbaar; doch ik ga; maar gaf van ter zijde te kennen, dat, nu ik mij beter bevond, dan voor eenige weeken, ik den Heer wildschut niet langer lastig zijn wilde, en ik hoopte dat Mevrouw mij de onaangenaamheden die zij daar over gehad had, zoude gelieven te vergeeven; zij antwoordde mij: ‘Dat zij het haaren man nooit zou vergeeven, eene zo braave beminnelijke vrouw dus behandeld te hebben; maar,’ voegde zij er bij, ‘het is zijn zusters schuld; mijne lieve Mevrouw! hij is niet wijzer; keetje weet dit ook wel’ - keetje beantwoordde het ten vollen: ik verzocht beiden mij te komen zien, en verzekerde haar, dat de Heer lenting door geene zuster geregeerd wierd: ik zeide ook, dat gij mij brengen zoudt; kort gezegd, ik sprak zo als ik dacht te moeten spreeken, tegen twee zulke wezens - nogmaals heintje, nu is het uwe zaak - maar misschien zijt gij zo benieuwd, om een' brief van dit meisjen te leezen, dat het mij grootlijks ver-pligt met deezen te sluiten - ik doe het ook, en ben als vooren,   T.T.   c. lenting.
wolf016corn03_01_21_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 23, "section": 1 }
mevrouw, allerliefste vriendin! Gij hebt mij verzocht, vermits gij zo veel belang in mij neemt, dat ik u alles zoude schrijven wat hier gebeurt, en welke brieven ik ontvang: de tijd valt mij zo lang sedert gij vertrokt - het is evenwel nog maar één dag geleden! - dat ik u een' brief ga schrijven, die wel wat grooter zijn zal vrees ik, dan gij van mij verwacht. Heb ik u niet wel gezegd, dat mijne Tante mij een heele predicatie schrijven zoude? maar dat is het nog niet all'; zij heeft mij zo scherp en verwijtend geschreven, als of ik van haar af hing: ik ben zo boos op mijne Tante, dat ik het zo niet zeggen kan: en dan betje ook nog! die zou mij gaarne wijsmaaken, dat zij uit liefde en vriendschap aan mij schreef: ja, uit liefde, dat is de waarheid, maar niet uit liefde voor mij; zij denkt zekel, keetje is een onnozel meisjen, die ik wel aan kan; doch zij zal wel zien dat ik meer weet dan haar lief is: dat zou mooi zijn, niet waar, als ik nu eens zo gek ware van alles voor goede munt aanteneemen! en ik weet ook niet of ik het niet zou gedaan hebben, zo gij, mijne lieve vriendin! mij niet gezegd haddet wat daar de oorzaak van is: maar ik zal aan mijne Tante schrijven en aan mijne Nicht ook, en dan zal dat gepreêk en gewaarschouw wel ophouden; het verveelt mij, en 't maakt mij gemelijk ook. Maar Tante heeft ook aan Mama geschreven; en Mama is goed, weet gij? doch ik weet niet wat zij geschreven heeft; als ik dat wist zou ik het u ook allegaêr vertellen: mijn vader is zo stuursch niet meer sedert gij vertrokken zijt: dat geloof ik wel! nu heeft hij zijn' zin, of liever, Tante heeft haar' zin.
wolf016corn03_01_22_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 23, "section": 2 }
Ten vervolge. Nu ga ik weêr voordschrijven; want ik heb een groot geweld met Papa gehad; hij liet mij daar zo even in zijne kamer roepen: Mama was uitgegaan en ik was t'huis gebleven om aan u te schrijven - ‘keetje,’ zeide hij, ‘ik moet eens met u spreeken: gij verbeeldt u misschien, dat ik, die u tot nog toe alles liet doen wat gij wildet, zwak genoeg zijn zal, om toetegeeven op een stuk, waarover uwe moeder en ik zo ten uiter-sten verschillen; denk dat toch niet: ik waarschouw u nogmaals: van arkel zal nooit mijn schoonzoon worden met mijne toestemming; en dewijl aan die toestemming voor u ten hoogsten veel gelegen ligt, zeg ik u, ten overvloede, dat gij daar geen staat op moet maaken - het bedroeft mij dat uwe braave welmeenende moeder, de dingen in zo een verkeerd licht beschouwt; doch dit zij zo; ik ben uw vader en gij zijt minderjaarig; denk daar op’ - ‘Vader!’ zeide ik, ‘ik zie wel dat gij vooringenomen zijt tegen van arkel, en dat zijne lieve zuster alle reden heeft om verstoord te zijn over de wijs waarop gij haar behandeldet; doch dat zal bij mij niets helpen: zij is mijne vriendin, en haar broeder verdient niet dat gij hem zo veracht’ - ‘Ik verlies,’ viel hij mij in de rede, ‘mijn geduld! durft gij dus tegen uw' vader spreeken? mijn arm kind! ik ken u niet meer! is dat mijn goedaartig keetje?’ en hij sloeg zijne armen over elkander, mij met ernst aanziende: ‘Wel nu, ik verbiede u de minste verkeering te hebben met dien deugeniet, dien verleider, dien speeler, dien’... ik werd ook boos, en zei - ‘Men kan ligt iemand een kwaaden naam geeven; maar van arkel heeft geen geld genoeg; hij is geen koopman; doch dat is voor mij hetzelfde; en ik zal nooit iemand neemen daar ik geen' zin in heb, al had ik vijftig Tantes stamhorst: laat zij maar voor haar eigen doch-ter zorg draagen; dat zal wat beter zijn, dan mijn' vader optestooken’ - ‘Ik zie,’ zeide hij, ‘dat er met u geen spreeken is: pas op, jonge Juffrouw, dat gij u dit alles niet te laat beklaagt: één ding heb ik u nog te zeggen: spreek nooit weêr op zulk eenen toon, over uwe uitmuntende Tante.’ Ik wilde nog wat gezegd hebben, maar hij was weg gegaan: nooit was ik zo uit mijn humeur: Mama kwam kort daar na t'huis - ‘Hebt gij geschreid keetje?’ vroeg zij - ‘Neen, Mama! maar vader heeft mij zo hard behandeld, dat ik het u niet zeggen kan’ - ‘Kom kind, dat is maar eene haastigheid; hij meent het wèl met u: zie kind, zie keetje! ik heb een' brief van uwe Tante stamhorst, maar zo een' brief dien ik met geene drooge oogen leezen kan, als ik denk hoe een boozen brief ik haar evenwel geschreven heb’ - ik stond verzet over Mama - ‘Hede Mama!’ zeide ik, ‘gij schijnt ook wel veranderd te zijn!’ - ‘Dat ben ik niet kind; ik zeg alleen, dat uwe Tante mijn' brief zo vriendlijk heeft beantwoord - kom aan, ik zal u dien eens voorleezen’ - ‘Neen Mama, daar bedank ik voor; ik weet wel hoe Tante schrijft, en ik heb genoeg aan haar' brief; ik wil geen kwaad hooren van mijne goede vrienden; en ook wat heeft zij zig zo over mij te bekommeren? zijt gij niet in staat, Mama, om voor mij te zorgen?’ - ‘Dat zegt uw Tante ook niet’ - ‘Dat geloof ik, maar zij toont wel dat zij dit denkt; en om dat zij mij van veen wil opdringen, wil ik hem niet hebben, en van arkel zal daarom niet benadeeld worden: ik trouw voor mij zelve en niet voor mijne Tante.’ ‘Nu kind, zo als gij wilt; wij zullen over zo een beuzeling niet krakeelen’ - dat bleef daar toen bij. Ik merk wel dat mijn vader alweêr met Mama gesproken heeft; doch zij schijnt niet zo heel verstoord meer: dat had ik nooit van Mama gedacht! want of Tante nu al veel moojer brieven schrijven kan dan andere menschen, dat neemt niet weg dat zij zig bemoeit met dingen, die haar immers niet aangaan? - wat ben ik blij mijne allerliefste vriendin! dit gij mij de oorzaak van al 't geschrijf hebt medegedeeld! en als Mama zo veranderlijk wil zijn, dat zij nu anders gaat denken, dan dunkt mij dat ik haar die reden ook zeggen moest, van betje meen ik; doch Mama is altijd zo recht uit, zij zou zo waar als ik het u zeg, alles aan Tante overschrijven, en gij hebt mij gezegd, dat gij best oordeeldet haar daar niets van te melden. Komt uw broêr, haast weêrom? of houdt gij hem heel lang bij u? ik zou dunkt mij gaarne eens zien of Papa vol zal houden; want dreigen en doen zijn zeer verschillende dingen - o ik ken Papa wel! zo is hij altijd. Daar kwam Juffrouw hofman; ik had laaten zeg-gen dat ik niet t'huis was; voor geen mensch; doch onze domme jan tikte aan mijn deur, en zei dat zij in de zijkamer was: ik bekeef hem om dat hij zijn bevel zo mal had uitgevoerd: ‘Ja Juffrouw,’ zeide hij, ‘gij en Juffrouw hofman waart altoos zulke groote vriendinnen, ik dacht dat dit omtrent haar geen plaats had’ - ik ging dan aan den trap, en riep - ‘Juffrouw hofman! ik ben niet gekleed, ei lieve kom boven!’ - zo deed zij. Ik zeide haar dat gij vertrokken waart, en dat dit mij zeer droefgeestig maakte. zij. Het vertrek van lieden die ons aangenaam zijn heeft zeer natuurlijk dit uitwerkzel. ik. En dan nog van zo eene lieve vriendin! zij. Zo ik u niet stoor in uw schrijven, zou ik u een paar uuren gezelschap houden. ik. Heden! in 't minste niet, (maar ik zei niet aan wie ik schreef, zo wijs was ik wel; want dan had zij misschien meer gevraagd.) zij. Juffrouw keetje! ik heb een' brief voor u en dat is de reden dat ik u zo rasch bezoek: ik wilde dien gaarne u zelve in handen geeven: (en zij gaf mij den brief) o! hij was van Juffrouw sadelaar: mijne nieuwsgierigheid was zo groot, om hem te leezen, dat ik zei: ‘Zo gij het mij toestaat, naatje lief?’ - ‘Met al mijn hart, was haar antwoord,’ en zij nam een boek op, terwijl ik las - Dat is een brief! wel mijne lieve Mevrouw lenting, daar heeft die Juffrouw zig gaan verbeelden dat ik den Heer van veen trouwen zal! ja wel! Toen ik gelezen had, vroeg Juffrouw hofman of ik wat voldaan was over dien brief? - ‘Ja en neen,’ zeide ik, ‘hebt gij aan Juffrouw sadelaar gezegd, dat ik van veen neemen zal?’ - ‘Ik?’ vroeg zij, ‘dat verzeker ik u van neen; ik weet het immers niet? doch’... (ik viel haar in de rede:) ‘O, 't komt er niet op aan; zo is 't óók niet; maar ik zal Juffrouw sadelaar zelve schrijven’ - ik was niet heel praatachtig, en Juffrouw hofman mistrouwende, was ja en neen zo al meest mijn antwoord - dit deed haar zo als ik wel merkte, spoediger vertrekken, dan zij gemeend had - zie daar, lieve vriendin! - alles wat er sedert uw vertrek is voorgevallen - Morgen ga ik deezen zelve op de post brengen, ik rij tog uit; schrijf mij spoedig hoe gij vaart, en of gij wel dikwijls denkt, aan uwe oprechte,   Vriendin en dienaares,   c. wildschut.
wolf016corn03_01_22_1
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 24, "section": 1 }
Ten vervolge. Daar sloop ik in huis, zonder gezien te zijn dan van mijn beminde, die mij een teken gaf; zij heeft mij beloofd in alles mijn' raad te volgen, want zij wil niet gedwongen zijn; en zij is vergiftig boos op haar' vader, dat hij zig met zulke logens ophoudt, eenig en alleen om haar te dwingen, dat zij van veen neeme. Ik heb haar verzekerd, dat ik haar bij u zal brengen; zij had echter nog zo veel nadenken, dat zij mij vroeg, of haar vader haar daar niet van daan zoude haalen: maar ik heb haar verzekerd, dat gij onderaardsche vertrekken hebt, vermits uw huis eertijds een klooster was; zo dat, zij is ook op dit stuk gerust; zij heeft mij haare juweelen allen laaten zien: voor eenen armen duivel als ik ben, bedraagen zij eene goede som, behalven een groote goudbeurs, die haar moeder nog onlangs wèl bezorgde: voor dat dit alles op is, zal er wel wat gebeuren, dat mij van de malloot ontslaat; want ik betuig u dat zij mij even weinig bemint, als ik haar zoude kunnen dulden, indien ik niet volstrekt eene rijke vrouw hebben moest: slapperde boeren, ik heb veel zottinnetjens gekend, maar het waren geestige dingetjens, doch dit ezeltjen is dom, en van alles onkundig, geheel bedorven door de opvoeding, en haare goedaartigheid is zo weinig in haar natuur, dat de minste tegenspraak haar dol maakt: hoe wij weg komen weet ik nog niet; zij is opgetogen in het vooruitzicht van te zullen reizen: wat is het goed, dat ik haar niet bemin! want zulk een oorvijg voor mijne eigenliefde, zou mij raazend maaken: zij gelooft echter, dat zij mij lief heeft, doch het is niets dan smaak, voorbijgaande smaak, en niets anders; zij is al te gek om lief te kunnen hebben; en te kinderachtig .. enfin, gij gelooft wel, dat ik bij haar geene mijner kattensprongen maak? de duiker, zij is zo naauw-gezet, dat ik daardoor zelfs mij in haare goede gedachten zoude bederven: nooit zaagt gij zulk een amoureus paar volks, dan wij, en die op het punt staan om met elkander aftetrekken: laat mij maar begaan, wij zullen dat alles wel vinden: keetje zal gelukkig zijn, want zij zal haar eigen hoofd volgen; en ik zal gelukkig zijn, met den aanvangelijken buit, en in de hoop van weldra in den vollen oogst integaan. O ik weet wel hoe dit zal afloopen: moeder zal eerst zo boos zijn als een spin, zo wel op keetje als op mij; doch zij kan dit niet boven een maand, ten langsten, uithouden: dan zal ik haar schrijven, en zo wat grappen vertellen; dit zal haar bedaaren; keetje zal haar ook schrijven, de famille zal bijkomen, en alles zig schikken, en dat het gelukkigst zijn zal, de Heer wildschut zal van kwaadheid of chagrin, of van beiden sterven; zo niet, dan zal moeder hem besteelen, om ons overvloed te bezorgen, en aan ons huis pretjens te hebben: maar waar breek ik mijn hoofd meê, alles zal wèl zijn, als ik mijn oogmerk maar bereikt heb: ik wil ook alles niet klappen. Eerst had ik al gedacht, om haar naar Parijs te brengen; en dat reisje zou zij zeker met vermaak gedaan hebben, uit puure nieuwsgierigheid, en om te weeten, of dat waar is, dat Amsteldam niet vergeleken kan worden met Parijs, in grootheid en volkrijkheid; want zij heeft haare Geographie zo schoon vergeten, als haare zedeleer: doch ongeluk-kig heeft zij haar Fransch tamelijk wèl onderhouden, ten minsten het conversatie-Fransch, zo dat zij zoude kunnen vraagen het geen pope zijn mensch doet vraagen: ‘Waar ben ik? waarom ben ik hier? en waar ga ik heen?’ en het is mijn belang haar daarvan onkundig te houden. Naar Engeland? onmogelijk! ik ken de taal niet genoeg om mij voor slimme schurken te hoeden: ik heb dan voorgenomen om haar naar Duitschland te brengen: maar, zegt gij, onderwijl zijt gij niet getrouwd; dat kan zijn, doch zij zal mij daarom niet verdenken van slechte oogmerken, dewijl het niet in mijn magt is een minderjaarig meisjen zonder consent van haare ouders te trouwen, dit zal ik haar zeggen, had ik nooit geweeten: ‘En ik vond het ook zeer onnatuurlijk’ - kan zij er bijvoegen - ‘Dat ik mijn eigen zin niet zoude mogen doen, omtrent iemand daar ik mijn geheele leven mede zal opgescheept zijn;’ om haar wegtevoeren heb ik zo weinig werk als een kinderdief in het steelen van een kind, dat hij wat lekkers belooft, en zo dra hij het in zijn magt heeft, doet gelijk hij goed vindt. Nu ga ik haar een' brief schrijven die zij zal copieeren en achterlaaten: zij zal daarin bekennen, dat zij mijne bescherming verzocht heeft; dat ik haar als haar beste vriend die niet konde weigeren: kortom, zij zal, (of ik zal) wel maaken, dat ik met het gerecht niet in verschil kom'. De fargon met twee schoone paarden heb ik al gekocht, en jaques heeft mij beloofd, ten minsten den eersten dag als koetsier te dienen. Ik heb het zo druk met kleine huislijke schulden te betaalen, (dewijl ik dit noodig acht,) dat ik eindigen moet - vaarwel, tot dat ik weder schrijf, zegt uw broeder,   h. van arkel.
wolf016corn03_01_23_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 27, "section": 1 }
mijnheer! Na rijp overleg heb ik besloten, u het geen ik u verpligt ben te doen weeten, niet mondling maar door een' brief medetedeelen: gij hebt zelden tijd om buiten uwe affaire een eenigzins lang gesprek te houden, en des avonds weet ik dat gij niet t'huis zijt: hierbij zoude ik niet gaarne in mijn verhaal of gestoord of beluisterd worden. Ik weet niet of mijn broeder die altoos zijn hoofd vol heeft met negotie, en geen grootpraater is, u wel ooit over mij, met eenige omstandigheid, heeft onderhouden: gun mij des Mijnheer wildschut dat ik mij wat nader bij u bekend maake; dit is noodig, om dat gij anders niet zo wel over mijn oogmerk zoudt kunnen oordeelen: het is altoos moejelijk over zig zelven te spreeken, maar als het nuttig zijn kan moet men daarover heenstappen; ik ben wel twintig jaar ouder dan mijn broeder, uw Boekhouder, die mijn halve broeder is, en die, (want zijne moeder had niets dan haar deugd, en andere goede hoedanigheden,) ook niet in die ruimte is, alwaar ik mij in bevinde: ik ben, vóór gij de negotie begonnen hebt, daarvan uitgescheiden, en leefde sedert, zo als men dat noemt, als een stil burger man; maar niet als een kluizenaar of pelgrim, dit liet mij zo min mijne bemoeialachtigheid en werkzaamheid toe, als mijne conscientie: ik dacht altoos met den Heer abraham blankaart, die gij misschien nog wel gekend hebt, dat een eerlijk man zo lang als god de Heer hem hier laat, het nut zijner grootsche aardsche famille moet betrachten: ik weet wel dat ik geen handwater bij hem heb, als men spreekt van al het goed dat hij heeft uitgevoerd: doch mijn hart, durf ik zeggen, is gelijk aan het zijne; en ik heb dien goeden grooten man altoos mij ten voorbeelde gesteld; doch hij die tien talenten ontving, heeft tien andere talenten gewonnen, toen hij in de vreugd van zijnen Heere is ingegaan: ik, die maar twee talenten ontving, heb des zulk eenen schat van goede werken niet overwonnen; dit is klaar! - nu gelieft gij te weeten dat ik wel grootendeels mijn aandacht vestig op de opvoeding: vermids ik nooit getrouwd was, had ik mijn aandacht vrijer, en werd nooit verblind door vaderlijke driften of zwakheden. Mijn schoonzuster de groot, die eene der dagelijksche vrouwen is, welke de Heere op zijne wereld geplaatst heeft, en die veel liever nuttig dan beroemd wilde zijn, en met wie ik agttien jaaren lang als een vriend heb omgegaan, zeide mij on-langs, terwijl ik met haar over de herstelling aller dingen redeneerde, en zo al van het eene op het andere kwam, zo als dat gaat Mijnheer wildschut, als men in vertrouwen spreekt - ‘samuel de groot! ik denk dat ik u thans een bezigheid kan bezorgen, waarvoor gij mij verpligt zijn zult; het werk is net in uw' smaak, en gij zult er eene braave famille een zeer grooten dienst door doen’ - wat is het mietje? zeide ik, vol ijver en nieuwsgierigheid - hierop verhaalde zij mij dat het u betrof; dit maakte mij te aandachtiger: ik giste dat het om eene geldleening zoude te doen zijn, en rekende al in mijn hoofd uit, hoe veele duizend guldens ik u nog denzelfden dag zoude kunnen bezorgen: maar weldra hielp zij mij uit dien dut: ‘Gij weet,’ zeide zij, ‘dat de Heer wildschut eene dochter heeft’ - ‘Ja dat weet ik,’ zeide ik, ‘maar ik bemin de oud Hollandsche eenvoudigheid;’ ik zeg dat niet Mijnheer wildschut om u te berispen; ieder moet zijn zaak weeten, en als de winsten zo groot zijn gelijk men moet denken, naar de manier waarop gij leeft, dan kan dat wat veelen: maar dit overgeslagen; ‘Nu,’ zeide zij, ‘deeze jonge Juffrouw is veel te rijk, om niet door veele jonge Heeren gezocht te worden, ook door zulken die niets zoeken dan geld: daar verkeert sedert eenigen tijd ook een jong Heer, die door zijn uiterlijk voorkomen, zijn verstand en aangenaamen ommegang, zeer wel in staat is om een meisjen als Juffrouw wildschut inteneemen: hij is hier meermaal met mijn' zoon geweest, ik kan des over zijn uitwendig gedrag en zijn persoon oordeelen; en beken dat die beiden niet gemeen zijn: doch ik vrees of Juffrouw wildschut, niet te gunstig over hem denkt voor haar eigen geluk: ééne der reden waarom ik dat vrees, is om dat men mij verzekert dat hij een speelder is, en onder die lieden behoort die geert andere inkomsten hebben dan het spel: ja zelfs zoude hij een valsch speelder zijn! dit is zeker, hij heeft van zig zelven geen geld en geen beroep, en hij leeft ondertusschen als een man van aanzien en middelen: dat hij geene schulden heeft daar ben ik gerust van, ten minste ieder die hem bedient houdt hem voor een goed betaaler, die nooit dan met gereed geld koopt; of hij met de Jooden handelt, dit is mij onbekend: en men zegt dat dit met speelders het geval is’ - ‘Zo dat,’ antwoordde ik, ‘gij wilde dan, dat ik hem eens wat waarnam, om te zien of de berichten die men van hem geeft, valsch dan waar zijn? - ‘Over andere beschuldigingen,’ ging zij voord, ‘spreek ik niet; indien de Heer van arkel een speeler is, kan hij geen aanspraak maaken op Juffrouw wildschut, en men moet het meisjen in staat stellen hem als zodanig te leeren kennen’ - maar, zeide ik, genomen dat het blijkt dat hij, 't is waar, speelt, doch zo als veele jonge lieden, uit losheid, uit mode, uit on-bedachtzaamheid, of om dat hij in slechte handen is gevallen; dat hij wel genegen, maar niet in de gelegenheid is, om eenig beroep te verkiezen: indien hij te recht te brenge ware; zou dan zijn gebrek aan fortuin de oorzaak zijn, dat hij niet in die famille komen kan? - ‘Dáár zullen wij dan nader over spreeken’ was haar antwoord - ‘Stel eens mietje, dat hij zelfs van tijd tot tijd eens eenige geruchtmakende zotternijen had helpen uitvoeren, maar indedaad geen ligtmis zij; indien hij, kort gezegd, meer uit jongensachtige losheid en meêgaandheid veel berispelijks doet, dan wel om dat hij een slechte knaap is; en nog wel, zo hij in handen viel van eene braave verstandige vrouw, te redden zoude zijn; zou, dunkt u, als dan de Heer wildschut kunnen besluiten om hem zijne dochter te geeven?’ - ‘Hier op,’ zeide zij: ‘kan ik niets bepaalds antwoorden: de groote zaak is maar om het meisjen zelve in staat te stellen, wèl en naar waarheid over deezen altebegunstigden man te kunnen oordeelen; en tusschen ons, samuel, ik geloof, dat indien Juffrouw wildschut niet trouwt, met een verstandig, deugdzaam, goedaartig man, zij zelve alsdan weinig kans zal hebben om zo gelukkig te zijn als haar goed onbedorven hart, en andere fraaje hoedanigheden mij doen wenschen dat zij eens worde’ - Ei lieve! zeide ik, ei lieve, schilder mij dien jongeling eens wat nader af - zij zeide mij, dat hij lang, niet zeer ge-zet, zeer welgemaakt, en van eene schoone gedaante is; tusschen blond en bruin, en groote bruine oogen heeft; dat hij wèl spreekt, en niets heeft van dat gemeene, 't welk liederlijke jongens altoos aankleeft: hij heeft veel oordeel, veele kundigheden, kort gezegd, hij is geheel verheven boven die kwanten, voor wier zedelooze woestheid men geene verschooning vinden kan, dan in hun klein verstand en slechte opvoeding. Kort gezegd, Mijnheer wildschut! van deeze berichten voorzien, maakte ik mijn werk om hem optezoeken: dit mislukte mij eenige avonden aan een; en ik hoorde steeds: ‘Is van arkel hier ‘nog niet? waar d....r mag hij steeken?’ het welk eens dat ik het hoorde, dus beantwoord wierd, ‘Weet je niet dat hij vrijt naar dat mooje keetje wildschut? zo hij die krijgt zullen wij hem wel anders narijden; en hij zal zeker dan eerst met glans leeven;’ nu was ik op 't spoor, ik had hem eenigzins ontdekt, en wist het huis daar hij doorgaands kwam: ik zag er eenige avonden, of nachten mag ik zeggen, sterk speelen; niet alleen door jonge ligmissen, maar ook door oude zondaars, die met den bril op den neus, trente en quarante speelden; en in denzelfden nacht somwijlen duizenden wonnen of verlooren, tot dat zij meestal, door wijn overmeesterd, of door jicht en drift verzwakt, in hunne koetzen geleid werden, die, daar somwijlen uuren aan één in de kalverstraat stonden te wachten. Niets dan de hoop van nuttig te zullen zijn zou mij bewogen hebben om in zulk een laag, woest gezelschap te komen; doch zo als ik zeg, Mijnheer wildschut, men moet zo veel men kan der ondeugd ontdekken, en der onnozelheid in staat stellen om zig voor bezwijken te bewaaren. Gister avond ging ik daar dan weêr heen, zo wat op zijn Oud-zeecapiteins, met een grooten schanslooper toegetakeld; ik vond onze jonge Heer al bezig: in den kring staande gaf ik met een paar woorden te kennen, dat ik geen vreemdeling in de hasartspelen was, hoewel ik juist zelf niet druk speelde: het was elf uuren, ik bestelde nevens andere mijn maaltijd en wijn; en plaatste het kleene tafeltjen zo wèl, dat de hoofdpersoon mij geen oogenblik ontsnappen konde: als zij het niet ééns waren, zeide ik, mijn maaltijd doende, nu en dan eens een woord: sommigen noemden mij een vreemd potentaat, en lachten over mijne uitdrukkingen; anderen luisterden elkander in, dat ik goede vangst zijn zou, zo men mij aan den haal konde krijgen: nog anderen, die wilden toonen dat zij schrandere bollen waren, hielden mij voor een fijnen knevel, die in zijn jeugd met de borsten meê gedaan hebbende, niet ligt van den huig zoude te ligten zijn; kort gezegd, ieder zeide het zijne, of toonde zijne gedachten duidelijk op zijn gelaat. Onder deezen woesten hoop van oude en jonge liefhebbers van 't spel, en vuil zot geklap deed zig onze jonge Heer duidelijk kennen: hij was even ongeschikt en ligtvaardig als alle de overigen; en echter onderscheidde hij zig door iet, en hoe zal ik het noemen? iet fatsoenlijkers: allen luisterden als hij sprak, en eene algemeene toejuiching galmde zo dra hij iet aanstootelijks of morsigs uitgalmde: ik meende in het geene hij zeide, niet zo veel losheid en zotheid, als eene groote bedorvenheid van beginzels ontwaar te worden; zoudt gij gelooven Mijnheer wildschut, dat lieden van aanzien en reeds verre in jaaren hem geduurig aanmoedigden, ja betuigden nooit zijn weêrgaê gevonden te hebben? dat, ik ijs daar ik het schrijf, dat de Godslasterlijke vloeken hen tot schaterens toe vermaakten: een oud Heer die door zijne hooge bedieningen niet zo zeer als door zijn ontuchtig leven, vijftig jaaren aan een in verachting was bij alle eerlijke lieden, scheen nog meer dan de anderen onder zijne toejuichers te behooren: dit alles ging zo natuurlijk onder het speelen zijn' gang: voor twee uuren had hij met trente & quarante, vijfhonderd ducraten gewonnen, waarvan een jonge lobbes die met hem had willen speelen, wel de grootste helft betaalde; doch deeze door den wijn opgewonden en door zijn verlies raazend, verweet hem dat hij valsch gespeeld had: ik was van dat zelfde gevoelen, doch zweeg; zo deeden ook de overigen; zij deelden misschien in den roof. van arkel bewaarde die bedaardheid, die een speeler van beroep zo meesterlijk bezit en moet bezitten; ik kon te aandachtiger zijn wijl niemand meer op mij lettede: de jongeling moest zijn aandeel betaalen: toen zei van arkel, de vijhonderd ducaaten in zijne kamisoolzakken stekende - ‘Wees op een ander tijd zo oploopend niet: die niet verliezen kan zonder boos te worden moet nooit speelen; en ook, jongetjen! gij zoudt het wel eens ongelukkig voor u kunnen aantreffen, dat ik in zo eene verdraagzaame bui niet was; ik konde vergeten dat een knaapjen van zeventien jaar mijn partij niet is, op eene plaats daar men beledigingen onder vier oogen met den degen betaald zet, zo als het lieden van eer betaamt’ - ‘Ga jij slaapen klaasjen,’ zei een ander, half bedronken; wij moeten morgen vroeg op 't comptoir zijn, en jij kunt nog niet nachtbraaken’ - ik zei tot een der knechts of oppassers: ‘Ei lieve zeg mij jongman, wie is dit vlasbaardjen dat nog niet tegen nachtbraaken kan?’ - ‘Het is de zoon van Mevrouw .... 't is een knaapjen van goede hoop, hij komt hier sedert zes maanden meest alle avonden om te speelen, en zal weldra gerucht maaken, want hij is zeer rijk en zijne moeder betaalt, tot nog toe ten minsten, zijne schulden’ - ‘Zij weet het dan?’ zeide ik - ‘Of zij 't weet Mijnheer! zie daar die knecht die daar zit te slaapen, moet hier blijven tot dat het Heertjen verkiest heen te gaan.’ Dat manneken, zeide ik, in mij zelven is bedorven! ten ware onze lieve Heer deeze dwaaze moeder spoedig in het graf bragte, en de zoon nog onder eene verstandige voogdijschap mogt komen. Deezen ochtend ging ik bij mijne schoonzuster, verhaalde haar alles, en zij vond insgelijks goed, dat ik u dit alles schrijven zoude, om reden in den aanvang mijns briefs te vinden. Thans weet ik genoeg van uwe huislijke omstandigheden, om te begrijpen dat die al zeer moejelijk zijn: laat ik u mogen bidden Mijnheer wildschut, om met geduld en wijsheid alles te schikken, en door drift den tegenstand uwer vrouw en dochter toch niet te vergrooten: denk dat het nu nog meerendeels in uwe magt is, uw vrouw tot andere gedachten te brengen, en uwe dochter voor ongelukken te bewaaren. Begin toch nu niet, het is te laat, met: ‘Ik wil het zo;’ sluit uw kind niet op; dit zal haar in haar bederf jaagen: vaar niet uit tegen van arkel; geef veel meer reden, waarom gij hem verwerpt voor uwen schoonzoon: jonge lieden zijn niet halstarrig, ten zij ze door eene dwaaze opvoeding verwaarloosd zijn: een jong meisjen vooral, kan niet zachtheid te recht gebragt worden: overtuig haar slechts dat gij haar geluk in 't oog hebt, en dat zij ongelukkig zijn moet, indien zij zig zelve zo maaken wil: spreek bedaard met uw vrouw, zij zal haare dwaaling zien; geloof mij: kunt gij niet op u verkrijgen van arkel zelven over zijn' aanslag op uwe dochter te onderhouden? mij dunkt indien ik vader ware; hiertoe besloot ik gereedlijk: verklaar hem uw vast voornemen: zeg hem dat hij zig niet moet vleiën, ooit uwe dochter met uwe toestemming te krijgen; en dat zij, minderjaarig zijnde, geheel-en-al onder uwe vaderlijke magt staat: laat hem twijfelachtig iet bemerken van zulke schikkingen die zijn oogmerk zullen doen missen: geef uwe vrouw en dochter van dit alles kennis, en zo hij niet afhoudt, verbied hem dan uw huis. Doch gij moet ook aan den anderen kant uwe dochter niet dwingen een' man te neemen dien zij niet voor zig verkiest: de Heer van veen verdient haar om zijn deugdzaam charakter, en veelerlei goede gelukkige hoedanigheden, doch dit is niet voldoende: indien Juffrouw wildschut hem niet verkiest, moet zij hem niet neemen; dit zoude voor beiden al zeer ongelukkig kunnen eindigen: tusschen ons Mijnheer wildschut, de beste, de minst wufte, ja de verstandigste meisjens hebben geene sterker behoeften, dan die van het hart: dit is zo verre af van romanescq te zijn, dat niets meer natuurlijk is: zulke meisjens maaken altoos haare vrienden van de van veen's: maar de overhelling die zij voor hen gewaar worden, is te zwak om haar zo veel moeds inteboezemen als noodig is, om haar lot voor altoos in hunne handen te stellen: hoe strikter denkbeeld zo een kind heeft van de pligten des gehuwden levens, hoe omzichtiger het zijn zal om zig daarin te begeven: ik heb in mijne jeugd een meisjen gekend, dat mij, toen wij daar over spraken, het volgende zeide, en ik heb het zo billijk gevonden, dat ik het hier, ook ten voordeele van uwe dochter, zal bijvoegen. ‘Men kan’ zeide dit slimme lieve ding, ‘men kan een jongeling bewonderen, om dat hij dit verdient als mensch, als mensch in 't gevaarlijkst zijns levens - maar dit zal onze keuze niet ten zijnen voordeele bepaalen: deeze ongevallige aandoening belet en stoort de overeenstemming, welke de grondslag der zuivere, der edele liefde zelve is, indien het oordeel die geleidt: zo een jongeling heeft te weinig zwakheden voor ons; een meisjen begeert geen' man, tegen wien zij altoos zal moeten opzien, maar eenen die haar, zo veel de sexe toelaat, nader komt; in wien zij ook nog wel eens iet zal te berispen vinden; zij kan zig geen huwelijks geluk voorstellen, met iemand die haare toegeevendheid ook niet eens zal behoeven; en wiens inschikkelijkheid zij vreest maar te dikwijls noodig te zullen hebben: de vrouwlijke eigenliefde vindt geen' smaak in altoos de verpligtte te zijn, en nooit zelve eens te verpligten.’ ‘Daar is nog eene beweegreden die veele onzer jonge meisjens het sterkst aanzet om te trouwen - zij willen ook eens vrij zijn; en zij hebben echter ook geen schaduwachtig denkbeeld om die vrijheid ooit te misbruiken; maar die gekjens willen, als zij zo agttien of negentien jaar zijn, ook kunnen zeggen: mijn huis, mijn man, mijn mans affaire, mijne bedienden, mijn zin, mijne verkiezing: o ieder wil toch iet beduiden! ieder wil in verbond staan met anderen; hier ligt ook voor levendige charakters iet betoverends in: maar als Man meer van den heer en voogd heeft, dan van den goedaartigen vriend, dan zullen zij zig wel honderdmaal bedenken, of zij uit het vaderlijk in het manlijk gebied zullen overdribbelen.’ Ik weet niet, of uwe dochter dit alles zo fijn overdacht heeft: dit is zeker, dat indien zij zegt: ‘De Heer van veen is voor mij veel te wijs en veel te deftig,’ dan heeft zij u alles gezegd wat daarin ligt opgesloten: zij kan dat zo omstandig niet beduiden; maar gij als vader moet dat uitleggen. Weet gij, Mijnheer wildschut, wat ik nog heb opgemerkt? ik zal het u zeggen: een meisjen dat smaak heeft in het lezen van onze beste boeken, in het bijwoonen van nuttige, vrolijke, verstandige gesprekken, zal zeer zeker een' man van verstand en kundigheid verkiezen, indien hij anders met haar overeenstemt, boven een' zot; maar de meeste jonge meisjens - ik reken hiertoe, zij die zestien en uiterlijk twintig jaaren bereiken - die niets weeten en ook niet nieuwsgierig zijn om iet te weeten; onze goede eenvoudige kindertjens begeeren niets dan vrijheid en vreugd, en verkiezen natuurlijk een' man, die, benevens een goed voorkomen, weinig meer geoefend is dan zij zelven; mits hij geene haatelijke gebreken hebbe; geen gortentelder, geen Lord Izegrim is, geen droefgeestig humeur heeft: mits niemand hem voor gek kan verslijten, om dat hij het niet is; mits hij geen collegelooper, geen speeler, geen twistzoeker zij, en natuurlijk veel van meisjens houdt; (ik zeg dit in de eenvoudige betekenis, en niet in de taal der ligtmissen;) mits hij zijne zaaken wèl waarneemt: met zo een' man kan men eens naar de comedie, ja zelfs naar de marionetten pampelen; eens des zondags op den tril gaan; eens nu en dan een vriendlijk famillemaal houden en geeven; eens des avonds een jasje of piquetjen speelen; zo een man vertelt eens wat nieuws, en men kan met hem eens huislijk overleggen, wat men eeten zal; over de kleur van een kleed of lint raadpleegen: dit alles maakt dat zo een jongeling meest altoos meer bemind en verkozen word boven stemmiger, en, zo men wil, verhevener charakters; en de ondervinding leert, dat ook deeze vrouwtjens en moedertjens veel gelukkiger leeven, dan zulken, die op haare mannen zien moeten als op groote wijsgeeren, redenaars of zelfs dichters, (die tog dikwijls stikkend vol grilligheden steeken.) Zie daar Mijnheer wildschut, het geen ik u wenschte te doen weeten: beschik voords over mij als over uwen vriend en dienaar,   s. de groot.
wolf016corn03_01_26_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 1 }
Ten vervolge. Naauwlijk was deeze ceremonie geëindigd, of de Heer wildschut zeide, (echter niet zeer vriendlijk,) ‘keetje, de Heer de groot heeft u een bericht medetedeelen, dat wel verdient met aandacht door u gehoord te worden, en waar naar ik vertrouw dat gij u zult gelieven te schikken;’ keetje zweeg; zag verdrietig; Mevrouw haalde de schouders op, en vouwde haare handen zamen: ik geloof dat zij vreesde of niet de Heer de groot keetje voor zig zelven ten huwelijk zoude vraagen; en dat Dominé wel een handjen leenen zoude: zij bemerkte nu, dat zijn Eerwaarde ook op het middagmaal verzocht, doch door amptsbezigheden belet was, aan deeze uitnoodiging te voldoen: keetje zag mij aan met oogen die zeiden: ‘Dit alles wist gij, Juffrouw hofman! maar ik zal mijn' zin doen, verstaje.’ De Heer de groot. (Ernstig, vriendelijk.) Ik vertrouw dat zo eene lieve, jonge Juffrouw, (hier vattede hij haar hand vaderlijk gemeenzaam,) mij het recht doet van te gelooven, dat ik geen ander oogmerk heb om u een zeker bericht medetedeelen, dan uw eigen geluk, en dat uwer ouders: eene jonge Juffrouw, door de Natuur en het Fortuin zo rijk bedeeld, wordt geen twintig jaar zonder omzet te worden van knaapjens, die ligt begrijpen dat haare bezitting wenschelijk voor hun zij; allen hebben dezelfde begeerte; geenzins hetzelfde eerlijk oogwit: ik heb gehoord, dat onder uwe navolgers en belegeraars, ook zeker jong Heer is, wiens zeden al te berispelijk, en wiens beginzels te schandelijk zijn, om ooit aanspraak op u te kunnen maaken: het kan wel zijn dat een zo gaauw, listig man, zig, bij u, door schijnschoone uitwendigheden heeft in gunst gebragt, ja dat gij ter goeder trouwe gelooft, hem ook te beminnen... Zij viel hem zeer onbescheiden in de rede: Keetje. Ik oordeel niet, Mijnheer, over uw oogmerk: ik zeg alleen dat ik den Heer van arkel ken, voor een verstandig, goedaartig en misschien niet minder braaf man, dan veelen die, om dat zij ongevalliger zijn, minder opmerking trekken: dit is het niet al: daar zijn Dames, die in spijt van haare groote wijsheid en geleerdheid, gunstig genoeg over hem denken, om, indien hij zig bij haar adres-seerde, wèl aangenomen te zullen worden: Dames die uit nijd en jalousie hem lasteren; maar hoe veel vernuft zij ook hebben, boven mij ten minste, zij zullen haar oogmerk niet bereiken: en genomen dat ik hem niet lief had, dan nog zoude ik hem recht doen. De Heer wildschut was stom van gramschap; Mevrouw zag als of zij zeide: ‘Onze keetje is zo een doetjen niet als haar vader geloofde!’ Dominé verschikte zijn bef, die evenwel zulks niet noodig had; en naatje was stil aandachtig. De Heer de groot. Dat een jonge Juffrouw een braaf man niet opgeeft om babbelarijen, of uit laffe toegeevendheid aan baatzoekende, zogenaamde vrienden, is loflijk: zij toont hierdoor dat zij charakter heeft, en met iemand die charakter heeft, is altoos nog wel iet te beginnen; maar wanneer zij daarenboven overtuigd is, dat die braave man gelasterd wordt, neigt haar natuurlijk goed hart sterker tot hem; het zal hem vergoeding doen, en gij weet, jonge Juffrouwen, dat het hart dikwijls meer zijn wil doordringt dan de reden met goede oogen, (in uwe jaaren,) kan aanzien; maar als men in staat is om overtuigend te toonen, dat de zogenaamde braave man, een zedelijke huichelaar, een verleider, een speeler, (om niet meer te zeggen,) is; en dat..... Zij viel hem nogmaals in de rede: de Heer wildschut was woedend, en stampte met zijn voet, zig op zijn' stoel genoegzaam omkeerende. Keetje. Dit alles kan wel zijn: maar de Heer van arkel is een braaf man, die mij belangloos lief heeft; doe geen moeite meer; ik bemin hem; en er is voor een ander niets te haalen, dan afkeer, en dat wel te meer om dat ik niet wil gedwongen worden: (niemand sprak, en zij ging dus voord met een drift en vuurigheid, die mij verzekeren dat zij bewerkt en opgewonden, bezield, of wilt gij, bezeten is door de gevaarlijkste vrouw, die ooit een meisjen in haar bederf lokte;) maar mijn vader heeft zig laaten opstooken, en daarom is van arkel nu een slechte jongen geworden. De Heer wildschut. Durft gij dus over uw' vader oordeelen? ik mij laaten opstooken? gelooft gij dan dat ik geen oogen heb om te zien? Keetje. (Een weinig tergend.) Wel wat hebt gij dan toch gezien, dat hier zo een geweld maakt? De Heer wildschut. Mijn geduld is ten einde: ik zal andere maatregels moeten gebruiken: Mijnheer de groot vergeef dit dwaas meisjen haare onbescheidenheid: ik bedank u voor de moeite die gij hebt aangewend; en u ook mijn goede Dominé, voor uwe welmeenendheid: (de man had geen kik gezegd, doch zijne welmeenendheid stel ik buiten allen twijfel:) en gij dochter; (niet meer keetje,) zie wel toe wat gij doet, gij kunt mij schande aandoen, doch ik kan mijn vaderlijk gezach omtrent u oefenen: pas op! zo gij mij tergt, zal het u al uw leven berouwen. Hij rees op, en ik geloof dat hij heen zoude ge-gaan zijn, zo Mevrouw hem niet bij zijn rok had vastgehouden, en op zijn' stoel neêrgeduwd, met een, blijf toch. Mevrouw. Wel paulus wildschut! hoe is het evel christelijk of mogelijk, dat gij over van arkel kunt oordeelen? gij kent hem niet dan van aanzien: maar ik die hem ken, verzeker u dat hij zo geschikt en wèl is, als één jongman die hier komt; van veen niet uitgezonderd; en jij Dominé, die hem hier dikwijls aantrof, moet gij niet betuigen, dat van arkel geen kwaad slag is, en veel verstands heeft, en veel van de Schrift weet, en hebt gij ooit een vloek van hem gehoord? Dominé. Indien men den Heer van arkel alleen moest beoordeelen uit zijne conversatie alhier, dan zoude men hem niet als in een gunstig licht beschouwen, maar... Mevrouw. (Hem in de rede vallende.) Maar zo is mijn man sedert eenigen tijd: men kan hem nooit voldoen; het is om keetje en mij een ziekte op den hals te haalen, met dat geschreeuw en gebouha: wij zaten daar zo wèl en vrolijk thee te drinken, en wildschut gooit alles in de war: ik schaam mij voor Dominé, dat hij zig zo aantiert. Dominé. Gij hebt veel goedheid, Mevrouw: mag ik de jonge Juffrouw bidden, den Heer de groot gelegenheid te geeven, om zijn bericht te kunnen mededeelen; zijn goed oogmerk, verstand en jaaren..... Mevrouw. keetje hoort gij dat wel? zie eens Dominé, (en je houd zo veel van Dominé,) wil u bidden dat gij hooren wilt; kom meisjen, wees niet hoofdig: je vader is evenwel je vader. (keetje zweeg en zag zuinig.) De Heer de groot. Geloof mij, Juffrouw, indien ik niet wiste dat de Heer van arkel uwe genegenheid onwaardig was, en dat hij u alleen zoekt om uw geld, uw rijkdom.... De Heer wildschut. (Opstuivende.) Haar geld? haar rijkdom? wat heeft zij, dan alleen van mij? maar ik zal wel weeten te beletten, dat mijn eerlijk gewonnen geld niet in haare handen komt - Dit was Mevrouws kroon te na! zij liet het ook niet onder haar, maar hetgeen zij zeide was zo uitspoorig, en zo driftig, zo weinig geschikt om keetje gehoorzaamheid te leeren, dat ik stom was door verbijstering; het was veel meer dan verwondering, toen ik eene moeder, en dat in zulke omstandigheden, zo onbedacht hoorde spreeken, en den Heer wildschut nog raazender maakte: hoor wat zij zeide en oordeel. Mevrouw. Zo dat, ben jij de man, ik ben de vrouw; en ik weet geen kwaad van van arkel. Keetje. (In 't rond kijkende.) Ik ben zo gek niet, al heb ik niet veel verstand, en al weet ik niet veel, dat ik een ondeugend ligtmis tot mijn man zou willen hebben: dat begrijp ik duidelijk, zou heel verkeerd zijn; en ik verfoei veel te veel alles wat onbetaamlijk is: maar al zwoer men het mij dat van arkel een slechte jongen is, nog zou ik het niet gelooven: ik zou alleen denken dat hij buuren gelijk, en zo als alle jonge Heeren is: ik weet dat hij mij niet uit belang verkiest: o ho! een jong Heer die zo in den smaak, en zo de mignon onzer Dames is, ook van zeer wijze en geleerde Dames, kan alle daag een rijker en aanzienlijker vrouw krijgen dan Juffrouw wildschut. Dominé. Jonge Juffrouw, gij spreekt wat sterk! al zwoer men het u! heb ik u de heiligheid van den eed niet in mijn onderwijs zo wel geleerd, als dat eerlijke lieden zeer spaarzaam zijn met hunne eeden? doch indien een man als de Heer de groot u op zijn woord van eer verzekerde, dat hij niets zeide, dan hetgeen hij zelf gehoord en gezien had, zoudt gij dan nog twijfelen! wat dan? Keetje. (Met een spits aartig lipjen.) Wat dan Dominé? wat dan? wel dan zoude ik denken, dat de Heer de groot, indien hij met onze meeste jonge Heeren familiair bekend was, insgelijks zoude kunnen getuigen, dat de Heer van arkel de berispelijkste van allen in verre na nog niet is; maar dat hij zelfs niet over het hart konde oordeelen. De Heer wildschut kon dat onmogelijk langer uitstaan: hij vloog op, beet op zijne tanden, en sloeg op de tafel met een gesloten vuist, zweerende: ‘Dat indien zij in haare dolligheid voordging, hij haar onterven zoude, en dat halstarrigheid bij hem niets zoude winnen’ - ‘Noch dwang,’ mompelde keetje ‘bij mij;’ Mevrouw wildschut zat op haar' stoel te beeven. Mevrouw. Ik ben danig ontsteld; maar ei lieve Mijnheer de groot! zeg ons dan, of keetje het wìl of niet, wat is er van? - hetgeen hij verhaalde kwam hierop uit: ‘Dat hij, kwaade vermoedens hebbende, en ziende dat van arkel mogelijk eene jonge braave Juffrouw zoude kunnen inneemen, besloten had hem uittevinden; dat hij eindelijk daarin geslaagd was, en hem gezien had in zeker voornaam logement, omringd van de allerslechtste lieden, en aan het speelen’ - hij was zeer omstandig in dit verhaal, want hij poogde te overtuigen, dat hij met recht van arkel voor een slecht mensch moest houden; ik sla dit maar over; gij kunt het niet met vermaak leezen, saartje: keetje speelde met haar horologieketting en antwoordde niets: wildschut werd bijna woedend. Mevrouw. Hede kind! waarom speel je nu juist met je ketting? je bent ook een lastig zeeschip, als ik het zeggen zal: als immers de Heer de groot het zo vast weet, heeft je vader gelijk! kom, kom, als een meisjen, zie jij maar van hem af: wat zouden je vader en ik er aan hebben, als jij ongelukkig waart? je mooje geldjen opraakte, en jij nog bedroefde dagen had? zie, kind, ik zou je liever naar je graf zien draagen, dan je met een deugeniet getrouwd te zien: waarom toon je nu een hoofd? dat maakt geen vreugd, meisjen. Keetje. Wel nu Juffrouw hofman, zo doende, hebt gij nog hoop. Ik vloog van mijn' stoel op; omhelsde haar in beide mijn armen: ‘Ja,’ zeide ik, met een bewoogen stem, ‘ja mijne lieve, beste keetje, ik heb nog hoop; hoop op uw geluk, hoop op uwe redelijkheid, en des ook op uwe vriendschap!’ - Ik kuschte haar met traanen. Dit trof haar meer dan ik had durven hoopen; zij omhelsde mij nu ook, en van harten; ik voelde het; zij zag mij niet aan; maar het was uit verlegenheid: ik wilde terug wijken, zij hield mij nog al in haare armen: ‘Ach mijne vriendin!’ zeide ik: ‘ik bemin u te veel om uwe beledigende aanmerkingen te willen gedenken; geloof alleen dat ik die niet verdiend heb;’ keetje zeide niets: dan, ‘ik zie dat gij eene waare vriendin zijt.’ De Heer wildschut, die zo wel uit zwakheid haat, als bemint, toonde zig geheel vader; maar welk een voor dit meisjen gevaarlijk vader! haare traanen hadden al zijn toorn uitgedoofd, en met die was zijne sterkte verdweenen: ik vreesde waarlijk dat hij zou geknield, en om vergeeving gevraagd hebben. Mevrouw. (Geheel verheugd.) Zie zo, dat been is weêr in 't lid: nu daar is ook water genoeg over vuil gemaakt: kom aan keetje! laat er nu geen malligheid onder loopen, zie, dat zou mij ook beginnen te verveelen: als van arkel een slechtert is, dan zal hij u niet hebben, zie, al stond hij op zijn hoofd en spaarde zijn voeten; en al toonde jij nog zulk een humeur; daar lach ik in; en jij Juffrouw hofman, jij bent een braave meid; maar daar heb ik je ook altoos voor versleeten; (en zij kuschte mij ook dat het klonk.) Dominé. Ik zie, Juffrouw wildschut, dat uw vader alles wil vergeeten, en u, zo gij maar de minste gezeggelijkheid toont, zo liefhebben als ooit: ik ben ook vader: ik gevoel levendig wat het hem gekost heeft, u zulke groote blijken van misnoegen te geeven; indien de Heer van arkel een deugdzaam jongeling was, dan weet ik dat zijn gebrek aan middelen uwe ouders niet zou doen besluiten hem aan u te weigeren; gierigheid is de zonde van dit huis niet! bedenk ook, dat de grootste pligt eens kinds gelegen is de redelijke bevelen haarer ouders met bereidvaardigheid optevolgen: gij zijt misleid: dit is wel inteschikken; maar nu spreekt men waarheid, en dat wel om uwent wil: ik zie met leedwezen dat een jongeling met zo veele gaven door de Natuur en eigen oefening bedeeld en aangekweekt, zulk een rol speelt onder domme en verachtelijke ligtmissen. Alles kwam in rust en er werd niet meer over gesproken: ondertusschen zie ik duidelijk, dat keetje meer met haar halstarrigheid, dan met haar hart te strijden heeft: zij bemint hem niet: zij heeft alleen veel meer smaak in hem, en dat neemt zij ter goeder trouw voor eene drift, die in zulk een onvast, beuzelachtig, veranderlijk charakter nooit diepe wortelen schieten kan; keetje heeft de behoefte niet van lief te moeten hebben; zij heeft alleen tijdverdrijven, en vermaaken van nooden; maar zij wilde vol-houden, om dat zij zig heeft laaten wijsmaaken, dat haare Tante oogmerken heeft, die niet strooken met dat huwelijk; voeg hierbij dat Mevrouw lenting haar heeft wijs gemaakt dat zij bemint, en dat van arkel zonder haar ongelukkig zijn zal - vóór de Heer de groot heen ging, vroeg hij: ‘Wel nu Juffrouw wildschut, wat is uw besluit?’ Keetje. Indien de Heer van arkel zig niet behoorelijk kan verdedigen, dan dunkt mij zal het mij niet moejelijk vallen, mijne ouders te gehoorzaamen. De Heer de groot. En wie mijn lieve kind zal oordeelen of de verdediging behoorelijk is? wees op uw hoede, de Heer van arkel heeft list en loosheid genoeg om zig schijnbaar te verdedigen: ik zeg niets meer: overweeg alleen, indien gij hem zig wilt laaten verdedigen, wat hij zeggen zal? ik kom in geene bijzonderheden; de tijd zal alles ontdekken: zie maar niet te laat, dat ik een te eerlijk man ben, om iemand ooit te misleiden of te lasteren. Mevrouw. Hoor keetje, jij moet dien van arkel maar laaten loopen; laaten voor het geen hij is: ja ja, hij zal u wel een hoope grapjens vertellen, en als hij mij aan 't lagchen krijgt, dan weet gij hoe ik ben; jij bent rijk en fraai; en nu is dat praatje ook uit: ik ben zo stijf gezeten dat ik eens op moet: en jij paulus wildschut, had jij wat meer van den Heer de groot, wij zouden leeven als de bloemetjens: ik ben niet kwaad; wel lieve god! ik woonde liever in Oostinje, dan in zo een overhoop huishouên: ik heb de koetst besteld, kom aan kinderen, wij zullen eens na Amstelveen rijden: (Wij volgden haar.) Hoor Mijnheer de groot, jij bent een door en door braaf man, en een goed vriend ook; onze keetje moet geen stijve houte sinterniclaas, noch bullebak hebben, maar een goed man, die haar haar' zin laat doen; dat is zij zo gewoon: zij is een eenig kind, en nog nooit tegengesproken: laat mij maar begaan met van arkel, ik zal dat wel redden; en word hij boos, a ba, daar lach ik wat in: hij is wel een raare mooje jongen, doch dat raakt niet. Wij stapten in de koets, en ik verbeeld mij dat Dominé over de musiek der Ouden, en de Heer de groot over de herstelling aller dingen zullen gedisputeerd hebben, tot weinig genoegen van den Heer wildschut, die zijn hoofd en handen beiden vol heeft - om keetje wat optebeuren, besloot Mevrouw de koetzier toeteroepen, naar den grooten porcelein-winkel, en daar kocht zij voor twee-en-veertig ducaaten, niet aan keurelijk porcelein, dat was nog inteschikken, maar aan allerleie foei lelijke Oostindische zeldzaamheden en Chineesche iezegrimmen, die wel uit een zottenhuis gebroken scheenen, en als gekken zaten te schuddebollen; keetje was weêr keetje; ik denk dat zij voor één dier lelijkerts van arkel zoude gegeeven hebben, indien haare hoofdigheid het had toegelaten - Nu was de tijd verlopen, en ik verzocht Mevrouw mij in passant t'huis te brengen; dit deed zij, en beiden omhelsden mij, zo als ik in gedachten u omhels.   Uwe vriendin.   n. hofman.
wolf016corn03_01_27_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 30, "section": 1 }
mevrouw, hooggeëerde vriendin! Ik kan u geen denkbeeld geeven van de gevoelens die uwe verdiensten mij hebben ingeboezemd, noch van mijne dankbaarheid voor de ontelbaare bewijzen uwer goedheid te mijwaards: gij zijt niet alleen eene goede, gij zijt eene groote vrouw, indien geduld en wijsheid omtrent onredelijke, met ons ten naauwsten vereende persoonen, ooit dien eernaam waardig zijn: twijfelt gij ook, of de beledigende handelwijs van den Heere wildschut, mij niet al te zeer bedroefd heeft, om mijne herstelling te verhaasten? dit is zo niet, want ik ben weder zo gezond en vrolijk als ik wenschen kan; de smaak is vrij: de eene verkiest eene fatsoenlijke vrouw tot vriendin, de andere stelt zijn vertrouwen in eene fraaje jonge JuffrouwJuffrouw hofman.: wat is daar op te zeggen? de Heer wildschut heeft mij echter in het denkbeeld versterkt, dat kooplieden zelden uitmunten in beschaafde manieren. Verwonder u niet, Mevrouw! dat ik geenzins onderneem, met uwe beminnelijke dochter te correspondeeren: ik weiger mij dit gevoelig vermaak, om dat de Heer wildschut zig in 't hoofd heeft laaten brengen, dat ik de jonge Juffrouw poogde te beweegen, om mijn' broeder te begunstigen: arme man! hij weet dan niet dat deeze twee jonge lieden de zaak ééns waren vóór dat ik de eer had uwe gaste te zijn? vermits mijn broeder evenwel het geluk niet heeft om bij den Heer wildschut aangenaam te weezen, wil ik ook den schijn vermijden van hem te begunstigen bij zijne beminde: Juffrouw keetje kan even gelukkig zijn met den man dien haar vader voor haar heeft uitgekozen: groet haar duizendmaal, en geloof dat ik ben,   Uwe oprechte vriendin en dienaares,   c. lenting, geb. van arkel.
wolf016corn03_01_29_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 32, "section": 1 }
mijnheer! Weinige jonge lieden zouden de bedaardheid van geest hebben, die hen in staat stelden, een affront als gij, Mijnheer, mij hebt durven aandoen, lijdzaam te verdraagen; en daarenboven nog de pen te kunnen opneemen, om zig bescheiden te verdedigen: doch de liefde die ik uwe dochter toedraag, gevoegd bij het denkbeeld, dat mijn belediger de vader mijner beminde is, verheft mij boven mij zelven, en doet alle andere driften zwijgen. Ik beklaag mij minder daarover, dat gij mij uw huis verboden hebt, als wel de wijs waarop dit bevel mij door u is bekend gemaakt: gij Mijnheer zijt onbetwistbaar meester in uw huis; gij kunt daar ontvangen dien gij wilt, en voor anderen uw deur sluiten; maar dewijl gij mij die eer weigert, om dat gij mij van slechte zeden, en een schuldig oogmerk verdenkt, eischt de pligt van een' man van eer, dat hij of daarover onder vier oogen afrekene, of dat hij zig verdedige. Wat misdaad heb ik begaan? ik heb in uw huis verkeerd, zo als ieder fatsoenlijk man die daar ontvangen wordt: ik beroep mij op uwe waardige vrouw en dochter; laaten zij getuigen: of was het een misdaad in mij, eene zo beminnelijke Juffer niet te kunnen zien zonder haar te beminnen? o dan roem ik in mijne misdaad; en zal een man van fatsoen, die met genoegen in de beste gezelschappen ontvangen wordt, daarom uw huis verboden worden, dan Mijnheer zal uw huis weldra een woestijn gelijk zijn; want mijne misdaad is die van verre het grootste getal onzer jonge lieden. Dat ik Mevrouw wildschut voor mij heb poogen inteneemen, is waar; doch niet dan door de eerlijkste middelen; gaarne zoude ik mij bij u hebben bekend gemaakt; doch uwe koele afkeerigheid omtrent mij, maakte dit ondoenlijk; dit is zeker mijn ongeluk meer dan mijn schuld. Ik heb verstaan, dat gij mij houdt voor een speeler, een leêglooper: genomen dit ware eens zo, had dan de billijkheid niet mogen eischen dat gij onder zoek gedaan had, of het mijn schuld is dat ik tot nog toe mij met geenig nuttig werk bezig houde, te meer daar ik door mijne geboorte, niet in den rang der ambachtslieden geplaatst ben? alle jonge lieden zijn niet in de gelukkige omstandigheden, van hunne talenten door een werkzaam leven te oefenen: weet Mijnheer, dat mijne ouders stierven vóór ik in staat was, om mij door aanbeveeling of door geld een goed amt te bezorgen - dat ik niet rijk ben, is mij even min te wijten; ‘Maar ik leef in de groote wereld, en op eene wijs die mij met de aanzienlijkste lieden gelijk stelt’ - ik vertrouw dat de Heer wildschut, die wereld genoeg kent, om te weeten dat men om fortuin te maaken haar niet ontwijken moet, en dat ik door haar alle hoop heb op eene rijke bediening: het zijn zo zeer niet talenten en verstand, die ons daar aanprijzen; men moet zig noodzaakelijk weeten te maaken; die deeze kunst bezit, zal vroeg of laat wèl slaagen: hoe menig jongman maakt nu figuur, die, zo hij niets dan bekwaame reden en deugd ten zijnen voordeele gehad hadde, nog in onbekendheid en bekrompenheid zoude voordleeven, en des buiten de mogelijkheid zijn om zijn vaderland voordeelig te weezen! - daar ik nu alle hoop heb om een amt te krijgen, dat aanzienlijk en vooral winstgevend zijn zal, kan ik immers niets anders onderneemen, genomen dat ik daartoe de noodige sommen bezate? of ben ik te verachten, om dat ik als-dan door een goede partij mijn fortuin zal poogen vasttestellen? welk jongeling heeft een ander oogmerk, indien zijn hart getroffen is door eene jonge Juffrouw, die daaraan kan voldoen? of zoudt gij willen dat ik Juffrouw wildschut niet beminde, om dat zij, zo als ik bij gerucht hoor, eens groote goederen te wachten heeft? dit ware onredelijk. Ik beroep mij op uwe dochter, of ik mij ooit omtrent haar anders gedroeg, dan als een fatsoenlijk man zig altoos gedraagt omtrent een deugdzaam meisjen dat hij bemint, en eens hoopt op de wettigste wijze de zijne te noemen: het is waar, dat ik haar wel eens gesproken heb over zekeren bloedverwant mijner overledene Moeder, die in London woont, en daar, zo als ik hoor, groote goederen gewonnen heeft, en ongetrouwd of weduwnaar, (dat weet ik niet recht,) is; en dat het te vermoeden is, dat hij mij, als zijn naaste vriend, een gedeelte zijner goederen maaken zal: heb ik niet dikwijls te kennen gegeven, dat indien zij de mijne wierd, ik mij met het grootste genoegen door u in de negotie zoude laaten opleiden, en als koopman mijne opvoeding mij ten nutte maaken? - dat ik des, zo als gij, Mijnheer, dit, vrij onbescheiden, noemt, een leêglooper ben, is in deezen wel verklaarden zin niet te ontkennen; maar dat dit mijne verkiezing is, hieromtrent doolt gij geweldig: en waarom zoude ik het voor u verbergen? dat ik veele uuren bij mijne boeken ter beoefening van mijn verstand doorbreng, is eene waarheid, waarvan alle mijne vrienden en bekenden u zullen verzekeren; ik acht het de pligt eens eerlijken mans te zijn, zig voortebereiden, door het naarstig gebruik zijner talenten, tot het wèl waarneemen eens amts, dat ook door hem kan bekleed worden. ‘Maar ik ben een speeler;’ dat ik meer dan te veel mij met dit tijdverdrijf bemoei, is maar al te waar, doch dat ik een speeler van beroep ben, dit ontken ik: dan, de vraag is, speelt gij uit verkiezing? en dan antwoord ik, neen! ik zie mij ingewikkeld met lieden die door deeze ziekte zijn aangetast; ik verkeer in gezelschappen daar men, zo men niet speelt, geen' stoel zoude kunnen krijgen, ja waaruit men, als een man die nergens goed toe is, geweerd wordt; en daar bij, zo als ik reeds aantoonde, vind ik mijn wèl bedacht belang, geenzins; dat ik somwijl groote sommen win, is mijn geluk, of misschien ontstaat dit ook om dat veelen hunne schatten bij mij als een zeer goed speeler willen waagen, maar bewijst niet dat ik een Griek ben. Ik zelf zoude alle ouders vermaanen: geeft uwe dochter nooit aan een' speeler, indien hij uit verkiezing deeze allergevaarlijkste drift involgt: niemand, Mijnheer! is beter overtuigd dan ik, hoe ongelukkig de vrouw van een' speeler is! en ik eis als ik mij daarvan veele voorbeelden onder mijne goede bekenden, (speelers hebben geene vrienden,) herinner. ‘Maar ik ben een ligtmis;’ ik wend geene groote heiligheid voor; ik leef in de wereld, ik heb mijne driften zo als ieder in mijne jaaren die heeft; doch indien men wèl weet wat schepsel een ligtmis, in de volle betekenis des woords, zij, dan zal men mij daar nooit onder tellen: ik heb mij zekerlijk schuldig gemaakt aan eenige uitspoorigheden: ik zie het duidelijk; doch ik zie het ook met afkeer, en ondervind dat liefde voor een deugdzaam meisjen, ons veel meer beveiligt voor de woeste uitbarstingen van drift en verleidingen der wellust, dan alle de zedelessen der oude en nieuwe Wijsgeeren. Een zedig man is altoos schuw om van zig zelven te spreeken, evenwel, Mijnheer! indien rijkdom en fatsoen alleen mijne keuze bepaalden, ik durf u verzekeren, dat er aanzienlijke familien zijn, die mij met vermaak zouden ontvangen. Ik vleie mij, Mijnheer! dat gij na deezen brief wèl te hebben overwogen, mij bevelen zult laaten toekomen, geheel onderscheiden van dat, hetwelk ik zo onverdiend ontving; en dat gij mij met een antwoord vereeren zult.   mijnheer!   Uw ootmoedige dienaar,   h. van arkel.
