ethux/Dutch-GOV-Law-wetten.overheid.nl · Datasets at Hugging Face

wetten.nl - Regeling - Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 - BWBR0002227

{"title": "wetten.nl - Regeling - Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 - BWBR0002227", "content": "Besluit van 20 juli 1956, ter uitvoering van de Successiewet 1956\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van de Staatssecretaris van Financi\u00ebn van 10 juli 1956, no. C 6/6146,\n Afdeling Indirecte Belastingen;\n\nGelet op artikel 21, zesde en achtste lid, van de Successiewet 1956 (Stb. 362);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 17 juli 1956, no. 17);\n\nGezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financi\u00ebn van 18 juli 1956, no.\n C 6/6745;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\nDe waarde van een periodieke uitkering in geld van het leven van \u00e9\u00e9n persoon afhankelijk,\n wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met:\n\n16,\n\nwanneer degene gedurende wiens leven de uitkering moet plaatshebben,\n\njonger dan 20 jaar is,\n\n15,\n\n20 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is,\n\n14,\n\n30 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is,\n\n13,\n\n40 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is,\n\n12,\n\n50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is,\n\n11,\n\n55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is,\n\n10,\n\n60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is,\n\n8,\n\n65 jaar of ouder, doch jonger dan 70 jaar is,\n\n7,\n\n70 jaar of ouder, doch jonger dan 75 jaar is,\n\n5,\n\n75 jaar of ouder, doch jonger dan 80 jaar is,\n\n4,\n\n80 jaar of ouder, doch jonger dan 85 jaar is,\n\n3,\n\n85 jaar of ouder, doch jonger dan 90 jaar is,\n\n2,\n\n90 jaar of ouder is.\n\n1 De waarde van een periodieke uitkering in geld welke na een bepaalde tijd vervalt,\n wordt gesteld op het jaarlijkse bedrag, vermenigvuldigd met het aantal jaren gedurende\n welke zij moet plaatshebben, iedere euro berekend tegen de volgende bedragen:\n\nindien de uitkering afhankelijk is van het leven van een persoon\n\nindien de uitkering niet van het leven afhankelijk is\n\njonger dan 40 jaar\n\n40 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar\n\n60 jaar of ouder\n\nhet eerste vijftal jaren\n\n0,84\n\n0,83\n\n0,75\n\n0,85\n\nhet tweede vijftal jaren\n\n0,62\n\n0,60\n\n0,40\n\n0,64\n\nhet derde vijftal jaren\n\n0,46\n\n0,42\n\n0,15\n\n0,48\n\nhet vierde vijftal jaren\n\n0,34\n\n0,28\n\n0,04\n\n0,36\n\nhet vijfde vijftal jaren\n\n0,25\n\n0,18\n\n0,02\n\n0,28\n\nde volgende jaren\n\n0,12\n\n0,06\n\n\u2013\n\n0,15\n\n2 De waarde, naar de in het eerste lid bedoelde berekening vastgesteld, kan, indien\n de uitkering afhankelijk is van het leven, niet hoger zijn dan de waarde welke verkregen\n zou zijn wanneer de uitkering niet tevens na een bepaalde tijd zou vervallen, en,\n indien zij niet van het leven afhankelijk is, niet meer bedragen dan het zeventienvoud\n van het jaarlijkse bedrag.\n\n3 De waarde van een periodieke uitkering in geld voor onbepaalde tijd, welke niet van\n het leven afhankelijk is, wordt gesteld op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag.\n\n1 Een periodieke uitkering in geld, vervallende bij het overlijden van de langstlevende\n van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk\n van het leven van iemand, die vijf jaren jonger is dan de jongste van de vorenbedoelde\n personen.\n\n2 Een periodieke uitkering in geld, vervallende bij het overlijden van de eerststervende\n van twee of meer personen, wordt gelijkgesteld met een periodieke uitkering, afhankelijk\n van het leven van iemand, die vijf jaren ouder is dan de oudste van de vorenbedoelde\n personen.\n\n1 Een periodieke uitkering in geld tot een onzeker jaarlijks bedrag wordt gelijkgesteld\n met een periodieke uitkering tot het geschatte gemiddelde jaarlijkse bedrag.\n\n2 Een periodieke uitkering, recht gevende op andere goederen dan geld, wordt gelijkgesteld\n met een periodieke uitkering in geld tot een jaarlijks bedrag, gelijk aan de krachtens\n artikel 21 der Successiewet 1956 geschatte waarde van die goederen.\n\nDe waarde van een periodieke uitkering, niet vallende onder een van de vorige artikelen,\n wordt gesteld op het bedrag, waarvoor zodanige uitkering zou kunnen worden aangekocht.\n\nHet percentage, bedoeld in artikel 21, veertiende lid, van de Successiewet 1956, wordt gesteld op 6.\n\n1 De waarde, bedoeld in artikel 21, achtste lid, van de Successiewet 1956, wordt gesteld op de op grond van artikel 21, vijfde en zesde lid, van de Successiewet\n 1956 in aanmerking te nemen waarde (WOZ-waarde) vermenigvuldigd met de leegwaarderatio.\n\n2 Bij een voor het enkele gebruik van een woning verschuldigde jaarlijkse huur of pacht\n als percentage van de WOZ-waarde van:\n\nmeer dan\n\nmaar niet meer dan\n\nbedraagt de leegwaarde ratio\n\n0%\n\n1%\n\n73%\n\n1%\n\n2%\n\n79%\n\n2%\n\n3%\n\n84%\n\n3%\n\n4%\n\n90%\n\n4%\n\n5%\n\n95%\n\n5%\n\n-\n\n100%\n\n3 De jaarlijkse huur of pacht, bedoeld in het tweede lid, wordt gesteld op twaalf maal\n de maandelijkse huur, onderscheidenlijk pacht, zoals die geldt aan het begin van de\n verhuurperiode, onderscheidenlijk verpachtingsperiode, in het kalenderjaar. Indien\n de huurprijs, onderscheidenlijk pachtprijs, zoals die tussen gelieerde partijen is\n overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen\n zou zijn, wordt de huurprijs, onderscheidenlijk pachtprijs, voor de toepassing van\n het tweede lid gesteld op 5,5% van de WOZ-waarde.\n\n4 Indien de woning een gedeelte van een gebouwd eigendom is als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken, en niet als een afzonderlijke zaak vervreemd kan worden, wordt voor de toepassing\n van het eerste en het tweede lid de WOZ-waarde van die woning verlaagd met een bedrag\n van \u20ac\u00a020\u00a0000.\n\n5 Indien van een woning een gedeelte verhuurd is, wordt slechts de WOZ-waarde van dat\n deel vermenigvuldigd met de leegwaarderatio. Indien de WOZ-waarde van dat deel niet\n is vastgesteld, wordt deze bepaald door de totale WOZ-waarde van de woning te vermenigvuldigen\n met de verhuurde vierkante meters en te delen door de totale oppervlakte van de woning.\n\nDe waarde van een erfpachtcanon als bedoeld in artikel 21, negende lid, van de Successiewet 1956 wordt gesteld op het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag. In afwijking van de\n eerste volzin wordt het deel van een erfpachtcanon dat kan worden toegerekend aan\n een verhuurde woning als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, gesteld op het twintigvoud van het jaarlijkse bedrag. De toerekening van de erfpachtcanon,\n bedoeld in de vorige volzin, geschiedt naar rato van de, met inachtneming van artikel\n 10a, vierde lid, berekende, WOZ-waarden van de onderscheiden zelfstandige onderdelen\n van het gebouwd eigendom waarop de erfpachtcanon betrekking heeft.\n\n1 Zodra de belastingplichtige ervan kennis neemt dat de aangifte erfbelasting over een\n bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden\n of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan, is hij gehouden daarvan mededeling\n te doen en alsnog de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te\n verstrekken. De mededeling moet worden gedaan voordat de belastingplichtige weet of\n redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid\n of onvolledigheid bekend is of zal worden.\n\n2 De mededeling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door het toezenden van het daartoe\n langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier aan de inspecteur.\n\n3 Het niet of niet tijdig dan wel onjuist of onvolledig doen van de mededeling, bedoeld\n in het eerste lid, wordt aangemerkt als een overtreding.\n\n1 Als administratieplichtigen als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Successiewet 1956 worden voor de verstrekking van de gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede\n lid, aangewezen: banken, beleggingsinstellingen, financi\u00eble instellingen, levensverzekeraars\n en schadeverzekeraars als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.\n\n2 Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Successiewet 1956 worden aangewezen:\n\na. met betrekking tot een uitkering ineens uit een levensverzekering, ongevallenverzekering\n daaronder begrepen, ten gevolge van of na het overlijden van een verzekerde:\n\n1\u00b0. de naam, het woonadres, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de erflater\n en van de begunstigde of begunstigden;\n\n2\u00b0. de datum van het overlijden van de erflater;\n\n3\u00b0. de datum waarop de uitkering heeft plaatsgevonden;\n\n4\u00b0. het bedrag van de uitkering;\n\n5\u00b0. de datum van aanvaarding van de begunstiging;\n\n6\u00b0. het nummer van de polis;\n\nb. met betrekking tot een uitkering ineens uit een kapitaalverzekering, anders dan ten\n gevolge van of na het overlijden van een verzekerde, aan een ander dan de verzekeringnemer:\n\n1\u00b0. de naam, het woonadres, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de verzekeringnemer\n en van de begunstigde of begunstigden;\n\n2\u00b0. de datum waarop de uitkering heeft plaatsgevonden;\n\n3\u00b0. het bedrag van de uitkering;\n\n4\u00b0. de datum van aanvaarding van de begunstiging;\n\n5\u00b0. het nummer van de polis;\n\nc. met betrekking tot de verkrijging van een recht op een kapitaal dat moet worden uitgekeerd\n als periodieke uitkering, waaronder begrepen een recht op periodieke uitkeringen ten\n gevolge van of na het overlijden van een verzekerde:\n\n1\u00b0. de naam, het woonadres, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de erflater\n en van de begunstigde of begunstigden;\n\n2\u00b0. de datum van het overlijden van de erflater;\n\n3\u00b0. het jaarlijkse bedrag aan periodieke uitkeringen;\n\n4\u00b0. de waarde van het recht op periodieke uitkeringen;\n\n5\u00b0. de datum van aanvaarding van de begunstiging;\n\n6\u00b0. het nummer van de polis;\n\nd. met betrekking tot de verkrijging van een recht op periodieke uitkeringen, waaronder\n begrepen een uitkering uit een kapitaalverzekering die uitsluitend kan worden gebruikt\n als koopsom voor een lijfrente als bedoeld in artikel\u00a025, derde lid, van de Wet op\n de inkomstenbelasting 1964, zoals die wet luidde op 31\u00a0december 1991, of uit een kapitaal\n dat anderszins moet worden uitgekeerd als periodieke uitkering, anders dan ten gevolge\n van of na het overlijden van een verzekerde, door een ander dan de verzekeringnemer:\n\n1\u00b0. de naam, het woonadres, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de verzekeringnemer\n en begunstigde of begunstigden;\n\n2\u00b0. het jaarlijks bedrag aan periodieke uitkeringen, onderscheidenlijk het bedrag van\n de uitkering;\n\n3\u00b0. de waarde van het recht op periodieke uitkeringen;\n\n4\u00b0. de datum van aanvaarding van de begunstiging;\n\n5\u00b0. het nummer van de polis;\n\ne. met betrekking tot de overgang van een aanspraak ingevolge een levensverzekering van\n een verzekeringnemer of een onherroepelijk begunstigde:\n\n1\u00b0. de naam, het woonadres, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de oorspronkelijke\n verzekeringnemer en van de nieuwe verzekeringnemer of verzekeringnemers;\n\n2\u00b0. de datum van de overgang;\n\n3\u00b0. de waarde van de aanspraak op de datum van de overgang;\n\n4\u00b0. het nummer van de polis;\n\nf. met betrekking tot premiebetalingen voor een verzekering waarbij de premie geheel\n of gedeeltelijk verschuldigd is door een ouder of grootouder van de verzekeringnemer:\n\n1\u00b0. de naam, het woonadres, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de ouder of\n grootouder en van de verzekeringnemer;\n\n2\u00b0. het bedrag van de door de ouder of grootouder betaalde premie;\n\n3\u00b0. het nummer van de polis;\n\ng. met betrekking tot de verkrijging van een recht op periodieke uitkeringen of een uitkering\n ineens ten gevolge van of na het overlijden van een verzekerde ter zake van een stamrecht\n als bedoeld in de artikelen 19 of 44f van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals\n die wet luidde op 31\u00a0december 1991, uit een kapitaalverzekering die uitsluitend kan\n worden gebruikt als koopsom voor een lijfrente als bedoeld in artikel 25, derde lid,\n van die wet, zoals die luidde op genoemde datum, of uit een kapitaal dat anderszins\n moet worden uitgekeerd als periodieke uitkering:\n\n1\u00b0. de naam, het woonadres, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de erflater\n en de begunstigde of begunstigden;\n\n2\u00b0. de datum van het overlijden van de erflater;\n\n3\u00b0. de datum waarop de uitkering heeft plaatsgevonden;\n\n4\u00b0. het bedrag van de uitkering, onderscheidenlijk het jaarlijkse bedrag aan periodieke\n uitkeringen;\n\n5\u00b0. de waarde van het recht op periodieke uitkeringen;\n\n6\u00b0. de datum van aanvaarding van de begunstiging;\n\n7\u00b0. het nummer van de polis;\n\nh. met betrekking tot de wijziging van de tenaamstelling van een spaarrekening eigen\n woning als bedoeld in artikel 10bis.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in dat artikel, anders dan ten gevolge\n van overlijden, indien de nieuwe houder een bloed- of aanverwant in de dalende lijn\n van de oorspronkelijke houder is:\n\n1\u00b0. de naam, het woonadres, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de oorspronkelijke\n houder;\n\n2\u00b0. het rekeningnummer dan wel het nummer van het beleggingsrecht;\n\n3\u00b0. de datum van de wijziging van de tenaamstelling van de rekening, onderscheidenlijk\n het beleggingsrecht;\n\n4\u00b0. de hoogte van het tegoed op de spaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het\n beleggingsrecht, op de datum van de wijziging van de tenaamstelling;\n\n5\u00b0. het totale overgemaakte bedrag naar de rekening, onderscheidenlijk de beheerder van\n het beleggingsrecht;\n\ni. met betrekking tot de overgang van een levensverzekering die niet ten gevolge van\n het overlijden van de verzekeringnemer wordt be\u00ebindigd, naar de verkrijgers krachtens\n erfrecht:\n\n1\u00b0. de naam, het woonadres, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de oorspronkelijke\n verzekeringnemer en de nieuwe verzekeringnemer of verzekeringnemers;\n\n2\u00b0. de datum van het overlijden van de erflater;\n\n3\u00b0. de waarde van de verzekering;\n\n4\u00b0. het nummer van de polis.\n\n3 Een administratieplichtige is gehouden de gegevens en inlichtingen te verstrekken\n op de door de inspecteur voorgeschreven wijze. De gegevens en inlichtingen worden\n uiterlijk verstrekt op de laatste dag van de derde kalendermaand volgend op de kalendermaand\n waarin de omstandigheid of gebeurtenis waarop de gegevens en inlichtingen betrekking\n hebben, heeft plaatsgevonden dan wel uiterlijk volgend op de derde kalendermaand waarin\n de administratieplichtige kennis heeft gekregen van die omstandigheid of gebeurtenis.\n De inspecteur is bevoegd in bijzondere gevallen deze termijn te verlengen.\n\n4 Een administratieplichtige kan de verstrekking van gegevens en inlichtingen achterwege\n laten indien:\n\na. de erflater of de schenker ten tijde van het overlijden, onderscheidenlijk ten tijde\n van de schenking, niet in Nederland woonde en hij evenmin op grond van de artikelen 2 of 3 van de Successiewet 1956 geacht wordt ten tijde van zijn overlijden, onderscheidenlijk ten tijde van de schenking,\n in Nederland te hebben gewoond;\n\nb. de gegevens of inlichtingen door de inspecteur zijn aangewezen als van verstrekking\n vrijgestelde gegevens en inlichtingen en aan de aan die vrijstelling verbonden voorwaarden\n is voldaan.\n\n5 Als administratieplichtige als bedoeld in artikel 75, eerste lid, laatste volzin, van de Successiewet 1956 wordt voor de verstrekking van de gegevens en inlichtingen, bedoeld in het zesde\n lid, aangewezen: degene die een uitkering moet doen krachtens een ten behoeve van\n een derde gemaakt beding.\n\n6 Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Successiewet 1956 ter zake van een ten behoeve van een derde gemaakt beding worden aangewezen:\n\n1\u00b0. de naam, het woonadres, de geboortedatum en het burgerservicenummer van degene die\n het beding heeft gemaakt en van de persoon ten behoeve van wie het beding is gemaakt;\n\n2\u00b0. de datum van de omstandigheid of gebeurtenis die aanleiding is voor de uitkering of\n de verandering in de uitkering;\n\n3\u00b0. de datum waarop de uitkering of de verandering in de uitkering heeft plaatsgevonden;\n\n4\u00b0. het bedrag van de uitkering of van de verandering in de uitkering.\n\n1 Als administratieplichtigen als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Successiewet 1956 worden voor de verstrekking van de gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede\n lid, aangewezen: in Nederland gevestigde instellingen die ingevolge artikel\u00a05b, zevende of achtste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet meer als algemeen nut beogende instelling zijn aangemerkt.\n\n2 Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Successiewet 1956 worden aangewezen:\n\na. het totaalbedrag van de schenkingen gedaan door de instelling in het kalenderjaar\n aan algemeen nut beogende instellingen en aan sociaal belang behartigende instellingen;\n\nb. het totaalbedrag van de schenkingen gedaan door de instelling in het kalenderjaar,\n andere dan bedoeld in onderdeel a, die per verkrijger het in artikel 33, onderdeel 7\u00b0, van de Successiewet 1956 genoemde bedrag niet te boven gaan, alsmede het aantal verkrijgers daarvan;\n\nc. het totaalbedrag van de schenkingen gedaan door de instelling in het kalenderjaar,\n andere dan bedoeld in de onderdelen a en b;\n\nd. het totaalbedrag per verkrijger van de schenkingen gedaan door de instelling in het\n kalenderjaar, indien dit het in artikel 33, onderdeel 7\u00b0, van de Successiewet 1956 genoemde bedrag te boven gaat, alsmede:\n\n1\u00b0. indien de verkrijger een natuurlijk persoon is: de naam, de geboortedatum, het woonadres\n en het burgerservicenummer van deze persoon, dan wel ingeval deze persoon niet in\n Nederland woont een door de fiscale woonstaat aan deze persoon toegekend fiscaal identificatienummer\n indien dat bekend is;\n\n2\u00b0. indien de verkrijger een rechtspersoon is: de naam, het adres, het vestigingsadres\n en het nummer, bedoeld in artikel\u00a012, onderdeel a, van de Handelsregisterwet 2007, van deze rechtspersoon, dan wel ingeval de rechtspersoon niet in Nederland is gevestigd\n een door de fiscale woonstaat toegekend identificatienummer indien dat bekend is;\n\ne. een verloopoverzicht van het ANBI-vermogen.\n\n3 De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, hoeven niet te worden verstrekt\n indien het ANBI-vermogen niet meer bedraagt dan \u20ac\u00a025.000:\n\na. op het tijdstip met ingang waarvan de instelling ingevolge artikel\u00a05b, zevende of achtste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet meer als algemeen nut beogende instelling is aangemerkt, of\n\nb. bij het begin van het kalenderjaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.\n\n4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ANBI-vermogen verstaan: het eigen vermogen\n van de instelling op het tijdstip met ingang waarvan deze ingevolge artikel 5b, zevende of achtste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet meer als algemeen nut beogende instelling is aangemerkt, verminderd met de bedragen\n die vanaf dat tijdstip zijn besteed ter verwezenlijking van haar doelstelling en aan\n de daarmee verband houdende beheerkosten.\n\n5 Een verloopoverzicht van het ANBI-vermogen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel\n e, is een overzicht van de ontwikkeling per kalenderjaar van het ANBI-vermogen vanaf\n het tijdstip met ingang waarvan de instelling ingevolge artikel\u00a05b, zevende of achtste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet meer als algemeen nut beogende instelling is aangemerkt.\n\n6 De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, worden binnen acht maanden\n na afloop van het kalenderjaar verstrekt. De inspecteur kan regels stellen met betrekking\n tot de wijze waarop deze gegevens en inlichtingen worden verstrekt.\n\n7 Het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig verstrekken van de gegevens en inlichtingen,\n bedoeld in het tweede lid, wordt aangemerkt als een overtreding.\n\n1 Voor het verkrijgen van kwijtschelding van erfbelasting als bedoeld in artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956, wordt door alle verkrijgers van het cultuurgoed gezamenlijk, door tussenkomst van\n de inspecteur, een verzoek gedaan bij Onze Minister.\n\n2 Het verzoek kan worden gedaan tot uiterlijk acht weken na de dag waarop de belastingaanslagen\n van de in het eerste lid bedoelde verkrijgers onherroepelijk zijn komen vast te staan.\n\n3 Het verzoek omvat mede een omschrijving van het cultuurgoed en een opgave van de waarde\n in het economische verkeer.\n\n1 Voor de beslissing op het in artikel 11 bedoelde verzoek laat Onze Minister zich adviseren door de in artikel 13, eerste lid, bedoelde commissie, behalve indien het verzoek kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk\n is.\n\n2 Onze Minister wijst het verzoek af indien het cultuurgoed niet voldoet aan de in artikel 15 opgenomen voorwaarden.\n\n3 Indien Onze Minister besluit ter zake van de overdracht van het cultuurgoed aan de\n Staat kwijtschelding van erfbelasting te verlenen, vermeldt het besluit tevens de\n waarde in het economische verkeer die voor de berekening van de kwijtschelding aan\n het cultuurgoed zal worden toegekend.\n\n4 Indien Onze Minister een besluit heeft genomen als bedoeld in het derde lid, stelt\n hij binnen vier weken na de dagtekening van die beschikking, of, indien dat later\n is, binnen vier weken nadat voor alle verzoekers de belastingaanslag onherroepelijk\n is komen vast te staan, het bedrag van de kwijtschelding en de termijn waarbinnen\n het cultuurgoed in eigendom moet worden overgedragen aan de Staat vast.\n\n1 Er is een Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen,\n verder te noemen: de commissie, die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te\n adviseren omtrent verzoeken op grond van dit Besluit ter zake van de beoordeling of\n een cultuurgoed op grond van de cultuurhistorische of kunsthistorische voorwaarden\n die zijn opgenomen in artikel 15, in aanmerking komt voor de toepassing van artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956.\n\n2 De commissie bestaat uit een voorzitter, tevens lid, en vier andere leden.\n\n3 De voorzitter wordt benoemd bij koninklijk besluit, op gezamenlijke voordracht van\n Onze Minister en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, twee gewone leden\n worden benoemd op voordracht van Onze Minister en twee gewone leden op voordracht\n van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zij worden benoemd voor een\n termijn van vier jaar. Herbenoeming kan tweemaal en telkens voor ten hoogste vier\n jaar plaatsvinden.\n\n4 De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.\n\n5 De algemeen directeur van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kan de vergaderingen\n van de commissie bijwonen en heeft daarin een raadgevende stem.\n\n6 In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.\n\n7 De kosten van de commissie komen ten laste van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur\n en Wetenschap.\n\n1 Een ieder die een cultuurgoed in eigendom heeft waarvan hij vermoedt dat het voldoet\n aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 15, kan Onze Minister verzoeken te verklaren dat met betrekking tot dit cultuurgoed\n artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956 toepassing kan vinden indien daarom na zijn overlijden door degene die dit cultuurgoed\n krachtens erfrecht uit zijn nalatenschap heeft verkregen zal worden verzocht.\n\n2 Het in het eerste lid bedoelde verzoek omvat mede een omschrijving van het cultuurgoed\n en voorts zijn de bepalingen van artikel 12, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan de verklaring voorwaarden\n kunnen worden verbonden.\n\nKwijtschelding van erfbelasting kan slechts worden verleend ter zake van de overdracht\n van cultuurgoederen of verzamelingen van cultuurgoederen aan de Staat die:\n\na. zijn opgenomen in het register van de beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen,\n bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, van de Erfgoedwet;\n\nb. niet voorkomen op het register bedoeld in onderdeel a, maar wel als onvervangbaar\n en onmisbaar kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 3.7 van de Erfgoedwet, of,\n\nc. op grond van \u00e9\u00e9n of meer van de volgende criteria van groot nationaal cultuurhistorisch\n of kunsthistorisch belang zijn:\n\n1\u00b0. presentatie- of attractiewaarde,\n\n2\u00b0. artistieke waarde,\n\n3\u00b0. herkomstwaarde,\n\n4\u00b0. ensemblewaarde, of, in combinatie met een of meer andere criteria in dit onderdeel,\n\n5\u00b0. documentatiewaarde.\n\n1 \nArtikel 10e is niet van toepassing op instellingen die met ingang van een v\u00f3\u00f3r 1\u00a0januari 2013\n gelegen datum ingevolge artikel 5b, zevende of achtste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet meer als algemeen nut beogende instelling zijn aangemerkt.\n\n2 \nArtikel 10e is voor het eerst van toepassing met betrekking tot kalenderjaren na 31\u00a0december\n 2012.\n\n3 De gegevens en inlichtingen over het kalenderjaar 2013 worden, in afwijking in zoverre\n van artikel 10e, zesde lid, tussen 1\u00a0februari 2015 en 1\u00a0mei 2015 verstrekt.\n\n1 Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de Successiewet 1956 in werking treedt.\n\n2 Het kan worden aangehaald als Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956.\n\nOnze Minister van Financi\u00ebn is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in\n het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nNoordwijk , 20 juli 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Financi\u00ebn,\n\nVAN DEN BERGE.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002227/

wetten.nl - Regeling - Beroepsreglement - BWBR0002228

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beroepsreglement - BWBR0002228", "content": "Besluit van 1 augustus 1956, ter uitvoering van de Beroepswet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Justitie van 20 juni 1956, Afdeling Wetgeving,\n No. 241/656;\n\nGelet op de artikelen 10, 24, 28-30, 54, 55, 104-106, 130, 132 en 144 der Beroepswet (Stb. 1955, 47);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 3 juli 1956, no. 19);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde minister van 31 juli 1956, Afdeling Wetgeving,\n no. 285/656;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n1 De rang van ouderdom van dienst tussen hen die eenzelfde ambt bekleden, wordt geregeld\n naar de dagtekening en zo nodig naar het nummer van de besluiten van benoeming.\n\n2 Zijn verscheidene personen tot \u00e9\u00e9nzelfde ambt benoemd bij \u00e9\u00e9n besluit, dan wordt\n de rang van ouderdom geregeld naar de volgorde waarin zij in het besluit worden genoemd.\n\n[Vervallen per 26-11-2010]\n\n[Red: Vervallen.]\n\n[Red: Vervallen.]\n\nZij die de Centrale Raad van Beroep als griffier bijstaan, dragen hetzelfde costuum\n als de overeenkomstige ambtenaren van een gerechtshof.\n\nDe president roept, zo dikwijls hij zulks nodig acht, de Centrale Raad van Beroep\n in algemene vergadering bijeen. Zoveel mogelijk wonen alle senior raadsheren en raadsheren\n de vergadering bij.\n\n[Vervallen per 26-11-2010]\n\nIn de gevallen waarin van Onzentwege bij de Centrale Raad van Beroep bericht of advies\n wordt ingewonnen, zal het antwoord worden vastgesteld in een algemene vergadering.\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\nDe griffier is hoofd van de griffie. Voor zover hij niet optreedt tot bijstand van\n de rechter in diens verrichtingen, is hij verplicht de voorschriften te volgen, welke\n hem door Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden gegeven.\n\nDe griffier regelt de inrichting der administratie. Hij beheert het archief.\n\n[Vervallen per 01-01-1971]\n\nDe griffier heeft de zorg voor de huisvesting van het college, voor de inboedel, de\n boekerij, de huishoudelijke dienst en de bij het college in behandeling zijnde stukken.\n Hij pleegt daaromtrent geregeld overleg met de president.\n\n[Red: Vervallen.]\n\nDe griffie is op de dagen waarop terechtzittingen worden gehouden ten behoeve van\n de bij die zittingen betrokken procespartijen en hun advocaten en gemachtigden tenminste\n een kwartier voor de aanvang van een zitting en een kwartier na afloop daarvan geopend.\n\n1 De terechtzittingen, andere bijeenkomsten en verhoren worden bijgewoond door de griffier.\n Deze maakt zodanige aantekeningen als door de wet of de rechter worden gevorderd.\n\n2 De griffier geeft ook overigens aan de rechter in al diens ambtsverrichtingen alle\n door deze gewenste bijstand.\n\n3 De werkzaamheden, bedoeld in dit artikel, worden tussen de griffier, de substituut-griffiers\n en de plaatsvervangende griffiers verdeeld bij een rooster, vastgesteld door de griffier\n in overleg met de president. Bij ontstentenis van degene, die ingevolge de rooster\n met enige werkzaamheid is belast, wijst de griffier een vervanger aan.\n\n[Red: Vervallen.]\n\nBij ontstentenis van de griffier treedt als hoofd van de griffie op een substituut-griffier,\n dan wel bij ontstentenis van dien een plaatsvervangende griffier, een en ander volgens\n een rooster door de griffier opgemaakt in overleg met de president. Bij gebreke van\n een zodanige voorziening wijst Onze Minister van Veiligheid en Justitie de substituut-\n of plaatsvervangende griffier aan, die optreedt als hoofd van de griffie.\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\n[Vervallen per 21-01-1994]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als Beroepsreglement.\n\nOnze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het\n Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nhet Loo , 1 augustus 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN.\n\n[Red: Vervallen.]"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002228/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 8 Instellingswet Productschap voor Zuivel - BWBR0002229

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 8 Instellingswet Productschap voor Zuivel - BWBR0002229", "content": "Besluit van 20 augustus 1956, houdende uitvoering van artikel 8 van de Instellingswet\n Productschap voor Zuivel\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Economische Zaken van 12 juli 1956,\n no. B. 4609, Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is te bepalen in welke gevallen Onze Minister van Economische\n Zaken voor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Zuivel (Stb. 1956, 93) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Produktschap voor Zuivel mede als betrokken Minister\n wordt aangemerkt;\n\nGelet op artikel 8 van eerstgenoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 31 juli 1956, no. 32);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 15 augustus 1956, no. B.\n 4832, Dir. W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Zuivel (Stb. 1956, 93) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Produktschap voor Zuivel wordt Onze Minister van\n Economische Zaken mede als betrokken Minister aangemerkt, voor zoveel betreft\n\na. verordeningen, die bindende regelen inhouden voor de detailhandel in melk en melk-\n en zuivelprodukten;\n\nb. verordeningen, die regelen inhouden, welke de mededinging beperken tussen degenen,\n die ondernemingen drijven op het gebied van de melk-, melkprodukten- en zuivelproduktenindustrie\n of de groothandel in melk- en zuivelprodukten.\n\nDit besluit treedt in werking op het tijdstip van in werking treden van de Instellingswet Productschap voor Zuivel.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Landbouw, Visserij\n en Voedselvoorziening en van Economische Zaken zijn belast met de uitvoering van dit\n besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 20 augustus 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002229/

wetten.nl - Regeling - Beschikking voorschriften inzake liften - BWBR0002231

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beschikking voorschriften inzake liften - BWBR0002231", "content": "Beschikking voorschriften inzake liften\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken,\n\nGelet op de artikelen 4, vijfde lid, 5, eerste en vierde lid, 11, tweede lid, 12, eerste lid, en 19 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen en de artikelen 18, eerste en derde lid, en 22 van het Liftenbesluit I,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nIn deze regeling wordt verstaan onder:\n\nhetgeen daaronder wordt verstaan in het Liftenbesluit I;\n\neen ingevolge artikel 5, eerste lid, van de wet aangewezen instelling of onderzoekingsbureau.\n\n[Vervallen per 02-02-2001]\n\n[Vervallen per 21-10-2000]\n\n[Vervallen per 21-10-2000]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n1 Een merk van afkeuring van een lift bestaat uit een metalen plaatje, voorzien van\n een duidelijk leesbaar en duurzaam aangebracht opschrift \u201cLift afgekeurd\u201d.\n\n2 Dit merk wordt door middel van stevig metaaldraad bevestigd aan of nabij de hoofdschakelaar\n van de lift.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nVerzegeling van een lift vindt plaats door het aanbrengen van \u00e9\u00e9n of meer zegels op\n zodanige wijze, dat zonder verbreking, opheffing of beschadiging van die zegels de\n lift niet kan worden gebruikt.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n1 Een certificaat van goedkeuring voor een lift dient overeen te komen met het bij deze\n regeling als bijlage I gevoegde model.\n\n2 Een certificaat, als bedoeld in het eerste lid, verliest zijn geldigheid twaalf maanden\n na de datum van de eerste keuring, op grond waarvan het certificaat is afgegeven,\n en vervolgens telkens achttien maanden na afloop van de geldigheidstermijn van het\n vorige certificaat, met dien verstande dat, indien buiten toedoen van de lifthouder\n niet tijdig kan worden gekeurd, het certificaat zijn geldigheid behoudt gedurende\n ten hoogste vier maanden na afloop van de termijn waarvoor het is afgegeven.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nEen liftboek, als bedoeld in artikel 22 van het Liftenbesluit I, dient overeen te komen met het bij deze regeling als bijlage II gevoegde model.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nDe vergoeding voor het uitvoeren van werkzaamheden met betrekking tot liften door\n de keuringsinstantie bedraagt ten hoogste \u20ac 160 exclusief B.T.W. per uur, daarbij\n de reis-, verblijfkosten of andere met de keuring verband houdende kosten niet inbegrepen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nDeze regeling treedt in werking op 1 oktober 1956.\n\n's-Gravenhage, 23 augustus 1956\n\nStaatssecretaris\n\nA.A. van Rhijn\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nWET OP DE GEVAARLIJKE WERKTUIGEN\n\nCERTIFICAAT VAN GOEDKEURING\n\nAfgegeven door:\n\n...................(naam en vestigingsplaats keuringsinstelling)\n\n(aangewezen bij ministeri\u00eble beschikking van:................\n\nCertificaat no. .....................................................................Dossier\n no. ......................................\n\nBetreft lift in perceel: ...................................................................................................................\n\nEvt.nadere aanduiding: ................................................................................................................\n\nEigenaar/houder: .... ...................................................................................................................\n\nAdres eigenaar/houder: ...............................................................................................................\n\nSoort lift: ....................................................................................................................................\n\nFabrikaat: ..................................................................................................................................\n\nGe\u00efnstalleerd door: .....................................................................................................................\n\nJaar van installatie: .....................................................................................................................\n\nDatum keuring:..........................................................................................................................\n\n...................(naam keuringsinstelling) verklaart, dat de bovenaangehaalde lift,\n met inachtneming van de hieronder vermelde afwijkingen alsmede van de vrijstellingen\n of ontheffingen, voldoet aan de vervaardigingsvoorschriften genoemd in het Liftenbesluit I.\n\n...................(naam keuringsinstelling)\n\nDatum van uitgifte: ...... .....................................................................................................................\n\nVorig certificaat no. ....................................................................................dd.\n ................................,\n\nHuidig certificaat afgegeven..........................................................................dd.\n ................................,\n\nIs geldig tot...........................................................................................................................................\n\nIndien de volgende keuring buiten toedoen van de lifthouder niet tijdig kan geschieden,\n behoudt dit certificaat gedurende ten hoogste 4 maanden zijn geldigheid.\n\nAFWIJKINGEN:\n\nVRIJSTELLINGEN OF ONTHEFFINGEN op grond van artikel 11 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen:\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nUittreksel gebruiksvoorschriften Liftenbesluit I\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nHij die een lift voorhanden heeft, die in gebruik of voor gebruik gereed is, is verplicht\n te zorgen, dat deze in goede staat van onderhoud verkeert en dat deze na onderhoud,\n wijziging of reparatie tenminste voldoet aan de voor die lift geldende vervaardigingsvoorschriften.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n1 Hij, die een lift voorhanden heeft, is verplicht te zorgen, dat:\n\na. machinekamers, schijvenruimten en schachtputten niet worden gebruikt als bergruimte\n van voorwerpen, welke niet tot de lift behoren;\n\nb. liftschachten uitsluitend als kokers voor liften en niet voor andere doeleinden worden\n gebruikt;\n\nc. machinekamers, schijvenruimten en luiken, bestemd voor inspectie en onderhoud, zijn\n afgesloten met slot en sleutel;\n\nd. de onder c bedoelde sleutels zijn voorzien van aanduidingen en op een uitsluitend\n voor bevoegden toegankelijke plaats worden bewaard;\n\ne. in de machinekamers een aanwijzing is opgehangen, waarin is aangegeven op welke wijze\n de machine met de hand kan worden getornd.\n\n2 Hij, die een lift zonder kooiafsluiting voorhanden heeft, welke bestemd is voor het\n vervoer van goederen onder begeleiding van een persoon, is verplicht te zorgen dat\n de lift slechts wordt bediend door personen die met die bediening vertrouwd zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nHij, die een lift bedient, bestuurt of belaadt, is verplicht te zorgen, dat:\n\na. de toelaatbare belasting en het aantal toe te laten personen, aangegeven op opschriften\n in de kooi, niet wordt overschreden;\n\nb. bij vervoer van goederen de belasting zo gelijkmatig mogelijk over het vloeroppervlak\n van de kooi wordt verdeeld;\n\nc. wagens voor het vervoer van goederen, benevens beweegbare onderdelen van die wagens,\n in de kooi zijn vastgezet.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nHij, die een lift voorhanden heeft, welke is voorzien van een merk van afkeuring,\n is verplicht te zorgen, dat:\n\na. de schachtdeuren van de lift zodanig zijn gesloten en vastgezet, dat deze niet zonder\n bijzondere hulpmiddelen kunnen worden geopend;\n\nb. op of nabij elke schachtdeur van de lift duidelijk en opvallend een opschrift is aangebracht,\n luidende \u201cLift buiten dienst\u201d, of enige andere aanduiding, waaruit kennelijk het buiten\n dienst gesteld zijn van de lift blijkt."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002231/

wetten.nl - Regeling - Besluit mobilisatievrijstelling reserve-personeel - BWBR0002232

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit mobilisatievrijstelling reserve-personeel - BWBR0002232", "content": "Besluit van 30 augustus 1956, houdende regelen betreffende het verlenen van vrijstelling\n van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden\n aan militairen, die behoren tot het reserve-personeel der krijgsmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog en van Marine van 13 juni 1956, Nr.\n P. 550 F Conf., Nr. Minmar 456960/455078;\n\nGelet op de artikelen 4 en 6 van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 17 juli 1956, nr. 18);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Oorlog en van Marine van 21 augustus\n 1956, Nr. Oorlog P 550 M Conf., Nr. Minmar 457843/455078;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Dit besluit verstaat onder Onze Minister, personeel en werkelijke dienst hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 (Stb. 1989, 592).\n\n2 Dit besluit verstaat onder de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden de verplichting, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht 1985.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Aan hem, die tot het personeel behoort en die:\n\na. de hoedanigheid bezit van:\n\n1. minister;\n\n2. staatssecretaris;\n\n3. vice-president van de Raad van State;\n\n4. directeur van het Kabinet der Koningin;\n\n5. commissaris der Koningin;\n\n6. lid van de Staten-Generaal;\n\n7. lid van de Raad van State;\n\n8. lid van de Algemene Rekenkamer;\n\n9. secretaris-generaal van een ministerieel departement;\n\n10. thesaurier-generaal bij het Ministerie van Financi\u00ebn;\n\n11. lid van Gedeputeerde Staten;\n\n12. landdrost;\n\n13. gemeentesecretaris;\n\n14. ambtenaar in Nederlandse buitenlandse dienst;\n\n15. ambtenaar van de rijks- of gemeentelijke politie, voor zover hij daarbij een officiersrang\n of overeenkomstige rang bekleedt en wiens werkkring uitsluitend tot het politiewezen\n beperkt is;\n\nof\n\nb. werkzaam is bij of verbonden is aan een internationale organisatie, welke krachtens\n een overeenkomst, welke door de Nederlandse regering is gesloten of tot welke de Nederlandse\n regering is toegetreden, in het leven is geroepen, indien hij behoort tot de functionarissen\n van die organisatie, die krachtens de bepalingen van die overeenkomst vrijgesteld\n dienen te zijn van nationale militaire verplichtingen;\n\nzal door Onze Minister vrijstelling worden verleend van de verplichting tot opkomst\n in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden.\n\n2 Onze Minister is gemachtigd de in het voorgaande lid bedoelde vrijstelling van de\n verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden\n niet te verlenen of, indien de vrijstelling reeds is verleend, deze in te trekken,\n indien het een militair betreft met een hoedanigheid als vermeld in het voorgaande\n lid, punt a, onder nummer 13, 14 of 15, die in de krijgsmacht in geval van buitengewone omstandigheden\n voor een zodanige functie is of wordt bestemd, dat ten aanzien van de opkomst in werkelijke\n dienst in geval van buitengewone omstandigheden van die militair het belang van de\n krijgsmacht naar het oordeel van Onze Minister voorrang dient te hebben boven het\n belang van de dienst, waarbij de militair als burger werkzaam is.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Onze Minister is gemachtigd geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen van de\n verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden\n aan hen, die behoren tot het personeel en die:\n\na. een zodanige functie hetzij in overheids- of semi-overheidsdienst, hetzij in particuliere\n dienst bekleden, dat naar het oordeel van Onze Minister het in het belang van het\n landsbestuur of de voorziening in de behoeften van de Nederlandse volkshuishouding\n noodzakelijk moet worden geacht, dat zij ook in geval van buitengewone omstandigheden\n in die functie werkzaam blijven;\n\nb. een geestelijk of godsdienstig-menslievend ambt bekleden dan wel daartoe worden opgeleid;\n\nc. met inachtneming van de door Onze Minister ter zake gestelde of te stellen bepalingen\n zich in het buitenland vestigen, dan wel voor een verblijf van langer dan een jaar\n buitenslands vertoeven.\n\n2 Indien Onze Minister zulks in het belang van de krijgsmacht noodzakelijk acht, kan\n een op grond van dit artikel verleende vrijstelling van de verplichting tot opkomst\n in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden door Onze Minister worden\n ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nDe vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van\n buitengewone omstandigheden, welke op grond van dit besluit is verleend, vervalt van\n rechtswege, indien de grond, waarop de vrijstelling werd verleend, vervalt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nDit besluit, dat kan worden aangehaald onder de titel \"Besluit mobilisatievrijstelling\n reserve-personeel\", treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van\n uitgifte van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Ministers van Oorlog en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 30 augustus 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002232/

wetten.nl - Regeling - Besluit handhaving besluiten en beschikkingen betreffende het technisch hoger onderwijs - BWBR0002233

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit handhaving besluiten en beschikkingen betreffende het technisch hoger onderwijs - BWBR0002233", "content": "Besluit van 15 september 1956, tot handhaving van de besluiten en beschikkingen betreffende\n het technisch hoger onderwijs\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen a.i. van\n 20 augustus 1956, nr. 22194, afdeling Hoger Onderwijs en Wetenschappen;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 28 augustus 1956, nr. 24);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen\n van 10 september 1956, nr. 22571, afdeling Hoger Onderwijs en Wetenschappen;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet van 7 juni 1956, Stb. 310, bestaande Koninklijke besluiten en ministeri\u00eble beschikkingen ter uitvoering\n van de artikelen 33, 36, 38, 52, 120, 121, 122 eerste lid en 125 van de hoger-onderwijswet\n blijven, voorzover de hoger-onderwijswet niet anders bepaalt, voorlopig van kracht\n en gelden voor de technische hogescholen.\n\nOnze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 15 september 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,\n\nJ. CALS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002233/

wetten.nl - Regeling - Beschikking vaststelling vacatiegeld voorzitter en leden Hof van Discipline - BWBR0002234

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beschikking vaststelling vacatiegeld voorzitter en leden Hof van Discipline - BWBR0002234", "content": "Beschikking van de Minister van Justitie van 22 september 1956, houdende vaststelling\n van bepalingen nopens het genot van een vacatiegeld van de door de Kroon benoemde\n leden van het Hof van Discipline bedoeld in de Advocatenwet\n\nDe Minister van Justitie,\n\nGelet op artikel 60, eerst lid, van de Advocatenwet (Stb. 1952, 365);\n\nBesluit:\n\nDe voorzitter van het Hof van Discipline bedoeld in de Advocatenwet, geniet een vacatiegeld van f 150,- \n [Red: per 1 januari 1995: fl 380,-]\n \n [Red: per 1 januari 1996 fl 560,-]\n voor elke dag, waarop hij een vergadering bijwoont.\n\nDe overige door de Koningin benoemde leden en de door de Koningin benoemde plaatsvervangende\n leden van het Hof van Discipline genieten voor elke dag, waarop zij een vergadering\n bijwonen, een vacatiegeld van f 100,- \n [Red: per 1 januari 1995: fl 310,-]\n \n [Red: per 1 januari 1996 fl 420,-]\n , of voor zover zij de voorzitter vervangen, van f 150,- \n [Red: per 1 januari 1995: fl 380,-]\n \n [Red: per 1 januari 1996 fl 560,-]\n .\n\nDe beschikking van 28 april 1953 (Stb. 196) wordt ingetrokken.\n\nDeze beschikking treedt in werking met ingang van de eerste kalendermaand na de datum\n van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst\n\n's-Gravenhage, 22 september 1956.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002234/

wetten.nl - Regeling - Besluit toevoeging aangelegenheden bezitsvorming en publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie aan het departement van Binnenlandse Zaken - BWBR0002236

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit toevoeging aangelegenheden bezitsvorming en publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie aan het departement van Binnenlandse Zaken - BWBR0002236", "content": "Besluit van 26 oktober 1956, houdende toevoeging van de aangelegenheden van de bezitsvorming\n en de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie aan het departement van Binnenlandse\n Zaken en naamsverandering van dit departement in: Departement van Binnenlandse Zaken,\n Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, namens\n de Raad van Ministers, van 23 oktober 1956, nr. 46004;\n\nGelet op artikel 86 der Grondwet;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n1 Aan de zorg van het hoofd van het departement van Binnenlandse Zaken wordt, onder\n wijziging van de naam van dit departement in: Departement van Binnenlandse Zaken,\n Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, de zorg voor de volgende\n aangelegenheden toegevoegd:\n\na. de bezitsvorming;\n\nb. de bevordering van de totstandkoming van bedrijfslichamen als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22), de aangelegenheden betreffende de samenstelling en de inrichting van\n de Sociaal-Economische Raad en de andere bedrijfslichamen, daaronder begrepen het\n toezicht op verordeningen en andere besluiten van huishoudelijke aard, alsmede het\n behoud van de nodige eenheid van uitvoering van genoemde wet, van wetten tot instelling\n van bedrijfslichamen en van op die wetten steunende algemene maatregelen van bestuur.\n\n2 Ons besluit van 25 september 1952, Stb. 480, komt te vervallen.\n\nOnze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit,\n dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onze Ministers,\n de Raad van State, de Staten-Generaal en de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nTaormina, 26 oktober 1956.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister-President, Minister van Algemene Zaken,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken a.i.,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002236/

wetten.nl - Regeling - Besluit vrijstelling herhalingsoefeningen reserve-personeel - BWBR0002237