wolf016corn03_01_31_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 1 }
mijnheer, zeer waarde vriend! Zo moet ik u ook maar noemen: mijn hart ligt op mijn tong! - Jonge! wat is hier een pot te vuur geweest! wat heeft onze Mijnheer een baal geschopt! het is hier een huishouden geweest, om er met keetje zo dwars uitteloopen - dat is een verandering voor mij! ons huis was, zo als je weet, altoos een huisjen van plaisir en van vrede, en de baas en ik hadden, mag ik zeggen, één hart en één ziel; kom nu eens! 't is niet dan graauwen en snaauwen, dwars in den wagen; onze marrij, de keukenmeid, die bijna zo goed kookt als onze Fransche kok, zei nog gisteren: ‘Nou Mevrouw! onze Mijnheer is wat veranderd! hij is overal bij, er kan niet een onnozel appelwijf in 't voorhuis staan, of hij kijkt uit zijn comptoirvenstertjen; vliegt de trappen af, en vraagt wat er te doen is:’ Nu, marrij liegt 't niet alles - ja mijn goede Heer van arkel, ik heb thans een kruis in de wereld! komt er een briefbestelder, hij scheurt den man de brieven uit zijn handen, beduimeld die, om te voelen of er ook iet in zit, leest het opschrift, en of ik al sta te schreeuwen: ‘Het is geen brief voor 't comptoir; er is aan de huisschel getrokken;’ want je weet, zo ik al de wisjewasjens van boodschappen voor 't comptoir zou aanneemen, dan had ik nog wel een knecht noodig, en frans ligthart kon wel op zijn sloffen bij den baas blijven cijfferen - en of ik al zeg: Kind het is een brief voor mij:’ of ik al roep, het is de Meppelaar die voor onze johanna een brief uit Moffenland brengt;’ het helpt niet: hij leest de opschriften daar dikwijls geen kat of hond uit kan komen, en die men met geen tang zou aanraaken: ziet hij het dan, dan gooit hij onze kamenier den brief naar 't hoofd, en loopt als een ouwe grommige beer naar boven. Ik zou al lang ereis uit den hoek gekomen zijn, en onze Mijnheer de volle laag hebben gegeven; doch, dan denk ik alweêr: wie weet of de man het kan helpen? hij heeft misschien slecht nieuws uit Oostinje, of dat de Engelschen zijn laatste schip de Juffrouw Cornelia, genomen hebben, en dan zwijg ik alweêr; of misschien is hij veeg; want dit is geen natuurlijk werkjen: hij heeft mij evenwel uit zuivere dingsigheid genomen, en dat tegen den zin van zijn eigen zuster, en ik was altoos, en keetje ook, vrouw en voogd; en, onze grietje, die dol veel van katten houdt, had voor veertien dagen de beentjens van 't gevogelte in een hoek van den tuin gelegd; maar keetje's patrijshond, die woest en wild is, en overal bij moet zijn, had daar heengegaan, en een groot been diep in den grond gestopt; nu weet ik wel dat een hond maar een dier is, en geen menschenverstand heeft; maar ik zal evenwel heel blij zijn, zo hij, mijn man meen ik, niet sterft; hij is nog in 't best van zijn leven; pas vijftig jaar; en daarom zwijg ik nog al dikwijls; ik denk met jou, van arkel, vrede best; maar daar zo even komt hij mij zo bij zijn' neus weg, zeggen: ‘Dat hij u zijn huis verboden had;’ wel mensch! ik werd zo kwaad, dat ik mij zelve niet was; ‘Ik denk Sinjeur,’ zei ik zo, ‘dat ik ook wat te zeggen heb, als het nipt en wedernipt; en dat ik oud en wijs genoeg ben om mijn gezelschap te kiezen: waarom nam ik je toch, dan om mijn vrijheid te hebben? wel wie hoort er van!’ zei ik zo; maar hij hield vól: en vroeg mij: ‘Of ik mij in mijne jaaren,’ (hier een vrouw van naauwlijks veertig,) ‘niet behoorde te schaamen, om dat ik altoos met zo veel gekke jongens uitliep, en hij zeide mij maar vlak uit, dat gij, mijn goede van arkel, een slechtert zijt:’ En zeide hij: ‘daar jij een huwbaare dochter hebt, die door uw bestuur overal op de tong is; ik weet somwijl niet, waar mijn hoofd is door joului geweld, geginnegab, en gestoei; foei ik schaam mij somwijl dat er iemand komt om mij te spreeken.’ Ik dacht, kom aan, nu zal ik je eens oud be-redderen; want die zig een schaap maakt, wordt van de wolven gegeten; ‘Wou jij, Sinjeur!’ zeide ik, ‘dat ik een brei- en babbel-school van oude Tantes opzette, en Mevrouwen ontving, die met den bril op den neus en een garen kous in de hand, mij al het kwaad nieuws uit Amsteldam kwamen vertellen? ik hou niet, weetje van aanbrengers of opstookers:’ (dat dacht ik kan je in je zak steeken, Mijnheer wildschut,) ‘en wat leg je te smaalen op mijn jaaren? onze naaste buurvrouw is de zestig voorbij, en draagt nog een dunnen gaazen halsdoek, en zijden schoenen, die uit Frankrijk komen moeten, of zij zal er geen voet insteeken, en die is nu nog wel Benist, of Remonstrants, of zó wat; en wat mijn jaaren betreft,’ (zie van arkel, ik was wat knak op dit stuk,) ‘ik kan 't niet helpen, dat ik geen twintig jaar ben, en geen jonge Juffrouw, en ik versta niet, dat keetje met zulke ouwe pronkstukken koek en ei is: jong bij jong, en oud bij oud; 't is beter dat keetje stoeit en raast, dan dat zij ziek en kwaadspreekend wordt; en jij behoorde mij te bedanken, dat ik haar zo bij mij in huis hou, en niet doe als veele Moeders: nu, ik heb mijn' pligt gedaan; dat is een groote gerustheid; want jij bemoeit je met jou kind als of zij u wild vreemd ware; en was het niet door jou gebrom en geknor, het meisjen zou naauwlijks weeten dat zij een' vader had; zo dat, het is gelukkig dat ik de bekwaamheid bezit, om vader en moeder te zijn.’ Hij noemde dit alles onverstandig gebabbel, en zeide: ‘Nu, ik versta dat van arkel hier niet kome, en zo hij het waagt, zal ik een anderen weg inslaan’ - ‘Sla jij,’ riep ik hem toe, ‘den weg in naar de maan, dan kan je starretjens plukken, jou onverstandig vat!’ Ik ging onze keetje alles vertellen: wie heeft een moeder toch nader dan haar eigen kind! het meisjen was nog al meer getroost dan ik gedacht had: ‘Ho Mama!’ zeide zij, ‘als Vader zó wil, zal hij niets winnen; en ik zal niet van van arkel afzien, er mag van komen dat er wil;’ en daar heeft zij gelijk in; een mensch is geen beest dat men dwingen moet; maar als het evenwel waar is, en ik moet het gelooven, want de oude Heer de groot, de broeder van onzen Boekhouder, (men noemt hem in de wandeling, ‘De Joodsche de groot,’ om dat hij zo schriftuurlijk is,) zegt het zelf, dat jij knaapjen een gemeen sujet zijt; en in dat geval zou ik nog veel erger tegen u zijn, dan onze Mijnheer: hoe zou ik, een moeder, mijn eenig lief kind geeven aan een' speeler, een' doorbrenger, en ligtlooper! daar bewaar' de lieve Heer mij voor; en ik was er zo over bedaan, al wou ik het voor wildschut niet weeten, dat ik ook al voornam om keetje te raaden, dat zij u maar moest laaten loopen voor het geen gij zijt; doch nu de baas het zo op haaren en snaaren zet, en mij zulke bittere verwijtingen doet, nu moet ik eerst nog meer slechte stukjens van u hooren; en onze keetje zeide: ‘O Heer, Mama! van arkel is als alle jonge luî van fatsoen; hij is niet erger dan de meesten; en speelt hij, dan doet hij als anderen: een jong Heer kan niet leeven als een heilig:’ ja, ja, dat eigenste keetje wildschut, kan wel wijslijk praaten als zij wil, en er om denkt; zo als gij wèl weet, van arkel. Nu zal die drift met wildschut wel bedaaren, en ik moet geduld hebben. Ongelukkig was het dat hij aan huis at: ik vrees nu altijd voor wisjewasjens; hij at in tien minuten, sprak boe noch ba, en ging naar 't comptoir; hier op ontving hij uw' brief; onder het thee-drinken gooide hij mij dien toe, en graauwde: ‘Daar lees dien brief, hij is van uw grooten vriend, van arkel!’ - ‘Daar bedank ik voor,’ zeide ik zo, ‘ik moet thee schenken: kom keetje, lees jij hem! als een meisjen;’ zij deed het pront en zonder hapering: ik luisterde als een vink, en vergat suiker in de kopjens te doen: ‘Dat,’ zei ik, ‘is een brief als of hij van een' Advocaat is opgesteld; zo je nu nog niet te vreden zijt, moet je wel sterke vooroordeelen hebben: het ontmunt mij niet; 't is een verstandige bol, dat zei ik altijd;’ maar denk jij nu dat de mijne te vreden was? - Neen! - ‘Wel dwarspaal!’ zeide ik, ‘er is met u te ploegen noch te eggen! wat begeer je nu nog meer? - hoor eens, Mijnheer wildschut, ik ben een goed christenmensch, ik denk van mijn naasten liever goed dan kwaad; en zo jij langer de Nero, niemands vriend, uithangt, zal ik van arkel voorstaan, tot dat ik klaar zie, dat hij keetje niet neemt om haar velletje, maar om haar gelletje’ - onze keetje heeft precies mijn humeur, zij kan geen tegenspreken verdraagen; en zij hield het zo lang uit, dat haar vader meende raazend te worden; ja ik mag zeggen, dat hij haar een dril om de ooren zou gegeven hebben; zo zijn de mans, zij verstaan geen reden; maar ik vloog op, en zeide: ‘Heb je het hart dat je het kind aanroert, mag zij zo wel haar zin niet hebben als jij, toen je met mij te trouwen, uw eigen hoofd volgde?’ - ‘Ik zal,’ riep hij, ‘zo zij hardnekkig blijft haar met mijn eigen handen opsluiten, en zo dwingen in spijt van haar malle moeder:’ hij durfde, denk ik, mijn antwoord niet afwachten, maar vloog de zaal uit; keetje schreide: maar dewijl zij heel luchtig van gemoed is, bedaarde dat wel weêr rasch; en om ons wat te diverteeren, liet ik de koets voorkomen, en wij reeden naar onze goede vrienden op de lelijgracht, bleeven daar tot twee uuren aan 't speelen, en nu heb ik mijn' knorrenpot nog niet gezien. Het spijt mij tog, dat keetje zo hoofdig is; ik heb haar Keulen en Aken beloofd, zo zij haar' vader wil excus vraagen: maar dat blieft mijn jonge Juffrouw in 't geheel niet; het zal maar best zijn, dat jij van keetje afziet: zo een mooje, grappige dief van een jonge, kan vrouwen genoeg krijgen; het lijkt mij niet in zo een geharrewar, over alle wisjewasjens te leeven; en alle daag zulke kattebakkesjens van mijn' baas aftewachten. Evenwel, indien keetje wil en zal, zij moet het weeten; het zijn haar boonen, zij moet ze doppen; 't is ook hard voor haar', dat zij, gewoon zijnde om altoos haar zin te volgen, nu daarin belet zoude worden: ik heb mijn' pligt gedaan: zo zij een zotternij bakt, zij zelf zal die opeeten - Ik ben half ziek van al die moeilijkheden; en wildschut, al wil hij het niet weeten, ziet er ook ongedaan uit. Morgen avond is de partij bij de Juffrouwen reigersman; je weet wel dat onze Mijnheer nooit bij zulke oude stukjens zijn hof maakt: hij houdt meer van wat jongs en wat moois; dat mag hij: nu, zo als ik zeg, indien gij geen slechtert zijt, zal het mij om keetje's wil lief zijn: want ik ben uwe vriendin.   f. de wind, nu wildschut.
wolf016corn03_01_32_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 34, "section": 1 }
wel edele heer! Hoewel het geluk en den roem eener geheele stad, in mijne handen betrouwd, eene stad is, die echter geene groote commercie drijft, edoch geen onaanzienlijke rol speelt, als doende groote winkelnegotie; die het geheele oord, ja zelfs over de grenzen, voedt en kleedt; heb ik met alle staatkundige wijsgeeren echter altoos beweerd en bewezen, dat onze magtige Republiek staan of vallen moet, met de zeevaart en de commercie: mij is uit de aêloudste gedenkschriften, den vaderlande betreffende, gebleken, dat uw rijk en vermogend Holland het met lis en kroos omzette hoofd, nooit uit de moerassen zoude hebben opgebeurd, indien de commercie en zeevaart, die zoete gespeelen der vrijheid, zulks niet hadden begunstigd; dat Amsteldam, dat hoofdmagazijn van en voor de bewoonde aardkloot, zij die eene Vorstinne is onder de steden, voor weinige eeuwen niets was dan een visschers gehucht; ja, ik lees in de oude handschriften, dat de Re-geering van Amsteldam, indien zij des niet wijs ende waren, raad moest vraagen bij die achtbaare mannen van Hairlem. Daar ik des den koophandel alle eere toedraag; daar ik den handelaar beschouw als de groote weldoener zijns vaderlands; ja daar ik nederig beken dat onze Republiek geen nuttiger leden kan hebben, dan de Heeren kooplieden, zo dunkt mij dat ik echter ook aan mijnen kant aanspraak heb op de achting en onderscheiding deezer Vorsten onder den volke, zijnde ik een vader des vaderlands, een voedsterheer der kerke! en dit is 't niet al, ook een man van staat, die zig afdenkt en afwerkt om het groot algemeen nut te bevorderen; voor de veiligheid uit- en in-wendig te waaken; in de geheimen der staatscabinetten doortedringen, en ten beste der Republiek gewigtige tractaaten te ontwerpen, te sluiten en te doen handhaven; 's Lands penningen ten zuinigsten te besteden; de steden te versieren, door nieuwe graften, schoon geboomte en prachtige openbaare gebouwen, en wat iet meer zij; door te zorgen voor de zindelijkheid der wijken, en dus de gezondheid te bevorderen, door ook de smalle gemeente een zuivere frissche lucht te doen inademen. Het zoude mij, die zelf mijne uitgespaarde snipperuuren daaraan edelmoedig toewijde; weinig betaamen mij tot het schrijven van brieven uit liefhebberij te verledigen, indien ik niet gedrongen wierd door eene overdrijvende kracht: over die kracht zal ik u wat nader onderhouden: zonder roem mag ik zeggen, dat ik met achting in dit groot uitgestrekt oord bekend ben, als hebbende onder anderen veele verbeteringen ingevoerd; de stad verfraaid met bruggen en poorten; goede en gemaklijke logementen opgericht, en die voorzien met beleefde casteleinen, aartige jonge deerns en vlugge knaapen ter prompter bedieninge, om daardoor reizigers te trekken, die hun geld hier laaten en van onzen roem getuigen: ja dit gaat zo ver, dat ik voorzie, wel haast de stad te zullen uitleggen. Tot nog toe is het hier 't gebruik geweest dat men, des avonds, uit de gezelschappen komende, zig door dienstmaagden en dienstknechten met lantaarns deed t'huis geleiden, van wegens de duisterheid, maar nu heb ik voorgesteld, om onze stad met twaalf lantaarns te laaten verlichten en versieren, en wat dies meer zij; maar sommige mijner mederegenten hebben, of uit eene onberedeneerde huiverigheid, of om dat zij mij de eer der lantaarnbezorging laaghartig benijdden, daar veele bewegingen tegen gemaakt; evenwel, post nubila phoebus: tandem bona causa triomphat; zo als wij geleerde Latinisten zeggen: ik heb het genoegen dat mijn voorstelling is aangenomen; men is nu nog alleen bedacht om het fonds te vinden: dit alles beneemt mij veel tijds en kost mij menig slaapeloozen nacht: men wil, wel is waar, dat alle ingezetenen, bevoordeeld door het schijnzel der lampen, even ge-lijk in de kosten zullen draagen; maar ik vraag waarin zal die gelljkheid bestaan? zal zij daarin bestaan dat ieder evenveel betaalt, of dat ieder betaalen zal naar dat hij gegoed is? het eerste is eene schreeuwende onrechtvaardigheid; het andere is billijk, redelijk, en behoort de maatstaf van alles te zijn: hoe! vraag ik, zullen de schamele lieden, die zeker weinig buiten 's huis soupeeren, zullen oude vrijsters, wijsgeeren en vroome lieden, die nooit na vijf uuren op de openbaare wegen omdwaalen, evenveel betaalen, als zij die rijk zijn en groote familiën hebben? zoude het niet beter zijn, dat herbergiers, koffijhuishouders, en logementhouders, ten minsten de helft der geheele hoofdsom betaalden, om dat zij immers het meeste voordeel daarvan hebben? dit is het niet al: ik wil dat alle rinkelroojers en nachtloopers, die tog niets buiten hunne huizen te verrichten hebben, drie dubbeld betaalen, en dat naarstige stille ingezetenen huisvaders en huismoeders, geeven naar hun believen; ik zal ook poogen eene wet vasttestellen, uit hoofde van welke, ieder die overtuigd kan worden, dat hij in de vier wintermaanden, zesmaal beschonken langs den weg gewaggeld heeft, zesmaal meer zal betaalen dan hij geschat is; om dat hij door het licht der lantaarns bewaard werd voor verdrinken, en wat iet meer zij: en zo hij onwillig of onvermogend is, verwezen zal worden, om zes weeken lang de lampen in eigen persoon aantesteeken. Of nu een man, die zig ten nutte des lands af-slooft, achting verdient, kan niet in twijfel getrokken worden; en of zijne huisvrouw, als zijne vrouw, verdient in die achting te deelen - wie zoude daaraan twijfelen? Op den man aan Mijnheer! u Wel-edele waart niet verpligt, mijne beminde en waardige huisvrouw, Vrouwe lenting, ten uwen huize te noodigen of haar te huisvesten, maar het was uw onvermijdelijke pligt, om haar, daar zijnde, zó te behandelen als men eene vrouw van rang en groote verdiensten behandelen moet, indien men eenig recht meent te hebben op den naam van een welopgevoed man. Was het tegen uw gevoelen aan, dat Mevrouw wildschut, mijne dierbaare huisvrouw logeerde, gij had dan uw gezach als man moeten gebruiken; uw vrouw de wet gesteld, maar geenzins mijne onschuldige vrouw, ten doel uwer onbescheidenheid neemen: ik vraag u des in mijne qualiteit, reden van uwe onbeleefdheid, als ook wat recht gij hebt om haar' broeder, den Heer hendrik van arkel, uw huis te verbieden? ik eisch reden, van u Mijnheer! waarom gij het recht der gastvrijheid geschonden hebt, omtrent twee mij zo waardige persoonen. Gij zult, Wel-edele Heer! misschien zeggen, dat gij een onbetwistbaar recht hebt, om uwe dochter te geeven of te weigeren aan den geenen dien gij zult goedvinden: het is mijn oogmerk niet, met u daarover te spreeken, mijn tijd is te kostelijk, en mijne amtsbezigheden zijn te menigvuldig; maar dit gaf u geen recht om den Heer van arkel dus onbeleefd te behandelen: en dat wel hem, dien ik bij de eerste gelegenheid een amt zal bezorgen, en dien ik protecteer - of zoudt gij het een hoofdmisdaad in Mevrouw lenting rekenen, indien zij wenschte haar geliefde vriendin met haaren eigen broeder gelukkig te zien? voor 't overige, ik ben een man des vredes, al draag ik als Overheid het zwaard niet te vergeefsch - kunt gij mijne geliefde huisvrouw eene behoorelijke satisfactie geeven, dan zijn wij veel te redelijk, om al het geen voorbij is, niet te vergeeten. Mijne vrouw is thans in eenen staat, dat haar geene moejelijkheden dienen; laat des alles tusschen ons afgehandeld worden - Ik blijve,   wel edele heer!   Uw gehoorzame dienaar,   jacob lenting.   NB. ‘De Heer lenting zijn staatkundig hoofd altoos vol hebbende met de belangens van stad en Staat, begaat een' misslag die eene groote ontdekking veroorzaakt: men zal er uit zien dat de loosste lieden niet altoos op hun hoede zijn, en meermaalen in hunne eigen strikken verward raaken.’
wolf016corn03_01_33_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 36, "section": 1 }
mijne waardste vriendin! Toen wij in den morgen hier aankwamen, bemerkte ik weldra, dat er aan het afdoen van eenige affairen, die ik in het doorreizen had meenen te schikken, niet te denken was; ieder inwooner was in 't zondags gewaad; voor elke wooning hingen of fraaje tapijten, of zuivere witte lakens; al de klokken luidden, en de processie begon juist, zo als wij uit onze post-chais stapten - het was het feest der Beschermheilige deezer stad, Sainte Sophia: opgesierd als een pinxterbloem, werd zij door twaalf jonge, in 't wit gekleede, en met kransen op het los gekrulde hair, dochters rond gedragen, in een soort van draagzetel, waarover een kostbaar gehemelte gespannen was - ettelijke jonge kinderen, als engeltjens gekleed, huppelden en strooiden uit aartige bloemkorfjens allerleie bloemen en groene takjens; deeze werden gevolgd door een groot getal muzikanten, die het oor verrukten door hunne kunst; daarop volgden een bende Geestlijken, in allerleie gewaad, met en zonder kappen en schoenen; terwijl lieden van allen rang en beide sexen, met waschkaarsen in de hand, de Sainte Sophie ter eere, den sleep vergrootten, en van minuut tot minuut het kanon losbrandde: de groot, die nooit iet dergelijks zag, en in wier wilde verbeelding, nimmer zulk een tooneel was opgerezen, stond onbeweegelijk, ja toen het Venérable voorbij ging, was ik genoodzaakt hem zeer onzacht aantestooten, op dat hij knielen zoude: wij volgden daarop zelven met de processie, en bragten de Heilige weder in haar wooning, dat is op haar altaar, in de hoofdkerk: ik zoude hier kunnen aanmerken, dat indien de Protestantsche Godsdienst de Godsdienst is van denkende menschen, de Roomsche eerdienst volmaakt berekend blijft voor het gros des volks; zij tast de ziel aan door pracht en vertooning, en moet des, door alle de zinnen bijgestaan, geweldiger uitwerkzels hebben, dan een Godsdienst die alleen door de reden tot het hart spreekt, en die ons beveelt den god van alles wat is, was, en worden zal, aantebidden in geest en in waarheid: ik zoude er bij kunnen voegen: dat de Roomsche Geestlijkheid te wèl haar belang verstaat, om immer het haare toetebrengen, tot de verlichting des verstands; terwijl domheid natuurlijker wijze haar gezach uitbreidt, ja verschrikkelijk maakt; maar dit alles weet gij, en ik heb u, dunkt mij, over geheel andere onderwerpen te onderhouden. Ofschoon wij den geheelen nacht gereden heb-ben, waren onze dierlijke geesten te sterk in beweging en de vreugd was te algemeen om ons naar bed te begeeven. Thans is het drie uuren, de Vesper is geëindigd, en ik ben naar mijn logement wedergekeerd: en de groot, vraagt gij misschien, is die ook nog in de kerk bij de Heilige, in verrukking? de groot die is daar zo even, opgeschikt als een bruîgom, de deur uitgelopen, om met wel zes honderd persoonen buiten de stad te gaan - danssen! dewijl de stad op het hangen van een' berg ligt, en ik uit mijn kamer het gezicht heb op de dansplaats, bleef ik t'huis, om dat ik hartlijk verlangde, met u een weinig te praaten: ik heb hem beloofd als ik mijn' brief af heb, bij hem te komen, en deel te neemen, aan de gulhartigste algemeenste vreugd, die op het gelaat der rijken en armen, zo levendig als overmeesterend doorstraalt: ik heb hem gevraagd of hij zal schrijven: ‘Dit is vast,’ zegt hij; ‘doch morgen of overmorgen, of na overmorgen, is onbepaald.’ Tot nog heb ik geen antwoord op mijn' brief: de tijd valt mij zeer lang: het onderscheid is ook wat sterk, tusschen u genoegzaam alle daag, ten minsten een paar minuten, te zien, en zo verre van u af te zijn: waarlijk! men waardeert zijn geluk nooit zo hoog, dan wanneer het buiten onze magt is: dit alles wist ik door overdenken, door onderwijs, maar nu weet ik het door eigen gevoel, en dat veel sterker dan ik mij dit ooit had kunnen verbeelden - mijne liefde voor u scheen mij zelfs zo kalm, zo gelijk, zo vriendschaplijk, dat ik wel eens in twijfel stond, of ik u wel waarlijk beminde: maar nu weet ik het voor al mijn leven: de vriendschap maakt ons zo ongemaklijk, zo rustloos, zo geheel strijdig met ons zelven niet: hoe misnoegd ben ik nu dikwijls op mij zelven, dat ik u niet meer bezocht, meer bij u bleef! - nu, dat hoop ik te vergoeden, want hoewel gij mij tot nog toe niet geantwoord hebt, vlei ik mij echter, dat gij uw' vriend walter niet zult vergeeten; en ik zal des de vrijheid neemen, om u nog het een en ander, u zelve betreffende, te schrijven: geen onderwerp is voor mij aantrekkelijker. Ik heb meermaals gedacht, dat jonge Juffrouwen die, zo als mijne beminde naatjen, eene groote geschiktheid van de Natuur tot de Poëzij ontvingen, en die haaren smaak door leezen en denken vormden, tot die wereld behoorden, die, volgends het leerstelzel der Oostersche Wijsgeeren, haar bestaan kreeg, en onder den invloed blijft, van twee beginsels, het goede en het kwaade: de twee beginsels dier wereld noeme ik roem en afgunst: maar dewijl men doorgaands gelooft, dat het kwaade beginsel over het goede den baas speelt, ja dat altoos dwarsboomt; en dat de braave, de wijze lieden alleen geschapen schijnen, om de overigen te dulden; zo zit ook doorgaands de scheele Afgunst als een woedend tiran over het goede beginsel, roem, baldaadig heen; ontrooft de Dichte-res niet slechts haar welverdienden lofkrans, maar hitst een bende, naare, door nijd vermagerde scharminkels, op haar aan, die, om des te zekerer te gaan, hunne aanvallen doen van eene zijde, welke haar bij ligtgelovigheid en onkundige welmenenheid, onherstelbaare nadeelen toebrengt: of deeze laatsten onderwijl ons ook niet aantoonen, dat het kwaad beginsel veel meer invloed hebbe, dan men gelooft, als men genegen is alles van den besten kant te beschouwen, geef ik in overweging. Indien de jonge Dichteres buiten alle betrekking met de fatsoenlijke wereld leeft, 't zij door verkiezing, 't zij door opvoeding en famille; of indien zij onder de lievelingen van plutus geteld wordt, dan mag zij zig een beter lot beloven; zij wekt geen persoonlijke aandacht op - niemand kent haar; of zij is in staat om veelen aan haar belang te verbinden; maar dewijl dit uw geval niet is, zo heb ik u, uit eene overdrevene zorg, voor uwe dierbaare rust, en om u voor het kwaade beginsel te behoeden, u als uw ernstige en beste vriend altoos afgeraden voor het publiek te schrijven. Ik twijfel ook, of die fraaje kleine verhandelingen, en een vrij groot getal van keurige Dichtstukjens, die uwe bijzondere vrienden, met zulk een levendig vermaak leezen, wel genoeg in den algemeenen smaak zijn, om u, door het debit daarvan, een edel, eerlijk voordeel te bezorgen. Indien gij alleen schrijft onder het geleide uwer genie, dan voorzie ik dat onze landgenooten over u niet altoos voldaan zullen weezen; indien gij u schikt naar den heerschenden smaak, zult gij nooit boven het middenmaatige komen: ik vrees dat men den dwang! (en welk een dwang!) waar onder gij zijt, te duidelijk zoude ontdekken, en u misschien verdenken van uw pen te verkoopen aan den meestbiedenden. Gij, mijn lieve naatjen! zijt ook niet geschikt om met bittere, zwartgallige, zuurkijkende berispers, in het strijdperk te treeden: uwe natuurlijke goedaartigheid zoude u niet toelaaten, u van dat fijn snedig vernuft te bedienen, 't welk zulk een belagchelijk licht kan spreiden, over zekere soort van lieden, die zig nooit dan gemaskerd vertoonen; en ik voor mij zou beeven, op het denkbeeld alleen, dat gij u gingt blootstellen aan de woede derzulken, die zig eene verdienste zouden maaken van u te haaten. Dewijl gij veel meer gezond oordeel dan geest bezit, waagde ik niets, met u op deeze wijze te onderhouden; gij kent mijn' smaak: ik verkies eene dagelijksche vrouw, die weinig verkregen kundigheden bezit, verre boven eene Savante zonder oordeel: ik ben schrikkelijk bang voor vrouwen, die geduurig, bij gevolg - ergo dit - ergo dat, zeggen, en een goeden sul van een jongen doen staan kijken als een gek: maar met welneemen van hun, die anders denken, geloof ik dat een vrouw, die gelukkige talenten bezit, en dezelven zonder verzuim van haare pligten beoefend heeft, verre te waardeeren is boven zulke vrouwen, die zig eene dwaaze eer zoeken, in haare onkunde te belijden: ik bemin eene welopgevoede, geestige vrouw, die al lagchend eene treffende aanmerking maaken kan, en door een snedig gezegde meer afdoet, dan door eene lange reeks van ergo's - de Natuur wil niet dat haare fijne gelaatstrekken, haare schitterende oogen, verdiept en verduisterd worden, door Overnatuurkundige en Geometrische voorstellen, waaraan een leibnitz of wolff een huis vol werks zouden vinden: haare talenten moeten in het Rijk der fraaje kunsten werkzaam blijven; zij moet haare kundigheden altoos betrekkelijk maaken op de zamenleving, waarvan zij het sieraad is. Maar ik voor mij geloof, dat eene vrouw, die veel liever een ledig uur, met een goed boek, dan met een spel kaarten doorbrengt, daardoor zig niet belagchelijk maakt, en zo weinig den naam van wijsneus verdient, als een vrouw die nu en dan een ombertjen speelt, den naam van speelster - doch, indien het mijn lot zij, vroeg of laat, met een aartig beuzelaarstertjen te trouwen, dan zal het een Fransch dingetjen zijn: want liever beuzelaarsters zijn er niet, dan in het rijk der Babioles... Mijn Correspondent alhier, heeft mij daar zo even bezocht, en mij uitgenodigd, om eenige dagen op zijn landgoed te komen doorbrengen: dit voorstel was te beleefd om niet aangenomen te wor-den: herinner u ook, dat er voor mij thans niets te vergelijken is, bij het ontvangen van een' brief, die mij uw gezindheid en vergenoegen meldt; en dat ik onveranderlijk ben,   Uw vriend,   r. walter.   P.S. de groot heeft zo veel te schrijven, dat ik deezen direct op de post breng: de tijd is te kostlijk, want hoe eerder ik schrijf, hoe spoediger ik antwoord kan krijgen.
wolf016corn03_01_35_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 37, "section": 1 }
hoogstgeëerde vader en moeder! Even weinig als een bekwaam werkman een goed stuk werks kan vervaardigen, met bedorven gereedschap, even weinig kan de geest zijne denkbeelden bearbeiden en mededeelen, indien het ligchaam door ziekte of toevallen weigert hem ten dienste te staan; dan ziet hij alles in verkeerde betrekkingen, en als door een floers; de loomheid, die dagelijks veld wint, en onze natuurlijke zucht tot traagheid be-gunstigt, doet zig bij ons voor als Wijsbegeerte, en wij gelooven dat wij wijzer zijn dan anderen, om dat wij grilliger en luiër zijn; vooral indien wij durven onderneemen, met de wijze Voorzienigheid te twisten, en haar voor den rechterstoel onzer suffende reden te dagvaarden: indien wij altoos nog eene zwarigheid weeten optewerpen, en van de eene pikdonkere overdenking, tot de andere afdaalen. Dit, mijne waarde Ouders! was mijn geval: ik geloofde wijzer te zijn dan anderen, om dat ik mij stomp dacht, over onderwerpen, die voor de verlichtste Wijsgeeren ondoorgrondelijk zijn, en des geheel onnut voor den mensch: met mijne ongesteldheid verdwijnt ook langs hoe meer deeze dwaaze hoogmoedige somberheid; dank hebbe mijn onvergelijkelijken vriend! hij kende den aart mijner kwaal te wèl, om met mij ooit daarover te redeneren: het geween deezer zieke knorrepotten, en het gelach der spotters met het geweten, zijn loutere stuiptrekkingen van een verwrikten geest: het boekvertrek is voor den eersten een school van guuren menschenhaat, en bittere bedilzucht; maar als men de wereld intreedt, aan de hand van eenen walter, en des met geweld gescheurd wordt uit dien bedorven dampkring, waarin wij alle oogenblik vergif inademden, dan beginnen wij de geheele Natuur in een vrolijker licht te zien; dan keeren wij tot onzen Schepper weder, en bieden Hem een door dankbaarheid geroerd hart aan; dan komt men in dien staat, waarin ik mij aanvanglijk bevind. Die gezetten afkeer van het werkzaame leven is in jonge lieden een vast kenmerk deezer ongesteldheid; en weldra word alle ligchaamsoefening voor ons bijna onmogelijk: welk eene verwoesting moet deeze ongesteldheid bij mij veroorzaakt hebben, daar zij mij zo veele maanden ongevoelig maakte, voor het Vaderlijk misnoegen en de traanen mijner beminde Moeder! zonder dat ik zien konde, dat ik mij ten spot stelde bij de losbollen; en ik mij integendeel hierdoor vleide, dat ik al te groot was om door de ligtzinnigheid gekend te worden. Welk een vriend heb ik! zoude ik ooit kunnen vergelden, dat hij aan mij doet? de menschlijke geest dus in zijne edelste vermogens geknakt te zien, wekte bij hem medelijden; hij vondt daarin een voorwerp van treurigheid, niet van gelach: hoe moet zulk een menschlievend jongeling niet wel geijst hebben, op de enkele mogelijkheid, dat zijn jonge vriend nog eens uit de zamenleving gestoten, en in een dolhuis geplaats zou worden! maar ook, hoe veel welgevallen heeft de goede Hemel niet in zijn oogmerk gehad, daar ik reeds binnen weinige weeken zulk eene verbetering in mij gewaar worde! Vernedering mijns hoogmoeds bragt mij tot staan; doch zonder mijn' vriend, zoude zij mij in eene gevaarlijke droefgeestigheid gestort, en mij geenzins hersteld hebben: oordeelt, mijne lieve Ouders over mijne aanvanglijke herstelling: ik kan nu reeds die zelfde opstellen en verhandelingen, die mij voor zo weinige maanden, nog over mij zelven deeden verstom-men, niet leezen, zonder de allerlastigste aandoening van schaamte en vernedering. Indien het wáár is, dat eene hooplooze liefde of eene alles overmeesterende droefheid niet beter te herstellen, laat ik liever zeggen, uitteroejen is, dan door het hotzen, het is niet minder waar, dat er geen beter geneesmiddel is tegen de ziekte die mij zot en ongelukkig maakte, dan zulke vermoejenissen als op onze reis onvermijdelijk zijn - hotzen en stooten in ongemaklijke snel voortschokkende deligentes; geduurig te paard zitten, groote wandelingen over hooge en hobbelige wegen, doen wonderen op het gestel: de geduurige ommegang en gesprekken met allerleie soort van lieden; de vrolijkheid van den eenen, de bijzonderheid van den anderen, leiden de aandacht telkens af, en geeven haar andere richtingen; alles werkt op ons, en des gevoeliger naar maate alles de volle kracht der nieuwheid voor ons heeft; de blijmoedige geaartheid deezer gunstelingen der Natuur, deelt zig aan allen wederzijds mede; en zou dunkt mij den wijssten Wijsgeer tot lagchen verleiden: als men overal vrolijke aangezichten ziet, zou men zig schaamen een lange tronie te zetten; en weldra ploojen zig onze gelaatstrekken naar die onzer reisgenooten: het komt mij voor, dat de Franschen zig van andere Natiën 't meest onderscheiden door maatigheid, onbekommerdheid, inneemende heusheid voor vreemdelingen, die het voorkomen hebben van fatsoenlijke lieden, een groote trek tot danssen, en door de gezelligheid en ongemaaktheid hunner verkeering; maar het staat mij niet heel mooi, dunkt mij, te oordeelen en te vergelijken, daar ik nog zo weinig gezien heb. Wij zijn voor eenige dagen hier op een landgoed gelogeerd: de famille is verpligtend, en bestaat uit niet minder dan tien kinderen, die met hunne ouders als de beste vrienden leeven, en des genoegens doen smaaken, die men te vergeefsch buiten het huislijke leven zoekt - ik denk nog met deezen post aan mijne stoute vriendin hofman te schrijven, en haar het een en andere van dit schoone Land aftemalen. De ingeslotenen voor mijn' Oom de groot en mijne Tante klinkert, zult gij wel zo goed zijn adres te geevenDeeze brieven zijn niet voorhanden., hoe verlang ik naar een' brief van u, mijne waarde geliefde Ouders! verzekert mij toch nogmaals, dat gij mij alle de moeiten en het verdriet, dat ik u heb aangedaan, vergeeft, en gelooft dat ik, met alle gevoelens van eerbied en erkentenis, ben,   mijne waardste ouders!   Uw gehoorzaame Zoon en Dienaar,   c. de groot.
wolf016corn03_01_36_0
{ "ti_id": "wolf016corn03", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn03", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 38, "section": 1 }
mijne waarde vriendin! Ik heb u beloofd, vóór ik met onzen vriend, mijn beste walter, op reis ging, dat ik u eenig bericht zoude geeven van het land alwaar ik mij thans bevind - mijn oogmerk om u te schrijven, heeft twee beweegredenen: de ééne bestaat in u te doen zien, dat ik mijn woord houde; en de andere om u te overtuigen, dat ik mijn verstand wedergekregen heb - in zo verre dit bestaanbaar is met eene sterke zucht tot Poëzij, zoude ik zeggen, indien gij, mijne vriendin, niet een weinig met dezelfde euvel behebt waart. Uit mijn' brief aan mijne Moeder, kunt gij zien, in hoe verre ik mij hersteld vinde; dit zal u dies te aangenaamer zijn, om dat gij weet, aan wien ik alles te danken hebbe; aan onzen dierbaaren, onzen geliefden vriend walter! Konde ik u de landstreek maalen Die zig aan mijn oog vertoont, 'K schetste heuvlen, bergen, dalen Door de vruchtbaarheid bewoond! Overoude duistre bosschen, Aan wier rand, des ochtends vroeg, De akkerman, met trekkende ossen Langzaam gaat naast zijnen ploeg; Daar de looze vogelaaren Loeren op het pluimgediert; En de vlugge jaagers wááren Als de herfst het land ontciert; 'T grove wild ter nederleggen, Met het scherp gelaên geweer; En de hond door struik en heggen Giert op 't sein van zijnen Heer; 'K hield uwe aandacht opgetogen, Waar die 't oog ook heenen richt'; 'K schetste voor uw' keurige oogen In een grijs-blaauw vergezicht, De Alpen, als de landman regen Hagel, sneeuw of storm voorziet, En de zon daar lijnrecht tegen Haare westerstraalen schiet; 'K maalde koele lustpriëelen Daar men zig des daags onthoudt; Trotsche kerken en kasteelen, Naar der Gotten smaak gebouwd; Muuren tot den grond gespleten; Torens, half omver gehaald; Boogen, over 't veld gesmeten Daar nog Romes pracht doorstaalt; 'K zou u verder doen ontdekken, Hoe de boer zijn laage hut, Om der hitte zig te onttrekken, Tusschen deez' ruïnes stut; Als hij in de zomerdagen Met een onvermoeiden vlijt, Voor den wijnberg zorg blijft draagen, 'T graan met kromme sikkels snijdt: Nog wat hooger opgestegen, Zaagt gij bij de morgenzon, Meer zuidoost van ons gelegen, 'T volkrijk, prachtig, trotsch Lyon: 'K schetste een' waterval, die, bruischend, Op gepunte rotzen stort, En van daar al schuimend ruischend, Tusschen groen dat nooit verdort, Door de liefelijkste streeken, Vloejende onder 't laagst geboomt', Nu ons oog eens is ontweken, Dan weêr door valeiën stroomt; Maar hoe mij Natuur ontroerde, Meermaals als een beeld doet staan, Ja tot weenens toe vervoerde! 'K ving voorzeker vruchtloos aan; 'K voel het ijdle van dit poogen; 'K ondernam gewis te veel; 'K zie te klaar het onvermogen Van mijn luchtig dichtpenseel. Buiten twijfel is dit de eenige oorzaak; en ik begin te denken, dat ik, zo als boileau zig uitdrukt: ‘Eene sterke drift om te rijmen, heb aangezien voor de dichtkundige genie;’ dit is zeker, dat, indien men niet alleen vatbaar is voor de schoonheden der Natuur, maar ook bestemd om een' Dichter te zijn, dit oord die bestemming allerkrachtigst moet bevorderen; ja ik ben zeer benieuwd, of gij, u hier bevindende, niet zó wel slagen zoudet, dat zelfs onzen walter, hoe jaloers op uwen roem, voldaan zoude zijn. Zie daar, nog een weinig regelen door mij opgesteld, bij gelegenheid, dat ik de onderdrukking en armoede in de meeste hutten der nijvere landlieden, en in het schoonste gewest 't welk de verbeelding zig schilderen kan, in alle haare ijsselijkheden bespeurde: ik was zo vervuld met het denkbeeld van vrijheid en vaderland, dat ik, de vrijheid in 't oog hebbende, uitriep: Natuur! uw hartvriendin, verscheen nooit in een land, Daar valsche Geestlijkheid, het denkende verstand, Ja zelfs het eeuwig vrij geweten, Geboeid houdt aan den sterksten keten;   Daar zij de onwetendheid zorgvuldig onderhoud, En domheid als de zuil van haaren troon beschouwt, Beducht dat wijsbegeerte en reden, Haar dwingen van dien troon te treeden! De godsdienst doet bestaan in ijdle plechtigheên, In zinneloos gebaar, in 't preevlen van gebeên, En - kan men wel iet snooder noemen? - In 't ketterhaaten, ja verdoemen.   De vrijheid neemt geen volk, zo afgronds diep verlaagd, In haaren edlen dienst; hoe wel het, onvertzaagd, Zo lang de driften niet bedaaren, Zig bloot durft stellen aan gevaaren.   Gezegend vaderland! beroemd gemeenebest! Op wie 't beschaafd Euroop' haar oogen houdt gevest; Bij u verkoos zij haare vrinden Die zig tot haaren dienst verbinden.   Bij u, die Bato's kroost ten strijd hebt opgevoed; Ja Rome stond verbaasd, door uw gezetten moed, Toen Caesar, met zijn fiere helden, Verscheen in uwe laage velden:   Hij waagde 't niet met u in Mavors veld te gaan; Die listige tiran, bood u zijn vriendschap aan; Voorziende dat het zou mislukken, U dappre volken! te onderdrukken:   Toen 't magtig Oostenrijk u strenge Heeren zond; Met rijkdom, bijgeloof en loosheid zig verbond; En uw verdelging had besloten, Door vrijheid naar het hart te stooten: Toe toondet gij een' moed, der vrijheids vrienden waard', Die onverschrokkenheid aan 't wikkende oordeel paart; Toen hebt gij uw tirans verdreven; En Vorsten op hunn' troon doen beeven;   Toen braakt gij 't ijzren juk der Spaansche dwinglandij, Toen vocht gij andermaal het erf van Bato vrij; Lang moet de vrijheid u bestuuren Lang waai' haar vlag van uwe muurenIndien de Poëet eenige weinige jaaren laater zijn reisjen gedaan hadde, hij zou misschien zijn dichtluim op eene geheel andere wijze hebben ingevolgd: ik ben in de verzoeking den vaderlandschen lezer, in dezelfde versmaat, de volgende regels overtezenden: als geschreven door eene ooggetuige: Verwarring vloog vooruit met slecht gewapend volk, Het oproer ijlde na, met opgeheven dolk; Wat kon de woede paalen zetten? Brooddronkenheid alleen gaf wetten.   De schrandre Lyoneesch, wiens vindig, naarstigheid, Wiens kunst, zo treffend blijkt in 't geen zijn hand bereidt; Wiens zaamgestelde weesgetouwen, Men met verwondring moet aanschouwen;   Het wijnrijk Dauphiné, daar met een ijzren staf, Verdrukking had geheerscht, de landliên overgaf, Aan onderschikte dwingelanden, Ontwrong zig uit die vuige banden.   De Norman, die altoos koelbloedig weegt en wikt; De driftige Breton, ten slaaf zo ongeschikt; Bourgognes vrolijke ingezeten, Vertrapten 's Leenrechts zwaaren keten:   Verdoolden! die het volk om u geschapen waant, Die als gij u het pad ter overheersching baant, Niet schroomt, kan dit uw drift verzaden, U in het burgerbloed te baaden.   Leert, leert tirannen! hoe een volk, te lang gehoond, Ook vóór het vrijheid kent, uwe euveldaaden loont; En wreedheên in die oogenblikken Bedrijft, die 't hardste hart doen schrikken.   Nu trad een talloos volk, uit dat gebergt hervoord; En valt, gelijk een stroom, door dijk noch dam gestoord, De landstreek in: zijn woeste blikken, Doen ook den onvertzaagden schrikken.   Een knoestige eikelstok - zie daar zijn krijgsgeweer; Wee nu die weêrstand biedt! straks valt hij dood ter neêr: Daar 't voordrukt om zijn dwingelanden, In hun paleizen aanteranden.   Nog zie ik hoe dit heir voorbij mijn woning trekt; Dat bittere gelaat, met stof en bloed bedekt; 'T geschreeuw, ‘Dat wet en vrijheid leeven! Doet mij nog op 't herdenken beeven!   Is 't wonder dat een volk, door blinde wraak bezield, Met nooit gehoord geweld, verwoest heeft en vernield, En ongeregeldheden pleegde, Die 't noch voorzag, noch overweegde?   Daar vlood 's nachts, half gekleed, de trotsche Marquisin, En sloop al smekende, des burgers wooning in, Die zij nog korts zo diep verachtte, Geen groet, geen oogwenk waardig achtte.   Ginds ging de Geestlijkheid vermomd ten klooster uit, En wierd zij opgespoord, al wat men vondt, was buit; De rijkst gestikte choorgewaaden, Met goud en zilvren kerksieraaden:   Een vrekkige Baron, die heel een oord bedorf, Bij wien noch wees, noch weêuw een stuksken broods verworf; Daar hij in pracht en wellust leefde, Ja, op wiens naam de landman beefde;   Dat monster, zo gevreesd, verfoeid, gevloekt, gehaat, Verkocht aan wreed geweld en schandlijke eigenbaat; Voor wiens baldadigheid, en woeden, Der weereloozen niets kan hoeden:   O wee! nu geldt het hem! te lang heeft zijn geweld Der menschlijkheid gehoond, haar onder 't juk gekneld: De razernij zal hem betaalen - Reeds waart de wraak door alle zaalen.   Vergeefsch verbergt hij zig in 't aller akligst hol; Men scheurt hem daaruit voord: nu speelt de wraak haar rol; Zij grieft hem met ontelbre steeken, En - lacht terwijl zijne oogen breeken.   Zij rukt, nog niet voldaan, het landpaleis ten grond', Vertrapt, vergruist, vernield, verbrandt al wat zij vond; Ja wil dat kinderen en vrouwen 'T verminkte lijk, als zij, aanschouwen.   (O God! welk een tooneel! nog deezen ochtendstond, Zag ik dien man, die daar vertrapt ligt op den grond Met bloedige afgeknotte leden, Zo trotsch, voorbij mijn woning treeden!)   Zij schreeuwt: ‘Zie uw' tiran! 'k verdelg hem van deeze aard!’ De woestheid staat verzet; deinst achterwaards, bedaard; Men kan nog in haar ruwe trekken Een niet onmenschlijk hart ontdekken:   Zij ziet hem, zij verbleekt, haar graamschap is voldaan; Zij ziet d'onthoofden romp; haar oog ontrolt een' traan: Reeds denkt zij minder aan zijn snoodheid, Dan wel aan zijn voorleden grootheid.   Zijn droeve weeuw, bemind om haare stille deugd, Om haar menschlievend hart, nog in den bloei der jeugd, Die zo veel onrecht had geleden, Door 's wreedaarts onvermurbre zeden;   Zij ziet die droeve weêuw, hoort hoe die kermt en schreit, Begunstigd haare vlugt, brengt haar in veiligheid, Eer Haat zig met haar bloed bevlekte, De onnozle hem ten offer strekte.   Zij ziet een weerloos kind daar 't in zijn wiegjen ligt, Zij vliegt den Haat voorbij, gereed het lieve wicht Den moorddolk ook door 't hart te drukken, Ja durft het zijnen klaauw ontrukken:   ‘Houd af,’ dus schreeuwt zij! ‘spaar dit klein, onnozel kind! Nooit heeft ons dit getergd; wee! zo ge u onderwindt Het in het allerminst te deeren:’ Dwingt Haat, zig niet zo snood te onteeren.   Zo sloeg dit onweêr voord met donderend gerucht, Verwoestte alom het land; men schreeuwt, men weent, men vlugt, Daar Roof en Moord aan alle kanten, De zonderlingste vendels planten.   Reeds trok Baldadigheid met haare monsters aan; Zij hoopt, nog meer dan Haat, waar' 't mooglijk, te onderstaan, Ja noodde 't schuim van vreemdelingen Het Rijk nog dieper door te dringen:   Dit eereloos gespuis, aan fielterij verkocht, Vermeert elk oogenblik op zijn gevreesden togt; Maar wekte ook tevens een afgrijzen, Die 't hair te bergen op doet rijzen.   Daar steekt zij 't voedend graan, nog in den halm, aan brand, Vertrapt, vertreedt, verwoest de schoone wijngaardplant: Ja, als een gruwlijk donderweder, Slaat zij zelfs 't hoogst geboomte neder.   Hier barst de felle vlam ter trotsche daken uit; Ginds sluipt Roofgierigheid ter zijden met haar buit; Daar houdt, in uitgeroofde zaalen, Brooddronkenheid haar bachanaalen!   Toen zocht men veiligheid voor iedren onverlaat: En waar, waar vond men haar, dan in den derden staat; Dan in trevoux en zulke steden, Daar burgers 's krijgsmans post bekleeden?   Dan bij dien derden staat veele eeuwen achter één Van al haar recht beroofd, versmaad, gesard, vertreên; Zij neemt, getroffen door erberming, Ook al wat vlugt in haar bescherming:   Nu trekt de burgerij aan alle kanten uit; Valt op de rovers aan, ontzet hun zeer veel buit; Boeit die verdelgers, sleept hen mede, Of straft hen voord ter zelfder stede.   Mijn vriend! - hoe sloeg mij 't hart! ja 't heeft mij dit voorspeld, Wij zien u nimmer weêr; gij vocht gelijk een held: De roofzucht is terug gedreven Maar gij, gij liet het jeugdig leven.   Gij drongt met leeuwenmoed en bosch en schuilhoek door, Uw battaillon keert weêr; doch zonder zijn' Majoor: Maar kan men edler roem verwerven, Dan dus voor 't vaderland te sterven?   Wat zie ik! ach! het lijk omwonden in een vaên! Men draagt het zwijgend voord; elks oog ontrolt een traan; Elk blijft van uwen moed gewagen, Door roof, noch moord niet te verzaagen.   De onnutte kloosterling, die ballast in den Staat, Voor 't uiterlijke ontzien, maar door al 't volk gehaat, Door 't bijgeloof zo mild beschonken In weelde en wellust als verdronken;   De luie bedelaar, vermomd in 't geestlijk kleed; Die stout ten allen stonde in 's burgers woning treedt, En onder 't Capusijnsche teemen, Het brood der armoê komt ontneemen;   De meer beschaafde Abbé, die, in een' rijke Abdij Trotsch en wellustig leeft; die door zijn kneevlaarij De braave landliên onderdrukte, Voor wiens gezach het alles bukte;   De onwaardige Curé, die, onder schijn van pligt, Te waaken voor de kerk, den boer sleept voor 't gericht, Durft die zijn schraapzucht tegenspreeken, Daar ze op zijn rechten in wil breeken;   De staatige Kanunk die in de chooren zingt, En door zijn plechtgewaad, het volk tot eerbied dwingt; Maar nimmer stichting heeft gegeven Door schandlijk ongeregeld leven;   De aanzienlijker Prelaat, die 't amt, door hem bekleed, Of 't onbeschaamd onteert; of in 't geheel niet weet, Waartoe zijn stand hem heeft verbonden, Aan 't volk door hoofsche gunst gezonden;   Zij die door kuiperij, geboorte, of door geweld, Voordeeligst zijn geplaatst, om 't aanbetrouwde geld Den Koning of den Staat te ontsteelen, En onder zig dien roof te deelen:   Die allen stonden bloot, aan 't woedend ruw gemeen, Dat niet meer is verbluft, door pracht of plechtigheên, Of kruisbeeld zingend omgedragen: Geen bijgeloof kan 't nu vertzagen.   Het steeds verdeeld gemeen, heeft nu eens éénen zin; Wat stuift het onbesuisd 't gewijde klooster in! Durft tot in 't heiligdom dóórdringen, Verdooft daar door geschreeuw het zingen;   Daar joeg 't een Ommegang al spottend uit elkaêr, Het sart, en schelt den Paap; verschopt het straataltaar: Voor zijn mishandling is niets veilig; Ook niet zijn opgesierde Heilig.   Daar steekt het zig met spot, in 's kloosterlings gewaad, Verschuilt zig in een kap, en danst dus langs de straat: Loopt met het kruis om hoog geheven, Ja durft zelfs de absolutie geeven!   Geduchte omwenteling! wie heeft u ooit voorspeld? Heeft ooit geschiednis iet, aan u gelijk, vermeld? Gij streeft verbeelding ver te boven: Wij zien 't, maar kunnen 't naauw gelooven. Er is mogelijk voor een' Dichter, die menschen en historiekennis bezit, die met een wijsgeerig oog de gebeurtenissen weet gadeteslaan, en in haare eerste kiemen optespooren, geen grootscher, rijker, verbaazender, belang inboezemender onderwerp uittedenken, dan zulk eene REVOLUTIE door een ONDERDRUKT GEMEEN. Maar, indien hij zelf geen ooggetuige daarvan ware; indien hij het inneemen en verdelgen der Bastille, het verwoesten van ontelbaare paleizen en sterkten, niet met eigen oogen zage; indien hij geen oplettend getuige ware van het sluiten van kerken, kloosters en abdijen; het doen uitgaan der Geestlijken van beide sexen; het opheffen van de, het volk uitmergelende, imposten; het verdrijven veeler onwaardige edelen; het ontslaan der tienden; het om niets arbeiden aan openbaare wegen; en die Negerslaafsche Heerendienst; enz., dan is het te voorzien, dat hij altoos te ver beneden zijn onderwerp blijven zal: om deeze revolutie te schilderen, moet men die hebben zien aanvangen, dagelijks zien voordgaan; haar zien worstelen met duizende in- en buiten-landsche vijanden, verraad, en moejelijkheden, die telkens verdubbelen, en geduurig overwonnen worden: men moet de oude Fransche constitutie en haare alles onderdrukkende wetten kennen; men moet, met het onbevooroordeeld oog van een vrij mensch, de geheele Fransche Natie, zo als zij is, zo als zij weezen kan onder eene goede wetgeving, waarneemen; men moet haare bronnen van welvaart in het land zelf zien, wil men zulk een tafreel maalen, zonder gevaar te loopen, van mogelijk iet aftekeuren, of afkeurend te behandelen, het welk slechts de natuurlijke uitwerkselen zijn van gevoelige harten, nu langen tijd getergd door eene reden- en orde looze overheersching, die de menschheid vernedert.! Het is dit onwaardeerbaar genot, de vrijheid, 't welk een inboreling van ons Gemeenebest zo ge-hecht houdt aan zijn vaderland, dat zelfs al de schoonheden der Natuur hem niet bewegen zouden, in dit heerelijk Land zijne dagen te komen slijten; het hart lijdt ook te sterk, op het gerucht van zo veele elendigen, die de schoonste tarw inoogsten, en naauwlijks een stuk slecht gerstenbrood bekomen kunnen, om hunnen honger te stillen; wat is het voor een menschlijk hart een droevig denkbeeld: ‘Deeze naarstige, deeze eerlijke lieden, treeden den heerelijksten wijn, die geheel Europa verkwikt en vervrolijkt; en drinken niet dan water!’ het is bijna ongelooflijk, dat eene Regeering, hoe slecht en onderdrukkend, in staat kan weezen, om een Land, dat alles, wat weelde en overvloed kan uitdenken, zo rijkelijk oplevert, dus ongelukkig maaken kan - Meermaals trokken wij door dorpen in de schoonste oorden gelegen, en konden noch zuiver stro voor een bed, noch drinkbaaren wijn, noch zelfs goed brood bekomen; de Adel en de Geestlijken zijn hier alles; de overige inwooners niets.... ik hoor mompelen dat de verdrukking ten hoogsten top gestegen is: de Hemel geeve dat zij, en haare monsters, nog eens van deezen grond verdelgd worden! - Ik heb geen oogenblik tijds meer dan om mij te noemen, uw dienaar en vriend,   c. de groot.
wolf016corn03_01_37_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 1, "section": 1 }
mijn waarde kind! De vreugd die uw brief mij veroorzaakt heeft, is niet wel te beschrijven: uw vader is even zeer verheugd, en hij laat u verzekeren, dat 'er geen spoor van ongenoegen bij hem overig is: nooit verschilde ik in wezenlijke zaaken met deezen braaven man: uw brief draagt thans genoeg blijken van een bedaarden geest, om u ernstig, en dat wel over een onderwerp voor u van 't hoogst belang, te onderhouden. Zoek uwe verregaande ongesteldheid niet geheel en alleen in ligchaamlijke oorzaaken, maar in uwe overheerschende verwaandheid: ik zeg des met onzen gezegenden Leermeester. ‘Gij zijt gezond geworden, zondig niet meer; op dat u niet wat ergers geschiede!’ Gij weet nu bij eigen ondervinding, dat hoogmoed, en droefgeestigheid twee voornaame bronnen zijn van het ongeloof; hoe ongelijk zij ook oppervlakkig schijnen mogen, zij hebben zeer veele overeenkomsten: de zwartgallige kniezer is over niets voldaan, de geheele Natuur is voor hem onvolmaakt; de wereld bestaat uit bedriegers en bedrogenen; is vervuld met schelmerij en ellende; zo oordeelt ook de trotsche; de eerste klaagt en mort; maar de tweede bedilt, ja hoont zijnen Schepper. Wees des mijn kind op uwe hoede tegen uwe overhelling tot zwaarmoedigheid; zo gij haar niet tegenstaat zal zij vroeg of laat met uwe verwaandheid zamenspannen en u tot eene valsche zedigheid brengen, even gevaarlijk voor u; zij zal u doen gelooven dat gij geene de minste vermogens bezit, om u nuttig voor u zelven en anderen bezig te houden; gij zult u zelven beschouwen als geheel bestaande uit zwakheid en ondeugd, of, zo als in mijne jeugd één onzer Amsteldamsche Leeraars zig uitdrukte: ‘De mensch is niet dan slijk, doorkneed met zonde;’ dan zult gij in gevaar komen om het gezicht uwer verdoemelijkheid, te houden als u medegedeeld door Gods bijzondere genade, en hoe of zulke inbeeldingen den hoogmoed vleien, is wel na te gaan: van bijzonder begenadigd, gaat men ligt over tot bijzonder heilig! en wat zoud gij gewonnen hebben, indien gij, die voorheen vroegt: ‘Wie is heer over mij?’ nu met het uitgestrekt gelaat eens dweepers of huichelaars, God dankte om dat gij niet waart als andere menschen, en vooral niet als die van verre staande tollenaar? Dewijl de eenzaamheid voor u zeer nadeelig is, moet gij u te gelukkiger achten, met de gelegenheid die gij hebt om met uwen vriend op de aangenaamste wijs een reisjen te doen, door eene der fraaiste Landen van Europa: doe uw verstandig voordeel met zijn leerzaam bijzijn, en met de voorwerpen die gij ontmoet en uwe overdenking nuttig kunnen bezig houden: ik begrijp levendig dat gij, die altoos een vriend zult noodig hebben tot uw geluk, uwen walter met de grootste achting bemint en vergezelt, en dat uw smaak goed genoeg is om hem de eerste plaats in uwe verkeering boven allen te geeven: ik beken dat gij geen gevaar loopt van veele walter's te ontmoeten, en hem daarom misschien uw vriendschap met anderen doen deelen. Ik voorzie dat gij, wedergekeerd zijnde, en het gezelschap van uwen vriend niet dagelijks kunnende genieten, niemand vindende dien gij bij hem vergelijken kunt, maar al te gereed zijn zult, om ieder uur dat gij voor u hebt, eenzaam op uw kamer doortebrengen; dan moet gij weldra weder overal diepten, en duisterheden ontdekken; uwe rust zal door wreede twijfelingen verstoord, en uw dorst naar kennis uw beul worden: zorg des dat gij niet menschenschuw wordt, maar leer de we-reld neemen zo als gij die vindt: zo niet, dan zult gij het geluk het welk gij najaagt nooit ontmoeten, en alle uwe naspooringen zullen ijdelheid en kwellingen des geestes zijn. Voor dit alles mijn kind kunt gij u beveiligen, door uwe bestemming als mensch, als lid eener beschaafde Maatschappij, te volgen: het bespiegelende leven kan geenzins het oogmerk zijn waarom God menschlijke wezens voor deeze wereld schiep: gij moet een arbeider in die Maatschappij zijn, daarom ontvingt gij zo wel ligchaamskrachten als zielsvermogens; gij moet u altoos in betrekking met anderen beschouwen: alles wat ons niet in staat stelt nuttig te worden, beantwoordt aan het hoofdoogmerk onzer schepping: een verstandig nuttig man, is oneindig te waardeeren boven alle de bespiegelende Wijsgeeren der geheele wereld: zo doende wordt men sterk in den loopbaan der deugd, en het weldoen wordt ons zo natuurlijk als onze ademhaaling: de oefening uws verstands moet niet stilstaan, terwijl uwe handen werken; maar de studie moet uwe hoofdbezigheid niet zijn, zij moet een bijwerk blijven: ons Land heeft geleerden genoeg: wij moeten nijvere burgers hebben: vermaardheid is niet altoos een bewijs van uitmuntendheid: de uitvinder des werktuigs om schipbreukelingen te redden is niet zo bekend als de eerste maaker der ballons - en aan wien heeft zeker het menschdom de wezenlijke verpligting? Gij moet nu ook al eens beginnen te denken, welk beroep gij zult aanvaarden: het is zo gerust als men iederen dag rekenschap kan geeven van den doorgebragten tijd; deeze gerustheid baart vergenoegen, en voor een vergenoegden geest is alles helder, alles lieflijk; dan beschouwt men de medemenschen niet als booswichten maar als zwakken; men veroordeelt niet; men weet dat het oordeel alleen aan God toekomt, dewijl wij te weinig weeten van de verborgene drijfveeren der menschlijke daaden, vooral als die zeer berispelijk schijnen of daadlijk ook zo zijn: die zonder orde werkt vordert niets; en de geest is verstoken van dat vermaak, 't welk een volvoerd werk hem aanbrengt. Een mensch dat zig bestendig bezig houdt met iet nuttigs, is in geen gevaar van onééns te worden met zig zelf, of om zijnen Schepper dwaas en zondig te bedillen: de Godsdienst stemt te wél overéén met een' in orde bezigen geest, om hem niet dierbaar te zijn: hij bevindt zig altoos zo wèl bij deszelfs raadgevingen, dat hij weinig aandacht leenen kan aan zijne even zotte bespotters als lasteraars. Bedroef u voor 't overige niet te veel over het verlies van zo veele maanden: gij hebt den tijd nog om uwe schade intehaalen, terwijl uwe dwaasheid zelve u wijzer gemaakt heeft: verheug u dat gij zelf de onredelijkheid uwer tijdverspillingen ziet, en dat gij getroffen zijt door de belagchelijke wartaal, die in uwe ook nog minst slechte verhandelingen doorsteekt. Uw Vader heeft meer dan ooit zijne bezigheden: indien gij hier waart zoude ik u nopens zeker comptoir meer zeggen, thans verbiedt mij zulks de voorzichtigheid. Uw vriend frans, komt dikwijls bij mij, het is altoos de zelfde vrolijke braave jongen, en die u een waard' vriend blijven zal: hij groet u hartlijk - De brieven aan uw Oom en Tante heb ik bezorgd: indien zij beiden bij deeze gelegenheid schrijven, zullen onze brieven u in een paquet geworden, alles geadresseerd aan den Heere walter, die aan Juffrouw hofman zijn adres gezonden heeft: uw Vader zou u gaarne alles doen toekomen, wat gij ter goedmakinge uwer reiskosten behoeft, maar uw goede Oom heeft zulks onnoodig gemaakt, door wisselbrieven aan den Heere walter voor u te zenden. Ik weet, mijn Zoon, dat gij al het edelmoedige daarvan gevoelt en met de grootste dankbaarheid erkent - Vaarwel! herstel zo veel mogelijk uwe gezondheid, en vergeet nooit dat uwe ouders hun geluk grootendeels verwachten, uit uw goed en verstandig gedrag - Ik omhels u met moederlijke tederheid, en blijve   Uwe beste Vriendin en genegene Moeder,   m. de groot. Geboren huisman.   NB. De brief van Mejuffrouw de groot, aan den Heere walter, of ook die van den Heere de groot aan den zelfden, zijn niet voorhanden.