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit vrijstelling herhalingsoefeningen reserve-personeel - BWBR0002237", "content": "Besluit van 26 oktober 1956, houdende regelen betreffende het verlenen van vrijstelling\n van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in gewone omstandigheden aan\n militairen, die behoren tot het reserve-personeel der krijgsmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister voor Defensie van 20 oktober 1956, Nr. P 550 K/Conf\n en Nr. Minmar 458680/455078;\n\nGelet op artikel 4 van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n1 Dit besluit verstaat onder Onze Minister, personeel en werkelijke dienst hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 (Stb. 1989, 592).\n\n2 Dit besluit verstaat onder de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden de verplichting, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985.\n\n3 Dit besluit verstaat onder de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in gewone omstandigheden de verplichting, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985.\n\n4 Dit besluit verstaat onder Ons besluit het Besluit mobilisatie-vrijstelling reserve-personeel (Stb. 1956, 469).\n\n1 Aan hem, die tot het personeel behoort en die:\n\na. op grond van het bepaalde in Ons besluit is vrijgesteld van de verplichting tot opkomst\n in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden;\n\nb. de hoedanigheid bezit als omschreven in artikel 2, eerste lid, a, onder nummer 13 of 14, van Ons besluit en op grond daarvan in aanmerking komt voor\n vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone\n omstandigheden, doch ten aanzien van wie, op grond van het bepaalde in het tweede\n lid van dat artikel, de vrijstelling niet is verleend of de verleende vrijstelling\n is ingetrokken; of\n\nc. op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van Ons besluit in aanmerking\n komt voor vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval\n van buitengewone omstandigheden, doch ten aanzien van wie, op grond van het bepaalde\n in het derde lid van dat artikel, de vrijstelling niet is verleend of de verleende\n vrijstelling is ingetrokken;\n\nzal door Onze Minister vrijstelling worden verleend van de verplichting tot opkomst\n in werkelijke dienst in geval van gewone omstandigheden.\n\n2 De in het voorgaande lid bedoelde vrijstelling van de verplichting tot opkomst in\n werkelijke dienst in geval van gewone omstandigheden zal door Onze Minister niet worden\n verleend of, indien de vrijstelling reeds is verleend, worden ingetrokken, indien\n een militair, als bedoeld in het voorgaande lid onder b of c, schriftelijk de wens te kennen heeft gegeven niet of niet langer voor vrijstelling\n in aanmerking te willen komen en het algemeen belang zich tegen inwilliging van dat\n verzoek niet verzet.\n\n1 Onze Minister is gemachtigd geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen van de\n verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van gewone omstandigheden aan\n hem, die tot het personeel behoort en die:\n\na. verkeert in \u00e9\u00e9n der gevallen, als aangegeven in artikel 3, eerste lid, van Ons besluit,\n doch niet in aanmerking is gekomen voor vrijstelling van de verplichting tot opkomst\n in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden of ten aanzien van wie\n de verleende vrijstelling op grond van het bepaalde in het tweede lid van dat artikel\n is ingetrokken;\n\nb. de hoedanigheid bezit, als aangegeven in artikel 2, eerste lid, a, onder nummer 15, van Ons besluit en op grond daarvan in aanmerking komt voor vrijstelling\n van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden,\n doch ten aanzien van wie, op grond van het bepaalde in het tweede lid van dat artikel,\n de vrijstelling niet is verleend of de verleende vrijstelling is ingetrokken;\n\nc. door het sluiten van een verbintenis bij het personeel zich heeft verplicht tot het\n verrichten van werkelijke dienst in geval van gewone omstandigheden, welke uitgaat\n boven of dient ter vervanging van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst\n in geval van gewone omstandigheden;\n\nd. is aangewezen om in geval van buitengewone omstandigheden als militair een zelfde\n functie te vervullen als die, welke hij als burger vervult;\n\ne. een verbintenis bij het personeel heeft gesloten ingevolge het gestelde in Onze besluiten\n van 11 november 1948, Stb. I 501, 10 januari 1952, Stb. 11, 12 september 1952, Stb. 468, 23 oktober 1952, Stb. 533, 6 november 1952, Stb. 550 en 11 juli 1956, Stb. 404; of\n\nf. niet is bestemd voor het vervullen van een functie in de oorlogsorganisatie der krijgsmacht.\n\ng. in zeer bijzondere omstandigheden verkeert waarin naar het oordeel van Onze Minister\n het belang van opkomst redelijkerwijs niet opweegt tegen het persoonlijk of zakelijk\n belang bij die vrijstelling.\n\n2 Onze Minister is gemachtigd, indien zulks naar zijn oordeel in het belang van de\n krijgsmacht noodzakelijk is, een op grond van het bepaalde in het voorgaande lid geheel\n of gedeeltelijk verleende vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke\n dienstin geval van gewone omstandigheden in te trekken.\n\nDe vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van\n gewone omstandigheden, welke op grond van dit besluit is verleend, vervalt van rechtswege,\n indien de grond, waarop de vrijstelling werd verleend, vervalt.\n\nHet Koninklijk besluit van 23 april 1913, nr. 41 wordt ingetrokken.\n\nDit besluit, dat kan worden aangehaald onder de titel \"Besluit vrijstelling herhalingsoefeningen\n reserve-personeel\", treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van\n uitgifte van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Ministers van Oorlog en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst.\n\n\n\nTaormina, 26 oktober 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002237/

wetten.nl - Regeling - Besluit houdende verhoging uitkeringen aan niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht met een nadere toeslag-1954 - BWBR0002238

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit houdende verhoging uitkeringen aan niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht met een nadere toeslag-1954 - BWBR0002238", "content": "Besluit van 27 oktober 1956, houdende verhoging uitkeringen aan niet-pensioengerechtigden\n van land- en zeemacht met een nadere toeslag-1954\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog en van Marine van 9 augustus 1956, Nr.\n P 249 R/Conf., No. Minmar: 457611/254771;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is de uitkeringen, verleend en te verlenen krachtens\n de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht (Stb. 1948, I 543) met een nadere toeslag-1954 te verhogen;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 25 september 1956, No. 48);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 24 oktober 1956, Nr. P.\n 249 V/Conf., Nr. Minmar.: 458843/254471;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe uitkeringen, welke zijn of worden verleend krachtens de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden\n van land- en zeemacht (Stb. 1948, I 543), worden, voor zover het recht op deze uitkeringen op 1 oktober 1954\n niet is vervallen, te rekenen van 1 oktober 1954 of van het later tijdstip, waarop\n zij zijn ingegaan of zullen ingaan, overeenkomstig het bepaalde in de volgende artikelen,\n ambtshalve met een nadere toeslag-1954 verhoogd.\n\n1 De nadere toeslag-1954 bedraagt 6 percent van de uitkering vermeerderd met de toeslag\n ingevolge Ons besluit van 24 maart 1951 (Stb. 87), de toeslag-1954 ingevolge Ons besluit van 16 september 1954 (Stb. 433) en de aanpassingstoeslag ingevolge Ons besluit van 15 april 1955 (Stb. 184).\n\n2 De nadere toeslag-1954 wordt naar boven afgerond tot volle guldens.\n\nDe nadere toeslag-1954 wordt slechts genoten over tijdvakken, waarover de uitkering\n wordt genoten.\n\nDe nadere toeslag-1954 wordt toegekend door Onze Minister van Oorlog of van Marine,\n al naar gelang de betrokken militair, minder ge\u00ebmployeerde, werkman of bediende heeft\n behoord tot of is werkzaam geweest bij een inrichting van de Koninklijke landmacht\n of de zeemacht.\n\nUitkering en nadere toeslag-1954 worden als een eenheid beschouwd, waarop de artikelen\n 10 en 11 van de in artikel 1 genoemde regeling van overeenkomstige toepassing zijn.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Ministers van Oorlog en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nTaormina, 27 oktober 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002238/

wetten.nl - Regeling - Uitvoeringsbeschikking Benelux Invorderingsverdrag - BWBR0002239

{"title": "wetten.nl - Regeling - Uitvoeringsbeschikking Benelux Invorderingsverdrag - BWBR0002239", "content": "Uitvoeringsbeschikking Benelux Invorderingsverdrag\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nGelet op de artikelen 2 en 3 van de wet van 8 juli 1953 (Stb. 332), houdende goedkeuring\n van het op 5 september 1952 te Brussel tussen Nederland. Belgi\u00eb en Luxemburg gesloten\n Verdrag nopens wederkerige bijstand inzake de invordering van belastingschulden (Trb.\n 1952, 137) en mede gelet op de bepalingen van vorenbedoeld verdrag.\n\nBesluit:\n\nDeze beschikking verstaat onder:\n\nhet op 5 september 1952 tussen Nederland Belgi\u00eb en Luxemburg gesloten Verdrag nopens\n wederkerige bijstand inzake de invordering van belastingschulden (Trb. 1952, 137);\n\nde wet van 8 juli 1953 (Stb. 332), houdende goedkeuring van het Verdrag.\n\nAls bevoegde autoriteit, welke op de voet van artikel 3 van het Verdrag de bijstand\n inzake de invordering van een Nederlandse belastingschuld in Belgi\u00eb of Luxemburg kan\n verzoeken, wordt aangewezen de ontvanger der directe belastingen of der invoerrechten\n en accijnzen, die ingevolge de wettelijke voorschriften hier te lande met de invordering\n van de desbetreffende belastingschuld is belast.\n\nAls bevoegde autoriteit, welke op de voet van artikel 4 van het Verdrag tot de invordering\n of tot het nemen van conservatoire maatregelen hier te lande overgaat, wordt van geval\n tot geval door de Minister van Financi\u00ebn een ontvanger der directe belastingen of\n der invoerrechten en accijnzen aangewezen.\n\nAls belasting, welke voor de toepassing van artikel 2 van de goedkeuringswet geldt als soortgelijk aan een Belgische of Luxemburgse belasting,\n wordt aangemerkt de als zodanig in de bij deze beschikking behorende bijlage naast elke Belgische en Luxemburgse belasting of heffing vermelde Nederlandse belasting.\n\nDe kosten van vervolging voor de invordering hier te lande van een Belgische of een\n Luxemburgse belastingschuld worden berekend overeenkomstig de voorschriften, welke\n gelden ten aanzien van de kosten van vervolging voor de invordering van de ingevolge\n het vorig artikel als soortgelijk aangemerkte Nederlandse belasting.\n\n1 Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag na die van haar bekendmaking\n in de Nederlandse Staatscourant.\n\n2 Zij kan worden aangehaald als \u201eUitvoeringsbeschikking Benelux Invorderingsverdrag\u201d.\n\n's-Gravenhage, 10 december 1956\n\nMinister\n\ndirecteur-generaal voor fiscale zaken in algemene dienst\n\nA. J. van den Tempel\n\nBelgische belastingen\n\nLuxemburgse belastingen\n\nVoor de invordering in Nederland als soortgelijk aangemerkte belasting\n\n1\n\n2\n\n3\n\nI\n\nI\n\nI\n\nBedrijfsbelasting\n\n(Taxe professionnelle)\n\nNationale crisisbelasting\n\n(Contribution nationale de crise)\n\nAanvullende personele belasting\n\n(Imp\u00f4t compl\u00e9mentaire personnel)\n\nMobili\u00ebnbelasting\n\n(Taxe mobili\u00e8re)\n\nImp\u00f4t sur le revenu des personnes physiques fixe par voie d'assiette\n\nImp\u00f4t sur le revenu des collectivit\u00e9s\n\nRetenue d'imp\u00f4t sur les traitements et salaires Retenue d'imp\u00f4t sur les revenues de\n capitaux\n\nImp\u00f4t sur les tanti\u00e8mes (des administrateurs et commissaires)\n\nGrondbelasting\n\n(Contribution fonci\u00e8re)\n\nImp\u00f4t sur la fortune\n\nBelasting op de kadastrale opbrengst van onroerende goederen, toebehorende aan beroepsverenigingen\n (Taxe sur le revenu cadastral des immeubles appartenant aux unions professionnelles)\n\nTaxe et pr\u00e9l\u00e8vements sur les paris relatifs aux \u00e9preuves sportives Imp\u00f4t commercial\n communal (per\u00e7u par l'Etat) d'apr\u00e8s le b\u00e9n\u00e9fice et lecapital d'exploitation\n\nMilitaire belasting (Taxe militaire) Speciale belasting op de opbrengst van de verhuring\n van het jacht-, vis- en vogelenvangstrecht (Taxe sp\u00e9ciale sur le produit de la location\n du droit de chasse, de p\u00eache ou de tenderie) Belasting op de spelen en weddenschappen\n (Taxe sur les jeux et paris) Provinciale taxes van elke aard (ingevorderd door de\n Staat), uitgezonderd de taxe op het dragen van wapens en de taxe op slijterijen van\n gegiste of geestrijke dranken (Taxes provinciales de toute nature (per\u00e7ues par l'Etat),\n except\u00e9 la taxe sur le permis de port d'armes et la taxe frappant les d\u00e9bits de boissons\n ferment\u00e9es ou spiritueuses)\n\n} Inkomstenbelasting\n\nII\n\nII\n\nII\n\nRegistratie-, hypotheek- en\n\ngriffierechten\n\n(Droits d'enregistrement, d'hypoth\u00e8que et de greffe)\n\nDroits d'enregistrement et d'hypoth\u00e8que\n\nRegistratierecht\n\nIII\n\nIII\n\nIII\n\nZegelrechten (Droits de timbre)\n\nDroits de timbre\n\nZegelrecht\n\nIV\n\nIV\n\nIV\n\nRechten van successie, van\n\novergang bij overlijden en\n\ntaxe tot vergoeding der successierechten\n\n(Droits de succession, de mutation par d\u00e9c\u00e8s et taxe compensatoire des droits de succession)\n\nDroits de succession et\n\nmutation par d\u00e9c\u00e8s\n\nSuccessie- en schenkingsrecht en recht van overgang\n\nV\n\nV\n\nV\n\nMet het zegelrecht gelijkgestelde taxes\n\n(Taxes assimil\u00e9es au timbre)\n\nImp\u00f4t sur le chiffre d'affaires\n\nImp\u00f4t sur les transports\n\nImp\u00f4t sur les assurances\n\nOmzetbelasting\n\nVI\n\nVI\n\nVI\n\nInvoerrechten (Droits d'entr\u00e9e)\n\nDroits d'entr\u00e9e\n\nInvoerrechten\n\nVII\n\nVII\n\nVII/VIII\n\nAccijnzen geheven bij Accijnzen invoer (Droits d'accise l'importation per\u00e7us \u00e0 l'importation)\n\nBinnenlandse accijnzen (Droits d'accise int\u00e9rieurs int\u00e9rieurs)\n\nBijzondere verbruikstaxe alcohol (Taxe sp\u00e9ciale de consommation sur les alcools)\n\nDroits d'accise per\u00e7us \u00e0 l'importation\n\nDroits d'accise int\u00e9rieurs\n\nTaxe de consommation sur l'alcool\n\n} Accijnzen\n\nVIII\n\nVIII\n\nOpeningsbelasting op slijterijen van gegiste dranken, vijfjaarlijkse belasting verschuldigd\n voor sommige slijterijen van gegiste dranken, jaarlijkse belasting verschuldigd door\n de kleinhandelaars in geestrijke dranken (Taxe d'ouverture des d\u00e9bits de boissons\n ferment\u00e9es, taxe quinquennale due pour certains d\u00e9bits de boissons ferment\u00e9es, taxe\n annuelle due par les d\u00e9taillants de boissons spiritueuses) Provinciale taxes (ingevorderd\n door de Staat) op slijterijen van gegiste en geestrijke dranken (Taxes provinciales\n (per\u00e7ues par l'Etat) sur les d\u00e9bits de boissons ferment\u00e9es ou spiritueuses)\n\nTaxe sur les cabarets\n\n} Accijnzen\n\nIX\n\nIX\n\nIX\n\nVerkeersbelasting op de autovoertuigen\n\n(Taxes de circulation sur les v\u00e9hicules automobiles)\n\nTaxe de circulation sur les v\u00e9hicules automoteurs\n\nMotorrijtuigenbelasting"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002239/

wetten.nl - Regeling - Algemene toeslagwet voor gepensioneerde militairen 1956 - BWBR0002240

{"title": "wetten.nl - Regeling - Algemene toeslagwet voor gepensioneerde militairen 1956 - BWBR0002240", "content": "Wet van 20 december 1956, houdende verhoging van militaire pensioenen met een algemene\n toeslag\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat de beperking van overheidspensioenen bij\n gelijktijdige aanspraak op een pensioenwet krachtens de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 281) het wenselijk maakt de militaire pensioenen verder aan te passen aan het\n geldend bezoldigingspeil;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Deze wet verstaat onder pensioen: het nominale bedrag, zoals dit laatstelijk is of wordt vastgesteld, van een pensioen\n ten laste van het Rijk of van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, toegekend krachtens\n of op de voet van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922 (Stb. 65), de Pensioenwet voor de landmacht 1922 (Stb. 66), de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marine-reserve 1923 (Stb 355), de Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht 1923 (Stb. 356) - met uitzondering van een pensioen toegekend krachtens de artikelen 20 van\n genoemde wetten -, de Pensioenwet voor de vrijwilligers bij de landstorm 1925 (Stb. 278), onderscheidenlijk krachtens of op de voet van de Militaire Weduwenwet 1922\n (Stb. 337), dan wel een der aan genoemde wetten voorafgaande regelingen of wetten betreffende\n pensioenaanspraken, welke daarna in eerstbedoelde wetten zijn geregeld of geacht worden\n te zijn geregeld.\n\n2 Deze wet begrijpt mede onder pensioen: de wettelijke verhogingen en aanvullingen, met uitzondering van:\n\na. de toeslagen en de extra bijslag verleend krachtens:\n\n1. de wet van 1 november 1948 (Stb. I 479),\n\n2. de wet van 5 november 1948 (Stb. I 498),\n\n3. de wet van 9 november 1950 (Stb. K 502);\n\n4. de Toeslagwet-1954 voor gepensioneerden (Stb. 1954, 188),\n\n5. de Aanpassingstoeslagwet voor gepensioneerden (Stb. 1954, 377),\n\n6. de Nadere Toeslagwet-1954 voor gepensioneerde militairen (Stb. 1956, 342);\n\nb. de pensioensverhogingen, gegrond op de artikelen 22 van de Pensioenwet voor de zeemacht\n 1922 en de Pensioenwet voor de landmacht 1922 of op de artikelen 25 en 28 van de Militaire\n Weduwenwet 1922.\n\n1 Voor zover het recht op pensioen op het tijdstip van het in werking treden van deze\n wet niet is vervallen, worden de pensioenen met ingang van dat tijdstip of van het\n later tijdstip, waarop zij zullen ingaan, met inachtneming van de volgende bepalingen,\n ambtshalve verhoogd met een toeslag, verder te noemen algemene toeslag.\n\n2 Op het tijdstip, met ingang waarvan een pensioen is verhoogd met een algemene toeslag\n of met een overgangstoeslag, als bedoeld in artikel 15, vervallen de toeslagen en de extra bijslag, welke, krachtens de in artikel 1, tweede lid, onder a genoemde wetten, op een pensioen zijn verleend.\n\n1 De algemene toeslag wordt uitgedrukt in een percentage van het pensioen, verder te\n noemen verhogingspercentage.\n\n2 De berekening van het verhogingspercentage geschiedt met behulp van grondgetallen.\n Elk grondgetal heeft betrekking op het daarbij in artikel 4 aangegeven tijdvak.\n\n1 Voor de berekening van het verhogingspercentage voor pensioenen, welke krachtens of\n op de voet van een der wetten, genaamd in artikel 1, eerste lid, aan militairen der zeemacht en aan nabestaanden man militairen of gepensioneerde\n militairen der zeemacht zijn of worden toegekend - met uitzondering van die, genoemd\n in het derde lid - hebben de in onderstaande kolommen vermelde grondgetallen betrekking\n op de daarnaast vermelde tijdvakken en de daarboven vermelde rangen en stand of de\n door Ons of door Onze Minister van Marine daarmede gelijkgestelde rangen en stand:\n\nTijdvakken\n\nLuitenant-admiraal\n\nVice-admiraal\n\nSchout-bij-nacht\n\nCommandeur\n\nKapitein ter zee\n\nv\u00f3\u00f3r 1 januari\n\n1918\n\n\u2013\n\n217,8\n\n235\n\n\u2013\n\n196,9\n\n1 januari\n\n1918 tot en met 31 december\n\n1919\n\n\u2013\n\n182,3\n\n175,8\n\n\u2013\n\n144\n\n1 januari\n\n1920 \u201e \u201e \u201e 30 april\n\n1924\n\n\u2013\n\n126,7\n\n118\n\n\u2013\n\n106,3\n\n1 mei\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 30 september\n\n1924\n\n\u2013\n\n137,1\n\n127,9\n\n\u2013\n\n115,2\n\n1 oktober\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1924\n\n\u2013\n\n150,1\n\n140,4\n\n\u2013\n\n127,2\n\n1 januari\n\n1925 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1925\n\n\u2013\n\n138,3\n\n132,5\n\n\u2013\n\n119,7\n\n1 januari\n\n1926 \u201e \u201e \u201e 31 oktober\n\n1928\n\n\u2013\n\n128,8\n\n132,5\n\n\u2013\n\n119,7\n\n1 november\n\n1928 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1933\n\n\u2013\n\n115,8\n\n120,1\n\n\u2013\n\n111,5\n\n1 januari\n\n1934 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1935\n\n\u2013\n\n139,6\n\n144,4\n\n\u2013\n\n134,8\n\n1 januari\n\n1936 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1941\n\n\u2013\n\n152,1\n\n157,1\n\n\u2013\n\n147\n\n1 augustus\n\n1941 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1943\n\n\u2013\n\n139,6\n\n144,4\n\n\u2013\n\n134,8\n\n1 januari\n\n1944 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1944\n\n125,1\n\n139,6\n\n144,4\n\n\u2013\n\n134,8\n\n1 januari\n\n1945 \u201e \u201e \u201e 30 juni\n\n1947\n\n101,1\n\n119,4\n\n123,8\n\n\u2013\n\n99,9\n\n1 juli\n\n1947 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1949\n\n65,1\n\n71,5\n\n71,3\n\n\u2013\n\n51,8\n\n1 januari\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 augustus\n\n1950\n\n56,9\n\n62,9\n\n62,7\n\n\u2013\n\n44,1\n\n1 september\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 15 maart\n\n1951\n\n49,8\n\n55,5\n\n55,3\n\n\u2013\n\n37,6\n\n16 maart\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 31 maart\n\n1952\n\n\u2013\n\n53,1\n\n52,7\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n1 april\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1952\n\n\u2013\n\n45,1\n\n48,2\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n16 maart\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1952\n\n47,8\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n35,1\n\n1 januari\n\n1953 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1953\n\n34,8\n\n25,9\n\n26,4\n\n\u2013\n\n26,1\n\n1 januari\n\n1954 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1954\n\n19,2\n\n19,9\n\n20,2\n\n21,1\n\n20,6\n\n1 januari\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 30 juni\n\n1955\n\n10,3\n\n10,9\n\n11,2\n\n12\n\n11,6\n\n1 juli\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1956\n\n8\n\n8\n\n8\n\n8\n\n8\n\n1 januari\n\n1957\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\nTijdvakken\n\nKapitein-luitenant ter zee\n\nLuitenant ter zee der 1e klasse\n\nLuitenant ter zee der 2e klasse oudste categorie en luitenant ter zee der 2e klasse\n tot 1 januari 1955\n\nLuitenant ter zee der 2e klasse jongste categorie en luitenant ter zee der 3e klasse\n van 1 juli 1945 tot 1 januari 1955\n\nLuitenant ter zee der 3e klasse en adelborst der 1e klasse van 1 juli 1945 tot 1 januari\n 1955\n\nv\u00f3\u00f3r 1 januari\n\n1918\n\n230,4\n\n263,4\n\n329,8\n\n\u2013\n\n302,4\n\n1 januari\n\n1918 tot en met 31 december\n\n1919\n\n138,2\n\n118,4\n\n177,7\n\n\u2013\n\n224,7\n\n1 januari\n\n1920 \u201e \u201e \u201e 30 april\n\n1924\n\n100,8\n\n89,5\n\n137,5\n\n\u2013\n\n105,7\n\n1 mei\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 30 september\n\n1924\n\n109,6\n\n97,6\n\n146,2\n\n\u2013\n\n111,1\n\n1 oktober\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1924\n\n121\n\n108,5\n\n159,7\n\n\u2013\n\n123\n\n1 januari\n\n1925 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1925\n\n123,9\n\n115,9\n\n142,8\n\n\u2013\n\n169,6\n\n1 januari\n\n1926 \u201e \u201e \u201e 31 oktober\n\n1928\n\n123,9\n\n112,5\n\n137,5\n\n\u2013\n\n157,1\n\n1 november\n\n1928 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1933\n\n114,5\n\n102,8\n\n122,9\n\n\u2013\n\n145,7\n\n1 januari\n\n1934 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1935\n\n138,2\n\n125,1\n\n147,3\n\n\u2013\n\n172,2\n\n1 januari\n\n1936 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1941\n\n150,5\n\n136,8\n\n149,8\n\n\u2013\n\n186,1\n\n1 augustus\n\n1941 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1943\n\n138,2\n\n125,1\n\n137,5\n\n\u2013\n\n172,2\n\n1 januari\n\n1944 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1944\n\n138,2\n\n125,1\n\n137,5\n\n\u2013\n\n148,1\n\n1 januari\n\n1945 \u201e \u201e \u201e 30 juni\n\n1947\n\n101,3\n\n97,1\n\n117,6\n\n97,6\n\n129,5\n\n1 juli\n\n1947 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1949\n\n46,9\n\n43,7\n\n53,5\n\n45,8\n\n54,7\n\n1 januari\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 augustus\n\n1950\n\n39,5\n\n36,4\n\n45,4\n\n38,1\n\n45,9\n\n1 september\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 15 maart\n\n1951\n\n33,2\n\n30,2\n\n38,9\n\n31,9\n\n39,5\n\n16 maart\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1952\n\n30,7\n\n27,5\n\n35\n\n27,9\n\n30,9\n\n1 januari\n\n1953 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1953\n\n22,1\n\n19,5\n\n27,9\n\n21,6\n\n28,4\n\n1 januari\n\n1954 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1954\n\n20,9\n\n20,2\n\n19,6\n\n19,2\n\n19,1\n\n1 januari\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 30 juni\n\n1955\n\n11,9\n\n11,2\n\n10,7\n\n10,3\n\n10,3\n\n1 juli\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1956\n\n8\n\n8\n\n8\n\n8\n\n7,9\n\n1 januari\n\n1957\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\nTijdvakken\n\nAdjudant-onderofficier\n\nSergeant-majoor\n\nSergeant\n\nKorporaal\n\nMatroos\n\nv\u00f3\u00f3r 1 januari\n\n1918\n\n345,5\n\n360,1\n\n374,4\n\n534,5\n\n529,2\n\n1 januari\n\n1918 tot en met 31 december\n\n1919\n\n194,2\n\n197,2\n\n218,4\n\n248,8\n\n268,9\n\n1 januari\n\n1920 \u201e \u201e \u201e 30 april\n\n1924\n\n123,3\n\n115,5\n\n117,5\n\n126,3\n\n138,5\n\n1 mei\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 30 september\n\n1924\n\n129,8\n\n120,8\n\n121,9\n\n132,1\n\n143,1\n\n1 oktober\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1924\n\n142,3\n\n132,2\n\n134,6\n\n144,7\n\n155,6\n\n1 januari\n\n1925 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1925\n\n145,3\n\n162,6\n\n162,7\n\n161,2\n\n172,3\n\n1 januari\n\n1926 \u201e \u201e \u201e 31 oktober\n\n1928\n\n140,9\n\n157\n\n156,5\n\n156,3\n\n166,5\n\n1 november\n\n1928 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1933\n\n132,4\n\n141,5\n\n141,5\n\n142,5\n\n158,2\n\n1 januari\n\n1934 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1935\n\n157,7\n\n167,6\n\n167,8\n\n169\n\n186\n\n1 januari\n\n1936 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1941\n\n171\n\n181,5\n\n181,5\n\n182,4\n\n200,5\n\n1 augustus\n\n1941 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1943\n\n157,7\n\n167,6\n\n167,8\n\n169\n\n186\n\n1 januari\n\n1944 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1944\n\n157,7\n\n145,4\n\n143,8\n\n144,9\n\n160,3\n\n1 januari\n\n1945 \u201e \u201e \u201e 30 juni\n\n1947\n\n124,3\n\n116,9\n\n121,9\n\n111,7\n\n139,9\n\n1 juli\n\n1947 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1949\n\n52,4\n\n52,2\n\n54,8\n\n55,7\n\n55,9\n\n1 januari\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 augustus\n\n1950\n\n44,3\n\n44\n\n46,4\n\n45,1\n\n45\n\n1 september\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 15 maart\n\n1951\n\n37,9\n\n37,6\n\n39,9\n\n38,7\n\n38,6\n\n16 maart\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1952\n\n32,8\n\n31,6\n\n33,2\n\n31,5\n\n31,2\n\n1 januari\n\n1953 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1953\n\n27,8\n\n27,9\n\n30,4\n\n28,6\n\n28,1\n\n1 januari\n\n1954 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1954\n\n18,5\n\n18,8\n\n19\n\n19,6\n\n20\n\n1 januari\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 30 juni\n\n1955\n\n9,8\n\n10\n\n10,1\n\n10,9\n\n11\n\n1 juli\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1956\n\n8\n\n8\n\n7,9\n\n8,2\n\n8,1\n\n1 januari\n\n1957\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\n2 Voor de berekening van het verhogingspercentage voor pensioenen, welke krachtens\n of op de voet van een der wetten, genoemd in artikel 1, eerste lid, aan militairen der Koninklijke landmacht of luchtmacht en aan nabestaanden van militairen\n of gepensioneerde militairen der Koninklijke landmacht of luchtmacht zijn of worden\n toegekend - met uitzondering van die, genoemd in het derde lid - hebben de in onderstaande\n kolommen vermelde grondgetallen betrekking op de daarnaast vermelde tijdvakken en\n de daarboven vermelde rangen en stand en klassen of de door Ons of door Onze Minister\n van Oorlog daarmede gelijkgestelde rangen en stand der klassen:\n\nTijdvakken\n\nGeneraal\n\nLuitenant\u2013generaal\n\nGeneraal\u2013majoor\n\nBrigade\u2013generaal Comodore\n\nKolonel\n\nv\u00f3\u00f3r 1 januari\n\n1918\n\n\u2013\n\n247,3\n\n270,5\n\n\u2013\n\n269,1\n\n1 januari\n\n1918 tot en met 31 december\n\n1919\n\n\u2013\n\n182,6\n\n191,7\n\n\u2013\n\n177,7\n\n1 januari\n\n1920 \u201e \u201e \u201e 30 april\n\n1924\n\n\u2013\n\n130,8\n\n127,1\n\n\u2013\n\n122,3\n\n1 mei\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 30 september\n\n1924\n\n\u2013\n\n146,5\n\n142,9\n\n\u2013\n\n138,3\n\n1 oktober\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1924\n\n\u2013\n\n160\n\n156,2\n\n\u2013\n\n151,5\n\n1 januari\n\n1925 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1925\n\n\u2013\n\n151,4\n\n155,5\n\n\u2013\n\n141,8\n\n1 januari\n\n1926 \u201e \u201e \u201e 31 oktober\n\n1928\n\n\u2013\n\n151,4\n\n155,5\n\n\u2013\n\n141,8\n\n1 november\n\n1928 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1933\n\n\u2013\n\n135,8\n\n140,6\n\n\u2013\n\n131,8\n\n1 januari\n\n1934 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1935\n\n\u2013\n\n161,8\n\n167,1\n\n\u2013\n\n157,3\n\n1 januari\n\n1936 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1941\n\n\u2013\n\n175,5\n\n181,1\n\n\u2013\n\n170,7\n\n30 augustus\n\n1939 \u201e \u201e \u201e 30 september\n\n1945\n\n97,5\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n1 augustus\n\n1941 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1943\n\n\u2013\n\n161,8\n\n167,1\n\n\u2013\n\n157,3\n\n1 januari\n\n1944 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1944\n\n\u2013\n\n161,8\n\n167,1\n\n\u2013\n\n157,3\n\n1 januari\n\n1945 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1947\n\n\u2013\n\n125,6\n\n124,8\n\n\u2013\n\n109,2\n\n1 januari\n\n1948 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1949\n\n\u2013\n\n88,3\n\n89\n\n\u2013\n\n81,4\n\n1 mei\n\n1949 \u201e \u201e \u201e 30 juni\n\n1950\n\n79,8\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n1 januari\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 augustus\n\n1950\n\n\u2013\n\n79,4\n\n80,1\n\n\u2013\n\n72,8\n\n1 juli\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 maart\n\n1952\n\n69,7\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n\u2013\n\n1 september\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1950\n\n\u2013\n\n71,3\n\n72\n\n\u2013\n\n65,1\n\n1 januari\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 15 maart\n\n1951\n\n\u2013\n\n71,3\n\n70,3\n\n\u2013\n\n61,5\n\n16 maart\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 31 maart\n\n1952\n\n\u2013\n\n68,7\n\n67,4\n\n\u2013\n\n58,4\n\n1 april\n\n1952 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1952\n\n50\n\n45,1\n\n48,2\n\n45\n\n44,8\n\n1 januari\n\n1953 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1953\n\n25,1\n\n25,9\n\n26,4\n\n35,2\n\n35,3\n\n1 januari\n\n1954 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1954\n\n19,2\n\n19,9\n\n20,2\n\n21\n\n20,6\n\n1 januari\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1955\n\n10,2\n\n10,9\n\n11,1\n\n11,9\n\n11,5\n\n1 augustus\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1956\n\n8\n\n8\n\n8\n\n8\n\n8\n\n1 januari\n\n1957\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\nTijdvakken\n\nLuitenant-kolonel\n\nMajoor\n\nKapitein\n\nEerste luitenant\n\nTweede luitenant\n\nv\u00f3\u00f3r 1 januari\n\n1918\n\n278\n\n264,6\n\n243,3\n\n270,7\n\n568,6\n\n1 januari\n\n1918 tot en met 31 december\n\n1919\n\n171,2\n\n156,5\n\n130,4\n\n156,1\n\n397,1\n\n1 januari\n\n1920 \u201e \u201e \u201e 30 april\n\n1924\n\n117,1\n\n100,6\n\n70,3\n\n99,5\n\n215,2\n\n1 mei\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 30 september\n\n1924\n\n133,2\n\n116\n\n83,3\n\n116,6\n\n223,1\n\n1 oktober\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1924\n\n145,9\n\n127,7\n\n93,5\n\n128,5\n\n241,6\n\n1 januari\n\n1925 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1925\n\n149,1\n\n129,3\n\n107,6\n\n136,2\n\n276,5\n\n1 januari\n\n1926 \u201e \u201e \u201e 31 oktober\n\n1928\n\n149,1\n\n125,3\n\n107,6\n\n104,4\n\n243,1\n\n1 november\n\n1928 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1933\n\n137,6\n\n117,8\n\n99,7\n\n104,4\n\n228,6\n\n1 januari\n\n1934 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1935\n\n163,7\n\n141,7\n\n121,6\n\n126,8\n\n264,1\n\n1 januari\n\n1936 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1941\n\n177,4\n\n154,2\n\n133,2\n\n138,6\n\n282,6\n\n1 augustus\n\n1941 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1943\n\n163,7\n\n141,7\n\n121,6\n\n126,8\n\n264,1\n\n1 januari\n\n1944 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1944\n\n163,7\n\n141,7\n\n121,6\n\n126,8\n\n264,1\n\n1 januari\n\n1945 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1947\n\n108,5\n\n87,3\n\n68,9\n\n71\n\n91,5\n\n1 januari\n\n1948 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1949\n\n75,7\n\n68,2\n\n68,9\n\n71\n\n120,5\n\n1 januari\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 augustus\n\n1950\n\n67,4\n\n60,3\n\n61,1\n\n71\n\n107,3\n\n1 september\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1950\n\n59,8\n\n53,1\n\n53,8\n\n65,5\n\n101\n\n1 januari\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 15 maart\n\n1951\n\n60,2\n\n51,7\n\n52,8\n\n65,9\n\n97\n\n16 maart\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1952\n\n56,3\n\n49,2\n\n49,1\n\n59,3\n\n88,4\n\n1 januari\n\n1953 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1953\n\n46,8\n\n40,8\n\n42,1\n\n53,5\n\n84,6\n\n1 januari\n\n1954 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1954\n\n20,9\n\n19,8\n\n19,4\n\n19,1\n\n19\n\n1 januari\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1955\n\n11,8\n\n10,8\n\n10,5\n\n10,2\n\n10\n\n1 augustus\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1956\n\n8\n\n8\n\n8\n\n8\n\n8\n\n1 januari\n\n1957\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\nTijdvakken\n\nOnder\u2013luitenant\n\nAdjudant\u2013onderofficier\n\nSergeant\u2013majoor\n\nSergeant der 1e klasse\n\nSergeant\n\nv\u00f3\u00f3r 1 januari\n\n1918\n\n\u2013\n\n378,3\n\n411,6\n\n516,7\n\n484,4\n\n1 januari\n\n1918 tot en met 31 december\n\n1919\n\n\u2013\n\n192,4\n\n196,9\n\n265,3\n\n282,2\n\n1 januari\n\n1920 \u201e \u201e \u201e 30 april\n\n1924\n\n\u2013\n\n112,5\n\n124,2\n\n138,3\n\n129,1\n\n1 mei\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 30 september\n\n1924\n\n\u2013\n\n134\n\n147,3\n\n144,3\n\n152,7\n\n1 oktober\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1924\n\n\u2013\n\n147\n\n161,6\n\n158,4\n\n166,1\n\n1 januari\n\n1925 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1925\n\n\u2013\n\n165,3\n\n177,5\n\n178,1\n\n191,1\n\n1 januari\n\n1926 \u201e \u201e \u201e 31 oktober\n\n1928\n\n\u2013\n\n142,8\n\n155,3\n\n148,5\n\n157,4\n\n1 november\n\n1928 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1933\n\n\u2013\n\n138,7\n\n136,3\n\n138,3\n\n146\n\n1 januari\n\n1934 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1935\n\n\u2013\n\n164,8\n\n162,1\n\n164,3\n\n172,7\n\n1 januari\n\n1936 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1941\n\n\u2013\n\n178,4\n\n175,6\n\n177,9\n\n186,7\n\n1 augustus\n\n1941 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1943\n\n\u2013\n\n164,8\n\n162,1\n\n164,3\n\n172,7\n\n1 januari\n\n1944 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1944\n\n\u2013\n\n164,8\n\n138,6\n\n140,7\n\n148,4\n\n1 januari\n\n1945 \u201e \u201e \u201e 31 decembe\n\n1947\n\n\u2013\n\n93,6\n\n79\n\n77,9\n\n81,2\n\n1 januari\n\n1948 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1949\n\n\u2013\n\n65\n\n60,3\n\n56,1\n\n60,9\n\n1 januari\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 augustus\n\n1950\n\n\u2013\n\n57,3\n\n52,8\n\n48,8\n\n53,4\n\n1 september\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1950\n\n59,3\n\n50,2\n\n46\n\n42,2\n\n46,5\n\n1 januari\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 15 maart\n\n1951\n\n44,7\n\n50,4\n\n45\n\n40,3\n\n43,3\n\n16 maart\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1952\n\n39,3\n\n43,9\n\n39,3\n\n33,4\n\n37,3\n\n1 januari\n\n1953 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1953\n\n34,5\n\n39,8\n\n36,1\n\n30,9\n\n34,9\n\n1 januari\n\n1954 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1954\n\n18,8\n\n18,9\n\n19\n\n19,6\n\n19,2\n\n1 januari\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1955\n\n9,9\n\n10\n\n10\n\n10,7\n\n10,3\n\n1 augustus\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1956\n\n7,9\n\n8\n\n7,9\n\n7,9\n\n7,9\n\n1 januari\n\n1957\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\nTijdvakken\n\nKorporaal der 1e klasse\n\nKorporaal\n\nSoldaat der 1e klasse\n\nSoldaat\n\nv\u00f3\u00f3r 1 januari\n\n1918\n\n\u2013\n\n538,1\n\n\u2013\n\n469\n\n1 januari\n\n1918 tot en met 31 december\n\n1919\n\n\u2013\n\n263,1\n\n\u2013\n\n178\n\n1 januari\n\n1920 \u201e \u201e \u201e 30 april\n\n1924\n\n\u2013\n\n163,8\n\n\u2013\n\n98,2\n\n1 mei\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 30 september\n\n1924\n\n\u2013\n\n199,7\n\n\u2013\n\n110,8\n\n1 oktober\n\n1924 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1924\n\n\u2013\n\n214,5\n\n\u2013\n\n121,2\n\n1 januari\n\n1925 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1925\n\n\u2013\n\n201,8\n\n\u2013\n\n112,2\n\n1 januari\n\n1926 \u201e \u201e \u201e 31 oktober\n\n1928\n\n\u2013\n\n174\n\n\u2013\n\n92,7\n\n1 november\n\n1928 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1933\n\n\u2013\n\n158,2\n\n\u2013\n\n81,6\n\n1 januari\n\n1934 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1935\n\n\u2013\n\n186,3\n\n\u2013\n\n101,4\n\n1 januari\n\n1936 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1941\n\n\u2013\n\n207,8\n\n\u2013\n\n116,5\n\n1 augustus\n\n1941 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1943\n\n\u2013\n\n192,7\n\n\u2013\n\n105,8\n\n1 januari\n\n1944 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1944\n\n\u2013\n\n166,5\n\n\u2013\n\n87,4\n\n1 januari\n\n1945 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1947\n\n110,6\n\n102,1\n\n44,5\n\n46,9\n\n1 januari\n\n1948 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1949\n\n61,6\n\n69,9\n\n53,1\n\n53,1\n\n1 januari\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 augustus\n\n1950\n\n51,3\n\n58,9\n\n42,3\n\n42,3\n\n1 september\n\n1950 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1950\n\n44,7\n\n51,9\n\n36,2\n\n36,2\n\n1 januari\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 15 maart\n\n1951\n\n43,9\n\n52,5\n\n35,6\n\n35,6\n\n16 maart\n\n1951 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1952\n\n37,3\n\n44,2\n\n28,9\n\n28,9\n\n1 januari\n\n1953 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1953\n\n35\n\n41,5\n\n27,7\n\n27,7\n\n1 januari\n\n1954 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1954\n\n19,8\n\n20,4\n\n21,2\n\n21,2\n\n1 januari\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 juli\n\n1955\n\n10,7\n\n11,2\n\n12,1\n\n12,1\n\n1 augustus\n\n1955 \u201e \u201e \u201e 31 december\n\n1956\n\n8\n\n7,9\n\n7,8\n\n7,8\n\n1 januari\n\n1957\n\n0\n\n0\n\n0\n\n0\n\n3 Voor de berekening van het verhogingspercentage voor:\n\n1\u00b0. pensioenen, welke zijn of worden toegekend met gebruikmaking van een pensioensgrondslag,\n berekend met inachtneming van het bepaalde bij:\n\na. het vierde lid van de artikelen 13 der Pensioenwetten zee- en landmacht 1922 ,\n\nb. het derde lid van de artikelen 14 der Pensioenwetten voor het personeel der Koninklijke marine-reserve en het reserve-personeel\n der landmacht 1923 ,\n\nc. punt b van artikel 5 der Wet buitengewoon militair pensioen 1914-1918 (Stb. 1948, I 496),\n\n2\u00b0. pensioenen, welke zijn of worden toegekend krachtens het bepaalde in de artikelen\n 37, eerste lid onder 4\u00b0, 5\u00b0 en 6\u00b0 der Pensioenwetten zee- en landmacht 1922 en de\n artikelen 30, eerste lid onder 4\u00b0, 5\u00b0 en 6\u00b0 der Pensioenwetten voor het personeel\n der Koninklijke marine-reserve en het reserve-personeel der landmacht 1923 ,\n\nhebben de in onderstaande kolommen vermelde grondgetallen betrekking op de daarnaast\n vermelde tijdvakken:\n\nTijdvakken\n\nGrondgetallen\n\nv\u00f3\u00f3r 30 juni\n\n1947\n\n71,1\n\n30 juni\n\n1947\n\ntot en met 31 december 1947\n\n69,4\n\n1 januari\n\n1948\n\n\u201e \u201e \u201e 31 december 1948\n\n62,9\n\n1 januari\n\n1949\n\n\u201e \u201e \u201e 31 december 1949\n\n56,9\n\n1 januari\n\n1950\n\n\u201e \u201e \u201e 31 december 1950\n\n46,2\n\n1 januari\n\n1951\n\n\u201e \u201e \u201e 31 december 1951\n\n35,7\n\n1 januari\n\n1952\n\n\u201e \u201e \u201e 31 december 1952\n\n32,6\n\n1 januari\n\n1953\n\n\u201e \u201e \u201e 31 december 1953\n\n29,6\n\n1 januari\n\n1954\n\n\u201e \u201e \u201e 31 december 1954\n\n17,9\n\n1 januari\n\n1955\n\n\u201e \u201e \u201e 31 december 1955\n\n9,6\n\n1 januari\n\n1956\n\n\u201e \u201e \u201e 31 december 1956\n\n4,8\n\n1 januari\n\n1957\n\n0\n\n1 Indien de periode, welke bepalend is voor de pensioensgrondslag, waarnaar het pensioen\n is berekend, geheel valt binnen een der in artikel 4 bedoelde tijdvakken en rangen of stand en klassen, dan wel samenvalt met een zodanig\n tijdvak, is het verhogingspercentage gelijk aan het grondgetal, dat betrekking heeft\n op bedoeld tijdvak en bedoelde rang of stand of klasse.\n\n2 Indien de in het vorige lid bedoelde periode meer dan \u00e9\u00e9n tijdvak of rang of stand\n en klasse, als bedoeld in artikel 4, of gedeelte van een zodanig tijdvak omvat, is het verhogingspercentage gelijk aan\n de, over dezelfde periode en op overeenkomstige wijze als de pensioensgrondslag berekende,\n middelsom van de op die tijdvakken of gedeelten van tijdvakken dan wel op die rangen\n of stand en klassen betrekking hebbende grondgetallen.\n\n3 Voor de toepassing van het tweede lid wordt de daar bedoelde periode geacht zodanig\n te zijn verschoven, dat:\n\na. voor zover de laatste dag daarvan valt op de eerste tot en met de vijftiende dag van\n een maand, het einde daarvan geacht wordt samen te vallen met de laatste dag van de\n voorafgaande maand;\n\nb. voor zover de laatste dag daarvan valt op de zestiende tot en met op \u00e9\u00e9n na de laatste\n dag van een maand, het einde daarvan geacht wordt samen te vallen met de laatste dag\n van de maand.\n\n4 De verhogingspercentages, welke geen geheel getal bedragen, worden op het naastliggende\n gehele getal afgerond, met dien verstande, dat \u00bd naar boven wordt afgerond.\n\n1 Het verhogingspercentage voor pensioenen, welke krachtens de wet van 28 augustus 1851\n (Stb. 127), de Pensioenwet voor de zeemacht 1902 of de wet van 12 juli 1895 (Stb. 104) zijn toegekend, bedraagt 481.\n\n2 Het verhogingspercentage voor pensioenen, welke krachtens de wet van 28 augustus\n 1851 (Stb. 129), de Pensioenwet voor de landmacht 1902 of de Wet voor het reserve-personeel\n der landmacht 1905 zijn toegekend, bedraagt 469.\n\n3 Het verhogingspercentage voor pensioenen, welke krachtens de Weduwenwet voor de zeemacht\n 1909 of het reglement voor het weduwen- en wezenfonds der militaire officieren bij\n de zeemacht zijn toegekend, bedraagt 481.\n\n4 Het verhogingspercentage voor pensioenen, welke krachtens de Weduwenwet voor de landmacht\n 1909 of de statuten der weduwen- of wezenkas voor de officieren van de landmacht zijn\n toegekend, bedraagt 469.\n\n5 Door toepassing van het bepaalde in de vorige leden mag het totaal van het pensioen\n en de algemene toeslag niet leiden tot een hoger bedrag dan waarop de militair dan\n wel de weduwe van een militair of van een gepensioneerd militair aanspraak zou hebben\n gehad, indien het pensioen zou zijn berekend met toepassing van de Pensioenwet voor\n de zeemacht of voor de landmacht 1922 , de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke\n marine-reserve of voor het reserve-personeel der landmacht 1923 of de Militaire Weduwenwet\n 1922, zoals die wetten luiden op het tijdstip van het in werking treden van deze wet,\n alsmede met toepassing van de op die berekening betrekking hebbende overgangsbepaling.\n Bij de berekening van laatstbedoeld pensioen wordt uitgegaan van een pensioensgrondslag,\n afgeleid uit de op 1 januari 1957 van kracht zijnde militaire bezoldigingsregeling,\n daarbij rekening houdende met dezelfde rang of stand en klasse en de voor betrokkene\n in aanmerking komende diensttijd voor bezoldiging. Indien het totaal van het pensioen\n en de algemene toeslag, bedoeld in de aanhef van de eerste volzin, het pensioen, bedoeld\n in de tweede volzin, overschrijdt, wordt de algemene toeslag zoveel verminderd als\n nodig is om die overschrijding te voorkomen.\n\n6 Het verhogingspercentage voor pensioenen, welke zijn berekend naar een minimum pensioensgrondslag\n van onderscheidenlijk f 700, f 1500 en f 2850 bedraagt onderscheidenlijk 376, 122\n en 17.\n\n1 Indien toepassing van deze wet tot gevolg zou hebben, dat het pensioen, zonder de\n verhoging, bedoeld in de artikelen 19 der Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1922 en der Pensioenwetten voor het\n personeel der Koninklijke marine-reserve en het reserve-personeel der landmacht 1923\n , vermeerderd met de bij dat pensioen behorende algemene toeslag, zou overschrijden\n het pensioensbedrag, dat bereikbaar is bij verhoging van de pensioensgrondslag met\n het verhogingspercentage van het pensioen en met inachtneming van de gunstigste pensioenberekening,\n wordt de algemene toeslag zoveel verminderd als nodig is om die overschrijding te\n voorkomen.\n\n2 Indien het totaal van het pensioen, bedoeld in het eerste lid, van de daarbij behorende\n algemene toeslag, eventueel overeenkomstig dat lid verminderd, van de verhoging krachtens\n de in dat lid genoemde artikelen 19 en van het bij die verhoging behorende deel van\n de algemene toeslag, zou overschrijden de in de militaire pensioenwetgeving geldende\n algemene maxima, wordt het bij bedoelde verhoging behorende deel van de algemene toeslag\n zoveel verminderd als nodig is om die overschrijding te voorkomen.\n\n3 Door de verminderingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, mag het totaal van het\n pensioen en de algemene toeslag niet dalen beneden het in artikel 15, eerste lid, bedoelde totaal van pensioen, toeslagen en extra bijslag, waarop op de dag voorafgaande\n aan het tijdstip van het in werking treden van deze wet aanspraak bestond.\n\nDe algemene toeslag wordt naar boven afgerond tot volle guldens.\n\nPensioen en algemene toeslag worden als een eenheid beschouwd, waarop de op het betreffende\n pensioen betrekking hebbende wettelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing\n zijn.\n\n1 De algemene toeslag wordt slechts genoten over tijdvakken, waarover het pensioen wordt\n genoten.\n\n2 Behoudens het bepaalde in het derde lid geschiedt de toekenning van de algemene toeslag\n door het orgaan, dat met de toekenning van het pensioen is belast.\n\n3 De toekenning van de algemene toeslag op de op het tijdstip van het in werking treden\n van deze wet ten laste van Hoofdstuk VIII A of VIII B der Rijksbegroting verleende\n pensioenen geschiedt onderscheidenlijk door Onze Minister van Oorlog en van Marine.\n\n4 De uitbetaling van de algemene toeslag geschiedt door het orgaan, dat met de uitbetaling\n van het pensioen is belast.\n\n1 De kosten van de algemene toeslag op de pensioenen ten laste van het Rijk komen ten\n laste van Hoofdstuk VIII A of VIII B der Rijksbegroting, naar gelang de betrokken\n militair behoord heeft tot de Koninklijke land- of luchtmacht of de zeemacht.\n\n2 De kosten van de algemene toeslag op de pensioenen ten laste van het Algemeen Burgerlijk\n Pensioenfonds komen ten laste van Hoofdstuk V der Rijksbegroting.\n\nDe Algemene Rekenkamer toetst bij haar onderzoek naar de juistheid der betaalde bedragen\n aan algemene toeslag, deze uitsluitend aan de beslissingen krachtens deze wet genomen.\n\nDe Raad van State gehoord, kunnen Wij deze wet of bepaalde artikelen daarvan van toepassing\n verklaren op andere pensioenen.\n\nDe wetten, genoemd in artikel 1, tweede lid, onder a, vinden met ingang van het tijdstip van het in werking treden van deze wet geen toepassing\n meer op de pensioenen, in dier voege, dat op die pensioenen geen toeslagen en extra\n bijslag krachtens evenbedoelde wetten meer worden verleend.\n\n1 Zolang het totaal van het pensioen en de algemene toeslag lager is dan het totaal\n van het pensioen, de toeslagen en de extra bijslag, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder a, waarop aanspraak bestond op de dag voorafgaande aan het tijdstip van het in werking\n treden van deze wet, wordt boven de algemene toeslag een overgangstoeslag verleend\n ten bedrage van het verschil tussen de bedragen van de oude en nieuwe aanspraak.\n\n2 Zolang het totaal van het pensioen en de algemene toeslag, berekend met toepassing\n van het bepaalde in artikel 6, zesde lid, lager is dan het totaal van het pensioen, indien dit niet zou zijn herberekend naar\n een minimum pensioensgrondslag van f 2850,-, en de daarbij behorende algemene toeslag,\n wordt boven de algemene toeslag een overgangstoeslag verleend ten bedrage van het\n verschil tussen bovenbedoelde totalen.\n\n3 De artikelen 8 tot en met 12 zijn op de overgangstoeslag van overeenkomstig toepassing.\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\nDeze wet kan worden aangehaald onder de titel: Algemene toeslagwet voor gepensioneerde\n militairen 1956.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 20 december 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002240/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 9 Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten - BWBR0002241

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 9 Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten - BWBR0002241", "content": "Besluit van 22 december 1956, houdende uitvoering van artikel 9 van de Instellingswet\n Produktschap voor Vis en Visprodukten\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Economische Zaken van 5 september\n 1956, nummer B 4928, Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is te bepalen in welke gevallen Onze Minister van Economische\n Zaken voor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten (Stb. 1956, 332) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Vis en Visproducten mede als betrokken\n Minister wordt aangemerkt;\n\nGelet op artikel 9 van eerstgenoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 2 oktober 1956, nummer 23);\n\nGezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming\n en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en van Onze Ministers van Landbouw, Visserij\n en Voedselvoorziening en van Economische Zaken van 14 december 1956, nummer U 51,\n Afdeling Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de toepassing van de Instellingswet Produktschap voor Vis en Visprodukten (Stb. 1956, 332) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Vis en Visproducten wordt Onze\n Minister van Economische Zaken mede als betrokken Minister aangemerkt voor zoveel\n betreft\n\na. verordeningen, die bindende regelen inhouden voor de detailhandel in vis en visconserven;\n\nb. verordeningen, die regelen inhouden, welke de mededinging beperken tussen degenen,\n die ondernemingen drijven op het gebied van de be- of verwerking van vis, de groothandel\n in vis en met die handel verwante bedrijven of de groothandel en de werkzaamheid van\n tussenpersonen in visconserven.\n\nDit besluit treedt in werking op het tijdstip van in werking treden van de Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten.\n\nOnze Ministers van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Economische Zaken zijn belast\n met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 22 december 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nN. SCHMELZER.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002241/

wetten.nl - Regeling - Vleeskeuringsbesluit - BWBR0002242

{"title": "wetten.nl - Regeling - Vleeskeuringsbesluit - BWBR0002242", "content": "Besluit van 14 januari 1957, houdende uitvoering van de artikelen 18 en 25 van de\n Vleeskeuringswet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 13 september\n 1956, no. 13994, Directie Volksgezondheid, Afdeling Gezondheidsbescherming.\n\nGelet op de artikelen 18 en 25 van de Vleeskeuringswet (Stb. 1919, 524);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 9 oktober 1956, no. 30);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van\n 7 januari 1957, no. 258, Directie Volksgezondheid, Afdeling Gezondheidsbescherming;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nVoor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde wordt verstaan onder:\n\na. \n\"Onze Minister\": Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;\n\nb. \n\"de wet\": de Vleeskeuringswet;\n\nc. \n\"hoofdinspecteur\": veterinair hoofdinspecteur van de Voedsel en Waren Autoriteit;\n\nd. \n\"inspecteur\": regionale veterinair inspecteur van de Voedsel en Waren Autoriteit;\n\ne. \n\"keuringsdierenarts\": persoon, bedoeld in de eerste zinsnede van artikel 25 van de wet, belast met keuring van slachtdieren en van vlees;\n\nf. \n\"keurmeester\": persoon, bedoeld in de laatste zinsnede van artikel 25 van de wet, belast met keuring van slachtdieren en van vlees;\n\ng. \n\"kalf\": rund met een gewicht van 60 tot 300 kg, onderscheidenlijk een geslacht gewicht van\n 35 tot 175 kg;\n\nh. \n\"nuchter kalf\": rund met een gewicht beneden 60 kg, onderscheidenlijk een geslacht gewicht beneden\n 35 kg;\n\ni. \n\"big\": varken met een gewicht beneden 45 kg, onderscheidenlijk een geslacht gewicht beneden\n 35 kg;\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nKennisgeving van het voornemen een of meer aan keuring onderworpen slachtdieren te\n slachten of te doen slachten geschiedt door middel van een formulier, waarvan het\n model door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw en Visserij\n wordt vastgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nKennisgeving, dat een slachtdier is doodgeboren, gestorven of in nood gedood, geschiedt\n door middel van een formulier, waarvan het model door Onze Minister in overeenstemming\n met Onze Minister van Landbouw en Visserij wordt vastgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Vergunning tot slachten wordt gegeven door middel van een formulier, waarvan het model\n door Onze Minister wordt vastgesteld.\n\n2 Voorwaardelijke vergunning tot slachten wordt gegeven door middel van een formulier,\n waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Vanwege het gemeentebestuur onderscheidenlijk, in geval artikel 20a van de wet toepassing heeft gevonden, vanwege een door Onze Minister van Landbouw\n en Visserij aangewezen ambtenaar wordt een bewijs van kennisgeving verstrekt aan degene,\n die overeenkomstig de artikelen 2 of 3 heeft kennisgegeven.\n\n2 Bewijs van kennisgeving, als bedoeld in artikel 2 of 3, behoeft niet te worden verstrekt in de gevallen, bedoeld in artikel 6, eerste lid.\n\n3 De gegevens van de kennisgeving worden, ter plaatse waar deze geschiedt, onverwijld\n in een daartoe bestemd register ingeschreven.\n\n4 Indien de kennisgeving van het voornemen tot slachten niet volledig geschiedt in\n de krachtens artikel 2 voorgeschreven vorm, onderscheidenlijk niet de volledige gegevens, nodig voor inschrijving\n in het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, worden verstrekt, wordt een voorwaardelijke vergunning tot slachten verleend.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Ten aanzien van slachtdieren welke in een slachthuis ter slachting worden aangevoerd,\n kan, met toestemming van de inspecteur, de inschrijving van bedoelde slachtdieren\n in een daartoe bestemd register in de plaats treden van de kennisgeving, bedoeld in\n artikel 2; de inschrijving in dit register moet geschieden door een vanwege het gemeentebestuur\n aangestelde ambtenaar onderscheidenlijk, in geval artikel 20a van de wet toepassing heeft gevonden, door een door Onze Minister van Landbouw en\n Visserij aangewezen ambtenaar.\n\n2 De vergunning tot slachten, als bedoeld in artikel 4, kan in het geval, bedoeld in het eerste lid, met toestemming van de inspecteur worden\n vervangen door enig schriftelijk bewijsstuk dat tot slachten kan worden overgegaan.\n\n3 Het in de voorgaande leden bepaalde vindt geen toepassing met betrekking tot door\n Onze Minister aangewezen slachtdiersoorten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nOnze Minister kan een model van het in de artikelen 5 en 6 bedoelde register vaststellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Vervallen per 01-09-1997]\n\n[Vervallen per 01-09-1997]\n\n[Vervallen per 01-09-1997]\n\n[Vervallen per 01-09-1997]\n\n[Vervallen per 01-09-1997]\n\n[Vervallen per 01-09-1997]\n\n[Vervallen per 01-09-1997]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 01-01-1987]\n\n[Vervallen per 07-02-2001]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Door Onze Minister aangewezen categorie\u00ebn van ter slachting aangeboden slachtdieren\n dienen te zijn voorzien van een door Onze Minister aangewezen onderscheidings- of\n herkenningsteken.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde slachtdieren dienen in door Onze Minister aangewezen\n gevallen te zijn vergezeld van een begeleidingsformulier. Onze Minister kan voorschriften\n vaststellen met betrekking tot de vorm en de inhoud van het begeleidingsformulier.\n\n3 Onze Minister kan van het bepaalde in het eerste lid een vrijstelling of een ontheffing\n verlenen. Aan een vrijstelling of een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.\n Zij kunnen onder beperkingen worden verleend. Onze Minister kan de vrijstelling of\n ontheffing intrekken, de aan de vrijstelling of ontheffing verbonden voorschriften\n intrekken of wijzigen, dan wel een nieuwe voorschriften stellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Herkeuring van vlees moet worden aangevraagd bij de burgemeester van de gemeente,\n waar de keuring of nadere keuring werd verricht onderscheidenlijk, in geval artikel 20a van de wet toepassing heeft gevonden, bij een door Onze Minister van Landbouw en\n Visserij aangewezen ambtenaar.\n\n2 Herkeuring van vlees moet ten spoedigste worden aangevraagd en uiterlijk binnen 12\n uren na het eindigen van de dag, waarop de keuringsuitspraak werd gedaan; volgt op\n deze dag een zon- of een of meer erkende feestdagen, dan moet de aanvrage tot herkeuring\n binnen 12 uren na het eindigen daarvan zijn geschied.\n\n3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid moet herkeuring van organen of delen\n onmiddellijk na de keuringsuitspraak worden aangevraagd.\n\n4 De burgemeester onderscheidenlijk de aangewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste\n lid, zoekt in overleg met de inspecteur een keuringsdierenarts aan voor het verrichten\n van de herkeuring; belanghebbende kan, eveneens in overleg met de inspecteur, een\n herkeuringsdierenarts aanwijzen, die bereid is de herkeuring te verrichten.\n\n5 Tot het verrichten van de herkeuring zijn slechts bevoegd keuringsdierenartsen, aan\n wie het uitoefenen van de diergeneeskundige praktijk niet is toegestaan, die tenminste\n vijf jaar als keuringsdierenarts werkzaam zijn en die tot de keuringsdierenarts, tegen\n wiens keuringsuitspraak verzet is aangetekend, in geen enkele ambtelijke verhouding\n staan.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Indien de herkeuring wordt verricht door \u00e9\u00e9n keuringsdierenarts, is zijn uitspraak\n beslissend.\n\n2 Indien de herkeuring wordt verricht door twee keuringsdierenartsen en hun uitspraak\n of die van \u00e9\u00e9n hunner is overeenkomstig de uitspraak, bij de keuring of nadere keuring\n gedaan, dan blijft de eerste keuringsuitspraak gehandhaafd.\n\n3 Is de uitspraak van beide herkeuringsdierenartsen eensluidend, doch niet overeenkomstig\n de uitspraak bij de keuring of nadere keuring, dan treedt in de plaats van de eerste\n keuringsuitspraak die van de beide herkeuringsdierenartsen.\n\n4 Verschillen de uitspraken van de twee herkeuringsdierenartsen onderling en tevens\n met de eerste keuringsuitspraak, dan wordt het vlees goedgekeurd onder voorwaarde\n van sterilisatie.\n\n5 De uitspraak van de herkeuringsdierenarts(en) wordt zo spoedig mogelijk aan de burgemeester\n medegedeeld, die de uitspraak onverwijld bekendgemaakt aan de belanghebbende en aan\n het hoofd van de vleeskeuringsdienst; laatstgenoemde handelt overeenkomstig deze uitspraak.\n Indien artikel 20a van de wet toepassing heeft gevonden, wordt de uitspraak van de herkeuringsdierenarts(en)\n zo spoedig mogelijk aan de aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 51, eerste lid, medegedeeld, die de uitspraak onverwijld bekendgemaakt aan de belanghebbende en\n aan een ter plaatse tot keuring bevoegde dierenarts; laatstbedoelde ambtenaar handelt\n overeenkomstig deze uitspraak.\n\n6 De burgemeester onderscheidenlijk de aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 51, eerste lid, doet mededeling van de herkeuringsbeslissing aan de inspecteur.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet Koninklijk besluit van 5 juni 1920 (Stb. 285) wordt ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDit besluit kan worden aangehaald onder de titel \"Vleeskeuringsbesluit\".\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. Wij behouden Ons\n voor andere tijdstippen vast te stellen, waarop de artikelen 38 en 58 in werking treden, in welk geval onderscheidenlijk de artikelen 44 en 62 van het\n Koninklijk besluit van 5 juni 1920 (Stb. 285) op die tijdstippen worden ingetrokken.\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van\n dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk , 14 januari 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002242/

wetten.nl - Regeling - Aanwijzingswet Staatsgasbedrijf - BWBR0002243

{"title": "wetten.nl - Regeling - Aanwijzingswet Staatsgasbedrijf - BWBR0002243", "content": "Wet van 21 februari 1957, houdende aanwijzing van de Rijksdienst Gasvoorziening als\n tak van Rijksdienst, bedoeld in artikel 88 van de Comptabiliteitswet\n\nWij JULIANA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Rijksdienst Gasvoorziening\n aan te wijzen voor een beheer als bedoeld in artikel 88 der Comptabiliteitswet (Stb. 1927, 259);\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDe Rijksdienst Gasvoorziening, voortaan geheten: het Staatsgasbedrijf, wordt met ingang\n van het dienstjaar 1957 aangewezen voor een beheer als bedoeld in artikel 88 der Comptabiliteitswet (Stb. 1927, 259).\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1 Het Staatsgasbedrijf kan vormen:\n\na. een algemene reserverekening;\n\nb. bijzondere reserverekeningen, voor zover Onze Minister van Economische Zaken, in overeenstemming\n met Onze Minister van Financi\u00ebn, deze nodig acht.\n\n2 Het bedrag der tegoedschrijving op deze reserverekeningen wordt v\u00f3\u00f3r het opmaken\n der rekening, bedoeld in artikel 17 der Bedrijvenwet (Stb. 1928, 249), bepaald door Onze Minister van Economische Zaken, in overeenstemming\n met Onze Minister van Financi\u00ebn.\n\n3 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 17-19 der Bedrijvenwet beschikt Onze Minister\n van Economische Zaken over het tegoed der reserverekeningen.\n\n4 Met goedkeuring van Onze Ministers van Economische Zaken en van Financi\u00ebn kan van\n artikel 10, tweede lid, der Bedrijvenwet bij het bedrijf worden afgeweken.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1 \nArtikel 28 der Comptabiliteitswet is op het Staatsgasbedrijf niet van toepassing.\n\n2 Vorderingen, die het bedrijf op derden bezit, kunnen door de directie geheel of gedeeltelijk\n worden kwijtgescholden, echter wanneer hun bedrag hoger is dan f 5000 niet dan nadat\n daartoe een bijzondere machtiging van Onze Ministers van Economische Zaken en van\n Financi\u00ebn is verkregen. Van iedere kwijtschelding wordt mededeling gedaan aan de Algemene\n Rekenkamer.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1 \nArtikel 29, tweede en derde lid, der Comptabiliteitswet is op het Staatsgasbedrijf niet van toepassing.\n\n2 Verkoop van roerende zaken, welke niet of niet meer voor de dienst benodigd zijn,\n kan door de directie geschieden, nadat daartoe een algemene of bijzondere machtiging\n van Onze Minister van Economische Zaken is verkregen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1 \nArtikel 30, tweede lid, der Comptabiliteitswet is op het Staatsgasbedrijf niet van toepassing.\n\n2 Dadingen ter be\u00ebindiging van geschillen omtrent roerende zaken kunnen door de directie\n worden getroffen, echter wanneer het voorwerp van geschil een hogere geldswaarde heeft\n dan f 5000 niet dan nadat daartoe een bijzondere machtiging van Onze Ministers van\n Economische Zaken en van Financi\u00ebn is verkregen. Van iedere dading wordt mededeling\n gedaan aan de Algemene Rekenkamer.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nMet afwijking van de termijnen, genoemd in artikel 32, tweede en derde lid, der Comptabiliteitswet kunnen door de directie overeenkomsten, als in het eerste lid van dat artikel bedoeld,\n worden gesloten voor langere termijnen dan in dat artikel gesteld of voor onbepaalde\n tijd, echter niet dan nadat daartoe een algemene of bijzondere machtiging van Onze\n Minister van Economische Zaken is verkregen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1 \nArtikel 33, eerste en tweede lid, der Comptabiliteitswet is op het Staatsgasbedrijf niet van toepassing.\n\n2 Alle niet in eigen beheer uit te voeren werken en alle leveringen worden door de\n directie, nadat daartoe een algemene of bijzondere machtiging van Onze Minister van\n Economische Zaken is verkregen, zoveel mogelijk schriftelijk opgedragen.\n\n3 De Algemene Rekenkamer is bevoegd van het bepaalde in artikel 33, vierde lid, der Comptabiliteitswet ontheffing te verlenen voor zoveel betreft gunningen en overeenkomsten als in dat\n lid bedoeld, waarvan zij kennis neemt bij de uitvoering van artikel 23 der Bedrijvenwet.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1 \nArtikel 34 der Comptabiliteitswet is op het Staatsgasbedrijf niet van toepassing.\n\n2 De directie kan, nadat daartoe een algemene of bijzondere machtiging van Onze Minister\n van Economische Zaken is verkregen, aan aannemers en leveranciers de voorschotten\n verlenen, die zij in het belang van het bedrijf nodig acht.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Aanwijzingswet Staatsgasbedrijf\".\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 21 februari 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nHOFSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002243/

wetten.nl - Regeling - Destructiewet - BWBR0002244

{"title": "wetten.nl - Regeling - Destructiewet - BWBR0002244", "content": "Wet van 21 februari 1957, tot regeling van het door verwerking tot nuttige produkten\n onschadelijk maken van ondeugdelijk materiaal van dierlijke herkomst\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ter voorkoming van gevaar,\n schade of hinder voor de openbare gezondheid regelen vast te stellen omtrent het door\n verwerking tot nuttige producten onschadelijkmaken van ondeugdelijk materiaal van\n dierlijke herkomst;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nVoor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:\n\na. Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;\n\nb. slachtdieren: eenhoevige dieren, runderen, schapen, geiten, varkens en pluimvee;\n\nc. dierlijk afval: niet voor menselijke consumptie bestemde dode dieren, vis daaronder\n begrepen, of delen daarvan, en producten van dierlijke oorsprong, met uitzondering\n van dierlijke uitwerpselen, keukenafval en etensresten;\n\nd. destructiemateriaal: laag-, hoog-, en gespecificeerd hoog-risico-materiaal als bedoeld\n in artikel 2;\n\ne. verwerking:\n\n1\u00b0. het verwerken van laag-risico-materiaal tot ingredi\u00ebnten van diervoeder of vismeel,\n tot voeder voor gezelschapsdieren dan wel tot technische of farmaceutische producten\n in een verwerkingsbedrijf voor laag-risico-materiaal,\n\n2\u00b0. het onschadelijk maken van hoog-risico-materiaal door het te verwerken tot nuttige\n producten in een verwerkingsbedrijf voor hoog-risico-materiaal, dan wel,\n\n3\u00b0. het onschadelijk maken van gespecificeerd hoog-risicomateriaal op andere wijze dan\n onder 1\u00b0 en 2\u00b0 in, door of onder verantwoordelijkheid van een verwerkingsbedrijf voor\n gespecificeerd hoog-risico-materiaal;\n\nf. gezelschapsdieren: andere dieren dan slachtdieren, welke niet zijn bestemd of worden\n gehouden voor dierlijke of andere productie, en door de mens in of rond het huis worden\n gehouden en verzorgd;\n\ng. diervoeder: voeder voor andere dieren dan gezelschapsdieren, met uitzondering van\n vismeel;\n\nh. verwerkingsbedrijf voor laag-risico-materiaal: bedrijf waar laag-risico-materiaal\n wordt verwerkt tot ingredi\u00ebnten van diervoeder of vismeel, tot voeder voor gezelschapsdieren\n dan wel tot technische of farmaceutische producten;\n\ni. verwerkingsbedrijf voor hoog-risico-materiaal: inrichting, uitsluitend of in hoofdzaak\n bestemd tot het onschadelijkmaken van hoog-risico-materiaal door dit te verwerken\n tot nuttige producten;\n\nj. verwerkingsbedrijf voor gespecificeerd hoog-risicomateriaal: inrichting, geschikt\n voor de verwerking van gespecificeerd hoog-risico-materiaal;\n\nk. ondernemer: natuurlijke of rechtspersoon, aan wie of aan welke een vergunning, als\n bedoeld in artikel 5, is verleend ter zake van de verwerking van hoog- of specifiek hoog-risicomateriaal;\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder\n hoog-risico-materiaal dierlijk afval, voor zover het betreft:\n\na. gestorven slachtdieren, alsmede gestorven voor de landbouwproduktie gehouden dieren,\n met inbegrip van doodgeboren dieren en onvoldragen vruchten;\n\nb. dieren die in het kader van ziektebestrijdingsmaatregelen zijn gedood;\n\nc. dierlijk afval, dat ingevolge verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van\n specifieke voorschriften voor de organisatie van offici\u00eble controles van voor menselijke\n consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PbEU L 139 en L 226) of de\n Gezondheids- en welzijnswet voor dieren onbruikbaar moet worden gemaakt voor voedsel voor mens en dier, alsmede alle pluimvee\n - of delen daarvan -, dat ingevolge de Landbouwwet ongeschikt is verklaard voor menselijke consumptie;\n\nd. alle delen van een geslacht dier, die niet aan de keuring na het slachten zijn onderworpen,\n met uitzondering van huiden, vellen, hoeven, veren, wol, hoornen en andere soortgelijke\n delen;\n\ne. alle vlees, met inbegrip van vlees van pluimvee, alsmede vis en wild, en alle levensmiddelen\n van dierlijke oorsprong, die zijn bedorven en derhalve een gevaar voor de gezondheid\n van mens en dier inhouden;\n\nf. van buiten de lid-staten van de Europese Gemeenschap of een andere Staat die partij\n is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte ter invoer aangeboden\n dieren, vers vlees, daaronder begrepen vlees van pluimvee en wild, vis, vlees- en\n zuivelprodukten, die tijdens de voorgeschreven controle niet blijken te voldoen aan\n de veterinaire voorschriften voor invoer in de Europese Gemeenschap en de andere Staten\n die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, tenzij\n zij worden teruggevoerd naar het land van herkomst dan wel invoer ervan is toegestaan\n op beperkende voorwaarden die in bepalingen van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst\n betreffende de Europese Economische Ruimte zijn vastgesteld;\n\ng. dode honden en katten;\n\nh. dierlijk afval dat residuen van stoffen bevat, die gevaar kunnen opleveren voor de\n gezondheid van mens of dier, daaronder mede begrepen melk, vlees of produkten van\n dierlijke oorsprong, die door de aanwezigheid van deze residuen niet geschikt zijn\n voor menselijke consumptie;\n\ni. vissen met klinische verschijnselen van op de mens of op vissen overdraagbare ziekten.\n\n2 Onze Minister kan ander dan het in het eerste lid bedoelde dierlijk afval aanwijzen\n als hoog-risico-materiaal. Daarbij kan ten aanzien van categorie\u00ebn van het dierlijk\n afval, bedoeld in de eerste volzin, worden bepaald dat de artikelen 17, eerste en derde lid, en 20, derde lid, van overeenkomstige toepassing zijn.\n\n3 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder\n laag-risico-materiaal dierlijk afval van de in het eerste lid bedoelde dieren en vis,\n dat niet ingevolge het eerste lid als hoog-risico-materiaal wordt aangemerkt, met\n dien verstande dat de ingevolge onderdeel d van dat lid daarvan uitgezonderde produkten slechts als laag-risico-materiaal worden\n aangemerkt, voor zover deze worden gebruikt bij de vervaardiging van ingredi\u00ebnten\n van diervoeder.\n\n4 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde worden onder laag-risico-materiaal\n tevens verstaan niet voor menselijke consumptie bestemde poten en koppen, uitsluitend\n afkomstig van pluimvee waarbij noch bij de keuring voor het slachten overeenkomstig\n hoofdstuk VI van bijlage 1 bij Richtlijn 71/118/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken\n op het gebied van de produktie en het in de handel brengen van vers vlees van pluimvee\n (PbEG 1993, L 62), noch bij de keuring van het karkas na het slachten overeenkomstig hoofdstuk\n VIII van die bijlage, klinische verschijnselen van op mens of dier overdraagbare ziekten\n zijn vastgesteld.\n\n5 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde worden al de in open\n zee voor de produktie van vismeel gevangen vis, alsmede al het vers visafval, afkomstig\n van bedrijven die voor de menselijke consumptie bestemde visprodukten vervaardigen,\n in afwijking van het eerste lid, aangemerkt als laag-risico-materiaal.\n\n6 Mengsels van hoog-risico-materiaal en laag-risico-materiaal worden voor de toepassing\n van het bij of krachtens deze wet bepaalde aangemerkt als hoog-risico-materiaal.\n\n7 Bij regeling van Onze Minister kan als gespecificeerd hoog-risico-materiaal worden\n aangewezen:\n\na. slachtdieren, of delen daarvan;\n\nb. dierlijk afval.\n\n8 Mengsels van hoog-risico-materiaal en gespecificeerd hoog-risico-materiaal, dan wel\n van laag-risico-materiaal en gespecificeerd hoog-risico-materiaal worden aangemerkt\n als gespecificeerd hoog-risico-materiaal.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Hoog-risico-materiaal wordt onschadelijk gemaakt volgens het bij of krachtens deze\n wet bepaalde.\n\n2 Laag-risico-materiaal wordt volgens het bij of krachtens deze wet bepaalde verwerkt\n tot ingredi\u00ebnten van diervoeder of vismeel, tot voeder voor gezelschapsdieren of tot\n technische of farmaceutische produkten, dan wel op dezelfde wijze als hoog-risico-materiaal\n onschadelijk gemaakt.\n\n3 Bij regeling van Onze Minister wordt aangegeven op welke wijze gespecificeerd hoog-risico-materiaal\n wordt verwerkt en onschadelijk gemaakt.\n\n4 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n5 Het eerste lid is niet van toepassing indien bij het nemen van maatregelen als bedoeld\n in artikel 21 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren onschadelijkmaking door verbranden of begraven wordt bevolen.\n\n6 Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij stelt eisen met betrekking tot\n begraven en verbranden als bedoeld in het vijfde lid.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Het is verboden destructiemateriaal aan verwerking te onttrekken.\n\n2 Het is verboden gespecificeerd hoog-risico-materiaal voor welk doel dan ook te gebruiken.\n\n3 Het is verboden destructiemateriaal, anders dan in een verwerkingbedrijf voor hoog-\n of voor laag-risico-materiaal, te mengen met ander materiaal dan destructiemateriaal.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Het is verboden hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met e, en tweede lid:\n\na. van buiten het gebied waar het is ontstaan, te brengen naar het gebied, bedoeld in\n artikel 10, eerste lid;\n\nb. vanuit het gebied, bedoeld in artikel 10, eerste lid, naar een ander gebied te brengen.\n\n2 Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan met het oog op de gezondheid\n van dieren in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het\n eerste lid.\n\n3 Het is verboden laag-risico-materiaal in Nederland te brengen en anders dan in doorvoer\n buiten Nederland te brengen, tenzij zulks is toegestaan ingevolge de in artikel 4b gestelde regelen.\n\n4 Het is verboden het eindprodukt van verwerking in Nederland te brengen en het anders\n dan in doorvoer buiten Nederland te brengen, tenzij het voldoet aan de ter zake door\n Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gestelde regelen.\n\n5 Het is verboden gespecificeerd hoog-risicomateriaal in Nederland te brengen vanuit\n een land buiten de Europese Gemeenschap of vanuit een zodanig land via Nederland naar\n een ander land binnen de Europese Gemeenschap door te voeren, tenzij een Nederland\n bindend verdrag dat binnenbrengen of doorvoeren toestaat.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Onze Minister kan met betrekking tot het brengen in Nederland en het anders dan in\n doorvoer buiten Nederland brengen van laag-risico-materiaal regelen stellen, anders\n dan die bedoeld in het tweede lid.\n\n2 Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan met het oog op de gezondheid\n van dieren regelen stellen met betrekking tot het brengen in Nederland en het anders\n dan in doorvoer buiten Nederland brengen van laag-risico-materiaal.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nVoor keuringen of controles die voortvloeien uit de in de artikelen 4a, vierde en vijfde lid, en 4b bedoelde regelen brengt Onze Minister onder wiens verantwoordelijkheid deze keuringen\n of controles worden uitgevoerd, een vergoeding van kosten in rekening overeenkomstig\n een door hem vastgesteld tarief.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan van het bestuur van een produkt-,\n een hoofdbedrijf-, of een bedrijfschap vorderen regels als bedoeld in artikel 4a, vierde lid, in een door hem te bepalen omvang, bij verordening te stellen.\n\n2 Een zodanige verordening en krachtens de verordening vastgestelde nadere voorschriften,\n behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nOnze Minister oefent de hem in de artikelen 2, tweede en zevende lid, 3, derde lid, 7, 9, derde lid, 12, derde lid, 21, vierde lid, en 23, verleende taken en bevoegdheden uit in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw,\n Natuurbeheer en Visserij.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister:\n\na. een verwerkingsbedrijf voor hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal op te richten,\n in werking te hebben, in werking te houden, uit te breiden of te wijzigen;\n\nb. een bedrijf waarin laag-risico-materiaal wordt opgeslagen of wordt voorbewerkt, dan\n wel een verwerkingsbedrijf waarin laag-risico-materiaal tot ingredi\u00ebnten van diervoeder\n of vismeel wordt verwerkt, te beginnen, uit te oefenen, uit te breiden of te wijzigen;\n\nc. een crematorium voor dode paarden op te richten, in werking te hebben, in werking\n te houden, uit te breiden of te wijzigen.\n\n2 Het is verboden een verwerkingsbedrijf dat laag-risico-materiaal gebruikt voor de\n bereiding van voeder voor gezelschapsdieren of farmaceutische of technische produkten,\n te beginnen, uit te oefenen, uit te breiden of te wijzigen zonder dat registratie\n daarvan heeft plaatsgevonden in het register van voornoemde verwerkingsbedrijven,\n dat door Onze Minister of een door hem aangewezen orgaan wordt bijgehouden.\n\n3 De vergunning wordt voor onbepaalde tijd verleend. De inschrijving in het register\n geschiedt eveneens voor onbepaalde tijd.\n\n4 Voor de behandeling van een aanvraag om een vergunning en een aanvraag tot inschrijving\n in een register is door de aanvrager een vergoeding verschuldigd volgens een door\n Onze Minister vastgesteld tarief. Onze Minister regelt de wijze van betaling van de\n vergoeding.\n\n5 Een aanvraag wordt niet in behandeling genomen alvorens de in het vierde lid bedoelde\n vergoeding is ontvangen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Onze Minister trekt de vergunning in, indien niet meer wordt voldaan aan het bij of\n krachtens deze wet bepaalde. Onze Minister kan in het belang van een doelmatige voorziening\n in de verwerking van hoog- of gespecificeerd hoog-risico-materiaal aan een vergunning\n voor de verwerking van dat materiaal beperkingen verbinden.\n\n2 Onze Minister haalt de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 5, tweede lid, door, indien niet meer wordt voldaan aan het bij of krachtens deze wet bepaalde.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Het is de ondernemer verboden zonder bijzondere vergunning van Onze Minister ander\n materiaal dan destructiemateriaal ter verwerking in een verwerkingsbedrijf voor hoog-\n of gespecificeerd hoog-risicomateriaal te verzamelen of te doen verzamelen. Bij het\n verlenen van de vergunning kunnen voorschriften worden gegeven. Een vergunning wordt\n niet verleend dan na overleg met Onze Minister, wie het mede aangaat.\n\n2 De artikelen 5, derde lid, eerste volzin, en 5a, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nHoofdstuk 19 en artikel 21.1 van de Wet milieubeheer zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, wijzigen en\n intrekken van vergunningen krachtens de artikelen 5, 5a en 6.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nIndien destructiemateriaal zodanig is verpakt in of - in strijd met het bepaalde in\n artikel 4, derde lid - is vermengd met ander materiaal dat dat destructiemateriaal niet zonder aanmerkelijke\n extra kosten is te verwerken, kan de ondernemer deze extra kosten verhalen op degene\n van wie dat destructiemateriaal afkomstig is. In de eerste volzin bedoelde extra kosten\n kunnen slechts worden verhaald voor zover dat in overeenstemming is met door Onze\n Minister te stellen nadere regelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een vergunning, onderscheidenlijk een inschrijving in het register, bedoeld in artikel 5, tweede lid, wordt door Onze Minister vervallen verklaard, ingeval het verwerkingsbedrijf voor\n hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal of het bedrijf, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk het verwerkingsbedrijf, door de onderneming, anders dan tijdelijk\n als gevolg van overmacht, buiten werking wordt gesteld.\n\n2 Van een beschikking ingevolge dit artikel wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld met betrekking\n tot de inrichting en de werkwijze van de verwerkingsbedrijven voor hoog- of gespecificeerd\n hoog-risicomateriaal, de verwerkingsbedrijven voor laag-risico-materiaal en de bedrijven\n waarin laag-risico-materiaal wordt opgeslagen of wordt voorbewerkt, het ophalen, het\n vervoer, de identificatie en de bewaring van destructiemateriaal, de ten aanzien van\n het destructiemateriaal te voeren administratie, alsmede het eindprodukt van de verwerking.\n\n2 Bij de in het eerste lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat het bestuur van\n een produkt-, hoofdbedrijf- of bedrijfschap nadere regels kan dan wel moet stellen\n of andere besluiten kan dan wel moet nemen.\n\n3 Een krachtens toepassing van het tweede lid vastgestelde verordening of genomen besluit\n behoeft de goedkeuring van Onze Minister.\n\n4 Een krachtens toepassing van het tweede lid vastgestelde verordening is verbindend\n voor een ieder, voor zover daarin niet anders is bepaald.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Onze Minister stelt voor iedere ondernemer met het oog op een doelmatige voorziening\n in de verwerking van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal het gebied vast\n waarin deze, met uitsluiting van andere ondernemers, ter zake van verwerking van hoog-\n of gespecificeerd hoog-risicomateriaal werkzaam is. Onze Minister kan in bijzondere\n omstandigheden daarbij aangeven dat daarbij aangewezen categorie\u00ebn van hoog- of gespecificeerd\n hoog-risicomateriaal niet mogen worden verwerkt dan wel daarbij aangewezen categorie\u00ebn\n van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal uitsluitend mogen worden verwerkt.\n Het in de eerste volzin bedoelde gebied kan, voor zover daarover overeenstemming bestaat\n met de andere lid-staat van de Europese Gemeenschap, zich mede uitstrekken tot het\n grondgebied of een deel van het grondgebied van die andere lid-staat. Onze Minister\n kan tevens voor een buitenlands verwerkingsbedrijf voor hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal\n een gebied binnen Nederland aanwijzen, waarin deze, met uitsluiting van andere ondernemers,\n met inachtneming van de door het land van vestiging gestelde regels, ter zake van\n verwerking van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal werkzaam is.\n\n2 Onze Minister kan in het belang van een doelmatige voorziening in de verwerking van\n hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal en met inachtneming van het derde en\n achtste lid de in het eerste lid bedoelde gebieden wijzigen.\n\n3 Ingeval een gebied wordt gewijzigd, dan wel wijziging wordt gebracht in de te verwerken\n categorie\u00ebn van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal, wordt door Onze Minister,\n de daarbij betrokken ondernemers gehoord, vastgesteld:\n\na. een aan de ondernemer naar de mate van zijn nadeel tengevolge van de wijziging door\n het Rijk toe te kennen schadeloosstelling;\n\nb. een door de ondernemer naar de mate van zijn voordeel tengevolge van de wijziging\n aan het Rijk te betalen bedrag.\n\n4 Een ondernemer kan, als gevolg van overmacht, in afwijking van het bepaalde in het\n eerste lid, met toestemming van Onze Minister, door overdracht tijdelijk zijn werkzaamheden\n geheel of gedeeltelijk doen verrichten door een of meer andere ondernemers.\n\n5 Overdracht van werkzaamheden, als bedoeld in het vierde lid, kan door Onze Minister\n voor de duur der overmacht aan een ondernemer worden opgelegd. Iedere daarbij door\n Onze Minister aangewezen ondernemer is verplicht de over te dragen werkzaamheden te\n verrichten. Het derde lid is met betrekking tot het toekennen van schadeloosstelling\n aan of het betalen van een bedrag door de ondernemer van overeenkomstige toepassing.\n Aan de ondernemer, tegen wie wegens handelen of nalaten in strijd met de bij of krachtens\n deze wet aan hem opgelegde verplichtingen de bijkomende straf is uitgesproken, bedoeld\n in artikel 7, onder c, van de Wet op de economische delicten, wordt terzake van overdracht van werkzaamheden tijdens de duur van deze straf geen\n schadeloosstelling toegekend.\n\n6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent\n de vaststelling van de schadeloosstelling en het bedrag, als bedoeld in het derde\n lid en als bedoeld in het vijfde lid, alsmede omtrent de wijze van betaling daarvan.\n\n7 Van een beschikking ingevolge dit artikel wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.\n\n8 Indien de derde of vierde volzin van het eerste lid is toegepast, zijn het derde\n tot en met zesde lid slechts van toepassing, voor zover dat niet in strijd is met\n het nationale recht van de betrokken andere lid-staat van de Europese Gemeenschap.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nHoofden en bestuurders van verwerkingsbedrijven van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal,\n verwerkingsbedrijven van laag-risico-materiaal of bedrijven waarin laag-risico-materiaal\n wordt opgeslagen of wordt voorbewerkt, nemen alle maatregelen die nodig zijn om te\n verzekeren dat de ter zake van hun categorie van bedrijven bij of krachtens deze wet\n gestelde regels worden nageleefd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 De eigenaar of houder van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal is verplicht\n het overeenkomstig door Onze Minister te stellen regelen te administreren, het aan\n te geven bij, alsmede het ter beschikking te houden van en af te staan aan de ondernemer\n binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevindt.\n\n2 De ondernemer is verplicht tot het ophalen, het vervoeren en de verwerking van het\n in het eerste lid bedoelde hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal, overeenkomstig\n de bij of krachtens deze wet gegeven regelen.\n\n3 De eigenaar of houder van laag-risico-materiaal is verplicht zorg te dragen dat dat\n materiaal overeenkomstig door Onze Minister te stellen regelen wordt verpakt, ge\u00ebtiketteerd\n en bewaard.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Door Onze Minister kan, zo nodig onder door hem te stellen voorschriften, ontheffing\n worden verleend van de in artikel 12 bedoelde verplichtingen ten aanzien van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal,\n dat door bijzondere omstandigheden niet overeenkomstig de bij of krachtens deze wet\n gegeven regelen kan worden opgehaald, vervoerd of onschadelijk gemaakt. Daarbij wordt\n in elk geval voorzien in de wijze van onschadelijk maken ervan.\n\n2 \nArtikel 12, eerste en tweede lid, vindt geen toepassing ten aanzien van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal\n dat aan wetenschappelijk onderzoek wordt onderworpen in door Onze Minister aangewezen\n inrichtingen, met inachtneming van door hem gestelde voorschriften.\n\n3 \nArtikel 12 vindt geen toepassing ten aanzien van dode honden, katten en paarden die overeenkomstig\n bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels op andere wijze onschadelijk worden\n gemaakt. Daarbij kan tevens worden voorzien in regels omtrent de inrichting van crematoria\n voor dode paarden, alsmede het ophalen en het vervoeren van dode paarden.\n\n4 \nArtikel 3, tweede lid, is niet van toepassing op laag-risico-materiaal, dat:\n\na. wordt bestemd voor het vervoederen aan dieren, waarvan de eigenaar of houder, dan\n wel een bedrijf als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, dat voeder voor edelpelsdieren bereidt, op grond van bijzondere omstandigheden van\n Onze Minister een daartoe strekkende ontheffing heeft ontvangen; aan een ontheffing\n kunnen voorschriften worden verbonden;\n\nb. aan wetenschappelijk onderzoek wordt onderworpen in door Onze Minister aangewezen\n inrichtingen, met inachtneming van door hem gestelde voorschriften.\n\n5 Met betrekking tot een ontheffing als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk vierde\n lid kan Onze Minister regelen stellen aangaande de vordering van gelden van belanghebbenden\n ter bestrijding van de kosten, verbonden aan de uitvoering van het eerste, onderscheidenlijk\n vierde, lid.\n\n6 \nArtikel 12, eerste en tweede lid, vindt geen toepassing ten aanzien van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal\n dat ten gevolge van contact met of be\u00efnvloeding anderszins door splijtstoffen, ertsen,\n radioactieve stoffen of ioniserende stralen uitzendende toestellen zodanig is bestraald\n of besmet, dat gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nDe eigenaar van destructiemateriaal heeft, volgens bij algemene maatregel van bestuur\n te stellen regelen, aanspraak op een door de ondernemer te betalen vergoeding voor\n de huiden van eenhoevige en herkauwende dieren, behoudens in bij die algemene maatregel\n van bestuur aangegeven uitzonderingsgevallen.\n\n[Vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nDe aan de gemeenteraad ingevolge de artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet (Stb. 1992,96) toekomende bevoegdheid wordt ten aanzien van het onderwerp, waarin deze\n wet voorziet, slechts beperkt door hetgeen bij of krachtens deze wet uitdrukkelijk\n is geregeld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Bij plaatselijke verordening worden ten aanzien van hoog-risico-materiaal als bedoeld\n in artikel 2, eerste lid, onder g, regelen gesteld ter zake van:\n\na. de aangifte en de bewaring door de eigenaar of houder van dat hoog-risico-materiaal;\n\nb. het ophalen en het vervoer van dat hoog-risico-materiaal;\n\nc. de overdracht van dat hoog-risico-materiaal aan de ondernemer.\n\n2 Indien en voor zover onschadelijkmaking plaatsvindt op een wijze als aangegeven in\n de krachtens artikel 13, derde lid, gegeven regelen, behoeven de in het eerste lid bedoelde regelen niet te worden gesteld.\n\n3 Indien en voorzover omtrent de in het eerste lid, onder b en c, genoemde onderwerpen tussen de gemeente en de ondernemer een overeenkomst wordt\n gesloten, behoeft de plaatselijke verordening daaromtrent geen bepalingen te bevatten.\n\n[Vervallen per 17-05-1995]\n\n[Vervallen per 01-12-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Indien gemeenten, hetzij afzonderlijk, hetzij gezamenlijk, in overeenstemming met\n de ondernemer een voorziening treffen terzake van het op een of meer verzamelplaatsen\n bijeenbrengen van hoog- of gespecificeerd hoog-risicomateriaal, wordt in de deswege\n te harer laste komende kosten jaarlijks bijgedragen door de ondernemer naar de mate\n van zijn uit de getroffen voorziening voortspruitende voordelen.\n\n2 Indien tussen de gemeente en de ondernemer geen overeenstemming wordt bereikt omtrent\n de bijdrage, bedoeld in het vorige lid, kan elk der partijen de bemiddeling inroepen\n van Gedeputeerde Staten of, indien de voorziening gemeenten betreft, welke niet in\n dezelfde provincie liggen, van een commissie uit Gedeputeerde Staten der betrokken\n provinci\u00ebn.\n\n3 De gemeente verstrekt jaarlijks aan de ondernemer een bijdrage ter bestrijding van\n de werkelijke kosten die in het desbetreffende jaar zijn gemaakt ter zake van het\n ophalen van dode honden en katten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 De ondernemers kunnen aan de natuurlijke personen en rechtspersonen die\n\na. hoog-risico-materiaal als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, aanbieden een vergoeding in rekening brengen ter zake van het ophalen;\n\nb. gespecificeerd hoog-risico-materiaal als bedoeld in artikel 2, zevende, achtste of negende lid, aanbieden een vergoeding in rekening brengen ter zake van het ophalen, vervoeren,\n voorbewerken, verbranden, begraven of op andere wijze onschadelijk maken van dat materiaal.\n\n2 De totale opbrengst van de vergoedingen overschrijdt de werkelijke kosten van het\n ophalen, bedoeld in het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk het ophalen, vervoeren,\n voorbewerken, verbranden, begraven of op andere wijze onschadelijk maken, bedoeld\n in het eerste lid, onder b, niet.\n\n3 De werkelijke kosten worden berekend als volgt:\n\na. de op jaarbasis door de ondernemers te maken kosten van het ophalen van het hoog-risico-materiaal,\n bedoeld in het eerste lid, onder a, verminderd met de waarde daarvan voorafgaand aan\n verwerking en het bij regeling van Onze Minister vast te stellen percentage van de\n winst van de ondernemers op de verwerking van dit materiaal;\n\nb. de op jaarbasis door de ondernemers te maken kosten van het ophalen, vervoeren, voorbewerken,\n verbranden, begraven of op andere wijze onschadelijk maken van het gespecificeerd\n hoog-risico-materiaal, bedoeld in het eerste lid, onder b.\n\n4 De tariefstelling en wijzigingen daarvan behoeven jaarlijks instemming van Onze Minister.\n Alvorens instemming wordt verleend, wordt het voornemen daartoe schriftelijk medegedeeld\n aan de beide kamers der Staten-Generaal. Instemming wordt niet eerder verleend dan\n nadat vier weken zijn verstreken na die mededeling. De instemming wordt bekend gemaakt\n in de Staatscourant.\n\n5 De ondernemer verschaft desgevraagd alle noodzakelijke informatie aan Onze Minister\n ten behoeve van de instemming, bedoeld in het vierde lid. Deze informatie gaat vergezeld\n van een verklaring omtrent de betrouwbaarheid van de informatie, opgesteld door een\n accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nBeroep staat open overeenkomstig hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van een krachtens het Verdrag\n tot oprichting van de Europese Gemeenschap of een ander verdrag tot stand gekomen\n bindend besluit nadere, zo nodig van deze wet afwijkende, regels worden gesteld.\n\n2 In gevallen waarin de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur niet kan\n worden afgewacht, kunnen bij ministeri\u00eble regeling zodanige regels worden gesteld,\n die zo nodig van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, afwijken.\n\n3 De ministeri\u00eble regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden, of, indien\n binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling\n in werking is getreden, op het tijdstip waarop de maatregel in werking treedt. De\n regeling kan door Onze Minister, mits met redenen omkleed, eenmaal met ten hoogste\n een jaar worden verlengd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast\n de bij besluit van Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij\n gezamenlijk aangewezen ambtenaren.\n\n2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing\n in de Staatscourant.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nVan elke krachtens artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht onderzochte zaak, wordt aan de belanghebbende op diens verzoek een vergoeding gegeven\n ter grootte van het bedrag waarmee haar verkoopwaarde ten gevolge van het onderzoek\n is verminderd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden\n gesteld omtrent de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en uitgekeerd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nDe in artikel 24 bedoelde ambtenaren zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een\n woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover deze bevoegdheid\n strekt tot het zich begeven naar en het betreden van in de woning aanwezige bedrijfsruimten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Voor zover het in artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde onderzoek niet geschiedt ter plaatse waar de zaak is aangetroffen, wordt\n het uitgevoerd in het laboratorium van de Voedsel en Waren Autoriteit.\n\n2 Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan, zo nodig onder het stellen\n van nadere regels, categorie\u00ebn van gevallen aanwijzen, waarin het onderzoek, in afwijking\n van het eerste lid, geheel of voor een deel wordt uitgevoerd in een daartoe in het\n bijzonder uitgerust ander laboratorium, door hem te dien einde aangewezen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Red: Dit artikel bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Red: Dit artikel bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Vervallen per 01-04-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nHet Destructiebesluit 1942 vervalt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nDeze wet kan worden aangehaald onder de titel \"Destructiewet\".\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. Wij behouden Ons voor\n een ander tijdstip vast te stellen, waarop artikel 23 in werking treedt, in welk geval artikel 11 van het Destructiebesluit 1942 op dat\n tijdstip vervalt.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 21 februari 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002244/