wolf016corn04_01_0_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 2, "section": 1 }
waarde neef! Nooit was ik meer gesterkt in mijn geliefd en troostrijk gevoelen, de Herstelling aller dingen, dan toen ik uwen brief aan mij las: die aan uwe moeder, en aan Tante klinkert deeden insgelijks zeer veel daartoe: vermids ik nu juist een bui heb om te schrijven, zal ik dien, zo ik hoop ten uwen nutte, gebruiken. Naauwlijks had ik uwen brief geleezen, of ik zeide: wel Gode zij dank! ook deezen Jongeling is behouden! zijn hoogmoed is verbroken, dit zie ik klaar; en hij was de muur die den Godsdienst voor u als 't ware verborg: dank zij ook dien God, die u eenen vriend schonk, welke zo bekwaam als goedwillig was om u uwe zedelijke gezondheid te helpen bevorderen: nu zal uw geloof deugd voordbrengen, en uwe bekeering blijken uit uwe goede werken; nu zal het huis van Christus u niet meer ergeren; gij zult zo wel de diepe wijsheid als de schoone eenvoudigheid zijner Wetten doorzien, en u als een gehoorzaam onderdaan toeleggen om die te vervullen. Ik sta u gaarne toe dat gij veele maanden verspild hebt in onderzoekingen, die geheel en al onnut, ja voor u hoogst nadeelig waren: gedenk daar dikwijls aan, doch alleen om uw verloren tijd door een beter gebruik uwer talenten spoedig te herwinnen. Gij kunt dit goede oogmerk bevorderen, door uw voordeel te doen met de gesprekken van uwen braaven vriend; zij zullen u oneindig meer nuttigheid aanbrengen, dan dit geduurig en onmatig lezen van geschriften, die, mag ik het zeggen, den geest overladen met kundigheden welken in de zamenleeving zeer wel te ontbeeren zijn, en in zo verre schadelijk als zij de aandacht van voor ons belangrijke onderwerpen geheel en al aftrekken. Ik vertrouw, cornelis! dat gij bij uwe terugkomst ons uwe keuze nopens een beroep zult mededeelen: want het wordt hoog tijd: en indien gij in deezen ook aan onze verwachting zult voldoen, dan kunt gij gerust zijn dat Oom de groot zig een genoegen maakt, u in uwe zaaken op alle wijzen behulpzaam te zijn: maar 'er moet gewerkt worden; doch hier op dring ik te minder aan, omdat gij zelf daarvan wel overtuigd schijnt. Ik vlei mij dat gij in zeker ander point nooit mijn voorbeeld volgen zult: de beletzelen die ik had om ongehuwd te leeven, waren van eenen aart die mij bezonder betreffen, en die bij u geen plaats hebben. Ik zal met een groot genoegen u nog eens getrouwd zien, want ik stel vast dat gij eene goe-de keuze doen zult, en als gij een meisjen vindt, dat u behaagt, met uwe verstandige moeder zult raadpleegen. Een getrouwd man gaat veel veiliger door eene wereld vol verleidingen; ook zulke die zijn jaaren en geaartheid het aantreklijkst toeschijnen. Niets bevordert de goede zeden zo zeer dan eene deugdzaame liefde voor een meisjen, dat in onze oogen beminnelijk is, en door ieder die haar kent gehouden wordt voor deugdzaam en verstandig: zo een meisjen vermag veel meer op een onbedorven jongeling, dan alle de aanvallen van den wellust en van veele ligtmisserijen. Een getrouwd man, die wèl denkt, houdt zig zelven voor het uitwendige veel strikter bij de schoone voorschriften der eer en betaamelijkheid: en wat slechte jongens ook praaten mogen, een vrouwenhaater is een verfoejelijk vijand der Natuur, of hij is een dom monster. Ik heb aan uwen vriend geschreven, en 'er een paar wisselbrieven voor u bij gedaan, maak daar het gebruik van dat ik wensch en verwacht: vreest God en leef zo vrolijk als jeugd en gezondheid in uwe omstandigheden betaamen - Ik blijve uw genegen Oom   s. de groot.
wolf016corn04_01_1_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 6, "section": 1 }
mevrouw, zeer getrouwe en goede vriendin! Je zult wel zeggen: nu, Mevrouw wildschut schrijft mij ook nooit dan als zij wat te klaagen en te kliemen heeft: daar is wat aan grietje! maar mijn vader zaliger plagt te zeggen, géén tijding goede tijding; en ook, zo ik niet eerst aan u geschreven had, ik geloof dat uwe druktens van de verkoopingen u wel zouden belet hebben mij taal of teken van u te zenden; en ik zou nooit geweten hebben of het u wèl of kwalijk in de wereld ging; en hoe of uw man, die ik niet van aanzien ken, veel minder van humeur, het al stelt: maar hoe zoude het u tegen gaan, gij die geen kind noch kraai hebt, om voor te zorgen, en om te sloven en te werken, zo als wij, om onze dochter eens wel uittetrouwen: ja vriendin! mijn moeder die niet veel van zeggen was, zo als u nog wel heugt, denk ik, zei altijd; ‘De meeste wisjewasjes komen met de kinderen;’ daar en boven ben jij vrouw en voogd in je huis; al wat je oogen zien kan je koopen, en al wat je niet meer aanstaat weg doen: je moest mijn dolkop eens tot uw man hebben! ik geloof dat hij al uw boêltjen kort en klein trapte, en weldra een huis zou hebben dat bewoonbaar was; want sedert dat hij zo bedroefd driftig is, ziet hij zo naauw niet; en al liep u alles tegen, ik zou u geen goeden raad weeten te geeven; ik zou u beklaagen, doch dit zou het alles zijn, wat ik voor je doen kon; zo dat, je doet wèl, dat je jou verdriet maar voor je zelve opkropt; doch gij zijt zulk eene verstandige vrouw, en hebt mij altoos zo wèl geraden, dat ik nogmaals bij u kom, om u raad te vraagen; ik hoop maar dat gij t'huis zult zijn, en tijd hebben om te schrijven - je moet dan weeten, kind, dat dat gemaal van van arkel met onze keetje, en dat gevrij van dien rijken Benist, mijn man zijn hoofd geheel op hol gemaakt heeft: ik zeg dikwijls: ‘Wel wildschut! ben jij die Jan Goedbloed, die nooit met ons huishouwen u bemoeide! je word een rechten knorrepot, en je plagt zulk een goed man te zijn, als 'er een over twee beenen gaan kan’ - had ik geld van doen, ik zei maar aan onzen kashouder, zó veel moet ik hebben, en onze frans bragt het mij terstond, zonder dat onze Mijnheer ooit iet vroeg, of wat ik 'er meê doen zou: nu, hij wist wel dat ik eene huishoudende vrouw ben, en dat keetje of ik geen duit onnoodig uitgeef, en dat als men alledag open hof houdt, en zeven boojen heeft, men geld moet hebben, om allen te spijzigen; en ook, ik heb nog nooit geweten hoe groot de rekening aan den wijnkoper was; dat was Wildschut's zaak, en het was altoos: ‘sijntje! ik moet van al de vreemdelingen leven, en ik doe hen hunne maaltijden duur genoeg betaalen’ - maar de bordjens zijn wel verhangen, dat beloof ik je! en mijn man is de grootste Jan-Hen geworden, die ooit van zijn renten leefde; ik zeg dat niet op uw' man, want ik denk dat gij, en zo hoort het, hem dat wel zoud beletten - Hij vit op alles, ja ik kan onze keetje niet eens een nieuw snofjen aan haar lijf koopen, of hij greinst als de drommel tegen den dageraad: zo dat, lieve vriendin! ik ben zeer te beklaagen: om dat ik aan dat geknor en gemor niet wennen kan, heb ik, om hem maar weêr in zijn ouwe humeur te brengen, van arkel geschreven, dat hij maar van onze dochter moest afzien, en hier niet meer aan huis komen: ik dacht nog al, mijn man is mij de naaste, en als ik daar door vrede en rust kan krijgen, dan zal ik daarover met hem geene woorden den hals breeken: en ook nu ben ik zo boos als een spin op den jongen: denk eens aan, mijn lieve mensch! daar heeft hij aan zijn zuster, weetje? die groote Mevrouw, die hier gelogeerd heeft, en die mij zo wèl voorkwam, geschreven, dat keetje en ik twee zottinnen zijn, en zo al meer in dien trant: nu is dien brief door het bestuur van onzen lieven Heer juist in Wildschut's handen geraakt; ik heb dien brief wel zelve niet gezien, maar hij was nooit van liegen, en ik geloof voor mij, dat 'er wat aan is; hoe zou hij zo een leugen kunnen verzinnen? nu denk ik, dat ik geen twee- en veertig jaar geworden ben, om mij van zo een aap van een jongen voor de maf te laaten houden; of dat keetje verdient voor een jool, een bedorven kindjen uitgemaakt te worden: nu dacht ik, en ik meen dat gij ook zo zult denken, dat ik, daar ik zo veel aan wildschut toegaf op zulk een teêr punt, hij mij ook zou toegeeven, doch dat niet! onze keetje moet en zal van veen hebben, zegt hij, of zij mag zien wat hij doen zal: maar ik zeg, zij zal niet gedwongen worden; zij kan vrijers genoeg krijgen, al neemt zij geen van beiden: zie, het is mijn kind, maar dat moet ik zeggen, dat zij mooi en welgemanierd is, en met onze eerste lui verkeert, en danst als een zwevende Engel, en zij heeft alles geleerd wat een Burgemeesters vrouw haare dochter zou kunnen laaten leeren: nu, al heeft mij dat handen met geld gekost, dat zeit niet, zij is 'er ook door onderwezen. Maar nu geef ik je eens te raaden, waarom hij nu onze keetje met van veen wil laaten trouwen! Ja dat kan je niet raaden: wel hoor dan: hij heeft mij al zo eens te kennen gegeven, dat hij zwaare slagen in zijn negotie had, en dat 'er, ik meen te Hamburg, of daar omtrent, een groot Comptoir zou gesprongen zijn, waarbij hij ijsselijk veel verliest, ja dat wij bijkans geruineerd zouden zijn: ik zeg altijd, wat heeft hij met die duit-sche Comptoiren te doen? is ons Land niet groot genoeg om te handelen? 't verwondert mij, dat hij nooit op Oostinje gedaan heeft, of op Rusland, want daar ziet hij zo naauw niet op, als 'er maar geld te winnen is, al waren het ook Jooden of Turken; zulke kapoenen heb ik ook al aan mijn tafel gehad, en somwijl zagen zij 'er uit om kinders meê naar bed te jaagen: en je weet hoe de Jooden zijn, bedriegers, van wie ik niet eene onnozele citroen durf koopen, om dat ik hun van haver tot garst ken: zo gaat het, die het laatste dropjen uit de kan wil hebben krijgt het lid op den neus: nu, dat daar gelaten: gelijk de vrouwen overal de schuld van krijgen, zo zettede hij een grooten mond tegen mij op, en heeft een gedruis gemaakt, dat ik mij voor de boojen dood schaamde; zo als, dat ik te breed geleefd, te veel verteerd en keetje te grootsch had opgevoed, en te veel gelds had laaten verspillen, en veel vieren en vijven. Wacht, dacht ik, Sinjeur! ik zal je eens oud beet neemen: want hij verweet mij ook, dat zij te veel aan allerlei meesters gekost had - ‘En wie,’ vroeg ik, ‘heeft volstrekt begeerd dat zij eene Gouvernante had, die alle jaar honderd ducaten trok, en dat zij een dansser uit de comedie tot dansmeester had? en wie of onze Gouvernante, die meest al zieklijk was, zo had laaten begraven, als ik zelve eens onder de aarde hoopte te rusten? en wie of zelf naar Leiden met haar gegaan was, om een Professor te spreeken?’ en hij dorst nog wel zeggen, dat dit het eenige geld was, daar hij nut voor gehad hadt, en dat het hem ook nooit berouwde: en nu zou dat onverstandig vat (dat ik mijn man nog zo noem,) onverstandig vat, wel willen hebben dat onze keetje zig zelve kleedde en kapte, en leefde als een stil burger meisjen: zij zou 'er beroerd uitzien, indien dit gebeurde! neen, dan deed ik nog liever haar dien dienst, eer dat zij als een winkeliers dochter naaide en verstelde voor het huishouden: ik zeg mijn lieve vriendin, 'er is met zo een' man geen redeneeren; want waarvoor hebben wij zo veel boojen-geld aan den Staat betaald, indien onze keetje zig daar mede had moeten bemoejen? 't hielp niets, en met een dollen kop heeft hij immers daar onze knecht en meiden hunlui dienst opgezegd, behalven de keuken- en werk-meid: Tuttematut! hij zal mij wel rasch order geeven, om anderen te huuren, en zo niet, dan zal ik alles buitens huis laaten naajen en strijken en stijven. en een paar schoonmaaksters te meer neemen: dat zal winnen voor Mijnheer wildschut! zal het niet? Onze Boekhouder is ook op een sprong van het Comptoir geraakt, daar wildschut zo veel van hield, als of het zijn broeder geweest waar, en die nu twintig jaar hier doen en laaten was; die man, hoor ik nu eerst, heeft voor een burgerman een heele mooje stuiver in ons Comptoir, en die zou dan zo stil afdruipen, indien de zaaken fout waren? o ik ken jan de groot voor een man daar een kop op staat, en wel wat grammottig, maar voor de vuist, en daar heeft hij gelijk in; hij heeft ook een vrouw en een' zoon: zo dat, mijn lieve mensch! ik sloeg aan al die poha geen geloof, schoon ik 'er toen danig van ontstelde. Ik ging dan zelfs bij Juffrouw de groot, een stil zoet vrouwtjen, die bij ons ééns of twee maal 's jaars at, en die mij altoos zeer aangenaam was; schoon wij haar wel honderdmaal verzochten; doch zij is liever, schijnt het, in haar eigen huis, en zij is een groote vriendin van zuster stamhorst, en zij kan zo niet tegen veel gewoel, en zij heeft ook al haar kruiscozijn! want haar zoon heeft zo veel gelezen, en in de boeken gestudeerd, dat hij in zijn harssens geraakt is, en nu met een groote speciale van Juffrouw hofman, een reisjen doet: nu altijd, die brave vrouw zeide mij: ‘Dat het maar al te waar was, en dat haar man, na hooge woorden met den mijnen gehad te hebben, besloten had, veel liever de zaaken door een' vreemd te laaten redden, om dat hij zelf, te veel daar bij geintresseerd zijnde, misschien door slechte menschen van oneerlijkheid zoude kunnen verdacht worden, zo als dat hij meer voor zig, dan voor andere crediteuren gezorgd had.’ Zo dat, kind! wildschut moet schulden hebben, daar ik niet van weet, dat is zijn zaak: ik zei, wel mijn lieve Juffrouw! jij bent gelukkig, dat je man zig door u wil laaten leiden en raaden; de mijne is veel te wijs, en te dingstig, en te driftig om een goejen raad van zijn vrouw aanteneemen; schoon hij altoos dood goed was, en mij ook nooit plagt te beknibbelen. Je weet, grietje, men moet zijn mans fatsoen nog al zo wat ophouden; want die zijn' neus afsnijdt schendt zijn gezicht: en wij waren zo veel jaar de beste vrienden, want ieder deed zijn' zin; en dat behoort ook zo, want een mensch zijn zin is een mensch zijn leven, en zo doende komt men veel huiskrakeel en wisjewasjes voor; zij vertroostte mij nog al, hoe wel zij zelf treurig was, uit het boek van Job, en ik ging heel opgemonterd heen. keetje is mijn hoop en mijn troost, ik kan haar een moord betrouwen: ik zei dan: kind het zal wel zo zijn, en ik verhaalde haar wat Juffrouw de groot mij gezegd had, en, zei ik zo, dan moeten wij zien, dat wij wat zijl minderen, en je zult dan je witte zije kousjens zelf moeten breiën, en eens een uurtje vroeger opstaan, en wij zullen dan een reisjen te minder naar de Comedie, en eens te meermaal in de Kerk gaan; dat wint uit; zie, iedere comedie partij kost mij voor ons beiden altoos een ducaat, en voor twee zesthalfjens zijn wij in de kerk, en dan hoort men nog eens wat goeds. Maar dat slim ding wist mij te beduiden dat alles een fabel was, en dat haar Vader met den Heer de groot dit zo had bestoken, om te zien of van arkel wel stand zou houden, zo als, zei zij, wij nog voorleden week in de Fransche Comedie zagen, in de Femmes savantes.’ (Ja ja zij heeft een staalen geheugen, en wist nog al wat zij gehoord had.) En om haar uit verlegenheid te doen luisteren, naar den voorslag van den Heer van veen, die zeker, als in die Comedie, standvastig blijven zal, en wel wist dat hij zonder gevaar de edelmoedige kon speelen, en dat hij zeker met zijn beniste streeken, daar ook het zijne toe gedaan had: maar kind, zei ik zo, Juffrouw de groot is eene waarsprekende vrouw, ‘Dat is waar, moeder, maar Juffrouw de groot is ook om den tuin geleid, en weet niet beter of het is zo’ - ‘Nu kind,’ zei ik, ‘je bent schranderer dan je moeder, en die u foppen wil moet vroeg opstaan:’ ja, ik zei altoos, die onze keetje voor mal houd, is zelf niet wijs, en onze Gouvernante plagt altoos tegen zuster stamhorst te zeggen, dat 'er van keetje wel wat te maaken zoude zijn; zij was niet van vleien, maar zo zij langer geleefd hadde, zou mijn kind zig verkniesd hebben: zij moest altoos iet leeren, of iet doen, en wat heeft zij van al die geleerdheid nu onthouden? dat ook zeer onnodig is naar mijn verstand: maar sedert die Mevrouw de Burgemeestersche hier gelogeerd heeft, is zij wat wijzer geworden: zij weet ieder taal en antwoord te geeven als een David, durft haar' Vader wel zeggen daar 't op staat, en praat mij dikwijls zelf voorbij: ik zei des, om haar moetje weet en eens te polsen: ‘Wel nu keetje! wel nu meisje! het was dan eens waar, zou jij dan toch niet besluiten kunnen om van veen maar te neemen? dan bleefje in je eigen staat, en hieldt je koets zo wel als nu.’ Had je dat ding eens zien opstuiven! - ‘Ik dien houten van veen neemen? ik! neen Mama, dat niet; ik heb geen zin in hem, al was hij zo rijk als de Prins; en ook, Vader wil mij dwingen, en ik zal mij nooit laaten dwingen; en ik geloof dat hij mijn Vader stijft in zijn kwaadheid, en dat Juffrouw hofman 'er ook onder roeit: en ik zou hem van duit tot stuiver moeten rekening doen, zo als zijn huishoudster, en hem altoos over den vloer hebben, en niet mogen uitgaan als van veen dat liefst niet zag: neen, neen, ik geen jacob van veen’ - en zo rammelde dat schrander meisjen al voord: ja het heeft een hoofdjen, daar het naar leeft, en in geen wollenlap; de duiker zij badineert 'er niet onder! ik zei: sus, sus kind! als je Vader dat hoorde dan was immers de beer los, en waren al de poppen aan het dansen; want mijn man, hoe goed hij in zijn hart en ziel ook zij, laat zig te veel door vreemden opzetten, en keetje is evenwel ook geen kind meer aan den leiband. Onze dochter heeft, zo als ik zeg, magtig geprofiteerd van die Mevrouw lenting, en zal haar nu geen knollen voor citroenen in de hand laaten stoppen; daar ik heel wèl over ben: als ik mijn hoofd nu eens kwam neêrteleggen, dan wist zij raad en daad, en dat komt goed in zo een bedriegelijke wereld als onze Amsteldamsche: men weet veelal niet wat men aan de menschen heeft, vleesch of visch: en keetje is niet kwaad: ik heb nooit verschil met haar gehad: zo dat ik zei: nu kind, je bent oud en wijs genoeg om te weeten watje te doen staat, doe je zin, 't is mij wel: en zo moet men met de jonge lui leeven - wel heden! wij waren ook eens jong en onbedacht: wat zeg jij 'er van, grietje? vooral als men wil dat zij ons lief hebben, en onderdanig zijn. Maar, daar ik nu eigenlijk op komen wilde: gesteld het ware eens zo, dat mijn man met zijn malle negotie eens aan den grond zat; hoewel keetje of ik het nog niet geloven kunnen, doch niets is zo ongezien, of het kan geschieden, zeit het spreekwoord, en daar zijn wel hooger boomen gevallen, dan zou ik 'er evenwel gek genoeg meê zitten, en niet weeten hoe ik het stellen zou, om in mijn fatsoen te leeven; want een mensch is tog hoogmoedig, en men vermindert zig niet gaarne, dat is natuurlijk; en ook ik zou 'er keetje niet heel maklijk toe kunnen krijgen: want dat zij naajen en breiën en huishouden zou, dat zijn maar malle praatjes, dat weet wildschut ook wel, zij heeft dat niet geleerd: nu voor haar is geen zorgen, zij heeft zo veele vrijers als dagen in 't jaar en al heele gegoedeluis kinderen ook, al zijn zij niet zo rijk als van veen, en onze lieve Heer kan haar' man ook zegenen, zo als hij haar' Vader deedt; doch keetje is wat heel niet en keurig op dat stuk. Ik heb geen huwelijksche voorwaarde gemaakt; ik dacht, die mijn persoon heeft moet mijn geldjen ook hebben, en dit geeft credit aan de kooplui; maar ik mag geen doen met die Notarissen en Procureurs hebben; doch dat doet 'er niet toe, ik heb na mijn trouwen nog eens een ervenis gehad, van een Meu van mij, zo omtrent twaalfduizend guldens, en daar zou ik dan mij zo wat mede kunnen helpen; en ik speel doorgaands nog al gelukkig, en heb kleêren en linnen in overvloed, en mooje juweelen en veel postelein; maar nu wilde ik u evenwel vraagen, of ik nu nog niet een huwelijks voorwaarde maaken kon, want dan zou ik veel geruster leven: zie, ik zou dan van den nood een deugd maaken: ei lieve spreek 'er eens met uw' man over, want dan zou ik het ijzer smeeden terwijl het heet was, en voort een Advocaat laaten komen; en dan kon wildschut naar Oostinje gaan, dat zou zijn chagrijn wat verzetten, en hij is van ouwers tot ouwers een oud Amsterdammer, zo dat, hij zal wel een Baantjen krijgen, en hij schrijft als een Advocaat, is geen drinker noch klinker; en dan zou ik met mijn geldjen naar Rotterdam komen, en bij u inwoonen; want in Amsterdam zijn de lui veel te babbelachtig, ieder te wijs; en het zou mij niet aanstaan overal op de tong te raaken, en van het minste nufjen bedild te worden: was uw huis nu zo niet met alle meubelen opgepropt, dan zou ik een paar kamers bij u huuren, en dan kon ik u kostgeld bij den maand geeven, dat zou nog al voor u en uw man gezellig zijn, en dan kon ik als jij op verkooping waart, het huishouden bestuuren, en een oog houden over uwe meubelen: des winters kon ik bij mijn zoon en dochter te Amsterdam gaan logeeren, om dat dan de Comedie speelt, en alle lui van buiten komen; des zomers zou ik eens hier en eens daar gaan, en eens te Leiden bij Mevrouw volders, en eens een maand of twee bij mijne vriendin lenting, doch dat is wat ver en heel uit de wereld, maar nood breekt wet: wat kan zij het helpen dat haar broêr ons zo voor 't lapjen houdt? keetje zal hem nu niet willen hebben, al praatte hij als brugman, en al beloofde hij haar koejen met gouwe hoornen: het is waar dat zij nu haar Vader niet wil toevallen, doch als die naar Oostinje is, zal zij haar hoofdjen wel breeken: zo dat grietje, wij zouden allerliefst gezelschap hebben aan elkander, en heel zoet leeven: spreek 'er met den uwen eens over: maar jij bent meester, niet waar? zo hij zegt dat uw huis te klein is, huur een grooter, maar je moet zien dat 'er een stal bij is, want je moest onze koets koopen, die is nieuw en heel gemaklijk; want keetje zal zeker haar koets Coupé voor haar willen houden, dan konden wij altemet eens touren, en als het slecht weer was, kon je daarin naar de verkoopingen rijden, want het dientje niet zo in alle weêr en wind, om een stuivertjen voordeels, heen te pampelen. Mijn pouw, ja mijn hart hangt tog over hem, als hij een jaar of zes in 't warme Land geweest was, dan komt hij vol en zoet t'huis, zo als wel meer geruineerde lui; zie, het hart trekt toch altoos naar 't vaderland, en men vindt tog nergens ons lieve vrije Holland: mijn Vader zei altoos, en die wist van zaaken, 'er is maar één Holland in de wereld, dat ik wel geloven wil: en dan konden wildschut en ik nog een plaizirige ouden dag hebben: ik ben, weet gij, niet kniezig of lastig van humeur, en eer al die wisjewasjens voorvielen, was wildschut zo goed als melk en brood; zie, men moet zig weeten te redden, voorspoed is geen erfgoed; zo dat ik zou, zo als ik zeg, dan met wildschut leeven als de visschen in 't water; men kan niet altoos bij elkander blijven, en de liefde blijft daarom dezelfde; want al knorren en grommen wij nu, dat is maar bij toeval; het hart is goed, en daarmeê is dat maar uit - Indien je bij geval een mooje sterke zeekist had, die zou ik voor hem koopen; en een goede hangmat ook; want ik zou niet willen hebben, dat hij geen goede sluiting of ligging hadt; hij was evenwel altoos zo een goede wildschut - keetje roept al: ‘Wel moeder! hoe kunje toch zo murmereeren? geloof mij, het zijn allegaêr knapuilen;’ dat ik ook wel geloven wil; want keetje is niet van liegen - nu kind, nu moetje mij eens terdeeg en terdeeg raaden, want in nood kent men zijn vrienden, en wij waren vóór ons trouwen koek en ei, en scheering en inslag - groet uw' man en geloof dat ik ben, uwe oude getrouwe vriendin.   f. wildschut,   Geboren de wind.   P S. Ei lieve, schrijf mij toch wat duidelijk, en zo gaauw mogelijk; men kan niet weeten wat 'er nog gebeuren kan, en ook men moet in tijds zorgen want: Eerst gedaan daarna bedacht, Heeft menig in 't verdriet gebragt.
wolf016corn04_01_5_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 8, "section": 1 }
mijn allerliefste keetje! Mag ik u bidden, bij mijne liefde voor u, en bij die onderscheiding, waarmede gij mij altoos begunstigdet, eenig medelijden te gevoelen met uwen ongelukkigen vriend! - gij weet hoe ik miskend en gelasterd word: de nijd kon mijn geluk niet zien, zonder het te ondermijnen: ik ben in het uiterste gevaar om u voor altijd, en met u al mijn geluk in deeze wereld te verliezen: ik bid u, op mijne knieën, hoor mijne verdediging! ik bid u thans niet om uwe liefde, maar alleenlijk om uwe billijkheid! oordeel mij, niet naar het geene anderen van mij zeggen, maar het geen waarheid is en ik u zal verhaalen. Gij kunt het met een goed hart niet gelooven, hoe valsch de menschen zijn, en hoe kwaadaartig de wereld is; ja, hoe uwe zo genaamde vrienden achter uw rug van u spreeken: indien gij, zo als ik, hoordet, hoe men van u, uwe braave moeder, uwen achtingwaardigen vader, spreekt, in de gezelschappen, dan zoudt gij overtuigd zijn, dat zij u allen bespotten, beschimpen, en beliegen; hoewel zij meest allen onder die geenen behooren, die door uwe ouders ontvangen en met beleefdheden, ja met weldaaden overlaaden worden: uw moeder noemt men eene zottin zonder opvoeding; uw vader een zo zwak laf man, dat die (hoewel hij verstand heeft,) zig door zo een malloot laat regeeren, om rust en vrede in huis te hebben: u noemt men een bedorven kindjen, zonder de minste talenten, of het geringste oordeel; men erkent echter, dat gij veel schoonheid bezit, doch dat niemand u waarlijk beminnen kan, om dat gij zo zot, en zo vol grillen zijt: men legt u te last, dat gij uwe moeder regeert, en ontzachlijk veel gelds verkwist: ik noem niemand, maar wacht u voor zekere jonge juffrouw; herinner u ook dat zij voor mij zo geheel onverschillig niet is. Gij kunt wel denken, dat ik zulke lasteringen niet koelbloedig kan aanhooren; doch om niet al te driftig uittevaaren, pleegde ik eerst raad met mijne zuster; die, gij weet het, mijne grootste vriendin is, en zo vuurig verlangt u als haare schoonzuster te ontvangen: ik wist dat zij veel meer bedaardheid en beleid bezit dan ik, het was des natuurlijk dat ik haar alle die logens en bezwaarenissen omstandig schreef - was het niet? die noodlottige brief viel in uws vaders handen; en de braave man heeft niet willen zien, dat ik alles schreef wat anderen van hem en de zijnen zeiden; maar begreep dat ik zelf op deeze wijs over u allen aan mijne zuster mij uitliet: dewijl nu mijne zuster besloot dat ik dit alles schreef om haar te foppen, en te doen gelooven dat wij onééns waren, schreef zij mij een antwoord, het welk diende om mij te doen zien, dat zij mijne dupe niet was; ook dat antwoord viel in uws vaders handen: zie hier dien brief:Deeze Brief was den zelfden niet, maar naderband door Mevrouw lenting geschreven, om aan Juffrouw wildschut te worden medegedeeld, en dus haaren broeder te rechtvaardigen: de Leezer zal oordeelen kunnen of een onnozel meisjen, als Juffrouw wildschut, door deeze valschheid nog niet meerder in den war moest komen, en in het uiterste gevaar van zig in haar ongeluk te storten. wat is het gelukkig dat uw vader mij die ook overgaf, met den mijnen; hoe konde ik u anders mijn onschuld betoonen? lees des dien brief: als gij den mijnen gelezen hebt, lees hem dan eens aandachtig, en oordeel, of ik zulk eene behandeling van den Heere wildschut verdiende; ja of het billijk is dat hij mij zelfs weigerde te hooren! Ik zou den braaven Heer de groot, dat alles wel mededeelen, doch uw vader heeft hem zulke slechte denkbeelden van mijne zuster gegeven, dat hij misschien deezen brief zoude beschouwen als een nieuwe list, ingericht om u in slaap te wiegen, en geschreven na het voorgevallene: gij weet, mijn allerliefste keetje, dat als vroome menschen ééns tegen iemand zijn ingenomen, dat zij dan nooit veranderen, en dat doen zij, niet als vroome menschen, maar als onvolmaakte menschen; want niemand heeft meer achting voor hen dan uw vriend van arkel: een jongman leeft wel juist niet als een bejaard man, maar hij is zo wel overtuigd dat dit best is, dat hij altoos voorneemt, óók zo te leeven, wanneer zijne jaaren geklommen zullen zijn. Ik kan u verzekeren, dat uw Oom en Tante stamhorst, als ook hunne Dochter, uwen Vader alles wat nadeelig is, ten mijnen opzichte, schrijven, om dat zij liefst zagen dat gij met den Heer van veen trouwdet, en... maar mijne zedigheid belet mij meer te zeggen - Juffrouw betje schijnt het, vond uwen van arkel meer naar haaren smaak, dan dien rampzaligen landjonker, die haar zijn hof kwam maaken. Ik heb nog eene ontdekking gedaan; doch alles moet tusschen ons blijven, of gij maakt u en mij ongelukkig: zij is deeze - Uw Vader is zo misnoegd over uws Moeders verkwistingen, dat hij van voorneemen is, om Juffrouw hofman, (op wier bijzijn hij zeer bijzonder gesteld schijnt,) tot huishoudster, en misschien wel tot uwe Gouvernante ook, aanteneemen. Indien gij mij des bemint, met die voorkeuze die mij zo vleit; indien gij u zelve gelukkig maaken wilt dan moet gij in mijn ontwerp toestemmen - Bedenk eens hoe ik u bemin, daar ik u alle mijne innerlijkste gedachten en overleggingen toebetrouw; overleggingen, die, zo zij ontdekt wierden, mij onvermijdelijk zouden bederven, en u onherstelbaar ongelukkig maaken. Draag des wel zorg voor deezen brief; want ik zal u nog al meer verhaalen dat gij weeten moet. Men strooit uit, (let daar toch wel op!) dat uw Vader, zo als de kooplieden spreeken, zeer vrak zit; en men spreekt daar op zulke plaatzen van als men wèl weet, dat ik het meest verschijn; dat indien de Boekhouder zijn geld uit het comptoir neemt, het geen hij, zegt men, met recht doen kan, 'er geen redden of recht houden aan de zaaken zijn zal. Men bedoelt met dit uitstrooizel, twee einden: men wil zien of ik u, of alleen uw geld gezocht heb; even als of een man als ik, zo laag en schraapzuchtig zijn kon, en de schatten van den Heer wildschut behoefde om aangenaam en gelukkig te leeven! - vervolgends: men wil hieruit gelegenheid neemen, om uws moeders uitgaaven te besnoejen, en geheel als een kind onder den duim te houden. Bedenk nu eens, mijn lieve keetje! welk een lot het uwe zijn zal, indien gij u niet onder de bescherming begeeft van uwen eenigen waaren vriend, van den vriend, den begunstigden vriend, uwer waarde moeder, die alles voor u waagen wil zo gij maar moeds genoeg hebt. 'Er is nog een ontwerp gemaakt: men zal u noodzaaken naar uw' Oom stamhorst te gaan, en daar zult gij onder het streng gebied uwer wijze Tante zijn, terwijl Juffrouw betje u alle vernederingen zal doen ondergaan: gij zult moeten leeven als in een klooster, geene jonge lieden zien van uwen smaak, maar stijve klikken van jongens, of woeste raasbeeren, die, om dat zij een Jonker of Baron voor hunn' naam mogen zetten, zig inbeelden dat hun alles vrij staat, als zij met Burgermeisjens in gezelschap zijn - geen Comedie, geen Opera, en over de danspartijen, alwaar Mevrouw stamhorst of haar betje het bestuur hebben, kunt gij zelf oordeelen: dewijl uwe Tante met mijne zuster geene verkeering altoos houdt, zult gij ook deeze, uwe lieve en waare vriendin, nooit zien: gij zult even als uw Nicht met den dag op moeten, en geen oogenblik zijn mogen zonder iet te doen: gij zult veel moeten hooren leezen, en dat in boeken recht geschikt om 'er bij in slaap te vallen: gij zult naar de kerk moeten, en geen excus zal gelden, 't zij van hoofdpijn, 't zij dat gij niet wèl geslapen hadt: voor uwe uitspanning zult gij bloemen en boomen kunnen tellen, en het bloemstuk te recht schikken, want dit alles verkiest uwe Nicht en daarom is het goed: gij zult des zomers meêgesleept worden naar den een of anderen lompen boer en boerin, en als Tante een gulle bui heeft getracteerd worden op room en beschuit, terwijl een half douzijn jonge lummels u de beeten uit den mond zullen kijken: gij zult uitgelagchen worden over uwe kleeding, uwe manieren, ja zelfs over uw spraak - des winters zult gij de lange verdrietige avonden door moeten geeuwen, met oude wijven en nufjens, alle vriendinnen van het huisgezin; en indien 'er eens een uurtjen mogt gespeeld worden, zal het zo laag zijn dat het zig zelf schaamt: gij zult moeten leeren huishouden, en des geduurig of berispt of uitgelagchen worden - bedenk u eens hoe u dit zal aanstaan! en uwe arme Moeder zal even ongelukkig zijn: ja misschien word Juffrouw hofman wel tot de gelduitgeefster gemaakt; en zij zelve zal uw' Vader, haar eigen man, moeten vraagen, om een vodzigen rijer of ducaat: alles zal geschieden onder het voorwendzel dat uw Vader een geruïneerd man is: blijft gij in de stad, dan zult gij door van veen gekweld en vervolgd worden, en misschien zult gij, om toch uit deeze slavernij te zijn, mij opgeeven, en hem trouwen. Vlei u niet, allerliefste keetje, dat gij het dan beter hebben zult! wil ik u eens aftekenen, hoe een vrouw met zulk slag van een braaf man getrouwd, als alles nog tamelijk wèl is, leeven moet? maar gij hebt mij eens gezegd dat gij in willem levend een brief laast van Tante martha, aan haare Nicht daatje, toen die met den Heer rijzig zoude trouwen; lees dien brief nog zo eens over, daar zult gij alles klaar en duidelijk vinden, want zo leeft men in onze zo genaamde ordentelijke ouderwetsche huishoudens; en ken ik van veen wél, dan zal hij geen plaisiriger man zijn dan rijzig: of gij nu in staat zijn zult u naar dat alles zo wèl te schikken, als zijne vrouw, zal te bezien staan: en genomen dat ware eens zo, wat is dit echter voor een meisjen als mijne beminnelijke keetje, een melancholicq lot! kunt gij, mijne levendige vrolijke vriendin, daar aan denken, zonder huivering? en welk een ongevallig schepsel is ook die van veen! doch gij hebt goede oogen; het is onnodig voor mij meer daar van te zeggen. Begeef u des in mijne bescherming; speel niet met uw geluk: gij kent mij: gij weet dat ik u meer dan mijn eigen ziel bemin; dat ik goedaartig en meêgaande ben getuigt ieder, die mij kent: gij zult geheel vrij zijn in alle uwe verkiezingen; gij zult alles hebben wat gij begeert, en ik zal mijn roem stellen in de schoonste vrouw van geheel Amsteldam, de gelukkigste vrouw in de geheele wereld te maken: het eerste jaar na ons trouwen doen wij een reis naar Frankrijk en Zwitserland; uwe kinderen zullen u niet meer belemmeren, dan uwe koetspaarden, of mijne jagthonden: vrees niet, dat ik, die de schoonheid zo hoog waardeer, eene jonge vrouw zal willen vernederen tot den lastigen staat van voedster: uwe eigen schatten, en het geld dat ik van mijn amt trekken zal, zullen ons in staat stellen, om op de aangenaamste en prachtigste wijs te leeven. Maar dewijl ik u zonder uwe medehulp niet gelukkig kan maaken, is het noodig dat gij u door mij geheel en al laat bestuuren, op dat wij de verborgen raadslagen onzer vijanden en benijders verijdelen, en hen in hunne eigene strekken vangen mogen: gij moet ten dien einde uw ouders huis verlaaten.... schrik niet, mijne lieve! het zal maar voor weinig tijds zijn; zo dra zullen wij niet getrouwd weezen, of de kans zal keeren, en uw Vader zal zig met ons verzoenen; de goede man bemint zijn kind genoeg om haar dan niet langer ongelukkig te willen maaken: maar stel eens dat hij zo onnatuurlijk hard ware, en zig zo door uwe famille en door Juffrouw hofman liet opstooken, dat hij nergens naar wilde hooren, u uit zijn huis bande, ja dreigde te onterven; dan nog zal uwe Moeder onze partij houden, en haar eenig lief kind niet opgeeven aan de wreedheid eens onnatuurlijken Vaders; ja, indien hij onverzettelijk bleev', dan zal die goede braave vrouw, eerder besluiten om bij ons intewoonen dan met zo een barbaarsch man in het zelfde huis te verblijven; doch uw Vader is niet bestand tegen uwe Moeder, hij zal toegeeven, geloof mij, en wij zullen weldra zijn huis-gezin vermeerderen en ons leven op de aangenaamste wijs vervolgen: de Heer de groot zal mijne partij neemen, en gij zult mij als uw redder en weldoener beminnen. Ik zal u veilig bij mijne zuster brengen, zonder dat men zal weeten waar gij zijt, vóór wij getrouwd zijn: ik raade u als een vriend, dat gij alle uwe juweelen, en al uw contant geld, uwe kostbaare kanten en gemaakt zilver en goud medeneemt; want het kon gebeuren dat uw Vader geen haast zoude maaken, met u al uw goed te laaten volgen; en waarom zouden wij verpligting hebben aam anderen, daar wij zelven betaalen kunnen van het onze? Gij kunt eenige stellen uwer beste kleeden, onder voorwendzel dat die u te naauw of te wijd zijn, bij Juffrouw ruban laaten brengen, zij woont in de .... het derde huis, vlak over een Logement - als gij deeze naamen gelezen hebt, moet gij die uitkrabben, men kan niet weeten; en waarom zou een braaf mensch in verdriet komen? daar zal ik een groote koffer zenden, om daar alles wel in te pakken, en aan Mevrouw lenting te adresseeren: gij kunt volkomen vertrouwen op Juffrouw ruban; zij is eene groote vriendin van mij; en zij zelve zal twee kruiërs om het goed bij u zenden, als de baan klaar is, dat is als uw Vader zig op de beurs, en uw Moeder zig aan haar toilet bevindt, dan zal ik voorbij wandelen, en een teken afwachten. Mijn zuster zal u met opene armen ontvangen, en hoe veilig gij bij haar zijn zult, kunt gij oordeelen: mijn schoonbroeder moet u niet kennen; gij zult daar ontvangen worden, als een Nicht van zijn vrouw: alles is daartoe al voorbereid: vrees niet; hij bemoeit zig zo zeer met de zaaken van Europa, dat hij zijn eigen zaaken vergeet en zig nooit ophoudt met zijn vrouws gezelschappen: hoor, mijne beste! mijn zuster verlangt vuurig om u vergoeding te doen voor al het verdriet dat gij, ook om haar, in uws Vaders huis geleden hebt; en gij kunt dan zo lang bij haar blijven als gij wilt, want mijn wil zal de uwe zijn. Wees nu voords vrolijk, vlei uw' Vader in zijn humeur, wees minzaam, wees gedienstig, en wend voor dat gij, liever dan uw Vader' verdriet te willen doen, mij wilt vergeeten: ontvang van veen beleefd, dit zal hem hoop geeven, en die hoop zal uw Vaders hart geheel en al voor u inneemen: uwe Moeder zal gelukkig en gerust zijn, als alles maar weêr wèl is: uw Vader bemint de colleges en coffijhuizen; hij zal dan daar weêr als voorheen den tijd, dien hij uit kan spaaren, doorbrengen, en wij zullen zonder moeite ons oogmerk bereiken: dan zal ik u nog eens vermomd komen spreeken, en plaats en uur mondlijk bepaalen, om het rijtuig te koopen, want dit is mijn intentie, om niet gevonden te worden - Mijn lieve keetje! bedenk eens hoe gelukkig gij zijn zult, met een' man die u zo zeer bemint dat 'er niets is, 't welk hij, om u te bezitten, niet durft onderneemen. Deeze brief zal u worden overgeleverd, door een' koopman in prenten, indien hij u alleen kan spreeken, en daarom komt hij tusschen twaalf en twee uuren, als hij ziet dat uw Vader naar de beurs gaat: hij zal over agt dagen komen, om uw antwoord - wees gerust, het is een mijner vrienden die deel genoeg in uw ongelukkig lot neemt, en mij genoeg bemint om mij deezen onnozelen dienst te doen - De inleggende van mijne zuster, wacht ik te rug, met een antwoord, gunstig voor ons beider geluk - Eeuwig ben ik,   Uw   h. van arkel.
wolf016corn04_01_7_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 10, "section": 1 }
ten vervolge. Nu kan ik u veel meer vertellen - toen ik beneden kwam, zaten zij beiden al te wachten: Moeder zag zo rood als bloed, en Vader was geheel en al ontsteld, en boos ook: ik dorst naauwlijks eeten, laat staan iet vraagen - Aan het dissert zei Vader, tegen Moeder: ‘Nu Madam!’ (als hij boos is, zeit hij altoos Madam:) ‘nu Madam! nu heb je het door je slechte huishouding, verkwistingen, en door uw dochter als een Prinses optevoeden, en haar geld te leeren verkwisten, het zo verre gebragt, dat gij van geluk zult mogen spreeken, zo gij gelds genoeg overhoudt, om op een dorp met één meid te blijven leeven; en jij Mademoiselle, kunt zien in den eenen of anderen modewinkel uw kost te verdienen; want ik ben bedorven.’ moeder. En is dit mijn schuld, driftig, onverstandig man? Ik die van den vroegen morgen tot laat in den nacht mijn huishouden waarnam, en genoegzaam alle zes weeken van boojen veranderde, om dat zij mijn dingen verwaarloosden? heb ik niet altoos gezorgd, dat alles in orde en kostlijk op tafel kwam, als jij zou Deenen of Nooren en knoeten hier logeerdet? ik heb altijd wel gedacht, dat jij het te breed aan lei, met die kaale Baronnen; het zijn haalders, maar geen brengers: gingt gij niet alle avonden met hun uit, en wie was de betaalder dan Mijnheer wildschut? en hoe veel u uwe Coleges en het spel gekost hebben, dat zal je niet klappen: en mogt ik mijn eenig kind geen zakgeld geeven? jij gaaft het mij, en het was uw zaak om te weeten, hoeveel dat gij missen kost: ik wist nergens van; dat weetje. vader. Heb je haast gedaan met die malle praatjens? heb ik niet altoos alles toegestemd om u in een goed humeur te houden? en wat de Prinses betreft, die heb jij in den grond zo bedorven, dat ik haar mijn vijand niet tot vrouw zou willen geeven: zij weet niets, zij doet niets, zij heeft zelfs niet eens ergens lust in, dan om uitteloopen, en zig opteschikken, of met haar' hond te speelen, of met haar papegaai te praaten, die omtrent zo veel wijze reden kan spreeken als zij zelve. (Mijn moeder werd zo heftig dat ik verschrikte, en ik schreide om dat mijn Vader mij bij een papegaai geleek, dat ook niet heel vriendlijk was.) moeder. Je bent een onverstandig vat, dat geen reden verstaan wil; en als je driftig bent, gebruik je geen reden: wiens schuld is het dat kee-tje zo veel van leeren kostte? wie heeft u in 't hoofd gebragt dat zij een Gouvernante hebben moest, even of zij een Burgermeesters dochter was? en hoe veel heeft dat braave mensch u gekost? ik heb het je al eens meer gezegd, doch je moet het nog eens hooren: heb je haar niet in de nieuwe kerk, met drie verzuimen, en heel als de rijkdom, laaten begraven, en alle rekeningen betaald? zo is 't niet; het mensch was wèl genoeg, maar als men niet rijk is, moet men zulke uitgaaven mijden: en was ik niet in staat om mijn eigen kind optevoeden? vader. Had zij die Gouvernante behouden, zij zou nu een geschikt, wèl geleerd, lief, jong, meisjen zijn; maar nu is zij geen oprapens waard', voor een degelijk man, die wat meer begeert dan een mooi aangezicht; en zij mag nu blij zijn, dat 'er nog een halfblanks makelaartjen, of convooilooper zig over haar erbarmt. Ik werd zo kwaad, dat al had mijn Vader mij geklopt, ik zou gesproken hebben: zulk eene verachting, dat kon ik niet uitstaan, maar het was: ‘Zwijg, of scheer je uit mijn gezicht, jou zottin!’ Ik dacht dat ik een' stilstand in mijn bloed kreeg, zo raar was ik; maar ik liet geen traan, ik was al te boos op Vader: mijn Moeder begon te schreiën en zweeg: dit kon Vader niet zien: hij bedaarde, en nam haar bij de hand; zij trok die niet te rug; zo als ik verwacht had. vader. (Zacht spreekende.) Hoor sijntje! verwijtingen komen nu te laat, en het geen gebeurd is, is niet te herdoen.’ (Toen verhaalde hij haar van een comptoir dat, in Hamburg meen ik, gesprongen is, en van wissels, en zo al voord daar ik niet uit kon komen; maar dat begreep ik wel dat wij kleiner zullen moeten woonen, en maar één meid houden:) ‘dit zal de jonge Dame vreemd voorkomen, doch het is zo, en,’ (zig voor mij buigende) ‘ik hoop dat zij voortaan ten minsten zig zelve zal kleeden en haar goed verstellen: dat is wat anders dan Mevrouw van veen te worden. ik. Heden vader, als dat dan alles waar is dat gij zegt, dan zal Tante stamhorst u wel helpen; het is zo eene wijze en vroome vrouw, zegt gij altijd. Dit maakte hem zo woedend dat hij, zo mijn Moeder hem niet vastgehouden had, mij zou geslagen hebben. ‘Ondeugende meid!’ zeide hij, ‘durft gij uw' Vader van logen en bedrog verdenken?’ hij ging uit de kamer, daar ik heel blij over was, doch ik vertroostte mijn Moeder, door te zeggen dat ik 'er niets van geloofde; dat het maar een uitstrooisel was om u eens te beproeven, hein, of je mij wel meent, en anders niet: dat zeide mijn Moeder zouden evenwel duventersche kuuren van uw' Vader zijn, ons zo de dood op 't lijf te jaagen: maar uw Vader is tog goed al is hij wat wonderlijk. Toen sprak ik van u, en dat gij ons wel helpen zoudt, als gij uw amt had: maar zij wilde niet van u hooren; in 't geheel niet: gij hebt, zegt zij, haar in uw' brief voor een zottin uitgemaakt, en zij bedankt 'er voor, om bij haar' schoonzoon voor een zottin doortegaan, en zij wilde dat ik u liet loopen voor het geen gij zijt: ik zou haar gaarne dat briefjen van uw zuster hebben laaten leezen, doch dan zou het uitkomen dat gij aan mij schreeft, en dan had ik nog maar meer wisjewasjens met Moeder: en ik heb nu, mag ik zeggen, niemand om mijn verdriet aan te klaagen dan u, en om dat ik nu zie dat gij geen zotte minnebrieven, maar heel bedaard en verstandig schrijft, wil ik gaarne eens een' brief van u ontvangen: ik ben overtuigd, dat gij geen schuld hebt, en dat Vader dat briefjen niet wèl verstond; hij is als vuur, weet gij, als het u of uw zuster raakt; en gaf zig den tijd zeker niet, om alles te leezen. Nu, ik zie dat gij het wèl met mij neemt, want zo als de waarheid is, gij zijt zo bemind en overal gezien, dat gij zo veel vrouwen kunt krijgen, als gij zelf maar wilt hebben. Nu is mijn Moeder alweêr naar Juffrouw de groot; maar wat zal dat helpen, zo wij geruïneerd zijn, dat ik zo min geloof als gij: zo dra zij uit was, riep ik trijn de werkmeid, en praatte wel een geslagen uur met haar; zij zei ook, dat zij 't niet geloofde, en dat Mijnheer van arkel maar vol moest houden; en trijn zei, dat zij gaarne bij ons woonen wilde, om dat gij zo een goed Heer zijt. Wat nu mijn moed betreft: o Heer! ik heb altijd moeds genoeg om mijn hoofd te volgen; al ben ik bang voor spooken en dooden: mijn Vader zegt dat ik koppig ben; dat kan wel weezen, ieder heeft zijn humeur: op uw zuster vertrouw ik mij wel; en als uw koopman (ik moet nog lagchen, zo hakkelde hij het Hollandsch,) weêrkomt, zal ik hem deezen brief geeven, en hem mondling zeggen, dat ik alles wat gij mij voorstelt doen zal; doch was het niet best dat gij zelf eens insloopt? men kan alles zo niet schrijven, of aan een ander zeggen? Maar ik denk daar al: stel eens, dat ik weg ben, dan zal mijn Vader wel denken, dat ik bij uw zuster ben, en hij zou werempel niet te goed zijn, om mij daar van daan te haalen, en dan zou 'er een groot leven uit voordkomen: maar dan denk ik weêr, dan zou uw zuster wel iet verzinnen, want zij is zo slim, en weet altijd raad, als men in nood is! één ding moet gij mij beloven, anders schei ik 'er nog uit, zie zo ben ik; gij moet mij verzekeren dat gij mijn Moeder, zo dra wij getrouwd zijn, bij ons zult laaten inwoonen: zij is zo goed, en houdt zo veel van mij, en ik van haar; en dan kan zij het oog nog over ons huishouden houden, als wij op reis zijn; want zij zal anders misschien bij vreemden moeten suk-kelen, en vreemd is toch altijd vreemd; en als mijn famille ziet dat gij een goed en braaf man zijt, zal alles zig wel schikken: het is maar om dat zij u voor een slechte jongen houden, dat Tante zo tegen u is; ik geloof het niet; want hoe zoudt gij dan overal zo bemind en geacht worden? wel zie, als je mij dat niet belooft, van Moeder, moetje geen staat meer op mij maaken: neen, neen! wij zouden geld in overvloed hebben, en mijn Moeder zou op een kamer woonen! dat in eeuwigheid niet! doch dit is een malle zorg, want, zo als ik zeg, ik geloof het niet, dat mijn Vader geruïneerd is; ik heb altijd gehoord dat hij rijk, en een groot koopman was; ook van Tante, die het wèl zal weeten, en nooit onwaarheden spreekt: maar Tante stookt hem nu op, om dat betje zin in u heeft en zij gaarne zag dat ik met van veen trouwde. Tante klaagt geduurig dat ik niet schrijf: daar bedank ik voor; ik weet wel dat ik dat niet geleerd heb, en 't is wat anders aan u te schrijven; het is goed genoeg voor u, om dat gij nooit den gek met mij steekt. Daar houd een koets stil: het is mijn Moeder! nu zal ik wel wat meer hooren, en het u hier bij schrijven, op dat gij mij zoudt kunnen ten beste raaden. Wel mijn Moeder kan niet uitspreeken, hoe vriendlijk Juffrouw de groot haar gisteren ontving; zij moest theedrinken, en mijn Moeder zeit dat Juffrouw de groot haar heel veel uit de schrift vertroost heeft; zo dat mijn Moeder was verstomd dat deeze vrouw zo verstandig is: nu altijd, zij heeft verzekerd dat mijn Vader een zwaar bankroet heeft: en dewijl Mijnheer de groot veel gelds in het comptoir heeft, verkoos hij dat een ander de zaaken zoude beredderen, om geene gelegenheid tot kwaade praatjens te geeven: zij zei, dat zij haar lot geduldig afwachtte, en op onzen lieven Heer vertrouwde: ken jij hein, daar nu wijs uit worden? ik niet! maar ik denk, dat alles een opgestemd werkjen is, want mijn' Vader gaat alle daag, zo als altijd, naar de beurs, en bankrotiers hebben het hart in hun lijf niet, heb ik wel gehoord, om op straat te komen: kom, kom! alles is larij; het is maar om te zien, of gij mij waarlijk zoudt neemen, als ik niets had: Juffrouw hofman is een valsch mensch; ik mag haar luchten noch zien: Moeder is goed, weet gij, die ziet dat niet; maar al lees ik dan niet in geleerde boeken, ik begrijp echter dat ik geen eene vriendin heb, dan uw zuster, en ik verlang krachtig om haar te zien, al schrijft zij niet aan mij, dat is om dat mijn Vader, haar zo geaffronteerd heeft, dat ook niet aangenaam is, voor een vrouw van fatsoen: nu, houd maar moed, en toon dat gij geen slechte jonge zijt, want zo gij dat waart, zou ik u in 't geheel niet willen hebben; want dan hadden mijne ouders gelijk, en ik had mijn loon zo ik ongelukkig met u waar': ik ben uwe Vriendin   c. wildschut.
wolf016corn04_01_9_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 11, "section": 1 }
mejuffrouw, geeerde nicht! Ik stond lang in beraad of ik uwen brief zoude beantwoorden: eindelijk besloot ik 'er tog toe: dat gij verlangt om mij te zien, kan heel wel zijn, maar ik verlang niet om u te zien; neen betje! ik zie nu heel wel, dat gij maar van mij scheent te houden, om over mij te regeeren, en dewijl gij veel meer verstand hebt, dan ik, hebt gij dat nog altoos zo wat bedekt gehouden, doch zo als Mama, (daar zekere luî ook wel zouden over willen heerschen,) doch zo als Mama zegt: als de maan vol is schijnt zij overal: ik verzoek vriendlijk dat gij de moeite niet neemt, om mij mijn les te geeven: en gij die zo veel naar de kerk gaat, gij zoudt beter doen, dat gij niet zo ligt allerlei kwaad geloofdet, van menschen die gij immers niet kent - niet kent, zeide ik, ja! zo gij zekere menschen in 't geheel niet kendet, of gezien had, zoudt gij misschien minder bemoeial achtig zijn: alles heeft zijne reden: en zo als gij zelve zegt, de Heer van arkel is wèl voor 't oog: ik geloof Nicht betje, dat ik zo deugdzaam ben, als gij, al weet ik daar zulke mooje brieven niet over te schrijven, en dat ik niet zot genoeg ben, al heb ik zo veel geleerdheid niet, om ooit een slechte knaap tot mijn man te willen hebben: maar ik wil van veen volstrekt niet: mijn Vader zal mij daar nooit toe krijgen: indien hij zo behagelijk is, neem jij den heelen van veen zo als hij gaat en staat; doch daar zult gij ook wel voor bedanken, en het oog wil ook wat hebben: gij zult mij wel verstaan betje. Wat dien Heer in uw buurt betreft, ik begrijp dat allegaêr; dat is maar een spookjen van u, om mij quasi te toonen, hoe ik in zo een geval doen moet; en ook als hij u niet kan verdienen, zo als gij nederig zegt, wat hebt gij dan toch veel uitgevoerd dan voor u zelve gezorgd? Ik hou krachtig van Tante, maar ik zie ook wel waarom zij zo een lange predikatie schrijft, en ik ben niet in staat, dat beken ik, om op zo een kostelijken brief te antwoorden; doch Tante moet mij niet kwalijk neemen als ik zeg dat zij misleid is; dat wil ik wel gelooven; en dat van arkel niet erger is, dan de meeste jonge Heeren, als zij geen stijve klikken zijn: ik zeg dat niet op neef pieter, het tegendeel is waar, maar die is ook wel een witte raaf, en ik altoos ken zulk een lieven grappigen verstandigen jonge Heer niet meer, die zo deugdzaam leeft, meen ik: dat gij gelukkig zijt, kan heel wel weezen; gelukkig is een smaak; ik zou heel ongelukkig zijn, als ik buiten moest woonen, maar men vindt meer zulke menschen en die zijn daarom echter ook niet gek, ik had ook geen haast om te trouwen, doch sedert Papa zo gemelijk en knorrig is, en sedert hij zegt dat hij geruïneerd is; maar ik weet wel waarom dat hij dat zegt, 't is nog goed voor mij dat ik somwijlen in de Comedie ga, en onthoud wat ik zie speelen: maar van arkel neemt mij niet om mijn geld, hij weet wel dat alles maar een fabel is; en zo hij mij niet lief had, kon hij, dat weet gij ook wel betje, zo veel meisjens krijgen als hij wil, en ook wel heele aartige deugdzaame meisjens, die meer verstand hebben dan ik, en die ik altoos wel heel mooi vond - ik bedank heel zeer om nu Buiten te komen, want het zou zeker zijn om mij te catechiseeren, en twee op één is, zijt het spreekwoord, moord: zie zo betje nu weet gij dat ik de dupe niet ben, van al die mooje raadgevingen, ik blijve na groete aan Oom en Tante, uwe,   Dienaares en Nicht, cornelia wildschut.
wolf016corn04_01_10_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 12, "section": 1 }
mijne lieve nicht keetje! Uw brief is wel wat zonderling, maar dat sla ik over: 't zal mij niet beletten dien te beantwoorden: zie keetje lief! men moet zo aanstonds niet boos worden, al wordt ons goed oogmerk niet, op eene voor ons aangename wijze, aangenomen. Ik zie in weêrwil van alles, dat gij een oprecht meisjen zijt; gij verlangt niet mij te zien, en zegt mij dit ook zo maar eenvoudig weg: dit complimentjen is juist voor mijne eigenliefde geen zijden en fluweel; maar ook al weêr wèl: ik verlang nog even sterk om u te zien, en dat niet om u te chatechiseeren, iet dat mij te mal staan zoude, om dat ik 'er mij nooit aan verliep; doch ik wist niet, (en ik ben evenwel, niet waar? eene geleerde jonge Juffrouw!) dat gij mij hier ooit van verdenken kondet: nogmaals verzoek ik u, kom Buiten, en in één uur zullen wij alles zamen wel vinden: wist ik dat gij ons deeze vriendschap doen zoudt, ik zoude u met geen meer letters lastig vallen. Ik begrijp ook niet keetje, hoe gij zeggen kunt - ‘Ik houd krachtig van Tante;’ - en haar zo onheusch behandelen, ja zelfs haaren brief aan u niet eens beantwoorden, dit bedroeft mijne Moeder om uwent wil; en zo ik boos op u konde worden, ik zou recht, ja zeer boos zijn; doch kom gij slecht bij ons, en mijn Moeder zal u alles vergeeven: ach keetje! wist gij hoe zij voor u zorgt, en hoe zij vreest dat gij in slechte handen vallen zult! Het geen gij van den Heere van arkel, in betrekking op mij, laat blijken, overtuigt mij, dat men u op dat punt, ook misleid heeft; en aan wie ik dit te danken heb, kan mij niet onbekend weezen: men heeft u bedrogen, mijn lieve keetje! en zo gij de historie van mijn hart wist, zoudt gij daarvan overtuigd zijn.... maar genoeg daar van, gij zult mij wel verstaan, indien gij wilt. Wat de Heer van veen aangaat, ik zie niet dat hij deeze uwe kleinachtig verdient; doch dit ben ik met u ééns, dat men niet, tegen een beredeneerden afkeer, met iemand trouwen moet: wilt gij hem niet hebben, daar zal misschien nog wel een meisjen zijn, die hem met andere oogen beschouwt - Over het gedrag van Oom, omtrent u, laat ik mij niet uit; het smart mij alleen dat geen van u allen gelukkig is: of Ooms zaaken in de war zitten, daarvan weet ik niets, zo als gij zeer ligt denken kunt. De onderscheiding die gij maakt omtrent mijn' Broeder, doet u zo veel eer als hem: het spijt mij somwijlen dat Tante conscientiewerk maakt, van een Germain Neef en Nicht te laaten trouwen; wie weet of gij, hoe afkeerig gij ook van het buitenleven zijt, hem niet naamt, en dan waren wij uit alle moeite, en hadden ons hoofd niet te breeken met slechte jongens, of looze vrouwen, en keetje was in behouden haven: niet, dat ik weet dat hij nog niet verliefd is, 't geen heel wel zijn kan, want pieter-baas is een schrikkelijke meisjensgek, maar het is alleen om u te toonen dat ik u alles goeds gun: nu ga ik mijne Moeder deezen voorleezen.   Zij heeft 'er niets tegen dat ik hem afzend, en herhaalt haar verzoek om Buiten te komen, al ware het nog deeze week - mijn broêr zal u met de fargon haalen, en wij zullen ons wèl diverteeren - Nu, alles is vergeven en vergeten, en ik ben uwe liefhebbende nicht, die zeer verlangt u te zien.   betje stamhorst.
wolf016corn04_01_11_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 13, "section": 1 }
waarde broeder! Het was niet uit ondeelneemendheid dat ik uwen laatsten brief niet eerder heb beantwoord; maar om dat ik hier in eene voogdij geplaatst ben, die mij overgroote moeite en bezigheden verschaft: het medelijden met verongelijkte weezen heeft mij genoeg getroffen, om mij voor eenige weeken, met niets anders bezig te houden, dan met het onaangenaam werk van schurkerijen te ontdekken, en geroofd goed te rukken uit de klaauwen der zulken, die zig in het vertrouwen huns overledenen vriends zo wèl gevestigd hadden, dat zij zonder veele moeite zijne kinderen tot den bedelzak konden brengen: dit weinige zal u doen zien, waarom ik u niet eerder schreef; en mijne vrouw is eenigen tijd al zeer onpasselijk geweest, anders zou zij de pen hebben opgevat; doch het was haar niet mogelijk: eene aanhoudende hoofdpijn belettede het haar. Gij zijt zeer zeker in moejelijke omstandigheden, en hoe wel ik mij vlei, dat uwe vrees voorzeker iet ongegrond is, zo blijft echter uw lot lastig; vooral, om dat gij niet wèl weet, hoe u best en verstandigst daar in te gedraagen; immers naar uw eigen betuiging. Hierin zijn wij het ten minste ééns, dat Nicht keetje nooit zulk een slecht mensch tot haaren man hebben moet: ik weet niet, of eene vrouw van de verhevenste deugd en het uitmuntendste verstand, wel eene voldoende verschooning kan vinden, in haar goed werk, als zij onderneemt niet een los, een woest jongeling, maar een waar ligtmis te trouwen, welke schoone beloften zij ook doe, en hoe veel zij van zijn gezond verstand moge verwachten; doch hoe dit ook zij, geen keetje wildschut, moet ooit in de magt van eenen van arkel komen; dit is buiten alle bedenking, ik herhaal het nogmaals: gij zelf schijnt daar nu zo wèl van overtuigd, dat het nodeloos zijn zoude, daaromtrent verder iet aantemerken. Daar moet, waarde Broeder! al zeer vroeg eene merkelijke verzwakking in uw' geest zijn voorgevallen: het hart laat zig dan ook gemaklijk wijs maaken, dat het gelukkig is; en de zedelijke smaak is ook ligtlijk overtehaalen, om toetestemmen, dat het wèl kiest, en in dat gekozene iet aangenaams vindt: hoe gaarne zag ik, dat gij uwe aandacht hier eens eenige oogenblikken bij bepaaldet! De uitmuntende richardson, deed het beste deel der vrouwlijke sexe een bijzonderen dienst, toen hij Clarissa deed belijden: ‘Dat de Hemel haare trotsheid gestraft heeft, toen zij zig door dien zelfden Lovelace, die zij had poogen te recht te brengen, op de snoodste wijs mishandeld, ja onherstelbaar bedorven vond’ - dit is ook de groote les in dat boek. Denk intusschen niet, dat ik een' van arkel niet zo zeer beklaag als verfoei: eene allerslechtste opvoeding, gesterkt door het schandelijk leven zijns Vaders, maakt hem in veele opzichten lijdelijk: gij noemt hem een huichelaar: een huichelaar is zulk een geheel bedorven mensch, dat ik huiver om met dien naam iemand te noemen, die mij daarvan door herhaalde bedrijven, alle zedelijke zekerheid geeft: hoe dikwijls noemt men een aan zig zelf zeer ongelijk mensch, huichelaar! vooral, indien wij hem, nu eens door eene vuurige devotie, dan weêr door zijn alles vernielende drift, tot, bij voorbeeld, wellust zien wegsleepen: dit bewijst, 't is waar eene berispelijke zwakheid van geest; maar maakt hem nog niet tot een huichelaar; zo een mensch schreit even zo wel de oprechtste traanen, in den arm der minnaaresse, als aan den voet des kruises: het komt mij dus voor, dat meer een gehoond Vaderlijk gezach, dan wel uw reden, den jongeling deezen vrezelijken naam toebijt. De bedaarde opmerker der menschlijk natuur, ziet intusschen in zo een man veel meer den dronken involger zijner overheerschende driften, dan wel den veinsaart: is het ook al zo klaar dat een jongeling met zo veel verstand als van arkel heeft, na zijn gesprek met den deugdzaam goeden de groot, alleenlijk geveinsd heeft, zijn levenswijs te zullen verbeteren; en indedaad is voordgegaan om een loos? op keetjes bederf uitloopend plan, ter uitvoer te brengen? doch nu, ontdekt zijnde, moest hij immers geloven, dat voortaan alle zijne betuigingen voor valsch zouden worden aangezien? wat kon hij nu meer verliezen? hij zag zig als uit het rijk der deugd gebannen; hij wacht des van de ondeugd zijn geluk; dat is - de bereiking zijns oogmerks - ééne der droevigste gevolgen eener gezette hebbelijkheid in het kwaade, is ook, dat zij den misdrijver in de noodzaakelijkheid brengt, om veel verder te gaan dan hij zelf immer zig voorstelde: hoe veele ondeugden moet men aaneenschakelen, om de schraale vrucht eener eerste misdaad te kunnen erlangen! - alle zulke overwegingen doen mij wenschen dat de Heer samuel de groot, den indedaad ongelukkigen jongman, niet geheel los liete! dit is maar te dikwijs het geval: de waare vriend der menschen, ziet met afgrijzen, en deernis, die schepen vertrekken, waarop zo menig verdoold jongeling, door zijn eigen Vader, geworpen wordt, om overtesteeken naar gewesten, alwaar hij, bijna noodzaakelijk, het bederf en ongeluk door zijne opvoeding begonnen, zal voltoojen; hij ziet ook met een diepgehaalde zucht, de zogenaamde ver-beterhuizen, waarin men de laffe losbandige, de wellustige jeugd overbrengt, ten einde daar, zo heet het, tijd en gelegenheid te hebben, om zig tot een geschikter gedrag te leeren bepaalen; en daar zij, of door ledigheid en eenzaamheid, het verstand verliest, of een trap van schurkerij beklimt, die men in alle zyne gevolgen niet kan uitzien - ik begrijp wél, dat dit middel veel gemaklijker is, om een slecht jong mensch uit de maatschappij te bannen, dan alle mogelijke middelen ter zijner verbetering, met oordeel en langmoedigheid te beproeven; doch of het met den pligt van waarachtig deugdzaamer menschen meer overeenstemt, dan zeg ik neen: o zodra een jongman deeze openlijke schande wordt aangedaan, heeft hij, (immers naar zijn inzien,) niets meer te verliezen; en indien hij veel geest en sterke driften heeft, staat hij nu nergens meer voor. Gij, waarde Broeder! zult mij immers niet kwalijk neemen, indien ik u met bedaardheid, en ernst nu eens een weinig over u zelven onderhoude? uwe opvliegende drift heeft u in het geval met van arkel tot veele onvoorzichtige stappen gedreven: indien de drift u niet alle overweging onmogelijk gemaakt hadde, zoud gij uwen brief, die bij uw vrouw en dochter zo veel moesten afdoen, nooit uit uwe handen gegeven hebben: indien van arkel, daar hij dien brief in zijne magt heeft, keetje te spreeken krijgt, of een middel vindt om haar te schrijven, (waar-toe hij zeker loosheid genoeg heeft,) zal hij dien brief in een geheel ander licht plaatsen; misschien wel een geheel anderen schrijven, en haar dien ter haarer eigene beoordeeling toezenden; uw dochter zal, alleenlijk om haar hoofd, (naar gewoonte,) te volgen, daarbij geredelijk willen berusten; en zal uwe vrouw denkt gij, u gelijk geeven, als 't 'er op aankomt om haare dochter tegentespreeken? Ik bid u ernstig, breng haar, zo rasch doenlijk, bij ons Buiten! en twijfel nooit, aan de deelneemende vriendschap, van uw Broeder en Zuster,   stamhorst.