wetten.nl - Regeling - Waterleidingwet - BWBR0002246

{"title": "wetten.nl - Regeling - Waterleidingwet - BWBR0002246", "content": "Wet van 6 april 1957, houdende regelen met betrekking tot het toezicht op waterleidingbedrijven\n en tot de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het belang der volksgezondheid wenselijk\n is regelen te stellen met betrekking tot het toezicht op waterleidingbedrijven en\n tot de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:\n\na. \u00abOnze Minister\u00bb: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;\n\nb. \u00ableidingwater\u00bb: water, bestemd om te drinken, te koken, voedsel te bereiden of andere\n huishoudelijke doeleinden, dat door een waterleidingbedrijf of een collectieve watervoorziening\n aan derden ter beschikking wordt gesteld;\n\nc. \u00abdrinkwater\u00bb: leidingwater, bestemd of mede bestemd om te drinken;\n\nd. \u00abwaterleidingbedrijf\u00bb:\n\n1\u00b0. een bedrijf uitsluitend of mede bestemd tot openbare drinkwatervoorziening door levering\n van drinkwater aan verbruikers;\n\n2\u00b0. een bedrijf uitsluitend of mede bestemd tot levering van drinkwater in het groot aan\n bedrijven als bedoeld onder 1\u00b0;\n\n3\u00b0. een bedrijf, zowel bestemd tot openbare drinkwatervoorziening door levering van drinkwater\n aan verbruikers, als tot levering van drinkwater in het groot aan bedrijven als bedoeld\n onder 1\u00b0;\n\ne. \u00abpubliekrechtelijke rechtspersoon\u00bb: staat, provincie, gemeente, waterschap of gemeenschappelijke\n regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen;\n\nf. \u00abgekwalificeerde rechtspersoon\u00bb:\n\n1\u00b0. publiekrechtelijke rechtspersoon;\n\n2\u00b0. naamloze of besloten vennootschap die voldoet aan de volgende voorwaarden:\n\ni. in de statuten is bepaald dat de aandelen in zijn kapitaal uitsluitend middellijk\n of onmiddellijk worden gehouden door publiekrechtelijke rechtspersonen en\n\nii. de vennootschap heeft zich niet verbonden de zeggenschap over het waterleidingbedrijf\n dat haar toebehoort of zal toebehoren, uit te oefenen of te doen uitoefenen tezamen\n met anderen dan een publiekrechtelijke rechtspersoon of een vennootschap als bedoeld\n in dit onderdeel;\n\n3\u00b0. co\u00f6peratie waarvan de leden voldoen aan de voorwaarden, bedoeld onder 2\u00b0;\n\ng. \u00abbestaand waterleidingbedrijf\u00bb: waterleidingbedrijf dat op 1 september 2000 drinkwater\n leverde, alsmede diens rechtsopvolger onder algemene of bijzondere titel voorzover\n deze een gekwalificeerde rechtspersoon is;\n\nh. \u00abdistributiegebied\u00bb: het gebied waarbinnen de eigenaar van een waterleidingbedrijf\n bevoegd is tot levering van drinkwater aan verbruikers;\n\ni. \u00abwatervoorzieningswerken\u00bb: werken tot winning, opslag of overbrenging van water en\n daarmee rechtstreeks verband houdende werken en beschermingsvoorzieningen ten dienste\n van waterleidingbedrijven;\n\nj. \u00abcollectieve watervoorziening\u00bb:\n\n1\u00b0. landgebonden voorziening, niet zijnde een waterleidingbedrijf, voor de winning of\n behandeling van water, dat met behulp van een leiding of distributienet als leidingwater\n ter beschikking wordt gesteld;\n\n2\u00b0. voorziening voor de winning, behandeling of distributie van water dat als leidingwater\n ter beschikking wordt gesteld, die aanwezig is op een mijnbouwinstallatie als bedoeld\n in artikel 1, onderdeel o, van de Mijnbouwwet;\n\nk. \u00abcollectief leidingnet\u00bb: leidingen, fittingen en toestellen, tijdelijk, doch anders\n dan ten behoeve van bevoorrading, of permanent aangesloten op het distributienet van\n een waterleidingbedrijf of van een collectieve watervoorziening, met behulp waarvan\n leidingwater aan derden ter beschikking wordt gesteld;\n\nl. \u00abwoninginstallatie\u00bb: leidingen, fittingen en toestellen, aangesloten op het distributienet\n van een waterleidingbedrijf of van een collectieve watervoorziening of op een collectief\n leidingnet, en deel uitmakend van een woning;\n\nm. \u00abinspecteur\u00bb: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;\n\nn. \u00abde commissie\u00bb: de commissie, bedoeld in artikel 2.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat onderdelen van deze wet\n niet van toepassing zijn met betrekking tot water dat uitsluitend bestemd is voor\n bij die maatregel aangegeven doeleinden, waarvoor de kwaliteit van het water niet\n van invloed is op de gezondheid van de betrokken verbruikers.\n\n3 Indien de eigenaar van een waterleidingbedrijf niet zelf dit bedrijf exploiteert,\n wordt voor de toepassing van het in deze wet bepaalde onder eigenaar van een waterleidingbedrijf\n mede verstaan de exploitant van een zodanig bedrijf.\n\n4 Deze wet is mede van toepassing op een collectieve watervoorziening als bedoeld in\n het eerste lid, onderdeel g, onder 2\u00b0, aanwezig op een mijnbouwinstallatie gelegen\n in het Nederlandse deel van het continentaal plat.\n\n4 Voor de toepassing van hoofdstuk IA wordt met een bestaand waterleidingbedrijf respectievelijk met een waterleidingbedrijf\n gelijkgesteld een bedrijf, genoemd in de bij deze wet behorende bijlage.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe overheid draagt zorg voor de openbare drinkwatervoorziening.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nEr is een Commissie drinkwatervoorziening.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De commissie heeft tot taak Onze Minister op diens verzoek of uit eigen beweging te\n adviseren over onderwerpen betrekking hebbende op of in verband staande met de uitvoering\n van het beleid gericht op de drink- en industriewatervoorziening.\n\n2 Een verzoek om advies omtrent een onderwerp dat niet in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid\n van Onze Minister behoort, wordt door deze gedaan in overeenstemming met Onze Minister\n wie dat onderwerp in het bijzonder aangaat.\n\n3 Een advies omtrent een onderwerp als bedoeld in het tweede lid wordt door de commissie\n mede toegezonden aan Onze Minister wie dat onderwerp in het bijzonder aangaat.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nOnze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, dragen er zorg voor dat de commissie\n op de hoogte wordt gehouden van het beleid ten aanzien van de drink- en industriewatervoorziening.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nTelkens binnen een termijn van vier jaren brengt de commissie een rapport uit aan\n Onze Minister, waarin ten minste de taak, de samenstelling, de inrichting en werkwijze\n van de commissie aan een onderzoek worden onderworpen en voorstellen kunnen worden\n gedaan voor gewenste veranderingen. Onze Minister zendt dit rapport, voorzien van\n zijn standpunt, aan de beide kamers der Staten-Generaal.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De commissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste veertien andere leden.\n\n2 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd op grond van hun\n deskundigheid op het gebied van de openbare watervoorziening.\n\n3 In de commissie hebben naast de voorzitter in ieder geval zitting:\n\na. drie leden, benoemd uit de kring van de provincies;\n\nb. drie leden, benoemd uit de kring van de gemeenten;\n\nc. vier leden, benoemd op de aanbeveling van de in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door Onze Minister benoemd.\n Onze Minister hoort de commissie alvorens hij de voorzitter benoemt.\n\n2 Voor elk lid van de commissie kan door Onze Minister een plaatsvervanger worden benoemd.\n\n3 De voorzitter, de leden en hun plaatsvervangers worden voor de tijd van vier jaren\n benoemd. Zij zijn terstond weer benoembaar.\n\n4 De voorzitter, de leden en hun plaatsvervangers kunnen te allen tijde hun functie\n neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister.\n\n5 In bijzondere gevallen kunnen de voorzitter, de leden en hun plaatsvervangers door\n Onze Minister in hun functie worden geschorst en uit hun functie worden ontslagen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan.\n\n2 De plaatsvervangend voorzitter kan te allen tijde zijn functie neerleggen door een\n schriftelijke kennisgeving aan de voorzitter.\n\n3 In bijzondere gevallen kan de commissie de plaatsvervangend voorzitter in zijn functie\n schorsen en uit zijn functie ontslaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De commissie wordt bijgestaan door een secretaris. Aan de secretaris kan een adjunct-secretaris\n worden toegevoegd.\n\n2 De secretaris en de adjunct-secretaris worden door Onze Minister benoemd, in hun\n functie geschorst en uit hun functie ontslagen, de commissie gehoord.\n\n3 De secretaris is geen lid van de commissie.\n\n4 De secretaris is voor de uitoefening van zijn taak uitsluitend verantwoording schuldig\n aan de commissie.\n\n5 Onze Minister kan voorzien in een bureau voor de commissie, dat onder leiding staat\n van de secretaris.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De commissie kan voor bepaalde onderwerpen subcommissies instellen.\n\n2 De voorzitter van een subcommissie wordt door de commissie uit haar midden benoemd.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De commissie kan voor de voorbereiding van bepaalde adviezen tijdelijke subcommissies\n instellen.\n\n2 De voorzitter van een tijdelijke subcommissie wordt door de commissie uit haar midden\n benoemd.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De commissie en haar subcommissies kunnen zich bij hun werkzaamheden doen bijstaan\n door personen die geen lid of plaatsvervangend lid zijn van de commissie.\n\n2 Onze Minister en Onze Ministers van Economische Zaken, van Landbouw, Natuurbeheer\n en Visserij en van Verkeer en Waterstaat kunnen, ieder voor hun ministerie, ambtenaren\n aanwijzen, die bevoegd zijn tot het bijwonen van de door de commissie en de subcommissies\n te houden vergaderingen, met dien verstande dat in de vergaderingen van de commissie\n voor het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ten\n hoogste twee ambtenaren aanwezig zijn en voor ieder van die andere ministeries ten\n hoogste \u00e9\u00e9n ambtenaar aanwezig is.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De vergaderingen van de commissie zijn openbaar. De commissie stelt bij haar in artikel 3h bedoelde besluit regels betreffende de openbaarheid van de vergaderingen van de subcommissies.\n\n2 Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld\n in artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in artikel\n 10, tweede lid, van die wet genoemde belangen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De adviezen van de commissie worden uitgebracht overeenkomstig het gevoelen van de\n meerderheid van de vergadering.\n\n2 Ter vergadering ingebrachte minderheidsstandpunten worden in of bij de adviezen vermeld.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe commissie houdt de op de door haar uitgebrachte adviezen betrekking hebbende voorbereidende\n stukken ter beschikking van Onze Minister.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De voorzitter van de commissie pleegt ten minste eenmaal per jaar overleg met Onze\n Minister over de door de commissie voorgenomen werkzaamheden voor de komende twaalf\n maanden. De commissie stelt vervolgens het programma van haar werkzaamheden vast en\n zendt dit aan Onze Minister.\n\n2 Ten behoeve van de voorbereiding van het in het eerste lid bedoelde overleg stelt\n de commissie een overzicht van de door haar voorgenomen werkzaamheden op en legt dit\n tijdig aan Onze Minister voor. De commissie voegt bij het overzicht een raming van\n de met de uitvoering van de werkzaamheden gepaard gaande kosten.\n\n3 De commissie oefent haar werkzaamheden uit binnen het raam van de middelen welke\n haar jaarlijks ingevolge de begrotingswet ter beschikking worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en de werkwijze van de\n subcommissies en zendt deze aan Onze Minister.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nHet is verboden drinkwater:\n\na. te produceren ten behoeve van verbruikers, of\n\nb. te leveren.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Het verbod in artikel 3i, aanhef en onderdeel a, geldt niet:\n\na. voor een bestaand waterleidingbedrijf waarover de zeggenschap uitsluitend wordt uitgeoefend\n door gekwalificeerde rechtspersonen;\n\nb. voor degene die een inrichting drijft als bedoeld in de Wet milieubeheer:\n\n1e. voor het produceren ten behoeve van verbruikers binnen die inrichting, alsmede ten\n behoeve van verbruikers in een dergelijke inrichting die eerder onderdeel uitmaakte\n van de eerstbedoelde inrichting;\n\n2e. voor het produceren ten behoeve van verbruikers in een dergelijke inrichting, die\n voor het tijdstip van ingang van het in dit lid bedoelde verbod was aangesloten op\n de collectieve watervoorziening van de in de aanhef bedoelde inrichting.\n\n2 Het verbod in artikel 3i, aanhef en onderdeel b, geldt niet:\n\na. voor een bestaand waterleidingbedrijf waarover de zeggenschap uitsluitend wordt uitgeoefend\n door gekwalificeerde rechtspersonen: in het bij ministeri\u00eble regeling per bedrijf\n vast te stellen distributiegebied.\n\nb. voor degene die een inrichting drijft als bedoeld in de Wet milieubeheer:\n\n1e. voor het leveren aan verbruikers binnen die inrichting, alsmede voor het leveren aan\n verbruikers in een dergelijke inrichting die eerder onderdeel uitmaakte van de eerstbedoelde\n inrichting;\n\n2e. voor het leveren aan verbruikers in een dergelijke inrichting, die voor het tijdstip\n van ingang van het in dit lid bedoelde verbod was aangesloten op de collectieve watervoorziening\n van de in de aanhef bedoelde inrichting;\n\nc. voor de eigenaar van een collectief leidingnet.\n\n3 Op een daartoe strekkende aanvraag kan Onze Minister aan de eigenaar van een collectieve\n watervoorziening ontheffing verlenen van de in artikel 3i gestelde verboden, voor het produceren ten behoeve van en het leveren aan verbruikers\n in een of meerdere inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer, indien:\n\na. de aansluiting van die inrichting of inrichtingen op het leidingnet van een waterleidingbedrijf\n naar het oordeel van Onze Minister in strijd is met het belang van een doelmatige\n openbare drinkwatervoorziening, en\n\nb. het belang van de volksgezondheid zich daartegen niet verzet.\n\n4 Aan de ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Onze Minister\n kan de voorschriften en beperkingen wijzigen.\n\n5 Onze Minister kan de ontheffing intrekken, indien de houder van de ontheffing:\n\na. bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking\n van juiste en volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag zou hebben\n geleid;\n\nb. de aan de ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet nakomt;\n\nc. niet langer voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het derde lid.\n\n6 Op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in het derde of vijfde lid, is\n afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDegene die bevoegd is in een distributiegebied drinkwater te leveren, kan die bevoegdheid\n geheel of gedeeltelijk overdragen aan een waterleidingbedrijf waarover de zeggenschap\n uitsluitend wordt uitgeoefend door gekwalificeerde rechtspersonen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar van een waterleidingbedrijf meldt de volgende handelingen terstond aan\n Onze Minister:\n\na. het wijzigen van de statuten;\n\nb. het uitgeven van aandelen in het kapitaal van het waterleidingbedrijf;\n\nc. het overdragen van de eigendom van watervoorzieningswerken of werken ten behoeve van\n de productie van drinkwater;\n\nd. het belasten van watervoorzieningswerken of werken ten behoeve van de productie van\n drinkwater met enig zakelijk of persoonlijk recht;\n\ne. het belasten van de winst met enig zakelijk of persoonlijk recht;\n\nf. het sluiten van een overeenkomst waardoor zeggenschap over het waterleidingbedrijf\n door of tezamen met derden wordt uitgeoefend dan wel waardoor deze daartoe feitelijk\n in de gelegenheid wordt gesteld.\n\n2 Bij de melding geeft hij aan of er sprake is van een overdracht als bedoeld in artikel 3k.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nHet is verboden een rechtshandeling te verrichten, die tot gevolg heeft dat middellijk\n of onmiddellijk, alleen of tezamen met derden, door anderen dan een gekwalificeerde\n rechtspersoon zeggenschap wordt verkregen over een waterleidingbedrijf of een deel\n daarvan of over de bedrijfsvoering van een waterleidingbedrijf of een deel van die\n bedrijfsvoering.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nTot de handelingen, bedoeld in artikel 3m, behoren in ieder geval:\n\na. het wijzigen van de bepalingen in de statuten van een waterleidingbedrijf zodanig\n dat daardoor de mogelijkheid wordt geboden dat een derde, niet zijnde een gekwalificeerde\n rechtspersoon, houder wordt van de aandelen;\n\nb. het overdragen van aandelen in het kapitaal van een waterleidingbedrijf aan een derde\n als bedoeld in onderdeel a;\n\nc. het overdragen aan een zodanige derde van de eigendom van watervoorzieningswerken\n of werken ten behoeve van de productie van drinkwater in het kader van een waterleidingbedrijf;\n\nd. het belasten of bezwaren van watervoorzieningswerken of werken ten behoeve van de\n productie van drinkwater ten behoeve van een zodanige derde met enig zakelijk of persoonlijk\n recht indien als gevolg daarvan de zeggenschap over het waterleidingbedrijf feitelijk\n niet meer zelfstandig wordt uitgeoefend door een gekwalificeerde rechtspersoon;\n\ne. het belasten of bezwaren van de winst van een waterleidingbedrijf ten behoeve van\n een zodanige derde met enig zakelijk of persoonlijk recht;\n\nf. het aangaan van een overeenkomst waardoor zeggenschap over een waterleidingbedrijf\n door of tezamen met een zodanige derde wordt uitgeoefend dan wel waardoor deze daartoe\n feitelijk in de gelegenheid wordt gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Indien er naar het oordeel van Onze Minister sprake is van een handeling als bedoeld\n in artikel 3m, geeft hij een aanwijzing aan de daarbij betrokken partijen tot het ongedaan maken\n van de gevolgen daarvan.\n\n2 Bij de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, kan tevens een last onder dwangsom worden\n opgelegd.\n\n3 Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.\n\n4 Van een aanwijzing doet Onze Minister mededeling in de Staatscourant.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar van een waterleidingbedrijf is verplicht, binnen het distributiegebied\n waarin hij bevoegd is drinkwater te leveren, degene die daarom verzoekt een aanbod\n te doen te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde leidingnet.\n\n2 De eigenaar van een waterleidingbedrijf is verplicht aan degene die daarom verzoekt\n een aanbod te doen met gebruikmaking van het door hem beheerde leidingnet drinkwater\n te leveren.\n\n3 De eigenaar van een waterleidingbedrijf hanteert tarieven en voorwaarden die redelijk,\n transparant en niet discriminerend zijn.\n\n4 Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, regels stellen\n in verband met de toepassing van het eerste tot en met derde lid. De regeling, bedoeld\n in de eerste volzin wordt niet eerder vastgesteld dan vier weken nadat het ontwerp\n aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar van een waterleidingbedrijf is gehouden zorg te dragen, dat de levering\n van deugdelijk leidingwater aan de verbruikers in zijn distributiegebied gewaarborgd\n is in zodanige hoeveelheid en onder zodanige druk als het belang der volksgezondheid\n vereist.\n\n2 Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang der volksgezondheid bepalen\n aan welke eisen tenminste moet worden voldaan met betrekking tot:\n\na. de hoedanigheid van het door waterleidingbedrijven afgeleverde leidingwater alsmede\n de hoedanigheid van het leidingwater op het punt waar het ter beschikking komt voor\n gebruik;\n\nb. de hoeveelheid van het door waterleidingbedrijven te leveren water en de druk, waaronder\n dit moet worden geleverd;\n\nc. de inrichting van de bedrijfsonderdelen van waterleidingbedrijven;\n\nd. het verrichten van werkzaamheden in waterleidingbedrijven;\n\ne. het toezicht door of vanwege de eigenaar van een waterleidingbedrijf te houden op\n de toestand en de werking van het bedrijf, zomede op de hoedanigheid van het in dat\n bedrijf bereide water;\n\nf. de vakbekwaamheid van het personeel van waterleidingbedrijven;\n\ng. de voorlichting in hygi\u00ebnisch opzicht van het personeel van waterleidingbedrijven;\n\nh. de inrichting van en het toezicht op de aan het leidingnet van een waterleidingbedrijf\n middellijk of onmiddellijk aangesloten leidingen en toestellen;\n\ni. de door de eigenaar van een waterleidingbedrijf bij de winning, de bereiding, de behandeling,\n de opslag, het transport of de distributie van leidingwater te gebruiken materialen\n en chemicali\u00ebn en de wijze waarop deze worden toegepast, met dien verstande dat de\n eisen met betrekking tot bij de distributie van leidingwater te gebruiken materialen\n slechts betrekking hebben op materialen die geen deel uitmaken van een gebouw als\n bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;\n\nj. het onderzoek dat de eigenaar van een waterleidingbedrijf verricht in geval niet wordt\n voldaan aan de onder a bedoelde eisen;\n\nk. de informatie die de eigenaar van een waterleidingbedrijf verstrekt:\n\n1\u00b0. aan de verbruikers: over de kwaliteit van het te leveren leidingwater;\n\n2\u00b0. aan de verbruikers: indien de levering van leidingwater gevaar kan opleveren voor\n de volksgezondheid;\n\n3\u00b0. aan de eigenaars van percelen waaraan hij leidingwater levert, of aan de verbruikers:\n over te treffen herstelmaatregelen, ingeval, door een omstandigheid, te wijten aan\n het collectief leidingnet of de woninginstallatie, het leidingwater niet voldoet aan\n de onder a bedoelde eisen of de deugdelijkheid van het leidingwater anderszins is aangetast;\n\nl. de kwaliteit van het water waaruit leidingwater wordt bereid, ingeval het water wordt\n verwarmd voordat het als leidingwater ter beschikking wordt gesteld.\n\n3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld, inhoudende de\n verplichting van de eigenaar van een waterleidingbedrijf onderzoekingen te verrichten\n met betrekking tot de hoedanigheid van het water dat door hem gebruikt wordt voor\n de bereiding van leidingwater.\n\n4 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het de eigenaar van een\n waterleidingbedrijf verboden is leidingwater te bereiden uit oppervlaktewater dat\n niet aan bij de maatregel gestelde eisen voldoet. Daarbij kan worden bepaald dat het\n verbod niet geldt indien het water tevoren op bij de maatregel vastgestelde wijze\n is behandeld; de wijze van behandeling kan verschillend worden vastgesteld met betrekking\n tot water van verschillende hoedanigheid.\n\n5 In afwijking van het derde en vierde lid kunnen bepalingen van de daar bedoelde strekking\n worden vastgesteld door Onze Minister, voor zover die vaststelling geschiedt ter uitvoering\n van bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties.\n\n6 Bij algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen, waarin Onze Minister\n ontheffing kan verlenen van het bepaalde krachtens het vierde of vijfde lid. De ontheffing\n kan onder beperkingen worden verleend; aan de ontheffing kunnen voorschriften worden\n verbonden. De ontheffing kan worden ingetrokken en de aan de ontheffing verbonden\n voorschriften kunnen worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken, een en ander overeenkomstig\n bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Van een besluit met betrekking\n tot een ontheffing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.\n\n7 Voor de toepassing van het derde tot en met zesde lid wordt met een waterleidingbedrijf\n gelijkgesteld een bedrijf dat water uit oppervlaktewater inneemt teneinde dit aan\n een waterleidingbedrijf te leveren en wordt met de bereiding van leidingwater gelijkgesteld\n het leveren van water aan een waterleidingbedrijf ten behoeve van de bereiding van\n leidingwater.\n\n8 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder oppervlaktewater niet verstaan zout en brak water alsmede water dat,\n alvorens voor de bereiding van leidingwater te worden gebruikt, in de bodem wordt\n ge\u00efnfiltreerd.\n\n9 Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel met het oog op het voorkomen of beperken\n van ernstig gevaar of dreigend ernstig gevaar voor de volksgezondheid een onverwijlde\n voorziening noodzakelijk is, na overleg met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn\n en Sport, een regeling vaststellen van de in het tweede lid, onderdelen a, c tot en\n met e, en h tot en met l, dan wel in de artikelen 15c, 15d of 15e bedoelde strekking. Een zodanige regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is\n getreden, of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging\n van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip waarop die maatregel in werking\n treedt. Onze Minister kan de termijn bij ministeri\u00eble regeling eenmaal met ten hoogste\n een jaar verlengen.\n\n10 Onze Minister kan omtrent in een maatregel krachtens het tweede lid, onder i, geregelde\n onderwerpen nadere regels stellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 4 wordt overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en in de Staatscourant bekendgemaakt. Aan een ieder wordt de gelegenheid geboden binnen een bij die bekendmaking\n vast te stellen termijn van ten minste een maand opmerkingen over het ontwerp schriftelijk\n ter kennis van Onze Minister te brengen.\n\n2 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt, nadat hij\n is vastgesteld, toegezonden aan beide Kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet\n eerder in werking dan een maand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst.\n\n[Vervallen per 25-02-2005]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar van een waterleidingbedrijf is verplicht:\n\na. op schriftelijk verzoek van de Inspecteur binnen de bij dat verzoek gestelde termijn\n de in het belang van de volksgezondheid gevraagde inlichtingen te verstrekken;\n\nb. medewerking te verlenen ten behoeve van een door de Inspecteur in het belang van de\n volksgezondheid in zijn bedrijf in te stellen onderzoek.\n\n2 Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschrijven, dat de eigenaren van\n waterleidingbedrijven gehouden zijn, de door Ons bij die maatregel te bepalen gegevens\n te verstrekken aan de Inspecteur, dan wel aan degene, die belast is met het geneeskundig\n onderzoek, bedoeld in artikel 9, lid 1.\n\n3 Het eerste en het tweede lid zijn van toepassing voor zover de Inspecteur optreedt\n anders dan als toezichthouder.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe eigenaar van een waterleidingbedrijf geeft onverwijld kennis aan de Inspecteur\n van omstandigheden, die, naar hij redelijkerwijze kan weten of vermoeden, gevaar of\n beletsel kunnen opleveren voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens artikel 4.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nIndien naar het oordeel van de Inspecteur niet wordt voldaan aan het bij of krachtens\n artikel 4 bepaalde, is de eigenaar van een waterleidingbedrijf verplicht binnen een door de\n Inspecteur te stellen termijn de maatregelen te nemen, welke deze nodig acht om daarin\n te voorzien.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe inspecteur kan, indien de levering van leidingwater naar zijn oordeel gevaar kan\n opleveren voor de volksgezondheid, die levering verbieden of slechts toestaan voor\n gebruik in door hem aan te geven gevallen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar van een waterleidingbedrijf is gehouden zorg te dragen, dat geneeskundig\n onderzoek plaats vindt van zodanige leden van het personeel van zijn bedrijf, als\n Wij bij algemene maatregel van bestuur hebben aangewezen. Deze aanwijzing zal slechts\n betrekking hebben op de leden van het personeel, door wier werkzaamheden aan bepaalde\n bedrijfsonderdelen besmetting van het water mogelijk is.\n\n2 Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften vast, met betrekking\n tot het geneeskundig onderzoek, bedoeld in lid 1.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDegene ten aanzien van wie een geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 9, is voorgeschreven, is gehouden zich aan dat onderzoek te onderwerpen en terzake\n de nodige medewerking te verlenen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De krachtens artikel 9, lid 1, aangewezen leden van het personeel van een waterleidingbedrijf verrichten geen dienst,\n als bedoeld in dat lid, ten behoeve van een waterleidingbedrijf, indien zich in hun\n woning een geval voordoet van door Ons bij algemene maatregel van bestuur aan te geven\n ziekten, tenzij de Inspecteur toestemming tot het verrichten dier diensten heeft verleend.\n\n2 De krachtens artikel 9, lid 1, aangewezen leden van het personeel van een waterleidingbedrijf melden onverwijld\n aan de eigenaar van het waterleidingbedrijf, waarbij zij werkzaam zijn, een geval\n van ziekte, als bedoeld in lid 1 van dit artikel, dat zich in hun woning voordoet.\n Tevens geven zij die eigenaar onverwijld ervan kennis, indien zij in aanraking zijn\n geweest met een persoon, van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden, dat\n hij lijdt aan een der in lid 1 bedoelde ziekten.\n\n3 Het eerste lid geldt onverminderd artikel 38 van de Wet publieke gezondheid.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe eigenaar van een waterleidingbedrijf draagt de ingevolge artikel 9, lid 1, aangewezen leden van het personeel van dat bedrijf niet op, de in dat lid bedoelde\n werkzaamheden te verrichten, noch laat hij toe, dat zodanige personen deze werkzaamheden\n verrichten, indien:\n\na. het voorgeschreven geneeskundig onderzoek niet heeft plaatsgehad;\n\nb. zij overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, lid 2, een geval van ziekte, dat zich in hun woning voordoet, hebben gemeld, tenzij zij\n de in lid 1 van dat artikel bedoelde schriftelijke toestemming van de Inspecteur hebben verkregen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 9 en 12 is de eigenaar van een waterleidingbedrijf verplicht binnen een door de Inspecteur\n te stellen termijn de maatregelen te nemen, welke nodig zijn te achten, teneinde te\n voorkomen, dat de gezondheidstoestand van personen of bepaalde groepen van personen\n de deugdelijkheid van het drinkwater in gevaar brengt.\n\n2 De Inspecteur geeft in zijn beschikking aan welke maatregelen hij wenselijk acht.\n\n3 Het eerste lid geldt onverminderd artikel 25 van de Infectieziektenwet.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe Inspecteur heeft, anders dan als toezichthouder, te allen tijde toegang tot de\n terreinen, werken en inrichtingen van waterleidingbedrijven en kan zich daarbij doen\n vergezellen door personen, al dan niet tot zijn dienst behorende; hij kan een onderzoek\n doen verrichten door schriftelijk door hem gemachtigde, al dan niet tot zijn dienst\n behorende personen. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich die,\n desnoods met behulp van de sterke arm.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar van een waterleidingbedrijf is gehouden maatregelen te treffen, die de\n instandhouding van de openbare drinkwatervoorziening in buitengewone omstandigheden\n zoveel mogelijk waarborgen.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld.\n\n3 Onze Minister kan ontheffing verlenen van de krachtens het tweede lid gestelde regels.\n\n4 Een algemene maatregel van bestuur als in het eerste lid bedoeld treedt niet eerder\n in werking dan een maand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld aan de Staten-Generaal\n mededeling gedaan.\n\n[Vervallen per 01-08-2000]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 In geval van levering van leidingwater door een collectieve watervoorziening, draagt\n degene die dat water ter beschikking stelt van derden, zorg voor de deugdelijkheid\n van dat water.\n\n2 \nDe artikelen 4, tweede lid, onderdelen a, c tot en met e, en h tot en met l, negende\n lid juncto voornoemde bepalingen, tiende lid juncto artikel 4, tweede lid, onder i, alsmede derde tot en met achtste lid, 5 tot en met 8 en 14 zijn van overeenkomstige\n toepassing.\n\n3 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat dit hoofdstuk of onderdelen daarvan niet van toepassing zijn met betrekking tot leidingwater dat\n afkomstig is van een collectieve watervoorziening,\n\n1\u00b0. die, gemeten over een jaar, gemiddeld minder dan 10 m3 per dag levert of\n\n2\u00b0. waarvan minder dan 50 personen gebruik maken.\n\n4 Een maatregel als bedoeld in het derde lid heeft geen betrekking op leidingwater dat\n wordt geleverd in het kader van een commerci\u00eble of openbare activiteit.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nOnze Minister wijst ambtenaren aan, ten aanzien van wie, in geval van levering van\n leidingwater door een collectieve watervoorziening, het ten aanzien van de inspecteur\n in de artikelen 5, eerste en tweede lid, 6, 7, 8 en 14 bepaalde van toepassing is, met dien verstande dat voor die toepassing in plaats\n van \u00abde eigenaar van een waterleidingbedrijf\u00bb wordt gelezen \u00abdegene die een collectieve\n watervoorziening drijft\u00bb en in plaats van \u00abde eigenaren van waterleidingbedrijven\u00bb:\n degenen die collectieve watervoorzieningen drijven.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe eigenaar van een collectief leidingnet verstrekt de verbruikers overeenkomstig\n bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels informatie over maatregelen die\n deze moeten treffen ingeval het gebruik van het door hem geleverde water risico kan\n opleveren voor de volksgezondheid.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat de eigenaren van daarbij aangewezen\n categorie\u00ebn van collectieve leidingnetten metingen verrichten ten aanzien van de kwaliteit\n van het door hen beschikbaar gestelde leidingwater.\n\n2 Zij houden de resultaten van de metingen gedurende vijf jaren ter beschikking van\n de ingevolge artikel 15f aangewezen ambtenaren.\n\n3 Indien uit de metingen blijkt dat niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 4, tweede lid, onder a, of negende lid juncto tweede lid, onder a, gestelde eisen, dan wel dat anderszins de deugdelijkheid\n van het leidingwater wordt aangetast, geven zij daarvan onverwijld kennis aan de ingevolge\n artikel 15f aangewezen ambtenaren.\n\n4 Bij de maatregel, bedoeld in het eerste lid, worden omtrent de metingen regels gesteld,\n die betrekking hebben op de frequentie van de metingen, de te hanteren parameters,\n de monstername en de te verrichten analyses.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar van een collectief leidingnet draagt ervoor zorg dat het ontwerp van het\n leidingnet, de daarin toe te passen materialen en de staat van het leidingnet zodanig\n zijn dat deze geen omstandigheid opleveren waardoor niet wordt voldaan aan de krachtens\n artikel 4, tweede lid, onder a, of negende lid juncto tweede lid, onder a, gestelde eisen alsmede dat deze de deugdelijkheid van het leidingwater niet aantasten.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de aanleg, uitbreiding\n of wijziging van of herstelling aan een collectief leidingnet voor zover het leidingnet\n geen deel uitmaakt van een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet, alsmede aan de in het leidingnet te gebruiken materialen.\n\n3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorie\u00ebn van leidingnetten worden aangewezen,\n waarop het eerste of tweede lid niet van toepassing zijn. Een zodanige aanwijzing\n betreft slechts leidingnetten met behulp waarvan het leidingwater niet in het kader\n van een commerci\u00eble of openbare activiteit ter beschikking wordt gesteld.\n\n4 Onze Minister kan omtrent in een maatregel krachten het tweede lid geregelde onderwerpen\n nadere regels stellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nOnze Minister wijst ambtenaren aan, ten aanzien van wie, in geval van levering van\n leidingwater door een collectief leidingnet, het ten aanzien van de inspecteur in\n de artikelen 5, eerste en tweede lid, 6, 7, 8 en 14 bepaalde van toepassing is, met dien verstande dat voor die toepassing in plaats\n van\u00ab de eigenaar van een waterleidingbedrijf\u00bb wordt gelezen \u00abdegene die een collectief\n leidingnet drijft\u00bb en in plaats van \u00abde eigenaren van waterleidingbedrijven\u00bb: degenen\n die collectieve leidingnetten drijven.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Provinciale staten stellen plannen vast tot reorganisatie van de openbare drinkwatervoorziening\n in hun provincie, voor zover zulks ter bevordering van de doelmatigheid dier voorziening\n gewenst is.\n\n2 Alvorens een plan te ontwerpen stellen gedeputeerde staten de colleges van burgemeester\n en wethouders van de in hun provincie gelegen gemeenten en de eigenaren van de waterleidingbedrijven,\n voor zover die gemeenten en bedrijven bij het plan belang hebben, zomede de commissie\n in de gelegenheid hun zienswijze kenbaar te maken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Het door gedeputeerde staten gemaakte ontwerp van een plan wordt toegezonden aan de\n colleges van burgemeester en wethouders van de in artikel 16, tweede lid, bedoelde gemeenten en de eigenaren van de daar bedoelde waterleidingbedrijven. Gedurende\n acht weken na de verzending van het ontwerp kunnen die colleges van burgemeester en\n wethouders en eigenaren schriftelijk hun zienswijzen ten aanzien van het ontwerp ter\n kennis brengen van provinciale staten.\n\n2 Binnen vier maanden na het verstrijken van de in het eerste lid, tweede volzin, genoemde\n termijn beslissen provinciale staten omtrent het ontwerp. Zij kunnen hun beslissing\n \u00e9\u00e9nmaal voor ten hoogste vier maanden verdagen.\n\n3 Indien provinciale staten binnen de krachtens het tweede lid geldende termijn geen\n beslissing hebben genomen, leggen gedeputeerde staten het ontwerp met de kenbaar gemaakte\n zienswijzen ter vaststelling aan Onze Minister voor. Onze Minister beslist zo spoedig\n mogelijk.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nIndien het plan is vastgesteld door provinciale staten behoeft het de goedkeuring\n van Onze Minister. Deze doet van het vastgestelde plan mededeling in de Staatscourant. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het belang van een goede drinkwatervoorziening.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nVan een besluit inzake goedkeuring wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Indien Onze Minister, de commissie gehoord, een reorganisatie van de openbare drinkwatervoorziening\n in een gebied dat zich over een of meer provincies uitstrekt, ter bevordering van\n de doelmatigheid dier voorziening gewenst acht en hij van oordeel is dat provinciale\n staten met betrekking tot die reorganisatie geen of onvoldoende toepassing geven aan\n artikel 16, eerste lid, nodigt hij provinciale staten van die provincie of provincies uit binnen een door\n hem te bepalen termijn ten aanzien van dat gebied toepassing te geven aan artikel 16, eerste lid. Hij kan zijn uitnodiging vergezeld doen gaan van aanwijzingen omtrent de inhoud\n van het plan.\n\n2 Indien provinciale staten aan de uitnodiging van Onze Minister binnen de gestelde\n termijn geen gevolg hebben gegeven of aan het plan de goedkeuring is onthouden, kan\n Onze Minister een plan als bedoeld in die uitnodiging vaststellen. Alvorens daartoe\n over te gaan stelt Onze Minister de in artikel 17, eerste lid, bedoelde colleges van burgemeester en wethouders en eigenaren, alsmede provinciale\n staten in de gelegenheid hun zienswijze kenbaar te maken.\n\n3 Van het vastgestelde plan wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.\n\n4 Met betrekking tot een plan dat krachtens het tweede lid door Onze Minister wordt\n voorbereid of is vastgesteld, is artikel 17 niet van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Een plan als bedoeld in de eerste afdeling houdt in de aanwijzing van een of meer gebieden tot distributiegebied.\n\n2 In het plan wordt tevens voor elk krachtens het eerste lid aangewezen distributiegebied\n de rechtspersoon aangewezen, op wie dat distributiegebied overgaat.\n\n3 In het plan kan aan de eigenaar van een waterleidingbedrijf de verplichting worden\n opgelegd om:\n\na. in het groot en tegen een ten minste alle kosten dekkende prijs drinkwater te leveren\n aan \u00e9\u00e9n of meer andere waterleidingbedrijven,\n\nb. op een in het plan omschreven wijze met \u00e9\u00e9n of meer andere waterleidingbedrijven samen\n te werken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nAanwijzing van een rechtspersoon krachtens artikel 21, tweede lid, geschiedt slechts nadat die rechtspersoon zich tegenover gedeputeerde staten tot\n levering van drinkwater in het betrokken gebied aan verbruikers schriftelijk bereid\n heeft verklaard.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De in artikel 21, tweede lid, bedoelde overgang van een distributiegebied komt tot stand op een door Onze Minister\n vast te stellen tijdstip. Die overgang houdt in dat:\n\na. de bevoegdheid tot levering van drinkwater aan verbruikers in dat gebied, voor zover\n deze aan een ander dan de krachtens dat lid aangewezen rechtspersoon toekomt, vervalt;\n\nb. de aangewezen rechtspersoon, zo voor de levering van drinkwater aan verbruikers in\n dat gebied geen concessie of vergunning vereist is, tot zodanige levering in dat gebied\n met uitsluiting van anderen bevoegd is;\n\nc. zo voor de levering van drinkwater aan verbruikers in dat gebied een concessie of\n vergunning vereist is, zodanige concessie of vergunning, zolang zij nog niet is verleend,\n geacht wordt onder de gebruikelijke voorwaarden aan die rechtspersoon te zijn verleend,\n mits binnen twaalf weken na het in het eerste lid bedoelde tijdstip een concessie\n of vergunning wordt aangevraagd.\n\n2 Onze Minister stelt het in het eerste lid, aanhef, bedoelde tijdstip zo spoedig mogelijk\n vast nadat:\n\na. hetzij hem gebleken is dat de overdracht van de bedrijfsmiddelen, nodig voor de voortzetting\n van de drinkwatervoorziening in het betrokken gebied, in der minne geregeld is;\n\nb. hetzij het vonnis, bedoeld in artikel 36, eerste lid, kracht van gewijsde heeft verkregen.\n\nAlvorens het tijdstip wordt vastgesteld, worden de eigenaren van de betrokken waterleidingbedrijven\n in de gelegenheid gesteld hun zienswijze daaromtrent kenbaar te maken.\n\n3 In het geval, bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt het tijdstip zodanig vastgesteld dat het valt binnen vier weken nadat het\n vonnis, bedoeld in artikel 36, eerste lid, kracht van gewijsde heeft verkregen.\n\n4 Onze Minister doet zijn beschikking en, in geval van het tweede lid onder b, ook het vonnis, onverwijld inschrijven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De werknemer:\n\na. die wegens de reorganisatie van de openbare drinkwatervoorziening, beoogd door een\n plan als bedoeld in artikel 16, eerste lid, door de eigenaar van een waterleidingbedrijf ontslagen wordt,\n\nb. die laatstelijk v\u00f3\u00f3r de dag waarop het ontslag ingaat ten minste twee jaren zonder\n onderbreking in dienst was van die eigenaar, en\n\nc. voor wie niet ter zake van die dienst een krachtens artikel 125 of 134 der Ambtenarenwet vastgestelde wachtgeld- of uitkeringsregeling geldt,\n\nheeft aanspraak op wachtgeld jegens de rechtspersoon die bij het plan is aangewezen\n voor het distributiegebied waarin de werknemer v\u00f3\u00f3r het krachtens artikel 23, eerste lid, vastgestelde tijdstip werkzaam was.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen vastgesteld omtrent het in het\n eerste lid bedoelde wachtgeld.\n\n3 Indien het distributiegebied waarin de werknemer v\u00f3\u00f3r het krachtens artikel 23, eerste lid, vastgestelde tijdstip werkzaam was, is gesplitst en is opgenomen in twee of meer\n bij het plan aangewezen distributiegebieden, zijn de voor deze gebieden aangewezen\n rechtspersonen hoofdelijk voor het wachtgeld aansprakelijk. Ieder van hen draagt bij\n in de kosten van het wachtgeld en de daarover door degene die het wachtgeld uitbetaalt\n verschuldigde premies voor zover deze niet op het wachtgeld kunnen worden ingehouden,\n alsmede in de desbetreffende administratiekosten. Indien partijen geen overeenstemming\n bereiken omtrent de verdeling van die kosten, beslist daaromtrent op verzoek van de\n meest gerede partij de rechtbank binnen welker rechtsgebied deze partij gevestigd\n is.\n\n4 Indien de werknemer op grond van een andere wettelijke regeling of de voor hem geldende\n arbeidsvoorwaarden aanspraak heeft op een uitkering ter zake van ontslag, wordt voor\n de toepassing van in die regeling of die arbeidsvoorwaarden voorkomende bepalingen\n omtrent samenloop van die uitkering met uitkeringen uit anderen hoofde het in het\n eerste lid bedoelde wachtgeld buiten beschouwing gelaten.\n\n5 Indien ten aanzien van een ontslagen werknemer die wachtgeld geniet op grond van\n het eerste lid geen regeling geldt, op grond waarvan een ander verplicht is bij te\n dragen in de premie voor de ziektekostenverzekering van de werknemer, draagt de rechtspersoon\n die het wachtgeld verschuldigd is bij in de premie van die verzekering op dezelfde\n voet als de werkgever die het ontslag verleend heeft, v\u00f3\u00f3r het ontslag bijdroeg in\n de premie van de toenmalige ziektekostenverzekering van de werknemer. Het derde lid\n is van overeenkomstige toepassing.\n\n6 Verplichtingen betreffende wachtgeld of een andere uitkering ter zake van ontslag\n als bedoeld in het eerste lid, onder a, welke rusten op de eigenaar van een waterleidingbedrijf waarvan het distributiegebied\n overgaat op een krachtens artikel 21, tweede lid, aangewezen rechtspersoon, gaan op het krachtens artikel 23, eerste lid, vastgestelde tijdstip over op die rechtspersoon. Het derde lid is van overeenkomstige\n toepassing.\n\n7 De vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, mag worden verminderd met de bijdrage in de premie voor een ziektekostenverzekering\n als bedoeld in het vijfde lid, tot betaling waarvan de in dat lid bedoelde rechtspersoon\n verplicht is jegens de werknemer, dan wel met de bijdrage in die premie waartoe een\n ander verplicht is. Artikel 2.5.8 van de Invoerings en aanpassingswet Zorgverzekeringswet is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Bij algemene maatregel van bestuur worden, zo nodig, regelen gesteld betreffende het\n ondervangen van aanmerkelijk nadeel ter zake van de opbouw van pensioen, dat mogelijkerwijze\n voor werknemers ontstaat als gevolg van ontslag als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a.\n\n2 Ten aanzien van de betaling van de kosten van een voorziening, getroffen ingevolge\n regelen als bedoeld in het eerste lid, kan bij de in het eerste lid bedoelde algemene\n maatregel van bestuur artikel 24, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing worden verklaard.\n\n3 Degene bij wie het pensioen van een werknemer bij een waterleidingbedrijf verzekerd\n is, alsmede diens werkgever zijn gehouden ter zake van dat pensioen desgevraagd aan\n Onze Minister binnen een door hem gestelde termijn de gegevens te verschaffen waarvan\n kennisneming nodig is in verband met het treffen of uitvoeren van de algemene maatregel\n van bestuur als in het eerste lid bedoeld.\n\n4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent de vergoeding\n van kosten, verbonden aan het verschaffen van gegevens als bedoeld in het derde lid.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nOp het tijdstip, door Onze Minister vastgesteld krachtens artikel 23, eerste lid, gaan overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen van de eigenaar van een waterleidingbedrijf\n waarvan het distributiegebied geheel of gedeeltelijk overgaat op een krachtens artikel 21, tweede lid, aangewezen rechtspersoon, van rechtswege over op die rechtspersoon, voor zover die\n rechten en verplichtingen zijn vermeld op een bij vonnis vast te stellen lijst.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Op de lijst, bedoeld in artikel 26, worden vermeld de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen van de in dat artikel\n bedoelde eigenaar, welke naar het oordeel van de rechtbank verband houden met de drinkwatervoorziening\n in het betrokken gebied.\n\n2 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet ten aanzien van:\n\na. rechten en verplichtingen uit een op het tijdstip, vastgesteld krachtens artikel 23, eerste lid, lopende arbeidsovereenkomst;\n\nb. eigendom van roerende en onroerende lichamelijke zaken, waarvan aan de rechtbank blijkt\n dat partijen gezamenlijk van oordeel zijn dat overgang niet noodzakelijk is.\n\n3 Burgerrechtelijke rechten en verplichtingen, verband houdende met de drinkwatervoorziening,\n waarvan het bestaan onzeker is, of waarvan onzeker is of zij behoren tot het vermogen\n van de in artikel 26 bedoelde eigenaar, worden niettemin op de lijst geplaatst.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nNadat het in de eerste afdeling van dit hoofdstuk bedoelde plan door Onze Minister is goedgekeurd of vastgesteld, is zowel de in artikel 26 bedoelde eigenaar als de in dat artikel bedoelde aangewezen rechtspersoon bevoegd\n bij dagvaarding te vorderen, dat de rechtbank, binnen welker rechtsgebied die eigenaar\n gevestigd is, bij vonnis de in dat artikel bedoelde lijst vaststelt. De dagvaarding\n bevat tevens een opgave van de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen, welke\n naar het oordeel van eiser op die lijst behoren te worden vermeld.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Ten dage dienende concludeert de aanlegger voor eis. Bij conclusie van eis worden\n overgelegd:\n\na. een exemplaar van het plan met bijlagen;\n\nb. een exemplaar van de Staatscourant, waarin van het plan mededeling is gedaan;\n\nc. indien het plan is vastgesteld door provinciale staten, een exemplaar van de Staatscourant, waarin is medegedeeld dat het plan is goedgekeurd.\n\n2 Indien de in het eerste lid genoemde stukken niet volledig zijn overgelegd, stelt\n de rechtbank een termijn van ten hoogste drie weken vast, waarbinnen eiser alsnog\n tot aanvulling van die stukken kan overgaan, bij gebreke waarvan de vordering wordt\n afgewezen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De gedaagde concludeert voor antwoord binnen zes weken. De conclusie houdt in een\n opgave van de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen, welke naar gedaagde\u2019s oordeel\n op de door de rechtbank vast te stellenen lijst behoren te worden vermeld.\n\n2 Een conclusie van repliek kan slechts worden genomen binnen vier weken na de conclusie\n van antwoord.\n\n3 Een conclusie van dupliek kan slechts worden genomen binnen vier weken na de conclusie\n van repliek, waarna binnen twee weken de stukken voor vonnis moeten worden overgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De rechtbank wijst bij vonnis een harer leden als rechter-commissaris aan en benoemt\n een of meer deskundigen in oneven getale. Zij geeft aan deskundigen de opdracht haar\n van advies te dienen omtrent de samenstelling van de lijst, bedoeld in artikel 26.\n\n2 De aanwijzing en benoeming vinden ook plaats indien de rechtbank verstek mocht hebben\n verleend.\n\n3 Tegen het vonnis staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der\n wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe tijd en plaats van de opneming door de deskundigen worden door de rechter-commissaris\n met inachtneming van een korte termijn bepaald. De griffier draagt zorg dat partijen\n en de deskundigen afschrift ontvangen van de beschikking van de rechter-commissaris.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De griffier maakt van de opneming een door de rechter-commissaris en hem te ondertekenen\n proces-verbaal op.\n\n2 Hij neemt daarin de verklaringen van partijen op. Voorts neemt hij daarin op de punten\n waarover partijen hebben toegezegd nadere inlichtingen te zullen geven of waaromtrent\n hun door de rechter-commissaris is opgedragen nadere inlichtingen te verschaffen.\n De rechter-commissaris bepaalt de termijn waarbinnen die inlichtingen moeten zijn\n verstrekt.\n\n3 De rechter-commissaris is bevoegd aan partijen te gelasten aan deskundigen alle bescheiden\n ter inzage te geven, waarvan hij inzage hunnerzijds nodig acht voor het opstellen\n van het deskundigenadvies.\n\n4 De rechter-commissaris stelt tevens na overleg met de deskundigen de datum vast,\n waarop zij hun advies bij de griffie zullen indienen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De rechtbank stelt zo spoedig mogelijk na de indiening van het deskundigenadvies bij\n vonnis de lijst, bedoeld in artikel 26, voorlopig vast.\n\n2 Bij het vonnis wijst de rechtbank de provincie of provincies aan, ter griffie waarvan\n het vonnis, houdende de voorlopige lijst, ter inzage zal worden gelegd. De griffier\n van de rechtbank draagt zorg voor de nederlegging en doet hiervan mededeling aan partijen.\n Het vonnis ligt gedurende vier weken ter inzage.\n\n3 De griffier draagt tevens zorg dat de nederlegging wordt gepubliceerd in twee of\n meer door de rechter-commissaris aan te wijzen nieuws- of advertentiebladen.\n\n4 Tegen het vonnis staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der\n wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Gedurende vier weken na afloop van de in artikel 34, tweede lid, bedoelde termijn kunnen partijen, crediteuren of debiteuren van partijen dan wel\n andere belanghebbenden bij de rechter-commissaris schriftelijk hun bezwaren indienen\n tegen de voorlopig vastgestelde lijst.\n\n2 De rechter-commissaris stelt de datum voor een zitting vast, waarop ingediende bezwaarschriften\n in aanwezigheid van de deskundigen zullen worden behandeld.\n\n3 De griffier roept de belanghebbenden en de deskundigen voor deze zitting op.\n\n4 Van het ter zitting behandelde wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.\n\n5 Bij de behandeling stelt de rechter-commissaris op verzoek van partijen of een hunner\n een dag van pleidooi vast. De pleidooien worden gehouden binnen vier weken na de bezwaarschriftenbehandeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De rechtbank stelt zo spoedig mogelijk de lijst, bedoeld in artikel 26, vast.\n\n2 De griffier draagt zorg, dat het vonnis ter griffie van de ingevolge artikel 34, tweede lid, aangewezen provincie of provincies ter inzage wordt gelegd. Het vonnis ligt gedurende\n zes maanden ter inzage. Artikel 34, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n3 Tevens zendt de griffier twee afschriften van het vonnis, zodra het kracht van gewijsde\n heeft gekregen, aan Onze Minister.\n\n4 Tegen het vonnis staat geen ander rechtsmiddel open dan beroep in cassatie. De beroepstermijn\n beloopt veertien dagen. Het beroep in cassatie geschiedt door een verklaring ter griffie\n van de rechtbank.\n\n5 Deze verklaring wordt binnen 6 weken na afloop van de in lid 4 genoemde termijn van\n 14 dagen met een ontwikkeling van de gronden der cassatie aan de tegenpartij betekend\n en gaat vergezeld van een dagvaarding tegen de eerste terechtzitting, welke na verloop\n van 14 dagen na de betekening plaats vindt.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De partij op welke ingevolge artikel 26 de in dat artikel bedoelde rechten en verplichtingen zijn overgegaan, is gehouden\n de wederpartij schadeloos te stellen.\n\n2 De ingevolge het eerste lid verschuldigde schadeloosstelling bestaat uit:\n\na. de contante waarde van de netto-opbrengst welke de wederpartij over de tien jaren\n na de overgang op de grondslag van de tarieven die zonder de overgang in haar distributiegebied\n zouden hebben gegolden, zou hebben behaald;\n\nb. de contante waarde van de desintegratie-schade welke het rechtstreeks en noodzakelijk\n gevolg van de overgang is;\n\nc. het ten tijde van de overgang nog uitstaande bedrag van het door de wederpartij voor\n de financiering van de drinkwatervoorziening in het betrokken gebied bestede kapitaal,\n voor zover dit niet is verkregen uit geldleningen ter zake waarvan de verplichtingen\n krachtens artikel 26 zijn overgegaan.\n\nDe contante waarde, bedoeld onder a en b, wordt berekend tegen de rente die ten tijde van de overgang op de kapitaalmarkt\n voor een tienjarige lening geldt. Bij de berekening van de netto-opbrengst, bedoeld\n onder a, wordt wegens de aanwezigheid van eigen vermogen, voor zover ingevolge artikel 26 overgegaan, een redelijke vergoeding toegekend.\n\nIndien de wederpartij bij be\u00ebindiging van een haar v\u00f3\u00f3r 13 april 1971 verleende concessie\n voor de levering van drinkwater in haar distributiegebied, welke op het in artikel 23, eerste lid, bedoelde tijdstip nog van kracht was, aan die concessie rechten zou hebben kunnen\n ontlenen inzake schadeloosstelling, kan zij verlangen dat de schadeloosstelling welke\n haar wegens de overgang van het distributiegebied krachtens deze wet toekomt zoveel\n mogelijk in overeenstemming met de bepalingen van die concessie wordt vastgesteld,\n met dien verstande dat de waarde van de verplichtingen welke ingevolge artikel 26\n op de in het eerste lid bedoelde partij zijn overgegaan, op deze schadeloosstelling\n in mindering wordt gebracht. Op de wijze van vaststelling van deze schadeloosstelling\n zijn, in afwijking van hetgeen daaromtrent in de concessie mocht zijn geregeld, de artikelen 38, 39 en 40 van toepassing.\n\n3 Over de som van de in het tweede lid bedoelde bedragen is, voor zover deze som niet\n is voldaan, tevens een door de rechtbank bij het vonnis, bedoeld in artikel 40, eerste lid, aan te wijzen rente verschuldigd, te rekenen van het in artikel 23, eerste lid, bedoelde tijdstip.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Bij het vonnis, bedoeld in artikel 36, wijst de rechtbank een harer leden als rechter-commissaris aan en benoemt zij een\n of meer deskundigen in oneven getale. Zij geeft aan deskundigen de opdracht haar van\n advies te dienen omtrent de hoogte van de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 37, eerste lid.\n\n2 \nDe artikelen 32 en 33 zijn van overeenkomstige toepassing. De griffier zendt ten spoedigste na de indiening\n van het in het eerste lid bedoelde advies afschriften daarvan aan partijen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Gedurende een periode van zes weken na de datum van verzending van de afschriften\n van het advies door de griffier kunnen partijen schriftelijk hun bezwaren tegen het\n advies van deskundigen indienen bij de rechter-commissaris.\n\n2 De rechter-commissaris stelt de datum voor een zitting vast, waarop ingediende bezwaarschriften\n in aanwezigheid van de deskundigen zullen worden behandeld.\n\n3 De griffier roept partijen en deskundigen voor deze zitting op.\n\n4 Van het ter zitting behandelde wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.\n\n5 Bij de behandeling stelt de rechter-commissaris op verzoek van partijen of een hunner\n een dag van pleidooi vast. De pleidooien worden gehouden binnen vier weken na de bezwaarschriftenbehandeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Zo spoedig mogelijk stelt de rechtbank bij vonnis de in artikel 37, tweede lid, bedoelde bedragen vast.\n\n2 Bij haar vonnis veroordeelt zij de partij op welke ingevolge artikel 26 de in dat artikel bedoelde rechten en verplichtingen zijn overgegaan, tot betaling\n van de schadeloosstelling en van de in artikel 37, derde lid, bedoelde rente.\n\n3 De rechtbank kan op verzoek van een der partijen, rekening houdende met de omstandigheden\n waarin partijen verkeren, bepalen dat de schadeloosstelling zal worden voldaan over\n een door haar vast te stellen aantal jaarlijkse termijnen van ten hoogste tien. Indien\n de rechtbank niet bepaalt dat de schadeloosstelling in termijnen zal worden voldaan,\n is de tot schadeloosstelling gehouden partij verplicht de verschuldigde som te voldoen\n binnen vier weken nadat het in dit artikel bedoelde vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen. Bij de betaling ineens of bij\n elke termijnbetaling moet de in artikel 37, derde lid, bedoelde rente worden voldaan, welke tot de dag van die betaling verschuldigd is.\n\n4 De rechtbank veroordeelt de partij, op wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen overgaan, tot betaling van de kosten in het geding.\n\n5 Tegen het vonnis staat geen ander rechtsmiddel open dan beroep in cassatie.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nIndien een partij niet aan haar in artikel 37, eerste of derde lid, vermelde verbintenis voldoet, is de Staat, nadat die partij in gebreke is gesteld,\n gehouden de schadeloosstelling, onderscheidenlijk de rente, terstond te voldoen. De\n Staat heeft na betaling verhaal op de partij die aan haar verbintenis niet heeft voldaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nRechtsgedingen, v\u00f3\u00f3r het krachtens artikel 23, eerste lid, vastgestelde tijdstip ingesteld door of tegen degene van wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen zijn overgegaan, worden overeenkomstig de bepalingen\n van deze paragraaf voor de rechter bij wie zij aanhangig zijn, voortgezet door of tegen degene op wie\n die rechten en verplichtingen zijn overgegaan, voor zover die rechtsgedingen daarop\n betrekking hebben.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Degene van wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen ingevolge dat artikel zijn overgegaan, doet, ingeval\n een rechtsgeding als bedoeld in artikel 42 aanhangig is, van die overgang onverwijld mededeling aan de rechter voor wie het\n rechtsgeding dient. Tevens doet hij van die overgang aan de wederpartij in het rechtsgeding\n mededeling bij aangetekende brief waarvoor een bericht van ontvangst wordt verlangd.\n\n2 Hij stelt degene op wie de rechten en verplichtingen, bedoeld in artikel 26, ingevolge dat artikel zijn overgegaan, op de hoogte van de in artikel 42 bedoelde rechtsgedingen en zendt hem bij aangetekend schrijven, waarvoor een bericht\n van ontvangst wordt verlangd, alle benodigde gegevens.\n\n3 Degene op wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen ingevolge dat artikel zijn overgegaan, alsmede\n de wederpartij in het rechtsgeding zijn eveneens bevoegd tot het doen van de in het\n eerste lid bedoelde mededeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Ingeval de rechter blijkt, dat degene van wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen zijn overgegaan, en degene op wie deze zijn overgegaan,\n te zamen van oordeel zijn, dat het betrokken rechtsgeding een geding is als bedoeld\n in artikel 42, stelt hij ambtshalve indeplaatsstelling ter rolle vast.\n\n2 Ingeval de rechter zulks niet blijkt, bepaalt hij, alvorens in het rechtsgeding te\n beslissen, de datum waarop een zitting zal worden gehouden waarop de partijen in het\n rechtsgeding alsmede degene, op wie de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen ingevolge dat artikel zijn overgegaan, worden\n gehoord.\n\n3 De griffier roept de betrokkenen voor deze zitting bij aangetekende brief op.\n\n4 Van het ter zitting behandelde wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.\n\n5 De rechter bepaalt bij beschikking tussen wie voortzetting van het betrokken rechtsgeding\n zal plaatsvinden.\n\n6 In afwijking van artikel 358, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan tegen de beschikkingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, door de in het\n tweede lid genoemde betrokkenen binnen een maand na de dagtekening van de in het vijfde\n lid genoemde beschikking hoger beroep worden ingesteld. Het hoger beroep wordt ingesteld\n bij verzoekschrift, waarvan de griffier bij aangetekend schrijven aan de in het tweede\n lid bedoelde betrokkenen, met uitzondering van degene, die dat hoger beroep heeft\n ingesteld, een afschrift doet toekomen. Op deze procedure is het in het tweede lid\n bepaalde van overeenkomstige toepassing.\n\n7 In afwijking van artikel 426, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan beroep in cassatie worden ingesteld binnen een maand na dagtekening van de in\n app\u00e8l gegeven beschikking.\n\n8 Nadat de beschikking onherroepelijk is geworden, stelt de rechter zonodig ambtshalve\n indeplaatsstelling ter rolle vast.\n\n9 Indien een mededeling, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, geen gevolg heeft gehad in verband met het feit, dat het betrokken rechtsgeding\n reeds in staat van wijzen was ten tijde van de mededeling, is het volgende artikel\n van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Ingeval de in artikel 43, eerste lid, bedoelde mededeling niet heeft plaatsgevonden, en het vonnis in het rechtsgeding\n kracht van gewijsde heeft verkregen, is de betrokkene aan wie van het niet doen van\n de mededeling in redelijkheid geen verwijt kan worden gemaakt, bevoegd de rechter\n te verzoeken te bepalen, dat dat vonnis zal gelden ten opzichte van degene, op wie\n de in artikel 26 bedoelde rechten en verplichtingen ingevolge dat artikel zijn overgegaan.\n\n2 Het verzoek kan worden gedaan binnen een maand nadat het vonnis in het betrokken\n rechtsgeding in kracht van gewijsde is gegaan. De griffier zendt aan betrokkenen een\n afschrift van het verzoekschrift.\n\n3 De rechter bepaalt de datum, waarop een zitting zal worden gehouden waarop de in\n artikel 44, tweede lid, genoemde betrokkenen worden gehoord. Artikel 44, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige\n toepassing.\n\n4 De rechter doet bij beschikking uitspraak. Artikel 44, zesde, zevende en achtste\n lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDit hoofdstuk is niet van toepassing op bedrijven die niet in hoofdzaak bestemd zijn tot openbare\n drinkwatervoorziening door levering van drinkwater aan verbruikers of tot levering\n van drinkwater in het groot aan waterleidingbedrijven.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nOnze Minister ontwerpt een beleidsplan, omvattende de hoofdlijnen en beginselen van\n het beleid ter verzekering van een goede drink- en industriewatervoorziening. Het\n beleidsplan geeft inzicht in de ruimtelijke aspecten van het beleid inzake de drink-\n en industriewatervoorziening, voor zover dat is gericht op het tot stand brengen van\n de nodige watervoorzieningswerken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nHet beleidsplan wordt aangemerkt als een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening betreffende het aspect drink- en industriewatervoorziening van het nationale ruimtelijk\n beleid.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nHet beleidsplan kan geheel of gedeeltelijk worden herzien. De artikelen 47 en 48 zijn\n van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Een bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister daartoe op haar verzoek\n aangewezen representatieve organisatie van eigenaren van waterleidingbedrijven stelt\n een plan voor de middellange termijn op met inachtneming van het van kracht zijnde\n beleidsplan.\n\n2 Ten einde voor de in het eerste lid bedoelde aanwijzing in aanmerking te komen, dienen\n de statuten en reglementen van de organisatie te voorzien in een regeling betreffende\n de voorbereiding en de besluitvorming ter zake van de opstelling en de herziening\n van het plan voor de middellange termijn.\n\n3 Wijziging van de regels, bedoeld in het tweede lid, wordt onverwijld ter kennis van\n Onze Minister gebracht.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Het plan voor de middellange termijn omvat voor het gehele grondgebied van Nederland,\n op de grondslag van een overzicht van de bestaande watervoorzieningswerken en voor\n een periode van tenminste tien jaar, de voornemens met betrekking tot het wijzigen\n of uitbreiden van die werken, het tot stand brengen van zodanige werken alsmede het\n gebruik van de werken.\n\n2 Het plan dient zodanig te zijn uitgewerkt dat toetsing aan de in artikel 54, tweede lid, bedoelde gronden mogelijk is; het dient aan te geven hoe in de te verwachten waterbehoefte\n door de verwezenlijking van de aangegeven voornemens wordt voorzien.\n\n3 Bij de voorbereiding van het plan pleegt de in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie overleg met:\n\na. de eigenaren van de belanghebbende waterleidingbedrijven;\n\nb. de door gedeputeerde staten aangewezen personen of instellingen;\n\nc. de door Onze Minister aangewezen personen of instellingen.\n\n4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de inhoud\n van en het overleg over het plan nadere regels worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe eigenaar van een waterleidingbedrijf verstrekt de in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie de hem ter beschikking staande gegevens die zij noodzakelijk\n acht voor het opstellen van het plan voor de middellange termijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Het plan voor de middellange termijn behoeft de instemming van Onze Minister. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Het besluit omtrent instemming wordt binnen\n een jaar bekendgemaakt.\n\n2 De instemming kan worden onthouden op de grond dat het plan in strijd is met onderdelen\n van het beleidsplan, ten aanzien waarvan in dat plan is bepaald dat daarvan niet kan\n worden afgeweken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nAlvorens een besluit te nemen omtrent de instemming met het plan voor de middellange\n termijn hoort Onze Minister gedeputeerde staten der provincies en de commissie.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nOnze Minister draagt zorg dat het plan of gedeelte daarvan waarmee hij heeft ingestemd\n met het daarop betrekking hebbende besluit, houdende instemming algemeen verkrijgbaar\n wordt gesteld. Hij doet van deze verkrijgbaarstelling mededeling in de Staatscourant.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie herziet het plan voor de middellange termijn telkens binnen\n drie jaren nadat Onze Minister ermee heeft ingestemd.\n\n2 Op de herziening van het plan is het in de artikelen 53-56 bepaalde van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nHet is de eigenaar van een waterleidingbedrijf verboden een watervoorzieningswerk\n te wijzigen of uit te breiden, tot stand te brengen of te gebruiken in afwijking van\n een plan voor de middellange termijn waarmee ingevolge artikel 54, eerste lid, is ingestemd.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Onze Minister kan in het belang van een goede watervoorziening van het in artikel 58 gestelde verbod ontheffing verlenen, voor zover daardoor geen inbreuk wordt gemaakt\n op onderdelen van het beleidsplan, ten aanzien waarvan in dat plan is bepaald dat\n daarvan niet kan worden afgeweken.\n\n2 Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend; aan een ontheffing kunnen voorschriften\n worden verbonden.\n\n3 Ten aanzien van het besluit betreffende ontheffing zijn de artikelen 54-56 van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Indien de in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie in gebreke blijft een plan voor de middellange termijn op te\n stellen of binnen de in artikel 57, eerste lid, gestelde termijn te herzien, is Onze Minister bevoegd een zodanig plan op te stellen.\n\n2 Onze Minister maakt van deze bevoegdheid eerst gebruik, nadat hij de organisatie\n in de gelegenheid heeft gesteld om binnen een door hem te bepalen termijn, welke ten\n minste een half jaar bedraagt, alsnog het plan op te stellen of te herzien.\n\n3 \nArtikel 53, eerste, tweede en vierde lid, alsmede het derde lid, aanhef en onder a en b, en de artikelen 55-59 zijn ten aanzien van het door Onze Minister opgestelde plan van overeenkomstige toepassing.\n\n[Vervallen per 25-02-2005]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk II en de tweede afdeling van hoofdstuk IV bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.\n\n2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing\n in de Staatscourant.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Overtreding van het bij of krachtens de artikelen 4, tweede, derde, vierde, vijfde, zesde negende en tiende lid, 5, eerste en tweede lid, 6, 7, 8, 9, 12, 13, eerste lid, 14a, tweede lid, 15a, tweede lid, 15c, 15d, 15e of 63c bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of met een\n geldboete van de tweede categorie.\n\n2 Met gelijke straf als bedoeld in het eerste lid wordt gestraft hij die handelt in\n strijd met het verbod gesteld bij artikel 58.\n\n3 Met gelijke straf als bedoeld in het eerste lid wordt gestraft de eigenaar van een\n waterleidingbedrijf die na schriftelijke aanmaning door of namens de in artikel 52, eerste lid, bedoelde organisatie in gebreke blijft de in artikel 53a bedoelde gegevens te verstrekken.\n\n4 Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie\n wordt gestraft hij die de bepalingen overtreedt van artikel 11, eerste en tweede lid.\n\n5 De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nOnze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving\n van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Onze Minister stelt jaarlijks voor 31 december een verslag op over de kwaliteit van\n het leidingwater in het voorafgaande kalenderjaar. Het eerste verslag stelt hij op\n voor 31 december 2002.\n\n2 Onze Minister maakt de vaststelling van het verslag bekend in de Staatscourant voor\n het eind van het kalenderjaar dat volgt op de desbetreffende verslagperiode. Hierbij\n geeft hij aan op welke wijze kennis kan worden genomen van de inhoud van het verslag.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nHet verslag omvat tenminste gegevens over de kwaliteit van het leidingwater afkomstig\n van de voorzieningen die gemiddeld meer dan 1000 m3 leidingwater per dag leveren of waarvan meer dan 5000 personen gebruik maken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nTen behoeve van het opstellen van het verslag verschaffen de eigenaren van waterleidingbedrijven\n en degenen die met behulp van een collectieve watervoorziening leidingwater ter beschikking\n stellen aan derden, en de eigenaren van collectieve leidingnetten aan Onze Minister\n op zijn verzoek alle inlichtingen en gegevens waarover zij kunnen beschikken, voor\n zover die voor dat opstellen redelijkerwijs noodzakelijk zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De bevoegdheid, de gemeenteraad toekomende ingevolge artikel 149 van de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd\n voor zover de door hem te maken verordeningen niet met deze wet in strijd zijn.\n\n2 In afwijking van het bepaalde in artikel 119 van de Provinciewet en artikel 122 van de Gemeentewet heeft de inwerkingtreding van deze wet en latere wijzigingen daarvan slechts ten\n aanzien van de gevallen, waarin strijd met de bij of krachtens haar gestelde voorschriften\n zou ontstaan, tot gevolg, dat de reglementen en verordeningen van de Provinciale Staten\n en van de Gemeenteraden, betreffende de onderwerpen, waarin deze wet voorziet van\n rechtswege ophouden te gelden.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDeze wet kan worden aangehaald onder de titel 'Waterleidingwet'.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. Voor de verschillende\n artikelen of onderdelen daarvan kan de inwerkingtreding op verschillende tijdstippen\n worden vastgesteld.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 6 april 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nLijst van bedrijven die gelijkgesteld worden met een bestaand waterleidingbedrijf\n respectievelijk een waterleidingbedrijf.\n\nNV Waterwinningbedrijf Brabantse Biesbosch\n\nNV Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002246/