wolf016corn04_01_12_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 14, "section": 1 }
waarde broeder! De verzekering van het u dreigend ongeluk hebben wij met de grootste deelneeming verstaan, een ongeluk, 'twelk u, om uwe en uwer vrouws en dochters levenswijs, nog te zwaarder moet treffen: het zoude wreedheid zijn, een ongelukkig man, die zig zelven zo verregaande beschuldigt, met verwijtin-gen te overladen: het smart mij dies te meerder, wijl ik niet, (zo als gij weet,) in staat ben, u een krachtige hulp medetedeelen, niet alleen door het verlies het welk ik in uwe zaaken lijde, maar ook om dat ik twee kinderen heb, voor welken te zorgen mijn grootste pligt blijft; doch ik heb u een ander voorstel te doen: verkoop alles, en betaal als een eerlijk man, zo verre het u mogegelijk zij; toon nu, door dus te handelen, dat gij het vertrouwen van braave lieden niet onwaardig zijt, al hebt gij misschien niet zo voorzichtig gehandeld, als men van u mogt eischen; verklaar alles oprecht; en wend toch geene uitstaande schulden vóór, die gij niet hebt: maar ik vlei mij dat gij dit mijn vermaan niet noodig hebt, en u zult gedragen als de broeder eener der beste vrouwen zig moet gedragen; dan zult gij als een ongelukkig koopman, en niet als een snood banqroutier, uw leven kunnen zien afloopen; en wij bieden ons huis aan, om voor u en uwe vrouw en dochter ten verblijf te strekken, indien gij best oordeeldet uit de negotie te scheiden: ik houde mij verzekerd dat de weldenkende Heer van veen even zo wel nu als voorheen, uwe dochter ter vrouwe begeert; dat hij zig zelven geluk zal wenschen, met de gelegenheid die hij heeft, om haar van zijne oprechte liefde, en u van zijne achting te verzekeren; zullende hij wel zorg draagen, dat alles met eer en cordaatheid behandeld worde - Zie toch uwe dochter met zachtheid en met reden te overtuigen dat dit huwelijk haar en u allen gelukkig maaken zal: evenwel, gij moet haar niet dwingen! kan zij hem niet beminnen, of weigert zij hem nader te leeren kennen, stel haar dan voor, om bij ons te komen inwoonen: wil zij dit ook niet, en geeft haare Moeder haar haaren zin, dan zal zij zig de gevolgen van haare dwaasheid moeten getroosten; doch dan past het u, als Vader, haar aantezetten, ja zelfs te noodzaaken, om voortaan huislijk stil en eenvoudig te leeven: zij moet haare verzuimde talenten weder opvatten, en zien nuttig te worden, immers alle noodlooze uitgaaven poogen te leeren verminderen: misschien dat zij nu nog in staat wordt om al uwe liefde, al uwe goedkeuring te verdienen, en uw ongeluk kan des nog een bron van waar vergenoegen worden - dat gij uwe eigene overdaadige levenswijze moet veranderen - daar over kunnen wij geen verschil hebben..... Daar ontvang ik uwen laatsten brief - ik voeg - hier niets bij, dan dit: overweeg mijn voorstel met zo veel bedaardheid, als u thans mogelijk is; en wacht een omstandig antwoord, zodra ik dien geheelen brief gelezen en wèl overdacht heb - dit weinige alleen om u te verzekeren dat gij waare vrienden hebt, in uwe Broeder en Zuster,   stamhorst.
wolf016corn04_01_13_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 15, "section": 1 }
waarde broeder! Na de allerrechtvaardigste woede, waarin immer een Vader omtrent een eenig kind - een meisjen - dat hem ten bloede getergd heeft, vervallen kan, schrijf ik u deezen; ja maar ook onder het gevoel van een knaagend verwijt, en allerbitterst zielsverdriet - geloof mij, waarde stamhorst! ik draag mijn verlies met geduld; hoe ook gewoon aan een prachtige en overdaadige levenswijs, en, 't geen nog meer zegt, hoe zeer ook gewoon aan het tegenspreeken en dwarsboomen mijner vrouw en dochter, als onze verkiezingen streeden, hoe wel ik mij beschouwe als maajende het geen ik gezaaid heb; hoe hartlijk ik u toesta als gij mijn gedrag als man en Vader ten sterksten afkeurt; hoe onverstandig zorgeloos ik leefde, en hoe ik verzuimd hebbe, mijne vrouw zo goed te maaken als zij zoude geworden zijn, indien ik gewild hadde; hoe veel ik mij ook omtrent keetje te verwijten hebbe, zo valt het mij echter ondraagelijk eene behandeling te ondergaan, ge-lijk zij mij durft aandoen: dat zij halstarrig en koppig is, dit is mijn schuld; ijsselijk verwijt! maar dat zij deeze onverzettelijkheid kan opofferen, aan de onnatuurlijke drift, om haaren Vader te kwellen; dat zij iet tegen haaren wil doet, zodra zij weet dat dit mijn wil is, ô dit gaat alles te boven, wat ik instaat ben te draagen; en te meer is dit onvergeevelijk in haar, daar zij mijn ongelukkig lot weet; weet dat dit lot mij te zwaarder drukt, om dat zij, en haare moeder, daar door lijden! moet dit mij niet tegen haar verbitteren? haar doen haaten? - en ik ben echter Vader! - zij heeft dan besloten ongehoorzaam te zijn, en mijn ongeluk te voltoojen! nu zelfs druist zij aan tegen haare goede altoos welmeenende moeder, sedert zij zag dat deeze met mij in een stuk van het grootste belang, één lijn trekt: oordeel uit het geene ik u ga mededeelen, of mijne klagten overdreven zijn - gisteren ochtend liet de Heer van veen door een klein briefjen belet bij ons vraagen, en gaf ons zijn oogmerk daarvan duidelijk te kennen - wij antwoordden: ‘Dat wij Mijnheer met veel genoegen wachtten:’ een haatelijk spottend lachjen van keetje, hier over, stoorde mij niet weinig; ik wederhield mij evenwel, en liet dit als ongemerkt doorgaan - aan tafel komende was zij in volle orde gekleed; ik bedwong mij nogmaals, hoe wel ik haar oogmerk raadde, ik zeide alleenlijk: ‘Hoe zo magtig opgeschikt keetje?’ keetje. Opgeschikt! dat weet ik niet, ik ben als altoos, wanneer ik uitga. ik. Ik hoop, kind! dat gij wel zo beleefd zijn zult van t'huis te blijven, daar gij weet dat de Heer van veen belet heeft laaten vraagen. keetje. Hij heeft bij u, meen ik, belet gevraagd; en ik had met dat bezoek des niets te maaken; had hij bij mij belet gevraagd, ik zou hebben laaten zeggen, dat ik hem niet kon afwachten, en uitgegaan hebben, zo als nu ook mijn voorneemen is. ik. Ook als uw moeder en ik het u verbieden? keetje. O ho! mijn moeder verbiedt mij niets; en gij vader, verbiedt mij alles: ik ben, hoop ik, geen kind meer, dat zonder een leiband nog niet loopen kan? moeder. Geen kind meer! wel wie hoort 'er van! geen kind meer! zo lang je ouders leeven, ben jij een kind: zou ik daarom zo voor je gesloofd en gearbeid - je altoos in alles je zin gegeven hebben, om dus door u beloond te worden? - en nu wil ik dat je t'huis zult blijven: heb het hart nu eens, een voet uit het huis te zetten - is dat niet ageeren tegen uw vader en mij, die het zo wèl met u meenen, en die, God beter' 't! zo weinig door u geteld worden, als of het je bedienden waren: jou ontaart kind!.... keetje. (Heel tergend koel.) Ik zie alles wèl door, geloof het: Keetje is zo dom niet, als sommige lieden denken: men heeft van veen wijs gemaakt, dat vader geruïneerd is, alleen om hem mij aan te plakken; een fraaije list, zeker! - hij zal nu de belangelooze speelen; hij zal mij willen hebben zonder een duit; maar hij weet wel beter, doch houdt zig onkundig; alles is afgesproken om mij te dwingen; maar ik neem hem nooit, neen nooit! - zij vloog de kamer uit, mijn vrouw hield mij tegen; ik weet niet wat ik niet al zoude gedaan hebben; want ik gevoelde dat mijn hoofd draaide, en ik eene ligte bedwelming had: zij schreide als een zottin: ‘Nooit heb ik zulk een haastig man gekend! je zult nog eens door u zo dol te maaken een zwaare ziekte krijgen! laat mij in 's Heeren naam met keetje toch alleen omspringen! jij kent haar zo weinig als of zij u wild vreemd waar'’ - ô dat verwijt gevoelde ik, want ik had het verdiend - vervolgends gaf zij mij goede woorden, en ik bedaarde, in zo ver dat ik kon zeggen: ‘Gij ziet, vrouw, dat van veen niet veranderd is; dat hij keetje hebben wil, hoewel zij nu geen speld medekrijgt: wat hebt gij toch tegen dien braaven jongen? waarom zijt gij tegen hem?’ zij. Ik! wel wie heeft u dat gezegd? ik! ik heb niets het minste tegen van veen; ik ontvang hem altoos even vriendlijk, en heb hem dikwijls ten eeten gevraagd, zo als hij zelf zal moeten toestaan, even als alle jonge lieden die zin in keetje hadden: maar moet keetje evenwel tegen haar zin aan trouwen! dat zou jij wildschut immers om lief noch leed gedaan hebben? gij weet nog wel hoe zuster betje tegen ons huwelijk was, om dat zij begreep, (wijze lui hebben somwijlen heele malle begrippen, dat blijkt wel aan ons,) dat wij niet met elkander gelukkig konden zijn? en toen deed gij zo als keetje nu, dat is, liet ieder een praaten en deed uw' zin. ik. Wie vergt haar dit? ik wil alleen dat zij van veen beleefd ontvange... Zij viel mij in de rede, en beduidde mij dat van veen, keetje's slag niet was enz.; ik wederlei dit zo veel doenlijk, maar zij verstond mij niet wèl: ik herhaalde dat zij hem alleen met beleefdheid ontvangen moet, en zien of eene nadere kennis met hem, hem niet verkiezelijker voor haar maaken zal; en dan kunt gij zien of ik een onredelijk vader ben, of ik haar zal willen dwingen: doch zij kent van veen niet; dit is het maar, en ik wil dat zij hem leere kennen: doch zo zij mij ook dit weigert, dan zal ik, zo waarachtig als ik hoop gelukkig te worden, haar niet meer voor mijn kind erkennen, zij moge toezien. zij. Vloek en zweer maar zo niet, de zegen is al genoeg uit ons huis! God beter' 't! stel jij je hoofd gerust, ik zal keetje daar wel toe krijgen; ik zal haar wel neêrzetten: ei! jij kent het meisjen niet, dat is het maar; doch ik weet hoe haar hoofd te zussen: ik zal bij haar in haar kamer gaan, en wij zullen een piquetjen speelen, en dan kan jij van veen bij ons brengen, en alles zal wèl neêrkomen, zo jij met jou driftig hoofd'er maar buiten blijft; doch laat mij dat varken alleen wasschen: ik bid u wildschut, maak je weêr zo driftig niet: het is om een beroerte op je hals te haalen, enz. Ik zeide dat ik hem zoude afwachten, en ging naar mijn comptoir, en mijn vrouw naar haar bedorven kindjen: even na vijven werd 'er gescheld: hetwas van veen: ik was onthutst; hij ook: ik bragt hem op Keetje's muziekkamer; mijn vrouw ontving hem heel beleefd, gemeenzaam zelfs: de halstarrige groette niet, en rees ook niet op: dit ergerde zelfs haare moeder: ik was stom: van veen heel verbijsterd; doch zweeg: maar ik zag duidelijk dat dit gedrag van haar hem bijna zo zeer trof als mij: ‘Mejuffrouw!’ zeide hij, ‘gij zijt niet onkundig dat ik u bemin; de groote omwenteling van Mijnheer uw Vaders zaaken, mogen anderen afschrikken, maar ik die nooit iet zocht dan u zelve, en geen ander oogwit had dan ons beider geluk door het huwelijk uittebreiden en te bevestigen, geef mij thans de eer om u nogmaals te verzoeken, dat gij mij gunstig gelieft aanteneemen, als eenen vriend die u met de grootste genegenheid bemint: toen ik vermoedde dat uw hart niet vrij was, heb ik niets ondernomen dat aanleiding had kunnen geeven tot eenige onaangenaamheden tusschen den Heer wildschut en u Mejuffrouw; doch nu mij vleiende dat die hin-derpaal is weggenomen, verstout ik mij nogmaals om u mijn hand, mijn hart en alle mijne goederen aantebieden’ - Hij haare hand willende vatten, trok zij die met haast en afkeer te rug - ‘Wat zegt gij, mag ik hoopen?’ zij. Gij hebt uw les wèl geleerd: is nu het moojen liedjen uit? of moet ik nog al meer hooren? van veen. Mijn oogmerk was u nog veel en ook, waar gij Mejuffrouw belang bij kunt krijgen, te zeggen; doch de wijs waar op gij mij ontvangt, is hiertoe niet aanmoedigend: zeg mij, bid ik u, waarom behandelt gij een fatsoenlijk man, die u bemint, die u gelukkig wil maaken, op zulk een trant? keetje. Ik heb u niets te zeggen Mijnheer, dan dat ik geen behangen in u vind, en mij niet zal laaten dwingen, vooral niet ten uwen voordeele; en nu heb ik u niets meer te zeggen: zo gij mij plaisir wilt doen, zult gij afscheid neemen, en mij niet meer kwellen - ik kan u niet dulden. Ik stond als een beeld, kon onmogelijk iet zeggen; mijn vrouw was stom: ziet hier wat van veen antwoordde: ‘Nooit had ik mij kunnen verbeelden, dat een wèl gekleed meisjen een fatsoenlijk man dus zoude kunnen behandelen: ik heb u meer bemind dan ik u zeggen kan; dit heeft mij buiten staat gesteld om u wèl te beoordeelen; uwe verachting zal mij mijne vrijheid weêrbezorgen; en die rust herstellen die mij zo veele maanden ontvlooden was.’ Zij ging de kamer uit: van veen vervolgde dus: ‘Mijnheer! 't is mij leed dat uwe dochter dus over mij denkt; doch, dit is niet anders; met zulke afkeerigheid van mij zou ik haar, hoe schoon zij is, niet begeeren, ook niet, al deed zij meerder eer aan haare opvoeding, dan zij mij zo aanstonds toonde: wat ik voor u doen kan zal ik doen, even als of ik uw schoonzoon ware, maak daar staat op; doch ik ben thans niet bekwaam om ergens over te spreeken: de ontmoeting was te strijdig met de hoop, waarmede ik mij gevleid heb: ik moet haar vergeten die in staat is mij zo verregaand onheus te behandelen: ik bedank u Mijnheer en Mevrouw, voor de voorkeur die gij omtrent mij had; doch ik kan geen vrouw begeeren die mij - veracht, zoude ik zeggen, indien iemand in de wereld mij verachten konde’ - Hij nam afscheid. Ik zweeg nog eenige minuten: ik was zo geheel in de magt van tegen elkander strijdende driften, en zulke geweldige aandoeningen, dat geene derzelve het vermogen had om te kunnen werken: het was of ik stikte - hoe gezond, hoe sterk, hoe welvarend ook, ben ik niet geschikt voor zulke schokken, die de ziel tot in haar binnenste beroeren - ik ging naar mijn kamer, en daar schreide ik dat ik snikte: ik geloof dat indien de Natuur zig op deeze wijs niet gered hadde, ik zou bezweken zijn: nooit had ik zulke gewaarwordingen; zij zijn voor mij onbeschrijvelijk. Ik bedaarde, ik kwam als uit eene bedwelming tot mij zelven, en was weêr geheel Vader! en ô Hemel! alle mijne gevoeligheid keerde tot mij zelven weder - ik, ik had de schuld van alles: mijne goede vrouw heeft geen meer talenten, zij heeft keetje opgevoed, naar haar beste inzien; zij verwijt zig zelve ook niets: maar ik, ik nam een vrouw, die ik goed had kunnen maaken, en verwaarloosde in alles, mijne zuster! uwen raad! ik heb de schuld van alles - en dit zelfs maakt dat de wonde ongeneeslijk is, en keetje was, nog een kind zijnde, aan geen meer gebreken onderhevig, dan andere kinderen; zij zoude onder het bestuur haarer Gouvernante de vreugd en roem mijns levens geworden zijn; doch dien zegen heb ik mij, door mijn eigen losheid en onverschilligheid, onwaardig gemaakt; ik heb altoos wel gezien, dat zij verkeerd wierd opgevoed; doch wat deed ik om dit tegen te werken? niets! niets het minste: mijn kind was vreemd van mij, en haare Moeder stelde haar grootste genoegen in haare dochter zo gelukkig te maaken als zij waande, dat het opvolgen haarer eigene grilligheden en verkiezingen haar in de daad ongelukkig maaken zal: keetje had, bij gebrek van groote levendige begeerten, nooit meer dan dagelijks goed, dagelijks verstandig en bekwaam kunnen worden; doch zij zou gelukkig geweest zijn, en mij het gemaakt hebben. Nu, nu kan men een' vader haaten - nu haat zij mij! want ik dwarsboom haaren wil, en in het opvolgen van dien wil vond zij, van haar eerste jeugd af, haar geluk; zij beschouwt mij als haar' vijand, die haar aan mijn onredelijken wil poogt te onderwerpen; zij durft mij verdenken van logen en bedrog, om dus van veen bij haar verdienstelijk te maaken: wat is dat ijsselijk in een kind! ik weet wel dat zij geen verstand genoeg heeft om dit zo alles in zijne gevolgen te zien; maar voor mij is het allersmartlijkst: en kon ik met mijne vrouw nog spreeken! doch zij verstaat geen goed menschenverstand: haar hart is goed, maar troost, toevlugt bij haar te zoeken, is even onmogelijk als bedachtzaam met haar te spreeken, te overleggen: ook hierin beschuldig ik mij zelven: nooit heb ik met haar ergens over geraadpleegd: nooit wist zij het allergeringste van mijne zaaken; 'er was geene harmonie, maar eene doodsche stilte, die slechts nu en dan eens werd afgebroken, door eene dolle vlaag van kortduurende drift, waaraan geen van beiden zig veel stoorde, dewijl men wist dat dit geen genoegen hadt. Uit dit weinige zult gij kunnen opmaaken, hoe treurig mijn lot is, als koopman, als man, als vader! - en wat is 'er aan te doen? - wees gerust, braave stamhorst, ik zal als een eerlijk, zo al niet als een voorzichtig koopman, naar mijn graf gaan; alles zal betaald worden; 'er zal voor mij weinig, zo iet, overblijven; doch dat zal zig redden; ik zal eerder besluiten, om als Boekhouder door de wereld te komen, dan onrecht-vaardigheid voegen bij onvoorzichtigheid, of liever zorgeloosheid; doch mijne ziel is te bedroefd om in eene omstandigheid daarover te treeden; nogthans, wees gerust; gij zult nooit te bloozen hebben over uwen schoonbroeder als bankroetier. Keetje, keetje! trekt al mijn aandacht; maar ik, ik ben haar onnut geworden! - dat een kind zijn vader niet lief heeft, niet vertrouwt, niet gehoorzaamt, is zo geheel vreemd, zo strijdig met de natuur, dat noodwendig de oorzaak daar van moet gezocht worden in de verkeerde behandeling des vaders: geen kind, wèl opgevoed zijnde, heeft ooit zijn' vader smaad of verdriet aangedaan; en als ik nadenk, hoe ik alles heb gedaan of toegelaaten om haar te bederven, voor de zedelijke en verstandige wereld, dan ijze ik op het denkbeeld van 't geen nog gebeuren kan! Ik zie maar een eenig verlicht punt; het is dit: tracht haar, waarde zuster! te bewegen, om bij u voor eenigen tijd te komen logeeren: doch ik bid u, dring dit verzoek niet aan met het genoegen, dat mij, haar vader, daar door zoude veroorzaakt worden. Als zij evenwel hoort dat alles verkocht wordt, tot ons kostbaar huis toe; dat wij een kleinder gaan betrekken; kort gezegd, dat ik geruïneerd ben, dan zal zij waarschijnelijk zelve verlangen bij eene Tante te blijven, die zij altoos eerbiedigde en lief had; bij een' Oom, die haar zo veele goed-heid bewees; bij een neef en nicht, die haar altoos zo wèl ontvingen als den tijd aangenaam hielpen doorbrengen: kort gezegd, ik hoop, dat dit middel nog iet goeds zal uitwerken. Kende ik nu aller harten niet, ik zou vreezen u te veel te vergen; maar ik ben ongelukkig; behoef ik meer te zeggen? mijne vrouw ziet wel dat keetje verkeerd doet, doch zij zegt: ‘Ik heb het mijne gedaan; wil zij geen goeden raad volgen, dan moet zij zien wat haar te wachten staat’. - haare onnadenkendheid is oorzaak dat ons ongeluk haar niet heel veel treft: zij zal nooit ongelukkig kunnen worden, zo lang zij maar vrolijke partijen heeft; zij zal alle haare vrienden even druk bezoeken in haar tegenspoed als voorspoed, en zig aan tafel zetten bij lieden die zulks bij haar gewoon waren te doen, zonder daar erg in te hebben; zij zal niet eens bemerken, dat men de geruïneerde vrouw niet behandelt als de overmatig rijke; zij zal blijven en komen zo dikwijls zij wil, en misschien nu en dan eens iet zeggen dat meer blijken van verstand dan van voorzichtigheid in haaren staat zal aantoonen. Haar charakter zelf bewaart mij voor veele verwijtingen: indien zij mij verloor zij zou schreiën, welmenend zelfs, en om dat de dood akelig is; doch zij zou in haar rouwgewaad de Provinciën doorzwerven, zo zij maar kon uitrekenen daar een goede bekende te hebben: haare dochter, indien die wilde, mede neemen, zo niet haar haar zin laaten volgen; doch gij, waarde zuster! kent mijne vrouw! dank zij den Hemel, ik heb haar niet ongelukkig gemaakt..... Ach, daar hoor ik keetje een vrolijk aria zingen! dit is mij te sterk! - ik voel mij wat bedwelmd: zingen, en haar vertoornde vader weent manlijke traanen over haar, over zig zelven: ik ga eens lucht scheppen, eens wandelen, en zal deezen zelf op de post brengen: ô! mijn Broeder en Zuster! leeft lang gelukkig met elkander, en met uwe braave kinderen! - Ach! en keetje zou evenwel ook de vreugd mijns levens hebben kunnen zijn! - mijn hart barst van droefheid, van leedwezen!   Eeuwig uw vriend, zo wel als broeder en dienaar   wildschut.
wolf016corn04_01_14_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 1 }
mevrouw hoogstgeërde vriendin! Indien het woord verpligting in de vriendschap van eenige betekenis zijn konde, dan zoude ik zeggen dat gij mij door uwen laatsten verpligt hebt: ik zeg wel niet, waarde vriendin! dat gij mij gevleid hebt; neen, menschen van onze jaaren en onze begrippen zijn daar boven verheven; maar dit is echter waar, dat gij mij ter goeder trouwe en uit een overvloejend hart, te hoog geschat hebt in mijne zedelijke, en te gering in mijne tijdlijke middelen, of wilt gij, bezittingen. Even als men te recht zegt, van menschen die elkander alleen ter aankweking van goede kennis, uit hoofde van vermaagschap, of om zig met elkander naar hunnen smaak den tijd te korten, zegt, dat zij elkaêr op hun zondags zien, kan men ook zeggen dat braave deugdgezinde vrienden zig ook, op hun zondags zien - de meeste gebreken van hen die niet bedorven in hun charakter zijn, komen voort uit het geen men humeur noemt: dagelijksche, huislijke, en famille-voorvallen, ontmoetingen van strijdigen aart, drukten, zorgen, berichten, tijdingen, enz: waarin wij bijna geheel lijdelijk zijn, wijzigen onzen wil, en treffen ons zeer onderscheiden: zo zelfs dat wij bijna nooit, (hebben wij eene tamelijke maate van gevoel,) daar bij gelijkmoedig blijven kunnen, maar in gezelschap van goede vrienden en met wien wij of uit een eerlijk belang, of uit vermaak in hun bijzijn verkeeren, waarin ons niets hindert of ongevallig aandoet, alles rondsom ons een zacht licht verspreidt, kalmte en stille blijmoedigheid alles veraangenamen; daar wij alle zorgen voor eenige oogenblikken vergeten; moeten wij elkander zeker veel beter, veel aangenaamer toeschijnen: wij doen dan, (om leenspreukig voordtegaan,) ons dagelijks gewaad uit, dat goed genoeg is, om in onze bezigheid aan te hebben, en kleden ons wat aan; zo doen ook onze vrienden: indien wij nu echter onzen wederzijdschen rijkdom daar naar schatteden, zouden wij verkeerd rekenen; als dan laaten wij onze fraaiste talenten, en aangenaamste, beschaafdste kundigheden zien, evenwel ook zo weinig om daar mede te pronken, als vrouwen van onze jaaren zig met dat jeugdig oogmerk eens beter of kostbaarder kleeden; intusschen krijgt men echter hierdoor beter denkbeelden van elkander, zo wel betrekkelijk op ons verstand als gezellige deugden, dan wij, indien wij altoos en huislijk met elkander leefden, misschien hebben zouden. Zeer weinige en althans geene wèl opgevoedde menschen gaan buiten eene hooge noodzaakelijkheid, zo uit als zij in hun eigen huis zitten, voor-al indien zij werkzaam van aart zijn, of veel te doen hebben; en vooral niet bij lieden met wie men niet zusterlijk gemeenzaam is; en even weinig vertoonen wij bij hen ons dagelijks humeur, huislijke onvolkomenheid of gebreken, al zo men dat noemen wil. Wanneer nu verstandige vrouwen die een hoogen prijs stellen op deugd, Godsdienst, en zo wel nutte als aangenaame kundigheden, elkander van harte bezoeken, en de gesprekken op zulke onderwerpen vallen, alwaar zij indedaad mede doordrongen zijn, of daarover in brieven handelen; ô dan wordt men in elkanders oogen weinig minder dan Engelen; men is dan zo getroffen door de wijs waar op men ons onderhoudt; men is het zo waarlijk ten vollen ééns, dat men zig niet zo terstond herinnert dat die zelfde vrouw in huislijke beslommeringen, in lastige ontmoetingen, niet altoos op die hoogte blijft, noch kan blijven: of nu echter dit oordeel billijk is, laat ik aan uwe bedaarde overweging geheel over; ik denk dat wij als dan ook dááromtrent niet geweldig véél zullen verschillen. Ik verzoek u des, mijne waarde Vriendin! dat gij alles wat ik u schrijf, houde voor mijne waare bedaarde begrippen en denkbeelden, doch besluit 'er niet uit dat ik die altoos even helder doorzie, en even onwankelbaar volg; alles is hier nog zo onvolkomen en zo onvast; men wordt zo dikwijls afgeleid van iet goeds en weldoordachts. Nu ga ik meer bijzonder uwen geëerden beantwoorden: ik kan u in waarheid verzekeren, dat ik in mijn geheel leven geen een waar ongeluk gekend heb, dan den zorgelijken toestand waarin mijn zoon zig eenige maanden, en dat door zijn eigen schuld, in bevondt: nooit was ik ongelukkig, ik herhaal het: want dat ik niet behoor onder de rijken en aanzienlijken, dat trok nooit dan vlugtig mijn aandacht, meer behoef ik daar over niet te zeggen: schatten had ik nimmer noodig, noch voor het aangenaame, noch zelfs voor mijn hart: ik leefde in matigheid en in een ordentelijken overvloed; want wij verteerden nimmer het geen wij bezaten, ook niet nu de gewoonte ons allen min of meer veele onnodige uitgaven en genietingen afvordert en bezorgt: noch voor mijn hart, want ik ben zeer zeker overtuigd, dat men Gode aangenaam is, niet naar het geene men heeft maar naar maate men geeft; volgends zijne bezittingen: ik denk ook dat de begeerte om zelf, door zig zelven alle behoeften der armen te willen vervullen, indien het blijkt dat dit Gods welbehagen niet is, wijl wij daartoe de middelen niet hebben, meer kan voordvloejen uit ijdelheid, uit hoogmoed, dan uit de zuivere zucht om wèl te doen aan allen: voeg hier bij dat al het goed van mijn' Schoonbroeder zo zeer het mijne is, als het zijne; dat al dit goed mijn zoon zal toekomen, indien hij zijnen oom overleeft: mijne gezondheid is bestendig, mijn braave de groot bemint en acht mij, zo zeer, dat mijne dankbaarheid, zo al niet mijne vriendschap, mij hem waardig zoude moeten maaken: mijn zuster kent gij in al haare waarde, hoe verkeerd men haar ook beoordeele, om eenige bijzonderheden in haar denken en doen. Oordeel nu eens of ik nog ooit in de gelegenheid ware, om mijne deugd te kunnen oefenen! 'er viel voor mij nooit te strijden, ik kon dus verre niet dan dankbaar zijn, en het beste gebruik voor mij en anderen maaken van zo veele zegeningen! het verlies der aanzienlijke som, waarover gij met mij zo begaan zijt, zie ik met bedaardheid; maar het bedroeft mij niet in 't allerminste: dit neemt niet weg, dat ik u voor uwe vriendlijke aanbieding de grootste dankbaarheid schuldig ben - ik beken hij herhaaling dat de zorgelijke staat mijns zoons mij meermaals bittere traanen kostte, en dat mijn moederlijk hart te meerder leedt, vermits ik mij zelve niet konde vrijspreken van daar wel eenige aanleiding toe gegeven te hebben: maar dit alles heb ik u beleden in eenen voorigen brief - ik heb niet altoos levendig voor mijnen geest gehad, dat de overspannen vermogens des verstands, de deerelijkste verwoestingen in den geheelen zamengestelden mensch kunnen, ja dikwijls moeten voordbrengen; ik vond mij gestreeld door te zien, dat een jongeling meer smaak vond in wijsgeerige dan minder anndacht vereischende werken; ik voor mij was zo verzekerd, dat de waare wijsbegeerte de groote vriendin des Christengeloofs is, dat ik den trek voor zulke boeken aanmoedigde, en ik herinnerde mij niet, dat om zulke werken wèl te kunnen toepassen 'er zekere geschiktheid des geestes, geregelde begeerten en bedaarde overdenkingen noodig zijn; hoedanigheden die men bijna onmogelijk kan aantreffen, bij zeer jonge lieden, van wat charakter zij dan ook schijnen: hadde ik niet moeten zien dat de scherpste prikkel tot leezen in een jongeling, wiens verstand zig eerst begint te vertoonen, wiens oordeel nog zo ongeoefend is, moet liggen in werken van smaak en vernuft; in zulke boeken die de verbeeldingskracht opwekken en het geheugen werk verschaffen? dit zijn boeken voor de jeugd - maar zo was het niet bij mijn' zoon; en ook ik heb hem eer zijn zielsoog sterk genoeg was, toegelaten dat te vestigen op voorwerpen, te groot, te glansrijk, te verheven voor hem in die jaaren - hoe aanleidelijk was dit alles om hoogmoed voordtebrengen! en is hoogmoed niet zo wel de vijandin des verstands, als der deugd? maar genoeg over het geene mij zo onmiddelijk betreft, laat ik u liever eens onderhouden over de famille van den ongelukkigen Heere wildschut - ik kan hem zonder deerenis niet zien; angst, kommer, diepe zwaarmoedigheid, misvormen zijn eertijds zo gul zorgloos gelaat, en hebben alle zijne fraaje goedaartige trekken uitgewischt; hij zit in zijne eigen bedwelmde overpeinzingen verlooren, of is in eene soort van razernij, die noodwendig zijne levenskrachten moet ondermijnen: dit alles wordt niet zo zeer veroorzaakt door de geheele ruïne die hem trof, als wel om dat hij alle de dwaasheden zijner dochter, alle haare onbetamelijkheden omtrent hem en zijne bevelen, zig zelven verwijt; en wat kan ik, wat kunt gij, mijne vriendin! wat kan de Heer stamhorst veel daar tegen inbrengen? keetje bemint haaren Vader niet: dat denkbeeld is zo ijsselijk voor mij, dat ik 'er mij niet bij kan ophouden! zij is zelfs hem niet eens dankbaar voor alles wat hij om haar haaren zin te geeven, ook heeft ingevolgd; want hij heeft haar nooit eene weldaad als eene Vaderlijke gunst leeren beschouwen; alles schijnt haar als een recht toe, en daar mede is dit afgedaan: zij die geene de minste kennis heeft van Vaderlijk gezach, ziet nu in hem een grillig dwingeland, die door eene andere (en gij Mevrouw zijt die andere!) geregeerd wordt, om haar te kwellen en te dwingen: zijn eenige hoop, gevestigd op het huwelijk met den Heere van veen, is hem ook ontvlogen: maar ik weet dat hij zelf u daar over in drift en woede geschreven heeft: Mevrouw gedraagt zig in dit alles, zo als gij u kunt verbeelden: zij zegt: het is mijn schuld niet, ik wist nooit van Wildschut's affaire, en het is meer gebeurd dat een braaf man zijn rekening verkeerd maakte: zij beklaagt zig daar alleen over dat (NB!) keetje haare lessen zo slecht opvolgt, en zo onbescheiden zo halstarrig is, omtrent haar' Vader; maar, voegt zij 'er bij: hij is ook zo haastig en oploopend dat hij alles bederft; voor 't overige gaat zij uit naar gewoonte, en bezoekt ieder haarer goede bekenden, als of haar niets deerde: keetje is ondertusschen volmaakt vrij, en doet al wat zij verkiest, zo verre ten minsten als haar beurs nog toelaat: Juffrouw hofman, dat braave mensch, die waare vriendin van haar, wil zij niet meer zien of spreeken: zekere Juffrouw sadelaar, een meisjen dat alle uwe achting verdient Mevrouw, heeft allen invloed op haar verloren: 'er is niemand dan een der jongste comptoirbedienden, frans ligthart, die nog zo wat in gunst was, en die gaat haar ook zo veel hij kan overal na; doch is ook in haare ongenade vervallen: misschien heeft zij iet daarvan ontdekt: want hoe weinig doorzicht zij ook hebbe, zo heeft zij echter zekere loosheid, die mij wel eens verwondert: komt zij niet weldra onder uwe bescherming dan zie ik niet dan ongeluk te gemoet - Mijn Schoonbroeder hoopt alles goeds; zijn heerschend denkbeeld; de wederoprichting aller dingen, gegrond op de uitgebreidste liefde van zijn deugdzaam hart, stelt hem gerust dat alles te recht zal komen - maar ik, ik herhaal het, vrees het ergste, hoewel ik niet zwaartillend ben; doch ik zie niets aantevangen met een meisjen, zo onverzettelijk als Juffrouw wildschut: ware zij maar in uwe handen! ik ken uw geduld, uwe zachtmoedigheid uwe bedaarde standvastigheid; gij Me-vrouw zijt de eenige die een wonderwerk van deezen aart zult kunnen verrichten. Gaarne zal ik u eens voor eenige dagen, of misschien weeken, bezoeken: mijn verlangen om u te zien, is grooter dan ik u zeggen kan: doch ik blijf voor eerst nog hier; men mogt mijnen dienst of tusschenspraak noodig hebben - indien keetje de wijze keuze doet van naar u toetegaan, zal ik haar gaarne verzellen: ik heb juist wel geen geen' invloed op haar, doch zij behandelt mij altoos met onderscheiding - met achting zelfs. Morgen zal ik daar eens heen gaan en het zo zien te schikken dat zij aan dien wensch voldoe; ik zal haar spreeken over het vermaak dat men in dit schoone jaargetij buiten heeft; ik zal haar voor oogen stellen, hoe aangenaam wij den tijd bij haare lieve Tante zullen doorbrengen; ik zal over Juffrouw betje spreeken, en haar herinneren, hoe veel vrolijke dagen zij met haar Nicht heeft doorgebragt: kort gezegd, ik zal haar van haare zwakke zijde aanvallen - in mijn post scriptum zal ik u den uitslag melden - ik blijve intusschen met de grootste achting, uwe vriendin en dienares   m. huisman, nu de groot.   P.S. Ik heb niets verworven! zij weigert volstrekt naar buiten te gaan: nu is alles verloren, vrees ik.
wolf016corn04_01_15_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 17, "section": 1 }
mijnheer, zeer geëerde en geliefde oom! Het is zo lang geleden dat ik mij de eer niet gaf aan u te schrijven; niet om dat ik u niet hartlijk beminde, maar, ik weet het niet, mij dunkt dat een zo los en vrolijk meisjen weinig geschikt is om aan een' man van uwe jaaren brieven te zenden; te meer daar gij altoos zo veel in uw hoofd hebt: met Tante ging dat beter, die is zo goed dat zij alle mijne grillen en gekheden in de beste plooi vouwt; maar nu, mijn waarde Oom! heb ik u ééne gunst te verzoeken; naamlijk deeze: zoudt gij ons allen het genoegen niet willen geeven van Tante en Nicht bij ons te laaten komen? wij zullen alles wat ons mogelijk is in 't werk stellen om beiden den tijd aangenaam te slijten. Ik weet niet, waarde Oom! of het mij wel voegt u te zeggen dat ik het grootste deel neem in den ramp die u getroffen heeft, en waarvan mijne moeder mij het een en ander heeft verhaald: ik hoop dat alles zig beter schikken zal dan men denkt: hoe dit zij, ik behoef u niet te verzekeren dat mijne waarde Ouders uwe beste Vrienden zijn; dat ons huis groot genoeg is voor uwe en onze famille, en dat wij aan het onze genoeg zullen hebben - antwoord mij, bid ik u! met eenige weinige regels, en zo Nicht en Tante ons dit vermaak geeven, zal mijn Broêr beiden komen afhaalen. Dus verre was ik toen ik deezen mijne lieve Moeder voorlas: zij vondt dien zeer goed om het liefderijk oogmerk van mij, en om mijn pligtmaatig gedrag omtrent mijn' Oom; doch, zij zeide mij tevens, dat gij u thans in zo veel verdriet en onaangenaamheden bevindt, dat zij niet wist of zij mij wel konde toelaaten u dit briefjen te zenden: ziende dat mij uw ongeluk dermaate trof, dat ik zeer, ja met al mijn hart schreide, sprak zij dus - ‘betje! ik heb u reeds verscheiden jaaren als mijne vriendin beginnen te handelen: gij hebt aan die eer dankbaarlijk beantwoord; ik ben ook bedroefd mijn kind, en ik zal 'er u, als aan mijne vriendin, de reden van toebetrouwen - uw' Oom is zeer ongelukkig, niet alleen om dat hij geruïneerd is; maar om dat uw Nicht zig op eene wijze omtrent hem gedraagt, die ik u in alles zo niet kan mededeelen: weet alleenlijk dat keetje onverzettelijk weigert den Heer van veen te trouwen, hoe edelmoedig hij ook nu zijn aanzoek vernieuwd hebbe - dit maakt uw' Oom raazend op zijne dochter, en ik vrees voor slechte gevolgen’ - ik verzocht toen verlof om nog een weinig in deezen te mogen schrijven: dit is mij toegestaan, ik bedien mij van die vrijheid. Och mijn lieve Oom! gij waart altoos zulk een goed man; zoudt gij Nichtjen nu met te groote strengheid willen dwingen dat zij tegen haar' zin trouwde? Geloof mij, laat keetje bij ons komen, en wij zullen niets verzuimen om haar dat huwelijk aanteraaden: ik voor mij kan niet bedenken wat keetje tegen den Heer van veen heeft; doch de smaak is vrij; ik zou misschien geen' zin hebben in iemand die haar weêr behaagde - vergeef haar ook indien zij u niet zo wèl behandeld mogt hebben, als haar pligt eischte: zij was tog altoos goedaartig, en meêgaande: vooral bedroef u zo zeer niet dat het uwe gezondheid zoude schaden: ik wenschte dat ik u wat van mijne vrolijkheid konde bijzetten, want mij dunkt dat ik altoos nog genoeg zou overhouden - Nu, lieve Oom! omhels ik u en Tante en Nichtjen, met mijn geheele hart, en blijf:   Uwe liefhebbende Nicht en dienaares   e. stamhorst.   P.S. Vader zal u in de volgende week, een heel grooten brief schrijven, hij heeft nu geen' tijd.
wolf016corn04_01_16_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 19, "section": 1 }
mevrouw! Zult gij het niet al te vrijmoedig achten, als gij ziet dat ik u alweder met een' brief lastig val? ik vlei mij u wèl genoeg te kennen, om daarvoor niet te duchten - gij Mevrouw behoort niet onder zulke Dames, die het beneden zig achten, zig intelaaten met jonge lieden, ook als die jonge lieden geen ander oogmerk hebben dan, door haaren wijzen raad optevolgen, beter, en eenpaariger goed te worden - mijn hart is vol, en dewijl ik in waarheid geen een vriend heb; niet uit stuursche ongezelligheid, of om dat ik mijn ideaal van een' vriend te verheven ontwierp, maar om dat ik tot nog niemand aantrof, voor wien ik eenige bijzondere genegenheid gevoelde, of die mij van zijnen kant bijzondere genegenheid betoonde, neem ik dies te eerder de pen op, om aan Mevrouw stamhorst mijn hart te openen, en haar nogmaals over mij zelven te onderhouden; vertrouwende dat zij met haare natuurlijke minzaamheid dit alles ten beste schikken zal. Gij hebt dan Mevrouw, vergeefsch mij bij uwe Nicht, Mejuffrouw wildschut, poogen te begunstigen: eergister avond heeft zij mij niet alleen gezegd, dat zij mij niet wilde zien, maar zij heeft mij met eene zo verregaande onwellevendheid, ja, zoude ik het durven zeggen? - aller onverdiendste verachting behandeld, dat dit zelfs mij de oogen geopend heeft - de betovering is uitgewischt, en ik heb mijne vrijheid weder. De ongelukkige omstandigheden waarin de Heer wildschut zig bevindt, troffen mij te minder, wijl ik daar door gelegenheid kreeg om te toonen, dat ik Juffrouw wildschut beminde, om haar zelve: en, Mevrouw! wat kan strelender zijn voor een' man die zonder maate, en voor de eerste maal zijns levens beminde, dan het denkbeeld, nu kan ik mijne geliefde, de sterkste proef geeven van mijne vuurige, eerlijke genegenheid: gij, Mevrouw die het menschlijk hart zo wèl kent, zult met mij daar over niet verschillen! Ik liet des belet vraagen, en werd ontvangen: Juffrouw keetje, vergat bij mijn inkomen zelfs de geringste tekens van beleefdheid: ik het dat ongemerkt doorgaan, en sprak haar aan op eene wijs die haar van de grootheid mijner liefde, en de eerlijkheid van mijn hart moesten verzekeren - doch, zo als ik zeg, zij behandelde mij zo verachtelijk dat ik haare verachting zoude verdiend hebben, indien ik die verdragen hadde - ‘Dat zij mij niet bemint;’ wat is daar op te zeg-gen? maar dat zij, uit onverzettelijke stijfzinnigheid een fatsoenlijk man, die met het beste oogmerk dáár was, met kleinachting durfde behandelen, gaf mij zo veel blijken van slechte opvoeding, als van alles verblindende dwaasheid, en van een verkeerd hart. In mijn ziel getroffen door zulk eene belediging, en nog meer door de wijs waarop zij mij antwoordde, viel 'er eene verandering in mijn' geest voor, die, indedaad, veel geleek naar eenen geweldigen electriken schok: zij bleef, ja, schoon, maar voor mij was zij nu niet meer beminnelijk - ik antwoordde haar, zo als ik oordeelde mij zelven verpligt te zijn; en zij ging de kamer uit. Ik geloof dat 'er iet van deezen geweldigen aart moest voorvallen, om mij, durf ik het zeggen - om mij te - redden - Indien gij, Mevrouw! mij de eer wilt doen, van mijn' brief daar over geschreven, eens overtezien, zult gij overtuigd zijn dat ik door drift en liefde geheel verblind was; en des niet over de waardij van dit schoone meisjen konde oordeelen: zij heeft gebreken, zie ik nu, die ik niet vermoedde: daar ik nu voor mij denk, dat eene onredelijke stijfzinnigheid even weinig hoop geeft op een gelukkig leven, als de laffe charakterloosheid; en daar ik bij geen mogelijkheid een ander oogmerk hebben kan, dan gelukkig te leeven met haar die mijn vrouw zijn zal, is het wel te begrijpen, dat het gezond oordeel, mijn vrij gemaakt hart onder zijne bestuuring nee-men, en niet toelaaten zal, dat ik mij derwijze onteere, dat ik mij bedroeven of kwellen zoude, over het verlies van iet het welk volkomen ongeschikt is, om mij eenige genoegens te kunnen geeven. Ik heb keetje wildschut bemind, met al de liefde van een eerlijk man, en met al de drift eens jongelings die uit de bezitting eener schoone vrouwe zijn hoogst tijdlijk geluk verwacht: maar nu ik duidelijk zie dat zij gebreken heeft, welke alle huislijke genoegens moeten verwoesten.... wat behoeft ik meer te zeggen? gij, Mevrouw! zult mij, dit alles weetende, zeker niet beschuldigen, van eene laage hebzucht die mij, nu de Heer wildschut ongelukkig is, doet verdwijnen? neen, Mevrouw! deeze ondeugd behoort niet onder mijne gebreken - ik heb zelfs den Heer wildschut alle hulp, allen dienst, en zo veel gelds als ik met voorzichtigheid missen konde, (om eclat voortekomen, ware zulks nog mogelijk,) aangeboden - de slag is geweldig: doch misschien zal nog alles betaald kunnen worden, en de Heer wildschut, ondersteund door braave, rijke kooplieden, zijn verlies kunnen vergoeden - het zoude mij in 't geheel niet betaamen mij intelaaten met de huislijke zaaken van dien Heer; heel de wereld weet dat hij rijk was en veel gelds won: de verteeringen mogten dan nog al eens hoog loopen, zonder nadeel toetebrengen aan het credit: evenwel, indien de Heer wildschut mij wèl onderricht heeft, moet zijn huishouden verbazende sommen gekost hebben: iet dat mij niet ongelooflijk voorkomt. U dit bericht hebbende, zoude ik kunnen sluiten, na u Mevrouw nogmaals bedankt te hebben, voor uwe gunstige gedachten over mij, en voor uwe poogingen, aangewend om mij in mijn oogmerk omtrent Juffrouw wildschut te doen slaagen; doch ik zoude gaarne de vrijheid hebben om u nog een weinig te onderhouden - 't is thans, Mevrouw! niet alleen de eer die 'er voor een jongeling in ligt, aan zulk eene verdienstelijke vrouw te schrijven, die mij belet de pen neder te leggen, maar het is om dat ik u eene nieuwe gunst heb te verzoeken. Toen ik Mejuffrouw uwe Dochter zag, en eens een groot gedeelte van den dag met haar doorbragt, was ik zo geheel in de magt haarer schoone Nicht, dat zij onmogelijk dien indruk op mij maaken konde, die zij zoude gemaakt hebben, indien ik niet zot van verliefdheid geweest ware: ik zag echter wel dat Juffrouw betje zeer beminnelijk was, en dat haare schoonheid alleen wijkt voor zulke hoedanigheden, die de vrouw van verdienste in het verschiet aanduiden: haare bekoorelijke levendigheid van geest, haare uitmuntende opvoeding, iet, hoe zal ik het best noemen! iet schalkachtigs, zeker bij haar de vrucht van een vrijen helderen geest, en die gelukkige luchthartigheid die ons in het dagelijks leven on-eindig meer dienst doet, om ons altoos op het pad der deugd, ook als het wat hobbelig is, voord te doen wandelen, dan stijve vierkante bewijzen van het beste voor ons in alle gevallen: dit alles zag ik, maar gevoelde het niet. Het kan u, Mevrouw! niet onbekend zijn, dat ik na een vlaag van verliefde dwaasheid haar een' brief schreef waarin ik haar bad, mij bij haare Nicht behulpzaam te zijn? noch dat zij mij de eere aandeedt van dien brief te beantwoorden? Die brief deed mij zien dat Juffrouw betje mij hield voor een verliefde zotskap, en daar had ik zo veele reden toe gegeven dat ik het haar niet kwalijk konde afneemen: meermaals las ik dien brief over, en besloot 'er uit dat Juffrouw betje, het der moeite niet waardig geacht had, mij een ernstig antwoord te schrijven: daar ik nu als uit eene, het verstand benevelende, ziekte kom, en daar ik nu gevolglijk vergelijken kan; daar ik weet hoe mijne zuster over haare beminnelijke vriendin spreekt; hoe zij haar acht, en meer bemint dan, geloof ik, alles wat buiten haare geliefde betje stamhorst, in de geheele wereld - zelfs in haare bijzondere wereld, bestaat of bestaan kan, zult gij, hoop ik, Mevrouw! niet aan zwakke wufte veranderlijkheid toeschrijven, het geen alleenlijk het voorbrengzel is van mijn bedachtzaam oordeel... waarom zoude ik het voor u ontveinzen, Mevrouw! dat ik wensch mij bij uwe waardige dochter te mogen bekend maaken, als iemand die thans gerust van geest genoeg is, om te kunnen wenschen nader met haaren ommegang vereerd te mogen worden? Ik heb het echter mij ten onvermijdelijken pligt gesteld om u en den Heer stamhorst, daar eerst de vrijheid toe te moeten verzoeken: misschien bemint de jonge Juffrouw een' man die met uwe goedkeuring vereerd is, en hebt gij reeds een plan van geluk voor haar ontworpen, ja bijna voltooid: het komt mij onmogelijk voor, dat Juffrouw stamhorst twintig jaar zijn zoude, en nog niet zeer veele aanzoekers hebben! dit is zeker, dat, als men een vrij hart, en een helderen geest heeft, men onmogelijk onverschillig zijn kan voor een eerlijk man. Ik voorzie wel, verondersteld dat mij die gunst door haare ouders wierde toegestaan, dat zulk een edel meisjen het misschien wat ongevallig vinden zal, dat de verachte minnaar haarer Nicht de stoutheid neemt bij haar, op deezen voet, verkeering te verzoeken; doch ik kan maar iet tot mijne verschooning zeggen, en dat, denk ik, zal alles afdoen: toen Juffrouw wildschut mij op haar deed verlieven wist ik niet dat 'er, op het afgelegen land, een betje stamhorst bestond! ken ik mij anders wèl, dan zou het voor mij onmogelijk geweest zijn, haar niet die plaats in mijn hart te geeven, die zij op alle mogelijke wijzen verdient te hebben. Indien ik niet wèl verzekerd ware dat mijn hart vrij is, ik zoude het zeer zeker zulk een waardig meisjen niet aanbieden; maar, ik herhaal het, ik was betoverd door de fraaiheid haarer Nicht, en had nooit de gelegenheid om zulke gebreken te ontdekken die de liefde eens redelijken mans moeten uitdooven: evenwel, de wijs waarop zij mij haare afkeer betuigde, en te kennen gaf, dat ik, mijn lesjen geleerd had, hebben haar uit mijn hart gescheurd: dit viel mij te pijnlijker, daar ik niets dergelijks verwacht had, van eene jonge Juffrouw die ik ten minsten voor goedaartig hield: het zal 'er nu maar op aankomen, of Juffrouw betje dit ook zo inziet, en of zij genegen zal zijn mij nader te leeren kennen - indien gij, Mevrouw! het mij vergunt, zoude ik niets liever wenschen dan zelf haar mijn verzoek in eenen brief, of in persoon, voortehouden - onderwijl durf ik u verzekeren dat indien gij mij dit niet weigert, en ik in mijn oogmerk slaag, zij nooit berouw zal hebben van haare keuze, voor al wanneer zij zig kan vergenoegen met de oprechtste achting en genegenheid eens mans, die geen denkbeeld heeft van huwelijksgeluk, als het eerlijk hart, geroerd door een behaagen dat vaster grond heeft dan personeel welgevallen, niet van de partij is. Zij heeft mij zeker in mijn onvoordeeligst licht gezien; doch, daar de oorzaak daarvan verdweenen is, hoop ik nog al dat zij ten minsten geen zo groote afkeer van mij hebben zal, dat alle mijne poogingen haar onaangenaam, en des te vergeefsch zijn zullen. Doe mij, bid ik u, Mevrouw! de eer uwe gedachten daar omtrent eens te laaten gaan, en mij te melden of ik eenigen grond heb om te kunnen hoopen op uwe toestemming: mijn geluk hangt af van uwe goedkeuring: ik neem de vrijheid den waardigen Heere stamhorst van mijne hoogste achting te verzekeren, en noem mij met eerbied,   mevrouw!   Uw ootmoedige dienaar,   j. van veen.
wolf016corn04_01_18_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 20, "section": 1 }
waarde broeder en zuster! Alle ongelukken treffen mij! ik ben geheel en al overstelpt! naauwlijks heb ik mij weeten te ontslaanZo dacht, de onnadenkende man, ter goeder trouwe., van den ondeugenden verleider mijner dwaaze dochter, en daar over duizenderleie onaangenaamheden verdragen, zo wel van de moeder, als van het koppigste meisjen dat ooit haaren Vader tergde; of mij trof een nieuw, en zo als ik ducht onherstelbaar onheil. Mijn Boekhouder de groot, dien gij kent voor een braaf man, en allernuttigsten medehelper op mijn Comptoir, had mij voor verscheide jaaren, meermaalen onderhouden, over de overgroote uitgaven die mijne vrouw en dochter deeden; hij verzocht mij, dat ik, indien ik niet goed vond, mij daar tegen aantekanten, ten minsten van mijne zijde, door eene wijze zuinigheid, dit zoude poogen goedtemaaken; dat anders eene ongelukkige wanbetaaling ons onvermijdelijk zoude kunnen bederven. Gij weet, dat ik nooit instaat was mijne vrouw iet te weigeren, dan in een korte vlaag van dolle opstuiving; en dit kwam mij altoos nog duurder te staan dan wanneer ik haar niets geweigerd hadde; ik kon haare stuursheid, en nog minder haare schijnbaare droefheid uitstaan; en om alles tog maar weêr in rust en vrede, en in eensgezindheid te brengen, verspilde ik wel eens grooter sommen, dan ik bij haar, voor mij zelven weeten wilde: ik beken echter, dat mijn weigeren ook niets zoude gebaat hebben: zij zou voor zig, en voor keetje, dan alles zelf hebben gekocht, en mij op nieuwejaar de rekeningen hebben laaten t'huis brengen: daar was dan voor mij niets anders op, wilde ik dit beletten, als in de Couranten te doen adverteeren, dat men Mevrouw of Juffrouw wildschut, geen goederen buiten mijne order moest laaten volgen: hier was voor mij nooit aan te denken - dewijl mij evenwel de geheele wijs van leven, en alle zulke verkwistingen tegenstonden, besloot ik, om zo veel mijne zaaken maar eenigzins toelieten, (en die heb ik nooit een oogenblik verzuimd,) ook buiten mijn huis mij te amuseeren: hoe groot mijne winsten waren, begreep ik echter, dat 'er, dusdoende geene ongemeene schatten zouden overblijven: evenwel wij konden het uithouden, temeer, wijl ik maar één kind had - doch, daar krijg ik met de laatste post de tijding: ‘Dat de loopende geruchten maar alte waar en het huis van den Heere caspers, te Elbing, gesprongen is’ de negotie is een schakel - kort gezegd, ik verlies in en door dat Comptoir, een som van driemaal honderd duizend guldens, en nog een andere, in Hamburg, voltooit mijnen ondergang. De Heer de groot heeft twee-en-dertig duizend guldens in mijn comptoir: ik bad hem het zijne, eer mijn ongeluk zichtbaar wierd, daar uit te neemen, zijnde het onbillijk, dat hij die niets tot de huislijke verspilling gedaan had, en mij door zijne kunde, eerlijkheid en oplettendheid zo veel had bevoordeeld, in deeze schade draagen zoude: hij wees het met ernst en verontwaardiging van de hand - ‘Ik zal,’ zeide hij, ‘geen crediteur misleiden, ik heb voordeel in de Negotie gehad, maar ik moet ook in de schade deelen’ - hij heeft mij verzocht dat ik een ander in de boedel wilde stellen, vermids hij buiten alle verdenking blijven wil, en toonen een eerlijk man te zijn. De braave man is ook reeds van het comptoir: ik zal niet accordeeren: liever besloot ik, om, hoewel bijna vijf-en-vijftig jaaren, mijn lot in Oost- of West-Indiën te gaan beproeven: geen een mensch, dat in mijne eerlijkheid vertrouwde, zal door mij van het zijne beroofd worden: ik zal betaalen zo weinig en zo veel ik kan. Sijntje hoorde deeze tijding met eene onverschilligheid die mij verstomt! zij heeft geene huwelijks voorwaarde: gij weet, waarde Broeder en Zuster! dat dit, (zo eerlijk dacht zij,) haar zin was, en dat haare voogden zulks aan haar overlieten: is 'er des voor haar, die twintig jaar aan een als een Vorstin leefde, wel een duisterer vooruitzicht uittedenken? - zij is overal zo bemind om haar goedheid, goed vrolijk humeur, als gemaklijke lijdelijkheid; en nu verbeeldt zij zig, (zo weinig kent zij de wereld!) dat dit, nu zij anderen noodig heeft, ook zo duuren zal: zij heeft des, schijnt het, voor zig zelve weinig zwaarigheid: zij rekent, denk ik, dus: ‘Al mijne kostbaare kleêren en juweelen zijn mijne; mijn bed en toebehooren, enz. is het mijne:’ ja waarlijk dit verbeeldt zij zig. Mijne Dochter hoorde dit bericht met een zo beledigende twijfeling, dat ik mij met moeite bedwong haar daar voor te straffen: wat ik zeide, het hielp niet; zij dacht zeker, dat ik dit maar voorwendde, ter bereikinge van een oogmerk, 't geen zij vermoedde: wie zal echter ongelukkiger zijn dan keetje? indien zij wèl en in allen op-zichte bij u bekend is, zult gij daar in stemmen. En aan wie heeft men dit te wijten? aan mij, haar laffen Vader, die nooit dan medehielp om haar te bederven, en onnut voor zig, zo wel als voor anderen te maaken! mijne zucht om in ongestoord genoegen te leeven, sloot mijne oogen zo dikwijls ik zag, dat haare moeder haar, zo geheel en al, verkeerd behandelde. Moeder en Dochter vleiën zig ook, dat keetje een goed huwelijk doen zal: zij weeten beiden dat het meisjen ongemeen fraai is, maar eene mooje zottin, zonder geld, wordt hedendaags niet sterker gezocht dan in onzen jongen tijd. Hadd' zij wat menschen-verstand; bezat' zij wat geest; ware zij minder eigenzinnig en onverzettelijk; ware zij zo goed, zo schommelig vrolijk, als haare Moeder, dan zoude misschien haare schoonheid haar in veiligheid brengen, ook nu zij geen duit bezit; 'er zou misschien voor haar nog wel een wildschut opkomen, die niet minder op haar veliefd ware, dan ik op haare Moeder was; doch zij is niets, volstrekt niets dan schoon: zij is, zo al niet dom, ten minsten lui en onwetend, en ik houde mij verzekerd, dat zo wel de ligtmis, als zijne zuster haar voor eene mooje malloot gehouden heeft; trouwens de mij in handen gevallen brief, stelt dit buiten twijfel: wat kost het een' Vader, op deeze wijs over zijn eenig kind te moeten schrijven! hoe treft hem dit als hij niemand dan zigzelven te beschuldigen heeft! Haare Moeder is onschuldig; zij weet niet beter, en is overtuigd dat zij keetje wèl is voorgegaan, en haaren pligt omtrent haar deed. Ja, mijn vriendin, gij had gelijk, keetje had zo wel als alle andere kinderen, de geschiktheid om genoegzaame kundigheden, en een aangenaam charakter te krijgen: zij heeft blijken, (voor een kind,) getoond, van een natuurlijk goed verstand, en van een goed menschlievend, gezond, wèl geplaatst hart: zij had alleen, zekere traagè, tot onverschilligheid overhellende neiging; doch die zoude, onder het moederlijk bestuur, van Mademoiselle dusart, wel ten onder gebragt zijn; die hieldt haar bezig; zij zou des eene hebbelijkheid tot bezigzijn gekregen hebben; en wat is 'er heilzaamer voor jonge lieden! doch toen deeze uitmuntende vrouw stierf, was al het gewigt verbroken, en haare Moeder, deedt in haare eenvoudigheid alles wat die zucht konde vastwortelen: zij werd eene beuzelaarster: haar leerlust, nimmer aangevuurd door roem om ook iet te betekenen, verdween, en keetje is, helaas! dat geene geworden, dat men van zo een meisjen, onder zulk een geleide, verwachten moet - gewoon zijnde om altoos haar' zin te doen, is zij ondraagelijk koppig geworden, en weet niet wat het is, toetegeeven: ik ducht zelfs, dat zij den Heer van veen te sterker afwijst, om dat ik daar zo krachtig op aandring! Mogelijk vraagt gij mij: heeft zij u dan niet lief? wat zal ik antwoorden? - ja, en neen! zij heeft mij lief als ik haar alles wat zij wil toelaat; alle haare wenschen, op de ruimste wijze, vevul; doch zij heeft even weinig gehechtheid aan haare Moeder als aan mij: zij bemint eigenlijk niemand dan zigzelve; zij heeft, vrees ik, de behoefte niet om iemand te beminnen: maar hoe moejelijk valt het een charakter in allen opzichte te beschrijven, 't welk, buiten stijfzinnigheid, eigenlijk niet sterk getekend kan worden! heeft zij eene vriendin! die vriendin bemint zij; doch zo als zij haar' hond bemint - zo lang die nieuw voor haar is, en iet tot haar vermaak kan toebrengen; doch zo dra het nieuwe verdweenen is, en zij geen vermaak meer verwacht, is het gedaan; en zij scheidt even gemaklijk van een vriendin, voor eene andere, als van haar' patrijshond voor een' brak! dit is zelfs het geval met haare Moeder, en ook uit dezelfde oorzaak: is het nu niet te vreezen, dat zij, die geen denkbeeld heeft van verstandige, of zedelijke vermaaken, eens uit onreine bronnen zal scheppen, en uit den doolhof der dwaasheid, op den weg der ondeugd, (zonder ondeugend te willen zijn,) zal overstappen? Mijn ongeluk is te zwaarder, om dat ik mijne vrouw geen denkbeeld daarvan kan geeven: als ik haar over zulke onderwerpen eens met alle langmoedigheid onderhoude, is het antwoord: ‘Het meisjen doet noch wil geen kwaad; zij is niet dan buuren gelijk; zo leeven alle jonge rijke Da-mes, indien zij 'er maar vrijheid toe hebben, en Nichtje betje, zou zeker veel liever met ons pret hebben, dan bij haar moeder in de boeken leezen, enz.’ Uw voorstel, mijn waarde Broeder en Zuster! om keetje bij u te brengen... hoe treft mij dit! en nog te meer, om dat ik nooit den moed had om dit uw aanbod doortedrijven! maar kan ik u vergen zo een meisjen, tegen haar' zin aan, bij u te neemen? zij die nu zo veele gebreken zig eigen heeft gemaakt, verdient zij wel dat ik haar dwing naar u te gaan? ik weet het, dat gij u alles, ter liefde van mij, en om Keetje's geluk zoudt getroosten; doch mag ik zo een kind overgeven, dat door mijne lafheid ondraagelijk geworden is, zo dra men het belet alles te doen wat het wil? moet ik ook herhaalen dat mijne vrouw nooit daartoe zal bewilligen? Veronderstel al eens, dat ik in een kleiner huis kan gaan woonen, en op nieuw nog de Negotie, kleiner van omslag, konde beginnen, en des als een eerlijk man, na ieder betaald te hebben, mijn brood winnen: wat zal ik aanvangen met zo eene Vrouw, en zo eene Dochter? zij die meer aan zogenaamd speldengeld noodig hebben, dan ik moeds heb u te zeggen. Ik moet thans veel uit zijn; en zo veel ik bemerk komt van arkel niet in mijn afwezen: ik vlei mij des, dat zij met hem niets meer te maaken heeft: niemand mijner bekenden ziet hem; hij is misschien wel bij zijne Zuster? zij zullen zig zeker met mijn ongeluk diverteeren: ik veracht beiden te zeer, om desaangaande gevoelig te zijn, en ben maar blijde dat keetje hunne handen ontkomen is! gij kunt wel denken dat mijn ongeluk geen groot geheim meer is.
wolf016corn04_01_19_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 20, "section": 2 }
ten vervolge. Ik heb mij daar zo schrikkelijk kwaad gemaakt, en heb zulk een baal geschopt, dat al wat in mijn huis was beefde: het berouwt mij nu wel, doch 't is te laat: zie hier het geval - in huis komende, gaf mijn Vrouw mij eenige rekeningen over - 't bloed vloog mij in 't aangezicht - zo veele duizenden guldens aan naaisters, Fransche winkeliersters! porceleinkoopers! banketbakkers! de kok! het groenwijf! en voor duizend guldens aan ys en sieraadjen voor het desert! ten minsten had ik gedacht dat dit alles betaald was - ja, ik heb ook geld verteerd, mogelijk meer dan een man en Vader buiten zijn huis, hoe rijk hij zij, betaamt; maar mijn Vrouw en Dochter hebben het weggegooid! ik gevoelde dat ik mij moest doen aderlaaten; doch de Chirugijn was niet te vinden, en ik bedaarde allengs - het geen mij bijnaar zinneloos maakte, was de domme koele verwondering van Moeder en Dochter! ‘Wel wildschut! hoe kunt gij u zo driftig maaken; wij hebben 'er de waarde voor gehad; alle huishoudens hebben nieuwejaars rekeningen, en dewijl men mompelt, dat uwe zaaken wat verward zitten, hebben die lui niet gewacht tot den laatsten december’ - ‘Of dacht Vader,’ zegt keetje, ‘dat Mama en ik ons speldegeld voor zulke noodzaakelijke dingen uitgaven?’ - ‘Hoe veele vrouwen, niet rijker dan ik, verspeelen 's jaars ééns zo veel?’ - keetje viel haare Moeder in de rede en zeide: ‘Vader! uw bankroet op Duitschland zal immers zo groot niet zijn, dat gij deeze menschen niet zult kunnen betaalen?’ Ik begon te denken, dat zij beiden zig inbeeldden dat dit een vinding van mij is, om haare levenswijs te veranderen, en den Heer van veen tot mijn' schoonzoon te maaken; dat ik den moed niet hebbende het eerste volstrekt doortedrijven, mijn toevlugt nam tot een logen en uitvinding! De uitkomst zal weldra toonen dat zij zig deerelijk bedriegen! Ware zij een jongen, zij zou de groote reis moeten doen! ware ik Roomsch, ik stak haar in een Klooster, doch dit is nu alles gekkepraat - Ik ben gestraft, mijn geluk is verwoest! ik leer tot mijn bitterste verdriet, ‘dat een Vader de achting en liefde van zijn kind moet weeten te verdienen, indien hij die begeert te hebben:’ dat meisjen zal mij in 't graf brengen: want ik heb haar lief! en aan wie heb ik het te wijten dat zij haaren Vader niet eerbiedigt, en bemint? aan mij zelven! Hoe gelukkig is mijne vrouw; zij heeft zig niets te wijten: zij volgde het geen zij voor best aanzag: haare onkunde, niet haare laffe toegevendheid heeft keetje bedorven; en waarom leidde ik deeze vrouw niet, toen zij jong en geleidelijk was? dan zou ik een gelukkig Vader, een gelukkig Man zijn, en een waare bestendige vreugd in mijn huis genoten hebben! zij zelve zou dan ons kind beter hebben kunnen opvoeden. O mijn lieve betje! hadde ik uw' raad gevolgd, toen ik u mijn oogmerk om Juffrouw de wind te trouwen bekend maakte - doch, alles wat gij mij voorhieldt kwam mij zo romanesq godsdienstig, zo vrouwlijk dweepachtig voor, dat ik het verwierp; nog heb ik dien schoonen brief bewaard, waarin gij mij daarover onderhield: hoe zijn alle uwe voorspellingen bewaarheid! gij hebt mij eens gezegd, dat gij geen copie had van dien brief: ik ben 'er zo door getroffen, dat ik bij deezen een uittrekzel zal insluiten, van de passage waarop ik doel. Dwaas die ik was! ik koos een vrouw voor mijn oog en niet voor mijn hart! voor de oogenblikkige bevrediging mijner drift; mijner geheel zinlijke drift, niet voor mijn huislijk geluk, niet voor mijn verstand! Hoe gelukkig zijt gij door en met elkander! gelukkig zijt gij in de herdenking van het voorledene, in het genot van het tegenwoordige, en in uwe uitzichten op het aanstaande: waarom bleef ik, waarde Zuster! niet zo als gij, onder het oog onzer braave verstandige ouders? - waarom moest ik zes jaaren school liggen? - waarom moest ik reizen, voor ik eenig gezet charakter ten goeden had?... maar alle deeze waarommen doen niets uit - ik kon, ik moest des uwen raad gevolgd hebben, en alles zou wèl geweest zijn - Ik kan niet langer schrijven, dan alleen nog dat ik ben,   Uw dienaar en Broeder   wildschut.
wolf016corn04_01_19_1
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 22, "section": 1 }
mijn waardige vriendin! Ofschoon gij mij den zwaaren slag die met den val van mijns Broeders credit getroffen heeft, niet melddet; ben ik 'er verre af dat stilzwijgen aan een afneemen de vriendschap toeteschrijven; of aan mistrouwen, of aan bedektheid: voor deeze gebreken is geen ziel, gelijk aan de uwe, immer vatbaar: ik ken uwe kieschheid: gij kondet niet besluiten mij over iet te onderhouden, dat u zulk een groot nadeel toebrengt, om dat gij dien ramp grootendeels aan mijnen Broeder wildschut te wijten hebt: gij waart ook altoos zulk eene waare groote vrouw in mijne oogen; zo doordrongen van die troostlijke waarheid, dat deeze wereld ook zo wel als alle millioenen werelden die het aanwezen verkregen, bestuurd wordt door de Hoogste wijsheid, welke met de Hoogste goedheid altoos het beste voor ons wil, en wiens magt zo oneindig is, dat ons dat beste altoos, (hoe wij daar ook over denken,) toekomt: gij beschouwt de geheele zedelijke schepping als één huisgezin, gadegeslagen door den eeuwigen Vader van alles: gij berusttet altoos zo blijmoedig in alles, dat ik u meermaals, ook nog in onze jeugd, met zo veel eerbied als vriendschap omhelsde, en uitriep: uw geheele godsdienst is eerbied en vertrouwen! gij kunt des een, voor u en de uwen, zwaar verlies, niet alleen met bedaardheid, maar zelfs met blijmoedigheid ondergaan; dewijl 'er niets zonder den wil uws hemelschen Vaders geschiedt, en dat zo wel tegen- als voor-spoed ons leiden tot Hem die ieder vergelden zal, naar zijne werken; dat is naar dat hij zijn weldoorzocht geweten volgde, en dat licht getrouw bleef, 't welk een socrates tot den grootsten der Heidenen, en een paulus tot den grootsten der Christen-leeraars maakte. Hoe wreed is die wijsgeer die zig toelegt om den sterveling eenen troost te ontrooven, die hij in dit wisselvallig leven zo geduurig noodig heeft! genomen ook, dat dit een dwaaling ware - hoe onschadelijk is zij in zig zelve, en hoe heilzaam in haare gevolgen! maar ook hier over hebben wij meermaals gesproken: die gerustheid uwer ziele is mogelijk geduurende uw geheele leven niet verbroken, dan in dien tijd dat uw zoon zo weinig beantwoordde aan de verwachting die gij billijk van hem had opgevat; doch gij hebt reeds aanvanglijk het genoegen, van uwe gebeden, om zijne ligchaaamlijke en geestlijke herstelling, verhoord te vinden: het geen gij mij daar over geschreven hebt, uwe aanmerkingen vooral, hebben mij nog al meer overtuigd, hoe wèl ik mijne keuze geplaatst heb in u tot mijn vriendin te neemen! Gij hebt al vroeg de wijze partij gekozen om duistere begrippen optehelderen, door klaare waarheden; en nooit de laatste door de eerste bewolkt: wèlbewezene waarheden waren de grondslagen van uw godsdienstig gebouw, en het werd des ook nooit door fijne overnatuurkundige spitsvinnigheden in het allerminst beschadigd, veel minder op zijne fondamenten geschud. Gij kondet u nooit den Eeuwigen geest, het alles vervullend wezen, voorstellen, dan in geen plaats of tijdvak omvangen: gij besloot des dat 'er voor dit Wezen niets dan het Heden was: dit was uwe eerste grondwaarheid; maar gij zaagt even duidelijk dat zedelijke vrijheid tot den aart eens zedelijken wezens behoort; dat indien die vrijheid niet bestonde, alle wetten onnut waren; ja, dat de mensch even weinig de smart van het berouw, als de deugd van een goedkeurend gewisse zoude kennen: uw zoon was des schuldig in uwe oogen; hij was des ook schuldig voor God; dit denkbeeld benevelde uw zielsoog; doch gij hooptet dat terwijl zijn hart niet boos was, en zijn verstand alleen doolde, de Godheid zig over hem zoude erbarmen, zo als een Vader zig erbarmt over een kind dat van den weg der deugd meer is afgesleept, dan met bedaardheid afgetreden. Wat nu uw verlies betreft: de aanmerkelijke som, die Mijneer de groot bij mijn' Broeder lijdt; eene som die hij zo eerlijk gewonnen, als uit uw erfgoed zelf daar bij voegde, deeze som is indedaad voor u ontzachlijk, niet alleen voor u beiden, maar ook voor uwen zoon: ik ken u genoeg om te begrijpen dat gij daar bij bedaard bleeft, en alleen eenige traanen storttet uit medelijden met een' man die geen sterkte van geest genoeg heeft om zig niet boven zijn lot te plaatsen: gij zult zeggen: ‘'t Is waar, mijn verlies is groot, doch ik houde nog veel meer overig dan duizende millioenen mijner natuurgenooten immer bezaten: wat recht heb ik toch op overvloed? ik bezit het noodige, leef gezond, heb een kundig eerlijk man; mijn zoon zal hoop ik eerlang als zijn Vader het brood des vlijts eeten, en wij zullen even gelukkig zijn.’ Gij, die u gewendet een weinig nodig te hebben zijt in het onwaardeerbaar genot der onafhangelijkheid altoos te vreden, wat u dan ook moge wedervaaren: maar gij hebt zulk een goed menschlievend hart; het zal u des bedroeven dat gij uwe wèl uitgedeelde liefdegiften zo zeer zult moeten verminderen: de overdenking hoe veele waare armen, kranken, en magtloozen 'er door uw zwaar verlies zullen lijden, moet u zeker bedroeven, dit kan niet anders: o sta des aan uwe vriendin toe, u 's jaarlijks eene genoegzaame som overtezenden, om dit als voorheen aan zulke edele menschlievende oogmerken en uitgaven te be-steden: hier bij kan uwe kieschheid niets lijden: Mijnheer stamhorst heeft mij deezen voorslag gedaan, en wilde u in voorraad een bankbriefjen in deezen brief insluiten; doch mij dacht dat ik u daar over eerst behoorde te schrijven: ons oogmerk is ook u de som die gij bij mijn' Broeder verliest tegen drie ten honderd 's jaars te betaalen, en het capitaal zelf op uw' zoon te verzekeren - dit is alles wat wij thans doen kunnen, vermids wij ook, zo als gij weet, niet weinig bij wildschut te kort komen: maar ons komt voor, dat wij u deeze flaauwe schadeloosstelling doen moeten, dewijl het verlies dier som u indedaad zeer in de engte moet gedreven hebben, en wij, indien het den Hemel behaagt, genoeg voor onzen zoon en dochter, die wij hebben leeren denken zo als wij, zullen overhouden. Nu heb ik u nog één verzoek te doen: zoudt gij mijn Broeder en Zuster wildschut niet kunnen bewegen om hunne dochter voor eenigen tijd bij ons te laaten komen? en zoudt gij zelve keetje dat verblijf bij ons niet smaaklijk kunnen maaken, indien gij haar van rijden, vaaren, wandelen, van gezelschap-zien spraakt? kort gezegd, van alles wat in haaren smaak valt? Ei lieve! neem dit oogenblik, daar zij het in haar 's Vaders huis zeer ongevallig heeft, toch waar! gij kunt haar verzekeren dat zij van veen hier niet vinden zal; en dat wij haar met alle liefde en genegenheid zullen ontvangen: ik voor mij, vrees altoos dat zij nog niet uit de strikken van van arkel gered is; ten ware dat het dérangement in haars Vaders zaaken hem hadde afgeschrikt haar waarlijk te trouwen; doch indien hij zo slecht is als men zegt, dan moet nooit een jong, mooi, onnozel meisjen, met hem in de minste verkeering zijn: zijne Zuster is hier terug gekomen, en spreekt overal van de onwaardige wijs waarop de Heer wildschut haar behandeld heeft; zij is te trotsch om dit niet te wreeken; en bij slot van rekening vrees ik altoos voor keetje, indien die niet bij ons verkiest te komen. Ik moet u ook in vertrouwen nog over iet anders spreeken: ik twijfel zeer, of mijn betje niet wel wat zin heeft in van veen! zij ziet zo heel sterk hoe ongeschikt haar Nichtjen voor zo een' man is; zij acht keetje verloren zo van veen haar moet bekeeren; zij ziet 'er niet dóór, hoe die twee vrienden het schikken zullen om niet elkanders kwelgeesten op deeze wereld te zijn; zij wenschte zo gaarne dat de vriend japik, (zo noemt zij hem altoos,) toch bedacht, dat al te ongelijk niet voegt; zij is zo verwonderd dat van veen, niets, schijnt het, in zijne vrouw zoekt dan een fraai aangezicht: wat haar betreft zij zou als zij een man ware juist wel geen foei lelijke vrouw hebben willen, maar met een dagelijks wezentjen, (indien het een paar schoone oogen, een frisschen mond vol tanden had, en niet beneden de maat ware,) het heel wel, en veel liever stellen, en een mooi zottinnetjen voor anderen laaten: betje is, zo als alle meisjens, gaarne wèl gekleed, maar heeft geen de minste aanleg tot coquetteri, of tot de modepop: ik merkte echter dat zij in haaren spiegel zag, en haare oogen, (die altoos zeer duidelijk en zeer openhartig spreeken,) scheenen te zeggen: ‘Met zo een bolletjen omtrent als ik ben:’ ik zal u ons gesprek, door haar begonnen, eens overschrijven: het zal u meer van haar charakter doen kennen, en u misschien eenige oogenblikken vermaaken: ik. Denkt gij dan dat van veen u gemaklijker bekeeren zou? betje. Hede, Mama! behoef ik ook juist bekeerd te worden? heb ik ooit gezegd: ‘Ik ben paulo, ik ben cephe, of ik ben jacobi? heb ik ooit dan het ouderlijk gezach geëerbiedigd? ja, wie weet zo net, als ik door u eens tot alle deugd bekeerd zijn zal, of ik dan onzen japik nog niet tot een hervormd man maaken konde? zie, Mama! ik ben zeer vast overtuigd dat het wijf moet leiden, en des verbeteren: dat was zo van ouds her, zegt Dominé, als hij de moeite niet wil neemen om eene stelling met duchtige bewijzen te staaven. ik. Is de Heer van veen, dunkt u, geen braaf man? betje. Braaf? ja! braaf, zo als alle jongens, aleer zij door hunne vrouwen gepolijst, en beter gemaakt worden, braaf zijn: en dat zijn smaak juist niet van de grootste kieschheid is, blijkt, daar hij.... ik. (Haar in de rede vallende.) Daar hij verliefd is? betje. O neen, Mama! (dit neen zeide zij zo schalkachtig dat het mij deed glimplachen:) maar om dat hij zo verliefd is als een snoek, op keetje wildschut - Gij hebt mij gezegd, Mama, dat men het charakter van iemand best kan opmaaken, uit de boeken die hij leest, de vrienden met welken hij verkeert, en uit de keuze die hij omtrent de meisjens doet. ik. Zo! denkt gij dat gij zo héél véél beter zijt dan uw Nicht keetje? betje. Zie Mama, uw bevel om altoos oprecht te zijn, verpligt mij thans voor u, mijne zo geliefde moeder, te bekennen dat ik zulks buiten alle bedenking stel; en ik voeg 'er bij; dat, ware zulks zo niet, ik eene opvoeding als men mij gegeven heeft - dat ik zulke lieve Ouders geheel onwaardig zijn zoude: ('er dreef een' traan in haare oogen, en zij omhelsde mij met al de drift van een dankbaar kind.) ik. Maar, betje lief! gaat uwe stelling, dat de vrouwen de mannen altoos moeten leiden, ook dóór, als ik u verzeker dat uw braave Vader zeer veel ter mijner verbetering toegebragt heeft? betje. O dat is ook al, zegt Mevrouw rijzig, in de schoone orde der dingen! een welopgevoed verstandig meisjen, wordt, vrouw en moe-der zijnde, altoos veel beter - het woordeken beter betekent hier nu nuttiger - dan wanneer zij in den niets beduidenden stand van oude vrijster gebleven ware; de keuze, Mama, (geef mij te vrijheid u dit te zeggen) de keuze die gij deed, toonde wèl, dat gij onder die behoorde welke haare Mannen niet veel hoofdbrekens kosten, om te worden het geen ik in u eerbiedig en bemin: men heeft dan bezigheden, men ziet dan dat men geen nul in de schepping blijft: slapperloot! dat is aanmoedigend, om alles te doen wat ons de achting van braave lieden verwerft: en Vader heeft ons meermaals verhaald, dat Grootmoeder stamhorst hem voorbeeldig heeft opgevoed; zijn hart de neiging tot deugd ingedrukt, en zijn' geest geleid tot alles wat een verstandig man waardig is: zo dat, Mama! alles goeds komt uit de vrouwen voord; Grootmoeder stamhorst zal zeker dat zelfde geluk genoten hebben..... ik. Gij zijt een praatstertjen! doch wat zegt gij dan van uwe groote vriendin Mevrouw edeling? wat zegt gij van haare dankbaare betuigingen omtrent haaren man? heeft hij haar niet tot eene braave waardige Moeder en Vrouw gemaakt? betje. Vrouw en Moeder, dat kan zijn: een hendrik edeling ziet te wel hoeveel zulke mannen aan braave en waardige Vrouwen en Moeders gelegen liggen, om, daaromtrent slof te zijn; doch het was Mevrouw buigzaam die voor hem den weg bereid, en saartje tot een aller deugdzaamst beminnelijk meisjen gemaakt heeft. ik. Nu dan Mevrouw rijsig? stelde rijsig haar niet instaat om de achting, de vriendschap, der uitmuntende Mevrouw helder zelve, te verdienen? betje. O Mama! vergeef mij dit; daatje levend verdiende reeds die achting, vóór zij den eerzaamen bram rijzig ooit met oogen gezien had! zij bediende, integendeel, zig van haare vrolijke, waare, zuivere deugden, om haar houten klaas, die opgevoed was tusschen den bijbel en een Grootboek, tot een beminnelijk en waarlijk waardig Man te verhoogen: zij heeft aan hem haare deugden niet ontleend, maar zij heeft hem met de haaren verrascht - een langen neus gegeven! (Ik lagchte.) ik. Maar betje, weet gij niet dat van veen met zijne Zuster in één huis woont, en des onder 't oog van een zeer braaf jong mensch? daar zal des aan hem niet veel te verbeteren zijn. betje. Wel Mama! ziet gij dan niet alle uur van den dag, dat de jongens geen zier ontzach hebben voor hunne Zusters, al zijn zij zo wijs, en zo degelijk als mietje van veen en alle haare carnuitjens nooit worden zullen? wat heb ik toch ooit aan mijn' Broeder piet kunnen verbeteren? zit hij mij niet baldaadig uittelagchen, als ik eens met mijne, ‘Mij dunkt piet, dat moetje doen, dat moet je laaten’, voor den dag kom? en zit hij niet geheel en al over mij heen? is het niet: ‘betje geef mij schoon linnen; haal die maas eens netjes toe; geef mij dit, haal mij dat; zet dit weg, lees mij dit eens voor, schrijf mij dit eens uit?’ hoor, Mama! mij dunkt, het is voor een meisjen al eene heele onderneming, indien zij een' jongeling onder haare bescherming neemt, die altoos over een Zuster het hoogst bewind voerde: 'er is wat aan vast om zulke knaapjens te beduiden, dat zij de Mannen hunner Vrouwen en niet de toeziende voogden hunner Zusters moeten weezen. ik. Zo dat, van veen zou bij u niet beter vaaren dan bij keetje, indien hij in 't hoofd kreeg bij u zijn lot te beproeven? betje. [Zeer vreemd opkijkende.] Hede Mama! dat zeg ik immers niet? Ik heb nooit tegen een hand vol moeite opgezien: een mensch doet veel om de eer; en een gebiedvoerend Broeder, tot een onderdanig Man te maaken; dat is glorie, Mama! ik. Zoudt gij zelfs wel een onderdanig Man dulden kunnen? betje. Onderdanig aan mijne caprices? neen! maar aan mijn doorzicht en beleid? ja; driewerf ja! aan mijne overredende liefde, en de zorg voor zijn eigen en des ook mijn geluk; ja! ik. Zoudt gij, denkt ge, instaat zijn, om altoos zo duidelijk de beweegveer uwer handelingen te doen zien? betje. Als ik niet, zegt uwe vriendin, van mijn eigen hart afdwaal, zal dat nog zo wel wat heen brussen, Mama! en ook gij hebt veele mijner caprices zo mooi ontmaskerd, dat ik de zotte figuuren al heel knap kan onderschiden, al steeken zij zig zo eens in een rokjen dat haar niet toekomt. ik. Indien gij zo gelukkig waart, van eens een' man te krijgen als uw Vader.... betje. (Mij invallende.) O Mama! daar vlei ik mij nooit mede! Vader behoort onder de witte raaven, en de Profeet cats leert: Witte raaven vindt men zelden; Zelden vindt men een goed man! Hier kwam Mijnheer stamhorst in de kamer; en zij vloog hem in de armen, met zo veel natuurlijkheids-drift, dat de man, zonder te weeten waarom zij dit deed, haar met al de liefde van een' Vader omhelsde; maar niets vroeg: hij is te zeer aan deeze wonderlijke stuiptrekkingen van genegenheid gewoon: naderhand verhaalde ik hem alles: ‘Dit geluk’, zeidde ik, ‘had mijn Broeder ook kunnen genieten!’ Ik voorzie dat van veen stal zal houden en dat hij zijne geliefde keetje even zeer blijft beminnen als toen zij hem groote schatten zoude aangebragt hebben: maar of het hoofdig meisjen, hierdoor zal overgehaald worden, om haar' Vader dat genoegen te geeven! - Wat denkt gij 'er van? Zoudt, gij mijne waarde Vriendin, nu ik uwe omstandigheden, en terwijl uw zoon van huis is, niet besluiten kunnen met uw' man voor eenigen tijd bij ons buiten te komen? hoe gaarne ontvingen wij ook den Heer samuel de groot! Meld ons uw besluit, en ook of wij zo gelukkig zijn mogen van u een weinig in uw verlies te helpen - vaarwel, en schrijf mij het antwoord dat ik wensch, dan zult gij meer dan ooit aan u verpligten:   Uwe getrouwe Vriendin,   elisabeth stamhorst, geboren wildschut.   P.S. keetje heeft een' brief aan betje geschreven - arm, verleid meisjen! dit is al wat ik zeggen kan: Betje's antwoord voldeed mij zeer.
wolf016corn04_01_21_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 23, "section": 1 }
vervolg. Wat zoude ik een gelukkig Vader zijn, indien ik mij over haaren dood in het rouwgewaad moest kleeden! - mijn hart draagt rouw - over haaren zedelijken dood - Vergeef mij, zegt de braave de groot: ‘Alles zal hersteld worden, God zal alles ten beste keeren.’ Goede man! hij is geen vader, geen vader van een eenig kind; een kind, ongelukkig door zijn schuld: is het haar te wijten, dat zij geheel en al verwaarloosd werd? dat zij geen vader had als haaren Oom stamhorst? - arm, bedorven, bedrogen meisjen! ik schrei bloedige traanen - zij zal ook de ongerechtigheid van haaren vader niet draagen. God is rechtvaardig; zij is onschuldiger dan ik - mijn vrouw draagt dit verdriet veel bedaarder, maar ik! ik... maar daar hoor ik lieden komen... zij hebben haar gevonden!... Kom mijn kind! mijn door mij verwaarloosd kind! kom in uws vaders armen, alles is vergeeven! - omhels uw' vader, vrees des niet.. hoe! ik raaskal; ik ben nog alleen.   Zo veel schreef ik gisteren, in een vlaag van krankzinnigheid - en ik schrijf het niet over, om dat dit u een denkbeeld zal geeven van mijnen diep ellendigen staat: de groot, mijn Boekhouder, en frans traden in mijne kamer, zo als ik het bovenstaande laatste woord schreef: doodsch benaauwd, bijna naakt, alles los gescheurd, bleek, en stuiptrekkingen... men heeft mij eene sterke laating gedaan - dit heeft mij verzwakt, maar mijn hoofd is beter: ik heb gezegd dat, indien zij mij het schrijven wilden beletten, ik stikken zoude van aandoening: hoe smartlijk het onderwerp ook zij, ik moet schrijven - ik zal mijn bericht zo duidelijk maaken als mijn geheugen toelaat. Weet dan, dat voorleden maandag de nootlottige dag was, waar op mijn dochter haars vaders huis verliet: mijn vrouw zeide mij, dat keetje verzocht was om den avond te passeeren bij Mevrouw S... wier dochter jaarig was, en dat zij bij die gelegenheid een partij van jonge lui zoude geeven, waar bij keetje ook genodigd was: dit zeide zij mij onder het theedrinken: ik liet dat zo; want met mijne vrouw te spreeken over het onvoegzaame van zig te diverteeren, nu mijne zaaken zo deerelijk staan, was nutloos, en ik wilde niet vergeefsch harrewarren: ik was dien geheelen dag in groote beslommering, en zo beangst, gejaagd... kort gezegd, het was een voorgevoel van den ramp dien mij wachtte - ik bleef tot tien uuren op het comptoir, en toen, te vermoeid om uittegaan, bleef ik t' huis, en wij gingen met elkander aan tafel: vrede en vergenoeging, waren, wèl gesproken, nooit ons deel, maar wel doodstroom en zor-geloosheid: evenwel ik vond mijne vrouw zo bedaard, en zo goed, zo wèl te spreeken, dat dit soupé mij recht opbeurde, en wij spraken veel, ook over keetje: het was twaalf uuren aleer wij te bed gingen: ik sliep geen oog vol; ik luisterde alleraandachtigst, of ik haar niet hoorde t'huis komen: mijn vrouw sliep zo gerust als een kind: geen schellen, geen stilhouden van een koets! - 't was drie uuren: ‘sijntje,’ zeide ik, ‘keetje is nog niet t'huis, en 't is drie uuren’ - ‘Och!’ zeide zij, ‘gij weet hoe jonge luî zijn; zij weeten van geen scheiden’ - ik sliep weêr in - te zeven uuren stond ik op - doch dewijl ik door vermoeidheid in slaap gevallen was, twijfelde ik niet of zij was in huis en te bed: ik ging naar gewoonte op mijn comptoir ontbijten: mijn vrouw stond ook op en sloop in Keetje's kamer om te zien of zij sliep - zij vond geen kleêren, die zij, (zegt ze,) gewoon was op stoelen en tafels te zien slingeren; zij opende het ledikant - geen keetje! - zij vliegt naar de keuken, en vraagt: ‘Is de jonge Juffrouw dan niet t'huis gekomen?’ - Neen! niemand had haar ingelaten - daar op eilt zij met geweld de trap op en schreeuwt - ‘Och wildschut! wildschut! onze dochter is niet t'huis gekomen! wat zal ons nu nog te beleven staan? zij heeft vast te veel gedanst en een toeval gekregen; dat komt van uwe hardheid en driftig uitvaaren! ik vreesde wel dat het arme meisjen, die geen moeite of tegenspraak gewoon is, zig dit sterker aantrok dan gij u verbeeldet’ daar op begon zij te schreien en te klaagen - ‘Mijn arme kind! hoe krijg ik u nu weêr hier!’ enz. Gelukkig was frans bij mij, die gaf mij schielijk een groot glas water - ‘Bedaar Mevrouw!’ zeide hij, ‘'t is zulk schoon weêr, misschien zijn de jonge luî aan 't wandelen, zo als immers wel meer gebeurd is; zij ontbijten misschien ergens; gij weet Juffrouw keetje zal niet denken dat dit u zo ontrust’ - zij zweeg; ik ook - ‘Ei lieve laat mij aan 't huis van Mevrouw S.... gaan, en hooren hoe het is, ik zal in een quartier weêrom zijn’ - en wat meent gij, dat mijn vrouw antwoordde? dit: ‘Nu het zou ook niet vriendlijk van keetje zijn, haar' moeder zo de dood op 't lijf te jaagen’ - ‘Is,’ vroeg ik, ‘dit dan nooit gebeurd?’ - ‘Dikwijls, doch nu vind ik het wat raâr van keetje.’ Behoor ik mij niet dood te schaamen, dat ik dit moest vraagen? O! welk een vader heb ik mij betoond - ‘Maar altoos met braave jonge lieden, en wat kwaad was dan daar bij? zij is jong, en zit genoeg’ - Toen weêr aan 't schreien - zij wilde uitloopen, buuren oproepen, kort gezegd eene algemeene opschudding maaken; ik belettede het haar; echter met veel moeite: kort daarop komt frans buiten adem gelopen en zeer ontsteld - ‘Mevrouw!’ riep hij, ‘hebt gij het wèl verstaan? - was het wel bij Mevrouw S...?’ U te zeggen wat ik toen gevoelde, is onmogelijk! ik verzonk in mijne duistere, geduurig tegen elkander aanstootende overdenkingen: mijne knieën knikten; ik kon niets zeggen dan: ‘O mijn kind! mijn ongelukkig kind!’ ‘Een andere naam! mijn God! neen; zij heeft het mij wel driemaal gezegd - zij heeft mij nog doen lagchen over de malligheid die Mevrouw S... heeft met haar papegaai: de jonge Heer valentijn heeft haar zelf afgehaald, zij zou met hem bij zijne moeder gaan, en van daar met haar koets, nevens de twee jonge Juffrouwen valentijn, afrijden naar het bezoek’ - frans, als een weêrlicht uit ons oog - binnen weinige minuten komt hij met den jongen Heer valentijn te rug - ‘Mijnheer wildschut! ik kom hier om mij te verantwoorden: dat ik onschuldig ben zal ik u toonen; maar dat ik lelijk bedrogen ben, daar moet ik u kennis van geeven’ - ‘Zeg mij maar, waar is mijn dochter? en alles is wèl’ - ‘Dit, Mijnheer, is u niet onbekender dan mij - wilt gij bedaard hooren het geen ik u zeggen kan, dan zal ik u op 't oogenblik alles melden wat ik 'er van weet’ - Ik knikte en zuchtte: zie hier zijn verhaal. valentijn. Voorleden donderdag ontmoette ik Juffrouw wildschut bij Mevrouw ruan: men plaatste ons aan de zelfde tafel: wij speelden piquet - doch zij is, schijnt het, even weinig gezet op het spel als ik: wij raakten dan aan de praat over allerleie wisjewasjens, en weldra stond zij op; ik ook; zo wandelden wij door de kamer en zagen speelen: eindelijk bragt zij mij aan een venster, en zei: ‘chris ik heb u iet te verzoeken’ - gij weet Mevrouw, hoe een jong Heer hier op antwoorden moet - ik was opgetoogen iet ten genoege van zulk eene mooje jonge Dame te kunnen doen - ‘Hoor,’ ging zij voord, ‘mijne moeder is dingsdag jaarig: ik wilde haar een superbe horologieketting koopen, doch zij moet 'er niets van weeten; wilt gij nu maandag om vijf uuren mij afhaalen, en zo Moeder u mogt vraagen, (doch dat zal niet gebeuren,) waar wij gaan, zeg dan maar naar huis om zamen van daar bij Mevrouw S... te gaan; het overige zal ik wel goed maaken; doch mijn Moeder is niet lastig nieuwsgierig naar alle beuzelingen’ - niets liever dan haar eenen dienst te doen! dit is te begrijpen: ik haal haar dan op het gezegde uur af, en zag niemand dan haar in de zijkamer: wij gingen uit; al praatend over dien ketting, en hoe zij u zoude verrasschen, gingen wij den Cingel langs - ‘A propos,’ zegt zij, ‘wacht mij een oogenblik, ik zie daar iemand mijner bekenden in dien winkel’ - wij waren nu recht voor Maltha - zij vliegen elkander in de armen, en meer zag ik niet; ik sta ondertusschen zo wat te drentelen, doch eindelijk ga ik ook in huis, en vroeg of de jonge Juffrouw nog niet gereed was: de Winkeljuffrouw ziet mij aan en begint te lagchen: ‘Gij moet zeker wat aan deeze twee Dames verdiend hebben,’ zegt zij, ‘want zij hebben u mooi gefopt’ - daar stond ik als een gek, doch lachte ook - ‘De eene Juffrouw,’ zei zij, ‘heeft hier eenig garen en catoen gekocht; meer weet ik niet, dan dat zij oude kennissen scheenen, en dat zij mij, (zo als dit hier meermaals gebeurt,) verzochten haar achter uittelaaten: ik liet beiden op den achterburgwal uit, en zij gingen haastig door; meer weet ik niet, dan dat zij zeide, dat dit haaren weg grootlijks opkortte, zo als waar is: zo dat, Mijnheer, gij zijt gefopt, doch jonge Heeren neemen dit zo kwalijk niet, en kunnen altoos hunne trekken weêrgeeven’ - ik ging des heen, voorneemende Juffrouw wildschut op mijn beurt ook eens te foppen: zie daar Mijnheer, al wat ik 'er van weet. Hoe dit alles mij trof kan ik niet beschrijven! ik zag nu alles door - mijn' dochter was weg! - ondertusschen maakte mijne vrouw mij dol, door 'er zo geduurig in te rammelen, dat de jonge Heer zijn verhaal stukswijze doen moest - ‘En wou zij haare Moeder verrasschen! en wou zij dat voor mij niet weeten! daar had zij gelijk in, want dan was het raêr 'er af geweest - ja zij is goed, en houdt krachtig van mij - maar misschien is zij verdronken, want de achterburgwal is zo bedroefd smal, en keetje altoos wild en onbesuisd; ze ziet nooit waar zij gaat’ enz. ‘Ziet gij,’ zeidde ik, met eene schijnbaare bedaardheid, ‘ziet gij nog niet dat alles bedrog en list en logen is? dat 'er geen partij was bij Mevrouw S.... blijkt; en dit zegt alles.’ valentijn. Ik zie dat de zaak ernstig is, en dat men mij gebruikt heeft als een werktuig om een oogmerk te bereiken daar ik niets van kon vermoeden - ik wist wel dat zekere van arkel haar had nagelopen, doch ben onkundig van alles, hem of haar betreffenden; de lieden in Maltha zijn bekend voor zulke braave menschen dat die even weinig in verdenking kunnen komen. mevrouw. Dat is de waarheid: mijn Moeder plagt daar al gaarn te koopen, en 't zijn eerlijke ernstige goede menschen; zij weeten van niets dan van deugd en eer: maar ik zal zelve eens naar Matha gaan; ik moet daar meer van hebben: misschien zal ik kunnen merken aan de beschrijving, wie het is die zij daar vondt; misschien wel Mevrouw lenting, want zij en haar broêr zijn koek en ei, enz. De Heer valentijn vertrok, en beloofde niets van het geval, aan wie ook, het minste te zeggen. Terwijl ik dus in doodlijke verlegenheid was, en mijne Vrouw zo al heen en weêr gaande praatende dat het nergens naar geleek, wordt 'er gescheld: die schel klonk door mijn ziel heen! nog, nog vleide ik mij, dwaas man! - het was een huisboodschap; mijn Vrouw wilde naar Maltha, tegen mijnen raad aan: frans vloog om een paard; zijnde hij van oogmerk naar .... te rijden, om te zien of men daar ook jonge lieden, zo en zo gekleed, had zien komen: Juffrouw de groot kwam in: frans was ook reeds bij haar geweest: zij bewoog mijne Vrouw om in huis te blijven: zij zelve zou naar Maltha gaan: een andere knecht was naar het logement van van arkel gegaan, en had daar gehoord, dat hij 'er sedert een week niet geweest was; maar meer wisten zij niet. Eindelijk kwam Juffrouw de groot met dit antwoord: ‘De Juffrouw met wie keetje uitging, was niet zo fraai als Juffrouw wildschut, wat ouder en zeer bijzonder stemmig gekleed, met een geknepen mutsjen op, en sprak zeer bedaard:Dit is nog zo heel zeker niet Mijnheer wildschut. het is des Mevrouw lenting althans niet! ô ik ken haar wel instaat tot zulk een guitenstuk! maar wie is het dan? dat kan ik onmogelijk gissen: zeker een van des deugeniets vrienden!’ Juffrouw de groot kan niet veel ter onzer vertroosting zeggen; die braave Vrouw weet maar te wèl welk een Vader ik geweest ben; en mijne Vrouw is niet zo zeer bedroefd, als raazend dol op keetje, nu zij weet dat zij geen ongeluk heeft. frans reed terstond naar .... men had geen Heer of Juffrouw zien passeeren, maar wel veele rijtuigen: hij ging voord naar .... en nam ge-duurig versche paarden: des ochtends ten zeven uuren kwam hij in de stad; ging naar het huis van den Heere lenting, en wendde voor dat hij hem moet spreeken: Mevrouw zat aan haar ontbijt; ongekleed en met de reis van cooke, op de tafel: zij ontving hem ten uitersten beleefd, ja zij dwong hem met haar te ontbijten: ‘Mijnheer lenting!’ zeide zij ‘is sedert agt dagen in commissie; zo dat, gij kunt hem niet spreeken, ten ware gij tot morgen wildet wachten, want dan komt hij vast t'huis’ - hier op verhaalde frans, (met oogmerk om haar waarteneemen,) het geheele geval: ‘Dat spijt mij,’ zeide zij: ‘Juffrouw wildschut heeft wel niet veel verstand, en is zeer slecht opgevoed, doch zij is te goed voor een' knaap als mijn' Broeder; zijn gedrag is zo slecht dat ik eindelijk met hem heb moeten breeken: indien de Heer wildschut mij niet zo onwaardig behandeld, en duidelijk getoond had, dat hij geen de minste achting voor mij had, dan zoude ik hem bewaard hebben, voor het grootste ongeluk dat ouders kan overkomen; dat is, hunne dochter te zien in de handen van een zeer slecht man; die even weinig godsdienstige als zedelijke beginsels kent: ik beklaag den armen Man, en zijne dochter nog meer; doch dit is nu vruchtloos: waar hij haar heen voert weet de Hemel: ongelukkig meisjen!’ (Over mijne Vrouw sprak zij met kleinachting; dit bemerk ik duidelijk.) ‘Ik eisch,’ zeide zij, ‘ligthart! dat gij mijn geheele huis doorzoekt: de Heer wildschut heeft zeker goedgevonden u hier te zenden; bericht hem wat gij gezien hebt’ - frans weigerde dit, doch hij moest het doen om haar te vergenoegen: vóór hij mogt vertrekken liet zij hem een middagmaal bereiden, en terwijl zij aan tafel zaten, (het was elf uuren,) kwam daar een bejaarde stemmige Juffrouw in, die vroeg of Mevrouw lenting nu wat beter, en of de koorts weg gebleven was? ‘Ja’ zeide zij, ‘Vrouw klaase, ik ben wat beter; doch houd voor eerst mijn kamer; deeze laatste agt dagen hebben mij zeer verzwakt, doch ik ben merkelijk beter:’ de Vrouw betoonde zig daar zeer verheugd over, en zeide dat ieder wenschte dat zij weldra geheel hersteld mogt weezen. Hier uit worden wij in de gedachten versterkt dat het Mevrouw lenting niet kan geweest zijn: frans was door zijn geduurig nacht en dag rijden zo vermoeid, dat hij, dit verhaald hebbende, naar bed moest om uitterusten: en nu zitten wij raadeloos; alle onze gissingen zijn even vermoejend als nutloos: wat mij betreft, ik ben ongelukkig, boven alle beschrijving; want ik heb de schuld van alles, doordien ik mijn kind geheel en al verwaarloosd heb, en des ten prooje liet der schijnschoone ondeugd.... daar komt mijne Vrouw instuiven - ‘Zie daar,’ riep zij, ‘daar hebje nu 't geval! al uw gezucht en gestamp-voet is vergeefsch; och ik dacht het wel dat alles zou uitkomen: maar zó ben je altijd, dat loopt zig zelf voorbij, en dat voor niet met al - daar vind ik een' brief van keetje, nu zal je weeten waar zij is, dat kan niet missen’ - met een sidderend verlangen rukte ik haar den brief uit de hand: de moed ontbrak mij om hem intezien, hoe vuurig ik ook deszelfs inhoud trachtte te weeten! ik gaf hem aan Juffrouw de groot over - Scheur, barst mijn hart! ik had dan niet te veel gevreesd! neen, neen het is van arkel niet die het ontaarte meisjen vervoerd heeft, zij - zij zelve - kan ik het schrijven! zij zelve is in zijne armen gevlogen! o Hemel! kan ik dat overleeven! een kind zoekt bescherming tegen haaren Vader bij een snooden lichtmis! - maar lees zelf wat zij schrijft: lieve moeder! ‘Ik ben het t'huis moede, en dat was zo sedert men mij mijnen wil betwistte: ik bedankte hartlijk om Buiten bij Oom en Tante opgesloten te zitten: indien het waar is dat uw man geruïneerd is, dan komt het goed dat hij voor mij voortaan niet te zorgen heeft: van arkel ziet gij, is even onbaatzuchtig als van veen: hij begeert mij zonder fortuin, en heeft zulks getoond door mij in zijne bescherming te neemen: ik heb alles wat van eenige waarde, en het mij-ne is, medegenomen; Mijnheer wildschut mogt eens in 't hoofd gebragt zijn, om mij het mijne niet te geeven, en ik moet echter als een meisjen van fatsoen voor den dag kunnen komen, dit is klaar: zoek mij niet, onze maatregelen hebben dat vruchtloos gemaakt: ik verzeker u dat hij mij niet vervoerd heeft; dat ik hem tot mijn gezelschap medenam - Vaarwel lieve Moeder! leef vrolijk, en bekommer u niet om mij; ik heb het heel wèl, en ben zo vrij als ik ooit bij u was, aleer sommige lieden den Heer wildschut tegen mij opzetteden.’ Uwe liefhebbende dochter, c. wildschut. Juffrouw de groot poogt mij wel te beduiden dat zo een briefjen onmogelijk door haar zelve kan geschreven zijn; dat van arkel dit misschien heeft opgesteld, en dat zij dat zonder 'er veel bij te denken, heeft gecopieerd: wat troost geeft mij dit misschien! zeer weinig: lees ik niet haar eigen hand? spreekt zij niet van mij als van haars Moeders man, niet als van haaren Vader? ongelukkig, verdoold, verleid kind! ware ik meerder uw Vader, dan uw Moeders man geweest, dan zoud gij mij niet ter dood toe bedroeven; gij zoudt mij liefhebben, gij zoudt geen eene schrede gezet hebben op den weg der zedeloosheid - zedeloosheid! ach! hoe door-boort mij dit voorstel! waar voert het mij heen! wat zet het ijsselijke vergezichten voor mij uit, en die allen eindigen in .... mijn pen valt mij uit de hand. Ik word raazend! zo eene Vrouw als ik heb leeft 'er niet meer: maar ik zal u schrijven wat zij mij voorgonst: ‘Wel wildschut! wat hebje nu toch in 's Heeren naam aan al dat geweld? je bent een rechte zwaarhoofd - wel die niet hooren wil, moet voelen!’ - laaten zij het kooken zo als zij 't eeten willen: onze hein, (onze hein! is dat uittestaan?) ‘zal haar niet opeeten; hij is goed, en zal haar wel bewaaren, want hij heeft verstand en kent de wereld’ - stel u in mijne plaats en oordeel dan over mijn' toestand. Onderwijlen zitten de Heeren en Juffrouw de groot en ik ons stomp te denken, waar zij zijn: hij heeft wel een' Neef in Engeland, een Quaker, en schat rijk, doch zou hij haar daar heen brengen - Misschien heeft hij hem wijs gemaakt dat zij getrouwd zijn, en haar een anderen naam gegeven: mijn Vrouw viel mij alweêr in de rede en zei: ‘Dat keetje veel te bang voor de zee was, want dat zij nooit op het Y wilde vaaren, ook niet om een pretjen’ - zij schikt en pakt, en draaft al heen en weêr; is eigenlijk veel kwaader op keetje dan ongerust over haar: zij behandelt Juffrouw de groot met de uitneemendste en welmeenendste achting - nooit is zij zo stilzwijgend dan als die braave vrouw spreekt: men ziet zo dat zij wenscht alles beter te kunnen verstaan wat die zegt: gij kent haar, mijne lieve Zuster! van uwe eerste jeugd af, gij weet welk een zonderling verstand en bedaardheid zij bezit. Ik bevind mij zo onpasselijk dat ik moet eindigen - Vaarwel! en verlaat niet,   Uw ongelukkigen Broeder,   wildschut.
wolf016corn04_01_22_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 24, "section": 1 }
mevrouw, zeer geëerde vriendin! De post was vertrokken toen men den inleggendaar heen bragt: ik zal des bij dien brief eenige regelen voegen - U den toestand uws Broeders te beschrijven, daar toe heb ik geen de minste bekwaamheid: angst, berouw, zelfverwijt, kommer, en eene zwaare ongesteldheid hebben hem geheel onkenbaar gemaakt. Uit den inliggenden zult gij zien, hoe listig haare vlugt bestoken is; zo listig, dat ik keetje daar niet toe instaat ken: men heeft zeker alles voor haar gereed gemaakt, en zij heeft, als een dwaas meisjen, alles gevolgd wat men van haar eischte: het zal mij niet verwonderen indien zekere Dame, u wèl bekend, daar in de hand heeft, en dat al heeft men haar in haar eigen huis en onpasselijk gezien, evenwel ondeugende knaapen hebben altoos genoeg werktuigen om onnozelen te verstrikken: indien ik verkeerd oordeel over haar, dan doet het mij leed, en ik vertrouw mijn vermoeden ook alleen aan u toe. Mijnheer wildschut kan zulke heftige gemoedsbewegingen in zijn sterk bloedrijk gestel niet doorstaan: indien hij niet bedaart, moet hij, vrees ik, krankzinnig, of een lijk worden: maar ik hoop, ik vlei mij, dat alles te hevig is om zeer lang te kunnen duuren - laat de vriendschap vrij, zo veel zulks met de oprechtheid bestaan kan, verlichte punten poogen te ontdekken; gevoel van eigen schuld laat zig niet gemaklijk vleien; het waar berouw zoekt zijn schuld op tot in de eerste bronnen, en in alle de verzwaarende omstandigheden: mijn Broeder moge den armen Heer wildschut met al den ernst van een eerlijk, wel van zijn zaak overtuigden man zeggen, dat God niemand verwerpt; dat de herstelling der dingen aanstaande is - ‘Ik,’ antwoordt hij dan, ‘ik heb mij zelven verwerpelijk gemaakt: God is rechtvaardig: de zonde mijns kinds komt ter mijner verantwoordinge:’ en wat zal ik daar al veel tegen zeggen? ik die zo volkomen overtuigd ben dat nooit een kind slechter, verwaarloosder werd opgevoed dan keetje wildschut! Hoe vuurig wensch ik dat gij, mijne vriendin! hier waart, dit zou uw' Broeder misschien eenige verligting geeven! hen optespooren daar zie ik duidelijk het onmogelijke van; en genomen, men vonde hen; wat zal het helpen? keetje zal immers nooit toevlugt neemen willen tot de ontferming eens liefhebbenden Vaders? tot een' Vader die zij niet acht, niet bemint? Indien het geval min ernstig ware, ik zou u zelfs doen glimplagchen over de drukten der goede Vrouw: zij keurt het zeer af, dàt men hem zo eene sterke laating deed; zij meent dat dit hem zwak en ijlhoofdig maakt; zij trekt bouillons, en gelijen; en bedenkt allerlei krachtig voedzel om hem te versterken: ‘Hij moet wat eeten,’ zegt zij, ‘ik ken pauwtje wildschut, hij had altoos goede appetijt: kom kom, men is wel eens ziek al sterft men niet!’ - omtrent keetje kan zij het niet verder brengen dan - ‘dat zij haar dit kluchtjen niet heel vriendlijk afneemt, en belooft haar eens een goede schrobbeering!’ Ook alweêr een verwaarloosd character, Mevrouw stamhorst! en is dat doorgaands het geval niet? waar zullen nu evenwel de wanorden der verwaarloosde, zo wel als der slechte opvoeding eindigen, indien die bron, van geslacht tot geslacht, bij de groote meerderheid eens blijft voordstroomen? - ik voor mij vind, voor mijne geliefde stelling, ‘dat de mensch niet ten boozen geneigd is in zijnen aart,’ nooit troostrijker bewijzen, dan wanneer ik mij bij de grooter huishouding der wereld bepaal; en 'er bij in aanmerking neem, hoe het gros der kinderen in alle standen wordt opgevoed - groote God! wie zou niet beeven op het denkbeeld, dat men alles aanwendt om hen van hunne beslommering als zedelijke wezens te verwijderen - maar ook op dit stuk zijn wij het zo volmaakt ééns, dat het onnodig is, u mijne gedachten daaromtrent breeder te schrijven - gij vindt even weinig als ik, de bron van alle huislijke en burgerlijke, zedelijke en geestlijke wanorden, in de driften als driften, maar in het valsch beoordeelen van alles wat ons omringt - de driften maaken ons niet noodzaakelijk tot slechte menschen; zij zijn geschenken van onzen God, en zo diep in onze natuur ingeweeven, dat alleen de dood die kan uitrukken: zou deeze goedaartige weldoende blijmoedige vrouw, niet een zegen voor allen zijn die haar omringen, indien die neigingen ten goeden geleid waren? indien men haar oordeel geoefend, haar' smaak verbeterd hadde? Ongemeen ben ik sedert dit droevig geval bij haar in gunst; zij zegt mij gaarne te hooren spreeken, en wel het best van al te verstaan: gij vertrouwt wel, Mevrouw, dat ik dien invloed op de mij best mogelijke wijze zal gebruiken? - ‘Ik moet,’ zeide zij daar, ‘noodzaakelijk een' brief schrijven aan mijne vriendin te Rotterdam,’ (ik wist niet dat de goede vrouw ooit een' brief schreef!) ‘blijf gij bij mijn' man, dan ben ik gerust, en zie hem toch wat optebeuren, hij is toch doodgoed, hoewel wat haastig, maar zo ben ik ook, God beter 't!’ zij is zeer in haar schik dat ik u verzoek om overtekomen, en noemt het ‘een verstandige inval waarop zij niet gedacht had!’ - was Mijnheer wildschut nu maar in zijne nieuwe wooning! daar zou alles hem minder aan dat droevig voorval herinneren; alles zoude hem daar zijne dochter niet vertegenwoordigen. Ik hoor niets van den Heere waller, niets van mijn' zoon, dit maakt mij somwijlen wat ongerust - Daar kwam Juffrouw hofman in huis, zij had eenige dagen bij haare vriendin Juffrouw sadelaar doorgebragt: de tijding van Keetje's vlugt verbleekte haar als de dood; zij weende bitter; zij, dit zie ik, had keetje lief: wildschut stak haar beide de handen toe, en barstte uit in traanen: zij sprak met zo veel ernst en verstand, dat ik haar moest omhelzen als of zij mijn eigen kind geweest ware: dit lief jong meisjen heeft zig zelf opgevoed, wat het zedelijke betreft: haare Ouders gaven haar veele meesters om dat zij grootsch op het kind waren; doch toen zij geen grooter vermaak kende, dan het beoefenen haarer talenten, (die uitmuntend zijn, voor zo een jong meisjen,) had zij duizenderleie onaangenaamheden, die zij allen met eerbied en stilzwijgen ver-droeg, en ieder vrij uur besteedde aan het oefenen van haaren geest, door goede boeken te leezen, en zig voortebereiden om haare begaafdheden op het nuttigst en voordeeligst te gebruiken, zijnde haar ouders ongelukkig geweest in de negotie: Juffrouw hofman gelooft vast dat Mevrouw L.... dat heele werk bestoken heeft; en dat wel om zig over de kleinachting, door den Heer wildschut haar zo sterk en bij herhaaling getoond, te wreeken: Juffrouw hofman herinnerde zig een gezegde, dat blijken droeg van betaald te willen en te zullen zetten - Het papier is geheel vol zie ik - vaarwel beste vriendin! - Ik ben als altoos,   Uwe waare Vriendin   m. de groot.
wolf016corn04_01_23_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 25, "section": 1 }
mijnheer! Hoewel ik reden heb om te denken dat uwe hoonende vooroordeelen omtrent mij ongenezelijk zijn, vooral om dat ik de eer niet heb van te behaagen aan zekere Dame, die ik misschien beter ken dan gij zelf, hoe na zij u in den bloede besta; doet echter het medelijden dat ik gevoel voor u, voor uwe huisvrouw, mijne goede vriendin, (aan wie ik ook de grootste verpligting heb,) en voor uwe dochter, mij de pen opneemen, en ik zie mij in staat tot iet, waartoe ik nooit had gedacht te zullen besluiten - ik schrijf aan den Heer wildschut! - aan dien man, die mij op de beledigendste wijze durfde behandelen in zijn eigen huis, en de gaste zijner vrouw zijnde - maar ik heb mij daar boven geplaatst, en heb de voldoening van te zien, dat ik beter ben dan ik van mij zelve durfde denken - ken mij eens te recht Mijnheer wildschut! nogmaals geef ik u de gelegenheid; gij denkt mij te kennen, maar gij vergist u - de tijd zal toonen dat ik u in deezen de waarheid zeg. Indien mijn Broeder mijnen raad gevolgd hadde, hij zou een geheel ander man zijn dan hij nu is: hij was al vroeg een schepzel, dat men fatsoenlijk ligtmis noemt: wat ik ooit daar tegen inlag baatte niets; ik was slechts zijne zuster, en alle zusters hebben geen even grooten invloed op haare broeders, ten zij dat die broeders heele zwakke hoofden, en des geleidelijke zielen hebben - hoe verheugde ik mij, toen hij mij zijn oogmerk van te willen trouwen, mededeelde! het zusterlijke hart vleit zig zo gaarne met de zedenverbetering eens eenigen broeders! hij verhaalde mij, op wie hij zijne zinnen gevestigd had - het is altoos zorgelijk een liderlijken knaap te trouwen; doch van arkel had verstand, veel zelfs! hij kon des te recht komen, indien hij een meisjen vond dat verstand en gedulds genoeg had, om hem met liefde en zachtmoedigheid te leiden: sedert dit zijn voorneemen gedroeg hij zig minder slecht - dat is hij maakte minder gerucht; om kort te zijn, de uitnoodiging van Mevrouw, vermits ik in de stad moest komen, en een' Doctor spreeken, was mij te aangenaamer, daar dit mij gelegenheid zoude geeven, om mijne aanstaande zuster te zien en te leeren kennen: sta mij toe oprecht te spreeken, Mijnheer! - ik vond uwe dochter ongemeen fraai, doch ontdekte geene dier vereischten, die noodig waren om een wilden knaap, als van arkel, te recht te brengen; ik zag dat de wil der jonge Juffrouw de wet voor haare Moeder behelsde; dat gij Mijnheer u zo weinig met uwe dochter bekreundet als u meermaals ophield met de jonge Juffrouw hofman - nooit spraakt gij haar toe dan met eene onverschillige koelheid, die wel toonde dat gij over den pligt eens Vaders al heele gemaklijke begrippen koesterde. Dit alles hield ik mijnen Broeder voor oogen; doch drift had hem doof en blind gemaakt, voor alles, behalven voor de schoonheid zijner beminde keetje: eindelijk koos hij de partij om mij op dat onderwerp te misleiden, en ik, willende hem dit betaald zetten, beantwoordde hem op den zelfden trant: dit hebt gij gezien in die brieven, die mijn man bij verzinning verkeerd adresseerde, en die zo veele haspeling en verwarring gemaakt hebben - Juffrouw keetje zal nooit ontkennen, dat ik haar gewaarschouwd heb, voor mijn' broeder - ik verhaalde haar zelfs, om haar toch te behoeden, dat hij, onder allen, een uitmuntend schoon, beminnelijk, deugdzaam zestienjaarig meisjen, (zonder middelen doch van goeden huize,) verleid en haar daarna verlaten had - keetje beantwoordde dat op eene wijze, die haar geen eere aandeedt - met Mevrouw over dit alles te spreeken? waartoe zoude dat gebaat hebben? zij zelve was bijna zo gezet op mijn' Broeder als haare dochter: en was de wil van de Dochter dan geen wet voor de Moeder? - met u, Mijnheer? gij waart ongenaakbaar, en toondet mij meer blijken van kleinachting dan ooit eene vrouw onbetaald verdraagen heeft, of behoort te verdraagen - met Juffrouw hofman? ik admireer haar verstand, en begaafdheden, maar ook dat meisjen vond geraden uw voorbeeld omtrent mij zo wel in acht te neemen, als of het haar hoogste belang ware, in uw haar voorbeeld te zoeken - dit was des onmogelijk: ik zou nu zelf mijn' Broeder nog te goed achten, om door zo eeene trotsche, op haare gewaande deugd trotsche Savante, te recht gebragt te worden; daar - ik in 't eerst nog al over dacht - zij had ook, merkte ik, geen geld genoeg voor hem - dit in 't voorbijgaan. Ik spoedde mij naar mijne stille vreedzaame woning, liet van arkel zijn eigen zaak voordzetten, of bederven, en spottede met hem naar gewoonte van tijd tot tijd, altoos hoopende dat hij wijzer worden zoude; doch weldra brak ik met hem, hoorende dat hij voordging in allerleie buitensporigheden, (uitgenomen de dronkenschap;) dat hij speelde, en wel valsch speelde: eerst echter schreef ik hem nog eens, doch dit maakte hem zo woedend, (en woedender schepzel is 'er niet, als hij kwaadaartig is!) dat hij hier heen vloog, en zwoer, nooit een voet meer bij mij te zullen zetten: zijne baldaadigheid ging zo hoog, dat de hoop die ik had van moeder te zullen worden, daar door op de geweldigste wijs is verijdeld. De tijding die de braave jongeling ligthart mij bragt, ontrustte mij zeer: ik stelde vast dat van arkel haar vervoerd heeft - wie toch anders? Hij heeft veele schulden van eer, (zo als zulke knaapen speelschulden noemen,) en zal des de goudbeurs van Juffrouw keetje nevens haare juweelen noodig hebben - wat beklaag ik u Mijnheer wildschut! en wat beklaag ik het arme dwaaze meisjen, indien het waar is, zo als wij gehoord, maar noch van arkel noch ik geloofd hebben, dat gij geruïneerd zijt, dan is hij ten minsten gestraft in zijne bedoeling, en zal het vermaak niet hebben uwen rijkdom ten zijnen eigen bederve te verspillen; doch uwe dochter zal niet minder ongelukkig zijn: arme goede man! had gij mij niet zo zeer gehaat en veracht, hoe nuttig konde ik u geweest zijn! Ik heb bij een zijner vertrouwdste makkers, (zulke ondeugende jongens hebben geene vrienden,) vernomen waar hij heen is, en die verzekerde mij te gelooven, dat hij naar Engeland is overgestoken: het kan zijn, want wij hebben daar, en wel in London, een' Naastbestaande, zijnde een oud man die rijk en Kwaker is: dien zal hij zeker opzoeken, zeggen dat hij getrouwd is, en komt zien of hij hem niet iets kan bezorgen, 't zij in zijne zaaken of bij andere kooplieden: hoewel hij even weinig vanNegotie weet als van deugd of eer: hij is wel in staat, om door zijn schoonschijnend voorkomen den goeden vroomen man te verstrikken, indien deszelfs geest niet tegen hem getuigt; doch om daar niet losjes bij te berusten, zal mijn geest tegen hem getuigen: en gij kunt hoopen dut uwe dochter met de eerste Paqetboot te rug komt; en ik zal het genoegen hebben u te hooren zeggen, dat zij, die gij de verleidster uwer dochter noemt, haare behoudster is - zoudt gij nu nog denken, dat gij aan Juffrouw hofman grooter verplichting hebt dan aan mij? Ik zal de copie mijns briefs aan dien eerlijken man hier insluiten - oordeel daar uit, hoe ik voor u ijver - Ik heb hier niets bijtevoegen, dan dat ik ben,   mijnheer!   Uwe Dienaares en Vriendin,   c. lenting, geboren van arkel.
wolf016corn04_01_24_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 26, "section": 1 }
waarde oom! Hoe wel ik in zeer lang niets van u gehoord hebbe, vlei ik mij nog dat gij leeft en gelukkig zijt: ik zou niets te wenschen hebben indien mijn eenige Broeder door zijn slecht gedrag mij niet het allergevoeligste chagrin veroorzaakte: ik zoek hem niet bij u in ongunst te brengen, maar u de gelegenheid te geeven om hem eens een' brief van vermaning te schrijven: hij mogt misschien nog hooren en zig bekeeren. Thans heeft hij de dochter van een zeer fatsoenlijk Amsteldams koopman op een listige wijze haarer ouderen ontvoerd: oordeel, waarde Oom! over de droefheid dier ouderen, daar zij hun eenig kind in de magt zien van zulk een slecht mensch, die zijn verstand misbruikt tot allerleie guitenstukken, een valsche speeler, een bederver van vrouwen en meisjens.... maar ik heb te veel eerbied voor u, om u langer op deezen trant te schrijven. Men vermoedt dat hij met het onnozel meisjen naar Engeland is overgestoken: indien hij zig, (want dit zal zijn oogmerk zijn,) bij u vervoegt wees dan zo goed aan den Heere wildschut, Negotiant te Amsteldam, van haar bericht te zenden, op dat die Heer u zijne bevelen kan laaten toekomen - Een brief aan mij, aldaar insgelijks geadresseerd, zal mij wel geworden. Ik woon sedert mijn huwelijk meest op het land of in een boersch steedjen, en vind daar meer genoegen dan weleer in den Haag en alle zijne pracht: de levenswijze die ik leide en de Natuur die ik volg, zijn zo vreemd van complimenten, dat ik mij maar eenvoudig teken:   Uwe liefhebbende Nicht,   christina lenting, Geboren van arkel.