wetten.nl - Regeling - Besluit houdende verhoging uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht met een algemene toeslag - BWBR0002248

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit houdende verhoging uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht met een algemene toeslag - BWBR0002248", "content": "Besluit van 1 juli 1957, houdende verhoging uitkeringen niet-pensioengerechtigden\n van land- en zeemacht met een algemene toeslag\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister voor Defensie van 12 maart 1957, Nr. P. 111.341/A/Conf\n en Nr. Minmar 467699/349595;\n\nOverwegende, dat de beperking van de uitbetaling van de uitkeringen, bedoeld in de\n Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht (Stb. 1948, I 543) bij gelijktijdige aanspraak op een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 281), het wenselijk maakt ten aanzien van die uitkeringen gelijksoortige voorzieningen\n te treffen als is geschied ten aanzien van de militaire pensioenen;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 21 mei 1957 nr. 69);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 25 juni 1957, Nr. P. 111.341/E/Conf,\n Nr minmar 552822/254777;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDit besluit verstaat onder:\n\nuitkering: het nominale bedrag, zoals dit is of wordt vastgesteld, van een uitkering verleend\n of te verlenen krachtens de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land-\n en zeemacht (Stb. 1948, I 543) met uitzondering van:\n\na. de toeslag en de extra-toeslag verleend krachtens Ons besluit van 24 maart 1951 (Stb. 87);\n\nb. de toeslag-1954 verleend krachtens Ons besluit van 16 september 1954 (Stb. 433);\n\nc. de aanpassingtoeslag verleend krachtens Ons besluit van 15 april 1955 (Stb. 184), en\n\nd. de nadere toeslag-1954 verleend krachtens Ons besluit van 27 oktober 1956 (Stb. 520);\n\nRegeling: de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht (Stb. 1948, I 543).\n\n1 Voor zover het recht op een uitkering op 1 januari 1957 niet is vervallen, worden\n de uitkeringen te rekenen van 1 januari 1957 of van het later tijdstip waarop zij\n zijn ingegaan of zullen ingaan, met inachtneming van de volgende bepalingen, ambtshalve\n verhoogd met een toeslag, verder te noemen algemene toeslag.\n\n2 Op het tijdstip, met ingang waarvan een uitkering is verhoogd met een algemene toeslag,\n vervallen de toeslagen welke, krachtens de in artikel 1 genoemde besluiten, op een uitkering zijn verleend, met uitzondering van de extra-toeslag,\n bedoeld in artikel 5a van Ons besluit van 24 maart 1951 (Stb. 87).\n\nDe algemene toeslag wordt uitgedrukt in een percentage van de uitkering.\n\nHet percentage, bedoeld in artikel 3, bedraagt voor:\n\na. uitkeringen, welke zijn of worden verleend aan gewezen vrijwillig dienende militairen,\n bedoeld in artikel 1 van de Regeling, voor zover die militairen de hieronder vermelde\n rang en stand of de daarmede gelijkgestelde rang en stand hebben bekleed:\n\nsergeant of hoger\n\n: 102\n\nkorporaal\n\n: 109\n\nsoldaat of matroos\n\n: 93;\n\nb. uitkeringen, welke zijn of worden verleend aan weduwen, bedoeld in artikel 4, eerste\n lid, van de Regeling: 100.\n\n[Vervallen per 01-01-1963]\n\n[Vervallen per 01-01-1963]\n\n[Vervallen per 01-01-1963]\n\nDe algemene toeslag wordt naar boven afgerond tot volle guldens.\n\nDe algemene toeslag wordt slechts genoten over tijdvakken, waarover de uitkering wordt\n genoten.\n\nDe algemene toeslag wordt verleend door Onze Minister van Oorlog of van Marine, al\n naar gelang de betrokken militair, minder ge\u00ebmployeerde, werkman of bediende heeft\n behoord tot of is werkzaam geweest bij een inrichting van de Koninklijke landmacht\n of van de zeemacht.\n\nUitkering en algemene toeslag worden als een eenheid beschouwd. De bepalingen, vervat\n in het vijfde hoofdstuk der Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1922 , zijn in\n daartoe leidende gevallen van overeenkomstige toepassing op de algemene toeslag.\n\nDe kosten van de algemene toeslag komen ten laste van het hoofdstuk VIII A of VIII\n B der rijksbegroting, al naar gelang de betrokken militair, minder ge\u00ebmployeerde,\n werkman of bediende heeft behoord tot of is werkzaam geweest bij een inrichting van\n de Koninklijke landmacht of van de zeemacht.\n\n1 Onze besluiten, genoemd in artikel 1, vinden te rekenen van 1 januari 1957 geen toepassing meer op uitkeringen, waarop\n op of na die datum recht is of wordt verkregen.\n\n2 Het bepaalde in het eerste lid lijdt uitzondering ten aanzien van de extra-toeslag,\n bedoeld in artikel 5a van Ons besluit van 24 maart 1951 (Stb. 87).\n\nOnze Ministers van Oorlog en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk , 1 juli 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002248/

wetten.nl - Regeling - Besluit houdende beperking van een uitkering krachtens de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht 1948, Stb. I 543 - BWBR0002249

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit houdende beperking van een uitkering krachtens de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht 1948, Stb. I 543 - BWBR0002249", "content": "Besluit van 4 juli 1957, houdende beperking van een uitkering, toegekend krachtens\n de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht (Stb. 1948,\n I 543) bij gelijktijdige aanspraak op een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister voor Defensie van 8 maart 1957, Nr. P. 111.337/A/Conf\n en Nr. Minmar 467697/349595;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is regelen te stellen ten aanzien van de beperking\n van de uitbetaling van een uitkering, toegekend krachtens de Regeling uitkeringen\n niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht (Stb. 1948, I 543) bij gelijktijdige aanspraak op een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 281);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 21 mei 1957, nr. 70).\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 28 juni 1957, Nr. 111.337/E/Conf.\n Nr. minmar 55281/254771;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n1 Waar in dit besluit zonder verdere toevoeging wordt gesproken van een uitkering, wordt\n daaronder verstaan een uitkering, toegekend krachtens de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden\n van land- en zeemacht (Stb. 1948, I 543)\n\n2 Onder ouderdomspensioen wordt in dit besluit verstaan een pensioen, als bedoeld in\n de Algemene Ouderdomswet.\n\n3 Voor de toepassing van artikel 2 wordt onder uitkering mede verstaan de daarop verleende algemene toeslag krachtens\n Ons besluit van 1 juli 1957, nr. 36.\n\n1 Indien zowel aanspraak bestaat op een uitkering als op een ouderdomspensioen, wordt\n de uitbetaling van de uitkering op de voet van het bepaalde in het tweede lid beperkt.\n\n2 De in het vorige lid bedoelde beperking van de uitbetaling vindt aldus plaats, dat\n op de uitkering een bedrag, gelijk aan een zodanig gedeelte van het ouderdomspensioen,\n voor de groep, waartoe belanghebbende behoort, genoemd in artikel 8, juncto de artikelen 9 en 66 van de Algemene Ouderdomswet, in mindering wordt gebracht als het aantal jaren, waarnaar de uitkering is, of krachtens\n het derde lid wordt geacht te zijn berekend, zich verhoudt tot 50. Voor de beperking\n van de uitbetaling van de uitkering blijft buiten aanmerking een verhoging van het\n ouderdomspensioen, ingevolge artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet, welke is ingegaan na de datum van ingang van de uitkering, voor zolang en voor zover\n de desbetreffende uitkering niet geacht kan worden een dienovereenkomstige verhoging\n te hebben ondergaan.\n\n3 Voor de toepassing van het vorige lid wordt een uitkering, welke niet is berekend\n naar diensttijd, geacht te zijn berekend naar 40 jaren.\n\n4 Het bedrag van de beperking van de uitbetaling van de uitkering gaat niet te boven\n het verschil tussen het bedrag van de uitkering en 20 ten honderd van het bedrag van\n het ouderdomspensioen, bedoeld in het tweede lid.\n\n5 Indien uit meerdere hoofde beperking van de uitbetaling van de uitkering moet plaats\n vinden, vindt eerst de beperking volgens het eerste lid plaats.\n\n6 Voor de toepassing van het eerste lid wordt een weduwe van 65 jaar of ouder, die\n aanspraak heeft op een uitkering en krachtens artikel 15, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet een uitkering ontvangt, gedurende het tijdvak van het genot van laatstbedoelde uitkering\n geacht aanspraak te hebben op het pensioen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van\n die wet.\n\n1 De bepalingen van dit besluit blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen, die\n op grond van gemoedsbezwaren hun aanspraak op ouderdomspensioen niet geldig maken.\n\n2 Ten aanzien van degene, die aantoont dat hij op de dag v\u00f3\u00f3r de inwerkingtreding van\n dit besluit aan uitkering en uitkering ingevolge de Noodwet Ouderdomsvoorziening meer\n ontving dan hem in totaal aan uitkering en ouderdomspensioen toekomt, wordt de beperking\n van de uitbetaling van de uitkering gesteld op een zodanig bedrag, dat hij in totaal\n niet minder ontvangt dan op eerder genoemde dag het geval was.\n\nVoor zover van een rechthebbende op een uitkering ter zake van het genot van die uitkering\n premie krachtens de Wet financiering sociale verzekeringen wordt geheven, wordt hem, voor rekening van het lichaam ten laste waarvan de uitkering\n is toegekend, overeenkomstig de verhouding, waarin de premie, bedoeld in artikel 23 van de Wet financiering sociale verzekeringen, voor de ambtenaren, in dienst van het Rijk, door wedde-verhoging wordt gecompenseerd,\n een vergoeding daarvoor verleend.\n\nDit besluit werkt terug tot 1 januari 1957.\n\n[Vervallen per 01-01-1963]\n\nOnze Ministers van Oorlog en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 4 juli 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002249/

wetten.nl - Regeling - Wet Stichting Industrieel Garantiefonds - BWBR0002250

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet Stichting Industrieel Garantiefonds - BWBR0002250", "content": "Wet van 18 juli 1957, houdende oprichting van een stichting ter bevordering van de\n voorziening in de behoefte van industri\u00eble ondernemingen aan risicodragend kapitaal\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, dat ten behoeve van de\n industrialisatie door het Rijk een stichting wordt opgericht ter bevordering van de\n voorziening in de behoefte van in Nederland gevestigde of te vestigen industri\u00eble\n ondernemingen aan risicodragend kapitaal;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1 Onze Minister van Economische Zaken wordt gemachtigd ten behoeve van de industrialisatie\n een stichting met een stichtingskapitaal van dertig millioen gulden in het leven te\n roepen overeenkomstig de bij deze wet gevoegde ontwerp-acte van oprichting.\n\n2 Onze genoemde Minister wordt tevens gemachtigd, ter aanvulling van dit kapitaal,\n telkens wanneer hij zulks nodig oordeelt, ten laste van het Rijk bedragen tot een\n totaal van ten hoogste zeventig millioen gulden ter beschikking van de stichting te\n stellen.\n\nTen minste twee maanden, voordat hij tot het ter beschikking stellen van een bedrag\n overgaat, brengt hij zijn voornemen daartoe ter kennis van de beide Kamers der Staten-Generaal.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1 De bedragen, welke de stichting over enig jaar moet betalen:\n\na. in de vorm van vergoedingen, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de statuten\n der stichting,\n\nb. ter zake van beheerskosten, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder d, van die statuten,\n\nc. in de vorm van aflossingen van door haar bij derden opgenomen geldleningen en ter\n voldoening van renten en andere kosten ter zake van zodanige geldleningen,\n\nworden zo mogelijk voldaan uit de geldmiddelen van de stichting, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van haar statuten.\n\n2 Indien deze bedragen over enig jaar niet ten volle overeenkomstig het eerste lid\n kunnen worden gedekt, wordt het tekort door het Rijk aan de stichting voorgeschoten.\n\n3 Indien over enig jaar de som van de aan de stichting toevloeiende dividendopbrengsten\n en de bedragen die zij ontvangt als rente en aflossing ter zake van geldleningen,\n als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder e, van haar statuten, de in het eerste lid bedoelde bedragen overtreft, wordt het batig\n saldo in de eerste plaats aangewend tot terugbetaling aan het Rijk van de bedragen,\n die in dat jaar of in voorgaande jaren krachtens het tweede lid aan de stichting zijn\n voorgeschoten of door het Rijk zijn betaald uit hoofde van voor het nakomen van verplichtingen\n van de stichting aan derden verstrekte garanties.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nHet Rijk is tegenover derden niet aansprakelijk voor andere geldelijke verplichtingen\n van de stichting dan die, voor de nakoming waarvan het garanties heeft verstrekt.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDe bepalingen van de Successiewet (Stb. 1859, 36) zijn ten aanzien van de stichting niet van toepassing.\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nOnze Minister van Economische Zaken verleent goedkeuring tot wijziging van de statuten\n of tot opheffing van de stichting niet dan na daartoe bij de wet te zijn gemachtigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Wet Stichting Industrieel Garantiefonds.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het\n Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 18 juli 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nHOFSTRA.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002250/

wetten.nl - Regeling - Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 - BWBR0002251

{"title": "wetten.nl - Regeling - Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 - BWBR0002251", "content": "Wet van 23 juli 1957, houdende egalisatie en aanpassing van Indonesische pensioenen\n en daarmede in aard overeenkomende uitkeringen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is door het toekennen van\n toeslagen de Indonesische pensioenen en daarmede in aard overeenkomende uitkeringen\n ten laste van Nederland te egaliseren en, mede door het treffen van een nadere regeling\n met betrekking tot het verlenen van kindertoelage, aan te passen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nOp het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet worden buiten werking gesteld:\n\na. de wet van 21 december 1951 (Stb. 590), houdende toekenning ten laste van het Rijk van een tijdelijke bijslag op bepaalde\n Indonesische pensioenen, zoals deze is gewijzigd bij de wet van 15 augustus 1955 (Stb. 400);\n\nb. de wet van 23 april 1952 (Stb. 218), houdende toekenning ten laste van het Rijk van een tijdelijke bijslag op bepaalde\n Indonesische weduwenpensioenen en wezenonderstanden, zoals deze is gewijzigd bij de\n wet van 15 augustus 1955 (Stb. 400);\n\nc. de Toeslagwet-1954 Indonesische uitkeringen (Stb. 1955, 401), ten aanzien van uitkeringen, welke voor een aanpassingstoeslag krachtens\n deze wet in aanmerking komen.\n\n1 In deze wet wordt verstaan onder:\n\na. \"Garantiewetten\":\n\nde Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesi\u00eb en de Garantiewet Militairen K.N.I.L.;\n\nb. \"overheidsdienaren\":\n\n1. v\u00f3\u00f3r de soevereiniteitsoverdracht in dienst getreden:\n\nburgerlijke of militaire landsdienaren van Nederlandsch-Indi\u00eb (Indonesi\u00eb), ambtenaren\n van de zelfstandige gemeenschappen, ingesteld op de voet van de artikelen 119, 121\n of 123 der Indische Staatsregeling, van de waterschappen, bedoeld in artikel 186 van\n die staatsregeling, en van de zelfbesturende landschappen in Indonesi\u00eb, pensioengerechtigde\n leerkrachten bij het gesubsidieerd onderwijs in Indonesi\u00eb, ambtenaren van het Beheerskantoor\n in Indonesi\u00eb van de voormalige Indische Pensioenfondsen en personeel bij de Lands\n Landbouwbedrijven in Indonesi\u00eb, allen met uitzondering van hen, die de Indonesische\n nationaliteit bezitten;\n\n2. dienst- en reserveplichtigen van het voormalige Koninklijk Nederlands Indisch Leger,\n aan wie of aan wier nagelaten betrekkingen op grond van de v\u00f3\u00f3r 8 december 1941 gegolden\n hebbende voorschriften een pensioen is toegekend tengevolge van in en door de dienst\n bekomen letsel, met uitzondering van hen, die de Indonesische nationaliteit bezitten;\n\n3. personen, aan wie krachtens de Garantiewetten garanties zijn of zullen zijn verleend;\n\nc. \"pensioenen\", \"weduwenpensioenen\" onderscheidenlijk \"wezenonderstanden\":\n\ndoor gewezen overheidsdienaren, hun weduwen onderscheidenlijk hun wezen genoten pensioenen,\n onderstanden en daarmede in aard overeenkomende, onder welke benaming ook verleende\n periodieke uitkeringen - met uitzondering van die, toegekend krachtens of op de voet\n van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (Ind. Stb. 1946, 48), zoals deze sedert is gewijzigd, dan wel van de Pensioenwet 1922, de Algemene\n burgerlijke pensioenwet of een overeenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP die van toepassing is op overheidswerknemers die werkzaam zijn in de sector Rijk\n -, welke geheel of gedeeltelijk ten laste van de Republiek Indonesi\u00eb dan wel ingevolge\n wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling ten\n laste van Nederland of van een door Nederland ingesteld orgaan komen, daaronder begrepen\n de duurtetoeslag bedoeld in de bij het besluit van de Luitenant-Gouverneur-Generaal\n van Nederlandsch-Indi\u00eb van 2 oktober 1946, no. 12 goedgekeurde, bij de beschikking\n van de Gecommitteerde voor Indonesische Zaken bij het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen\n van 15 juli 1946, Afd. A., no. 47, vastgestelde Duurtetoeslag- en Kindertoelageregeling,\n zoals deze is gewijzigd, laatstelijk bij beschikking van de Fungerend Gedelegeerde\n van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesi\u00eb van 20 januari 1950, Afd. HAPZ,\n no. 77, met dien verstande, dat, indien bij de vaststelling van de in laatstgenoemde\n beschikking geregelde duurtetoeslag de mede in die beschikking genoemde kindertoelage\n in aanmerking is gebracht, deze op die duurtetoeslag in mindering dient te worden\n gebracht;\n\nd. \"overige uitkeringen\":\n\n1. de pensioenuitkeringen, toegekend aan de gewezen Gouverneurs-Generaal en Hoge Vertegenwoordigers\n van de Kroon in Indonesi\u00eb;\n\n2. de toelagen, verleend aan Vlagofficieren der Koninklijke Marine, die de functie van\n Hoofd van het Departement der Marine in Indonesi\u00eb hebben bekleed;\n\n3. de pensioenuitkeringen, toekomende op grond van artikel 33, onder 2, van de Regeling\n voor het Reservepersoneel van het Leger in Nederlandsch-Indi\u00eb (Ind. Stb. 1923, 518), zoals deze sedert is gewijzigd;\n\ne. \"Nederlandse pensioenen\":\n\npensioenuitkeringen, welke voor de berekening van het totaal der pensioenen, bedoeld\n in artikel 69, eerste lid, dan wel artikel 98, eerste lid, van de Pensioenwet 1922\n (Stb. 240), in beschouwing worden genomen dan wel, met betrekking tot na het tijdstip van\n inwerkingtreding van de Algemene burgerlijke pensioenwet gelegen perioden, pensioenuitkeringen\n als bedoeld in artikel A 2 en artikel J 14, lid 5 , van die wet, alsmede pensioenuitkeringen\n op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP die van toepassing is op overheidswerknemers die werkzaam zijn in de sector Rijk,\n\n2 Naar de in artikel 32 gemaakte onderscheiding is Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties\n onderscheidenlijk Onze Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd andere periodieke uitkeringen\n dan die, omschreven in het eerste lid, onder c of d, voor de toepassing van deze wet gelijk te stellen met pensioenen, weduwenpensioenen\n of wezenonderstanden dan wel met overige uitkeringen.\n\n3 Tenzij anders blijkt, worden voor de toepassing van deze wet pensioenen, weduwenpensioenen,\n wezenonderstanden en overige uitkeringen geacht in euro's te luiden.\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 24-08-2001]\n\n[Vervallen per 24-08-2001]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n1 Indien een persoon, die recht heeft op pensioen, weduwenpensioen, wezenonderstand\n of overige uitkering ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Wet langdurige zorg een bijdrage verschuldigd is in de kosten van zorg, is het orgaan, dat belast is\n met de uitbetaling van het pensioen, het weduwenpensioen, de wezenonderstand of de\n overige uitkering en toeslagen krachtens deze wet, bevoegd het pensioen, het weduwenpensioen,\n de wezenonderstand, de overige uitkering en de toeslagen tot ten hoogste het bedrag\n van die bijdrage in plaats van aan die persoon zonder diens machtiging uit te betalen\n aan het Zorginstituut Nederland, genoemd in artikel 58, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.\n\n2 Het in het voorgaande lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing ten aanzien\n van uitbetaling van pensioenen als bedoeld in de Bijzondere Ongevallenregeling Dienst-\n en Reserveplichtigen (Ind. Stb. 1947, 154) en daarop verleende toeslagen.\n\n1 In de gevallen, waarin deze wet niet of niet naar billijkheid voorziet en welke betrekking\n hebben op weduwenpensioenen en wezenonderstanden, is Onze Minister van Binnenlandse\n Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd in overeenstemming met Onze Minister van Financi\u00ebn\n voorzieningen te treffen.\n\n2 In alle overige gevallen, waarin deze wet niet of niet naar billijkheid voorziet,\n is Onze Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd in overeenstemming met Onze Minister\n van Financi\u00ebn voorzieningen te treffen.\n\n1 De kosten van deze wet komen ten laste van Hoofdstuk VII der Rijksbegroting.\n\n2 Onze Ministers van Buitenlandse Zaken en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties\n wijzen de organen aan, welke de toeslagen en toelagen verlenen en/of uitbetalen.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956\".\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het\n Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 23 juli 1957.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken,\n\nJ. LUNS.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nHOFSTRA.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002251/

wetten.nl - Regeling - Landbouwwet - BWBR0002252

{"title": "wetten.nl - Regeling - Landbouwwet - BWBR0002252", "content": "Wet van 26 juli 1957, houdende nieuwe regelen ter bevordering van de voortbrenging,\n de afzet en een redelijke prijsvorming van voortbrengselen van de landbouw en de visserij\n en in verband daarmede ten behoeve van de afnemers van produkten\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regelen vast te\n stellen om de voortbrenging, de afzet en een redelijke prijsvorming van voortbrengselen\n van de landbouw en de visserij te bevorderen en in verband daarmede ten behoeve van\n de afnemers van produkten;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2011. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder:\n\nOnze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;\n\nlandbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw - daaronder begrepen\n fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - teelt van griendhout\n en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande met uitzondering van bosbouw;\n\nprodukten:\n\na. alle voortbrengselen, welke, al dan niet na be- of verwerking, kunnen dienen als voedsel\n voor mens of dier, alsmede de bij be- of verwerking van die voortbrengselen verkregen\n derivaten en afvallen;\n\nb. de niet reeds onder a begrepen voortbrengselen van de landbouw.\n\n2 Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt mede verstaan\n onder:\n\nhandelaren: tussenpersonen;\n\nvisserij: de mosselteelt, de oesterteelt en de viskwekerij.\n\n[Vervallen per 08-03-2000]\n\n[Vervallen per 08-03-2000]\n\n[Vervallen per 08-03-2000]\n\n[Vervallen per 08-03-2000]\n\n[Vervallen per 08-03-2000]\n\n[Vervallen per 16-07-1979]\n\n[Vervallen per 16-07-1979]\n\n[Vervallen per 16-07-1979]\n\n[Vervallen per 08-03-2000]\n\n[Vervallen per 08-03-2000]\n\n[Vervallen per 08-03-2000]\n\n1 Onze Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken regeling de verplichting opleggen tot het betalen van een geldsom\n terzake van een of meer der in het tweede lid van dit artikel genoemde gedragingen. Een zodanige regeling wordt slechts vastgesteld:\n\na. ter bevordering van de voortbrenging, de afzet en een redelijke prijsvorming van voortbrengselen\n van de landbouw en de visserij en in verband daarmede ten behoeve van de afnemers\n van produkten;\n\nb. ter uitvoering van verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen van\n de Europese Economische Gemeenschap, voorzover deze betrekking hebben op het gemeenschappelijk\n landbouwbeleid, voorzien in de tweede titel van het tweede deel van het verdrag tot oprichting van die Gemeenschap.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde gedragingen zijn:\n\na. het telen, kweken, fokken, vangen en broeden van produkten;\n\nb. het bereiden, vervaardigen, oogsten, voorhanden en in voorraad hebben, bewaren, opslaan,\n be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten, vervoeren, aanvoeren,\n veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen en vervreemden van produkten.\n\n3 Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele\n of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens\n het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens\n het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.\n\n[Vervallen per 01-01-2015]\n\nTer verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van het verstrekken van\n een subsidie of andere geldelijke bijdrage aan producenten of groepen van producenten\n van en aan handelaren of groepen van handelaren in produkten.\n\nTer verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister subsidies in de vorm van al dan niet rentedragende\n kredieten verstrekken aan openbare lichamen en andere instellingen, werkzaam op het\n gebied van de landbouw, de visserij en de voedselvoorziening.\n\nTer verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van de prijzen voor produkten.\n\n1 Ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen\n worden vastgesteld ten aanzien van de in het tweede lid , onder a, van dat artikel genoemde gedragingen.\n\n2 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, die strekt ter\n verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13, onder a, vermelde doeleinden wordt slechts vastgesteld, indien zulks naar Ons oordeel noodzakelijk\n is in verband met een aan artikel 13, 15 of 17 gegeven toepassing.\n\n3 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n4 Tegelijk met de afkondiging in het Staatsblad van een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, zendt Onze\n Minister een toelichting op het besluit aan de Staten-Generaal.\n\n1 Ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van de in het tweede lid,\n onder b, van dat artikel genoemde gedragingen.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde regelen, die strekken ter verwezenlijking van de in\n het eerste lid van artikel 13, onder a, vermelde doeleinden, worden slechts vastgesteld, indien zulks naar het oordeel van\n Onze Minister noodzakelijk is in verband met een aan artikel 13, 15 of 17 gegeven toepassing.\n\n1 Ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen met betrekking tot het ge- en verbruik\n van grond- en hulpstoffen en verpakkingsmateriaal voor produkten, alsmede met betrekking\n tot het voorhanden- en in voorraad hebben, gebruiken en vervoeren van fust en van\n machines, werktuigen en gereedschappen - alsmede onderdelen daarvan - welke worden\n gebezigd voor het broeden en bij het bereiden en vervaardigen van produkten.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde regelen, die strekken ter verwezenlijking van de in\n het eerste lid van artikel 13, onder a, vermelde doeleinden, worden slechts vastgesteld, indien zulks naar het oordeel van\n Onze Minister noodzakelijk is in verband met een aan artikel 18 of 19 gegeven toepassing.\n\nOnze Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen inzake het verlenen van vergoedingen\n aan degenen, die door enige maatregel krachtens de artikelen 18, 19 of 20 naar zijn oordeel ernstig economisch nadeel ondervinden.\n\n1 Ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling de verplichting opleggen tot het ter beschikking houden\n van produkten voor of het inleveren daarvan bij een door hem aan te wijzen natuurlijke\n of rechtspersoon.\n\n2 Een verplichting, als bedoeld in het eerste lid, die strekt ter verwezenlijking van\n de in het eerste lid van artikel 13, onder a, vermelde doeleinden, wordt slechts opgelegd, indien zulks naar het oordeel van Onze\n Minister noodzakelijk is in verband met een aan artikel 13, 15, 17, 18 of 19 gegeven toepassing.\n\n3 Voor de ingeleverde produkten wordt door Onze Minister een redelijke vergoeding uitbetaald.\n\n4 Onze Minister kan een geldelijke tegemoetkoming verlenen in de kosten, vallende op\n het ter beschikking houden van produkten.\n\n1 Onze Minister kan een vergoeding van kosten heffen overeenkomstig een door hem vastgesteld\n tarief ter zake van:\n\na. de behandeling van een aanvraag om een krachtens deze wet voorgeschreven vergunning,\n toelating, aanwijzing, erkenning of registratie danwel een aanvraag tot wijziging\n daarvan;\n\nb. de instandhouding van de krachtens deze wet verleende vergunning, toelating, aanwijzing,\n erkenning of registratie.\n\n2 Onverminderd artikel 13, eerste lid, kan Onze Minister bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een vergoeding\n van kosten heffen overeenkomstig een door hem vastgesteld tarief ter zake van bij\n die maatregel benoemde onderzoeken of verrichtingen met betrekking tot producten.\n\n3 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de betaling\n van de vergoeding, bedoeld in het eerste en tweede lid.\n\nEen tarief als bedoeld in artikel 22a, eerste en tweede lid, wordt zodanig vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde kosten\n die in een rechtstreeks verband staan met de werkzaamheden waarvoor het tarief wordt\n opgelegd, onverminderd de daaromtrent bij besluit krachtens het Verdrag tot oprichting\n van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen.\n\n[Vervallen per 01-01-2015]\n\nTen aanzien van beschikkingen, gegeven krachtens regelen als bedoeld in de artikelen 18, eerste lid, 19, eerste lid, en 20, eerste lid, blijven de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing, indien de gestelde regelen strekken tot verwezenlijking van de\n in artikel 13, eerste lid, onder b, vermelde doeleinden.\n\n1 Onze Minister kan aan degenen, die in de landbouw hun hoofdbestaan of een gedeelte\n van hun bestaan vinden of plegen te vinden, beschrijvingsbiljetten uitreiken of zenden,\n bestemd tot het doen van opgave van de landbouwkundige en technische gegevens van\n hun onderneming.\n\n2 Degene, aan wie een beschrijvingsbiljet is uitgereikt of gezonden, is verplicht de\n daarin gestelde vragen duidelijk, zonder voorbehoud en naar waarheid te beantwoorden\n en het aldus ingevulde biljet ondertekend binnen de daartoe door Onze Minister vastgestelde\n termijn in te leveren.\n\n1 De tijdvakken, waarin of het tijdstip, waarop een landbouwtelling plaats heeft, zomede\n het model van het beschrijvingsbiljet worden door Onze Minister vastgesteld.\n\n2 Onze Minister kan nadere regelen vaststellen met betrekking tot de uitvoering van\n de landbouwtelling.\n\n3 Regelingen, als bedoeld in de voorgaande leden, worden bekend gemaakt in de Staatscourant.\n\n4 Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald:\n\na. dat het verstrekken van gegevens, de indiening van aanvragen daaronder begrepen, bedoeld\n in artikel 15 of het tweede lid, uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden, en\n\nb. dat Onze Minister onder voorwaarden ontheffing kan verlenen van het bepaalde op grond\n van onderdeel a.\n\nIndien krachtens enige bepaling van deze wet regelen zijn vastgesteld ten aanzien\n van het voorzien zijn van produkten van merken of kentekenen dan wel het voorzien\n zijn van produkten van zodanige merken of kentekenen als vereiste wordt gesteld voor\n de bevoegdheid tot enige gedraging met betrekking tot die produkten, kan Onze Minister\n bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van het vervaardigen, vervoeren,\n te koop aanbieden, verkopen, voorhanden en in voorraad hebben, afleveren en gebruiken\n van zodanige merken of kentekenen en van stempels en andere werktuigen, waarmede de\n merken en kentekenen kunnen worden vervaardigd of aangebracht.\n\nOnze Minister kan aan producenten van en aan handelaren in produkten de verplichting\n opleggen, aan door hem aangewezen gemachtigden desgevraagd binnen de daarvoor gestelde\n termijn duidelijk, zonder voorbehoud en naar waarheid de inlichtingen met betrekking\n tot hun onderneming te verstrekken, die naar zijn oordeel nodig zijn ter voorbereiding\n of uitvoering van enige krachtens deze wet te nemen of genomen maatregel.\n\nBij of krachtens algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 18, en bij\n een regeling krachtens de artikelen 13, 15, 17, 19, 20, 21 en 22 kan worden bepaald, dat tot een bepaalde groep of tot bepaalde groepen behorende\n producenten van of handelaren in produkten verplicht zijn, van alles wat hun onderneming\n betreft op zodanige wijze aantekening te houden, dat daaruit te allen tijde de produktie,\n de voorraad en de ontvangen, be- of verwerkte en afgeleverde hoeveelheden van enig\n produkt, alsmede de op een en ander betrekking hebbende financi\u00eble gegevens kunnen\n worden gekend.\n\nDegene, die ingevolge een voorschrift, krachtens een bepaling van dit Hoofdstuk vastgesteld, in het bezit dient te zijn van een of meer bescheiden, is verplicht\n die bescheiden steeds bij zich te hebben bij gedragingen met betrekking tot welke\n het bezit van zodanige bescheiden verplicht is gesteld. Hij is verplicht deze bescheiden\n op eerste vordering te tonen of tegen bewijs van ontvangst af te geven aan de ambtenaren,\n die zijn belast met de opsporing van overtredingen van voorschriften, gesteld bij\n of krachtens deze wet.\n\nOnze Minister brengt ieder kwartaal verslag uit aan de Staten-Generaal over de toepassing\n van de bepalingen van dit Hoofdstuk.\n\n[Vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-01-1963]\n\n[Vervallen per 16-07-1979]\n\n[Vervallen per 16-07-1979]\n\n[Vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-01-1963]\n\n[Vervallen per 01-01-1963]\n\n[Vervallen per 01-01-1963]\n\n[Vervallen per 01-01-1963]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\nHet is verboden terzake van een aanvrage om een vergunning of een ontheffing onjuiste\n of onvolledige gegevens te verstrekken.\n\nIndien aan een vergunning of een ontheffing, krachtens de bepalingen van deze wet\n verleend, voorwaarden zijn verbonden, wordt degene, die de voorwaarden niet nakomt,\n in zoverre geacht zonder vergunning of ontheffing te handelen.\n\n1 Onze Minister wijst in overeenstemming met Onze bij algemene maatregel van bestuur\n aangewezen Ministers ambtenaren aan, belast met het toezicht op de naleving van de\n bij of krachtens deze wet gestelde regelen.\n\n2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing\n in de Staatscourant.\n\n1 Hetgeen krachtens artikel 13 is verschuldigd, kan door de Staat bij dwangbevel worden ingevorderd.\n\n2 Verzet tegen de executie geschiedt door het instellen van een vordering tegen de Staat\n bij de burgerlijke rechter van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk\n zijn woonplaats is gelegen.\n\n[Vervallen per 01-01-1992]\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\n1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld ter bevordering van\n een goede uitvoering van deze wet.\n\n2 Een gedraging in strijd met een dergelijke regel is een strafbaar feit, voorzover\n uitdrukkelijk als zodanig aangeduid.\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n1 \n \n [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n2 De rechten, lasten, verplichtingen en bezittingen van de Stichting \"Voedselvoorziening\n Import Bureau\" gaan bij haar opheffing over op het voedselvoorzieningsin- en verkoopbureau.\n\n1 De Landbouw-Crisiswet 1933 wordt ingetrokken.\n\n2 Het Voedselvoorzieningsbesluit en alle op grond van, ter uitvoering van of krachtens\n dit besluit uitgevaardigde voorschriften vervallen.\n\n[Vervallen per 08-03-2000]\n\n1 Deze wet kan worden aangehaald als \"Landbouwwet\".\n\n2 Zij treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven te Londen , 26 juli 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nHOFSTRA.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nN. SCHMELZER.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002252/

wetten.nl - Regeling - Besluit registratie verplaatste personen - BWBR0002253

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit registratie verplaatste personen - BWBR0002253", "content": "Besluit van 22 augustus 1957, houdende vaststelling van een algemene maatregel van\n bestuur, ter uitvoering van artikel 9 van de Wet verplaatsing bevolking\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke\n Bedrijfsorganisatie van 8 juli 1957, no. U 10017, Directie Openbare Orde en Veiligheid,\n Afdeling Algemene Zaken, Bureau Juridische Zaken;\n\nGelet op artikel 9 van de Wet verplaatsing bevolking;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 30 juli 1957, no. 34);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van 9 augustus 1957, no. 10130, Directie Openbare\n Orde en Veiligheid, Afdeling Algemene Zaken, Bureau Juridische Zaken;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:\n\na. \"Onze Minister\": de Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke\n Bedrijfsorganisatie;\n\nb. \"verplaatste personen\": de personen die ingevolge de Wet verplaatsing bevolking zijn verplaatst, alsmede degenen die tot het gezin van een verplaatste persoon komen\n te behoren.\n\n1 Onze Minister kan bepalen, dat tot registratie van verplaatste personen wordt overgegaan,\n dan wel, dat de bestaande registratie wordt be\u00ebindigd.\n\n2 Hij stelt regelen met betrekking tot deze registratie, de bijhouding van de aan te\n leggen registers en het verstrekken van inlichtingen uit die registers.\n\n3 De in het tweede lid bedoelde registers maken geen deel uit van de basisregistratie\n personen.\n\nOnze Minister kan bepalen, dat in alle of in door hem aan te wijzen gemeenten, op\n de door hem aan te geven wijze, een onderzoek wordt ingesteld naar de aanwezigheid\n in en de afwezigheid uit de gemeenten van verplaatste personen.\n\nWanneer Onze Minister heeft bepaald, dat tot registratie wordt overgegaan, is iedere\n verplaatste persoon verplicht:\n\na. zich onverwijld ter registratie aan te melden bij de burgemeester van de gemeente,\n in welke hij is gehuisvest, ongeacht of hij al dan niet als ingezetene met een adres\n in die gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven;\n\nb. bij terugkeer naar de gemeente waar hij als ingezetene met een adres in de basisregistratie\n personen is ingeschreven of, zo hij werd gehuisvest in de gemeente, waar hij als ingezetene\n met een adres in de basisregistratie personen is ingeschreven, bij zijn terugkeer\n naar zijn woning, de burgemeester van die gemeente onverwijld van zijn terugkeer in\n kennis te stellen;\n\nc. de burgemeester onverwijld kennis te geven van alle feiten en omstandigheden, welke\n overigens voor een juiste registratie van belang kunnen zijn;\n\nd. op vordering van de burgemeester op een aan te geven plaats en op een bepaald tijdstip\n persoonlijk te verschijnen tot het naar waarheid verstrekken van gegevens, welke voor\n de registratie naar het oordeel van de burgemeester nodig zijn.\n\nOvertreding van artikel 4 is een strafbaar feit in de zin van de Wet verplaatsing bevolking.\n\nDit besluit kan worden aangehaald als \"Besluit registratie verplaatste personen\".\n\nOnze Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie\n is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 22 augustus 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002253/

wetten.nl - Regeling - Beschikking registratie verplaatste personen - BWBR0002254

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beschikking registratie verplaatste personen - BWBR0002254", "content": "BESCHIKKING REGISTRATIE VERPLAATSTE PERSONEN\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nGelet op het Besluit registratie verplaatste personen (Stb. 1957, 358).\n\nBesluit:\n\nVoor de toepassing van deze beschikking wordt verstaan onder:\n\nde verplaatste persoon, die huisvesting heeft verkregen in de gemeente, in welker\n bevolkingsregister hij is opgenomen;\n\nde verplaatste persoon, die huisvesting heeft verkregen buiten de gemeente, in welker\n bevolkingsregister hij is opgenomen;\n\nhet formulier, waarvan het model als bijlage I bij deze beschikking is gevoegd;\n\nhet kaartje, waarvan het model als bijlage II bij deze beschikking is gevoegd.\n\nZowel het verplaatsingsformulier als het verwijzingskaartje worden van rijkswege kosteloos\n beschikbaar gesteld.\n\nDe invulling van het verplaatsingsformulier en het verwijzingskaartje geschiedt bij\n voorkeur met behulp van een schrijfmachine. Indien van een schrijfmachine geen gebruik\n kan worden gemaakt, geschiedt de invulling met anilinepotlood.\n\nDe extern-verplaatste persoon wordt geregistreerd door de burgemeester van de gemeente\n van werkelijk verblijf, met gebruikmaking van het verplaatsingsformulier.\n\nVan het verplaatsingsformulier is deel A bestemd voor de burgemeester van de gemeente,\n waar de extern-verplaatste persoon is gehuisvest, deel B voor de burgemeester van\n de gemeente, in welker bevolkingsregister de extern-verplaatste persoon is opgenomen,\n en deel C voor een nader aan te wijzen centrale instantie.\n\n1 De delen A van de verplaatsingsformulieren, te zamen vormende het verplaatsingsregister\n A, worden terstond na registratie gezinsgewijze gerangschikt in \u00e9\u00e9n alfabetisch-lexicografische\n verzameling volgens de geslachtsnamen van de gezinshoofden en de afzonderlijk levende\n personen. Voor gehuwde vrouwen en weduwen geschiedt de rangschikking in volgorde van\n de geslachtsnaam van de echtgenoot, onderscheidenlijk van de laatstoverleden echtgenoot.\n\n2 Indien ten name van een zelfde persoon reeds het deel A van een vroeger verplaatsingsformulier\n in het verplaatsingsregister A voorkomt, wordt dit deel achter het nieuw aangelegde\n exemplaar geplaatst en daaraan gehecht.\n\n3 Voor een stiefkind, welks geslachtsnaam afwijkt van die van zijn stiefvader, wordt\n in het verplaatsingsregister A een verwijzingskaartje geplaatst.\n\n4 Het verplaatsingsregister A wordt ter gemeentesecretarie bewaard in de onmiddellijke\n nabijheid van het bevolkingsregister.\n\n1 De burgemeester van de gemeente, waar de extern-verplaatste persoon wordt geregistreerd,\n zendt deel B van het verplaatsingsformulier terstond na registratie aan de burgemeester\n van de gemeente, in welker bevolkingsregister de persoon is opgenomen.\n\n2 Indien het een persoon betreft, die reeds eerder elders werd geregistreerd, zendt\n de burgemeester van de gemeente, waar deze persoon huisvesting heeft verkregen, in\n afwijking van het bepaalde in het eerste lid, terstond na registratie deel B van het\n verplaatsingsformulier aan de burgemeester van de gemeente van laatste registratie.\n\n3 De burgemeester van de gemeente van laatste registratie maakt in het voorlaatste vak\n van het in het verplaatsingsregister A aanwezige deel A van het verplaatsingsformulier\n melding van de datum van nieuwe registratie, alsmede van de gemeente en het adres,\n alwaar de extern-verplaatste persoon huisvesting heeft verkregen, en zendt deel B\n van het verplaatsingsformulier vervolgens terstond aan de burgemeester van de gemeente,\n in welker bevolkingsregister de verplaatste persoon is opgenomen.\n\n4 In het geval, bedoeld in het eerste lid, bevordert de burgemeester van de gemeente,\n in welker bevolkingsregister de extern-verplaatste persoon is opgenomen, dat in vak\n 24 van de persoonskaart, in uitwisbaar potloodschrift, de aanduiding VP wordt geplaatst.\n\n5 De delen B van de verplaatsingsformulieren, te zamen vormende het verplaatsingsregister\n B, worden gerangschikt in de volgorde, bedoeld in artikel 6, eerste lid, met dien verstande, dat, indien ten name van dezelfde persoon reeds een deel B in\n het register aanwezig is, dit deel wordt geplaatst achter het nieuwontvangen exemplaar\n en daaraan wordt gehecht.\n\n6 Het verplaatsingsregister B wordt ter gemeentesecretarie bewaard in de onmiddellijke\n nabijheid van het bevolkingsregister.\n\n1 De burgemeester van de gemeente, waar de extern-verplaatste persoon wordt geregistreerd,\n zendt, terstond na registratie, deel C van het verplaatsingsformulier aan de in artikel 5 bedoelde centrale instantie.\n\n2 De delen C van de verplaatsingsformulieren, te zamen vormende het centrale verplaatsingsregister,\n worden terstond gerangschikt in \u00e9\u00e9n alfabetisch-lexicografische verzameling volgens\n de geslachtsnamen van de geregistreerde personen, met dien verstande, dat, indien\n een zelfde persoon reeds eerder is geregistreerd, het aanwezige deel C van het verplaatsingsformulier\n wordt geplaatst achter het nieuwontvangen exemplaar en daaraan wordt gehecht. Voor\n gehuwde vrouwen en weduwen geschiedt de rangschikking in volgorde van de geslachtsnaam\n van de echtgenoot, onderscheidenlijk van de laatstoverleden echtgenoot.\n\n1 Onmiddellijk nadat de geboorte van een kind, waarvan de moeder als extern-verplaatste\n persoon is geregistreerd te zijner kennis is gebracht, legt de burgemeester van de\n gemeente, waar de moeder laatstelijk is geregistreerd, een verplaatsingsformulier\n aan.\n\n2 Van het in het eerste lid bedoelde verplaatsingsformulier wordt deel A geplaatst in\n het verplaatsingsregister A, deel B gezonden aan de burgemeester van de gemeente,\n in welker bevolkingsregister het kind wordt opgenomen, en deel C gezonden aan de in\n artikel 5 bedoelde centrale instantie. De burgemeester van de gemeente, in welker bevolkingsregister\n het kind is opgenomen, bevordert, dat in vak 24 van de persoonskaart, in uitwisbaar\n potloodschrift, de aantekening VP wordt geplaatst.\n\n3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, wordt, in het geval, dat de geboorte\n plaatsvindt in een andere gemeente dan die, waar de moeder laatstelijk is geregistreerd,\n het verplaatsingsformulier ingevuld door de burgemeester van de gemeente, in welker\n bevolkingsregister het kind wordt opgenomen.\n\n4 Van het in het derde lid bedoelde verplaatsingsformulier wordt, nadat in vak 24 van\n de persoonskaart, in uitwisbaar potloodschrift, de aanduiding VP is geplaatst, deel\n A gezonden aan de burgemeester van de gemeente, waar de moeder is geregistreerd, deel\n B geplaatst in het verplaatsingsregister B en deel C gezonden aan de in artikel 5 bedoelde centrale instantie.\n\n1 Indien de persoonsgegevens, vermeld op het laatstelijk aangelegde verplaatsingsformulier,\n wijziging behoeven, wordt door de burgemeester van de gemeente van werkelijk verblijf\n een nieuw verplaatsingsformulier aangelegd.\n\n2 Deel A van het in het eerste lid bedoelde verplaatsingsformulier wordt, nadat het\n reeds aanwezige exemplaar daarachter is geplaatst en daaraan is gehecht, in het verplaatsingsregister\n A geplaatst. De delen B en C worden onderscheidenlijk gezonden aan de burgemeester\n van de gemeente, in welker bevolkingsregister de verplaatste persoon is opgenomen,\n en de in artikel 5 bedoelde centrale instantie.\n\n3 Terstond na ontvangst van de delen B en C van het in het eerste lid bedoelde verplaatsingsformulier\n worden die delen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7, vijfde lid, respectievelijk 8, tweede lid, onderscheidenlijk in het verplaatsingsregister B\n en het centrale verplaatsingsregister geplaatst.\n\nBij aangifte van een adresverandering van een extern-verplaatste persoon binnen de\n gemeente van laatste registratie is het bepaalde in artikel 10 van overeenkomstige toepassing.\n\n1 De registratie van een extern-verplaatste persoon wordt be\u00ebindigd wegens:\n\na. terugkeer in de gemeente, in welker bevolkingsregister hij is opgenomen;\n\nb. opneming in het bevolkingsregister van de gemeente, waar hij is gehuisvest;\n\nc. overlijden.\n\n2 Bij be\u00ebindiging van de registratie in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder\n a en b, vult de burgemeester van de gemeente, in welker bevolkingsregister de persoon is\n opgenomen, een verplaatsingsformulier in. In het voorlaatste vak van het verplaatsingsformulier\n wordt melding gemaakt van de datum en de reden van be\u00ebindiging van de registratie.\n\n3 Bij be\u00ebindiging van de registratie in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder\n a, geeft de in het tweede lid bedoelde burgemeester hiervan terstond kennis:\n\na. aan de burgemeester van de gemeente van laatste registratie door toezending van deel\n A van het verplaatsingsformulier;\n\nb. aan de in artikel 5 bedoelde centrale instantie door toezending van deel C van het verplaatsingsformulier.\n\nDe delen A en C van het verplaatsingsformulier worden, met inachtneming van het bepaalde\n in artikel 6, tweede lid, en 8, tweede lid, onderscheidenlijk geplaatst in het verplaatsingsregister A en\n in het centrale verplaatsingsregister.\n\nTen aanzien van deel B van het verplaatsingsformulier is het bepaalde in artikel 7, vijfde lid, van toepassing.\n\n4 Het bepaalde in het voorgaande lid is van toepassing ten aanzien van de be\u00ebindiging\n van de registratie in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, met dien verstande, dat deel B wordt gezonden aan de burgemeester van de gemeente,\n in welker bevolkingsregister de verplaatste persoon laatstelijk was opgenomen, en\n dat verzending van deel A achterwege blijft.\n\n5 Bij be\u00ebindiging van de registratie in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder\n c, legt de burgemeester van de gemeente, waar de extern-verplaatste persoon laatstelijk\n is geregistreerd, een verplaatsingsformulier aan.\n\nIn het voorlaatste vak van het formulier wordt melding gemaakt van de datum en de\n plaats van overlijden.\n\nHet bepaalde in artikel 10 is ten aanzien van de delen A, B en C van het verplaatsingsformulier van overeenkomstige\n toepassing.\n\n6 In afwijking van het bepaalde in het vijfde lid, wordt in het geval, dat het overlijden\n plaatsvindt in een andere gemeente dan die, waar de extern-verplaatste persoon laatstelijk\n is geregistreerd, het verplaatsingsformulier aangelegd door de burgemeester van de\n gemeente, in welker bevolkingsregister de overledene laatstelijk is opgenomen.\n\nDeel B van het verplaatsingsformulier wordt, nadat het reeds aanwezige exemplaar daarachter\n geplaatst en daaraan gehecht is, in het verplaatsingsregister B geplaatst.\n\nDe delen A en C van het verplaatsingsformulier worden onderscheidenlijk gezonden aan\n de burgemeester van de gemeente, waar de verplaatste persoon laatstelijk is geregistreerd,\n en aan de in artikel 5 bedoelde centrale instantie en worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, respectievelijk 8, tweede lid, onderscheidenlijk in het verplaatsingsregister A\n en het centrale verplaatsingsregister geplaatst.\n\n7 Na be\u00ebindiging van de registratie wordt de aanduiding VP in vak 24 van de persoonskaart\n uitgewist.\n\nDe intern-verplaatste persoon wordt geregistreerd op de door de burgemeester te bepalen\n wijze. Bij de registratie wordt in ieder geval in vak 24 van de persoonskaart, in\n uitwisbaar potloodschrift, de aanduiding VPI geplaatst. Voorts wordt, indien de artikelen\n 100 en 101 van het Besluit bevolkingsboekhouding (Stb. 1936, 342) adreswijziging in vak 22 van de persoonskaart niet noodzakelijk maken,\n in laatstgenoemd vak in uitwisbaar potloodschrift het adres vermeld, waar de persoon\n is gehuisvest.\n\n1 De burgemeester is verplicht, desgevraagd, uit het verplaatsingsregister A, dan wel\n uit het verplaatsingsregister B, inlichtingen te verstrekken.\n\n2 Gelijke plicht rust op de in artikel 5 bedoelde instantie ten aanzien van de inlichtingen uit het centrale verplaatsingsregister.\n\n3 Weigering van de in het eerste en tweede lid bedoelde inlichtingen is slechts mogelijk,\n indien het algemeen belang, dan wel het belang van de verplaatste persoon zelf, zich\n tegen het verstrekken van de gevraagde inlichtingen verzet.\n\n4 Van de in het derde lid bedoelde weigering staat beroep open op het hoofd der Rijksinspectie\n van de Bevolkingsregisters.\n\n5 De inlichtingen, gevraagd ten behoeve van een ambtelijk doel dan wel door een kerkgenootschap\n of een rechtspersoon, welke geacht kan worden daarmede gelijk te staan, ten dienste\n van de onmiddellijke ziels- en sociale zorg, kunnen niet worden geweigerd.\n\n6 De inlichtingen, zowel uit de verplaatsingsregisters A en B als uit het centrale verplaatsingsregister,\n worden, zolang niet anders wordt bepaald, kosteloos verstrekt.\n\n1 Het hoofd der Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters is bevoegd tot het geven van\n nadere richtlijnen en aanwijzingen met betrekking tot de registratie van verplaatste\n personen.\n\n2 Hij is bevoegd de verplaatsingsregisters A en B, zomede het centrale verplaatsingsregister,\n te onderzoeken of te doen onderzoeken.\n\n3 Geschillen omtrent de toepassing van deze beschikking worden door hem beslist.\n\nDeze beschikking, welke kan worden aangehaald als: Beschikking registratie verplaatste\n personen, zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant.\n\n's-Gravenhage, 24 september 1957\n\nMinister\n\nStruycken\n\nKleur: wit. Formaat: 88 \u00d7 125 mm.\n\n(Het tweede en het derde deel van het verplaatsingsformulier zijn in de rechterbovenhoek\n gemerkt\n\nB\n\nm/v\n\n, onderscheidenlijk\n\nC\n\nm/v\n\n, doch zijn overigens gelijkluidend.)\n\n1.\n\nGeslachtsnaam te registreren mannelijk persoon of (laatstoverleden) echtgenoot van\n nr. 2.\n\nA\n\nm/v\n\n2.\n\n(Meisjes) naam te registreren vrouwelijk persoon.\n\n3.\n\nEigen voorn.\n\n4.\n\nIndien gezinslid, voornamen en geb.jaar v. h. hoofd van het gezin 1.\n\nGeb.jaar:\n\n5.\n\nGeb. op te\n\n6.\n\nBeroep:\n\n7.\n\nOng./geh./wed. Kerk. gez.:\n\nNat.:\n\n8.\n\nOpgen. in het bev.reg. van:\n\naan het adres:\n\n9.\n\nLaatste gem. van reg.:\n\n10.\n\nDagt.:\n\nGem. van huisvesting en adres:\n\n11.\n\nOpmerkingen:\n\nMinister\n\nStruycken\n\n(Voorzijde)\n\nKleur: blauw. Formaat 88 \u00d7 125 mm.\n\nI\n\nGeslachtsnaam ............................................\n\nVoornamen ..............................................\n\nII\n\nGeslachtsnaam ............................................\n\nVoornamen ..............................................\n\nGeboortejaar ............................................\n\n(Achterzijde)\n\nKleur: blauw. Formaat 88 \u00d7 125 mm.\n\nEen verwijzingskaartje wordt uitsluitend aangelegd voor een stiefkind, welks geslachtsnaam\n afwijkt van die van de stiefvader.\n\nBij I te vermelden de geslachtsnaam en de voornamen van het stiefkind.\n\nBij II te vermelden de geslachtsnaam, waaronder deel A van het verplaatsingsformulier\n ten name van het gezinshoofd in het verplaatsingsregister A is gerangschikt 2, zomede de voornamen en het geboortejaar van het gezinshoofd.\n\nMij bekend,\n\nMinister\n\nStruycken"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002254/

wetten.nl - Regeling - Wet gedeeltelijke compensatie voor ingevolge Algemene Ouderdomswet geheven premie - BWBR0002255

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet gedeeltelijke compensatie voor ingevolge Algemene Ouderdomswet geheven premie - BWBR0002255", "content": "Wet van 23 oktober 1957, houdende gedeeltelijke compensatie voor de ingevolge de Algemene\n Ouderdomswet geheven premie over een pensioen, toegekend krachtens de Wet buitengewoon\n pensioen 1940-1945 (Stb. 1947, H 313)\n\nWij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen te stellen tot\n toekenning van een vergoeding aan die gepensioneerden krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb: 1947, H 313), die terzake van het genot van dat pensioen premie verschuldigd zijn\n ingevolge de Algemene Ouderdomswet;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 15-02-2014]\n\nVoorzover van een gepensioneerde krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1947, H 313) terzake van het genot van dat pensioen premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet wordt geheven, wordt hem, ten laste van het Rijk, overeenkomstig de verhouding, waarin\n de premie, bedoeld in artikel 23 van de Algemene Ouderdomswet, voor ambtenaren, in dienst van het Rijk, door weddeverhoging wordt gecompenseerd,\n een vergoeding daarvoor verleend.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 23 oktober 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Maatschappelijk Werk,\n\nM. KLOMP\u00c9.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nHOFSTRA.\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken,\n\nA. A. VAN RHIJN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002255/

wetten.nl - Regeling - Wet houdende gedeeltelijke compensatie voor de ingevolge de Algemene Ouderdomswet geheven premie - BWBR0002256

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet houdende gedeeltelijke compensatie voor de ingevolge de Algemene Ouderdomswet geheven premie - BWBR0002256", "content": "Wet van 23 oktober 1957, houdende gedeeltelijke compensatie voor de ingevolge de Algemene\n Ouderdomswet geheven premie over een pensioen, toegekend krachtens de Wet buitengewoon\n pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. 1947, H 420)\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen te stellen tot\n toekenning van een vergoeding aan die personen, van wie terzake van pensioen ingevolge\n de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. 1947, H 420) premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet wordt geheven;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 15-02-2014]\n\nAan degene, van wie premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet wordt geheven terzake van pensioen ingevolge de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. 1947, H 420) wordt ten laste van het Rijk, overeenkomstig de verhouding, waarin de\n premie, bedoeld in artikel 23 van de Algemene Ouderdomswet, voor ambtenaren, in dienst van het Rijk, door weddeverhoging wordt gecompenseerd,\n een vergoeding voor de over dat pensioen verschuldigde premie verleend.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 23 oktober 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken,\n\nA. A. VAN RHIJN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002256/

wetten.nl - Regeling - Goedkeuringswet EEG-Verdrag - BWBR0002257

{"title": "wetten.nl - Regeling - Goedkeuringswet EEG-Verdrag - BWBR0002257", "content": "Wet van 5 december 1957, houdende goedkeuring van het Verdrag tot oprichting van de\n Europese Economische Gemeenschap, met Bijlagen, Protocollen en Overeenkomst\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het vanwege Ons op 25 maart 1957 te Rome\n ondertekende Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met de\n daarbij behorende Bijlagen, met de eveneens daarbij behorende, onderscheidenlijk op\n 25 maart 1957 te Rome en op 17 april 1957 te Brussel ondertekende Protocollen, en\n met de eveneens daarbij behorende, op 25 maart 1957 te Rome ondertekende Overeenkomst\n met bijlagen en Protocollen, ingevolge artikel 60, lid 2, der Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal behoeft alvorens te kunnen worden bekrachtigd;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nHet op 25 maart 1957 te Rome tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk\n Belgi\u00eb, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek\n en het Groothertogdom Luxemburg gesloten Verdrag tot oprichting van de Europese Economische\n Gemeenschap, met de daarbij behorende Bijlagen, van welk Verdrag met Bijlagen de Nederlandse\n en de Franse tekst onderscheidenlijk zijn geplaatst in de Tractatenbladen 1957, 91 en 74, wordt voor Nederland en Nederlands Nieuw-Guinea goedgekeurd.\n\nHet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende de Statuten van de Europese Investeringsbank,\n\nhet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende de binnenlandse handel van Duitsland\n en de daarmede samenhangende vraagstukken,\n\nhet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende enkele bepalingen van belang voor\n Frankrijk,\n\nhet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende Itali\u00eb,\n\nhet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende het Groothertogdom Luxemburg,\n\nhet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende goederen van oorsprong en van herkomst\n uit bepaalde landen, onderworpen aan een bijzondere regeling bij invoer in een van\n de Lid-Staten,\n\nhet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende de regeling toe te passen op de produkten\n vallende onder de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal ten aanzien van Algeri\u00eb\n en de overzeese departementen van de Franse Republiek,\n\nhet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende de aardolie en sommige derivaten\n daarvan, en\n\nhet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende de toepassing van het Verdrag tot\n oprichting van de Europese Economische Gemeenschap op de niet-Europese delen van het\n Koninkrijk der Nederlanden,\n\nvan welke Protocollen de Nederlandse en de Franse tekst onderscheidenlijk zijn geplaatst\n in de Tractatenbladen 1957, 91 en 74, worden voor Nederland en Nederlands Nieuw-Guinea goedgekeurd.\n\nHet op 17 april 1957 te Brussel ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie\n van de Europese Economische Gemeenschap, en\n\nhet op 17 april 1957 te Brussel ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van\n de Europese Economische Gemeenschap,\n\nvan welke onderscheidene Protocollen de Nederlandse en de Franse tekst zijn geplaatst\n in de Tractatenbladen 1957, 94 en 95, worden voor Nederland en Nederlands Nieuw-Guinea goedgekeurd.\n\nDe op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij het in artikel 1 genoemde Verdrag behorende Toepassingsovereenkomst betreffende de associatie van\n de landen en gebieden overzee met de Gemeenschap, met bijlagen,\n\nhet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij de genoemde Overeenkomst behorende\n Protocol betreffende het tariefcontingent voor de invoer van bananen, en\n\nhet op 25 maart 1957 te Rome ondertekende, bij de genoemde Overeenkomst behorende\n Protocol betreffende het tariefcontingent voor de invoer van ongebrande koffie,\n\nvan welke Overeenkomst met bijlagen en Protocollen de Nederlandse en de Franse tekst\n onderscheidenlijk zijn geplaatst in de Tractatenbladen 1957, 91 en 74, worden voor Nederland en Nederlands Nieuw-Guinea goedgekeurd.\n\nWij dragen zorg, dat jaarlijks aan de Staten-Generaal een verslag wordt aangeboden\n omtrent de uitwerking en de toepassing van het in artikel 1 bedoelde verdrag en de in artikel 4 bedoelde overeenkomst, uit welk verslag in het bijzonder blijkt, in hoeverre de instellingen\n der Gemeenschap en de Lid-Staten, alsmede Onze Ministers, recht doen wedervaren aan\n de noodzaak van een voortgaande uitbreiding van de werkgelegenheid in Nederland, voortvloeiende\n uit de bevolkingsdichtheid en de sterke bevolkingsgroei.\n\nVoor zover ter uitvoering van het in artikel 1 bedoelde verdrag en van de in artikel 4 bedoelde overeenkomst nadere overeenkomsten mochten worden gesloten, worden deze\n aan de goedkeuring van de Staten-Generaal onderworpen.\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag na heden.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 5 december 1957.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister-President, Minister van Algemene Zaken,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken,\n\nJ. LUNS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,\n\nJ. CALS.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nHOFSTRA.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid,\n\nH. WITTE.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Maatschappelijk Werk,\n\nM. KLOMP\u00c9.\n\nDe Minister van Zaken Overzee,\n\nHELDERS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002257/

wetten.nl - Regeling - Besluit bescherming gas- en elektriciteitsbedrijven - BWBR0002259