wolf016corn04_01_25_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 1 }
vervolg. Nu dat is hier een leven! ik moest uitscheiden want Holland is in last met wildschut: het is of hij het niet te vast heeft; en daar zo even kreeg hij een' Brief van Mevrouw lenting, een kostelijken brief, kind! en daar doet zij een mooi boekjen open van haar' broêr; en dat hij een liederlijke jonge is, en wie weet hoe veel meisjens bedorven heeft, en één onder allen dat maar nooit te vergeven is; maar dat zijn vijgen na Paaschen, mostert na de maaltijd: zij moest dat eerder gezegd hebben, zij heeft toch zo veel in vertrouwen met mij gepraat, en zij wist wel dat ik alles zwijgen zou: nu 't was haar Broêr, en die zijn' neus afsnijdt schent zijn gezicht, zegt het spreekwoord; kort, zij maakt hem uit dat de honden geen brood van hem zullen eeten; nu hij zal zijn brood ook zelf wel opkunnen, en keetje mag haar lekkeren tand wel laaten uittrekken: zij zegt dat zij keetje veel goeden raad gaf, doch die wilde haar hoofd volgen: ja dat was een lelijke gewoonte van het meisjen; dat zij begreep dat begreep zij, en wat men haar verbood dat gebood men haar; nu ik heb haar nooit iet verboden, ik wist dat zij op haar' zin gezet was, even als ik altoos was, en wildschut had 'er ook wel wat van; en dan is al dat verbieden maar pek in 't vuur; en 'er komen altoos hooge woorden, en dolle hoofden, zo als het deeze laatste weeken met wildschut en onze dochter was; en wat heeft de man 'er meê gewonnen? fut Ariaantje! en ik dacht altijd, zij is nog jong, 't verstand komt niet voor de jaaren: en wist ik, mijn lieve mensch! dat die raare drommelsche jongen zo een lelijke valsche gaauwdief was? men ziet de menschen wel op den kop maar niet in den krop: hij had altoos wat aan de hand; en altoos wat te vertellen, en ik, och Heer! ik zag daar geen kwaad in! want ik heb nog nooit een vloek of een slecht woord van hem gehoord; en hij had verstand ook - had hij 'er maar na gedaan; maar daar hoor ik je, zei doove jaap: Mevrouw lenting denkt, dat zij heel naar Engeland gedaverd zijn; wel wat zal keetje ijsselijk zeeziek geweest zijn! wel zij kon niet naar Buiksloot vaaren, zonder, met verlof te zeggen - overtegeeven; nu, 't schaad haar niet, zij mag wel eens zien dat haar moeders huis heel anders is dan een Engelsch koolhaalder: maar kan jij begrijpen, wat zij in dat Engeland doen zal? en zij verstaat van 't Engelsch niets meer; 't is alles verge-ten, sedert Mademoiselle dusart dood is; en, lieve Hemel! ik kon haar haar les niet overhooren, ik versta het zelve niet, en wildschut had nooit den tijd: nu dat is het zelfde; hij zal die taal wel kennen, want hij kende Latijn als een aap, en was krachtig leesachtig, en zei altoos, dat de Engelsche menschen zulke mooje boeken hadden, en veel vieren en vijven, dat ik zo hoorde als hij met onze naatje praatte: wel kind hij kon zelfs de Smousen zo natuurlijk nadoen, dat ik somwijl van mijn' stoel viel van 't lagchen: ja de jonge had een tong als een advokaat; en hij is 'er geen zier te goed toe, om keetje daar in dat Londen, keulen en aaken wijs te maaken; en zij, goed schaapshoofdjen! zal alles voor goede munt houden: en hij heeft daar een' Oom die een Engelsche kwaker is, en het zal neef voor, neef na weezen, want de jonge zou een non uit het klooster praaten; en die Oom is rijk, dat zal goed komen, want reizen is kostbaar, en keetje heeft geen spaaren geleerd - de Kwakers houden van vrede en liefde, zegt men, gelijk ik ook wel in hunlui kerk op de Keizersgracht in den driehoek gemerkt heb, als ik daar eens inging - wel lachten de jonge luî daar om, maar ik, hoe goed lachs ik ook ware, deed nooit meê; ik dacht altijd het is die luî hun Godsdienst, en ieder zijn meug - Mevrouw lenting zegt ook, dat haar Oom een godvruchtig man is: nu dat zal met Neef mooi tuigen! doch keetje kan 'er nog wat goeds leeren; dit troost mij zeer - hij zal haar ook zeker terug brengen; mijn man zal niet maklijk zijn, en ik denk haar eens oud beet te neemen: hoor, hoor, die wat verdient moet wat hebben; en als zij niet wèl wil, stuur ik haar bij Tante stamhorst, die zal haar wel zeggen waar het op staat: als men geen plaisier van zijn kinderen heeft, raakt het hart 'er ook af; wel dat is natuurlijk: ik kan 't niet helpen, maar het moeit mij tog dat zij weg is; zij was al mijn gezelschap; wij waren als Zusters, en hadden menig pretjen zamen; doch nu zij haare Moeder bedrogen heeft ben ik recht boos op haar: zij moest mij dat evenwel niet weêr bakken of ik zou anders uit den hoek komen. Maar nu moet ik je eens verhaalen mijn lieve mensch hoe dit is toegegaan: ja! ik had nooit gedacht dat zij zo slim was; doch hij zal 'er wel wat geholpen hebben. Je moet dan weeten, dat zij mij wijs maakte op een partij te gaan met eenen Heer valentijn, een braaf jong Heer; en zij ging daar heen op haar best gekleed, zo als ik dacht: die goed-hals wist van den Prins geen kwaad; zij gaat met hem tot voor Maltha, weetje? in de groote Garenwinkel; daar ziet zij een jonge kleuterNiet zo heel jong., en vliegt 'er in; de jonge Heer wacht voor de deur, doch het begon hem te verveelen; hij trekt dan zijn stoute schoenen aan, en hoort dat de twee nufjens op den achterburgwal zijn uitgegaan; zeker om hem te foppen, en dit dacht ik ook; want keetje had altoos zo wat grapjens in 't hoofd; maar toen hij hoorde, hoe de vork in den steel zat, en dat zij was weggegaan, was hij daar gantsch niet gesticht over, en was 'er puur van onthutst geweest, en zag 'er uit als de geletterde dood; nu, hij had geen ongelijk; want hij vreesde dat wij hem verdacht hielden dat hij van den moord geweeten had; en dat was ook zo; en ik dacht, hij zal haar misschien zo wat Engelsch geleerd hebben, want zij kwamen veel bij één, en zijn Vader heeft een Engelsch comptoir: en nu van arkel mij bedrogen heeft, geloof ik geen christen ziel meer: zo van veen met haar was doorgegaan, ik zou gezegd hebben, dat zijn Beniste streeken, maar van onzen hein had ik heel andere gedachten; en hij zal nooit meer een voet binnen mijn nieuwe huis zetten: nu ik denk haar niet na te loopen, zij is mij te slim, en hem meen ik wat netjes op mijn mans comptoir te plakken; en zij mag zien hoe zij het red; doch dat zal beroerd gaan, want zij kan niets deegs uitvoeren met de naald, daar staan haare handen verkeerd toe. Nu, een ongeluk komt nooit alleen; mijn man trekt het zig danig aan; hij is dikwijls of hij in zijn harssens geslagen is: dan schreit, dan vloekt, dan bidt en dan zucht hij, zo al bij beurten, en je kunt wel denken dat dit alles de zaak niet veran-dert! het is ook, dat beken ik, niet aartig, voor eene zo braave famille, daar geen vinger op te leggen is; doch het is wel meer gebeurd: en trouwen zal best zijn; zij moeten dat schikken zo als zij kunnen; van arkel heeft schoone talenten voor het tooneel, en keetje gaat graag in de Comedie, dan kunnen zij zamen hun brood winnen, zo als wij gedaan hebben; als zij getrouwd zijn, zijn wij 'er af; 't is haar schuld, en niemands anders: niet dat het mij ook niet hard valt; maar al trok ik de hairen uit mijn hoofd, wat zou het helpen? en onze lieve Heer kan een mensch altoos de bekeering geeven - Ik begrijp niet, hoe wildschut zig zelven alles zo aantijgt! hij zag haar bijna nooit, dan te hooi en te gras aan tafel, en sprak zelden een woord met haar; en nu zij weg is, stelt hij zig aan als een dol mensch: en wat verliest hij toch? maar ik die al mijn gezelschap en al mijn troost verlies, dat is wat anders; doch zo zijn de mans! ik heb een' Buurman, die, door zijn gebabok en boozen kop, zijn Vrouw in 't graf gejaagd heeft, en nu zij dood is, gaat hij aan en tiert als een bezetene, en zou alles wat hij bezit geeven willen om haar weêr te hebben; ja, toen zij begraven werd, viel hij in onmagt, en men dacht dat hij wel haast bij haar zou gelegd worden; doch dat is mij te geleerd: ik hou 'er van om de menschen goed te doen als ik bij haar ben; want al het overige is maar gekheid; wat zegt gij, grietje? je weet wat een pot ik te vuur had, om dat ik Mevrouw lenting logeerde? Broer en Zuster stamhorst, ja zelfs onze naatje, toonden hun ongenoegen daar over; want ik ben goed, weet gij; en nu was dit nog niets, maar wildschut, (zeker om mij te plaagen,) behandelde haar zo inpertinent, als of zij een speelhuiswaardin, of zielverkoopster was: wel hoor, mensch! ik weet niet hoe zij het kon uitstaan! en dat eeuwig schempen en grommen; 't leek nergens na! en ik wist niet hoe ik het dan weêr goed zou maaken; want het was evel een Burgemeesters vrouw! en als wij alleen waren in onze slaapkamer, was de beer heel en al los: ja ik heb toen wat overgebragt! meer dan ik nu naar mijn nieuwe huis overbreng: doch ik liet hem praaten, en deed wel mooi mijn' zin: en nu, nu zij hem een' brief van medelijden en om hem te helpen geschreven heeft, nu zou hij haar wel zelf in huis haalen, doch dat versta ik niet; ik hou niet van dat te hij of te fij: en wat onze ruïne aangaat, ik denk nog al dat hij het erger maakt dan het is; want, lieve Heer! wij hebben wel ordentelijk geld verteerd; doch ik heb altoos mijn huishouden zelve nagezien, en dat kunnen mijn vijanden - maar ik heb geen vijanden - vijanden niet anders getuigen: ik ben somwijl bang voor hem, zo spookt het in zijn hoofd, en bleef om geen duizend guldens alleen bij hem in huis. Ik laat al mijn boojen vertrekken, zij zijn tog babbelachtig, en in mijn nieuwe buurt zal niemand weeten dat ik ooit een dochter had; en zo zal dat dan slijten als een kleed: het huis is klein, doch nu keetje 'er uit is, is 't groot genoeg, want die had wel een huis alleen noodig; en ik zal nu ook niet verpligt zijn zo veel moffen en andere vreemde fatsoenen te logeeren, en daar ik niets aan had, dan moeite en onkosten: en daar is een klein zoet tuintjen bij, wel twintig maal kleiner dan die tuin dien wij nu hebben; en een aartig zomer-kamertjen, daar zal ik wildschut veel in zetten, met een goed boek, want hij heeft een heele kamer vol van zijn' Vader, en die denk ik zijn evenwel de zijnen: en ik denk ook kippen te houden, het is zo aangenaam altoos versche eiëren te hebben, en de mijne houd nog al van een ei uit den dop; anders ben ik niet tuinachtig: ik zeg altijd ieder zijn smaak; en wordt het mij te stil of te benaauwd dan ga ik uit: ik heb veel vrienden, en ben, om dat ik geen twistachtig naturel heb, altoos welkom. De wijsste stuurlui zitten zelden aan het roer: maar voor mij is het onbegrijpelijk dat mijn man ooit onder zulke handen beter zal worden: Juffrouw de groot, en alle de overige vrienden mogen zo veel van het goede, en van de schrift weeten als zij willen, doch zij weeten niet met zieken omtegaan; hoewel de Doctor ja en amen zegt, op alles wat zij doen: ik denk dat zij hem vermoorden; want denk eens aan, de man is zo zwak en ziek, dat hij op zijn beenen niet gaan kan; al zijn bloed is hem afgelaaten, en nu geeven zij hem niets dan zo wat likkepotjens, en goed om te bedaaren; ja, hij zal weldra zo bedaard zijn, dat hij stil in zijn kist zal liggen: en ik kook goede krachtige soupen voor hem, en wil dat hij eens een flesch goede oude rijnsche wijn, of Bourgogne - wijn drinke, dat geeft moed en kracht: de keuken is de waare doctor voor hem; maar neen! hij mag niets gebruiken van dat alles; en als zij mij zo kort hielden, ik zou, hoe gezond ik ben, wel rasch in mijn bed moeten blijven; dat kan een kind begrijpen: het is niets dan zwakheid die hem zo ijlhoofdig maakt: en evenwel wat krijgt hij? een gestoofd peertjen; wat bessensop daar een mensch flaauw van wordt; en als hij dan van tijd tot tijd naar den Barbiers Hemel gaat, duwen zij hem een doek met azijn onder den neus: een glaasjen Malaga, met een beschuitjen, is zijn kost, net of hij drie jaar oud was: en de man is een goede keuken gewoon: en indien ik maar meester ware, ik zou eens een schoon stuk patervleesch opschaffen, dat zou hem deugd doen. Nu hoopt hij weêr dat de Kwaker haar zelf zal t'huis brengen: had wildschut zo niet 'er op gestaan dat keetje, van veen trouwde, zij zou hem nog wel genomen hebben; maar gedwongen gaat niet: ik zie dien Heer ook niet, sedert zij hem zo onbeleefd behandeld heeft; ik hoor dat hij uit de stad is, om zijn verdriet eens te verzetten denk ik! ja de mannen hebben altoos gelegenheid daar toe, en het is goed dat de vrouwen die tog t'huis moeten blijven, alle wisjewasjes zig zo niet aantrekken, als het loopen van een blaauwe scheen: - Ik denk immers niet dat zij bij u is? zij wilde zo gaarne eens te Rotterdam zijn; doch ware dat zo, dan zoudt gij mij dat wel geschreven hebben, ten minsten zo gij het aan de tijd had: ik geloof dat zij zelfs wel eens in Oostinje zou hebben willen zijn, daar die mooje Neteldoeken, en die lekkere Confituuren van daan komen, maar zij was te bang voor de zee. Ik heb daar eene heele intime vriendschap gemaakt met onzen Boekhouder zijn vrouw, een allerbraafst godvreezend mensch, die zeer gemoedlijk spreekt, en geen zier fijn is, zo als ik altoos plagt te denken, om dat zij zo stemmig gekleed gaat; en ik was ook altoos wat bang voor haar: die verstandige lieden zijn zo stijf, zo op zig zelven, en zij praaten voor mij kramers latijn; doch deeze vrouw is heel anders, en ik hou ontzachlijk van haar, en versta heel wel wat zij zeit, en ik wenschte dat ik haar twintig jaar eer gekend hadde, dat zou goed geweest zijn: zie, ik weet wel dat ik niet veel weet, en ik zie heel wel dat indien keetje zo een moeder gehad had, zij zeker den Heer van veen boven dien schavuit zou gekozen hebben; zij leest veel hoor ik; ja wij hebben de schoonste boeken die men met oogen aanschouwen kan, en vol kerjeusde plaaten, doch ik had daar zo geen besef van, en wildschut nam zelden ook een boek in zijn handen: en als keetje naar Juffrouw hofman had willen luisteren, zou zij nu niet in Engeland zitten te koekeloeren: maar alles heeft zo moeten wezen, en wie weet wat best is? zij behoefde immers, om dat zij niet veel wist, zulke wegen niet in te gaan? ik wist ook nooit veel, en evenwel ik heb mij altijd wel gedragen, dat weet de heele stad van Amsteldam. Nu, bezoek mij eens, als ik verhuisd ben: gij behoeft nu niet bang te zijn voor groote gezelschappen, dat is uit met u en Arsazès; en onze wildschut zal nu ook meer t'huis blijven, en dan kunnen wij eens van ouwe dingen praaten, en zien dat wij hem wat opbeuren: Juffrouw de groot zal u wel aanstaan, dat weet ik van te vooren; maar wildschut is zo bang voor de dood als of hij een ongerust gemoed had, en dat kan hij niet hebben, want hij heeft nooit iemand in goed of eer verongelijkt: dat moest ik weeten: ik heb het 'er juist ook niet te breed op; doch als een mensch zwak en dingzig is praat hij uit en in - Nu spreek eens met uw' man over het geval, misschien weet hij nog wel wat raad - Ik groet u hartlijk, en blijf:   Uwe oude vriendin,   sijntje wildschut.
wolf016corn04_01_27_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 1 }
hartlijk geliefde broeder! Mijne veelvuldige bezigheden hebben mij tot nu belet aan u te schrijven: ja, ja bezigheden! lach vrij, dat is u gegund; maar het geen ik u zeg is de zuivere waarheid: hoe! ben ik dan geen getrouwde vrouw? geene moeder van twee kinderen? moet ik mijne meiden en den knecht niet bestuuren? niet zorgen voor de kippen, de duiven, de vogeltjens, het paard, onze koe, en haar kalfjen? heb ik niet een huis vol gehassebas om twee baldaadige wilde vliegpooten van honden in bedwang te houden, dewijl zij maar in 't geheel het zedig voorkomen niet hebben, dat zo wel betaamt aan dromende honden, die in eene eenzame Pastorie worden opgevoed? moet ik niet zorgen voor de keuken, voor de tafel? voor den moes- voor den bloem-tuin? moet ik niet ieder oogenblik de menschen, die hunnen Herder komen raadpleegen en spreeken, ontvangen, en taal en antwoord geeven? - moet ik.... maar gij zult alles begrijpen als ik u zeg, dat ik hier naauwlijks nog aankwam, of wilhelmi gaf mij de sleutels van ons hemelsch koningrijk, en deed mij klaar begrijpen; dat hij noch smaak heeft in, noch verstands van alles wat de huishoudkunde betreft; dat hij in zijn eerste huwelijk daar niet wijzer in geworden was, wijl zijne vrouw (een mooje les voor mij!) alle gelegenheid daartoe had weggenomen. Vóór ik u echter de reden mededeel, waarom ik niet langer uitstel u te schrijven, moet ik u nogmaals bedanken, voor al de vriendlijkheid, en al de vriendschap, mij altoos en vooral sedert wij met elkander woonden, betoond; ook bedank ik u zeer, daar gij, in de balans mijner dubbingen, zo veel gewigts wierpt, dat de schaal aan de zijde van wilhelmi oversloeg: dit is eerst eerlijk opgebiegt! Ik zoude anders, hoogstwaarschijnelijk, het beste van mijn leven hebben doorgeslenterd, en tot den staat van oude jonge juffrouw bestemd geraakt zijn, vóór ik het zelf wist: juist wel niet veel kwaads bedrijvende, maar ook niet veel nuts aanbrengende, als alle die jonge meisjens, die zig verbeelden dat zij niets te doen hebben, dan voor haar plaisir te leeven; en dat plaisir loopt meest altoos uit, ja gaat altoos verzeld van zelfverveeling: het is (en dat bedenken wij zo niet,) onmogelijk alleen voor ons plaisir te leeven. Weinige middelen voor onzen staat bezittende, en mij veele onnodige dingen broodnodig gemaakt hebbende, was dit juist geene aanprijzende voorrede, bij onze meeste Haagsche Heertjens, die door-gaands minder in de gunst van Koning Midas deelen, dan zij wel tot hunne manier van leeven zouden behoeven. De Majoor S.... werd, wel is waar, daar door van mij niet afgeschrikt, en zoude mij, doordien hij zelf rijk was, in milden overvloed gesteld hebben; doch hoewel ik hem met geene overschillige oogen aanzag, toen hij zig eerst aan mij verklaarde, en hij maar in 't geheel geen grooten naam verworven had, door zulke losbandigheden, als veel te veel onder jonge lieden van fatsoen in zwang gaan, offerde ik echter het behagen in zijn persoon en manieren op, aan mijn duurzaamer geluk: zo dra ik zijne wijs van denken kende, beefde ik op het enkel voorstel om de vrouw te worden van een rijk man, die alle deugd en ondeugd hield voor uitwerkzels der werktuigkunde; wiens God van geen meer gezach of waarde was dan dien van Spinosa. Hoewel ik nu degelijk ongeleerd ben, en vooral nooit boeken las, die voor of tegen het Systeme de la Nature spreeken, begreep echter mijn gezond menschenverstand, dat 'er niets gevaarlijker zijn kan, dan zig voor altoos te verbinden met een' man, die, volgens zijne eigene gronden, niet aanspraakelijk is voor het geene ik zijne daaden, zijne bedrijven noemen zoude; ook dan niet, als zijne werktuigelijke schokken mijn geluk onherstelbaar verwoesten. ‘Neen coosje,’ zeide ik, ‘dat moet gij voor-al niet waagen: gij beduidt wel niet magtig veel, doch een mooi jong meisjen, dat niet stapel mal en niet geheel beuzelachtig is opgevoed, moet veel te grootsch zijn, dunkt mij, om den naam aanteneemen van een' man, die zig zelven voor een Automate heeft opgegeeven’ - een losse wilde jongen kan ten minsten te recht komen, hoewel ik daar mijne handen wel zal afhouden, maar wat is 'er te beginnen met een Mariönette? ik bedankte des den Majoor, en werd daarom bij onze meeste jonge lui voor een gekkin verklaard, die om eenig verschil in denken een man afsloeg, welke mij rijk en gelukkig zoude gemaakt hebben. Van arkel en zijne zuster waren het die mij het sterkst bespotteden, en dewijl ik tegen hun vernuft weinig was opgewassen, liet ik hen hunnen gang gaan: het was mij genoeg, waarde blondel! dat gij mij goedkeurdet. Gij weet wel, dat ik over hein niet zo gunstig dacht, als gij nog al gaarne wenschte over hem te kunnen denken; doch nooit heb ik hem voor zo slecht gehouden, dan sedert ik mij hier bevondt - ‘Hoe! wat hamer heeft hij u bezocht, dat hoop ik immers niet, hij zal immers’... spaar uw immers! ik heb hem noch gezien, noch een letter van zijne hand aan mij: ‘Hoe is dat dan, coosje?’ - Coosje! en dat aan eene Moeder van twee kinderen! en aan eene Dominées vrouw! nu ik zal dit voor deezen keer door de vingeren zien, en u alleen een gemeenzaam brampie in bestaling geeven. Voorleden zondag met mijne twee kinderen zeer deftig in de kerk zittende, viel mijn oog op eene fraaje, welgekleede jonge Juffrouw: mij verbeeldende dat ik haar ergens gezien had, zag ik haar sterker aan; zo dra zij dat bemerkte, sloeg zij haare oogen neder, werd zo rood als vuur, en dewijl ik mijne oogen geduurig op haar hield, (ik kon het niet laaten,) zag ik dat zij de haare niet meer opsloeg, hoewel ik geloof dat zij weinig meer van de preêk hoorde dan ik zelve. ‘'t Is jansje greenwood,’ zeide ik - (in mij zelve begrijpt gij?) ‘of nooit heeft iemand zo op haar geleken... maar hoe komt die hier? ja zij is het zelf - daar stond ik voor’ - toen de kerk uitging, vertrok zij met eene oudachtige Dame, maar zij was zo veel eerder aan de deur dan ik, dat ik alleen zag hoe een knecht haar beiden in een Fargon hielp, de oude Dame het leizel gaf en achter opsprong: ‘jansje hier!’ zeide ik nogmaals, ‘zij is het zelf:’ ik moet daar meer van hebben. Onder het theedrinken zeide Dominé; ‘Ik geloof dat gij wat heel verstrooid waart, althans uwe aandacht was niet zonderling’ - ‘Wie,’ vroeg ik, ‘was die oudachtige Dame, die daar zat, zo en zo gekleed was, en eene ongemeen fraaje jonge Juffrouw bij haar had?’ - ‘Dat is Mevrouw T....’ zeide hij, ‘zij heeft hier een groot uur van daan een aangenaam Landgoed alwaar zij met deeze jonge Juffrouw woont: zij komt, vooral sedert zij met de Dominé van haar dorp wat in onmin is, hier altoos ter kerk - doch zij ziet zo weinig lieden van mijn kleed, dat ik mij haar als 't ware niet wil opdringen - het is eene verstandige braave vrouw, maar die, schijnt het, niet groot genoeg was, om een paar dwaaze, meer dan booze, aanmerkingen, van den predikstoel op haar gemaakt, met stilzwijgen te verachten’ - ‘Heeft die jonge Juffrouw lang bij haar gewoond?’ - ‘Het is dunkt mij bijna drie jaar, dat ik haar voor 't eerst in de kerk zag’ - nu was ik op den weg. Ja, zeide ik in mij zelve, jansje greenwood hier, dan begrijp ik dat men, buiten haare Voogden in den Haag, niet weet waar zij zig bevindt, want geen een onzer oude kennissen zal het in 't hoofd krijgen, in dit oord den schoonen geest te komen speelen: mijn verlangen, (zo als dat gaat,) groeide met de weinige mogelijkheid die ik zag om dat verlangen van haar te spreeken, te voldoen: een vrouw, die hier ruim een uur van daan woont, en zelden of nooit lieden in het kleed van wilhelmi ontvangt; een vrouw, die, ofschoon zij hier altoos ter kerke komt, niet kon besluiten, om Dominé met zijn spikspelder nieuwe vrouw geluk te wenschen! hoe zal dat? heel wel zei ik, (want, zie, blondel! ik heb mij, weet gij nog wel, aangewend veel met mij zelve te denken,) zeg jij maar alles aan wilhelmi, en hij zal u wel naar gewoonte te recht helpen - ‘Gij hebt gelijk, Dominé, ik was niet heel aandachtig;’ ik verhaalde hem toen het geen gij nu reeds weet, 'er bijvoegende: ‘zoude ik het genoegen niet kunnen hebben met deeze jonge Juffrouw in gezelschap te komen?’ - ‘Heel goed denk ik; schrijf haar een briefjen, of zij u kan afwachten, en zo al, dan zal ik 'er met u heen wandelen:’ zo gezegd zo gedaan, zie hier het briefjen, dat ik haar den volgenden dag schreef: ‘mejuffrouw! Gij kunt niet heel vreemd vinden dat coosje blondel, die met u uit dezelfde plaats komt, en met u voortaan in dit oord hoopt te leeven, de kennis die zij aan u heeft, wenscht te hernieuwen, en u in persoon blijken te geeven, hoe aangenaam het zijn zoude, u deezen nadenmiddag aan het huis van Mevrouw T.... optewachten: indien gij mij dit verzoek inwilligt, zoudt gij ten hoogsten aan u verpligten, haar, die zig ondertekent, Uwe dienstvaardige Dienaares, c. wilhelmi.’ Zie hier het antwoord, dat de knecht mij te rug bragt: ‘mevrouw! Juffrouw greenwood is niet zeer wèl: dit is de reden dat ik mij de eer geef u allervriendlijkst verzoek in haaren naam aanteneemen: sedert gisteren dat wij uit de kerk kwamen, klaagde zij over onpasselijkheid: evenwel zij heeft u in zo een beminnelijk licht aan mij voorgesteld, dat ik niet twijfel, of gij zult haar met uw bezoek vereeren, al vindt gij haar niet wèl geschikt om u met eenige plechtigheid te ontvangen - groet den waardigen man die u bij ons gebragt heeft, en zeg hem dat, indien hij u gelieft te verzellen, hij ten hoogsten zal verpligten, Uwe genegene Dienaares, sophia r.... Weduwe t....’ Terstond liet ik dit antwoord aan mijn' man leezen en wij besloten derwaards te wandelen - Mevrouw ontving ons met alle tekenen van achting en genegenheid: doch Juffrouw greenwood zag ik niet: Mevrouw merkte wel dat mij dit ontschoot: ‘jansje’ zeide zij, ‘is in haare kamer, indien Dominé met mij gelieft thee te drinken, en haar te verschoonen dat zij niet binnen komt, zal ik u bij uwe oude kennis brengen, en dan kunt gij beiden eens met elkander praaten’ - Dominé boog, en Mevrouw zelf ging met mij de kamer uit - ‘jansje!’ zeide zij, ‘daar breng ik u Mevrouw wilhelmi,’ en ging terstond weg - ik zag, en met een omhelsde ik haar; zij kon niet spreeken, bloosde, en zag mij naauwlijks aan: ik was ook een weinig in de war; maar hernam het woord en zei: ‘Ik hoop niet, Juffrouw greenwood! dat mijn bezoek u eenige moeite aandoet; maar dat gij de trek om u weêr te te zien, wel zult gelieven te verschoonen: als men u kent en u weêrvindt, is het zeer natuurlijk, u te willen houden: onze verkeering in den Haag was niet zo groot dan ik wel gewenscht heb, doch hier hoop ik dit verzuim intehaalen’ - zij begon te weenen: ik zweeg ook: ik zag dat zij hartlijk bedroefd was; en het theegoed gereed ziende, begon ik, zonder daar eenig excus over te maaken, inteschenken; ik zag wel dat dit haar niet mogelijk was: allengs bedaarde zij, in zo verre dat zij mij bedanken kon voor het belang dat ik nog in haar stelde - het woordjen nog sprak zij zeer nadrukkelijk uit. ik. Daar zijn sommige lieden die ons dwingen altoos belang in hun te stellen; Juffrouw greenwood behoort tot die lieden. zij. Zijt gij, Mevrouw, zo verre boven zekere vooroordeelen, die men wil doen doorgaan voor bewijzen van naauwgezette deugd, of die men 'er ook, ter goeder trouwe zelfs, voor aanziet? (Zij weende!) ik. Ik zoude mij kunnen onkundig houden van het geen waarop gij doelt; doch mijn hart en verstand beiden verbieden het mij: ik weet dat gij ongelukkig in handen gevallen zijt van een' jongeling, (meer was hij niet,) die maar al te beminnelijk moet voorkomen aan ieder meisjen dat onnozel is, en dat hij genoeg onderscheidt om het te verleiden. (Zij viel mij om den hals, en snikkende zeide zij:) ‘Dit weet gij! en gij zoekt mij op! gij neemt belang in mij! gij betoont mij de grootste blijken van genegenheid, durf ik zeggen van achting!’ ik. Ik weet veel, u betreffend, evenwel niet alles; doch ik ken hem die u zo snood behandelde; en dit is genoeg om u niet alleen te rechtvaardigen, maar zelfs om u.... (zij viel mij in de rede,) niet te verachten? (Zij zonk weg in overpeinzingen.) ik. Zo gij, lieve Juffrouw greenwood! weet hoe mijn braave Broeder, en hoe ik, durf ik zeggen, over u denken, gij zoudt wel bewust zijn, dat 'er niets ongepasters zijn kan dan deeze vraag: ik hoop maar, en dat om uw eigen rust, dat gij dien schijnschoonen listigen verleider niet meer bemint! gij bemindet hem; anders had hij nooit bij u gezegepraald: is uw rede sterk genoeg, om die neiging geheel en al te overwinnen? zo gij eenige achting voor mij hebt, vertrouw mij dit dan volkomen toe. zij. Gij zult alles weeten: het is nog niet zeer lang geleden, dat ik maar al te veel aan hem dacht; en dat wel op eene wijze, die zijne ondeugendheid, aan mij gepleegd, weinig verdiende; ik zocht nog altoos eenige verschooning voor hem; ik vreesde nog steeds dat hij meer uit losse veranderlijkheid, en door aanspooring zijner zuster, mij verlaaten had, dan wel uit voorbedachte ontrouwheid: ik herriep in mijn' geest dien tijd dat hij mijne vriendschap zocht, en door duizenderleie onschuldige en aangenaame gesprekken ook verkreeg: ik stelde mij, met één woord, hem voor, zo als ieder hem beschouwt, die ten haaren nadeele niet geleerd heeft, dat 'er welligt geen slechter en gevaarlijker man voor de sexe zijn kan. ik. En wat, bid ik u, heeft u ten zijnen opzichte geheel doen veranderen? zij. Een brief van hem! ik. Een brief van hem! - hij heeft u dan eindelijk opgespoord! en hij heeft altoos aan blondel gezegd, dat hij niet wist waar gij waart; dat alleen uwe Voogden zulks wisten! - door welk een' weg? zij. Door welk een' weg is mij onbekend, doch ik ontving met de ordinaire post een' brief, onder couvert van Mevrouw T....: u een denkbeeld van dien brief te geeven onderneem ik niet; maar de inhoud was zodanig, dat ik hem voor eeuwig verfoei, en naauwlijks in staat ben, om den beledigenden voorslag, mij daar in gedaan, ooit te vergeeven: zie hier is die brief, en hier is mijn ant-woord: neem beiden met u, en lees ze eens oplettend over: gij zult meer dan ooit overtuigd zijn, Mevrouw, dat 'er, tot geluk der Vrouwen, maar zeer weinigen zulke mannen zijn kunnen. ik. Zo gij mij vergunt die brieven terstond te leezen, dan zult gij mij verpligten. Ik las ze - wat zal ik zeggen! van arkel alleen, denk ik, kan zo een' brief schrijven: hoe hij geschreven is, daar kan ik u geen begrip van geeven; hoe wèl gij ook met zijnen stijl bekend zijt: doch de voorstelling die hij 'er in doet, loopt hier op uit: hij gaat, schrijft hij, trouwen, om zijn vervallen zaaken te herstellen, en heeft, om dit oogmerk te bereiken, een mooje rijke zottin uitgekipt; vol verwachting, dat hij haar in 't net zal krijgen, stelt hij Juffrouw greenwood voor, om, als hij gtrouwd zijn zal, daar in huis te komen, en onder den naam van huishoudster of gezelschapsjuffer voor zijn vrouw te blijven: met wat oogmerk kunt gij gissen, als gij weet dat hij haar zweert, dat hij haar meer dan ooit bemint, en wenscht vergoeding te doen, enz. Haar antwoord draagt alle kenmerken van een deugdzaam gemoed, en zoude alleen in staat zijn om de schrijfster achting te doen verwerven; ook dan als zij zig meer berispelijk gedragen hadt; ten minsten bij ieder die bedenkt dat een zeer jong meisjen in Jansje's omstandigheden was verleidt, door den schoonschijnendsten, stoutsten en listigsten deugeniet? die ooit zijn' roem stelde in de sexe te bederven: zij, mijn waarde blondel, viel niet uit ligtvaardigheid! zij beminde van arkel om dat zij geloofde dat hij haare liefde verdiende, en zo als ik duidelijk zie, meer in een onbedacht oogenblik dan wel uit eenige redenen, welke dan ook - zouden verstandige menschen nu juist zo streng zijn om haar te verwerpen, dewijl zij, nauwlijks meer dan zestien jaar zijnde, en geen eene vriendin hebbende - ouderloos alleen het leven doorgaande - niet overwogen had, dat zulk eene voorstelling onmogelijk komen konde van eenen man die haar waarlijk achtte en beminde? dit kan ik niet gelooven - in haare oprechte en alles overschreiënde liefde voor hem, ligt alle haare verschooning; doch ik ben zo verzekerd dat gij even eens als ik over dit stuk denkt, dat ik het onnodig acht u hier over iet meerder te schrijven - Hoe veel verstands van arkel ook hebbe, zijn brief toont wel dat hij jansje nooit gekend heeft, want welk een slecht hart hij ook bezitte, ik denk niet dat hij als dan in staat zoude geweest zijn haar zo een' brief te schrijven. Ik gaf beide brieven haar weder; en mij zelve gaf ik het genoegen van haar te verzekeren dat ik haar met achting beminde, en het mij eene eere zoude rekenen haare vriendin te worden - dit werd beantwoord zo als het verdiende; zij hervattede dus het gesprek. zij. Gij ziet dan, Mevrouw! dat ik min schuldig ben dan ik geschenen heb - ik ben gevallen, maar ach! (en zij weende,) uit zuivere liefde, uit goedhartigheid, om een' man dien ik gelukkig kon maken, zo als hij betuigde, alle twijfeling te beneemen, of ik hem ook beminde: doch toen ik zag wie hij was, heb ik, zelfs ten koste mijner gezondheid, niets verzuimd om hem uit mijn zwak hart uittescheuren, en zag met ijzing op zijne schuldige begeerten neder: hoe gelukkig was het voor mij dat ik hem, die bleef voorwenden mij te beminnen, konde ontwijken, en onder de bescherming kwam van eene vrouw die ik u nooit in alle haare verdiensten kan leeren kennen. ik. Hebt gij aan Mevrouw T.... uw geval verhaald? zij. Ja; mijne schaamte en droefheid zelfs konden mij niet beletten haar alles te belijden - ik kon het denkbeeld niet verdraagen, haar te misleiden, door haar onkundig te laaten van eene onvoorzichtigheid die mijn geheel volgend leven bewolken zal: ik was nooit zeer blijgeestig, maar sedert ik op deeze zwakheid heb te rug te zien, heb ik al den troost van den Godsdienst, en alle de tederheid deezer dierbaare vrouw noodig, om niet te bezwijken; ja somwijlen kan ik dit nog min aan mij zelve dan wel aan mijn' verleider vergeeven - ô Mevrouw! toen ik u in de kerk zag... maar dat is onbeschrijvelijk; schaamte, droefheid, berouw, alles wat smartlijk, en voor de eigenliefde hard is, verscheurden mij dermaate, dat ik t'huis komende ten uitersten ongesteld was. (Zij weende.) ik. Wel, lieve Juffrouw greenwood! hebt gij mij zo weinig gekend! vreesdet gij dan dat ik behoor onder die welken den eersten steen werpen op ongelukkigen? dit bedroeft mij! onze verkeering was wel niet groot, doch gij had u behooren te herinneren, dat coosje blondel noch in haar voorkomen, noch in haare gesprekken, ooit iet had het welk haar voor u zo vreezelijk moest gemaakt hebben: ik zal u, hoop ik, daar van dagelijks overtuigen, en verzoek uwe vriendschap. zij. Mijne vriendschap! altoos beminde ik u het meest van alle mijne goede bekenden; doch ik kan u nooit genoeg nabij komen om u daar van te overtuigen: dit was ook mijn ongeluk - de wijs waarop van arkel altoos over u sprak, gaf mij de verzekering dat hij eene deugdzaame vrouw hoog achtte; en... maar genoeg daar van, ik omhels u, dewijl gij mij dit toestaat, als mijne vriendin, en hoop dat gij over mij in alle opzichten voldaan zult weezen. Vervolgends vroeg zij mij, of ik niet wist wie die jonge Juffrouw was, met wie hij voorgeeft te zullen trouwen? ik. In persoon ken ik haar niet, blondel ook niet, maar ik weet wel wat naam zij heeft, en waar zij woont. (Ik merkte wel waar zij heen wilde.) zij. Ik behoef u niet te zeggen, Mevrouw! dat ik deezen brief en mijn antwoord heb medegedeeld aan Mevrouw T... maar dit dien ik u te zeggen, dat zij en ik niet liever begeeren dan een middel uittevinden om het onschuldig meisjen, ware 't mogelijk, te redden. ik. Ik had zo dra zijnen brief niet gelezen of ik had het zelfde voorneemen: staat gij mij toe, dat ik aan mijnen Broeder deeze twee brieven doe ter hand komen, op dat hij daardoor in staat gesteld worde, van de jonge Juffrouw of haare ouders te waarschouwen voor eenen man, dien hij tot nog toe niet los liet, dewijl hij geen denkbeeld konde hebben van zulk een alles overschreeuwende snoodheid en zedeloosheid. zij. Zou dit ook Mijnheer blondel in moejelijkheden met zijn' vriend van arkel kunnen wikkelen? ik. Dit is niet onmogelijk, maar ik ken mijn' Broeder; daardoor zal hij niet afgeschrikt worden om zig van zulk een' pligt te kwijten, als de eer en het geluk van eene onnozele in veiligheid stellen zal - of weet gij 'er iet anders op? zij. Mij dunkt ja: indien Mevrouw T... dit op haar name; haare woorden zullen denk ik van groot gewigt zijn, zo wel bij de jonge Juffrouw als bij haare ouders. ik. Goed: niets kan beter dat oogmerk bereiken: zend mij dien brief, ik zal hem aan mijnen Broeder insluiten, om hem adres te laaten geeven aan haare ouders: want viel hij in de handen der jonge Juffrouw, dan zou zulk een listig bedrieger zeker in staat zijn, haar (die hij zegt dat weinig verstands heeft,) deeze waarschuwing onnut te maaken. Wij zijn dan afgesproken dat zij Mevrouw T... dit zal voorstellen, en dewijl zij verzekerd is dat deeze braave vrouw in onze schikking treeden zal, hoopt zij mij overmorgen dien brief te zenden: ik wacht van u dat gij allen spoed zult maaken om hem adres te geeven. Vervolgends nam ik afscheid, en hoopte haar weldra tot mijnent te zullen zien - ik vond wilhelmi en Mevrouw T... in een veelbevattend gesprek, waarin Juffrouw greenwood veel aandeels had - ‘Ik heb,’ zeide Mevrouw T... uwen waardigen man het een en ander ‘verhaald, nopens jansje: mij dacht dat zo een man het hart wèl genoeg geplaatst had, om van haar geval wel iet te mogen weeten: mijne verwachting is beantwoord, en ik bedank u nog Mevrouw, dat gij mijne jonge vriendin met uw bezoek vereerd hebt, ook om dat ik nu de kennis met onzen Dominé heb aangevangen, en hoewel ik weinige menschen, en nog minder Dominé zie, zo verzeker ik u dat uw beider bezoek mij zo bevalt, dat ik bij de eerste gelegenheid in persoon u daarvoor zal komen bedanken’ - Ik beantwoordde dit op eene wijs die haar overtuigen moest dat ik dankbaar was. Het werd mooi laat, en dewijl wilhelmi de fargon buiten mijn weeten had laaten komen, en die nu gereed stond, namen wij afscheid zo als ik ook doe omtrent u... Daar brengt men mij den brief; ik maak zo veel spoed om u die te zenden dat ik schielijk afbreek - Wacht weldra een tweeden van,   Uwe liefhebbende Zuster,   coosje wilhelmi.   P.S. Duizend groetenissen van Dominé, ook aan het vrouwtjen.
wolf016corn04_01_28_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 30, "section": 1 }
mijnheer en mevrouw! Als ik u verzeker dat ik de eer niet heb van u in persoon, of zelfs bij naame te kennen, en dat ik mij insgelijks verzekerd houde, dat gij niet weet dat 'er een Mevrouw T.... in de wereld is; zal het u zo al niet onbescheiden, echter zeer vreemd voorkomen als gij deezen brief ontvangt - vreemd schijnt het, indien men niet weet waarover ik u wensch te onderhouden: kom aan, ik zal, zonder meerder voorbereiding, u in staat stellen zelf te oordeelen. Ik ben onderricht geworden dat zeker Heer hendrik van arkel amours maakt, (dit is het kunstwoord, helaas!) bij Mejuffrouw uwe eenige dochter: dat is niets ongemeens, zult gij zeggen, en ik zeg het ook; om dat uwe dochter, zo als men mij verzekert, een schoon jong mensch is, en op veele goederen uitzicht heeft: zulke meisjens zijn gading voor ieder jong Heer, die of een mooje vrouw zoekt of geld noodig heeft; en ik behoor niet onder die moeders die gelooven dat indien ééne der beide jonge lieden gelds genoeg heeft, om in hunnen staat, fatsoenlijk te leeven, de groote ongelijkheid van middelen voldoende zijn moet, om onze goedkeuring aan zulk eene verbintenis te weigeren: ik zelve heb een' zoon die reeds drie jaaren uitlandig is, om dat hij een overdreven neiging had om een groot gedeelte van Europa, onder het bestuur van een verstandig eerlijk Gouverneur, te bezichtigen, en hoop hem vóór mijnen dood uittetrouwen met eene jonge Juffrouw, die geen het minste fortuin bezit, indien naamlijk de jonge lieden gelooven dat zij eens met elkander zo gelukkig zouden kunnen zijn als mijn genegen hart vuurig wenscht. Dat de Heer van arkel niet rijk is, zou des bij mij geene reden zijn, om hem bij u onaangenaam te maaken: ook (en dat is nu zo niet!) ook al hadde ik zulks in mijn vermogen: neen Mijnheer! neen Mevrouw! hier toe durf ik zeggen denk ik te wèl: ook niet indien ik hem moest houden voor een onzer dagelijksche deugdzaame jonge lieden: een jongeling, vroeg aan zig zelven overgelaten, of door zijne opvoeding voorbereid, om, zo als de Heilige Schrift het noemt, den weg die ten Hemel leidt aftetreeden, kan te recht komen, vooral indien hij zijne liefde vestigt, op een deugdzaam meisjen dat hij zelf hoog moet achten. Maar van arkel heb ik leeren kennen, voor een zeer ondeugend, snood man; een dies te gevaarlijker man, om dat hij alle de verleidende voordeelen der Natuur, en eene beschaafde opvoeding genoten heeft, en de bekwaamheid meesterlijk bezit, om alle zulke gedaanten aanteneemen als hij, ter bereikinge zijner oogmerken, noodig acht. Indien ik daarvan alleenlijk door hooren zeggen kennis hadde, ik zoude ijzen om u op deeze wijs over iemand, wie ook, te schrijven: maar Mijnheer, ik ken hem voor zodanig uit eenen brief dien hij zelf geschreven heeft, aan zekere jonge Juffrouw, welke tot haar onherstelbaar nadeel ondervond dat hij de schurkachtigste kaerel is, die men onder de slechtste ligtmissen zoude kunnen aantreffen. De verachtelijke wijs waarop hij in dien brief over u Mijnheer, over u Mevrouw, (over u ook jonge Juffrouw!) spreekt, is zo verregaand hoonend, dat de bescheidenheid mij verbiedt in eenig detail daaromtrent te treeden: doch geloof dat gij deezen brief ontvangt van eene bejaarde vrouw van eer en geweten; wie de laster eene gruwelijke zonde zij; en dat niets dan het geluk van uw eenig, onschuldig kind mij kan beweegen u dit te schrijven. Lieve jonge Juffrouw! vlei u niet! hij bemint u niet; hij stelt u zelfs voor als een meisjen dat hij niet achten kan, en maakt reeds schikking om u - onder uwe eigen oogen - eene opvolgster te geeven: laat dit u genoeg zijn; want waarlijk! zo gij die edele kieschheid hebt die ik verwacht in eene jonge welopgevoede deugdzaame jonge Juffrouw, zal 'er niets meer nodig zijn om zo eenen deugeniet met de diepste verachting aftewijzen; en hen zelfs niet eens de eer aantedoen, van de reden daarvan te zeggen. Evenwel ik sluit mijn adres hier in: indien gij Mijnheer mogt goedvinden den onwaardigen kaerel reden te geeven van uw gedrag te hemwaards: hij kent mij niet in persoon, maar weet zeer wel dat ik in de gelegenheid ben om hem te kennen. Ik vrees niets het aller minste voor zijne ondernemingen: hij verhaale des, vindt hij zulks goed, alles op mij; ik zal rijklijk beloond zijn, indien ik maar het geluk heb uwe oogen te openen, en een jong braaf meisjen voor het grootste ongeluk te behouden, dat onze sexe immer kan overkomen - te vallen in de baldaadige handen eens kaerels zonder godsdienst, eer, of eenige beginzels van zedelijkheid. De Hemel geeve dat het nog niet te laat zij! ik wist dit alles voor eenigen tijd, doch zag geen de minste gelegenheid om mijn toen reeds opgevat voor-neemen uittevoeren; doch sedert eergisteren kreeg ik die, en het is met allen spoed dat ik daar gebruik van maak - u excus te verzoeken over de vrijheid die ik gebruik in u deezen te schrijven, zou even ongevallig voor u, als voor mij weezen. Ik vertrouw integendeel dat braave ouders mij zullen bedanken voor het uitoefenen van eenen pligt, waaraan beiden zo veel gelegen is - ja daar het tijdlijk, misschien ook wel 't eeuwig, geluk huns kinds van afhangt. Ik zie niet dat ik hier iet heb bijtevoegen, dan mijne bede dat god mijne pooging gelieve te zeggen, en gij, (en gij ook lieve onnozele!) stoffe erlangt om Hem van harte te danken, voor dat Hij u voor zulk eene droefheid bewaard heeft. Ik hebbe de eer mij te noemen:   mijnheer en mevrouw!   Uwe dienstvaardige dinaaresse,   T....
wolf016corn04_01_29_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 32, "section": 1 }
mevrouw! Hoewel ik bijna geen pen op het papier kan zetten, eischt evenwel mijne dankbaarheid eene pooging te doen, om uwen dierbaaren brief te beantwoorden: ik ben diep getroffen door het gerucht mijner onwaardige behandelingen te uwaards: dit vergroot mijne droefheid: edelmoedige vrouw! kunt gij beledigingen vergeeven die u te dieper moesten treffen, naarmaate gij het zo wèl met ons allen meendet? - kunt gij mijne erkentenis, mijn berouw niet beneden u achten? ach Mevrouw! ik zoude ter gunste van u uwen Broeder alles vergeven kunnen; maar wat zal hij met mijne dochter aanvangen? ik ben zo zeer geruïneerd, dat indien alles eerlijk is afbetaald, (waarmede men reeds bezig is,) 'er voor mijne vrouw en mij naauwlijks een allerbekrompendst bestaan zal overblijven: ik weet zelf niet wat ik schrijf; de vlugt mijner eenige dochter, en dat wel met iemand van zulk een slecht charakter, maakt mij woedend, zinneloos! wat is 't verlies van alle mijne goederen bij het verlies van mijn arm, arm kind! wat verlang ik naar brieven uit Engeland! zo kan ik niet heel lang leeven - mijn toestand is onbeschrijvelijk! ik, ik heb de schuld van alles: mijn kind is door mij verwaarloosd; zij is veel ontschuldiger dan een eenig meisjen, dat ooit in de listen eens deugeniets haar bederf vond - Ik kan niet langer: alleenlijk vergeef mij alles, en beschouw met medelijden:   Uwen dankbaaren vriend en dienaar,   p. wildschut.
wolf016corn04_01_31_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 1 }
mevrouw! Gij kunt niet onkundig zijn van alles wat hier deeze laatste dagen is voorgevallen: de inliggende brief, dien de Heer wildschut, tegen allen goeden raad, wilde schrijven, zal u daar echter nog meerder van zeggen: het is groot in u, Mevrouw! alle belediging in dit huis u zeer onwellevend door den zelfden Heer aangedaan, te vergeeven, indien gij waarlijk u getroosttet hier te ko-men met het goed oogmerk om een jong onnozel meisjen te bewaaren, voor de streeken, en vleierij eens jongelings, dien gij zelve, Mevrouw, schoon uw Broeder, (en ongevergd,) een allerslechtst mensch noemt! - Het spijt mij dat gij, Mevrouw, mij zo weinig hebt schijnen te kennen, en zo weinig scheent te houden voor de waare vriendin van dat ongelukkig meisjen, dat gij mij daarover nooit ter uwer hulpe hebt ingeroepen! Hoe moet het thans zulk eene braave welmeenende vrouw smarten, zulks zelfs niet eens schemerachtig beproefd te hebben! Mijne intime vriendschap met den Heere wildschut, had zeker hem in staat gesteld, om zijn voordeel te doen, met waarschouwingen die bij zijne dochter, volgends uw zeggen, ijdel en vergeefsch waren! - gij zult, wees gerust, Mevrouw! immers daar mede vlei ik mij, in uw eigen geweten vroeg of laat de belooning vinden, voor alles wat gij gedaan hebt - alles wordt betaald, al is dat juist zo niet op het eerste oogenblik - gij zult, Mevrouw! misschien geen brief van mij verwacht hebben; maar mijne intime vriendschap, en nog veel meer mijn medelijden en verontwaardiging voor, en over den Heere wildschut, hebben mij gedwongen zijn zinloozen brief met deeze weinige regelen te vergezellen: ik ben Mevrouw, met zo veele achting als gij van mij verdient, om alles wat gij deed en nog doen zult:   Uwe dienaares,   anna hofman.
wolf016corn04_01_32_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 38, "section": 1 }
Ten vervolge. Nooit, nooit in mijn geheele leven was mijn ziel zo bestemd tot treurigen ernst! ik wist niet dat ik voor zwaarmoedigheid zo verbaasd vatbaar was! 't is of ik nog meer onheilen te gemoet zie; wie weet zelfs wat mij genaken zal? ik word geslingerd door allerleie duistere gedachten, die allen op mijn hart aanvallen, mijne reden in verwarring brengen, mijne vrede ondermijnen: eilieve saartje! laat ik u eens vraagen. Kon keetje wildschut met zulke eene onkundige, gedachtelooze Moeder, met zulk een laf toegeevend Vader, in haare omstandigheden wel bij mogelijkheid anders geworden zijn dan zij wierdt? is zij des te beschuldigen? koos zij de omstandigheden waarin zij kwam zelve uit? verkoos zij door deeze ouders te worden opgevoed? waar is nu haar schuld? ja zij had eene uitmuntende Gouvernante; doch had die tijds genoeg om keetje zulke beginsels vast intedrukken, wel-ke de deugd en goede zeden ten grondslage hebben? Heeft de uitkomst niet geleerd dat het goede zaad misschien nog meer in de doornen viel dan in eene onbereide, wel wat steenachtige aarde? kan men zig verwonderen dat alle die goede indrukken verdweenen zijn, te meer nog daar alles hier toe zig vereenigde, in en buiten het ouderlijke huis? Haare waardige Tante heeft haar bij herhaaling verzocht daar te komen; dan ware keetje oogenschijnelijk behouden geweest: doch kon keetje, met haare geaartheid, met haare verkeerde neigingen dit verkiezen? Heeft men haar niet gegewend om in haare verkiezing haare wet te vinden? bestonden ook alle haare begeerten niet, of liepen zij niet allen uit op zulke beuzelingen die weinig in staat waren om eene gedachtelooze Moeder, om een' zijn rust beminnend' Vader waakzaamheid inteboezemen? had zij liever in het oog vallende, sterk in het oog vallende driften getoond; had zij neigingen gehad tot wellustige gewaarwordingen; tot zulke buitenspoorigheden die der zedigheid in gevaar brengen, dan zoude haare Moeder oplettend geworden zijn, ja zelfs haar logge Vader uit zijne zorgeloosheid zijn opgeroepen, en zij, zij zelve zou het billijke gezien hebben van waarschouwingen en vermaningen door beiden haar voorgehouden: wat is 'er veel met oordeel geschreven tegen het misbruikt ouderlijk gezach, tegen te verregaande eigenzinnige geboden eens strengen Vaders! maar ik voor mij twij-fel wel eens of eene zo slappe, zo zorgelooze opvoeding, als die waarop wij doelen, niet nog veel meer ongelukken heeft veroorzaakt! regeeringloosheid is voor het behoud en den bloei eens Staats nog neel nadeeliger dan tirannij - een kind dat nooit geleerd heeft onderworpen te zijn aan vaste, hoogst noodige wetten; dat niet weet wat het is gehoorzaam te zijn aan den wil van Ouders, zal weldra het geringste gebod verachten voor een grilligen eisch: en den minsten tegenstand haaten als dwingelandij. Zo dra de Vader wat te laat zijn gezach begint te gebruiken, beklaagt het kind zig over onrecht; houdt hij vast aan zijn bevel, dan - ik ijs daar ik het schrijf! - dan zal het dien Vader haaten als den eigenzinnigen verstoorder zijns genoegen, die, om dat hij de magt heeft het te kwellen, nu die magt misbruikt. Hoe dikwijls heb ik wildschut, als hij over keetje klaagde, onderhouden over zijne onverantwoordelijke slofheid, en mag ik zeggen, slaaperige onverschilligheid, omtrent den pligt der opvoeding! hij zag dit ook altoos, en zuchtte: ik weet dat Mevrouw stamhorst hem daar over veelmaalen schreef; dat zij hem met al den ernst eener deugdzaame verstandige, keetje beminnende vrouw, hem onderhield; dat zij zo wel als de Heer stamhorst hem zijnen pligt voor oogen stelde, hem de gevolgen van zijne traagheid voorzeide; hij, zo als ik zeg, stond alles toe, nam ook vóór dit alles te veranderen, maar hij had noch moed, noch vastheid van geest om met bedaardheid en bestendigheid zijn voorneemen uittevoeren: hij kon niet bevelen, hij kon niet weigeren dan op eene wijs dat zijn geweten zelf hem noodzaakte daaromtrent vergoeding te doen; deeze vergoeding, moest noodwendig alle zijne met geweld uitgeschreeuwde bevelen doen verachten; alle zijne weigeringen krachtloos, ja belagchelijk maaken; hoe kon hij op gehoorzaamheid hoopen daar niet de reden, maar drift hem die bevelen ingave? hij gebood al vloekend en wischte door laffe onmanlijke traanen die geboden zelf uit; en met dit alles, geloof mij saartje! wildschut heeft verstand, oordeel, goede beginsels, is, in veele opzichten, een beminnelijk een achtingswaardig man. Dat hij in een allernaarste omstandigheid is kunt gij denken! ik vrees dat het hem zijn leven of verstand kosten zal! ach hoe zal hij, die den moed niet had om een kwaad voortekomen, den moed hebben om dat te draagen? hij gevoelt levendig dat hij alle de pligten van man en vader opofferde aan zijne vadzigheid, zijn zucht tot vrede; dat hij keetje verwaarloosd heeft zo wel door zijne overgroote drift tot geldwinnen, als door zijnen trek tot uithuizige kostbaare vermaaken! keetje rijk te maaken, was, geloof ik, zijne hoofdbedoeling, al het overige liet hij, gemakshalve, zo als het was; en wat is zijne belooning? hij is geru-ïneerd, en dat kind, waarvoor hij die schatten opzamelde, dat eenig, geliefd, (op zijne wijs geliefd) kind, verkiest nog liever haaren Vader schande en verdriet aantedoen, dan hem ééns in haar geheel leven genoegen te geeven, in een zaak die haar niets zoude gekost hebben, indien haar Vader daar niet op gedrongen hadde: dat kind verkiest veel liever met een slecht man, (die zij echter niet voor zodanig houdt,) het huis te verlaaten, en zig te gaan blootgeeven aan alle de gevolgen deezer verkeerdheid! hoe ongelukkig is zo een Vader! maar dit is het nog niet al! hij ziet zig gedwongen zijne vrouw, die hij nooit de dwaasste verkwistingen onthieldt, tot eene zuinigheid te bepaalen die voor haar zo ondraagelijk zijn zal als voor keetje zelve: en ook hier van is hij de eenige oorzaak: hij maait het geen hij gezaaid heeft: wat moet dit zelfverwijt hem ijsselijk treffen! Mevrouw wildschut is zeer boos op haare dochter, doch haare natuurlijke ligtzinnigheid, haare gedachtenlooze woelachtigheid, bewaaren haar voor eigenlijk verdriet: het verlies van haar goed doet haar minder aan dan men zo oppervlakkig zoude kunnen gelooven, van eene vrouw meer dan twintig jaaren gewoon aan eene overdaadige, prachtige levenswijs; doch zij heeft eene andere bron van troost en die voldoet ten vollen: haar hoofdvermaak is zo zeer niet rijkdom, pracht en weelde, dan wel het geen zij in haar trant noemt pret hebben: zij verheugt zig alreeds in een ander huis te gaan woonen; en in eene andere buurt; en andere lieden te zullen zien, en misschien hoopt zij met die menschen nog weêr eens zulke vermaakjens te neemen als waarin zij vóór haar trouwen met haare jonge karnuitjens deelde: een baarspartijtjen op Buiksloot, een scharretjen en een glaasjen wijn te Diemen, een vrolijkheid in een wafelhuis op de Brouwersgracht, een oesterpartij in een Oesterschuit, dit alles heeft voor haar veel meer aantrekkelijks dan de wèl ingerichte bijeenkomsten der fatsoenlijkste lieden, met wie wildschut haar gelijk maakte: zij en keetje hebben geen grooter zaligheid dan in het iet anders; mids dat dit iet anders dól prettig zij: en zij zegt nu nog: ‘Ik ben niet grootsch: een mensch die gezond is en geen schulden heeft kan altoos gelukkig zijn.’ Deeze vrouw zoude echter, indien zij een' ander' man gehad hadde dan den Heer wildschut, een man die haar als een vriend en Vader had weeten te leiden, en te onderrichten, ten minsten eene dagelijksche Moeder geworden zijn, en met 'er tijd eene onzer beste vrouwen ook: dit zie ik meer dan ooit: die zelfde kinderachtige, woelzieke, altoos bezige en niets uitvoerende vrouw, die niets weet, wat ook, kan, met de aandacht van een leerzaam kind luisteren, als Mejuffrouw de groot haar, of zelfs iet in 't algemeen, zegt: 't is als of zij denkt: ‘Die vrouw, geloof ik, begrijpt de dingen beter dan ik, ik wenschte dat ik wildschut ook zo troosten konde’ - nooit dan met liefde en eerbied ontmoet ik deeze onbekende verdienstelijke vrouw: ik geloof dat wildschut weldra voor zijn lot bezwijken zoude, indien deeze verstandige vrouw hem niet als eene Christinne, vol van de zalige hoop der ontstervelijkheid, aansprake, bad, vermaande, troostte; als zij hem aanspreekt bedaart zijne woede, hij weent, en valt afgemat en uitgeput in slaap; ontwaakt, en is wat bedaarder. Mejuffrouw klinkert, haare Zuster, is eene veel geleerder, even braave, maar voor het uiterlijke niet zo beminnelijke vrouw: zij heeft zig in 't hoofd gezet de Propheten te bestudeeren, en men zegt, dat haare uitleggingen ten minsten zo oordeelkundig zijn, als die van cocceus en steversloot: zij is een allernuttigst lid der maatschappij; en de Doctoresse van alle Leidsche armen, in en buiten haar buurt: haar huis is een apotheek en haar keuken een gaarenkeuken voor zieken en zwakken: dit alles is wel wat vreemd, doch verdient echter onze achting en erkentenis. Zij heeft van haar overleden man zeer veel goeds gëerfd, en heeft maar een eenig kind, eene dochter: der zelver bestemming ligt nog meer buiten den ordinairen kring waarin wij jonge meisjens zweeven; want, oordeel zelve! haar Moeder heeft haar aangelegd om gemeene lieden en dienstboden de Catechismus - vervolgends de belijdenis te leeren: Juffrouw de groot heeft mij gezegd, dat zij verscheide meer dan gewoon kundige leden uit die classe aan de kerk geleverd heeft, doch zij is een weinig de martelares haars christelijken ijvers: het schijnt ook dat haare gezondheid niet sterk genoeg was om zulk hoofdbrekend werk, bijna zonder tusschpoozingen, te verrichten; 'er moet waarlijk al niets lastigers zijn, dan lieden, die niet uitmunten in vatbaarheid, klaare en wel aanneemelijke begrippen te geeven, van zulke godsdienstige waarheden die den kundigsten niet allen even wèl betoogbaar voorkomen: dit meisjen had, schijnt het, ook de gewoonte om door het drinken van veel thee en coffij, haar maag geheel te bederven, en als zij des avonds in den zomer uit benaauwde vertrekjens kwam, onder de zwaare boomen in haaren tuin te gaan zitten uitrusten: zij ziet 'er zo geelbleek, zo kwaadsappig uit, dat men haar zoude aanzien voor eene haarer moeders patienten: haare Moeder de Doctoresse, meent dat eens van lucht te veranderen goed voor haar zijn zal, en was nu in de stad gekomen om naar eene gelegenheid in het Sticht, of nog verder, omtehooren: ik stelde de plaats voor alwaar gij u thans, en uwe Moeder, zig zo wèl bevindt, doch men wilde haar liever onder wat meer menschen brengen, ten minsten daar zij gelegenheid zoude hebben, om, bij voorbeeld, op eene boere landhoeve, eenigen gezonden ligchaamsarbeid te kunnen verrichten. Daar nu Mejuffrouw de groot de vriendin is van Mevrouw stamhorst, denk ik dat zij die Dame daar over schrijven zal: ‘Mijn Nichtjen’, zeide zij tegen mij, ‘is goedaartig, dit is alles, wat ik ter aanprijzinge behoef; en indien Mevrouw stamhorst zulks goedvindt zal zij daar het allerbest zijn: Juffrouw betje is vrolijk, vriendlijk, gezond en werkzaam, zij zal daar een geheel ander mensch worden’ - 'T is waar, dit arme schaap is zo stijf als een staak, en zo geheel buiten den toon, dat het verlegen is, zo wel als men het beleefdheid doet, als wanneer men het niet aanmerkt: arme leentje! zeg ik duizendmaal, 'er is iet zo goedaartigs, zo verlegens, hoe zal ik het noemen? zo iet dat aanduidt - ‘Ik heb verstand, maar weet 'er niet meê omtegaan: zwijg ik, men zal mij voor dom, spreek ik, men zal mij voor eigenzinnig houden’ - al weêr een gebrek van opvoeding, saartje! want schoon niets, ten minsten in den besten burgerstaat, zo is aftekeuren, dan dat snoeshaanige, dat stoute, dat al te vrije voorkomen in een meisjen, zo is echter een jonge Juffrouw van een- en twintig jaar, niet bevallig, indien zij, ik zeg niet de beminnelijke onnozelheid eens kinds heeft, neen, maar indien zij noch weet te zitten, noch te staan, noch te groeten, noch te spreeken, zo als die jaaren voegt - en moet leentje niet veel oordeels hebben, om, zo kwalijk gesteld, en zo altoos bezig in 't catechiseeren en kranken te bezoeken, niet fijn of mal wordt? Het schijnt des dat haare Moeder ook al den slag niet had om met de beste oogmerken en het liefderijkste hart haar eenig kind, op de beste wijs optevoeden - die vrouw schijnt niet te weeten, of vergeeten te hebben, dat een jong meisjen niet in de wereld kwam om haar hoofdbezigheid te maaken van chatigiseeren en onderwijzen; dat haar dochter ook behoeften had, die het hart dierbaar zijn; dat een werk, 't welk zo veel hoofdbrekens kost, geene uitspanning zijn kan, vooral als men door een zittend eenzelvig leven, daar niet buiten kan, zonder of den geest of de gezondheid grootelijks te benadeelen; dat zo een meisjen meer bij haare sexe en jaaren moest gehouden zijn; dat indien zij een gevoelig hart heeft, eene vriendin veel noodiger voor haar zij, dan de groote en de kleine Knibbe, Hellenbroek en de dierbaare Molenaar, waar mede ik als een kleine meid zeer bekend was, doch die u in uw Luthersch geloof evenweinig te pas zijn gekomen, als Luther over den knechtlijken wil, bij mij: zo een kind moet wel met een zo geheele dogmatische ziel verlegen zijn, in zulke gezelschappen, daar men niet opzettelijk onderwijzen kan: zij is ook zo schuw of zij in een klooster ware opgevoed; zij gevoelt echter, (dat is natuurlijk,) haare zedelijke meerderheid boven veelen, die den grootsten, (oppervlakkigen) aandacht trekken: altoos gewoon zijnde omtegaan met de laagste classe uit den burgerstaat, verkeert zij onder ons, als lieden die hun leven op Urk of Marken hebbende doorgebragt, eens te hooi en te gras in de stad komen: meer kan ik daar niet over zeggen. Haare moeder bemint haar, geloof ik, al zo zeer als zij eenen der oude Propheten bemint: gaf haar gaarne meerder vermaaks; zou gaarne zien dat leentje meer uitging, meer gezelschap zag, enz: - begrijpt deeze goede vrouw dan niet, dat men, om genoegen te kunnen vinden in de wereld, daar toe wat meer voorbereid zijn moet? - dat men in alle fatsoenlijke gezelschappen evenwel niet praaten kan over leerstukken der kerk? Zeg mij eens saartje, is het dan waarlijk in de opvoeding zo moejelijk, alle uitersten te vermijden? moet men dan het hart of den geest of de gezondheid verwaarloozen? - moet men de jonge lieden dan noodwendig voor deeze of voor de toekomende wereld ongeschikt maaken? waarom begrijpt men in het plan der opvoeding niet den geheelen mensch, met alle zijne levenssaisoenen, behoeften en betrekkingen? zou men de reden daarvan niet mogen zoeken daarin: de beste - dat is nu eens de welmeenendste - ouders, offeren maar te dikwijls aan eenen fijnen of groven hoogmoed, het waar belang hunner kinderen, bij aanhoudenheid op - men wil liever, dat zij in één punt uitmunten, dan in veelen buuren gelijk zijn: men wil, uit hoogmoed, veel liever eene deugd overdrijven, dan eene eenparige stille menschlijke volkomenheid veroorzaaken! - men weet dat het bijzondere meer aandacht trekt dan het eenvoudig nuttige - een drie jaarige jongen die leest, trekt meer oogen, dan een zestien jaarig meisjen dat met oordeel spreekt, en bescheiden handelt: een jonge Juffrouw die in ruime omstandigheden is, en in een aanzienlijke stad, kleinverstandigen, en lieden uit de laagste classe, weinig vruchtbaare bespiegelende waarheden leert, trekt noodwendig meer oogen tot zig, dan zij die door een stil eenparig verstandig gedrag, het voorbeeld zijn kan van allen die haar kennen: dit laatste is niet slechts gezonder en aangenaamer, maar ook oneindig nuttiger; want dit staat met het geluk der menschen in een vast verband, daar het eerste weinig gegronde kennis voordbrengt, en weinig of geen invloed heeft op de betrachting. Ik heb alle achting voor Mejuffrouw klinkert, maar mij dunkt dat zo lang onze universiteiten in bloei zijn, en zo wel groote Taalkenners als Geneesheeren uitleveren, zo lang wij gemoedlijke Predikanten hebben, die het nuttig onderwijs der jonge lieden niet overlaaten aan cathegiseerbroers en zusters, de bestemming der meisjens, of der vrouwen, niet kan gelegen zijn, daarin zij die zoekt en uitoefent: de christelijke liefde kan heilzaamer, en des verkiezelijker werkzaam zijn. Het verheugt mij dat de Natuur bij dit jonge mensch voor haar recht spreekt, en haar in zieklijkheid en andere ongemakken tol doet betaalen, voor haare wederspannigheid, al eer het nog te laat is: nu wensch ik maar dat de braave Mevrouw stamhorst het zal kunnen schikken, dan zal Juffrouw leentje ondervinden, dat de Godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte van dit en van het toekomende leven; doch dit is eene Godzaligheid verzeld met genoegen; en hoe kan eene, die slechts bestaat in bespiegelende waarheden in het geheugen te prenten, aan lieden, minst daar voor berekend, veel vergenoegen baaren? Nog een weinig over den Heer wildschut: de eenigste troost daar hij zig mede vleit, is de allerdeerlijkste die men kan uitdenken: Mevrouw lenting, die ik u reeds eeniger maate heb leeren kennen, maar die nog veel slechter vrouw is dan ik zelf durfde denken, heeft een' brief geschreven aan den Heere wildschut, waarin zij betuigt deerenis met hem te hebben; en ter bevestiginge daarvan zegt zij, dat zij keetje sterk heeft afgeraaden, met haar' broeder iet te beginnen; zij maalt zijn portrait, ik geloof naar het leven; doch met geen ander oogmerk dan om den Vader uitzinnig te maaken: zij meldt daar ook in dat zij met haar' broeder in onmin is, en gelooft dat hij met keetje naar London vertrok, bij eenen Oom van haar, een Quaker - misschien is die geheele Oom ook een verdichtzel; evenwel dat weet ik niet: aan dien Oom heeft zij zelve daar over geschreven en dien brief, of het Copie daarvan, in dien van wildschut ingesloten: zie daar nu den troostgrond van dien armen zwakken man, die zig, nu hij verdrinkt aan een strootjen vasthoudt. Dit alles heeft zij geschreven, om naspooringen voortekomen: maar wat moet zij de zwakke zijde van wildschut wèl gekend hebben! hij weet, dat haare oogen hem wraak gedreigd hebben; hij weet, hoe veel hij als gehoonde vrouw aan haar verdiend heeft, en hij kan besluiten om haar een nederig antwoord te schrijven...... maar ik ben te veel verontwaardigd om hier meerder over te zeggen: ik houde mij verzekerd, dat, ware Mevrouw stammorst hier geweest, dien brief zoude geen adres gekregen hebben; doch wat kan Mejuffrouw de groot, of ik toch doen? dit nog; alles wat zij deed omtrent Mevrouw lenting is het eenige, en van 't welk hij zig niet, met opzicht tot keetje, te beschuldigen heeft: en daar, daar over, vraagt hij haar vergeeving! Lieve vriendin! hoe veele reden hebt gij om den goeden God te danken, voor de ouders die hij u gaf, voor de opvoeding die gij ontvingt: gij trekt den aandacht wel niet door zeer schitterende talenten; maar gij zijt altoos goed, altoos redelijk, altoos nuttig, altoos beminnelijk: geen een pligt is u vreemd of ongewoon; men heeft u geleerd allen in een zamenstelzel te beschouwen, en u de bijzondere betrekkingen van allen tot elkanderen zo klaar aangetoond, dat gij overtuigd zijt, dat hij die éénen overtreedt, in zekeren zin schuldig is aan allen: ik bemin mijne Ouders, ik eerbie-dig hunne braafheid, ik ben dankbaar aan hunne weldaaden; zij hebben mij opvoed naar 't licht, het welk zij zelven hadden; of zij dat hadden kunnen uitbreiden, en hunne verstandige vermogens meer vastheid en sterkte geeven, onderzoek ik niet; dit zou ook niemand minder betaamen dan mij; ook als ik aan mijne vriendin schrijf, en met het beste oogmerk des werelds: dit is waar, zij hadden het zwak om van mij een kunststukjen te willen maaken, en het is maar een groot geluk voor mij, dat ik klaar begreep, mijne bestemming lag niet buiten den vrouwlijken nuttigen kring; dat ik mijn naald even lief had, als mijne pen, en wel ja mijne nachtrust, maar nooit mijne bezigheden, veel minder mijne pligten opofferde, aan de in mij aangevuurde drift tot kennis, of tot het beoefenen van zulke talenten, als niet zeer gemeen zijn, zo ik geloove het geen men in 't algemeen zegt - ik ontken niet dat ik in deezen veel gehoors gaf, aan zekeren Heer, dien ik om zijn verstand hoogachtte, en beminde om zijne oprechtheid; die niets bedoelde dan mijn geluk, en misschien ook schemerachtig het zijne. Het is zo lang geleden dat ik niets van hem gehoord heb; Mejuffrouw de groot kreeg ook in al dien tijd geene tijding van haar' zoon; dit begint mij wat ongemaklijk te vallen, en te meer om dat ik in mijnen kring van verkeering, niemand vind, om de plaats van walter te vervullen: de groot heeft mij in eenen brief aan mij getoond, dat zijn verstand minder verward is; het spijt mij echter, dat hij zig nu nog met de Poëzij bemoeit: gij lacht saartje! - nu 't is echter waar; een groot Dichter zegt men immers, is altoos in den staat van iemand die de koorts heeft: hij is gelijk aan een' verliefde, aan een' dweper; hij ziet alles anders dan verstandige lieden, wier koel oordeel alles weegt, en des de waare gehalte geeft: zijne regels zijn niet kwaad gesteld; 'er is veel schildering in: bij gelegenheid zal ik u die eens overschrijven - Dit niet fchrijven, maakt mij ongerust, ik zie dat walter niets minder dan overschillig is: toen hij dagelijks bij ons was, bemerkte ik dat zo niet; ik onderscheidde hem alleen van veelen die met hem voor dagelijksche opmerkers al vrij gelijk stonden, zo zij hem den voorrang niet mogten betwisten: ik vrees dat hem een ongeluk is overkomen, of dat zij beiden ziek zijn - Mijn geest is door de verkeering in het huis van den Heere wildschut tot treurigheid gestemd: ik zal mijne gedachten wat afleiden. Dikwijls hebben wij gehoord, dat de opvoeding (ik bepaal mij bij de oorspronglijke huislijke ouderlijke opvoeding,) den mensch vormt: dit plagt veel beter beslist voor mij te zijn, dan tegenwoordig:Men leeze de brieven van Mejuffrouw de groot aan Mevrouw stamhorst en aan Mejuffrouw klinkert, dan zal men zien voor hoe verre Juffrouw hofman gelijk heeft. ik zie dagelijks al meer door, hoe bepaald de menschlijke uitzichten, en hoe bekrompen hunne vermogens zijn; een klein verzuim, het overdrijven van één' pligt, kan de verdrietigste, ja verdervelijkste gevolgen naar zig sleepen, indien dit verzuim, en dit overdrijven plaats heeft, omtrent de zwakke zijde des harten: Juffrouw de groot liet haaren zoon veele en veelerleie boeken leezen; dit niet alleen, zij keurde, hoe wel zwijgende, dit wat al te veel goed, en keesje had zulke aanspooring niet noodig: al vroeg beeldde hij zig in, dat hij die meer wist dan allen van zijne jaaren, ook meer oordeel bezat, en zijn hoogmoed maakte hem wijs, dat hij te veel moeite gedaan had, om alleen wel bewezene waarheden te omhelzen: ik geloof zelfs dat hij zig verbeeldde vergeefsch gedacht te hebben, indien hij niet zonderling dacht, maar zijne misselijke stellingen niet kunnende bevatten, wijl die onbevattelijk waren, en die evenwel om hunne zonderlingheid niet willende opgeeven, verviel hij van de eene zotternij tot de andere: maar genoeg van hem, ik zeg u alleen hoe mij alles duidlijker wordt, wat ik in hem zag. Hoe lang mijn brief ook reeds zij, ik schreeve nog al voord, indien huislijke bezigheden mij 'er niet in verhinderden: ik ben thans zo veel aan het huis van den Heere wildschut, dat mijn tijd nog bekrompener dan ooit uitkomt: vaar dan wèl, en antwoord mij eens, indien gij zo veel lust als tijd hebt, omstandig - ik ben altoos dezelfde.   Uwe hoogstachtende Vriendin,   anna hofman.
wolf016corn04_01_37_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 39, "section": 1 }
vriend wildschut! Met veele droefheid, smarten, en veel duisternis in mijnen geest, ontving ik eenen brief van mijne Nicht, die ik dacht dat haaren eenigen Oom al lang uit haar geheugen gejaagd had, hoe wel ik voor haar en haaren broeder dagelijks strijde in den gebede: langen tijd was ik geheel rustende in mijne gedachten, voor den Heere; alle wijze overleggingen tot zwijgen brengende, en mij geheel inwachtende aanstellende voor de openbaaringen des Geestes, om te verneemen uit het Godlijk onderwijs, of deeze brief waarlijk van haar geschreven was, in den goeden en heiligen Geest, die ter bekeeringe leidt, en of zij dierhalven werkzaam ware in christelijke liefde en deelneeming in het lot haars naasten, dan wel eene zeer galbittere vrucht van den geest deezer wereld, der duisternisse, in haar gewerkt door den invloed, die den kinderen der duisternisse onderscheidt van de kinderen des lichts: eindelijk heeft de Geest mij geopenbaard, dat alles wat zij schreef niet uit Gode maar uit den boozen zij; en tevens aangedreven om u te verlichten, nopens de geschiedenis van deeze mijne zo verre van de genade verwijderde bloedvrienden; hoe wel mij dit veel vernedering en traanen kosten zal, voor den Heere, doch u nuttig zijn kan, al ware het maar om u te behoeden, voor de strikken die zij u nog zoude willen zetten - mijn Vader was een geboren Engelschman: mijne Moeder, afkomstig uit een Hollandsche Vader en Moeder, allen te London woonachtig: beiden waren zij door den Geest geleid, en zeer Godvreezende weldoende lieden, recht christelijke zielen; dierbaar bij allen die het licht der wereld kennen, en dat volgen; neigende zeer sterk over tot de Puriteinen: nu was de oudste hunner kinderen de broeder waarover ik u moet onderhouden, verschillende merkelijk in jaaren met mij, naamlijk twaalf jaaren: van de overigen die vroeg in den Heere ontsliepen, zal ik u niets behoeven te melden: mijne ouders poogden ook dien broeder even vuurig te brengen, tot het geleide van dien Geest die ons wederbaart tot zaligheid, en tot een nieuw schepzel in Gode, ter Euangelische Gerechtigheid en Heiligheid: het zaad nu des woords was ook, door de werking des Heiligen Geestes niet onvruchtbaar in mijne ziele; en ik kreeg kennis aan zulke vrienden mijner ouders, die men onderscheidt met den naam van Kwakers: hun innig Christendom, geheel ontbloot van verblindende, en bedekkende overkleedzels; hun leven, geheel in den geest des Euangeliums, niet van de letter die dood, niet van dat woelig druizig geruchtmakend hartstochtlijk wettisch wezen, maar alles in den Geest en door den geest genietende, maakte mij dien dienst aangenaam; ik geloofde dan dat God die een Geest is, ook in den Geest wilde gediend worden: de geest sprak in mijn hart; de Vader zoekt alle zulke aanbidders die hem alzo aanbidden: zo dra ik nu dien geest des levens als een zacht zuiden windeken in mij gevoelde blaazen, was al mijne zorg dien Geest niet te wederspreken, overtuigd dat hij al het Gode behaagelijke goede in ons werkt; en in alles zo zeker werkt, als de Zoone die dien Geest voor ons verworven heeft, een Zaligmaker van allen is; maar dat deeze geest wederstaan kan worden, en, helaas! dikwijls daadlijk wordt wederstaan! Ik liet dan mijn natuurlijk verstand, mijne reden geheel in diepe rust, en vóór ik ondernam beiden in voorwerpen van geloof, en in het beproeven des wandels te laaten oordeelen, leide ik hen ter schoole bij den eenigen Leeraar der heilige Godgeleerdheid, en zedekunde, den Heiligen Geest: die leerde mij zijne door hem zelven ingegevene schriften uitleggen; den zin zijner woorden verstaan, en herinnerde mij altoos in alle voorstellen, wat de goede en behaagelijke wil des Heeren was - bragt mij in alle voorvallen des levens in gedachten wat ik doen moest, en hieldt mij dus bij den heiligen redelijken Godsdienst: hij opende mij de schriften en verklaarde voor mij mozes en de Propheten, de Psalmen en de Euangeliën, en opende ook mijn hart, op dat ik acht gave op alles wat daar in voor mij gezegd werd: die Geest leide mij ook in den Geest van christus, der liefde, der verdraagzaamheid, en vereënigde mij met allen in hem, die den Heere christus lief hadden in vreeze en onverdervelijkheid; welke bijzondere bespiegelingen zij ook hebben mogten, overtuigd dat dit der Godzaligheid niet konde benadeelen bij zulken wier hart oprecht was voor God. In deezen stillen vreedzamen, werkenden oefenenden weg, sta ik door de genade tot op deezen dag; alle menschen lief hebbende, aller dienaar zijnde, en echter den Heere alleen aanbiddende, hem alleen dienende, en daarom alle schoone woorden, alle iedele complimenten en afgodische kniebuigingen; alle uitdrukkingen of tekenen die iet te kennen geeven, 't welk niet in het hart plaats heeft, noch hebben mag, vermijdende, maar in oprechtheid en broederlijke liefde en vreede omgaande; niemand Rabbi noemende, maar door het woord vriend, alles uitdrukkende wat dit woord waarheid betekent, en moet betekenen; eerlijk leevende in handel en wandel, blijft mijn woord ja, en neen, dewijl al het overige is uit den booze. Dus heeft het ook den Geest goed gedacht voor u mijne vrienden en vriendinnen dit te betuigen, of ik u ook aanvanglijk winnen zoude, om op den weg der zelfverzaking te komen, of daar op meerder voord te wandelen; op dat gij zoudt ontvangen licht en genade, om u te vernederen en te troosten in het zwaar ongeluk u lieden overgekomen; en geenzins om u te doen besluiten op mijnen bijzonderen weg te komen, of tot Leden te maaken, eener Broederschap die de dwaaze wereld bespot: ô neen! de Geest des Heeren is geen Geest van secten; noch minder van ketterijen; die hebben martelvuuren gestookt, bloedplacaaten geschreven, Landen en zeeën doorgereisd, om Proseliten te maaken, en zij verwekken nog heden ten dage twist en tweedragt, dit alles is uit den booze; de Geest van christus is liefde, vrede, inschikkelijkheid, weldaadigheid en vergevelijkheid: het Koningrijk der Hemelen komt niet met uiterlijk gelaat; die zo gezind zijn, houden avondmaal in den Geest, zonder uitwendige tekenen, die wij als dan niet behoeven. Hoe tegenstrijdig was den weg mijns Broeders, wiens natuurlijken en zedelijken dood ik nu nog met een diep en weemoedig zwijgen voor God den Heere betreure! ach mijne vrienden! hij behoorde onder hen die de genade wederstaan, ja den Heere verlochenen, die ook voor hun gestorven is; hij deedt den Heiligen Geest smaadheid aan, zo dat het woord des Heeren hem ten doode werd: noch vloejen mijne traanen over hem, en nooit zullen die ophouden: hij bezat eene groote maate van dat vernuft, 't welk hedendaagsch zo hooglijk geroemd en verheven wordt: dat vernuft, wanneer het ook reeds geheiligd zijnde, zig nog veelmaal zo vijandig toont tegen den Geest des Euangeliums, als het zig zo dartel toegeeft in speelzieke vindingen, en het woord verkwanselt in een aartig Raadzelboekjen; en daar in vind zaaken en lessen, waaraan de Geest nimmer dacht, waardoor dan ook alles tot duisternisse en twijfeling gemaakt wordt. Doch het vernuft mijns Broeders, was een zeer spotziek, onheilig, lasterend vernuft: dit gaf hem toegang bij zulken die zig zo wel hier als elders sterke Geesten noemen; en die zulke ontzettende verwoestingen in het rijk der deugd, en des geloofs aanrichtten! hij las niets dan zulke schriften, welke de losbandigheid leeren, en het geweten poogen te dooden: voltaire was zijn groote man; van dien schrijver leerde hij alles, wat heilig en eerwaardig is, bespotten; hij beleefde ook zijn ongeloof veel naauwkeuriger dan zeer veele Engelsche Vrijeesten, want zijn geaartheid was hem daar behulpzamer toe: hij was een dienaar van den wellust, der pracht, der overdaadigheid, en verteerde eene aanmerkelijke bezitting binnen korten tijd: lang had hij mij geschuwd en bespot; doch toen hij genoegzaam tot den bedelstaf geraakt was, kwam hij aan mijn huis, en verzocht mij om eenig geld, zijn oogmerk zijnde, als dan naar Holland overtesteeken; hij toonde mij een' brief van eenen zijner begunstigers, die toen in den Haag in 's Konings dienst was, en hem daar een amt beloofde, 'er bijvoegende dat hij, indien hij hiertoe besloot, hem ook eene vrouw zoude bezorgen, zo hij althans voornemens ware, daar in het huwlijk te treeden: toen, mijne vrienden! had ik eenen zwaaren strijd in mijn gemoed: niet om hem geld te geeven, op dat hij zoude leeven en zig nog bekeeren: God laat zijne zonne opgaan, over goeden en kwaaden, en Hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen; wist ik of God ook uit deezen steen een kind abraham's verwekken zoude? of zoude ik, zijn Broeder, hem slangen en keisteenen gegeven hebben, daar hij mij om een brood bad? ik beloofde hem te helpen, en bepaalde daartoe ook den dag: ik begreep, en de ondervinding had het mij dikwijls getoond, dat een goed huwlijk een losbandig jongeling, zo al niet tot een kind des Geestes Gods, echter tot een geschikt Lid der zamenleving konde maaken: kreeg hij eene vrouw, dacht ik, zo als ik van den Heere voor hem smeekte, dan kon hij nog behouden worden; maar konde ik, die hem zo wel kende, hem de middelen geeven, om misschien een deugdzaam meisjen met hem ongelukkig te maaken? konde ik dit voor mijn geweten, voor mijnen God, voor het kind zelf, voor haare famille verantwoorden? hier was het uurtjen om niet met vleesch en bloed te raade te gaan; hier moest ik nu stille zijn, en wachten op den Geest; hier wist ik nu zelf niet wat ik zoude bidden; hier moest de Geest zelf voor mij bidden, met onuitspreekelijke verzuchtingen. Ik liet dan ook alle aardsche uitzichten vaaren, alle eigenbelang zwijgen, en pleegde raad met den Heere, en bad uit den grond van mijn eenvoudig hart, om licht, om heilig inzien, besluitende mijnen Broeder niets te zeggen, dan het geen de Geest mij zonde gebieden: hij kwam ten gestelden dage, en toen had ik de vrijmoedigheid om bij hem de waarheid te betrachten in de liefde: ik sprak hem ernstig, gemoedlijk, en vrijmoedig aan; ik vroeg: Broeder zijt gij instaat om een jong meisjen, waarmede gij, schijnt het, een groot fortuin zult maaken, dat zig onder uwe bescherming zoude begeeven, immers indien 'er een wederzijdsch welgevallen mogt plaats grijpen, bloot te stellen aan alle de natuurlijke gevolgen eens losbandigen levens? haar geluk, het tijdlijke alleen nu maar in aanmerking komende, te verwoesten? - hij gaf mij den tijd niet om op dien toon voord te gaan: maar ik zal mij wel wachten, om zijn ijsselijk antwoord op het papier te zet-ten! dikwijls bid ik nog den Heere om zijn antwoord uit mijn geheugen te wisschen! want dit is nog voor mij een doorn in het vleesch! ja een Engel satanas die mij met vuisten slaat! doch Gods genade is mij genoeg! zo zelfs dat de taal der ontucht mij niet tot zonde zij. Weetende dat ik hem zijn oogmerk niet beletten konde, gaf ik hem boven zijne eigene verwachting, hem biddende zig te bekeeren en wijs te worden, en zijne schoone zielsvermogens niet langer der zonde dienstbaar te maaken, maar door een goed gedrag zijne dwaasheden uittewisschen, vooral om toch, indien hij getrouwd was, geen meerder ongelukkigen te maaken, 't zij als Man of Vader; hij bedankte mij ja, maar spottend, en voegde 'er bij, dat ik zo veel voor hem bidden mogt, als ik zelf zoude begeeren. Kort daar aan hoorde ik; want ik ging hem altoos met een Broederlijk bekommerd hart na, dat hij getrouwd was, met een jonge Juffrouw die een zeer goede stuiver gelds bezat, en ouderloos was: hij zelf schreef mij niets: geduurig ontving ik berichten die mij in mijne ziel smartte! ik schreef hem bij herhaaling; doch kreeg nooit antwoord: hij kreeg ook het beloofde amt, maar zijne levenswijs was te buitenspoorig om hem niet te verarmen: vervolgends werd hij Vader van twee kinderen: deeze schaapen had ik zo gaarne uit het vuur des verderfs gered! ik schreef vervolgends, en na verloop van eenige jaaren, alweder, en ver-zocht om beide deeze jonge kinderen te mogen hebben, hem belovende beiden ten mijnen koste optevoeden, en tot mijne erfgenaamen te verklaaren; doch de Moeder wilde hier niet toe bewilligen, en dat vrees ik, niet uit Moederlijke liefde, door verstand geleid, en die overtuigd is, dat kinderen nooit beter zijn kunnen dan bij eene braave Moeder, maar uit onbedachtheid en zorgeloosheid: het charakter dier vrouw was niet boos, maar verwaarloosd schijnt het, en zij overgegeven aan alle die dwaaze ijdelheden haarer sexe, als die geen verstand bezit, en in de verleidende groote wereld vleeschlijk en gerust leeft. Deeze wensch mijner ziel werd mij dan ook geweigerd, en ik moest Gode zwijgen - onderwijl kwamen deeze kinderen in het gevaarlijkste huns levens, en zo vroeg geleerd hebbende kwaad te doen, konden zij geen goed doen: mijn ongelukkige Broeder stierf in de volle kracht zijns levens aan de gevolgen zijns zedeloozen wandels; zijne vrouw overleefde hem een jaar, toen de Heere haar door eene beroerte uit dit leven nam; zonder hoop en zonder God gingen zij - waar? - zwijg mijn Geest, en wees stille! maar hij die ongerechtigheid zaaide zal... ik kan, ik mag het vonnis niet uitspreeken: oneindige wijsheid, is ook oneindige goedertierenheid! - Zie daar dan twee jonge lieden in de wereld, en zonder middelen: het Testament werd mij gezonden, en ik zag daaruit dat hij twee voogden, zijne bijzon-dere vrienden, had aangesteld, en verboden om zijne kinderen aan mij aftestaan, ook indien zij daartoe mogten genegen weezen - dit laatste trof mij bitter, anders had ik nog hoop gehad - hij gaf daarvan deeze reden, dat hij zijne kinderen voor de wereld, en hun geluk had opgevoed, en niet wilde dat zij door mij ongelukkig en gek zouden gemaakt worden - dat is ijsselijk! ik schreef ondertusschen aan de jonge lieden, doch onder heusche en schijnschoone voorwendzels, gaven zij mij te kennen, dat zij het bevel huns Vaders zouden opvolgen: ziende dat zij vervolgends niets op mijne vermaningen antwoordden, hieldt ik mij stil: wat konde ik doen, dan voor hen bidden? ik had hun ook van tijd tot tijd een wissel gezonden, waarop dan mijn neef wat meer betamelijk antwoordde, dan zijne zuster, doch 'er was niets hartlijks in; het was uit zelfbelang; en toen ik bemerkte hoe slecht dat geld besteed werd, hield ik af - hij, mijn neef, was met zijn twintig jaar door zijns Vaders bestuur meerderjaarig verklaard, en zijne zuster insgelijks - ik wachtte des geduldig alles af. Mijne nicht trouwde, en zo als ik vernomen heb, met een rijk man, Burgemeester in eene uwer buitensteden - doch sedert dien tijd heb ik, dewijl mijn vriend overleedt, niets meer van haar, en even weinig van haaren Broeder gehoord - maar voor eenige dagen ontving ik den brief, waar van ik reeds gemeld heb, en die ook de oorzaak is, dat ik, mijne vrienden! u deezen schrijf - die brief draagt wel blijken, van een onbekeerd hart, dat geheel in het booze ligt, maar toont mij niets van dat verstand, waarmede zij, zo men mij gezegd had, bedeeld is: het getuigenis dat zij daarin van haaren eenigen broeder geeft, heeft mij innerlijk bedroefd, dewijl ik alle reden heb, om te duchten, dat het maar te veel waarheid behelst! - wat zal ik zeggen? - gij zijt een ongelukkig Vader, want uw kind is in de handen eens grooten zondaars, en hoe is het Dochtertjen te redden, dan door hem die weleer daniël verloste uit den kuil der leeuwen en beeren - indien gij, mijn vriend! u niets te verwijten hebt, zo als ik hoop en bidde, dan zult gij, ja wel bedroefd zijn, doch niet ten doode - maar zo gij uw kind hebt opgevoed, zonder God en zonder het waare vaste beginsel van deugd en Godzaligheid, in te drukken, wee u dan! want gij zijt Vader: ik weet wat het zegt Vader te zijn, de Heere gaf mij veele kinderen, doch die zijn in hunne vroege jeugd van mij weggenomen, en ik beween mijn verlies, een verlies dat hunne Godvruchtige Moeder ten grave bragt; doch mijne jaaren zijn hoog, en ik hoop allen binnen weinigen tijd weder te vinden, in die plaats waartoe ik hen met de hulp des Heeren, en door zijnen Geest heb voorbereid. Mijn neef en nicht zijn, ô gruwel! door hunne ouders den Moloch deezer wereld opgeofferd, en voor zo verre zijn zij lijdelijk: ô diepte! ik heb wel gepoogd hunne zielen te winnen, en te behouden, doch zij hebben de genade verworpen; zij hebben de verzenen tegen den prikkel geslagen, en zijn voordgegaan van zonde tot zonde - mijne ziele zwijgt en aanbidt. Gij weet, mijne vrienden! dat de Broederschap waartoe ik behoor, en die zo wel in Engeland als in Holland veele leden heeft, gewoon is de roeping des Geestes te volgen, en niet alleen in de steden, maar ook in de huizen, alwaar slechts twee of drie in den naame des Heeren vergaderd zijn, leeren, stichten, troosten, vermaanen; zo als het den Geest dat goed vindt - Voor zeer veele jaaren, ik was toen nog weinig meer dan een jongeling, werd ik geroepen, tot des Heeren gemeente te Amsteldam, om die te stichten; dewijl ik nu van eene Hollandsche Moeder geboren ben, had ik ook het voordeel dier taale, welke ik ook om mijnen koophandel onderhieldt - daar verkeerde ik toen met de vriendinne timmerman, eene zuster vol des Heiligen Geestes, en vol goede werken, zij die uit den schat haars vroomen harts, voordbragt oude dingen, en nieuwe dingen: hier betoonde zij zig een kind Gods, en is nu reeds eene erfgename des Koningrijks - thans ben ik door een getrouw vriend en Broeder welke in Duitschland zijne wooning heeft, gewenkt, om een klein getal opgewekte zielen, die door den Heiligen Geest, in onzen bijzonderen weg geleid zijn, te komen versterken - op het woord deezes Macedonischen mans, die in mijnen Geest sprak: ‘kom over en help ons!’ ga ik derwaards; mijne hooge jaaren, zijn niet belemmerd door ligchaams of verstands zwakheden, zij zullen mij des ook niet weêrhouden, dit christelijk liefdereisjen aantevangen, wetende dat hij die mij roept, mij ook in staat zal stellen, zijne roeping te gehoorzaamen - zo de Geest mij nogmaals naar Holland leidt, dan, mijne vrienden! kom ik u zien en zal u vertroosten, met de vertroostingen Godes! dan kom ik u melden hoe de Heere mij in en geval, al vrij gelijk aan het uwe, vertroost zal hebben. Ja, mijne vrienden! een jong zedig goedaartig meisjen, dat onder mijne voogdijschap stond, en in wie de dageraad des lichts en der genade was beginnen optegaan, is door een snood ligtvaardig jongeling, doch onder de gedaante der Godzaligheid, want hij beminde onze Synagoge, en was zelf een ijverig spreker, za verre verleid dat zij hem gevolgd is - men heeft mij verhaald, dat hij aan zijne vrienden alhier geschreven heeft, dat hij naar America vertrokken is - hoe bloedt mijn hart over het kind! wist ik maar waar zij zo zwerft en doolt, ik zoude haar opzoeken, en als het verlooren schaap op mijne schouderen neemen, en tot de waare schaapskooi terug brengen: zoude ik dan het geknakte riet verbreken, de rookende wiek uitblusschen! is zij geen kind mijner gebeden, en was zij niet de vreugd mijns ouderdoms! - zwijg mijn Geest, en aanbid! vóór ik mijne reis aanvaardde, heb ik niet willen noch mogen afzijn, om u dit weinige te schrijven - gij ziet dan, dat ik u geen het minste bericht geven kan, noch van mijn' neef, noch van uw dochtertjen; en ik dacht dat mijne nicht alleen ten oogmerke had, tijd te winnen, en dus haaren broeder in de hand te werken - ach! mogten zij zo eensgezind zijn, in de liefde tot God en den naasten, als zij nu zijn in den dienst der zonde! laaten wij voor hen bidden in éénen Geest! Nu voel ik mij gedrongen, eer ik sluite, u nog eene Broederlijke vermaning te geeven - Ik smeek u, dat gij uw kind, indien het opstaat, en tot zijnen Vader gaat, zeggende Vader ik hebbe gezondigd, ik ben niet waardig uw kind genaamd te worden - toch niet hard handelt; vooral niet verstoot of bestraft in toorn, maar in genade en ontferming aanneemt - bestraft, maar met de ingewanden eens Vaders, en met Moederlijke tederheid - denkt mijne vrienden! dat ons tienduizend talent ponden zijn kwijt gescholden, en zouden wij dan iemand om eenen penning in de gevangenis werpen? hier voor bewaare ons des Heeren Geest! ach! misschien is zij voor weinigen tijd u ontnomen, om u nog eens blijken te geeven haarer oprechte bekeering - de val van sommigen dient wel eens om hen te doen opstaan ten eeuwigen leven; en wat zoudt gij te verantwoorden hebben, indien zij door u ver-stooten in den dienst des satans overging? de Heere neige haar hart, tot u en het uwe tot haar; dit is mijne oprechte bede - Ik blijve in den Geest der oprechtheid, der liefde, en der Godzaligheid,   Uw Vriend,   henrij williams.   P.S. Mijn Broeders naam was williams, maar het dacht hem goed in Holland komende, dien te veranderen; waarom gis ik, doch durf niets beslissen.
wolf016corn04_01_38_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 41, "section": 1 }
mevrouw! Ik ben vrij wat verlegen om aan zo eene geleerde Mevrouw te schrijven; want uit uwen brief moet ik besluiten dat gij zeer geleerd en zeer wijs zijt; doch ik heb wel gehoord, dat, als geleerde luî wijs zijn dat zij dan eene groote inschikkelijkheid hebben, en dat komt thans zeer wèl voor mij, dewijl ik de pen moet opvatten, vermits mijn man door het confertifjen dat bij ons is voorgevallen, ziek, en zo zwak van hoofd is, dat de Doctoren hem op hals en keel het leezen en schrijven verbieden: wel, mijn lieve Mevrouw! ik onstel niet heel ligt; ik ben altoos vrolijk en prettig, en breek mijn hoofd niet met allerleie wisjewasjes: als ik een spin zie, sla ik hem met mijn zakdoek dood, en als ik een muis hoor ritzelen, zoek ik hem op en geef hem met de tang aan poesjen, (zonder dat het mij bleek of ontsteld maakt,) die ik ook al om dat liefelijke del van een Dochter gehouden heb; want ik voor mij ben niet katachtig; en ik dacht altijd, een meisjen moet wat hebben om zig te vermaaken: ik hou niet van die benaauwde strikte opvoedingen; ik zelve werd zo opgevoed: al wat Keetje's nachts droomde, stond des ochtends voor haar bed, en zij heeft hangkassen en bureaux vol kleêren, alle even kostelijk en naar de eerste mode, en kanten die in Brussel niet schooner gemaakt worden, en zij had juweelen als of zij een burgemeesters dochter of een Prinses was; en nooit had een Koningin meer plaisier dan zij; alle daag uit, alle daag naar de Comedie, en geen danspartij zonder Juffrouw wildschut; ik beloof je dat zij haar deel gehad heeft, zo zelf, dat zij 'er al ba van was; en ik liet haar alles leeren wat zij maar wilde, behalven naajen en huishouden, dat is goed voor burgermeisjen, en dat platje begreep dit ook zeer goed: ik moest eens gezegd hebben: keetje naai een zoom, of zet een boord op een overhemd, zij zou gedacht hebben dat haar moeder veeg was. Ik ben 'er niet voor om naarstige burgermeisjens het brood uit den mond te houden: naaisters en winkeliers bidden ook om haar dagelijks brood, doch wij rijke luî moeten dat gebed wat te hulp komen: de luî zitten op zware lasten, en als wij haar geen werk geeven, zouden zij 'er bedroefd aan zijn. Zouden mijne buuren 'er geen schande van gesproken hebben, als ik mijne eenige dochter opgevoed had als een kind dat met haar handen de kost moest winnen? daar mijn man van veel fatsoen en schatrijk was? ik liet haar ook in de fransche taal onderwijzen, om dat het de mode is, en de mode moet gevolgd: ik dacht dan kan zij zelve de visite-kaartjens leezen en beantwoorden, dat geeft nog wat handgebaar; want zij kon toch niet altoos voor haar toilet zetten, of met haar hond speelen, dat wordt ook oud en verveelend: voor 't overige ik had mijn huishouden; als wildschut niet uit eeten was, hadden wij altoos open tafel, en ook wel al was hij 'er niet; men moet veel doen om het brood, en de vreemdelingen zijn de beste vrienden van het Comptoir. Ja Mevrouw ik herhaal het, geen kind in geheel Amsteldam, heeft meer plaisier of meer vrijheid gehad, dan keetje wildschut: laat zij zelve spreeken, of ik ooit gezegd heb: keetje, op dat uur moet je opstaan, op dat uur moet je naar bed gaan; je moet nu t'huis blijven; je moet nu met mij uitgaan; je moet dit of dat kleed aandoen; bij ons aan tafel eeten; die mag je ontvangen, en die niet; zo laat mag je uitblijven, en diergelijke sottises meer; want dat je een kind verbied, dat gebied je het; zo als gij, Mevrouw, met uw' zoon denk ik ook al ondervonden hebt: alle jongeluî zijn zo al het zelfde; of zij moeten, zo als mijn nicht stamhorst, altoos naast Mamas schoot geplakt zijn; wat helpt dat gehassebas, de kinderen hebben ook hun zin, en een mensch zijn zin is een mensch zijn leven: en haar Vader, dat moet ik den man ter eere nageven, liet mij altoos ook met onze dochter be-gaan; want wat weeten mannen van meisjens opvoeding, ten zij het Jan hennen of Gortentellers zijn; en ook hij had op zijn Comptoir wel wat anders te doen, dan zig met alle beuzelingen te bemoejen, van het huishouden; en zo lang hij zig daaraan hield, was alles wèl met keetje: ik ging met haar op en neêr, en overal heen, want ik ben nog jeugdig, en zie niet dat ik daar kwaad aan deed, ja ik mag heel wel wit zien, en dans nog als een jong meisjen; 'er viel ook nooit een oog vol kwaads voor; geen gevloek noch vuil gepraat, dat moet ik zeggen; stoejen en lagchen, zo als de jongeluî zijn, dat was het al, en ook onze keetje had geen erg in kwaad, zo weinig als ik zelve, en droeg zig heel wèl: werd het wat laat, ik stapte ten twee uuren in mijn koets, want te agt uuren moest ik al weêr met de bedienden aan 't opredderen: ik wist waar keetje was, en zij kon ook zo lang slaapen als zij zelve wilde, zo dat, het kwam 'er met haar niet op aan, en de dag was lang genoeg voor haar: zij stond op ten één uure, dronk chocolade, en tegen eetens tijd was zij tog gereed, want wij eeten schrikkelijk laat; wat had ik daar verlet bij? en haar kamenier was een zoet stil nuffeltjen, daar keetje heel wèl meê was, en 'er menigen dukaat in de hand stopte, wijl zij haar op haare gedachten diende: ook al wèl: maar Mevrouw, wat wil het geval? op éénmaal werd daar Mijnheer wildschut geheel anders; hij werd zo kribbig zo achterkou-sig, en viel overal over; bemoeide zig met allerlei vrouwen-genestel; werd zo oud paajig, zo preekachtig! en maakte mijn hoofd mal met vraagen, en weêr vraagen: ‘Wat doet mijn dochter? wat leert zij? wat leest zij? wie zijn haare vrienden? waar gaat zij? wie ontvangt ze? wanneer komt zij t'huis? wanneer gaat zij naar bed? staat zij op?’ enz, en duizend soortgelijke beuzelingen, dat ik ook altoos niet even mak bleef; en ik antwoordde wel eens - ‘Wel heer kind! wat weet ik dat? vraag het aan keetje zelve, die zal u alles wel uitleggen’ - dan was de beer los! en het was; ‘Weet gij dit niet? dat moest gij wee ten, dáár voor zijt gij Moeder:’ kort gezegd Mevrouw, de man was onredelijk, en zo beestig narrig, dat ik dacht hij is veeg: ik zei, dat zal op eene ziekte uitdraajen met wildschut; en ik heb het wél geraden! van vraagen ging hij aan het gebieden, ja zelfs, kunt gij het wel geloven? aan het dreigen! kijk, toen wierd mijn kind ook dol, en ongehoorzaam; dat moet ik bekennen; 't geen zij, toen hij 'er zig niet mede bemoeide nooit deed, of dacht, geloof ik, deed zij nu, en toen haar Vader driftig werd, werd zij hoofdig; dat was altoos haar gebrek, maar wie is volmaakt? wij niet! en een kind is een kind, dat is niet anders! - Dat was een leventjen! ik moest 'er mij altemet eens meê moejen, en mijn man en mijn dochter alle beî doen zwijgen; dan liep hij dol naar zijn Comptoir, of de deur uit, en keetje was zo ongalijk dat ik Job's geduld noodig had, en dat men Moeder zijn moet, om het te kunnen verdragen: en ik kreeg nog graauwen en snaauwen van mijn' man, en hij durfde wel zeggen dat ik haar in den grond bedorf: een Moeder zou haar kind bederven! dat laat ik nu evenwel aan het oordeel van zo eene wijze vrouw of dat mogelijk is; doch zo is wildschut, als hij zijn haastige buiën heeft; en zo lang zij alleen onder mijn bestuur was, was on huis een huis van vrede en vreugd. In dien tijd verkeerde hier een zekere van arkel, een fatsoenlijk mans kind, en die een eigen zuster heeft, welke met een' Burgermeester getrouwd is; vrolijk en aartig, en een mooje dief van een jongen ook; maar heel geschikt, en altoos in 't zelfde humeur, en overal wèl gezien, in de eerste huizen, om zijn grappen, en hij kon allerlei beesten nadoen, en dat ik mij somwijl slap moest lagchen, en 'er kwam nooit een vloek uit zijn' mond; en verstand, dat beloof ik je! zie het was een jongen om op te verlieven; ten minsten als men een goeden smaak had; en hij hield zeer veel van zijn zuster, en die moest in de stad komen, om een doctor te spreeken, en ik logeerde haar uit goeder deugd, en ook ik hou zo nog wel wat van dat woelige, en mijn huis is groot, en het kwam ook goed voor keetje, die van zo eene vrouw nog wat leeren kon; want zij had ook veel verstand. Maar Mevrouw, nu moest gij den mijnen gehoord hebben! het is ongelooflijk voor een wellevend man, hoe hij zig aanstelde! al had ik een meisjen van den Zeedijk of uit de Jonkerstraat in huis genomen, het kon niet erger: alle dagen choqueeren, en allerleie onbeleefdheden deed hij dat zieke mensch aan; en dat zij daar wat knak over is, kan ik heel wel inschikken; en nu blijkt het zo klaar als de zon, dat die Mevrouw het wèl met ons meende: zij heeft het zelve met haar eigen hand geschreven, en dat zij die heele reis gedaan heeft, om keetje van haar' Broêr, dat nu blijkt een slechte, opperslechte jongen te zijn, met zijn geveinsd bakkes en manieren, te ontslaan; maar keetje, schrijft zij, wilde nooit naar haar luisteren, en die niet hooren wil, moet ondervinden: zij heeft mij daar, hoe wel wij heele intime vrienden waren, nooit iet van gezegd: zij kon ook haar eigen vleeschlijken Broeder niet bij jan en alle man te schande maaken, en wildschut heeft 'er nu wel zo veel berouw over, als hairen op zijn hoofd; doch dat is nu te laat bedacht; en hij heeft haar ook om excus verzocht, en zou gaarne alles vergoeden, dat moet ik hem ter eere nageeven: en nu is 't hem in zijn hoofd geslagen, om dat hij zijn kind op den doolweg gejaagd heeft, daar hij wist dat keetje geen tegenspraak dulden kon. Keetje schortte geen man, even weinig als mij, toen ik trouwde, maar ik dacht, kom aan, wat is een mensch alleen? en dat geeft nog zo wat pret; nu een commissarismaal, dan een bruiloft, en alle zulke partijtjens, daar ik in eer en deugd altoos veel van hield; en ook hij zat 'er wèl in, en won geld als water, en ik was voogd en vrouw over de kas, en hij was dood goed, ik hield veel van hem: mijn mans zuster had 'er veel tegen, niet om dat ik maar een burger stuiver had, maar om dat ik geen verstand genoeg had voor zo een man: nu dat is vergeven en vergeten, en zij heeft mij altoos allerliefst behandeld, en ik haar ook - en daarom wilde keetje ook liever trouwen met van arkel, dan met zekeren stijven klik van een Benist; want zij heeft geen' zin in een geleerd man, zij verstaat dat zo niet, en wij behoeven allen niet even geleerd te zijn, noch even rijk: zij hoorde wel veel tot zijn nadeel, maar de wereld is boos, keetje had veel benijders om van arkel, en lieve Heer! alle jonge lui speelen en leven op hun plaisier; en hij wachtte op een amt, dat zijn zwager, de Burgemeester, hem geeven zoude: je weet, Mevrouw, van die lieden moet het komen, en ten minsten was hij geen mof, of heerenknecht, dien de man wilde voordhelpen, maar een gewonnen en geboren Hagenaar, in veel fatsoen opgevoed; en dat hij geen groot speeler was, zag ik zelf wel; dikwijls gaf hij zijn spel over om met ons te praaten of te lagchen: zo dat, dit was des een jokken: en als hij het wèl gemaakt had, zie, hij zou keetje gehad hebben, boven broeder en zuster, boven man, en boven pompstok, al had hij geen roojen duit bezeten: ik ben niet kwaaddenkend, en zie echter niet, dat ik meer bedrogen wordt, dan die achterkousige menschen, die altoos verder zien dan zij kunnen: en geld brengt juist ook altoos het geluk niet aan; anders zou ik nu wel te beklaagen zijn, want mijn man is geruïneerd, en als hij alle dingen zig zo wil aantrekken, zal het hier wel haast zijn, het hooi op, en de koe dood; daar onze lieve Heer mij evenwel voor beware! schoon ik mij wel redden zal, want ik heb overal goede vrienden, en ook is mijn Zuster stamhorst veels te braave gemoedlijke vrouw om een weêuw in nood te laaten: ô ik ken haar! ik weet hoe zij is! en als de droefheid wat versleten is, want alles slijt als een kleed, zal dat wel weêr schikken; het zijn wereldsche dingen, en ook die dan leeft die dan zorgt: ik kan mij, God dank! overal naar voegen, als ik mijn' zin maar heb: een vischjen te Buiksloot, een kopjen thee met een versnaperingetjen, diverteert mij zo wel als onze grootste maaltijden en gezelschappen van den eersten smaak, daar men allerleie kostelijkheid eet en drinkt: lekker is een vinger lang, zegt het spreekwoord, en 't is de waarheid: en ook, wil ik uitgaan, dan doe ik mijn prachtige kleêren aan, en ben overal wellekom. Mijn dochter mag het nu kooken zo als zij het eeten wil: ik ben boos op haar; ja terdeeg, dat beloof ik je! zij heeft mij bedrogen, en dat vergeef ik haar nooit, neen nooit! zij wist wel wie van arkel was; zij zou zijn zusters goeden raad gevolgd hebben, maar dat heeft dat slimme ezel wel voor mij verzwegen! zij wist wel dat ik haar liever naar haar graf zou gedragen hebben, dan aan een ondeugend kaerel gegeven: neen, neen! wèl goed, maar ik ben Moeder, en zou het nooit toegelaten hebben: ik heb ook een conscientie, zou ik denken; ook een kostelijke ziel te verliezen; wel hou wat! Nu, Mevrouw, kan ik voor God betuigen, dat haar katten en honden, en muizen en vogels en rijpaard, en wat weet ik het al, haar papegaajen, en haar aap mij meer gekost hebben, dan ik aan de groote klok hangen zal: ik durf niet zeggen, hoe veel ik eens gaf voor een Oostindische Raaf, en wat ik door zijn geschreeuw wel een last in mijn hoofd had! ik was bang voor aapen, maar ik gaf ook al weêr toe, en dat ondeugend dier, deed mij dikwijls groote schade aan porselein, en andere meubelen; alles om haar plaisier te doen; en zij had een goudbeurs die wat afdeed: en nu laat zij mij in het lange pak loopen, en bruit stil met den jongen weg; en laat voor mij, assurant, een' brief leggen, waarin zij schrijft, als dat zij uit haar zelve is weggegaan, hoe wel ik nog al denk dat hij dien brief opstelde, en dat zij hem maar naschreef; want mij dunkt zo ontaart kon zij tegen haar' Vader niet weezen: en wie weet of de schelm, als híj hoort dat hier niets is, dan een O met een P, haar niet stil laat zitten; die niet te goed is tot het eene is niet te goed tot het andere - nu, dat moet zig redden! schoon ik veel gezelschap aan haar mis: en de jongens die hier altoos waren, hebben hier nu een zwijn zien geesselen; en mijne goede vriendinnen komen in 't geheel niet, dan uit nieuwsgierigheid: nu, het is hier ook in 't geheel niet prettig, zo als Mevrouw wel denken kan; 't is goed dat ik welhaast zal verhuizen, dat zal mij nog wat diverteeren: het huis is klein, maar voor mij groot genoeg, want ik zal nu niet tracteeren. Had ik uwen brief een week vroeger ontvangen, ik zou mijn keetje dat stukjen waar over gij mij schrijft eens voorgelegd hebben, en dan zou zij zo een deugeniet vast nooit genomen hebben: maar dit heeft zo niet moeten zijn: gij moet wel een vroome vrouw wezen, daar gij zulk een' brief schrijft aan menschen die geruïneerd zijn, en die gij in 't geheel niet kent; doch kniezen en klaagen baat niet: ik bid dat onze lieve Heer keetje andere zinnen geeft, en mijn man zijn verstand mag weêrkrijgen: het werelds goed is wel weêr te winnen, en, zo als ik zeg, geduld is het beste middel - gaarne schreef ik nog wat aan zo eene deftige Mevrouw, maar de tijd ontbreekt; zo dat, ik blijve met dankbaarheid,   mevrouw!   Uwe oprechte Vriendin,   francina de wind, nu wildschut.   P.S. Zo ik u van eenigen dienst zijn kan, in Amsteldam, ik zal niets ontzien, tijd noch kosten: en indien gij Mevrouw die lieve jonge Juffrouw kent, zeg dat zij maar moed houdt, en dat zij wel van geluk mag spreeken, dat zij zo een ondeugenden vent niet gekregen heeft; want dan was zij wel anders te beklaagen: arm jong mensch! nu, geen braave luî zullen haar verstooten, en heeft hij haar gebeten, hij heeft haar niet gegeten: zie zo ben ik, och God ja! was ik nog in mijn voorspoed, ik zou haar in mijn huis neemen, en als mijn eigen dochter behandelen, want wat onze keetje betreft, die is in haar verderf gelopen, en zij heeft haar eigen Moeder bedrogen, dat ik haar nooit vergeef.
wolf016corn04_01_40_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 42, "section": 1 }
Ten vervolge. Indien een ongelukkige zig niet met alles vleide, hoe zou het mogelijk zijn, dat een Heer wildschut, na zo veele proeven van het slecht hart eener Mevrouw lenting gehad te hebben, zig nog door haar zonde kunnen laaten mis-leiden? indien van arkel geen zo slecht mensch ware als hij in de daad is, ik zoude bijna niet wenschen om keetje nu buiten zijne magt te zien; doch thans hoop ik, en bid ik, dat zij tot haare ouders mag wederkeeren - en de braave Mevrouw stamhorst zal zeker het ongelukkig meisjen niet verstooten, maar bij zig neemen; dit stel ik vast: de groote zwaarigheid is nu: waar is zij? hooge nood, diepe ellende, breekt wel eens een dwaazen hoogmoed: zij zal misschien, ziende hoe deerelijk zij zig bedroog, besluiten tot haare Ouders wedertekeeren, en dan, mijne vriendin! zullen wij vreugdetraanen storten - haar val is groot, ik beken het; maar dan kan zij terecht komen; en dit doet bij ons alles af. Nu eens wat anders - ik beklaag Mejuffrouw de Weduwe klinkert, om dat haar eenig kind zo slecht gesteld is; doch is het niet bijster vreemd in een verstandige vrouw, eene jonge Juffrouw tot Catichiseervrouw van armen en behoeftigen aanteleggen? ik kan dat niet anders beschouwen: uwe beschrijving van het lieve meisjen is uwer penne waardig; maar ik houde het geenzins voor eene carricatuur: zo geduurig met domme menschen te moeten tobben, kan ook geene vriendlijke driften opwekken: zo het vriendinnetjen 'er een goed humeur, en een zacht hart heeft van af gebragt, moeten wij haar al zeer hoog waardeeren, en zij moet bijna in dit stuk een zo grooten lof hebben, als de man mozes, die, hoe goedaartig hij wa-re, echter door moedeloosheid tot murmureeren oversloeg. De meeste onderwijzers der jeugd, waar die dan ook geplaatst zijn, en wat tijtel zij hebben, hebben eene bespottelijke trotschheid, die, om dat zij zulk een grappig contrast maakt, met hunn' staat als lid in de maatschappij, met hunne opvoeding, en met zulke kundigheden en gebruiken, die met hunne amtskundigheden in geen verband altoos staan, hun meest altoos een onaartig voorkomen geeft, en het spreekwoord omtrent de schoolmeesters bewaarheid: honderd schoolmeesters, negen-en-negentig gekken; en waardoor ook lieden met een hooger tijtel zo dikwijls voor geleerde zotten te boek staan: ik voor mij vond dit alles zeer verschoonelijk, indien zij waarlijk in hun eigen werk uitmuntten: men verhaalt van den grooten newton, dat hij eens zo diep in gedachten wegzonk, dat hij den vinger eener mooje lieve Dame, met wie hij gesproken had, en wier hand hij in de zijne hield, gebruikte tot een pijpenstoppertjen, om de gloejende asch weder in de pijp te douwen: newton was zeker boven alle gemaaktheid; ik beklaag echter zijne misvatting om der jonge Dames wille - dit in 't voorbijgaan. Lieden die ook altoos alleen en met gezach gewoon zijn te spreeken, neemen weldra eene geklijke meerderheid aan, en verloopen zig geduurig in dat haatelijk onwellevend beslissen, ook dan als het gezond oordeel, en met recht twijfelt: men moet, schijnt het, eene uitmuntende opvoeding gehad, en zeer veel dagelijks menschenverstand hebben, om, in zulke omstandigheden geplaatst, niet zulke hebbelijkheden aanteneemen, die ons nooit beminnelijk maaken kunnen: ik heb wel eens gehoord dat de staatigheid deezer lieden niets meer bewijst, dan dat hunne spieren alle buigzaamheid verloren hebben; doch zo een slag van gekken kan in een vrolijk uur ook wel eens stof tot vermaak geeven. Ik verzoek dat gij dit niet toepast of Juffrouw klinkert; gij zoudt mij ongelijk doen, en dat tog wilt gij niet: ik beklaag haar met geheel mijn hart: mijn Hemel! wat is een mensch, wat is een jong mensch zonder gezondheid! en zou men tegen de Moeder niet kunnen zeggen: ‘Wie heeft dit van uwe handen geeischt? al weêr een bewijs dat een goed oogmerk, niet geleid door een juist oordeel, meest altoos verkeerde gevolgen hebben moet: het oogmerk, om armen en onkundigen te onderwijzen is loflijk, maar daartoe eene jonge Juffrouw te verpligten; mij dunkt dat dit verkeerd is: liever heb ik dan nog dat eene bejaarde vrouw zig toelegt op het verklaaren der Prophetiën, en te meer, daar zij zig om armen en ellendigen te herstellen en te verkwikken, genoeg ligchaamsoefening geeft. De lucht is hier zeer gezond, en ik zou wel een optrek bij braave burgerlieden vinden kunnen; het zou mij zelfs aangenaam zijn, met Juffrouw klinkert kennis te maaken, en haar zo veel genoegens te verleenen als in mijn vermogen is; ik vrees maar dat zij te veel opheeft met Theologische questiën, iet daar ik schriklijk bang voor ben; dat zij des voor mij onnut zoude zijn, en haare herstelling vertraagen: het komt mij ook voor, dat zij eens in een geheel anderen kring van lieden moet komen, en bij een geheel ander diëet ook geheele andere uitspanningen moet hebben: het vrolijk vernuft zal haar veel meer dienst doen, dan al de mogelijke Logica's; en gij weet, naatje, dat ik geen greintjen vernuft rijk ben: mijn bijzijn zou des niets uitwerken: geloof ook niet dat ik, deeze jonge Juffrouw voor lastig gezelschap houdende, mij maar van haar wil afmaaken! ô ieder wil zo gaarne raad geeven; zo gaarne de eer hebben, dat zijn' raad opgevolgd wordt: dit vleit ons met onze meerderheid; want wij zijn allen min of meer trotsch: Juffrouw burgerhart, die zeker geen wijsneusjen, geen bedilster was, maar zo leerzaam en geleidelijk als een kind, indien zij maar wèl geleidt wierd; wel nu die lieve, losse, schrandere Juffrouw burgerhart, wilde nog veel liever een zoet onnozel lotje kinderkousen leeren breiën, dan in 't geheel niets aan geen schepzel diers, of menschlijks, iet te bevelen te hebben: daar bij komt nog dat ik overhel tot al wat ernstig is; ik zelve hoor maar te gaarne, waar ook over, wèl redeneeren: dit is het niet al; wij hebben, ongelukkig in onze buurt een geloofs-on-derwijzer der jeugd, die zo ijsselijk geleerd als driftig rechtzinnig is, en hij toont alle zondagen daarin zijne gaaven, onder het bestuur des Predikants; hij raast zo schrikkelijk op alle onrechtzinnigen, dat hij den Dominé, om dat de man redeneeren kan, en nooit zijne goede opvoeding vergeet, zelf voor min of meer Armeniaansch houdt; en de goede man heeft dat raazend ventjen niet tot stilstand gekregen, dan door het altoos toetejuichen, zodra het zijn' mond maar open deed - oordeel nu zelve of Juffrouw klinkert niet in gevaar zoude kunnen komen, om weder intestorten; want dat schepzel is de smid van onzen Huisheer, en komt om allerleie beuzelingen dikwijls hier: maar genoeg, zo niet te veel, over dit onderwerp, om u te overtuigen, dat de jonge Juffrouw hier niet, voor haare omstandigheden, komen moet. Ik wenschte wel, mijn lieve naatje, dat gij u niet al te veel bedroefdet over Juffrouw wildschut: ga alleenlijk voord met, is het mogelijk, haar nuttig te zijn, en troost, zo veel gij kunt, den berispelijken Vader; doch wat gij veel daar toe kunt aanwenden, begrijp ik niet al te wèl. Als menschen van eene logge, traage geaartheid, zeer ver van den weg hunner bestemming zijn afgeweken, dan zien zij 'er verbaasd tegen aan, om terug te keeren; zij staan besluitloos en moedloos stil; niets dan een grooten ramp, kan hen daar boven verheffen, en voor zo verre kan het ongeluk, den Heere wildschut overgekomen, in zijne goederen, en in zijne eenige dochter, hem nog ten gelukke strekken; immers voor zijne zedelijkheid, en ter bereikinge van dat oogmerk, waartoe hij in de wereld geplaatst werd. Ik kan, noch wil voor u niet verbergen, dat ik binnen weinige maanden, met het uiterste genoegen mijner ouders denk van staat te veranderen; kent gij het Comptoir van lelijwijk, te Amsterdam? Misschien wèl; het is niet ongeacht: de Vader heeft hier een schoone buitenplaats, met eene boerderij, en alles wat tot een groote Landhoeve behoort - de laatste is geheel voor den oudsten zoon aangelegd, die, geen smaak in Negotie hebbende, en echter zeer werkzaam zijnde, en het buitenleven beminnende, deeze Landhoeve tot zijn aandeel gekregen heeft: hij schreef onlangs eene verhandeling over den Landbouw die men zegt, dat uitmunt onder alle soortgelijke schriften, en geen geringe gedachte inboezemt van des schrijvers oordeel en kundigheden: hij is agt- en- twintig jaar, wèl genoeg van persoon, wèl opgevoed, en heeft zelfs eenige aangenaame talenten, die hij niet verzuimt. Hij heeft reeds het geluk gehad van veele Landlieden overtehaalen, tot het inënten van hun vee, en dat met zulke gezegende gevolgen, dat zij zelven beginnen te zien dat deeze inënting zo wel als die aan menschen juist den toorn Gods niet op ons laadt, maar integendeel een weldaad is voor alle menschen, met betrekking tot hun leven, en ten behoud van duizenden van allernuttigste dieren, die den rijkdom des veemans uitmaaken. De Heer lelijwijk heeft een zeer talrijk huisgezin; doch mijne Ouders hebben, hoewel ik zeker veel meer goederen bezit, zijnde een eenig kind, dit aanzoek met genoegen aangenomen; en dewijl wij allen gaarne Buiten zijn, hoop ik dat mijne geliefde Ouders nog wel eens besluiten zullen om Amsteldam te verlaaten, en met ons hunne dagen te eindigen: ik vlei mij ook, dat gij in lelijwijk geen mishaagen zult hebben; hoewel hij niets uitschitterends heeft, en het tot zijn groot voordeel is nader gekend te worden: hij is goedaartig, beleefd, minzaam, leest veel, bemint de muzijk, tekent goed, doch is in geenen opzichte een Heer van de mode, maar ook niet zo bijzonder, dat 'er ooit aandacht op hem vallen kan. Ik bemerk dat gij u vrij wat ontrust over den Heer walter: bedenk eens, hoe veel oorzaaken eenen reiziger beletten kunnen aan zijne vrienden te schrijven! mijn Vader, die in zijn jeugd veel gereisd heeft, heeft mij daar meermaals over gesproken, en wij, die in onze huizen blijven, hebben geen denkbeeld van zo veelerleie hinderpaalen: of de post is vertrokken, zo als men schrijven wil; of men geeft den brief om te bestellen, en die wordt in zeer drokke Logementen verge-ten: kort gezegd, het niet schrijven dier Heeren, moet u niet onthutzen: denk nu eens met het gemeene spreekwoord: geen tijding, goede tijding: het zoude kunnen zijn, dat de groot, overgebragt in een geheel andere levenswijs, en door vermoejing en luchtsgestel, ziek geworden was; doch denkelijk zal dit hem geheel redden, en hij, als vernieuwd, met een gezonde ziel in een welvaarend ligchaam terug komen, en de Heer walter vond misschien goed Mejuffrouw de groot niet te ontrusten - misschien hebt gij nu reeds tijding. Wat mij betreft, nu mijne waardige Moeder zo veel beter is, denk ik somwijlen dat ik al te gelukkig ben: ik heb zo weinig gelegenheid om mij zelve te kennen: maar hoe kan ik van mijne deugdgezindheid wèl overtuigd zijn, daar mij niets dan voorspoed en vergenoeging omringen? ik weet nog niet wat mijne hoofdneiging, of zelfs hoofdzwakheid is; alles is zo stil, zo gerust, inwendig; en welke vijanden van buiten heb ik? - dit is zeker, dat indien ik mijnen Schepper niet met geheel mijn hart en geheel mijn verstand beminde, eerbiedigde, dankte, ik een zeer onwaardig schepzel zijn zoude: ik heb reeds mijn' Hemel op deeze aarde, is dat niet wat te vroeg? en moet ik niet wel eens met de uitmuntende Mevrouw helder denken, dat mij eens een zwaaren ramp, een treffend verlies naaken zal? - ik onderwerp mij echter in mijn vooruitzicht aan alles - ik weet, God is aan allen goed! Met de hoogste achting en genegenheid, ben ik   Uwe oprechte Vriendin,   s. sadelaar.
wolf016corn04_01_41_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 43, "section": 1 }
Ten vervolge. Wel zo, saartje! gij zult dan ook het huwelijks wegjen inslaan: eer heeft uw hart! wij kunnen nooit te veel zulke vrouwen en moeders hebben, als wij ons in u, en uws gelijken beloonen: ik ken den ouden Heer lelijwijk niet, dan van naam, en als een geacht koopman, met, meen ik, tien kinderen: van den oudsten zoon heb ik wel hooren spreeken als van een' Philosoof; doch zij die hem dien naam gaven, acht ik geheel buiten staat, om te kunnen zien of de naam hem al of niet toekomt: dit is zeker, ik denk dat zij 'er iet bespottelijks mede wilden verbinden: deeze snoeshaanen en hennen, leven omtrent met het woord Philosoof, als met dat van Fijn of Huichelaar, en dat wel, om dat zij zo beestig onkundig zijn, omtrent de waare betekenis van het eerste, als van het laatste uit het weinige dat gij mij daarvan gezegd hebt; maak ik op, dat gij recht uw' man gevonden hebt: belang kan hier geen plaats hebben, noch de zucht om vertooning te maaken: hij zal echter in alle opzichten een schat met u ten huwelijk krijgen, en dagelijks gelegenheid hebben, om zig zijner keuze te beroemen. Ik wensch u waarlijk alles wat ik mij zelve wensch, indien ik in uwe omstandigheden kwame - dit leid mij zeer natuurlijk tot onzen vriend walter: nog geen brief! ik merk niet dat Mejuffrouw de groot ongerust is; dit geeft mij eenen geleenden moed: evenwel, ik ken walter! ik weet hoe gaarne hij aan mij schrijft! zou 'er in zo veele weeken niet ééne gelegenheid geweest zijn, om ons eenig bericht toetezenden? en wat kan ik doen, dan geduld hebben! gij, mijn saartje, zijt ook de eenige vriendin, met wie ik over zulk een onderwerp spreeken kan: nooit, neen nooit had ik gedacht, dat mijn hart zulk een groot belang stelde in mijnen vriend; doch waarlijk, sedert ik hem niet meer zag, gevoel ik dat mij iet ontbreekt, vooral tegen dat gedeelte van den avond, dat hij meest altoos eens aanwipte, en zo hij mij t'huis vond, een uurtjen met mij doorbragt: ondervindig is, en blijft tog de eenige, immers de onfeilbaarste Leermeesteres: ik moet u nog eene confidente maaken: ik vrees waarlijk dat ik een weinig aan een verliefd koortsjen sukkel, en dat wel, om dat ik veele dingen zo geheel anders begin te zien, dan voorheen; alles is zo niet meer roozenkleur en zonneschijn; ik zucht dikwijls zonder recht te weeten waarom; en heb zulke verbaasd denkachtige buiën, die allen uit de zelfde bron oprijzen: het is of Heintje Pik 'er meê speelt, maar nu denk ik meer in een uur aan walter, dan toen hij hier was in een maand: moet dan ook altoos het ontbeeren van iet ons met de rechte waarde der dingen bekend maaken? ik dacht aan walter zo als aan mijne gezondheid, zonder 'er iet bij te gevoelen, dan eene zachte bijnaar onmerkbaare aangename gewaarwording; doch die geen invloed had, op mijne overige verrichtingen, dewijl zij mijn aandacht niet zeer trok: ei lieve, werk dat zelf uit om mij beter te verstaan - Nog één woord over Juffrouw stamhorst: zo van veen mijne oogen en mijn hart hadde, hij zou zig de weigering van onze verdwaalde vriendin zeer wel getroosten kunnen; ja ik scheur mijn brieven, indien hij haar leerde kennen, zonder haar voor zig te verkiezen: hij heeft, schijnt het, een groot zwak voor het schoone, maar hoewel Juffrouw betje niet zo regelmaatig schoon zij, en niet zulk eene, zeggen de Franschjens, riche taille heeft, als haare Nicht, dunkt mij evenwel, dat zij overal conquetes moet maaken, daar het hart vrij, en het oordeel niet vooringenomen is: haare oogen duiden haar verstand aan, en alle de fijne trekken van haar vrolijk, wèl te vreden gelaat, roeren onmiddelijk het hart als zij spreekt; wat zeg ik! zelfs als zij zwijgt: maar of een betje stamhorst nog kiezen kan; en zo al, of zij genoeg behaagen in van veen kan krijgen, dat is iet anders; zij is zo gelukkig bij haare Ouders, en haar trek tot het buitenleven is bijnaar eene behoefte geworden - zo drukte zij zig ten minsten uit: ik zie den vriend nergens! zoude hij waarlijk om zijne blaauwe scheen, zo al niet het bed, dan echter het huis houden....? Als men van de drommel spreekt, zegt het spreekwoord, is hij niet verre van ons: toen ik deezen dus verre geschreven had, ging ik naar beneden, en de Heer van veen kwam in huis: na wat gepraat te hebben, over het weêr en de boomen, vroeg hij mij, of ik niet verkoos een wandeling te doen? dit verkoos ik zeer wel, en wij gingen uit: naauwlijks waren wij de plantage door, of hij wendde het gesprek op de famille van den Heere wildschut: wij konden niet verschillen, noch over 's mans charakter, noch over het ongeluk, waarin hij gestort was: ik sprak met medelijden over keetje: hij bekende, dat hij aan haar niet konde denken, dan met aandoening. ik. 'Er zijn véélerleie aandoeningen, Mijnheer van veen: mag ik u vraagen, van welk een aart de uwe thans is? hij. Zeer we]; die van medelijden; want hoe men keetje ook beschuldige, zij is, en moet zeer ongelukkig zijn. ik. Zij heeft u zeer slecht behandeld. hij. Zij heeft mij getoond dat zij gebreken heeft, die ik niet vermoedde, ja, mij zo behandeld, dat ik mij zelven zoude moeten verachten, indien ik nog langer aan haar verslaafd gebleven ware. ik. Dat meen ik ook: en uwe eerste vrijerij zal u misschien wat huiverig gemaakt hebben, om nogmaals een vrouw te zoeken? hij. Ten minsten ik zal nooit meer eene vrouw zoeken die niets is dan eene schoone vrouw. ik. Uw voornemen blijft dan nog om een kans te waagen? hij. Ongetwijfeld: ik zal, zo het van mij afhangt, geen, zegt vader blankaart, nietsbeduidend oud vrijer worden - Ik bragt daarop het discours alweêr op den Heer wildschut, en zei hem heel droogjes: Mevrouw stamhorst is voorleden donderdag niet aangekomen. hij. (Met levendigheid.) Mevrouw stamhorst! ik. Zij zelve met - met - haare dochter - Hij werd zo rood als vuur: ik hield mij of ik het niet bemerkte: kent gij de jonge Juffrouw? hij. Ik heb eens een groot gedeelte van den dag met haar doorgebragt, bij gelegenheid dat ik mijne zuster in haare Provincie en nabuurschap bragt: maar ik was toen niet instaat om haar recht te doen. ik. Toen! zou dit nu, denkt gij, beter gaan? (Ik lachte.) hij. Hoor Juffrouw hofman, ik zal u eenvoudig zeggen hoe het is: ik heb aan Mevrouw stamhorst alreeds geschreven, of zij mij toestond mijne opwachting bij haare lieve dochter te komen maaken: maar heb nog geen antwoord: wat duurt die tijd ijsselijk lang..... ik. Gij zijt, voor een bedaard Heer al zeer haastig. hij. Ik weet dat ik vrij ben, en des mijn hart haar kan aanbieden: waarom zoude ik des mijn geluk niet zo rasch beproeven als mogelijk zij? Juffrouw betje is eene groote vriendin mijner Zuster, en die is idolaat van betje: indien gij mijne Zuster kendet, dan zoudt gij dit voor een stuk van een hedendaags mirakel houden; want mietje is niet zeer gestemd om te adoreeren. Het vooruitzicht om deeze beminnelijkheid eens bij ons in Amsteldam te hebben, en mijn genegen hart voor den allerbesten jongen Heer, (één uitgezonderd - zie, mijn hart dwong mij tot dee-ze voorwaarde,) deed mij deeze gelegenheid waarneemen, om het volgende 'er bijtevoegen. Het zoude kunnen zijn, dat ik wat meer gestemd ben om te adoreeren dan Mejuffrouw uwe Zuster; ik weet dat zo wel niet; maar dat weet ik, dat, indien ik een man ware, ik smoorelijk, ja smoorelijk verliefd zoude zijn op betje stamhorst; 't is al engel, 't is al geestig, 't is al goede smaak, (bij iedere vergelijking drukte hij mij zeer warm de hand;) met één woord, het is een juweeltjen; zij heeft iet zo schalkachtigs in haare oogen, en tevens iet zo opens, zo eerlijks - Hoor, van veen, ik droom, ja droom, zo waar als ik het u zeg, van Juffrouw stamhorst: indien zij mij echter ooit consuleert - zie zulke goede gedachten heb ik van u, om dat ik u wèl ken - zal ik haar zeggen, dat zij met niemand meer kans heeft om gelukkig te zijn dan met u; doch zou dat lief schepzel nog zo geheel en al, aan de hand der blijde vrijheid, voord zweeven? hij. Dit heb ik ook aan Mevrouw gevraagd: ik durf niet hoopen, en echter ik hoop: had ik maar een' brief: want deeze braave vrouw zal mij zeker met een antwoord vereeren. ik. Dat denk ik ook: de Betje's Stamhorst zijn dun gezaaid; maar Mevrouw weet wel dat het getal der Van Veen's niet overmaatig groot is; en zij is eene voorzichtige vrouw: kom aan, van veen, wij moeten maar moed houden - wij? ja wij! want ik neem het groot-ste deel in alles wat u betreft: en Juffrouw stamhorst, ô die is voor altoos mijne vriendin! T'huis gekomen zijnde, wilde ik niet naar bed gaan, vóór ik u dit aangenaam nieuws had medegedeeld: o mijne lieve saartje! ik ben 'er altoos zo wèl over, als de beste jonge lieden trouwen: 'er zou anders aan de menschlijke maatschappij geen beredderen zijn. Laaten niets beduidende malooten, en slechte jongens hunnen neus optrekken, als zij aan 't huwelijk denken: wel goed! de Hemel bewaare hen, bij deeze der zamenleving zo gunstige, gedachte! maar laaten alle braave, gezonde, gevoelige, der Natuur onderdanige jonge lieden, eenen staat aanvaarden, die in zig zelven geschikt is, om het menschlijk geluk door alle levens saisoenen uittebreiden, en te bevestigen: van de keuze hangt alles af: ik stel mij dien staat niet voor als eenen droom in een zotte sentimenteele Roman - neen, gantsch niet! maar ik meen, dat een mensch niet recht in rust, niet recht in zijn eigen huis is, vóór hij dien staat aanvaard heeft; en dat 'er veel meer goede gelukkige huwelijken zijn, en zijn zullen in alle Landen, alwaar beschaafdheid en goede zeden geëerbiedigd worden; dan slechte huwelijken, al maaken de laatsten meer geruchts dan de eersten, door den aandacht optewekken; even als het geschraap of een slechte fiool boven een verrukkelijk Forte piano - die ik niet noodig zal hebben om mij te doen ontslaapen - alweêr een zucht - Nu, morgen komt de Fransche Post - Nacht beste saartje! - omhels uw waardige moeder voor uw vriendin   naatje.   P.S. De Heer van veen vond den volgenden brief, t'huis komende; hij kon des niets anders aan Juffrouw hofman zeggen.