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit bescherming gas- en elektriciteitsbedrijven - BWBR0002259", "content": "Besluit van 12 december 1957, houdende toepassing van artikel 5, eerste lid, van de\n Wet bescherming bevolking (Stb. 1952, 404) ten aanzien van de gasbedrijven en de elektriciteitsbedrijven\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke\n Bedrijfsorganisatie en van Economische Zaken van 13 augustus 1957, Directie Openbare\n Orde en Veiligheid, Afdeling Algemene Zaken, Bureau Juridische Zaken, nr. 10142;\n\nGelet op artikel 5, eerste lid, van de Wet bescherming bevolking (Stb. 1952, 404);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 1 oktober 1957, nr. 27);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie a.i. en van Economische Zaken van 15 oktober\n 1957, Directie Openbare Orde en Veiligheid, Afdeling Algemene Zaken, Bureau Juridische\n Zaken, nr. 10351;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\nDit besluit verstaat onder:\n\ngasbedrijf: ieder bedrijf of bedrijfsgedeelte, welks werkzaamheid uitsluitend of in\n hoofdzaak bestaat in het leveren van gas ten behoeve van de openbare gasvoorziening\n dan wel in het anderszins deelnemen aan die gasvoorziening;\n\nelektriciteitsbedrijf: ieder bedrijf of bedrijfsgedeelte, welks werkzaamheid uitsluitend\n of in hoofdzaak bestaat in het deelnemen aan de openbare elektriciteitsvoorziening;\n\nOnze Ministers: Onze Ministers van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke\n Bedrijfsorganisatie en van Economische Zaken;\n\nhoofd bescherming bevolking: het betrokken hoofd bescherming bevolking, bedoeld in\n de artikelen 10 en 14 van de Wet bescherming bevolking (Stb. 1952, 404).\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\nDe ondernemer van een gasbedrijf of een elektriciteitsbedrijf regelt de bescherming\n van dat bedrijf. Hij richt een beschermingsorganisatie op en wijst het hoofd daarvan\n aan.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n1 De ondernemer stelt, na overleg met het hoofd bescherming bevolking, een beschermingsplan\n vast.\n\n2 Het beschermingsplan dient te bevatten:\n\na. een schema van de taakverdeling in de beschermingsorganisatie;\n\nb. een omschrijving van de door het personeel van het gasbedrijf of het elektriciteitsbedrijf\n te volgen gedragslijn in verschillende met de bescherming in verband staande omstandigheden;\n\nc. een omschrijving van de maatregelen, welke met betrekking tot de punten, vermeld in\n de bij dit besluit gevoegde bijlagen I en II, wanneer nodig, zullen worden getroffen.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n1 De ondernemer dient het in artikel 3 bedoelde beschermingsplan in binnen een door Onze Ministers te bepalen termijn en\n op een door hen te bepalen wijze ter verkrijging van een verklaring van geen bezwaar.\n\n2 Het beschermingsplan is eerst van kracht, wanneer door Onze Ministers zodanige verklaring\n is afgegeven.\n\n3 De ondernemer verstrekt de gegevens, welke Onze Ministers voor de beoordeling van\n het beschermingsplan nodig achten.\n\n4 De afgifte van de verklaring wordt slechts geweigerd, indien naar het oordeel van\n Onze Ministers het beschermingsplan niet voorziet in een redelijke bescherming van\n het gasbedrijf of het elektriciteitsbedrijf.\n\n5 Onze Ministers geven bij aangetekende brief van hun beslissing kennis aan de aanvrager.\n In geval van weigering van de verklaring vermelden zij, waarop hun oordeel is gegrond\n en geven zij mogelijkheden aan om de gerezen bezwaren te ondervangen.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n1 Indien een verklaring als bedoeld in artikel 4 is geweigerd, wijzigt de ondernemer het beschermingsplan, na overleg met het hoofd\n bescherming bevolking, rekening houdend met de opmerkingen van Onze Ministers.\n\n2 \nArtikel 4 is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n1 Indien een beschermingsplan, waarvoor een verklaring van geen bezwaar is afgegeven,\n naar het oordeel van Onze Ministers niet langer voorziet in een redelijke bescherming\n van het betrokken gas- of elektriciteitsbedrijf, kunnen zij de ondernemer opdragen\n het beschermingsplan te wijzigen.\n\n2 Onze Ministers geven bij aangetekende brief van hun beslissing kennis aan de ondernemer.\n Zij vermelden daarin, waarop hun oordeel gegrond is en geven mogelijkheden aan om\n de gerezen bezwaren te ondervangen.\n\n3 Na ontvangst van de brief wijzigt de ondernemer het beschermingsplan na overleg met\n het hoofd bescherming bescherming bevolking, rekening houdend met de opmerkingen van\n Onze Ministers.\n\n4 \nArtikel 4 is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\nOnze Ministers kunnen bepalen, dat de ondernemer de ingevolge artikel 3, tweede lid,\n onder c, in het beschermingsplan omschreven maatregelen met betrekking tot de punten, vermeld\n in de bij dit besluit gevoegde bijlage I, moet treffen binnen een door hen te bepalen termijn.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\nIn geval de overheidsorganisatie van de bescherming bevolking hulp verleent aan de\n beschermingsorganisatie van een gasbedrijf of een elektriciteitsbedrijf behoudt het\n hoofd van laatstgenoemde organisatie de leiding bij de bescherming van het gasbedrijf\n of het elektriciteitsbedrijf.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n1 Onze Ministers kunnen vrijstelling of op daartoe strekkend verzoek ontheffing verlenen\n van een of meer bepalingen van dit besluit.\n\n2 De vrijstellingen en ontheffingen kunnen onder beperkingen worden verleend. Aan vrijstellingen\n en ontheffingen kunnen voorschriften worden verbonden.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Besluit bescherming gas- en elektriciteitsbedrijven.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Ministers van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie\n en van Economische Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in\n het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 12 december 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n1.\n\nHet aanbrengen van een alarminstallatie teneinde bij dreigend gevaar op duidelijk\n waarneembare wijze het op de terreinen en in de gebouwen aanwezige personeel en publiek\n te kunnen alarmeren.\n\n2.\n\nHet aanbrengen van een alarminstallatie teneinde het personeel, dat zo lang mogelijk\n op zijn post moet blijven, op bijzondere wijze te kunnen alarmeren.\n\n3.\n\nHet inrichten en bemannen van een waarnemingspost teneinde, wanneer nodig, de sub\n 2 bedoelde alarminstallatie in werking te kunnen stellen.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n4.\n\nHet voorkomen van lichtuitstraling.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n5.\n\nHet vormen van een brandweerorganisatie.\n\n6.\n\nHet bevorderen van een snelle brandmelding en oproeping van het brandweerpersoneel.\n\n7.\n\nHet zo mogelijk brandvrij maken van gebouwen en installaties.\n\n8.\n\nHet aanbrengen van brandladders en brandtrappen aan de daarvoor in aanmerking komende\n gebouwen.\n\n9.\n\nHet aanschaffen van het materiaal nodig voor de bestrijding van het begin van brand.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n10.\n\nHet inrichten in of bij de gebouwen van scherfvrije schuilgelegenheden, welke bij\n alarm tijdig en op ordelijke wijze door het aanwezige personeel en publiek kunnen\n worden bereikt.\n\n11.\n\nHet inrichten in de onmiddellijke nabijheid van de plaats van de werkzaamheden van\n bijzondere, scherfvrije en tegen instorting bestand zijnde schuilgelegenheden ten\n behoeve van het personeel, dat zo lang mogelijk op zijn post moet blijven.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n12.\n\nHet inrichten van verbandposten, welke tevens zijn uitgerust voor het behandelen van\n verwondingen van het personeel tengevolge van beschadiging van bedrijfsinstallaties.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n13.\n\nHet zodanig samenstellen van reddingsploegen, dat zoveel mogelijk met eigen personeel\n tot bevrijding van onder puin bedolvenen kan worden overgegaan. Bij deze ploegen dient\n de leiding te berusten bij een personeelslid met kennis van de bedrijfsinstallaties,\n terwijl tevens een lid welervaren dient te zijn op het gebied van E.H.B.O.\n\n14.\n\nHet uitrusten van de reddingsploegen \u00f3\u00f3k met de bijzondere in het bedrijf nodige middelen\n voor het verlenen van hulp en voor het transport van gewonden.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n15.\n\nHet samenstellen van herstelploegen voor de verschillende onderdelen van het bedrijf\n voor het in z\u00f3verre herstellen of afsluiten dan wel afschakelen van beschadigde installaties\n en netgedeelten, dat de beschadiging geen gevaar kan opleveren.\n\n16.\n\nHet uitrusten dezer ploegen.\n\n17.\n\nHet voorzien in het nodige transport.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n18.\n\nHet opleiden en oefenen van het personeel bedoeld onder 5, 13 en 15.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n19.\n\nHet regelen van samenwerking met de overheidsorganisatie van de bescherming bevolking,\n met openbare bedrijven en diensten en met anderen.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n1.\n\nHet onopvallend maken van daarvoor in aanmerking komende opstallen en bedrijfsinstallaties.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n2.\n\nHet aanbrengen van scherfvrije wanden en dekkingen tussen en boven belangrijke machines\n en apparaten.\n\n3.\n\nHet aanbrengen van metselwerkvullingen, dan wel scherfvrije en naar buiten scharnierende\n luiken bij raamopeningen van bedrijfsruimten.\n\n4.\n\nHet voorzien in scherfvrije versterking van muren en het plaatsen van scherfvrije\n wanden voor deur- en raamopeningen in ruimten voor belangrijke installaties en het\n aanbrengen van scherfvrije afsluitingen van openingen in scherfvrije wanden.\n\n5.\n\nHet maken van scherfvrije dekkingen bij daklichten.\n\n6.\n\nHet plaatsen van scherfvrije wanden om de in de openlucht opgestelde installaties\n en toestellen, welke van vitale betekenis zijn.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\n7.\n\nHet zodanig verspreid opslaan van materiaal dat de trefkans wordt verminderd en dit\n op de plaats van behoefte beschikbaar is.\n\n8.\n\nHet buiten het bedrijf opslaan van reservedelen voor vitale installaties van het bedrijf."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002259/

wetten.nl - Regeling - Rijksregeling subsidievoorwaarden plaatselijke specifieke verenigingen voor tuberculosebestrijding - BWBR0002260

{"title": "wetten.nl - Regeling - Rijksregeling subsidievoorwaarden plaatselijke specifieke verenigingen voor tuberculosebestrijding - BWBR0002260", "content": "Rijksregeling subsidievoorwaarden plaatselijke specifieke verenigingen voor tuberculosebestrijding\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nIn deze beschikking wordt verstaan onder:\n\nde Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid;\n\nde geneeskundig hoofdinspecteur van de volksgezondheid;\n\nde geneeskundig inspecteur van de volksgezondheid, binnen wiens ambtsgebied de vereniging\n haar werkzaamheden verricht;\n\nde plaatselijke specifieke vereniging, welke zich blijkens haar statuten uitsluitend\n ten doel stelt de bestrijding van de tuberculose binnen de gemeente, waar zij is gevestigd.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nAan verenigingen, bedoeld in artikel 1, onder d, kan onder de voorwaarden, vermeld in deze regeling, een subsidie worden verleend.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe vereniging moet rechtspersoonlijkheid bezitten, terwijl uit de statuten moet blijken:\n\na. dat de vereniging ten doel heeft de bestrijding van tuberculose in haar gehele omvang,\n onder andere door het geregeld uitoefenen van deskundig, hygi\u00ebnisch en profylactisch\n toezicht in de woningen van tuberculoselijders, het nemen en bevorderen van maatregelen,\n welke dienstig kunnen zijn om de verspreiding van tuberculose in huisgezin, werkplaatsen,\n scholen en alle voor het publiek toegankelijke plaatsen tegen te gaan, het verspreiden\n van populaire geschriften, het houden van populaire voordrachten, het op andere wijze\n bevorderen van de algemene kennis aangaande de tuberculose en haar bestrijding en\n het bevorderen van een doeltreffende geneeskundige behandeling van tuberculoselijders.\n\nb. dat de vereniging bereid is haar diensten ter beschikking te stellen van alle groepen\n van de bevolking, zonder onderscheid van godsdienstige of politieke richting;\n\nc. dat het verenigingsjaar loopt van 1 januari tot en met 31 december.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Alleen verenigingen, werkzaam in gemeenten, welke ten minste tweehonderdduizend inwoners\n hebben, kunnen voor subsidie in aanmerking komen.\n\n2 Aan de op 1 januari 1946 bestaande verenigingen in gemeenten met minder dan tweehonderdduizend\n inwoners kan op hun verzoek, telkens voor de duur van twee jaren, door de minister,\n met ontheffing van het bepaalde in het vorige lid, subsidie worden toegekend, mits\n de minister wordt aangetoond, dat:\n\na. het tuberculosehuisbezoek in voldoende mate wordt verricht;\n\nb. in het werkgebied van de vereniging, welke de ontheffing verzoekt, de uitvoering van\n de overige takken van de preventieve gezondheidszorg en de wijkverpleging, voor zover\n die naar behoren zijn georganiseerd en een goede uitvoering is verzekerd, van de onderhavige\n subsidi\u00ebring geen nadeel zal ondervinden.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nTot deskundig huisbezoek worden bevoegd geacht:\n\na. verpleegsters, in het bezit van het diploma A voor ziekenverpleging, met de aantekening\n voor wijkverpleging;\n\nb. verpleegsters, in het bezit van het diploma A voor ziekenverpleging en van het diploma\n voor huisbezoek, uitgereikt door de Koninklijke Nederlandse Centrale Vereniging tot\n bestrijding der tuberculose.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nTijdelijke vervanging van de in dienst zijnde verpleegster zal slechts mogen geschieden\n door personen, die voldoen aan de in artikel 5 gestelde eisen. De inspecteur kan wegens bijzondere omstandigheden toestemming verlenen\n van deze eisen tijdelijk of voor de duur van de vervanging af te wijken, doch de vervangster\n zal in elk geval in het bezit moeten zijn van het diploma A voor ziekenverpleging.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe vereniging treft maatregelen opdat geneeskundig onderzoek op tuberculose der ademhalingsorganen\n van verpleegkundigen die deskundig huisbezoek doen, geschiedt volgens richtlijnen\n van de hoofdinspecteur.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 De voorafgaande goedkeuring van de inspecteur is vereist voor de voordracht ter voorziening\n in de vacature voor verpleegster.\n\n2 Van de benoeming van de verpleegster geeft de vereniging binnen veertien dagen na\n de aanstelling kennis aan de inspecteur, onder overlegging van een afschrift van de\n arbeidsvoorwaarden.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nWanneer de verpleegster de leeftijd van 60 jaren heeft bereikt, wordt voor haar verder\n geen subsidie verleend.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe vereniging zal aan de bij haar in dienst zijnde verpleegsters een salaris uitkeren\n volgens de door het College van Rijksbemiddelaars vastgestelde salarisschaal.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 De vereniging zal ten behoeve van de bij haar in dienst zijnde verpleegsters een ouderdoms-\n en invaliditeitsverzekering sluiten op basis van het pensioenreglement A van de Stichting\n Pensioenfonds Volksgezondheid en Maatschappelijk Werk, te Amsterdam.\n\n2 Wanneer een verpleegster in dienst is van meer dan \u00e9\u00e9n vereniging, zullen de premiekosten\n van de verzekering door de verenigingen, in verhouding tot de bijdrage in het salaris\n van de verpleegster, elk voor een evenredig aandeel, worden gedragen, tenzij tussen\n deze verenigingen omtrent de bijdrage in deze kosten anders is overeengekomen.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe vereniging moet beschikken over een magazijn, waarin artikelen, nodig voor de profylaxe\n en de verpleging van lijders aan tuberculose, in naar het oordeel van de inspecteurs\n voldoende aantal en behoorlijke hoedanigheid aanwezig zijn.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe vereniging zal, op verzoek van de inspecteur, toestaan, dat leerlingen in opleiding\n voor wijkverpleegster de bij haar in dienst zijnde verpleegster bij haar werk vergezellen.\n De vereniging geeft de verpleegster hiertoe de nodige instructie.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nHet subsidie wordt verleend in de uitgaven voor het salaris en de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering\n van de verpleegsters, belast met deskundig huisbezoek.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Het subsidie wordt berekend naar het aantal verpleegsters, dat tot deskundig huisbezoek\n bevoegd en voor de tuberculosebestrijding werkzaam is.\n\n2 De minister bepaalt voor welk aantal verpleegsters subsidie wordt verleend.\n\n3 Wanneer verpleegsters niet in volle dienst zijn, bepaalt de minister, in hoeverre\n voor hen subsidie wordt verleend.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Het subsidie bedraagt:\n\na. 72\u00bd % van het overeenkomstig artikel 10 uitbetaalde salaris, met dien verstande, dat in de gemeenten, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het subsidie bedraagt 67 % van dit salaris;\n\nb. 72\u00bd%, respectievelijk 67% in de gemeenten, bedoeld in het tweede lid van artikel 4, van 12% van de vastgestelde pensioengrondslag ten behoeve van de in artikel 11 bedoelde ouderdoms- en invaliditeitsverzekering.\n\n2 Het subsidie wordt berekend per f 100 salaris, waarbij bedragen tot en met f 50 naar\n beneden, bedragen boven f 50 naar boven worden afgerond.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 De vereniging zal v\u00f3\u00f3r 1 maart van het jaar, waarvoor subsidie wordt gewenst, tot\n de minister een aanvraag \u2013 zo mogelijk in machineschrift \u2013 richten, onder overlegging\n van de rekening en verantwoording over het afgelopen jaar, alsmede van een door de\n verpleegster getekende kwitantie, aangevende het salaris, dat door haar in het afgelopen\n jaar is ontvangen.\n\n2 Van de stukken, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijktijdig een afschrift gezonden\n aan de inspecteur.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nIndien blijkt, dat het huisbezoek gedurende enige tijd niet is verricht of aan salaris\n of ouderdoms- en invaliditeitsverzekering minder werd betaald dan aan de berekening\n van het subsidie heeft ten grondslag gelegen, kan over dit tijdperk een evenredig\n bedrag worden teruggevorderd.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 De inspecteur heeft het toezicht op de werkzaamheden van de vereniging en geeft zo\n nodig hieraan leiding.\n\n2 De vereniging stelt de inspecteur in de gelegenheid de door hem aangegeven onderwerpen\n in de bestuursvergaderingen te bespreken.\n\n3 Maandelijks zendt de vereniging een verslag van haar werkzaamheden, volgens een door\n de hoofdinspecteur vastgesteld model, aan de inspecteur.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe vereniging zal zijn aangesloten bij de provinciale vereniging tot bestrijding der\n tuberculose in het gebied, waarbinnen zij haar arbeid verricht, en zich onderwerpen\n aan het vanwege deze vereniging uit te oefenen toezicht op haar werkzaamheden, welke\n dienen te worden uitgevoerd volgens algemene richtlijnen, welke door de provinciale\n vereniging worden vastgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nTe allen tijde zal inzage in de financi\u00eble administratie van de door het Rijk gesubsidieerde\n werkzaamheden worden verleend aan de inspecteur of aan de hiertoe door de minister\n aan te wijzen ambtenaren, terwijl ook overigens alle door of vanwege de minister gevraagde\n inlichtingen zonder voorbehoud en naar waarheid zullen worden verstrekt, desverlangd\n schriftelijk.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nVerenigingen, welke, ofschoon werkzaam binnen het gebied van een districtsconsultatiebureaudienst,\n zelf een consultatiebureau exploiteren, verliezen hierdoor hun aanspraak op subsidie.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe minister beslist over geschillen, welke zich bij de toepassing van deze beschikking\n mochten voordoen.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nIn bijzondere gevallen kan de minister op verzoek van de vereniging van de voorwaarden,\n bedoeld in deze beschikking, ontheffing verlenen.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe beschikking van de Staatssecretaris van Volksgezondheid van 7 mei 1952 (Stcrt. 1952, 88) tot vaststelling van de voorwaarden voor het verkrijgen van subsidie in\n de kosten van tuberculosebestrijding, zomede de wijzigingsbeschikking van 29 december\n 1953 (Stcrt. 1954, 1) worden ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDeze beschikking treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van de\n Staatscourant, waarin zij is geplaatst, en werkt terug tot 1 januari 1957, met dien verstande,\n dat artikel 16 terugwerkt tot 1 januari 1955.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDeze beschikking, welke in afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer,\n kan worden aangehaald als: Rijksregeling subsidievoorwaarden plaatselijke specifieke\n verenigingen voor tuberculosebestrijding, en zal worden geplaatst in de Nederlandse Staatscourant.\n\n's-Gravenhage, 17 december 1957\n\nminister\n\nJ. G. Suurhoff"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002260/

wetten.nl - Regeling - Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten en van de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren - BWBR0002261

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten en van de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren - BWBR0002261", "content": "Wet van 18 december 1957, houdende een nieuwe regeling van de samenstelling der burgerlijke\n gerechten en van de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regelingen te treffen\n aangaande de samenstelling van de Hoge Raad, de gerechtshoven, de arrondissements-rechtbanken\n en de kantongerechten en van de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nWet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten\n\n[Red: Zie voor de tekst de bovengenoemde wet.]\n\n[Vervallen per 17-02-1999]\n\n1 De kinderrechter of het lid van een economische kamer bij meer dan een arrondissements-rechtbank\n als kinderrechter onderscheidenlijk als lid van een of meer economische kamers werkzaam,\n wordt geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden in de arrondissements-rechtbank\n of de arrondissements-rechtbanken, waarin hij tot rechter-plaatsvervanger is benoemd,\n een opdracht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de samenstelling\n der burgerlijke gerechten te hebben ontvangen.\n\n2 De kantonrechter, die de tijdelijke vergoeding geniet, bedoeld in artikel 5a, tweede lid, van de wet van 18 december 1947 (Stb. H 430) en de kantonrechter, die op grond van artikel 6 van die wet opdracht heeft\n ontvangen de werkzaamheden van kantonrechter van een of meer nabijgelegen kantons\n waar te nemen, wordt geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden in het andere\n kanton of de andere kantons een opdracht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van\n de Wet op de samenstelling der burgerlijke gerechten te hebben ontvangen.\n\n3 De griffier van een kantongerecht, die op grond van artikel 7 van de wet van 18 december\n 1947 (Stb. H 430) de opdracht heeft ontvangen de werkzaamheden van griffier van een of meer\n nabijgelegen kantons waar te nemen, wordt geacht tot het verrichten van die werkzaamheden\n een opdracht als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de samenstelling der burgerlijke\n gerechten te hebben ontvangen.\n\n4 In afwijking van het bepaalde in artikel 3 der Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren wordt het salaris van de\n in het eerste lid bedoelde kinderrechters en van de in het tweede lid bedoelde kantonrechters\n van een tot de eerste klasse behorend kantongerecht, te rekenen vanaf 1 januari 1957,\n tot en met de laatste dag van de maand, waarin hij de in dit artikel bedoelde werkzaamheden\n be\u00ebindigt, vermeerderd met een bedrag van f 138,50 per maand.\n\n5 In afwijking van het bepaalde in artikel 3 der Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren wordt het salaris van de\n in het derde lid bedoelde griffiers, te rekenen vanaf 1 januari 1957 tot en met de\n laatste dag van de maand, waarin hij de in dit artikel bedoelde werkzaamheden be\u00ebindigt,\n vermeerderd met een bedrag van f 76,85.\n\n6 In afwijking van het bepaalde in artikel 4 der Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren wordt het salaris van de\n griffier, die op grond van artikel 37 der Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie reeds thans bij meer dan \u00e9\u00e9n kantongerecht werkzaam is,\n te rekenen vanaf 1 januari 1957, vermeerderd met een bedrag van f 42,40.\n\nDe substituut-griffiers bij de Hoge Raad, de gerechtshoven, en de arrondissements-rechtbanken,\n die v\u00f3\u00f3r 1 januari 1957 zijn benoemd en de waarnemende substituut-officieren van justitie,\n bedoeld in het tweede lid van artikel VII der wet van 28 juni 1956 (Stb. 377) genieten met ingang van 1 januari 1959, 1 april 1960 en 1 juli 1961 maandelijks\n een salaris volgens onderstaande schaal:\n\ningaande 1 jan. 1959\n\ningaande 1 april 1960\n\ningaande 1 juli 1961\n\naanvang\n\n649\n\n698\n\n703\n\nna 1 jaar\n\n678\n\n729\n\n734\n\nna 2 jaar\n\n707\n\n760\n\n765\n\nna 3 jaar\n\n736\n\n791\n\n796\n\nna 4 jaar\n\n765\n\n822\n\n827\n\nna 5 jaar\n\n794\n\n853\n\n858\n\nna 6 jaar\n\n823\n\n884\n\n889\n\nna 7 jaar\n\n854\n\n917\n\n920\n\nmaximum\n\n885\n\n949\n\n951\n\nAan de rechterlijke ambtenaren, wier bezoldiging bij de wet is geregeld, worden uitkeringen\n toegekend met overeenkomstige toepassing van:\n\na. Hoofdstuk IV van Ons besluit van 21 april 1965, Stb. 175, over het jaar 1963;\n\nb. Ons besluit van 26 mei 1964, Stb. 245, over het jaar 1963;\n\nc. Hoofdstuk IV van Ons besluit van 11 januari 1962, Stb. 7, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van 31 mei 1965, Stb. 258 over het tijdvak 1 juli 1964-1 januari 1966;\n\nd. Hoofdstuk III van Ons besluit van 21 september 1965, Stb. 422, over het jaar 1964;\n\ne. Hoofdstuk III van Ons besluit van 29 november 1966, Stb. 540, over het tijdvak 1 juni 1964 tot 1 juni 1965;\n\nf. Hoofdstuk IV van Ons besluit van 29 november 1966, Stb. 540, over het jaar 1965;\n\ng. Hoofdstuk III van Ons besluit van 10 mei 1967, Stb. 294, over het jaar 1965;\n\nh. Hoofdstuk III van Ons besluit van 4 augustus 1967, Stb. 446, over het jaar 1966;\n\ni. de Hoofdstukken III en IV van Ons besluit van 23 december 1968 (Stb. 706), over het tijdvak 1 januari 1967-1 mei 1968.\n\n1 Het salaris van de substituut-officier van justitie, die v\u00f3\u00f3r 1 januari 1957 was aangewezen\n als hoofd van het kantongerechtsparket, wordt over het tijdvak van 1 januari 1957\n tot de datum van indiensttreding als substituut-officier van justitie vermeerderd\n met een bedrag van f 122,96 per maand.\n\n2 Voor de substituut-officier van justitie, die gedurende een onafgebroken periode\n van twee jaar als hoofd van het kantongerechtsparket te \u2019s-Gravenhage, Rotterdam of\n Amsterdam was aangewezen, wordt het salaris over het tijdvak van 1 januari 1957 tot\n de datum van indiensttreding als substituut-officier van justitie vermeerderd met\n een bedrag van f 199,81 per maand.\n\nDe voor periodieke salarisverhoging medetellende diensttijd, die voor de rechterlijke\n ambtenaren, voor welke een salarisschaal is opgenomen, geldt op de dag van het inwerkingtreden\n dezer wet, blijft gehandhaafd.\n\nDe reeds in functie zijnde griffiers van de tot de eerste klasse behorende, niet te\n \u2019s-Gravenhage, Rotterdam of Amsterdam gevestigde kantongerechten genieten het maximum\n van de voor hen vastgestelde salarisschaal.\n\nWachtgelden, genoten krachtens artikel 2 van de wet van 17 november 1933 (Stb. 606) worden verhoogd in dier voege, dat de daaraan ten grondslag liggende wedde wordt\n gesteld op het bedrag, dat zij ingevolge deze wet zou hebben belopen.\n\nDe tegemoetkomingen en vergoedingen, na de totstandkoming van de wet van 24 mei 1956,\n Stb. 349 krachtens Verplaatsingskostenbesluit (Stb. G 371) uitgekeerd en berekend op de grondslag van de bezoldiging genoten volgens\n genoemde wet, blijven ongewijzigd.\n\n1 De remuneraties, v\u00f3\u00f3r de inwerkingtreding van dit artikel toegekend aan tegenwoordige\n leden van de rechterlijke macht als beloning voor werkzaamheden, welke zij in hun\n hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar verrichten en welke zijn vastgesteld op een\n bedrag, dat hoger is dan hetwelk aan die ambtenaren zou zijn toegekend ingevolge het\n bepaalde in artikel 2 van de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren, blijven gehandhaafd, met dien verstande, dat Onze Minister van Justitie haar intrekt\n of vermindert, indien en zodra de samenstelling en de werkzaamheden van het gerecht,\n waarbij die leden zijn aangesteld, daartoe aanleiding geven.\n\n2 De artikelen 7, 8, derde en vierde lid, en 9 van de in het voorgaande lid genoemde wet vinden ten aanzien van de gehandhaafde\n remuneraties overeenkomstige toepassing.\n\nDe wet van 18 december 1947 (Stb. H 430) wordt ingetrokken.\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 18 december 1957\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002261/

wetten.nl - Regeling - Subsidieregeling maatschappelijk werk voor zwakzinnigen - BWBR0002263

{"title": "wetten.nl - Regeling - Subsidieregeling maatschappelijk werk voor zwakzinnigen - BWBR0002263", "content": "Subsidieregeling maatschappelijk werk voor zwakzinnigen\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nVoor de toepassing van het bij deze regeling bepaalde wordt verstaan onder:\n\nde Minister van Maatschappelijk Werk;\n\neen instelling van het particulier initiatief, welke rechtspersoonlijkheid bezit\n dan wel deel uitmaakt van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam en welke blijkens\n haar statuten, stichtingsbrief of reglement tot doel heeft het maatschappelijk werk\n voor zwakzinnigen op plaatselijk of regionaal niveau uit te oefenen;\n\neen rechtspersoonlijkheid bezittende instelling van het particulier initiatief, welke\n als landelijk verband van de uitvoerende instellingen op levensbeschouwelijke dan\n wel algemene grondslag laatstgenoemde instellingen voorlichting geeft en van advies\n dient;\n\nhet maatschappelijk werk, dat speciaal gericht is op de bevordering van de integratie\n van de zwakzinnigen in de maatschappij;\n\nde beroepskracht, die onder verantwoordelijkheid van het bestuur van een uitvoerende\n instelling het maatschappelijk werk voor zwakzinnigen verricht.\n\nhet getuigschrift van het met succes gevolgd hebben van een verdere scholing in dienstverband\n op het terrein van het maatschappelijk werk voor zwakzinnigen, welke door de minister\n geschikt wordt geacht de bekwaamheid te verlenen tot een goede uitoefening van het\n werk voor de geestelijk gehandicapten.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nAan de uitvoerende en landelijke instellingen, die voldoen aan de bepalingen, die\n te haren opzichte bij deze regeling worden gegeven, kan subsidie worden verleend,\n voor zover de minister daarvoor ook overigens termen aanwezig acht en bij de wet de\n nodige gelden zijn toegestaan.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe uitvoerende instelling dient haar taak uit te oefenen in nauwe samenwerking met\n de organisaties, welke sociaal-psychiatrisch werk ten behoeve van zwakzinnigen verrichten,\n met de organisaties van het algemeen maatschappelijk werk, alsmede met die organisaties,\n welke op grond van hun maatschappelijke functie primair aangewezen zijn de in een\n bepaalde situatie noodzakelijke bijstand te verschaffen.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 De uitvoerende instelling dient een werkgebied te hebben, dat dusdanig is bepaald,\n dat daarin voor haar een taak ligt van voldoende omvang en uitvoerbaarheid. Zij dient\n verder ervoor zorg te dragen, dat het aantal van haar functionarissen en haar toerusting,\n alsmede de samenwerkingsvormen, welke zij tot stand brengt met de organisaties, in\n artikel 3 bedoeld, zodanig zijn, dat een doeltreffende uitvoering van haar taak is verzekerd.\n\n2 Ter zake van de aangelegenheden, waarop het bepaalde in het eerste lid betrekking\n heeft, wordt het advies gevraagd van Gedeputeerde Staten van de provincie(s), waarin\n het werkgebied der instelling is gelegen.\n\n[Vervallen per 26-11-1970]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Behoudens het bepaalde in de navolgende artikelen bedraagt het subsidie aan een uitvoerende\n instelling 40 pct. van de voor subsidie in aanmerking komende uitgaven voor:\n\na. salarissen en diverse op de salarissen rustende kosten;\n\nb. apparaatskosten, waaronder begrepen de reis- en verblijfkosten, alsmede die kosten\n van administratieve hulp.\n\n2 Het subsidie in de onder a van het eerste lid bedoelde kosten wordt per functionaris\n berekend over het met het basisbedrag, bedoeld in artikel 20A, corresponderende bedrag van kolom 2 van de jaarlijks door de minister toe te zenden\n subsidietabellen.\n\n3 Voor zover ten behoeve van een functionaris tevens een pensioenverzekering is afgesloten,\n welke voldoet aan artikel 2 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet, en de pensioenpremie, verminderd met het eventuele werknemersaandeel daarin, ten\n minste 10 pct, van het salaris bedraagt, wordt het subsidie berekend over het met\n het basisbedrag, bedoeld in artikel 20A, corresponderende bedrag van kolom 3 van de jaarlijks door de minister toe te zenden\n subsidietabellen.\n\n4 Het subsidie in de daarvoor in aanmerking komende apparaatskosten wordt verleend in\n de vorm van een afkoopsom.\n\nDeze afkoopsom wordt per functionaris gesteld op 55 pct, van het maximum salaris dat\n per 1 januari van het subsidiejaar kan worden genoten door een functionaris van categorie\n B.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Ten aanzien van de subsidi\u00ebring worden de functionarissen onderscheiden naar de volgende\n categori\u00ebn:\n\na. categorie A, de functionaris die voldoet aan de voorwaarde: het bezit van het diploma\n van een sociale academie.\n\nb. categorie B, de functionaris die voldoet aan de voorwaarden:\n\n1\u00ba. het bezit van het diploma van een sociale academie,\n\n2\u00ba. het bezit van het getuigschrift specialistische deskundigheid.\n\nc. categorie C de functionaris die voldoet aan de voorwaarden:\n\n1\u00ba. het bezit van het diploma van een sociale academie,\n\n2\u00ba. het bezit van het getuigschrift specialistische deskundigheid,\n\n3\u00ba. beschikkend over ten minste 5 jaar ervaring in het maatschappelijk werk in het algemeen\n dan wel ten minste 3 jaar in het gespecialiseerd maatschappelijk werk voor geestelijk\n gehandicapten,\n\n4\u00ba. belast met de leiding van ten minste twee andere functionarissen.\n\nd. categorie D, de functionaris die voldoet aan de voorwaarden:\n\n1\u00ba. het bezit van het diploma van een sociale academie,\n\n2\u00ba. het bezit van het getuigschrift specialistische deskundigheid,\n\n3\u00ba. beschikkend over ten minste 5 jaar ervaring in het gespecialiseerd maatschappelijk\n werk voor geestelijk gehandicapten,\n\n4\u00ba. belast met de leiding van ten minste drie andere functionarissen en leidinggevend\n aan een geheel van werkzaamheden, omvattend het merendeel van het volgende:\n\nde eigenlijke sociaal-pedagogische arbeid,\n\nde instandhouding van een dagverblijf voor ernstig geestelijk gehandicapten,\n\navondverzorging, vakantiewerk en vrijetijdsbesteding,\n\nhuisvesting pensiontehuizen voor alleenstaande geestelijk gehandicapten,\n\nspecifieke oudervoorlichting.\n\n2 In afwijking van hetgeen in het eerste lid, onder d, in de voorwaarden 1, 2n en 3\n wordt bepaald, kan \u2013 n\u00e0 goedkeuring van de minister \u2013 een functionaris ook voor subsidie\n in aanmerking worden genomen volgens categorie D, wanneer hij in het bezit is van\n een diploma van een hogere en/of anders gerichte opleiding, eventueel gepaard gaande\n aan een bepaalde werkervaring.\n\n3 Het werkgebied van de instelling, aan welker werkzaamheden de functionaris genoemd\n in het eerste lid onder d en in het tweede lid leiding geeft, dient te omvatten \u00e9\u00e9n\n of meer gemeenten met tezamen meer dan 300 000 inwoners.\n\n4 Het salaris van de functionarissen genoemd in het eerste en tweede lid komt voor subsidie\n in aanmerking tot het bedrag, dat gelet op opleiding, ervaring en leeftijd van betrokkene,\n redelijk is te achten en tot maximaal het bedrag corresponderend met het laatste volgnummer\n vermeld achter de desbetreffende categorie in de bij deze regeling behorende bijlage\n 1.\n\nDe bedragen welke corresponderen met de in bijlage I vermelde volgnummers zijn opgenomen in de vigerende salaris-overzichten.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 De uitvoering van het maatschappelijk werk voor zwakzinnigen dient te geschieden door\n functionarissen, die ten minste:\n\na. in het bezit zijn van het diploma voor maatschappelijk werk;\n\nb. het getuigschrift specialistische deskundigheid bezitten.\n\n2 Van het bepaalde in het vorige lid onder b, kan worden afgeweken, met dien verstande,\n dat een functionaris gedurende uiterlijk vier jaar na indiensttreding bij een uitvoerende\n instelling aan de daar genoemde eis nog niet hoeft te voldoen, mits hij zo spoedig\n mogelijk na indiensttreding aan de opleiding voor het getuigschrift specialistische\n deskundigheid is gaan deelnemen.\n\n3 Wanneer een functionaris als bedoeld in het eerste lid het getuigschrift bedoeld in\n het vorige lid niet behaalt, zal subsidi\u00ebring in de kosten van zijn werkzaamheid worden\n be\u00ebindigd na afloop van de eerste volle maand volgend op de datum waarop hij na examen\n voor dat getuigschrift is afgewezen.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nOnder diverse op de salarissen rustende kosten worden verstaan de wettelijk verplichte\n sociale lasten, met uitzondering van de premie ziektewet, en de pensioenkosten voor zover deze voldoen aan het in artikel 6, derde lid, gestelde.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Indien een functie vacant wordt na een dienstverband van een aaneengesloten periode\n van ten minste \u00e9\u00e9n jaar, anders dan ter be\u00ebindiging van een tijdelijke tewerkstelling\n of detachering, wordt nog gedurende het bestaan van de vacature, doch over een periode\n van ten hoogste zes aaneengesloten maanden, in de desbetreffende apparaatskosten subsidie\n verleend.\n\n2 Het in het voorgaande lid bedoelde subsidie bedraagt per maand de helft van het twaalfde\n deel van het in aanmerking komende bedrag, vermeld in artikel 6, vierde lid.\n\n[Vervallen per 26-11-1970]\n\n[Vervallen per 26-11-1970]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe landelijke instellingen dragen naar vermogen zorg voor een onderlinge samenwerking,\n alsmede voor een samenwerking met de landelijke verbanden van de instellingen van\n het algemeen maatschappelijk werk en van de instellingen van het sociaal-psychiatrisch\n werk.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Behoudens het bepaalde in de volgende artikelen van deze paragraaf, bedraagt het subsidie\n aan een landelijke instelling 80% van de som van de navolgende kosten:\n\na. de brutosalarissen en diverse op de brutosalarissen rustende kosten van de directeur\n en van een aan het bureau van de instelling verbonden administratieve kracht;\n\nb. de apparaatskosten;\n\nc. de reis- en verblijfkosten van de bestuursleden \u2013 voor zover deze gemaakt zijn voor\n het bezoeken van bestuursvergaderingen \u2013 en van de directeur.\n\n2 Het subsidie in de onder a en b van het eerste lid bedoelde kosten wordt per functionaris vastgesteld op het met\n het basisbedrag corresponderende bedrag van:\n\na. kolom 2, a, onderscheidenlijk 4, a, van de bij deze regeling behorende bijlage 2, indien de kosten uitsluitend bestaan uit salariskosten en sociale lasten;\n\nb. kolom 2, b, onderscheidenlijk 4, b, van de vorengenoemde bijlage, indien de kosten tevens bestaan uit kosten, voortvloeiende\n uit een pensioenverzekering, bedoeld in artikel 6, derde lid.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe salarissen van de directeur en van de administratieve kracht komen voor subsidie\n in aanmerking tot de maxima, vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nMet betrekking tot de diverse op de brutosalarissen rustende kosten vindt het bepaalde\n in artikel 8 overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe apparaatskosten worden voor de berekening van het subsidie gesteld op 30% van de\n in artikel 13, eerste lid, onder a, genoemde kosten.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nMet de in artikel 13, eerste lid, onder c, genoemde kosten wordt slechts rekening gehouden, indien bij de declaratie ervan\n de bepalingen, gegeven bij of krachtens het Reisbesluit 1956, zijn in acht genomen\n en voor zover het totaal van genoemde kosten een bedrag van f 4000 niet overschrijdt.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Onverminderd de elders in deze regeling gestelde voorwaarden met betrekking tot de\n subsidi\u00ebring, dienen de uitvoerende en de landelijke instellingen, om voor subsidie\n in aanmerking te worden gebracht, nog te voldoen aan de volgende voorwaarden:\n\na. De geldende statuten, de stichtingsbrief of het reglement dienen op het departement\n van de minister te zijn gedeponeerd.\n\nb. Een nauwkeurige en overzichtelijke financi\u00eble administratie dient te worden gevoerd.\n\nc. Aan door de minister aan te wijzen ambtenaren worden alle bescheiden getoond en alle\n inlichtingen verstrekt die noodzakelijk zijn voor een juiste vervulling van hun taak.\n De instelling onderwerpt zich aan controle vanwege de minister.\n\nd. Aan de minister dient in vijfvoud en uiterlijk in de maand juni \u2013 door tussenkomst\n van het hoofd van het bureau van het Ministerie in de provincie \u2013 te worden aangeboden\n een verslag, waarin onder meer een overzicht wordt gegeven van de werkzaamheden van\n de instelling gedurende het voorafgaande kalenderjaar.\n\n2 Voor de uitvoerende instellingen geldt nog, dat zij dienen te streven naar een dusdanig\n verband met een der landelijke instellingen, dat zij advies en voorlichting van die\n landelijke instelling kunnen verkrijgen.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDe subsidie-aanvragen dienen v\u00f3\u00f3r 1 januari van het jaar, waarover subsidie wordt\n gevraagd, in drievoud bij de minister te zijn ingediend.\n\nDe uitvoerende instelling dient voor de subsidie-aanvrage gebruik te maken van formulieren\n overeenkomstig de modellen, behorende bij deze regeling.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nBij de subsidie-aanvrage wordt overgelegd:\n\na. een begroting van de inkomsten en de uitgaven, waarbij de inkomsten zijn gespecificeerd\n naar de bronnen, waarvan zij afkomstig zijn, en de uitgaven zodanig zijn geordend\n en gespecificeerd, dat de berekening van het subsidie overeenkomstig de desbetreffende\n bepalingen in \u00a7 III of \u00a7 IV van deze regeling op eenvoudige wijze kan geschieden;\n\nb. een lijst, welke bevat:\n\nwanneer de subsidie-aanvrage betreft een uitvoerende instelling:\n\n1\u00ba. de samenstelling van het bestuur;\n\n2\u00ba. de namen en voornamen, de leeftijden, de opleidingen, de eventueel beklede betrekkingen\n met de daarin laatstgenoten salarissen, de data van indiensttreding bij de instelling\n en de beknopte taakomschrijving van de functionarissen, in wier salariskosten subsidie\n wordt gevraagd;\n\n3\u00ba. de vermelding van de instantie(s) en instellingen, als bedoeld in de artikelen 3 en volgende, waarmede wordt samengewerkt, met een korte omschrijving van de gekozen\n samenwerkingsvormen;\n\n4\u00ba. een opgave van het totaalaantal der zwakzinnigen, waarmede de instelling bemoeienis\n heeft, en van het aantal hunner, ten aanzien van wie die bemoeienis intensief is;\n\n5\u00ba. de vermelding van de gemeenten, c.q. delen van gemeenten, welke tot het werkgebied\n van de instelling behoren, alsmede van de totale oppervlakte van het werkgebied;\n\nwanneer de subsidie-aanvrage betreft een landelijke instelling:\n\n1\u00ba. de samenstelling van het bestuur;\n\n2\u00ba. de namen en voornamen, de leeftijden, de opleidingen, de eventueel beklede betrekkingen\n met de daarin laatstgenoten salarissen, de data van indiensttreding bij de instelling\n en de beknopte taakomschrijving van de functionarissen, in wier salariskosten subsidie\n wordt gevraagd;\n\n3\u00ba. de namen der eventuele deskundigen, c.q. de samenstelling der commissies van deskundigen,\n die het bestuur of de directeur bijstaan in de uitoefening van zijn taak;\n\n4\u00ba. een opgave van de aangesloten uitvoerende instellingen.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Het basisbedrag wordt gevormd door:\n\nhet betaalde jaarsalaris met inachtneming van het gestelde in artikel 7, vierde lid.\n\nHet basisbedrag wordt afgerond op honderd gulden, en wel zodanig, dat bedragen tot\n en met f 50,- naar beneden en bedragen boven f 50,- naar boven worden afgerond.\n\n2 Het subsidie wordt naar boven afgerond op hele guldens.\n\n3 In de kosten van vervanging wegens ziekte wordt geen subsidie verleend.\n\n4 Ontvangen ziekengelden worden voor de bepaling van het basisbedrag buiten beschouwing\n gelaten.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Indien een functionaris geen vol jaar in dienst is geweest, wordt voor de bepaling\n van het basisbedrag het brutosalaris op jaarbasis gebracht.\n\n2 Uitgaande van het aldus verkregen basisbedrag en het daarmee corresponderende kolombedrag,\n wordt het subsidie voor deze functionaris vastgesteld in evenredigheid tot het aantal\n maanden diensttijd.\n\n3 Aanstelling, c.q. ontslag van functionarissen in de loop van de maand worden voor\n de subsidieberekening geacht te zijn geschied met ingang van de eerste van de lopende\n maand, indien de mutatie v\u00f3\u00f3r de 16de, en met ingang van de eerste van de daaropvolgende\n maand, indien de mutatie op of na de 16de van de maand heeft plaatsgevonden.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n1 Een opgave van de inkomsten en uitgaven betreffende het jaar, waarvoor subsidie is\n aangevraagd, dient v\u00f3\u00f3r 1 april van het daaropvolgend jaar in drievoud bij de minister\n te zijn ingediend, waarbij de inkomsten en uitgaven zijn gespecificeerd overeenkomstig\n het bepaalde in artikel 20, a.\n\n2 De definitieve vaststelling van het subsidie geschiedt na het boekenonderzoek, dat\n namens de minister plaatsheeft na afloop van het jaar, waarover subsidie is aangevraagd.\n\n3 In afwachting daarvan kunnen aan de betreffende instelling \u00e9\u00e9n of meer voorschotten\n worden uitbetaald.\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nDeze regeling kan worden aangehaald als: Subsidieregeling maatschappelijk werk voor\n zwakzinnigen. Zij werkt terug tot 1 januari 1957.\n\n's-Gravenhage, 30 december 1957\n\nMinister\n\nM. Klomp\u00e9\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nVaste volgnummers, zoals deze door de Minister in de vigerende salarisoverzichten\n worden gehanteerd (zie de artikelen 6, 7, 14, en 20A)\n\nKolom 1\n\nKolom 2\n\nFunctionarissen\n\nAnci\u00ebnniteit\n\n0\n\n1\n\n2\n\n3\n\n4\n\n5\n\n6\n\n7\n\n8\n\n9\n\n10\n\n11\n\n12\n\n13\n\n14\n\nvolgnummers\n\nA. Uitvoerende instellingen\n\nFunct. categorie A . . .\n\n16\n\n18\n\n20\n\n21\n\n22\n\n23\n\n24\n\n25\n\n26\n\n27\n\nFunct. categorie B . . .\n\n18\n\n20\n\n22\n\n23\n\n24\n\n25\n\n26\n\n27\n\n28\n\n29\n\n30\n\n31\n\n32\n\n33\n\nFunct. categorie C . . .\n\n22\n\n24\n\n26\n\n28\n\n30\n\n31\n\n32\n\n33\n\n34\n\n35\n\n36\n\n37\n\n38\n\n39\n\n40\n\nFunct. categorie D . . .\n\n32\n\n34\n\n36\n\n38\n\n40\n\n42\n\n44\n\n46\n\nB. Landelijke instellingen\n\nDirecteur . . . . . .\n\n40\n\n42\n\n44\n\n46\n\n48\n\n50\n\n52\n\n54\n\n56\n\nAdministr. kracht . . .\n\n6\n\n7\n\n8\n\n9\n\n10\n\n11\n\n12\n\n13\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nSubsidietabellen directeur en administratieve kracht van een landelijke instelling\n met ingang van 1 januari 1965\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nKolom 1\n\nKolom 2\n\nBasisbedrag\n\nRijkssubsidie\n\na. zonder pensioen\n\nb. met pensioen\n\n18 000\n\n19 350\n\n21 078\n\n18 100\n\n19 454\n\n21 192\n\n18 200\n\n19 558\n\n21 305\n\n18 300\n\n19 662\n\n21 419\n\n18 400\n\n19 766\n\n21 532\n\n18 500\n\n19 870\n\n21 646\n\n18 600\n\n19 974\n\n21 760\n\n18 700\n\n20 078\n\n21 873\n\n18 800\n\n20 182\n\n21 987\n\n18 900\n\n20 286\n\n22 100\n\n19 000\n\n20 390\n\n22 214\n\n19 100\n\n20 494\n\n22 328\n\n19 200\n\n20 598\n\n22 441\n\n19 300\n\n20 702\n\n22 555\n\n19 400\n\n20 806\n\n22 668\n\n19 500\n\n20 910\n\n22 782\n\n19 600\n\n21 014\n\n22 896\n\n19 700\n\n21 118\n\n23 009\n\n19 800\n\n21 222\n\n23 123\n\n19 900\n\n21 326\n\n23 236\n\n20 000\n\n21 430\n\n23 350\n\n20 100\n\n21 534\n\n23 464\n\n20 200\n\n21 638\n\n23 577\n\n20 300\n\n21 742\n\n23 691\n\n20 400\n\n21 846\n\n23 804\n\n20 500\n\n21 950\n\n23 918\n\n20 600\n\n22 054\n\n24 032\n\n20 700\n\n22 158\n\n24 145\n\n20 800\n\n22 262\n\n24 259\n\n20 900\n\n22 366\n\n24 372\n\n21 000\n\n22 470\n\n24 486\n\n21 100\n\n22 574\n\n24 600\n\n21 200\n\n22 678\n\n24 713\n\n21 300\n\n22 782\n\n24 827\n\n21 400\n\n22 886\n\n24 940\n\n21 500\n\n22 990\n\n25 054\n\n21 600\n\n23 094\n\n25 168\n\n21 700\n\n23 198\n\n25 281\n\n21 800\n\n23 302\n\n25 395\n\n21 900\n\n23 406\n\n25 508\n\n22 000\n\n23 510\n\n25 622\n\n22 100\n\n23 614\n\n25 736\n\n22 200\n\n23 718\n\n25 849\n\n22 300\n\n23 822\n\n25 963\n\n22 400\n\n23 926\n\n26 076\n\n22 500\n\n24 030\n\n26 190\n\n22 600\n\n24 134\n\n26 304\n\n22 700\n\n24 238\n\n26 417\n\n22 800\n\n24 342\n\n26 531\n\n22 900\n\n24 446\n\n26 644\n\n23 000\n\n24 550\n\n26 758\n\n23 100\n\n24 654\n\n26 872\n\n23 200\n\n24 758\n\n26 985\n\n23 300\n\n24 862\n\n27 099\n\n23 400\n\n24 966\n\n27 212\n\n23 500\n\n25 070\n\n27 326\n\n23 600\n\n25 174\n\n27 440\n\n23 700\n\n25 278\n\n27 553\n\n23 800\n\n25 382\n\n27 667\n\n23 900\n\n25 486\n\n27 780\n\n24 000\n\n25 590\n\n27 894\n\n24 100\n\n25 694\n\n28 008\n\n24 200\n\n25 798\n\n28 121\n\n24 300\n\n25 902\n\n28 235\n\n24 400\n\n26 006\n\n28 348\n\n24 500\n\n26 110\n\n28 462\n\n24 600\n\n26 214\n\n28 576\n\n24 700\n\n26 318\n\n28 689\n\n24 800\n\n26 422\n\n28 803\n\n24 900\n\n26 526\n\n28 916\n\n25 000\n\n26 630\n\n29 030\n\nVoor het gebruik van een auto worden de tabelbedragen in kolom 2a en 2b als volgt verhoogd:\n\n80% subsidie in de werkelijke reis- en verblijfkosten tot een maximum van f 3 200\n = (zijnde 80% van f 4 000).\n\n[Regeling vervallen per 28-08-2004]\n\nKolom 3\n\nKolom 4\n\nBasisbedrag\n\nRijkssubsidie\n\na. zonder pensioen\n\nb. met pensioen\n\n6 000\n\n6 720\n\n7 296\n\n6 100\n\n6 832\n\n7 418\n\n6 200\n\n6 944\n\n7 540\n\n6 300\n\n7 056\n\n7 661\n\n6 400\n\n7 168\n\n7 783\n\n6 500\n\n7 280\n\n7 904\n\n6 600\n\n7 392\n\n8 026\n\n6 700\n\n7 504\n\n8 148\n\n6 800\n\n7 616\n\n8 269\n\n6 900\n\n7 728\n\n8 391\n\n7 000\n\n7 840\n\n8 512\n\n7 100\n\n7 952\n\n8 634\n\n7 200\n\n8 064\n\n8 756\n\n7 300\n\n8 176\n\n8 877\n\n7 400\n\n8 288\n\n8 999\n\n7 500\n\n8 400\n\n9 120\n\n7 600\n\n8 512\n\n9 242\n\n7 700\n\n8 624\n\n9 364\n\n7 800\n\n8 736\n\n9 485\n\n7 900\n\n8 848\n\n9 607\n\n8 000\n\n8 960\n\n9 728\n\n8 100\n\n9 072\n\n9 850\n\n8 200\n\n9 184\n\n9 972\n\n8 300\n\n9 296\n\n10 093\n\n8 400\n\n9 408\n\n10 215\n\n8 500\n\n9 518\n\n10 334\n\n8 600\n\n9 626\n\n10 452\n\n8 700\n\n9 734\n\n10 569\n\n8 800\n\n9 842\n\n10 687\n\n8 900\n\n9 950\n\n10 804\n\n9 000\n\n10 057\n\n10 921\n\nMij bekend,\n\nMinister\n\n[Vervallen per 26-11-1970]\n\n[Vervallen per 26-11-1970]"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002263/