wolf016corn04_01_42_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 44, "section": 1 }
mijnheer! Een brief als dien waarmede gij mij vereert, verdiende wel dat ik hem eerder had beantwoord; doch de droevige omstandigheid waarin mijn waarde Broeder zig bevindt, gevoegd bij mijn verdriet over den dwaazen stap zijner dochter, hebben mij de vereischte vrijheid van geest niet gelaten, om dien zo omstandig te beantwoorden, als mijn oogmerk was. Gij schijnt mij al vrij wèl te kennen, als gij zegt dat ik niet tot die vrouwen behoor, welken zig zo ongenegen toonen om jonge lieden nuttig te zijn, door goeden raad als anderzins; maar Mijnheer, ik zelve heb in mijne jeugd te veel mijn voordeel gedaan met de lessen en het voorbeeld van beminnelijke verstandige lieden, van zekere jaaren, dat ik eene reden te meer heb, om, zo veel mogelijk zij, dat aan andere jonge lieden te vergelden: hierbij komt nog, dat ik de ijverige vriendin der jeugd ben, en bij ondervinding weet, dat zij geene zo vastgewortelde vooroordeelen heeft, dan zij die den levensweg verder zijn opgegaan: hoe veele aanmoediging geeft dit niet, als ons oogmerk is, hun oordeel te leiden, en hen den ons best mogelijken raad te geeven, om zo gelukkig als wij wenschen hier hun leven voordtezetten en te voltoojen: ik geloof ondertusschen, dat gij, Mijnheer van veen, nu wederom wel in staat zijt om uw ontneveld verstand met juistheid te doen werken: gij hebt eene bedaardheid die zelden het erfdeel is van jonge lieden, en waardoor zij dan ook niet zelden van de eene dooling tot de andere overgaan. Evenwel, om u een blijk te geeven dat gij uw vertrouwen wèl geplaatst hebt, en dat ik u met reden onderscheide van zeer veelen die zig echter niet slecht gedraagen, ga ik aan uwen beleefden wensch voldoen, en omstandig schrijven. Vóór ik nog uwen geëerden brief ontving, had mijn ongelukkige Broeder mij een bericht gegeven van de wijs waarop zijne dochter uw eerlijken, ja edelmoedigen voorslag had beantwoord - ik kan u niet zeggen hoe mij dit trof! ik meende het zo wèl met het verkeerde meisjen! ik had zo veel hoops dat zij door u nog te recht zoude te brengen zijn; gij waart zo verzot op haar, en had tevens, docht mij, een charakter, om haar tot haar eigen geluk dat geen te maaken, wat ik vuurig wenschte dat zij ware. Het zoude voor mij een raadzel weezen, hoe het mogelijk zij dat een van veen verlieven konde op eene keetje wildschut, indien ik niet wiste, dat eene onberedeneerde drift, in den beginne niet tegengegaan, ons weldra zo zeer verblindt, dat wij niet meer zien noch opmerken, gelijk zij die bedaarde aanschouwers zijn: zijt gij ook, volgends uw eigen getuigenis, een zo hoogschatter van schoonheid, en had gij nooit gelegenheid om keetje van haare zeer onvolkomene zijde te kennen, dan laat zig alles in een jong verliefd man zeer wel oplossen - ik besluit des uit uw veranderd denken omtrent haar, niets minder, dan dat gij los en veranderlijk van aart zijt; maar zo als gij wèl zegt, dat de betoovering geëindigd is. Ik geloof ook, dat de liefde, die nooit door hoop ondersteund wordt, nimmer die kracht kan verkrijgen, die haar in staat stelt onverminderd voordteduuren; door hoop zeg ik, want als gij alles wel nadenkt, zult gij moeten toestaan dat gij nooit hoop had; ook dan als gij u daar al eens mede vleidet; een verschijnzel dat in de liefde niet zo zeldzaam, en misschien zelfs in haaren aart gegrond is. Het kan ook wel zijn, dat de gegronde bewustheid uwer eigen zedelijke waardij, u na die onheusche afwijking, zeer is te stade gekomen; en ik althans, kan u daarom niet van eene dwaaze trotschheid beschuldigen. Een minnaar kan zeker, zo lang zijne drift duurt, zig veele caprices, veele onredelijkheden getroosten; maar welk een laag schepzel moest hij zijn, die zoude kunnen uitstaan veracht te worden! ô Mijnheer van veen! haat kan men dulden; zij is wel eens eene sterke blijk onzer meerderheid, en onze eigenliefde bedroeft 'er zig nooit over; maar verachting, verachting van iemand die men bijna dwingt om ons met dankbaarheid hoogteachten, om die te kunnen dulden, moet men afstand gedaan hebben van die eer, die hoogheid des gemoeds, die den deugdzaamen man zo zeer charakteriseert als zijne uitgebreide goedwilligheid zelve - het kan ook zijn, dat gij juist niemand vondt die u meer behaagde, dan dit waarlijk ongemeen schoon meisjen - gij zijt ook in die jaaren, dat de Natuur zig bij een deugdzaam jongeling zeer sterk doet hooren; want ik voor mij houde mij verzekerd, dat niemand zo vuurig beminnen kan, in uwe jaaren, dan een jongeling die uit beginsels van Godsdienst en zedelijkheid, naauwgezet leefde, en dan een voorwerp ontmoet, of waant te ontmoeten - dit komt hier op het zelfde uit - dat door aan zijne oogen te behaagen, weldra den weg tot zijn hart gebaand heeft: maar genoeg om u te overtuigen, dat ik u nergens van beschuldig, als gij de partij neemt, om uwe vrijheid wedertekrijgen; noch minder verdenk ik u van eigenbaat: laaten wij daar niet over spreeken; 't is geheel onnoodig. Wat nu uw voorstel aangaat, om bij mijne dochter uwe opwachting te maaken, daar op zal ik nu antwoorden: eerst, ik vinde mij zeer gevleid, door de bijzondere achting die gij voor haar hebt, dit kan niet anders, en Mijnheer stamhorst uit wiens naam ik deezen schrijf, is met mij van het zelfde gevoelen: maar Mijnheer, hoe wel betje een beminnelijk meisjen zij, en haar voordeel deed met de opvoeding die zij van haare ouders kreeg, zij is niets minder dan volmaakt; ja, ik geloof zelfs dat haare opvoeding nog niet geheel en al voltooid is; dat zij haare Moeder nog zeer noodig heeft, om eens zo eene waardige vrouw te worden, als ik haar wenschte te zien: zij is ook geene regelmatige schoonheid; doch gezond, welgemaakt, en niet slecht gemanierd zijnde, begrijp ik dat zij gevoelens kan inboezemen die voldoende zijn, om een' eerlijk man naar haare bezitting te doen wenschen: ik heb daar ook reeds meer dan ééne proef van; doch zij is zo vrolijk, zo los, en tevens zo vergenoegd in haars ouders huis, dat zij tot nu toe ongenegen scheen om van staat te veranderen; zij heeft geen groot ongelijk: naauwlijks twintig jaar, en zo overtuigd, dat de pligten eener getrouwde vrouw zeer gewigtig zijn, kan zij over eene zekere staatsverwisseling niet zeer ernstig denken: het is echter geenzins ons oogmerk haar, doet zij eene keuze haarer waardig, daarin te beletten. Het is in zekeren opzichte ook waar, dat zij u niet in uw voord eeligst licht gezien heeft; doch ik vertrouw dat zij oordeel genoeg bezit, om het geen toevalligis, wèl te onderscheiden van het geen iemand natuurlijk eigen blijft: zij heeft ook al heele raare begrippen over de driften, van welk een aart die zijn; bij voorbeeld, als haar broeder, die, met veel verstand, en het beste hart, eene opstuivendheid heeft, welke jonge lieden niet heel oneigen is, zig aan die dwaasheid schuldig maakt, heeft zij hem wel eens gezegd: ‘pieter-baas! gij hebt de koorts; kom, ik zal u eene verfrisschende limonade maaken, een voetbad ordineeren, en u veroordeelen om veertien dagen lang, niets dan gort, rijst en allerlei groenten te eeten:’ of: ‘ik beklaag u mijn jongetjen, dat is weêr een attaque van die booze koorts.’ Het kan des zeer wel zijn, dat zij u als iemand beschouwde die een hevige koorts had; en dewijl zij zeer medelijdend van aart is, heeft zij u zeker wel beklaagd, maar even weinig voor een zotskap gehouden, als zij lijders voor gekken uitkrijt, die door ligchaams ziekten gefolterd, een weinige duizelig in 't hoofd zijn: evenwel dit weet ik niet; ik redeneer maar uit het geen ik in haar opmerk. Mijne dochter ontvangt, noch schrijft ooit brieven buiten mijn weeten, en het hangt altoos alleen van mij af, die te leezen; ik herinner mij uwen brief aan haar zeer wèl, en ook haar antwoord: gij hebt uit dien brief gezien, dat zij vernuft heeft, en dat aartig genoeg weet te gebruiken, maar niet, dunkt mij, dat zij u voor een zotskap hield; ware dit zo, zij zou zig, dit weet ik wel, de moeite niet gegeven hebben, u zo veele regels te schrijven; maar deeze gelegenheid was te schoon voor betje stamhorst, om daar geen gebruik van te maaken, om u te kwellen, en al haar dartelend vernuft eens lucht te geeven: gij zijt zulk een eerlijk man, dat ik voor u het gesprek, 't welk ik met haar, kort na ik uwen brief ontving, gehouden heb, niet wil verbergen - betje, zeide ik, uw Nicht keetje heeft den Heer van veen zijn afscheid gegeven. betje. Wat zegt gij daar Mama? ik. Verwondert gij u daar zo over, kind? betje. Wel in 't geheel niet, dan voor zo verre de Heer van veen dit afwachtte; want ik ken keetje genoeg, om al vrij zeker dit te hebben voorzien. ik. En waarom toch? betje. Hede Mama! - wel vermits keetje geen verstand genoeg heeft, om te kunnen zien, wie van veen is. ik. Geen verstand genoeg? betje. Neen Mama, geen verstand genoeg: zou zij anders niet hebben moeten zien, dat hij, (zo als de mans dan zijn, wil ik spreeken,) al een heel draagelijk schepzel is? ik. Maar misschien was het niet zo zeer gebrek aan verstand, dan wel eene vooringenomenheid - of liefde voor van arkel. betje. En Mama denkt dan, dat zo een mallootjen in staat is verliefd te kunnen worden? ik. Behoort daar dan, dunkt u, zo veel toe? betje. Wat zal ik zeggen? ik heb ten minsten nooit opgemerkt, dat lieden die maar weinig verstands bezaten, ooit waarlijk verliefd geworden zijn: en dat is een groot geluk voor ons arme meisjens, dat stelt ons beter in veiligheid, dan alle ouden hedendaagsche Philosophie. ik. Gij hebt al zonderlinge begrippen, merk ik. betje. Niet, met u wel neemen, zo héél zonderling: hoor Mama: (doch alles is, dit zeg ik voor af, bespiegeling bij mij:) lieden die weinig verstands hebben; hebben nooit sterke begeerten, en zij zijn zo weinig bekend met den aart van hun eigen wezen, of hunne bestemming, dat zij de weinige gevoeligheid die zij nog hebben, verkwanselen aan allerleie beuzelingen. ik. En hoe voord? betje. Maar lieden die denken, die levendige aandoeningen hebben, zijn, zegt rousseau, de natuurlijke onderdaanen der liefde: het komt 'er maar op aan om eene goede keuze te doen. ik. Maar de verstandigste lieden doen niet altoos de beste keuze; dit zien wij dagelijks. betje. Dat komt Mama, om dat alle menschen, wijzen en onwijzen, niet altoos het oog in 't zeil houden, en daar des de verstandigste lieden de sterkste driften hebben, moeten zij veel meer dwaasheden begaan dan de anderen: het valt ook bij hun veel meer in 't oog, dan als een zot een gekkernij doet. Ik lachte, en zo eindigde dit gesprek: kort nog, Mijnheer! gij hebt de vrijheid om te komen zien of uw behaagen in mijne dochter gergrond zij - en ik heb de eer mij te noemen, zo ook uit naam van Mijnheer stamhorst;   mijnheer!   Uwe genegene Dienaares,   elizabeth stamhorst, geboren wildschut.   P.S. Ik zal deezen naar Amsterdam medeneemen, en daar adres geeven.
wolf016corn04_01_43_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 48, "section": 1 }
Eerste vervolg. Den staat waarin wij onzen Oom vonden is treurig, zijne uitzinnigheid, toen hij mij zag, was ijsselijk! ik zal verpligt zijn, niet veel onder zijn oog te komen; iet dat mij waarlijk bedroeft; doch over dit naare onderwerp te schrijven, dit betrouw ik mijne pen niet toe; en ook Moeder zal zeker daar van het beste bericht mededeelen - ik ga des tot wat anders over. Maar pieter-baas! wat zoud gij met alle uwe aangeboren en bijéén geschraapte wijsheid, wat zoude ik met alle mijne goede neigingen, evenwel ellendige zedelijke figuuren geworden zijn, indien wij zo eene Tante wildschut tot Moeder en vormster onzes charakters gehad hadden! en zij is met dit al een goed mensch, eene braave vrouw! gij met uw haastig hoofd zoud reeds wie weet hoe veel moorden en doodslagen begaan; en ik, och wie weet of ik niet met mijn romanesq bolletjen, al lang op den dril ware, zo al niet met een' van arkel, ten minsten met een ziegward, wherter, of dergelijk sentimenteel schepsel; want, ieder wandelde hier naar den lust zijner oogen, en het goeddunken van zijn hart, zo men maar geen kwaad doet; en Tante heeft geen denkbeeld dan van daadlijk kwaad, noch erkent daarin oogmerk of graaden: ja misschien had ik wel met eene looze vrouw eene vriendschap aangegaan, dien ik nu nog in alle zijne ijsselijke gevolgen kan door- of af-zien: arme, arme keetje!.. kom dit is voor mij te droevig; en wat kan ik daar aan doen! ik geloof, pieter-baas! dat het aan vrouwen, gelijk aan Tante, waarlijk niet geoorloofd is, zo al een man omteleiden, ten minsten kinderen optevoeden: ei lieve, bepleit de billijkheid van dit mijn geloof eens voor den rechterstoel, van de door en door gezonde, wèl verlichte reden - get jongen, had ik, wil ik spreeken, uwe talenten, ik maakte mij wis onstervelijk door dit proces, en ik vertrouw dat gij het bij die wijze Matrone met kosten en al winnen zoudt - nu, bedenk 'er u eens over, en laat uw wijs hoofd eens op uw hand rusten; doch bijt mij de nagels niet van de vingeren, hier toe gaf de Natuur u te fraaje handen, en men kan wel peinzen zonder aan een deel van zig zelven te zitten knaagen, als uw jagthond op een kalfspoot, of een ezel op een doornstruik. Gelukkig was het dat onze lieve Moeder, en ik, in de zijkamer ontvangen werden, niet door de bloedverwantschap, maar door de vriendschap, en de wellevendheid; want anders zoude ik door schrik het huis al zo spoedig zijn uitgeloopen, als onze oude boerin, die in haar twee- en- zestigste jaar voor 't eerst in Amsteldam komende, zo ontsteld was, door het geweld, dat zij haar muilen in de hand nam, en haastig de poort uitliep, zonder verder dan den Haarlemmerdijk geweest te zijn: met dat al heb ik de gewoonte niet om door alle wisje-wasjens in stuipen te vallen; maar zulk een aanschreeuwing, en aanvlieging, wie is daar ook voor gewapend? en zo men, wil ik spreeken, daar niet aan gewoon is? Mijne aanstaande Zuster ontving ons... ja, ja mijne aanstaande Zuster; want zo gij niet, zodra mogelijk is, in de stad komt, om op Juffrouw hofman smoorelijk te verlieven, dan zal ik overal van u vertellen dat gij uw fortuin met den voet schopt - en ik zou deeze mijne nieuwe maar allergeliefste vriendin, niet eens aan uw waagen willen, wiste ik niet, dat onze jongelingschap, in spijt onzer verlichte - wijsgeerige - beschaafde eeuw, zo diep bedorven is, dat eene jonge vrouw wel van geluk mag spreeken, indien zij een wezen krijgt, als gij zijt; indien de arme sloof zeggen kan; ‘Ik heb een eerlijk doorbraaf man, een man van verstand; hij is maar een beetje haastig,’ en dat beetje, bestaat hierin, dat hij vorken en lepels van de tafel afkeilt, wanneer hij, gezegd hebbende, ik moet uit, en daarom precis te twee uuren eeten, quartier voor vieren t'huis komende, het eeten of niet snik heet, of wat al te gaar op de tafel ziet komen: of indien zijne vrouw 's morgens om agt uuren geen maas in zijn zijden kous gestopt heeft, die de braave man 'er te één uur door zijn onbesuisdheid uitscheurde; dat beetje bestaat maar daar in, dat Sinjeur het huis door de glazen gooit, en al de boojen de dood op 't lijf jaagt, om dat hij zijn strop nergens vinden kan, die hij, onder het boord van zijn overhemd, zelf met eigen handen om deed! Juffrouw hofman is niet rijk; eene reden te meer voor u, want zij verdient rijk te zijn, door het nuttige gebruik dat zij daar van maaken zoude, zo zij geld had: zij is meer dan fraai, en dewijl gij zo verzot zijt op een paar schoone oogen, zal alles van dien kant meer dan overvloedig voldoen - ook, haare oogen zijn geheel anders schoon, dan die van onze lieve keetje - zij zien verre en diep dóór - dit zou zeer goed komen bij een borstjen, zamen gesteld uit buspoeder, en kwikzilver, met een scheutjen kookende melk daar bij; zij ziet tot op den bodem van ons hart; zij zal des door uwe wenschen vóórtekomen, door uwe gedachten te zien, eer zij nog op uwe lippen geklommen zijn, u op uwe wenschen dienen: gij zult nooit lang behoeven te wachten; het zal zijn als in het sprookjen van den Visscher, ons zo dikwijls door ouwe pieternel verhaald - ‘Ga naar je huis, je heb het al’ - denk dit ook eens dóór, en zeg, of ik het wèl met u meen - nu daar aan twijfelt mijn eigen eenige broêr even weinig als daaraan, dat ik hem met al mijn hart lief heb.
wolf016corn04_01_47_0
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 48, "section": 2 }
Tweede vervolg. Nog meer ontdekkingen - gij hebt zeer veel verpligting aan uwe Nicht keetje; want Tante zegt, dat naatje veel gedulds met haar geoefend heeft, en hier uit besluit ik, dat gij het huwelijksreisjen met niemand beter kunt aanvangen, dan met iemand die haar geduld door oefening versterkt heeft: Mejuffrouw de groot zegt aan Mama: ‘dat naatje zeer veel, en dat met oordeel en orde gelezen heeft’ - maar dat ik het prettigste vind, men zou bij kris en kras zweeren, dat zij niet meer wist dan alle meisjens die niet ijsselijk dom, en niet zo slecht al kee-tje opgevoed zijn - ik heb u ook dit meenen te moeten schrijven, dewijl gij zo een grooten hekel hebt aan mooje, als aan, (zo zegt gij, en ik geloof 'er 't mijne van,) lelijke pedante vrouwen - haare geschriften zien zon noch maan, even weinig als het geld der gierigaarts; en gelijk men deeze schraapers moet overvallen en op de daad betrappen, als zij hunne gouden rijders tellen, zo heeft men haar ook wel eens in 't opstellen, en verbeteren verrascht - Nu een paar woorden van uwe aanstaande Ouders: Mijnheer hofman is een eerlijk, vlijtig, wèl op zijn zaaken passend, dagelijks man, die, ten minsten, in zijn heele straat bemind word, zonder dat men hem benijd: zijne vrouw, eene waare huishoudelijke Moeder; beide goede eenvoudige Amsteldamsche burger-menschen - de vrouw verbeeld ik mij zal van de maitres in het kleuterschool gehoord hebben, dat naatje veel eerder het spelden beet had, dan de andere kinderen; ook beter haar kleine vraagjens leerde; en daar uit besloten, en met zo veel gronds, als eene andere Moeder besluit, dat haar jongen, om dat hij een bakkes kan openzetten als een groote klok, geschapen is om Dominé te worden - beslooten, dat haar naatje een groote Poëtes moest, en zoude worden: zij kocht het meisjen dan boeken die voor haar zelve arabisch waren: naatje moest leezen en schrijven, zesmaal meer dan alle andere kinderen in haar buurt: gelukkig dat naatje weetgierig was, en zo gezond als een visch, anders kon dit heel gek met haar hebben uitgekomen; doch haar hoofd was te wel georganiseerd, om van haars Moeders bevel eenig letzel te ontvangen, en dat, al wierd zij met haar twaalfde jaar, voor een klein wondertjen gehouden - veele jonge Heeren, die van de beste soort waren, begonnen nu, even als de Koningin van scheba om salomons wijsheid te hooren, naatje hofman te komen hooren, en geloof ik, nog al zien ook; want zo als ik immers zeg, pieter-baas; 't is een mooje lieve meid; zij maakten juist wel zo eene lange reis niet, of bragten zulke verbaazende schatten mede; maar om dit weder zo wat goed te maaken, kwamen zij een keer te meer, en om toch niet alte veel van de Oostersche Brunet te verschillen, offerden zij zulk eene menigte wierook, dat het maar op een drommels doodjen af was, dat zelfs een verstandig meisjen daar door niet geheel bedweld wierd. Vermids nu de liefde echter altoos eerst van zig zelve begint, was Moeder, ja wel grootsch, op haare beroemd wordende dochter, maar het bolde haar geenzins, dat door naatje haare eigen talenten overscheenen werden: hij, die met het meisjen praaten kon, liet Moeder ongemerkt zitten: niemand sprak dan over Moeders netheid, over Moeders huishoudelijkheid; noch van haare zonderlinge bekwaamheid in het dun en breed uitmijden van gerookte zalm, of eigen rookworst; noch van haare luchtige wafelen, noch van haare heerlijke hoog opgezette soesjens, en het was wel eens - ‘Ja vrienden! ik zie zelve wel, dat naatje veel bekwaamheden heeft; maar wat doet zij ook anders dan leezen? zij stopt geen gat in haars Vaders kous; ik zou haar geen onnozele pot broedertjens durven aanbetrouwen: 't is heel breed als de Juffrouw eens een kopjen omwascht’ - naatje mogt daar wel eens vriendlijk op antwoorden: ‘Wel mijn lieve Moeder! je belieft immers alles zelve te doen? ik mag nergens aankomen, 't geen mij genoeg leed doet, want ik zoude zo gaarne u in alles helpen!’ dan was 't ‘dat is om dat gij nergens verstand van hebt, dan van de boeken; 't is jammer dat je geen jongen bent, dan deed ik u op de studie: zie, zulke confertiefjes konden naatje die, hoe veel zij weet, echter begrijpt dat een vrouw wat anders te doen heeft dan leezen en schrijven, niet aangenaam zijn; doch zij overwon alles, en oefende zig zonder 'er veel over te praaten in de allernutste kunst, die - des huishoudens; waardoor zij zelfs nu onze Oom en Tante groote diensten doet. Dit alles heeft Mejuffrouw de groot ons verhaald, en ik schrijf het aan u, om u te toonen dat ik zo iet versta van het langwijlige in het briefschrijven: kom aan, nu zal ik eens een ander schoon blad papier beginnen,
wolf016corn04_01_47_1
{ "ti_id": "wolf016corn04", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1793", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1793, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn04", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 48, "section": 3 }
Derde vervolg, of, nieuwe proef op uw geduld. En nu ga ik u voldoen nopens uwe nieuwsgierigheid, hoe wij Tante toch vinden zouden - zij is even de zelfde woelige, goedhartige malloot, (Mama hoort ons immers niet, pieter?) dan toen zij, ('t is haar woord,) nog op een gouwen troon zat: haar man is geruïneerd; wat zegt dat! zij heeft altoos genoeg te eeten en te drinken: dat keetje met een ligtmis weg is, treft haar zo omtrent, gelijk het haar trof, als zij in 't kinderschool door een speelkameraad bedrogen was: Oom is krank; dit moeit haar, maar 't is zijn eigen schuld; zij heeft hem wel gezegd; ‘wildschut als je jou alles zo aantijgt en alles zo aantrekt, dan zal je ziek worden:’ het spijt haar ook nog om deeze reden, wijl zij nu zo veel menschen niet zien kan, en veel t'huis moet blijven: even weinig verdriets geeft het haar, dat zij uit haar schoon kostlijk huis moet: zij is gelijk de kinderen, die blij zijn, dat zij op een andere gracht gaan woonen; en zij gaf ons reeds eene omhaalige beschrijving van het lief klein huisjen dat ‘zij zou betrekken;’ en zij zeide in vertrouwen aan mij, dat wij 'er eens zouden heen gaan, en: ‘thee drinken, om dat ik zo voor Buiten ben, en 't is daar veel Buitenachtiger dan op de Heere Gragt Nicht’ - tot weêrziens. Wij hebben het hondjen van een huisjen ge-zien: het was zulk schoon weêr, dat wij daar naar toe wandelden, met Juffrouw hofman, en frans, de Comptoirbediende: zij wilde volstrekt over de Prinsegracht gaan, om dat ik de Groenmarkt zien moest: daar was't: ‘Kijk beth-lief! dit zijn bloemkoolen, en dit zijn snijboonen, en dit zijn meerkooltjens;’ even als of ik die dingen zo weinig kende, als Tante het onderscheiden graan, of het loof van aardappels, en raapen, als zij nog op den akker staan ‘Zie, kind! dat is nu een aardappelenschuit; dat is 'er een met snijboonen, en dat een met vroege appelen;’ mij al geduurig nu in een modderhoop, dan tusschen sleën en karren intrekkende: zij noemde mij alle grachten, straaten en steegen; als of zij geloofde dat ik eens te Amsteldam brievenbestelster worden zoude: zo kwamen wij op de Lauwriergracht daar Tantes wooning is: ik was blij dat ik uit al het gedrang was, en eens wandelen kon; daar zijn ten minsten zo veel sleën en kruiwagens niet: nu liep Tante voor uit, even als de paarden die hun stal ruiken, en ik haar na, zonder te weeten waarom; zij klom een trap vier vijf op, en schelde; ik moest, om geen tijd te verzuimen, door het raam in de zijkamer tuuren: ik zag niets dan een behangzel - men deed open; Tante viel op een' stoel neêr, en 't was - ‘Wel nu bethje! wat zeg je van zulk een lief vertrekjen? wij kunnen 'er wel met ons zessen thee drinken; en kijk eens, Nicht! al wat hier van daan en uit de Jordaan, naar de Westerkerk en naar andere kerken wil, moet hier allegaêr voorbij passeeren; dat maakt het hier op de kerkdagen heel plaisierig; en alle de groenschuitjens uit de slatuintjens moeten hier voorbij; je zoudt zweeren dat je buiten woonde, en je hebt tog al het aangename van de stad, en je kunt alle vermaaken bijwoonen - kom aan, nu het huis zien:’ de gang is zo breed dat wij als kippen de een achter de andere moesten gaan: toen traden wij een trap of zes op, en kwamen in de zaal die op den tuin uitziet; de zaal is niet wel zo groot, als het hok waarin wij, kinderen zijnde, onze gelten, onze rijtuigen, en onze tuingereedschappen plagten te houden: deeze zaal zag op den tuin uit, onder deeze voorwaarde, dat men ten halver lijve uit het schuifraamtjen moet leggen, om hem te zien; dat men uit deeze zaal niets van den heerlijken hemel zien kan, ten zij men zijn hoofd met geweld achterover houde, is te begrijpen: ‘Het zaaltjen,’ zei Tante,’ is wat ouderwets, om dat het met ‘goudleer behangen is; doch het rookt 'er nooit; men kan hier pot digt en warm zitten, Nicht! en daar hou ik van; en ook al de deuren en raamen zijn met zelfkanten bezet; zo dat het is hier maar eens recht lui:’ kort gezegd, dit vertrek is zeer wel geschikt om een gezond mensch te stikken, als of hij in een suikerstoof zat opgesloten - over het meidenkamertjen, de voor - en achter - kamer, spreek ik nu niet, om u deezen niet in eene haastige bui in stukken te doen scheuren, want gij moet hem tout qu'il coute, geheel uitleezen - om uws zelfs wille. De tuin is omtrent zo groot als twee onzer billard tafels, en het bleekveldjen als een uwer grootste witte zakdoeken, die ik u geef, wanneer gij moet pleiten voor een zaak van belang, en ik u opdril als een bruîgom. Het tuinkamertjen is het beste van 't heele huis, en voor de raamen staan twee jonge aangename lindenboomen, dat moet ik zeggen; het heeft twee verdiepingen, op de bovenste zal Oom zijn comptoir houden - ‘Wel nu betje! is het hier niet net als Buiten? hoor, je Oom zal hier heel opluiken, en hier niet van daan te praaten zijn; en nu zal dat Collegie loopen uit weezen: hij kan onder deeze boomtjes ook zijn pijp rooken, zijn flesch drinken, en met mij een piquetjen speelen: en ik denk hier ook mijn wasch optedoen, dat is makkelijk; dan kan in eens een jongen van 't comptoir roepen, om een handjen te leenen’ - ‘Maar lieve Tante waar is toch de keuken?’ - ‘Dat is ook waar; ik zou het voornaamste wel vergeten hebben; ja ik heb een allerliefste keuken, met een furnuis, een kostelijke regenwatersbak, en een gootsteen zo bruin als een spiegel’ - toen naar de allerliefstek euken: het was alles zo als Tante mij berichtte: doch wat donker, komende al het licht in door een valluik: ‘Kijk, kind! hier is mijn kel-der, een mooje kelder! net zo groot als mijst keuken’ - ik bedankte om dien te zien, maar ik hoorde met aandoenig dat hij niet vochtig was, dat 'er drie ankers wijn in konden, met een vierrendeel boter, en eenige potten met groetens - voor wij echter in de tuinkamer, en aan het theedrinken waren, moest ik de beste kamer ook zien, 't is waar, pieter-baas! en 'er ook eene lofrede over hooren. Eindelijk lukte het: het porcelein was overschoon; Tante, vroeg of ik het mooi vondt - ‘Alte mooi voor Buiten!’ - Juffrouw hofman zat in gedachten; en zuchtte - ‘Waarom zucht gij, lieve?’ vroeg ik - ‘Ach! ik dacht daar zo sterk aan onze arme keetje!’ - ‘a, ba! zorg jij maar niet voor keetje, zij zal in geen twee slooten gelijk loopen - zij mag wel wat hebben: haar Moeder zo te misleiden! wie hoort 'er van! en haar' Vader ziek gemaakt! dat zal weêr handen vol gelds kosten aan Doctor en Apteker: zij was genoeg gewaarschouwd, en Juffrouw hofman heeft haar altoos gesmeekt en gebeden, om toch van veen te neemen, en dien snoeshaan te laaten waajen: maar neen, die was niet naar de Juffrouws smaak: zij wilde altijd haar' zin hebben: nu heeft zij haar' zin, laat zij nu zien hoe 't uitkomt: hij zal wel wat grapjes voor haar maaken, als zij eens een beetje bedrukt ziet: en zijn Zuster is nog erger Hipocrit dan door die in 't spinhuis zit; daar zal zij vast ook eens koekeloeren, of in 't helsche vuur dat bereid is voor alle goddeloozen en geveinsden.’ ik. Wel foei Tante is dat spreeken! zij. (Mij nabaauwende.) Wel foei Tante is dat spreeken! Waar is de hel anders voor gemaakt dan voor geveinsden en logenaars? en dat is zij door en door! een slecht vrouwspersoon! heeft zij niet gelogen als een makelaar, dat keetje naar Engeland was, bij een' kwaker, en haar geloof zou verzaaken; en nu schijnt het dat die man onze keetje niet onder zijn oogen gezien heeft; en die man schrijft heel vroom en gemoedlijk; doch ik heb 'er zo maar hier en daar wat van begrepen - en ik verzoek dat 'er noch van het vrouwspersoon, noch van keetje gekikt worde: wij zitten nu zo zoet bij elkander, en dan word ik maar kwaad: kan zij haar Moeder vergeten, haar Moeder kan haar vergeten - Tante is waarlijk verbitterd op haare dochter; zij wil 'er niet van hooren, ook van mij niet! wat kan ik 'er aan doen? Zij stond op, en wij gingen weder als de kippen, de een achter de ander, naar vooren; dewijl zij ons verzocht nog eens in de zijkamer te gaan, niet om de kerk te zien uitgaan, maar om den groenen koker te zien die om een jong lindenboomtjen stond, en recht voor 't raam - ‘Kijk,’ zei zij, ‘als wildschut nu een makelaarsplaats heeft, zal ik op dien koker de placaaten der verkoopingen van huizen en meubelen laaten plakken, en zo zal dat nog al aartig zijn, als ik hier zo achter 't gor ijntjen zit, en kijk al die nieuwsgierige Lezers zo eens van 't hoofd tot de voeten’ - naatje is zo gewoon aan Tantes denk- en handel-wijs, dat dit alles haar aandacht niet meer opwekt - maar, denk hoe ik opkeek, toen ik, in het tuinhuis weêrkomende, een groote schotel met rookende Evenveeltjens staan zag! onder het nuttigen daar van, kwam frans met limonade en wijn; zij had zeker alles bij haare buuren geleend, en zij zal denkelijk de eene of andere spikspelder nieuwe buurvrouw bewogen hebben om die Evenveeltjens in haar huis te laaten bakken - wij gingen heen en lieten alles zo maar staan: dat zal wel gered worden riep Tante; de meiden hebben nu weinig te doen - zo gingen wij het huis uit, maar om mij toch alles te laaten zien, waarin zij belang stelde, gingen wij wel drie quartier uurs om, en het was: ‘Kijk bethje! daar woont mijn apteker; hij is een Duitscher en heel beroemd: daar over woont mijn banketbakker, heel befaamd om zijn bitterkoekjens daar uw Oom zo veel van houdt: dat is mijn slager, hij slaat voor alle rijke luî en voor de Godshuizen, en heeft kostelijk kalfsvleesch, zo blank als een sneeuw - en sta nu eens een moment stil, bethje; dat is nu dat Maltha daar die ondeugende kee uit gevlugt is - ja kind! en het huis komt uit op de Achter burgwal - Nu laat zij haar gang gaan, boontjen zal wel om zijn loontjen komen; alles betaalt zig, kind: doe jij maar wèl, en je zult wel eens een kostelijk man krijgen, en dat met ons aller toestemming, en niet hoeven heen te bruiën zo als juffrouw keetje, noch uw Moeder voor de maf te houden; maar zo als ik zeg, 't zijn haar boonen, zij moet die doppen; ik heb mijn' pligt gedaan, en heb een geruste conscientie ten haaren opzichte, en ik heb haar bemind als de appel van mijn oog; maar 't is gedaan, zij heeft mij bedrogen;’ enz. enz. Wat was ik blijde toen wij de deur intraden, en ik met naatje mij alleen bevond! Wij zagen elkander aan als of wij zeggen wilden: hebt gij evenwel ooit zo eene moeder, zo eene malle goeje gons gezien? wat mij betreft, in zes weeken, zo ik alle dag dus met Tante moest opgescheept zijn, wierd ik ijlhoofdig. 't Is niet uittestaan; en zij is zo goed, zo welmeenend, dat men nog al niet op zig kan verkrijgen haar alleen te laaten voordbabbelen. Wij vonden Oom veel beter: denkelijk dat de rust en stilte in huis daar wel de grootste oorzaak van was: en nu zal Mama het zo zien te schikken, dat zij en Juffrouw de groot bij Oom blijven, terwijl Tante, en wij jonge lui, helpen verhuizen: hier mede is Tante zo blij, dat zij Mama hartlijk kuschte en haar, haar lieve zuster bethje noemde, ‘Zie zusjen! ik heb geen talent van zieken optepassen: ik zelve was nog nooit ziek, zelfs toen ik van onze keetje kraamde, was ik zo gezond als een visch, en in vier dagen al weêr over huis als niks.’ - Wij hadden een uitmuntend soupé - Tante zou eene volmaakte vrouw voor een' Castelein zijn, zo als in den Doele, of de Zwaan, of het Rondeel, of in een ander Logement; maar voor een' Heer wildschut, dat kan niet! - Nu, adieu, wij gaan morgen mietje van veen bezoeken, en om u te toonen dat ik nog wel tijd heb om te schrijven, zo wel als om te kijken en te gaapen, zal ik met de volgende post u weder occasie geeven, om uwe lijdzaamheid te oesenen - draag u ondertusschen wèl, op dat ik, t'huis komende, u met een gerust hart prijzen kan, en u niet behoef te straffen, met het ongenoegen van uwe   Genegene Zuster en Leidsvrouw,   bethje stamhorst.   P.S. Ik schrijf aan onzen lieven Vader in den brief van onze allerbeste, zo wel als meestgeliefde en geëerbiedigde Moeder - Veele groetenissen aan Snel, uw' jagthond.
wolf016corn04_01_47_2
{ "ti_id": "wolf016corn05", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1796", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1796, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn05", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-17T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 1, "section": 1 }
waarde zuster! Vergeefsch poogt gij mij tegen mijne vrienden optezetten: alle uwe grappen zijn om niet: hoe! ben ik dan geen practiseerend Advocaat? heb ik mij niet geoefend in de rechten en wetten, zo wel die der maatschappij als die der Natuur? heeft mijn gezetten afkeer van onrecht en geweld, mijne keuze niet tot deezen staat doen neigen? leef ik niet in 't midden mijner daardoor verkregene vijanden? - gij zijt eene groote zedelijke heldin, eene voorbeeldige hervormster! - men kan 's Keizers vriend blijven, al bespot en belacht men een goedaartig meisjen over haar huislijk getuntel, vrede met de wereld houden, en zeer bedaard blijven: maar als men te doen heeft met onrecht en geweld, met magt en loosheid, met rijkdom en aanzien; als het er op aankomt om schraapzuchtige edele vrekken, het afgeperste goed van een armen arbeider, of eerlijken, doch weerloozen boer te doen wedergeeven; om magtige overtreeders van 's Lands wetten te dwingen der wetten hulde te doen, en vergoeding te geeven; dit is het werk niet van scherts en boerterij, zelfs niet eens der koele reden: hiertoe moet de hulpbende der driften op de been en te wapen komen: hij die in zijnen stand, en om recht te kunnen doen erlangen, zulke driften nodig heeft, en te werk stelt, kan niet altoos zo bedaard, zo eenparig zoetsappig in zijns vaders huis terug keeren; heeft zijne trekken zo niet onder zijn bestuur, dat hij niet wel eens de onvriendlijke broeder schijnt aftebeelden; als de ziel niet kalm is; als de geest in oproer is tegen de onrechtvaardigheden der menschen; als de ondervinding ons leert, hoe veel moeite men zig geeven moet, om alle de wetten te handhaven, tegen gierigheid en bedrog, tegen geweld, en verleiding; hoe veel welspreekendheid men verspillen moet om den rechter te overtuigen, dat de gepleegde daad eens magtigen, uit overheersching en schurkerij bestaat, toereikend om een armen daglooner of gemeen burger aan de galg te brengen; dan kan men dikwijls in zijn eigen huis zo afgetrokken door, zo vervuld met, het groot oogmerk 't welk wij ons stelden, zijn, dat men niet altoos alle de onderscheidene betrekkingen waarin men is, naauwkeurig ziet, of zig daar naar regelen kan: men heeft wel eens de behoefte om zijne verontwaardiging wat luchts te geeven, door een' graauw of haastigheid. Dit ter verschooning van die opstuivendheid, die norschheid, waaromtrent mijne kwelgeestige zuster, nu en dan, ik beken het, wel iet te lijden heeft; gij kunt niet twijfelen of ik u bemin, en als het hart goed is, schikt zig alles nog al weêr: mannen, na genoeg in mijne omstandigheden, mogen mij wel bedanken dat ik hen zulk eene verschooning aan de hand geef. Waarlijk de vrouwen, de meisjens, en ook gij, hebben niet veel reden, om te roemen op haare pedante, heldere, minzaame zielsgesteldheid: wat verzoeking hebben zij, (indien zij een dagelijks verstand hebben, van anderen spreek ik niet;) om optevliegen, om stuursch, om bijtend te zijn? zij zitten stilletjes haar handwerken te doen, zien geene menschen dan in het best humeur, en die komen om haar te bezoeken, om den tijd aangenaam te verslijten: wij mannen vliegen er op uit, zijn overal, en overal omringd van allerleien slag van volk; geduurig ontmoeten ons onaangenaamheden, zorgen; geduurig botst men aan; geduurig redentwist men, en maakt zig het hoofd warm: onze eerlijkste poogingen mislukken, of zien wij gegedwarsboomd; om alle die redenen zijn de mannen, die in hun japon en op hunne sloffen zo huis-lijk zijn als hunne vrouwen, zelden zo driftig als jonge knaapen die er op uitsnuiven, en werk vinden. Vader jacob was zulk een beuzelaartjen niet, toen hij bij zijnen Oom, den gierigen laban, de kudden hoedde, als toen hij in zijn moeders keuken allerleie delicatessen leerde kokkerellen, en voor zijn' vader de tafel dekken: david, indien hij altoos herder gebleeven ware, zou voorzeker nooit met zo veel kracht de oorlogen des Heeren gevoerd hebben, noch de halstarrige Jooden zo dikwijls naar zijn hand gezet: en hoe dikwijls toont gij, meisjens en vrouwen! ook niet, dat al uw verwijt van haastigheid en oploopendheid ons toegemeten, geheel ongegrond is! vliegen veelen niet even wild op tegen eene arme dienstmaagd, om het breeken van een kopjen of tafelbord, dan wij tegen onze knechts over het vergeten van een boodschap, dikwijls van het grootste gevolg voor een geheel huisgezin? uit dit alles zult gij begrijpen, dat mietje mij wonder wel dient: zij zal mij, 't is waar, daar ik wat heet gebakerd ben, door haar getalm wel eens doen opstuiven; doch dat zal wel wat wennen, en zoetaartigheid breekt ook in haastige, doch goede lieden altoos den grootsten slag: zo een uitval komt ook erger toevallen vóór; als men zo van tijd tot tijd eens van binnen ruimte maakt, blijft alles gezond, er heeft geen wrok, geen kaauwen, geen zwaarmoedig in zig zelven morren plaats; dit alles maakt echter het leven veel lastiger, en ondermijnt altoos de onderlinge genegenheid: de beledigde partij blijft altoos aan den besten koop: een man, die zig in zo een luim heeft toegegeven, en goede woorden kreeg, zal misschien in die korte razernij nog doller worden, om dat hij niet aan den haal komen kan: doch wacht een paar minuten, en hij zal staan kijken als een vervaarde gek: hij wil en durft de vrouw niet toespreeken - allengs doet hij vergoeding, belijd in de armen zijner vrouw, dat hij een elendig schepzel, een haastige gek is: vrouwtjen is daar wel van overtuigd, spaart hem de moeite van daarover uitteweiden; men maakt vrede, ja van harte, en vrouw blijft aan de volle eer, zij krijgt meer voldoening dan zij begeert - zo gaat het, betje. Lees nog al voord, het is tot uw best, kind, dat ik u onderwijs; vrolijke, dartele levendige meisjens, met één woord betje's stamhorst, kan een verstandig man niet dan bij geluk en in de vlugt treffen: het valt zeer moejelijk, ooit haar aandacht lang genoeg vasttehouden; zij zien alles los en luchtig over, en alles in een helder, zo al niet bespottelijk daglicht: er zijn maar weinige zaaken waarover zij ernstig denken - godsdienst en vriendschap, al het overige komt weinig in aanmerking - hoe is zo een meisjen te beduiden, dat duizende dingen, die ons veel overpeinzens, veel moeite kosten en ons wel eens uit ons humeur brengen; dat peinsen, die moeite, die ongelijkheid aan ons zelven waardig zijn? zij bezitten echter goed oordeel en helder verstand genoeg, om, wilden zij, daar-van overtuigd te worden, doch zij hebben den hooi van dat bedaard wikken en naauwkeurig overweegen, om te zien of de dingen die ons zo sterk aandoen, dat zij de genoemde gevolgen bij ons hebben, ook in betrekking staan met die pligten, en dien godsdienst, die zij zelven voor zo uitmuntend erkennen; zij zouden anders zien, dat, bij voorbeeld, de lust tot rechtvaardigheid, de liefde des vaderlands, den jongeling kan doen bloozen van verontwaardiging, zo dikwijls hij ondervindt dat zijn ijver voor beiden, of met koelbloedige onverschilligheid beschouwd, of met spot en schimp uitgelagchen wordt; als hij hoort: ‘Waar bemoeit gij u al mede? kunt gij al het kromme recht maaken? gij zult weldra met den naam van bemoeial ter kerk gaan; de menschen zijn niet te verbeteren; men moet de wereld neemen zo als zij is;’ enz. - zie, betje, zulke woorden maaken mij dikwijls averrechts, juist om dat ik zulk een goed oogmerk heb; zo gaarne het mijne doen wilde om het menschdom gelukkiger te maaken; ten minsten de onderdrukte partij voortestaan; en als nu zulke platjens als mijne vrolijke zuster, zig een pretjen maaken uit mijn ernst en ijver; als zij mij uit mijnen weg poogen te spotten, dan meen ik mij, door mijn eigenliefde, niet door mijne gevoeligheid, ten hoogsten graade optewinden, mij te troosten - zo al niet te wreeken op die stoute dingen: daar ik nu zeker niets dergelijks van een mietje te wachten heb, begrijpt gij zelve ligtlijk, dat zij mij boven anderen verkiezelijk zijn moet - zo des de liefde kan toestaan, dat de reden alleen een huwlijk sluite, en zo mietje mij niet afwijst, dan hebt gij uwe schoonzuster gezien - vrij uit - Juffrouw hofman moet veel verstand, veel geest, veele verdiensten hebben; doch daar zij u zo boven alles behaagt, zoude ik om eene nadere betrekking met haar niet durven denken: gij weet, beth-lief! hoe ons huislijk leven geheel-en-al bestaat uit spiegelgevechten, eenig en alleen oorspronglijk uit ons groot verschil in humeur, en de wijs waarop wij eeuwig en ervelijk alle voorwerpen beschouwen - hoe uw kwelgeest mijn ernst geduurig opjaagt; hoe uw spottend vernuft mijne bedaarde reden dikwijls het veld doet ruimen, terwijl gij al lagchend uit de hoogte uwer overwinning op mij nederziet; hoe ik ook schreeuw, en tier: ‘Lagchen is geen redeneeren,’ dat gaat u zo weinig ter harte, als mij de trotsche wenk eens door mij vernederden vreks, als ik hem dwing, het onrechtvaardig na zig genomen geld, tot een' penning toe, en met volle intrest, aftegeeven - gij zult ook zien, (en zeker om deeze rede,) dat zelden een broeder de intime vriendin zijner zuster zoekt: hij ziet te veel gelijkheid, en proefde te dikwijls van de vruchten des lands: hij bedankt er voor, om van de eene slavernij tot de andere overtegaan, of zulk eene hulde te doen aan den zo dikwijls betwisten smaak zijner zuster - biegt eens op! zoud gij nog niet liever eenen van veen trouwen, dan mijn grooten, mijn eenigen vriend? juist om dat de eerste zo weinig, en de laatste zo heel veel heeft van den armen drommel, dien gij den bijnaam gaaft van pieter-baas? Waarom geeft gij u echter altoos zo veel moeite, om voor mij eene vrouw te zoeken? bedenkt gij dan niet, dat gij mij in uw ongehuwden staat, en in onzes ouders huis nog zo hoog noodig hebt? al ware het maar om u bedachtzaam, geduldig, en inschikkelijk te maaken - onze ouders geeven u wel goede lessen en een goed voorbeeld - doch zij brengen u niet in de gelegenheid om te kunnen toonen, in hoe verre gij het in alle de vrouwlijke deugden gebragt hebt - zonder mij ware alles bespiegeling gebleven - hoe moeit het mij, u geduurig te moeten herinneren: nu, gij zijt nog jong, als gij wat ouder en wijzer zijt, zult gij mij dies te hartlijker bedanken. Als ik eens tijd heb, en mijn geest opgehelderder is, kon het gebeuren, dat ik u eene lijst voorlas, waarop ik alle meisjens die ik deeze zes laatste jaaren leerde kennen, geschreven heb, en dan zult gij zien, dat geen uwer vriendinnen te Amsteldam op die lijst met een No. getekend staat. Maar, ik zou wel vergeten u te vraagen, hoe het met u en den vriend van veen staat? ja ja, ik weet van 't geheim - get, beth-lief! top hem, hij zal, door u wat verhanseld, en gij door hem wat verbeterd, u nog al best voegen. Ei lieve, schrijf mij toch weêr een langen brief! gij weet niet, kind, hoe aangenaam hij mij was, al strekte hij niet om proeven op mijn geduld te doen - het is hier zo stil, zo eenzelvig, zo alles op zijn plaats, nu gij, woelwater! hier niet zijt, dat vader en ik daar dikwijls aanmerkingen over maaken - wat is dat leven zonder vrouwen toch druiloorig! neen, het bevalt mij in 't geheel niet: ik hoor niet eens lagchen, niet eens zingen, niet eens boven mijn hoofd roezemoezen: de honden zitten zo bedaard en stil als oude wijsgeeren: geen een meisjen is hier te zien: de bloemen in de bloemvaazen zijn zo verlept en treurig, de kamer is zo niet in orde, en dat alles om dat mijn allerliefste beschikal, mijn levendige bethje hier niet is - vader en ik zijn zeer vergenoegd, en zitten wèl te praaten, onder het eeten; doch ik weet het niet, het mooje is er zo af, en ook, ik ben zo gewoon door u gekweld te worden, dat die gerustheid mij niet meer smaakt - ‘Ik zie,’ zeide vader daar even, ‘ik zie met het grootste verlangen, uw moeder en zuster terug; dit leven bevalt mij niet, pieter!’ - wij staan ook zo vroeg niet op; wij zitten zo lang na het avondeeten niet bijéén; wij hebben elkander zo niets te zeggen, en hoewel geen zoon zijnen waardigen vader tederer kan beminnen, hooger achten, of dankbaarer zijn, dan ik den mijnen, zo kunnen wij het echter niet altoos praatend houden - praatend zeg ik, en tusschen huislijk praaten en een geregeld discours voeren is een onafmeetbaare afstand - wij hooren ook niet eens zo wat nieuws, zo wat potzigs, en ik verzeker u, dat wij in al deezen tijd nog niet eens smaaklijk gelagchen hebben, hoe groote liefhebbers wij ook zijn, om in de vreugd te deelen - kom des zo dra gij kunt, en ik zal met alle uwe gebreken u hartlijk welkom heeten; u nooit naar sint felten wenschen; u nooit meer... maar wat behoef ik alles te schrijven? ik schrijf zelf aan Moeder, zo doet ook Vader, over de omstandigheden van Oom - A propos, Mevrouw lenting heeft aan haar' man een nieuw schelmstuk gepleegd - zij heeft hem zaaklijk van den huig geligt, en de Burgemeester heeft zig in 't hoofd gehaald, daar zijn gramschap zo duidelijk over te toonen, dat het gerucht maakt - arme gekskap! wat deed hij in de galei? - Het papier waarom gij schrijft gaat hier nevens; doch Juffrouw hofman, die ik eerbiedig groet, moet zig laaten beweegen, om uwe belofte te voldoen - Ik omhels u met mijn geheel hart, en teken mij,   Uw vriend en broeder   stamhorst.
wolf016corn05_01_0_0
{ "ti_id": "wolf016corn05", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1796", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1796, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn05", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-17T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 1, "section": 2 }
waarde zuster! Hoe vreemd mij uwe onlangs gedaane vraag ook voorkwame, bevind ik echter, dat zij, nu ik die meer aandachtig overweeg, al vrij wèl gegrond is; indien het mogelijk ware met u daarover, eenige mi-nuten vertrouwelijk te praaten, zoude ik niet weigeren, u over die vraag mijne meer uitgewerkte gedachten te zeggen: zo gij nu echter tijd en lust hebt, zo gij geduld bezit, om naar mijn pen te luisteren, dan zal onze afwezigheid niet beletten u die gedachten te doen weeten.   Uwe vraag was deeze:   ‘Zoude men niet een geestig onderwijs kunnen vormen, uit de gelijkheden die er zijn tusschen de wetenschappen en fraaje kunsten; en tusschen de gebruiken en de zeden der lieden, die zig de fatsoenlijke, en die wij burgermenschen - de aanzienlijken noemen?’ Hoe zeer ook gewoon aan uwe invallen en bedenkingen, en hoe dikwijls de ongemeenheid dezelven kenmerken, was echter deeze vraag mij magtig vreemd: juist om die reden dwaalden mijne gedachten daarom heen; ik liet niet los; zij, die mij die vraag deed, kende ik voor eene onzer met gezond menschenverstand, zo wel als met geest bedeelde meisjens - reden genoeg, om er mij mede bezig te houden: (met u, of met uwe vraag? - met beiden.) Wat dunkt u? zou men om aan uw oogmerk te voldoen, niet deezen of dergelijken weg kunnen inslaan? - en zouden in dit geval, de regels die ik voorschrijf, niet met zo veel nuts door onze jonge Schilders, als door onze jonge Dames kunnen gebruikt worden? - deeze regels zijn, voor 't minst, eerste handleidingen - mag ik mij niet vleien, dat zij, die belang neemen in de sexe, en in de schilderkunde, mij recht vriendlijk zullen bedanken voor de moeite die ik aanwend? - zie hier dan mijn'
wolf016corn05_01_0_1
{ "ti_id": "wolf016corn05", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1796", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1796, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn05", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-17T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 1, "section": 3 }
Eerste regel. Het edel origineel blijft onbereikbaar voor hen, die niet veele leerzaame uuren in het nutte school der navolging gesleten hebben - de kunstenaar of kunstenaares die in dit vak eens hoopt uittemunten, moet eerst een geruimen tijd copiëeren.
wolf016corn05_01_0_2
{ "ti_id": "wolf016corn05", "titel": "Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1796", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1796, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016corn05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016corn05", "maand": "2004_04 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2004-03-17T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 1, "section": 4 }
Tweede regel. Het schoone papier der kindschheid, wordt door de eerste trekken der opvoeding doorgaands zo weinig verfraaid, als de schoolboeken der jongens door de eerste streeken, en halfronden der tekenkunde: maar ook hier kunnen ijver en aandacht wonderen doen: leveren zij dagelijks geene proeven van groote vorderingen? o dan hebbe men niets grootsch te wachten - alles blijft ondraagelijk middenmaatig. Ik ontken geenzins dat er tusschen onze hand en ons vernuft veele overeenkomsten zijn; maar ik meen echter, dat de volmaaktheid voor beiden niet even ligt te verkrijgen zij - ja zelfs dat men gemaklijker een gebreklijken omtrek, dan eene verkeerde daad kan verhelpen. Zij die het wezen der schoonheid tot deeze hoofdstoffen oplossen: ‘Fraaje kleur, keurige evenredigheid, fijne kiesche gelaatstrekken,’ handelen al zo grillig, als zij, die van een schoone schilderij deeze definitie geeven: ‘Zij beantwoordt aan de werktuigkundige bekwaamheid der grootste Kleuristen; en is ontworpen naar de zuiverste omtrekken der verhevenste tekenkunst.’ Wij zullen ons alleenlijk bij uwe sexe houden; dit zal geen nadeel aan het stukjen doen; wel dan. De vrouw die, op den duur behaagen wil aan het bedaard, vast oordeel eens verstandigen mans, moet een charakter hebben, dat geheel en altoos vrouw is; maar in dat charakter moet tevens zekere overeenstemming zijn van alle de deelen tot het geheel; in deezen gelijkt zij naar een Historiestuk: maar voldoet dit ooit een' waar kenner zo de groupen slecht verbonden, en de tekening gebrekkig is? - de kenner eischt - éénheid in de daad, en schoonheid in de uitvoering - dan, nu zie ik in de buitenspoorigheden der fijnen en coquetten eene merkbaare overeenkomst met de schroomvallige nauwkeurigheid, en de dartele losbandigheid, die den stijl - de manier - den smaak van sommige schilders kenmerken. 'T is waar, daar zijn vrouwen, die een' graad van vrijheid verre boven het betaamelijke weeten te verbinden met de treffendste bekoorelijkheden: nog onlangs waren wij daar onthutste aanschouwers van: zulke vrouwen zijn schilderijen van paul ve-ronese; haare stoute trekken roeren veel sterker dan ooit in het beperkt vermogen der koele zindelijkheid, en geestlooze regelmaatigheid, zijn kan: maar keuriger mannen dan het gros, vinden echter altoos oneindig meer behaagen in die juiste, halfbedekte, altoos terug wijkende stilheid, die steeds binnen de perken der bloôheid blijft: deeze soort van mannen, noem ik de bijzondere hoogschatters van correggio's edele schoonheden. De oplettende verkeering in het groote schilderschool der beau monde, heeft mij nog een derde soort van vrouwen leeren kennen: het zijn die Dames die de kunstgreep fix hebben, om door de stoutste afwijkingen van het betaamelijke, door 't verwaarloozen der gebruikelijkheden, door losse invallen, door vreemde grilligheden, door in 't oog vallende onregelmaatigheden in den opschik, verwonderaars optedoen: gij kent, (immers uit zijne tekeningen,) den grotesquen piper? wel nu, onze Nicht H... geeft hem in deezen niet voor; en welks penseel is uitspooriger? Ik wenschte echter dat deeze Dames altoos begrepen, ‘Deeze kunststreek is nooit met een gewenscht gevolg in 't werk te stellen, dan door waarlijk schoone vrouwen, die een schat van gezond oordeel, immers oorspronglijk vernuft bezitten; want daaraan zijn zij alle haare overwinningen verschuldigd.’ Er zijn dunkt mij, zo veele soorten van welgemanierdheid als onderscheiden stijlen in de schilder-kunde: daar zijn waarlijk schoone schilderijen, alhoewel zij het werk der eerste meesters niet zijn: ik noem meer dan ééne vrouw beminnelijk, al ontbreekt haar de schoone welgemaaktheid eener Mevrouw P...; het is geheel onnodig, dat wij om oogen te trekken, van anderen verschillen: men moet alleen maar nooit het belagchelijke copiëeren, of iet onderstaan, dat boven ons vernuft of onze bekwaamheden is. Het waare in de houding, de kleeding en de uitdrukking, hangen zo verbaasd veel af van de charakters, de omstandigheden, de bedoelingen, dat men in dit opzicht niet veel kan bepaalen, of tot vaste regels brengen: zie hier dan eenige losse aanmerkingen. Wie kan ooit in twijfel trekken, of de houding, de kleding, de beweegingen eener koordendanseresse, dezelfde zijn kunnen als die eener Dame, welke naar een bal gaat om te dansen? Zo lang eene vrouw zorg draagt, dat zij der strikte betaamelijkheid hulde doe, mag zij, onberispt, een volkomen gebruik maaken van alle de vlugge, losse, lenige rijkheid haarer welgemaakte leden; want in deezen gelijkt zij naar een' schilder, dien de anatomie ter onzichtbaare leidsvrouwe strekt. Niets anders is het met de kleding; zo lang zij maar in 't oog houdt, haare jaaren, omstandigheden, haaren rang, haar charakter, en de gewoonte. Ik kan het niet helpen, maar nergens vind ik meer gelijkheid dan tusschen de ont-dekkende leer der kledingkunde, en het naakt-schilderen: alles wat men daaromtrent zeggen kan, slaat op beide deeze kunsten even zeer: en de groote vraag is hier wel degelijk: Waar blijft de vrouw daar geene schaamte is? Goede beoordeelaars, en bekwaame schilders zeggen, dat er oneindig veel verstand en bekwaamheden noodig zijn, om het naakte, keurig en krachtig natevolgen: is dit te verwonderen? - als het naakte, (de arm bij voorbeeld,) niet schoon van kleur en edel van omtrek is, zal de afbeelding daarvan zo veel afkeer, verwekken als de afgebeelde.... maar hoe misnoegd zal de zedigheid zijn, als men tegen haar in houding en tekening zondigt? - zou ook een ligt zomergaas het oog niet genoeg voldoen, en de scheppende inbeelding genoeg werks geeven? Maar ik dien de volgende aanmerking hier nog wel bijtevoegen. De ervarenheid leert, dat het waare in de kleeding, veel meer afhangt van het gebruik en de mode, dan wel van de Natuur; bij gevolg eischt de voorzichtigheid, dat een meisjen, niet uitstekend fraai, zig nooit met een ontblooten boezem vertoone; hoewel zij nu naar de regels der mode en gebruikelijkheden, dit teken der sexe zonder eenigen blaam mag doen zien, zo kan zij evenwel niet dan ten koste van haar gezond oordeel in deezen de regels der mode volgen. De heerelijkste kledij, de prachtigste stosfen trekken geene oogen die daaraan gewoon zijn: het nieuwe, niet het kostbaare, verwekt aandacht; en een kiesch man word door het twijfelachtige meer geroerd, dan door de geheele beschouwing. Wat dunkt u, indien wij eens een leerboek opstelden, waarin alle de regels van zig wèl te kleeden bijéén gebragt waren? vrolijkheid en vernuft zouden ons misschien in eenen schertsenden luim daartoe in staat stellen: in dat werk zouden wij ook eens wat netter kunnen bepaalen: ‘In hoe verre persooneele schoonheid, het werk der Natuur, door de kledingskunst kan verbeterd worden;’ dit geschrift moest echter meer opzettelijk handelen ‘over de fatsoenlijke naaktheid onzer jonge Dames, die, of Amsteldamsch rijk, of zeer schoon, of ten minsten van ouden Gelderschen adel, of ..... zijn’ - wat dunkt u van den titel, zo wij die dus maakten? grondwetten voor het toilet.   pieter stamhorst.
wolf016corn05_01_0_3