wetten.nl - Regeling - Luchtvaartwet - BWBR0002267

{"title": "wetten.nl - Regeling - Luchtvaartwet - BWBR0002267", "content": "Wet van 15 januari 1958, houdende nieuwe regelen omtrent de luchtvaart\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regelen omtrent\n de luchtvaart te stellen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\nVoor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder\n\na. luchtvaart: het gebruik van luchtvaartuigen;\n\nb. luchtvaartuig: toestel, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;\n\nc. vliegtuigen: luchtvaartuigen zwaarder dan lucht en voorzien van een voortstuwingsinrichting;\n\nd. exploitant van een luchtvaartterrein: degene, te wiens name ingevolge deze wet een\n luchtvaartterrein wordt aangewezen;\n\ne. \n \n [Red: vervallen;]\n\nf. buitenlandse luchtvaartuigen: luchtvaartuigen, ingeschreven in een buitenlands luchtvaartuigregister;\n\ng. luchtvaartterreinen: een aangewezen terrein ingericht voor het opstijgen en landen\n van luchtvaartuigen;\n\nh. luchtvaartmaatschappijen: eigenaren van ondernemingen, die geheel of gedeeltelijk\n hun bedrijf maken van het vervoer van personen, dieren of goederen met luchtvaartuigen;\n\ni. verkeersvlucht: een vlucht, die vervoer door een luchtvaartmaatschappij ten doel heeft;\n\nj. Onze Minister: voor wat de burgerluchtvaart en de algemene verkeersveiligheid in de\n lucht betreft: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat: voor wat de militaire\n luchtvaart betreft: Onze Minister van Defensie;\n\nVoor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt mede verstaan\n onder\n\na. gezagvoerder: hij, die een luchtvaartuig alleen bedient;\n\nb. bedienen van een luchtvaartuig: het verrichten van handelingen aan boord van een luchtvaartuig\n ten behoeve van het gebruik van dat luchtvaartuig;\n\nc. terreinen: watergebieden;\n\nd. bouwwerken: getimmerten, constructiemasten, bovengrondse geleidingen, dijken en kaden.\n\ne. luchtwaardigheid: de toelaatbaarheid van het door het luchtvaartuig veroorzaakte geluid.\n\n[Vervallen per 01-01-1993]\n\n[Vervallen per 01-10-2001]\n\n[Vervallen per 01-10-2001]\n\n[Vervallen per 01-10-2001]\n\n[Vervallen per 01-10-2001]\n\n[Vervallen per 19-01-2000]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-01-2000]\n\nTen aanzien van het in luchtwaardige toestand houden van Nederlandse luchtvaartuigen\n worden de bewijzen van bevoegdheid afgegeven, geschorst of ingetrokken door Onze Minister\n en wel, voor wat burgerluchtvaartuigen betreft, naar regelen, gesteld bij of krachtens\n algemene maatregel van bestuur. Voorts kan Onze Minister bewijzen van gelijkstelling\n van buitenlandse bewijzen van bevoegdheid afgeven, schorsen en intrekken, naar regelen,\n gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.\n\n[Vervallen per 19-01-2000]\n\n[Vervallen per 01-03-1993]\n\n[Vervallen per 01-01-1989]\n\n[Vervallen per 01-01-1993]\n\n[Vervallen per 01-11-2009]\n\n[Vervallen per 01-10-2001]\n\nVoor zover bij internationale overeenkomst niet anders is bepaald mag vervoer met\n luchtvaartuigen in, naar of uit Nederland, of met Nederland als tussenstation, slechts\n geschieden door luchtvaartmaatschappijen aan wie daartoe door Onze Minister vergunning\n is verleend.\n\n1 Ten aanzien van vergunningen als bedoeld in artikel 16 die vallen onder Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de\n Raad van de Europese Unie van 24\u00a0september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor\n de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PbEU L 293), wordt toegepast hetgeen\n bij of krachtens die verordening is bepaald.\n\n2 Een wijziging van het bepaalde bij of krachtens de verordening, genoemd in het eerste\n lid, treedt voor de toepassing van het eerste lid in werking met ingang van de dag\n waarop de betrokken wijzigingsregeling in werking treedt.\n\n3 Aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden\n voor zover deze in overeenstemming zijn met de verordening.\n\n4 Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van\n de verordening, schorsen of intrekken.\n\n5 Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de\n houder wijzigen.\n\n1 Een vergunning als bedoeld in artikel 16 die niet valt onder de in artikel 16a, eerste lid genoemde verordening, wordt verleend voor een bepaalde, daarin genoemde, termijn\n van ten hoogste vijf jaar. Zij kan door Onze Minister worden verlengd.\n\n2 Aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, kunnen voorschriften of beperkingen\n worden verbonden.\n\n3 Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, schorsen of intrekken:\n\na. indien de vergunninghouder daarom verzoekt;\n\nb. wegens niet-uitoefening van het vervoer;\n\nc. wegens uitoefening van het vervoer in strijd met bij of krachtens deze wet gegeven\n voorschriften;\n\nd. wegens niet-inachtneming van aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen;\n\ne. indien ter verkrijging van de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt.\n\n4 Onze Minister kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de\n houder wijzigen.\n\n5 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid verliest haar geldigheid zolang en voor\n zover de vergunninghouder is geplaatst op de communautaire lijst, bedoeld in Verordening\n (EG) nr. 2111/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen\n van 14 december 2005 betreffende de vaststelling van een communautaire lijst van luchtvaartmaatschappijen\n waaraan een exploitatieverbod binnen de Gemeenschap is opgelegd en het informeren\n van luchtreizigers over de identiteit van de exploiterende luchtvaartmaatschappij\n en tot intrekking van artikel 9 van richtlijn nr. 2004/36/EG.\n\n6 Een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid, of voor een verlenging\n voor een dergelijke vergunning wordt afgewezen voor zover de aanvraag betrekking heeft\n op activiteiten waarvoor de aanvrager op de communautaire lijst, bedoeld in het vijfde\n lid, is geplaatst.\n\nBij ministeri\u00eble regeling kunnen bepaalde soorten van vervoer worden uitgezonderd\n van de in artikel 16 vervatte verplichting.\n\n1 Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in artikel 16 vervatte verplichting. Van de beschikking ter zake wordt mededeling in de Staatscourant gedaan.\n\n2 Aan de in het eerste lid bedoelde ontheffingen kunnen voorschriften of beperkingen\n worden verbonden.\n\n3 Onze Minister kan een ontheffing schorsen of intrekken wegens niet inachtneming van\n de aan de ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen.\n\n1 Het is verboden luchtvaartvertoningen of luchtvaartwedstrijden te houden zonder vergunning\n van Onze Minister.\n\n2 Het is verboden boven Nederland deel te nemen aan een vertoning of wedstrijd als bedoeld\n in het eerste lid, waarvoor geen vergunning is verleend.\n\n3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven waaraan\n bij het aanvragen van een vergunning tot het houden van een luchtvaartvertoning of\n een luchtvaartwedstrijd en bij het houden van zodanige vertoning of wedstrijd moet\n worden voldaan.\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2005. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2005. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan\n onder:\n\na. \nEG-verordening 300/2008: Verordening (EG) nr.\u00a0300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart\n 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart\n en tot intrekking van Verordening (EG) nr.\u00a02320/2002 (Pb EU 2008, L\u00a097/72) en de uitvoeringsbepalingen\n daarvan;\n\nb. \nEG-verordening 272/2009: Verordening (EG) nr.\u00a0272/2009 van de Commissie van 2 april 2009 ter aanvulling van\n de in de bijlage bij Verordening (EG) nr.\u00a0300/2008 van het Europees Parlement en de\n Raad vastgestelde gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart\n (Pb EU 2009, L\u00a091/7);\n\nc. \nEU-verordening 1254/2009: Verordening (EU) nr.\u00a01254/2009 van de Commissie van 18 december 2009 tot vaststelling\n van criteria waaraan lidstaten moeten voldoen om te mogen afwijken van de gemeenschappelijke\n basisnormen inzake beveiliging van de burgerluchtvaart en om alternatieve beveiligingsmaatregelen\n te mogen vaststellen (Pb EU 2009, L\u00a0338/17);\n\nd. \nEU-verordening 2015/1998: Uitvoeringsverordening (EU) nr.\u00a02015/1998 van de Commissie van 5 november 2015 tot\n vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke\n basisnormen op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (Pb EU 2015,\n L\u00a0299/1).\n\n2 Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan\n onder:\n\na. \nACC3-luchtvaartmaatschappij: de luchtvervoersonderneming, bedoeld in punt 6.8.8.1 van EU-verordening 2015/1998;\n\nb. \nbedrijfsmateriaal van een luchtvaartmaatschappij: materiaal als bedoeld in artikel 3, punt 23, van EG-verordening 300/2008;\n\nc. \nbedrijfspost van een luchtvaartmaatschappij: post als bedoeld in artikel 3, punt 22, van EG-verordening 300/2008;\n\nd. \nbekende afzender: de natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 3, punt 27, van EG-verordening 300/2008;\n\ne. \nbeveiligingscontrole: de controle, bedoeld in artikel 3, punt 9, van EG-verordening 300/2008;\n\nf. \nbeveiligingsdoorzoeking: de inspectie, bedoeld in artikel 3, punt 30, van EG-verordening 300/2008;\n\ng. \nbeveiligingsonderzoek: het onderzoek, bedoeld in artikel 3, punt 8, van EG-verordening 300/2008;\n\nh. \nbeveiligingspersoneel:\n\n1\u00b0. personen in dienst van een door de exploitant van een luchtvaartterrein met de uitvoering\n van de beveiliging belaste particuliere beveiligingsorganisatie, waaraan door Onze\n Minister van Justitie en Veiligheid een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 3 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, en\n\n2\u00b0. de door Onze Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen ambtenaren van politie,\n ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en de ambtenaren van de rijksbelastingdienst,\n bevoegd inzake douane;\n\ni. \ncommunautaire luchtvaartmaatschappij: de luchtvaartmaatschappij, bedoeld in artikel 3, punt 5, van EG-verordening 300/2008;\n\nj. \ndetectieapparatuur: de uitrusting, bedoeld in punt 12 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, met uitzondering van explosievenspeurhonden;\n\nk. \nentiteit: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die gemeenschappelijke basisnormen voor de\n beveiliging van de burgerluchtvaart toepast, met uitzondering van de exploitant van\n een luchtvaartterrein of de luchtvaartmaatschappij, als bedoeld in artikel 3, punt\n 6, van EG-verordening 300/2008;\n\nl. \nerkend agent: de natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 3, punt 26, van EG-verordening 300/2008;\n\nm. \nEU-gegevensbank betreffende de beveiliging van de toeleveringsketen: de gegevensbank, bedoeld in punt 6.3.1.2 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998;\n\nn. \nhandbagage: bagage als bedoeld in artikel 3, punt 19, van EG-verordening 300/2008;\n\no. \nluchthavenbenodigdheden: de voorwerpen, bedoeld in artikel 2, punt 1, van EG-verordening 272/2009;\n\np. \nluchtvaartmaatschappij: een luchtvervoersonderneming als bedoeld in artikel 3, punt 4, van EG-verordening 300/2008;\n\nq. \nluchtvaartterrein: een luchtvaartterrein of deel daarvan dat niet uitsluitend voor militaire doeleinden\n wordt gebruikt, met inbegrip van vliegtuigen, bussen, bagagekarretjes of andere vervoersmiddelen,\n dan wel wandelgangen of loopbruggen;\n\nr. \nopleidingsinstelling: een onderneming die zich geheel of gedeeltelijk bezig houdt met het geven van opleidingen\n op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart;\n\ns. \npost: zendingen van correspondentie en andere voorwerpen als bedoeld in artikel 3, punt\n 24 van EG-verordening 300/2008;\n\nt. \nruimbagage: bagage als bedoeld in artikel 3, punt 20, van EG-verordening 300/2008;\n\nu. \ntoegangsbewijs:\n\n1\u00b0. een toegangsbewijs, als bedoeld in punt 1.2.2.2 van de bijlage bij EU- verordening 2015/1998, en\n\n2\u00b0. een voertuigpas, als bedoeld punt 1.2.1.3 van de bijlage bij EU- verordening 2015/1998;\n\nv. \ntoegangscontrole: de controle, bedoeld in artikel 3, punt 10, van EG-verordening 300/2008;\n\nw. \nvaste afzender: de natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 3, punt 28, van EG-verordening 300/2008;\n\nx. \nverboden voorwerpen: de voorwerpen, bedoeld in artikel 3, punt 7, van EG-verordening 300/2008;\n\ny. \nvluchtbenodigdheden: de voorwerpen, bedoeld in artikel 2, punt 2, van EG-verordening 272/2009.\n\nz. \nvracht: goederen als bedoeld in artikel 3, punt 25, van EG-verordening 300/2008.\n\n3 Met betrekking tot militaire luchtvaartterreinen waarvan delen uitsluitend ten behoeve\n van de burgerluchtvaart worden gebruikt, wordt in afwijking van artikel 1, eerste lid, onder d, voor de toepassing van deze afdeling als exploitant van een luchtvaartterrein aangemerkt,\n de bij koninklijk besluit aan te wijzen rechtspersoon aan wie het medegebruik ten\n behoeve van de burgerluchtvaart is verleend.\n\n4 Een koninklijk besluit als bedoeld in het derde lid wordt genomen op voordracht van\n Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met Onze Ministers\n van Justitie en Veiligheid en van Defensie.\n\n1 Onze Minister van Justitie en Veiligheid is belast met de beveiliging van de burgerluchtvaart.\n Hij is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 9 van EG-verordening 300/2008.\n\n2 Onze Minister van Justitie en Veiligheid is belast met het in stand houden van het\n Nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart, bedoeld in artikel\n 10 van EG-verordening 300/2008.\n\n3 Exploitanten van luchtvaartterreinen, luchtvaartmaatschappijen en entiteiten zijn\n gehouden te voldoen aan door Onze Minister van Justitie en Veiligheid of namens deze\n door de commandant van de Koninklijke marechaussee gegeven aanwijzingen inzake de\n nakoming van een verplichting die op hen rust ingevolge de artikelen 37ada, 37b, 37f, 37g, 37h, 37hb, 37hd, 37j, 37k, 37l, 37ra, 37rf en 37rg, of ingevolge een verplichting die voortvloeit uit een Europese verordening voor\n zover deze betrekking heeft op de beveiliging van de burgerluchtvaart.\n\n1 De exploitant van een luchtvaartterrein houdt een beveiligingsprogramma als bedoeld\n in artikel 12 van EG-verordening 300/2008 in stand.\n\n2 Het beveiligingsprogramma, bedoeld in het eerste lid, alsmede de wijziging daarvan,\n behoeft instemming van Onze Minister van Justitie en Veiligheid in overeenstemming\n met Onze Minister. Het programma wordt op hun verzoek, onder het stellen van een redelijke\n termijn, aangepast.\n\n3 Met het oog op de afstemming met het crisisplan, bedoeld in artikel 16 van de Wet veiligheidsregio\u2019s, wordt het bestuur van de veiligheidsregio waarin het luchtvaartterrein is gelegen\n in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven over een ontwerp van een programma\n als bedoeld in het eerste lid of een wijziging van dat programma.\n\n4 De exploitant van een luchtvaartterrein informeert onverwijld en uit eigen beweging\n Onze Minister van Justitie en Veiligheid en Onze Minister indien het beveiligingsprogramma\n niet kan worden uitgevoerd. Hij verstrekt desgevraagd Onze Ministers informatie over\n de beveiliging van het luchtvaartterrein.\n\n5 Indien een onderdeel van het programma niet kan worden uitgevoerd, kan Onze Minister\n van Justitie en Veiligheid de exploitant van een luchtvaartterrein een aanwijzing\n geven die ertoe strekt zo veel mogelijk het oorspronkelijk in het programma aangegeven\n niveau van beveiliging te benaderen.\n\n1 De luchtvaartmaatschappij houdt een beveiligingsprogramma als bedoeld in artikel 13\n van EG-verordening 300/2008 in stand.\n\n2 Het beveiligingsprogramma van de luchtvaartmaatschappij waarvan de exploitatievergunning\n in Nederland is verleend door Onze Minister, alsmede de wijziging daarvan, behoeft\n instemming van Onze Minister van Justitie en Veiligheid, in overeenstemming met Onze\n Minister. Het programma wordt op hun verzoek, onder het stellen van een redelijke\n termijn, aangepast.\n\n3 Op verzoek van Onze Minister van Justitie en Veiligheid legt de luchtvaartmaatschappij\n waarvan de exploitatievergunning niet in Nederland is verleend door Onze Minister\n een verklaring over waaruit blijkt dat de bevoegde autoriteit van de staat die de\n exploitatievergunning heeft verleend, heeft ingestemd met het beveiligingsprogramma.\n Indien de luchtvaartmaatschappij niet beschikt over een verklaring als hiervoor bedoeld,\n kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid verlangen dat de luchtvaartmaatschappij\n haar beveiligingsprogramma ter instemming voorlegt aan Onze Minister van Justitie\n en Veiligheid in overeenstemming met Onze Minister. Het programma wordt op hun verzoek,\n onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.\n\n4 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan verlangen dat de luchtvaartmaatschappij,\n niet zijnde een communautaire luchtvaartmaatschappij, die een verklaring als bedoeld\n in het derde lid heeft overgelegd, haar beveiligingsprogramma ter instemming voorlegt\n aan Onze Minister van Justitie en Veiligheid in overeenstemming met Onze Minister.\n Het programma wordt op hun verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.\n\n5 De luchtvaartmaatschappij informeert onverwijld en uit eigen beweging Onze Minister\n van Justitie en Veiligheid en Onze Minister, indien het beveiligingsprogramma niet\n kan worden uitgevoerd.\n\n6 Indien een onderdeel van het beveiligingsprogramma niet kan worden uitgevoerd, kan\n Onze Minister van Justitie en Veiligheid de luchtvaartmaatschappij een aanwijzing\n geven die ertoe strekt zo veel mogelijk het oorspronkelijk in het programma aangegeven\n niveau van beveiliging te benaderen.\n\n1 De entiteit houdt een beveiligingsprogramma als bedoeld in artikel 14 van EG-verordening 300/2008 in stand.\n\n2 Op verzoek van Onze Minister van Justitie en Veiligheid, wordt het beveiligingsprogramma,\n bedoeld in het eerste lid, alsmede de wijziging daarvan, aan hem ter instemming voorgelegd.\n Het programma wordt op zijn verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn,\n aangepast.\n\n3 De entiteit informeert Onze Minister van Justitie en Veiligheid onverwijld en uit\n eigen beweging indien het programma niet kan worden uitgevoerd.\n\n4 Indien een onderdeel van het programma niet kan worden uitgevoerd, kan Onze Minister\n van Justitie en Veiligheid de entiteit een aanwijzing geven die ertoe strekt zo veel\n mogelijk het oorspronkelijk in het programma aangegeven niveau van beveiliging te\n benaderen.\n\nBij regeling van Onze Minister van Justitie en Veiligheid kunnen regels worden gesteld\n over de inhoud van de beveiligingsprogramma\u2019s, genoemd in de artikelen 37aba, 37abb en 37abc. Deze regels kunnen betrekking hebben op:\n\na. de methoden en procedures die de exploitant van het luchtvaartterrein, de luchtvaartmaatschappij\n of de entiteit dient te volgen om te voldoen aan EG-verordening 300/2008 en het programma, bedoeld in artikel 37ab, tweede lid, en\n\nb. de wijze waarop de exploitant van het luchtvaartterrein, de luchtvaartmaatschappij\n of de entiteit toezicht houdt op de naleving van deze methoden en procedures.\n\n1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld\n omtrent de uitvoering van de bij deze wet voorgeschreven toegangscontrole, beveiligingsonderzoeken,\n en andere beveiligingscontroles, alsmede voor de afhandeling van daarbij geconstateerde\n onregelmatigheden. Toegangscontroles, beveiligingsonderzoeken en andere beveiligingscontroles\n worden verricht met inachtneming van de door Onze Minister van Justitie en Veiligheid\n gegeven algemene aanwijzingen.\n\n2 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan naar aanleiding van onvoorziene omstandigheden\n bijzondere aanwijzingen geven voor de uitvoering van de toegangscontrole, beveiligingsonderzoeken\n en andere beveiligingscontroles, bedoeld in het eerste lid. In dat geval bepaalt Onze\n Minister van Justitie en Veiligheid dat de kosten worden vergoed die redelijkerwijs\n zijn gemaakt om de aanwijzing uit te voeren.\n\n3 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan met inachtneming van artikel 1 van EU-verordening 1254/2009 vrijstelling verlenen van een of meer gemeenschappelijke basisnormen, genoemd in\n bijlage I bij EG-verordening 300/2008. De vrijstelling kan onder voorwaarden of beperkingen worden verleend.\n\n4 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan met inachtneming van punt 1.0.3 van de\n bijlage bij EU-verordening 2015/1998 de exploitant van een luchtvaartterrein tijdelijk ontheffing verlenen van een of\n meer gemeenschappelijke basisnormen, genoemd in bijlage I bij EG-verordening 300/2008. De ontheffing kan onder voorwaarden of beperkingen worden verleend.\n\n5 De vrijstelling of ontheffing, bedoeld in het derde of vierde lid, wordt geschorst\n of ingetrokken, indien:\n\na. de aan de vrijstelling of ontheffing verbonden voorwaarden of beperkingen niet in\n acht worden genomen;\n\nb. de vrijstelling of ontheffing in strijd komt met een Europese verordening voor zover\n deze betrekking heeft op de beveiliging van de burgerluchtvaart, of;\n\nc. het belang van de beveiliging van de burgerluchtvaart dat vordert.\n\n1 De ingebruikname van detectieapparatuur ten behoeve van de uitvoering van beveiligingsonderzoek\n behoeft instemming van Onze Minister van Justitie en Veiligheid.\n\n2 De instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend, indien:\n\na. de detectieapparatuur voldoet aan de vastgelegde specificaties als bedoeld in punt\n 12 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008 en met het oog op het uit te voeren beveiligingsonderzoek redelijkerwijs als passend\n kan worden beschouwd, en\n\nb. het beoogde gebruik van de detectieapparatuur niet in strijd komt met de regels en\n aanwijzingen, bedoeld in artikel 37ac, eerste en tweede lid.\n\n3 Bij regeling van Onze Minister van Justitie en Veiligheid kunnen nadere regels worden\n gesteld omtrent de procedure tot instemming.\n\n4 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan de instemming, bedoeld in het tweede\n lid, schorsen of intrekken, indien:\n\na. de apparatuur die wordt gebruikt niet langer voldoet aan de vastgelegde specificaties\n als bedoeld in punt 12 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008 of niet langer redelijkerwijs als passend kan worden beschouwd met het oog op het\n uit te voeren beveiligingsonderzoek, of\n\nb. het gebruik van de detectieapparatuur in strijd komt met de regels of aanwijzingen,\n bedoeld in artikel 37ac, eerste lid en tweede lid.\n\n1 De ingebruikname van explosievenspeurhonden ten behoeve van de uitvoering van beveiligingsonderzoek\n behoeft instemming van Onze Minister van Justitie en Veiligheid.\n\n2 De instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend, indien:\n\na. de explosievenspeurhond en zijn begeleider met succes de relevante opleiding op het\n gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart hebben doorlopen, en\n\nb. vastgesteld is dat de explosievenspeurhond en zijn begeleider voldoen aan de bij of\n krachtens EU-verordening 2015/1998 vastgestelde prestatievereisten.\n\n3 De instemming geldt voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn.\n\n4 Bij regeling van Onze Minister van kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de\n procedure tot instemming.\n\n5 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan de exploitant van een luchtvaartterrein,\n de luchtvaartmaatschappij of de entiteit een aanwijzing geven inzake de inzet van\n explosievenspeurhonden, indien deze speurhonden, of de inzet daarvan, redelijkerwijs\n niet als passend kan worden beschouwd met het oog op het uit te voeren beveiligingsonderzoek.\n\n6 Voor het in behandeling nemen van een aanvraag om instemming met de ingebruikname\n van explosievenspeurhonden kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid een vergoeding\n van kosten verlangen. De kostenvergoeding is niet hoger dan een bij ministeri\u00eble regeling\n van Onze Minister van Justitie en Veiligheid vast te stellen bedrag.\n\n1 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan op grond van omstandigheden of inlichtingen\n vaststellen, dat er voor een luchtvaartterrein dan wel bepaalde daar aanwezige luchtvaartuigen,\n een bijzonder gevaar bestaat dat zij het object van geweldpleging, aanslagen of bedreiging\n zullen vormen. Hij geeft hiervan onverwijld kennis aan de exploitant van dat luchtvaartterrein\n en, in voorkomend geval, aan de luchtvaartmaatschappij van die luchtvaartuigen.\n\n2 Na toepassing van het eerste lid worden geen goederen aan boord van de betrokken luchtvaartuigen\n gebracht dan na, zonodig stuksgewijs, onderzoek op de aanwezigheid van verboden voorwerpen.\n\n3 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan in andere dan de in het eerste lid bedoelde\n gevallen, luchtvaartuigen aanwijzen waarop het tweede lid van toepassing is.\n\n1 Ter beveiliging van de burgerluchtvaart kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid\n vluchten van een luchtvaartmaatschappij aanwijzen waarop ambtenaren van de Koninklijke\n marechaussee worden ingezet.\n\n2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ten aanzien\n van het bepaalde in het eerste lid.\n\n3 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid,\n ter uitvoering van EG-verordening 300/2008 regels stellen over beveiligingsmaatregelen tijdens de vlucht.\n\n1 Indien de naleving van de bij of krachtens deze afdeling gestelde voorschriften of\n van een verplichting die voortvloeit uit een Europese verordening voor zover deze\n betrekking heeft op de beveiliging van de burgerluchtvaart, gevaar dreigt te lopen,\n doet de betrokken exploitant van een luchtvaartterrein, luchtvaartmaatschappij of\n entiteit daarvan onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.\n\n2 Bij wijze van bestuursdwang kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid het opstijgen\n van een luchtvaartuig verbieden en beletten indien er een redelijk vermoeden bestaat\n dat wegens het niet naleven van de bij of krachtens deze afdeling gestelde voorschriften\n of van een verplichting die voortvloeit uit een Europese verordening voor zover deze\n betrekking heeft op de beveiliging van de burgerluchtvaart, de beveiliging van de\n burgerluchtvaart in gevaar kan komen.\n\n3 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan de bevoegdheid, bedoeld in het tweede\n lid, mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.\n\n[Vervallen per 01-01-2022]\n\n[Vervallen per 01-01-2022]\n\n1 Overeenkomstig punt 1.1 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, verdeelt de exploitant van een luchtvaartterrein het luchtvaartterrein in:\n\na. een landzijde;\n\nb. een luchtzijde;\n\nc. om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones;\n\nd. kritieke delen van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones.\n\n2 Onze Minister van Justitie en Veiligheid, in overeenstemming met Onze Minister, kan\n delen van het luchtvaartterrein aanwijzen die in ieder geval tot een van de in het\n eerste lid bedoelde delen behoren.\n\n3 Overeenkomstig de punten 1.2.1, 1.2.2, 1.2.3, 1.3, 1.4 en 1.5 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de exploitant van een luchtvaartterrein ervoor zorg:\n\na. dat personen die toegang hebben tot de in het eerste lid, onder b, c en d bedoelde\n delen een door hem verstrekt of erkend toegangsbewijs dragen en dit toegangsbewijs\n op verzoek ter controle voorleggen aan het beveiligingspersoneel;\n\nb. dat voertuigen die toegang hebben tot de in het eerste lid, onder b, c en d bedoelde\n delen voorzien zijn van een door hem verstrekt toegangsbewijs dat op een duidelijk\n zichtbare plaats in het voertuig aanwezig is;\n\nc. dat alle personen en voertuigen die zich begeven in de in het eerste lid, onder b,\n c en d bedoelde delen aan een toegangscontrole worden onderworpen;\n\nd. dat personen anders dan passagiers die zich begeven in de in het eerste lid, onder\n c, bedoelde deel, alsmede de voorwerpen die zij bij zich dragen, door middel van voortdurende\n steekproeven aan een beveiligingsonderzoek worden onderworpen;\n\ne. dat alle personen anders dan passagiers die zich begeven in het in het eerste lid,\n onder d, bedoelde deel, alsmede de voorwerpen die zij bij zich dragen, aan een beveiligingsonderzoek\n worden onderworpen;\n\nf. dat alle voertuigen die zich begeven in de in het eerste lid, onder c en d, bedoelde\n delen worden onderworpen aan een voertuigonderzoek;\n\ng. dat het beveiligingspersoneel, bedoeld in artikel 37a, tweede lid, onderdeel h, sub 1, op onvoorspelbare en op risico gebaseerde wijze patrouilles uitvoert op het luchtvaartterrein.\n\n4 Overeenkomstig punt 1.2.4 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, dragen de exploitant van een luchtvaartterrein en de luchtvaartmaatschappij ervoor\n zorg dat personen anders dan passagiers met succes een achtergrondcontrole hebben\n doorlopen, alvorens hen een toegangsbewijs wordt verstrekt dat onbegeleid toegang\n biedt tot de delen van het luchtvaarterrein, bedoeld in het eerste lid, onderdeel\n c en d.\n\n5 Een ieder die toegang zoekt tot of zich bevindt op de plaatsen, bedoeld in het eerste\n lid, onder c en d, gedoogt dat vanwege de exploitant van een luchtvaartterrein onderzoek\n plaatsvindt aan zijn kleding, van voorwerpen die hij bij zich heeft of van het voertuig\n dat hij gebruikt.\n\n6 De exploitant van een luchtvaartterrein draagt er zorg voor, dat personen die niet\n voldoen aan het vijfde lid, de verdere toegang tot de in het eerste lid, onder c en\n d, bedoelde delen van het luchtvaartterrein wordt ontzegd.\n\n1 Overeenkomstig punt 9 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de exploitant van een luchtvaartterrein ervoor zorg dat luchthavenbenodigdheden\n die in een deel van het luchtvaartterrein, als bedoeld in artikel 37b, eerste lid, onder c of d, worden binnengebracht, aan een beveiligingsonderzoek door het beveiligingspersoneel\n of de vereiste beveiligingscontroles zijn onderworpen.\n\n2 Indien bij het beveiligingsonderzoek, bedoeld in het eerste lid, verboden voorwerpen\n worden aangetroffen, of de uitvoering van het onderzoek in gevaar komt, doet de exploitant\n van het luchtvaartterrein daarvan onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke\n marechaussee.\n\n1 De exploitant van een luchtvaartterrein richt de luchthaven zodanig in, en treft zodanige\n voorzieningen dat:\n\na. een plaats beschikbaar is voor het afzonderen van een luchtvaartuig;\n\nb. het beveiligingspersoneel snel en op eenvoudige wijze de verschillende delen van het\n luchtvaartterrein kan bereiken en toezicht kan houden op de daar aanwezige personen;\n\nc. redelijkerwijze wordt voorkomen dat onbevoegden de in artikel 37b, eerste lid, onder b, c en d bedoelde delen betreden.\n\n2 De exploitant van het luchtvaartterrein beschikt over:\n\na. voldoende en passende detectieapparatuur voor de uitvoering van de beveiligingsonderzoeken,\n genoemd in de artikelen 37b, derde lid, 37c en 37f.\n\nb. een ruimte voor vertrekkende passagiers die zodanig is ingericht dat gecontroleerde\n passagiers en handbagage zijn afgeschermd en een vermenging met niet gecontroleerde\n personen en voorwerpen niet mogelijk is;\n\nc. een ruimte voor onderzoek van handbagage, ruimbagage en dieren bestemd voor vervoer\n in een luchtvaartuig;\n\nd. een afsluitbare en beveiligde ruimte bestemd voor het bewaren van verdachte handbagage\n en ruimbagage.\n\n3 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan, in overeenstemming met Onze Minister,\n nadere regels stellen met betrekking tot de voorzieningen die zijn vereist ter beveiliging\n van de burgerluchtvaart.\n\n1 Overeenkomstig punt 3.1 en 3.2 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat een door haar ge\u00ebxploiteerd luchtvaartuig:\n\na. voor vertrek is onderworpen aan een beveiligingscontrole of een beveiligingsdoorzoeking\n van vliegtuigen, en\n\nb. is beschermd tegen manipulatie en betreding door onbevoegden.\n\n2 Met inachtneming van EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid voor bepaalde vluchten of luchtvaartuigen\n vrijstelling verlenen van het eerste lid, onder a, indien de dreiging voor deze vluchten\n of luchtvaartuigen als gevolg van verboden voorwerpen verwaarloosbaar is. Onze Minister\n van Justitie en Veiligheid geeft in dat geval aanwijzingen over vervangende maatregelen.\n Artikel 37ac, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n1 Overeenkomstig punten 4.1.1, 4.2.1, 5.1.1 en 5.2 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de exploitant van een luchtvaartterrein ervoor zorg dat alle passagiers die\n aan boord gaan van een luchtvaartuig, alsmede hun handbagage en ruimbagage:\n\na. door het beveiligingspersoneel aan een beveiligingsonderzoek zijn onderworpen, en\n\nb. beschermd zijn tegen manipulatie door onbevoegden.\n\n2 De exploitant van een luchtvaartterrein kan de personen die anders dan als passagier\n aan boord kunnen gaan van een luchtvaartuig door het beveiligingspersoneel doen controleren\n op hun identiteit.\n\n3 Indien bij het beveiligingsonderzoek verboden voorwerpen worden aangetroffen of de\n uitvoering van het beveiligingsonderzoek in gevaar komt, doet de exploitant van een\n luchtvaartterrein daarvan onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke\n marechaussee.\n\n1 Overeenkomstig punt 5.3 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008 draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat:\n\na. alle voor vervoer in een door haar ge\u00ebxploiteerd luchtvaartuig aangeboden ruimbagage\n wordt ge\u00efdentificeerd als zijnde begeleid of onbegeleid, en\n\nb. onbegeleide ruimbagage niet wordt vervoerd, tenzij die bagage van de passagier is\n gescheiden door factoren waarover de passagier geen controle heeft of de bagage aan\n passende beveiligingscontroles is onderworpen.\n\n2 \nArtikel 37f, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n1 Het beveiligingsonderzoek van passagiers en hun handbagage, bedoeld in artikel 37f, eerste lid, onderdeel a, omvat:\n\na. een onderzoek met behulp van daartoe bestemde detectieapparatuur van passagiers en\n handbagage;\n\nb. steekproefsgewijs, en indien de detectieapparatuur daartoe aanleiding geeft, een onderzoek\n van passagiers aan hun kleding en een nader onderzoek van hun handbagage;\n\nc. de stelselmatige uitvoering van het onderzoek aan kleding van passagiers en van handbagage\n in door Onze Minister van Justitie en Veiligheid bij ministeri\u00eble regeling te bepalen\n gevallen;\n\nd. een bevraging van de passagiers met het oog op hun betrouwbaarheid in door Onze Minister\n van Justitie en Veiligheid bij ministeri\u00eble regeling te bepalen gevallen.\n\n2 Het beveiligingsonderzoek van ruimbagage, bedoeld in artikel 37f, eerste lid, onderdeel a, omvat in ieder geval:\n\na. een onderzoek met behulp van daartoe bestemde detectieapparatuur of andere technische\n hulpmiddelen;\n\nb. een nader onderzoek naar de inhoud van de bagage indien daartoe aanleiding is.\n\n3 Het beveiligingsonderzoek van personen anders dan passagiers en de voorwerpen die\n zij bij zich dragen, bedoeld in artikel 37b, derde lid, onderdeel d en e, kan omvatten:\n\na. een nader onderzoek van het toegangsbewijs waarover de betrokkene beschikt;\n\nb. een onderzoek met behulp van daartoe bestemde detectieapparatuur;\n\nc. een onderzoek, indien daartoe aanleiding is, van meegevoerde voorwerpen en aan de\n kleding.\n\n4 Het beveiligingsonderzoek, bedoeld in de artikelen 37c, eerste lid, 37k en 37l, eerste lid, omvat in ieder geval een visueel uitwendig beveiligingsonderzoek van de luchthavenbenodigdheden,\n bedrijfspost, het bedrijfsmateriaal, de vluchtbenodigdheden of hun verpakking.\n\n5 Met inachtneming van EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid, in overeenstemming met Onze Minister,\n ten aanzien van bepaalde categorie\u00ebn personen, ruimbagage of handbagage vrijstelling\n verlenen van een beveiligingsonderzoek als bedoeld in het eerste, tweede of derde\n lid. Daarbij kunnen aanwijzingen voor vervangende maatregelen worden gegeven.\n\n6 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan in bijzondere gevallen op de grond, bedoeld\n in het vijfde lid, ontheffing verlenen van het beveiligingsonderzoek.\n\n1 Een lid van het beveiligingspersoneel belast met de controle, dat de beschikking krijgt\n over gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijze moet\n vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt of wettelijk voorschrift ter\n zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding\n daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht\n of uit zijn taak de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.\n\n2 Een gelijke verplichting bestaat voor degene die anders dan bedoeld in het eerste\n lid ten behoeve van de beveiliging van de burgerluchtvaart een vertrouwensfunctie\n als bedoeld in artikel 3 van de Wet veiligheidsonderzoeken vervult.\n\nDe exploitant van een luchtvaartterrein doet:\n\na. personen die weigeren medewerking te verlenen aan het beveiligingsonderzoek, bedoeld\n in artikel 37b, derde lid, onder d en e, 37f, eerste lid, onder a en 37g, eerste lid, onder a, verhinderen enig luchtvaartuig te betreden, hen de verdere toegang tot de in artikel\n 37b, eerste lid, onder c en d, bedoelde delen ontzeggen en hen daaruit zo nodig te\n verwijderen;\n\nb. bij het beveiligingsonderzoek, bedoeld in artikel 37f en 37g, eerste lid, onder a, aangetroffen verboden voorwerpen, niet dan in overeenstemming met door Onze Minister\n van Justitie en Veiligheid te stellen regels of te geven aanwijzingen, aan boord van\n een luchtvaartuig brengen, en;\n\nc. de maatregelen als bedoeld in onderdeel a, treffen jegens degene bij wie of in wiens\n handbagage of ruimbagage verboden voorwerpen worden aangetroffen, indien deze niet\n overeenkomstig de regels of aanwijzingen als bedoeld in onderdeel b, op verzoek van\n het beveiligingspersoneel zijn afgegeven.\n\nDe personen die aan boord gaan van een luchtvaartuig, zijn verplicht:\n\na. zich te onderwerpen aan een beveiligingsonderzoek als bedoeld in artikel 37f, eerste lid, onder a en\n\nb. medewerking te verlenen aan de handelingen ter uitvoering van de verplichting, bedoeld\n in artikel 37hb, onderdeel a tot en met c.\n\nDe bepalingen in deze paragraaf laten onverlet dat de exploitant van een luchtvaartterrein\n op verzoek van een luchtvaartmaatschappij of een buitenlandse overheid een verdergaande\n controle kan uitvoeren, indien dit in de vervoersovereenkomst tussen de passagier\n en de luchtvaartmaatschappij wordt bepaald.\n\n[Red: Vervallen.]\n\n1 Overeenkomstig punt 6.1.1 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat alle vracht en post die in een\n door haar ge\u00ebxploiteerd luchtvaartuig wordt geladen aan een beveiligingsonderzoek\n of de vereiste beveiligingscontroles is onderworpen.\n\n2 Overeenkomstig punt 6.2.1 en 6.2.2 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat vracht en post die, nadat de vereiste\n beveiligingscontroles zijn uitgevoerd, niet afdoende is beschermd tegen manipulatie\n door onbevoegden of tekenen van manipulatie vertoont, aan een beveiligingsonderzoek\n is onderworpen alvorens in een door haar ge\u00ebxploiteerd luchtvaartuig te worden geladen.\n\n3 Onverminderd artikel 6.51 van de Wet luchtvaart, worden samengestelde en explosieve en brandgevaarlijke apparaten die niet overeenkomstig\n bij regeling van Onze Minister van Justitie en Veiligheid vastgestelde veiligheidsvoorschriften\n worden vervoerd als verboden voorwerpen in vracht- en postzendingen beschouwd.\n\n4 Indien bij het beveiligingsonderzoek, bedoeld in het eerste of tweede lid, verboden\n voorwerpen worden aangetroffen, of de uitvoering van het beveiligingsonderzoek in\n gevaar komt, doet de luchtvaartmaatschappij of erkend agent daarvan onverwijld mededeling\n aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.\n\n1 Overeenkomstig punt 7 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat bedrijfspost en bedrijfsmateriaal\n die in een door haar ge\u00ebxploiteerd luchtvaartuig wordt vervoerd aan de vereiste beveiligingscontroles\n is onderworpen en vervolgens is beschermd tegen manipulatie door onbevoegden tot ze\n in het luchtvaartuig is geladen.\n\n2 \nArtikel 37j, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n1 Overeenkomstig punt 8 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat vluchtbenodigdheden die in een\n door haar ge\u00ebxploiteerd luchtvaartuig worden vervoerd aan de vereiste beveiligingscontroles\n zijn onderworpen en vervolgens zijn beschermd tegen manipulatie door onbevoegden tot\n ze in het luchtvaartuig zijn geladen.\n\n2 \nArtikel 37j, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n1 Aan de luchtvaartmaatschappij voor vervoer toevertrouwde brieven worden zonder goedvinden\n van de afzender of van de geadresseerde slechts geopend indien de rechter-commissaris\n in de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de brief is aangetroffen, daartoe,\n op verzoek van de luchtvaartmaatschappij, bevel heeft gegeven.\n\n2 Het bevel, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts gegeven indien het vermoeden bestaat\n dat zich in de brief verboden voorwerpen bevinden.\n\n1 Met inachtneming van EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid, ten aanzien van bepaalde categorie\u00ebn\n vracht of post vrijstelling verlenen van het beveiligingsonderzoek, bedoeld in artikel 37j, eerste lid. Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan in dat geval aanwijzingen geven over\n vervangende maatregelen. Artikel 37ac, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n2 Met inachtneming van EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid in bijzondere gevallen ontheffing verlenen\n van het beveiligingsonderzoek, bedoeld in artikel 37j, eerste lid. Artikel 37ac, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n1 Overeenkomstig EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid de volgende erkenningen verlenen of\n intrekken:\n\na. een erkenning als erkend agent;\n\nb. een erkenning als bekende afzender;\n\nc. een erkenning als erkend leverancier van vluchtbenodigdheden;\n\nd. een erkenning als EU-luchtvaartbeveiligingsvalidateur;\n\ne. een andere erkenning die op grond van EU-verordening 2015/1998 door de bevoegde autoriteit wordt verleend en ingetrokken.\n\n2 Overeenkomstig EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid een luchtvaartmaatschappij een erkenning\n verlenen als ACC3-luchtvaartmaatschappij.\n\n3 De erkenningen, genoemd in het eerste en tweede lid, gelden voor een bij algemene\n maatregel van bestuur te bepalen termijn.\n\n4 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan de uitoefening van de in het eerste en\n tweede lid genoemde bevoegdheden mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.\n\n5 Bij regeling van Onze Minister van Justitie en Veiligheid kunnen nadere regels worden\n gesteld over de verlening van een erkenning, als bedoeld in het eerste lid.\n\n1 De Minister van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor het in overeenstemming\n met EG-verordening 300/2008 en op behoorlijke en zorgvuldige wijze bijhouden van de EU-gegevensbank betreffende\n de beveiliging van de toeleveringsketen.\n\n2 De commandant van de Koninklijke marechaussee verricht onder verantwoordelijkheid\n van Onze Minister van Justitie en Veiligheid de inschrijving in de gegevensbank, bedoeld\n in het eerste lid, alsmede de wijziging en doorhaling van inschrijvingen. Onze Minister\n van Justitie en Veiligheid kan daartoe aanwijzingen geven.\n\n3 Bij regeling van Onze Minister van Justitie en Veiligheid kunnen nadere regels worden\n gesteld over de inschrijving in de gegevensbank, bedoeld in het eerste lid, en over\n de doorhaling of wijziging van inschrijvingen.\n\n1 In verband met de taakuitoefening, bedoeld in artikel 37o, eerste en tweede lid, kan Onze Minister van Justitie en Veiligheid onderzoek doen naar de betrouwbaarheid\n van personen werkzaam voor de aanvrager van een erkenning, als bedoeld in artikel\n 37o, eerste en tweede lid en voor de houder van een erkenning, als bedoeld in artikel\n 37o, eerste lid. Hij kan daartoe inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens en\n bescheiden vragen alsmede kopie\u00ebn daarvan maken, alsmede politiegegevens raadplegen\n overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens.\n\n2 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan de bevoegdheid, bedoeld in het eerste\n lid, mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.\n\nDe erkend agent, de bekende afzender en de vaste afzender passen ten aanzien van de\n door hen behandelde vracht of post de in hoofdstuk 6.3.2, 6.4.2, 6.6.1 en 6.6.2 van\n EU-verordening 2015/1998 en in hoofdstuk 6.7 van Uitvoeringsbesluit C(2015) 8005 van de Commissie gespecificeerde\n beveiligingscontroles toe.\n\n1 Overeenkomstig punt 11.1 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, dragen exploitanten van luchtvaartterreinen, luchtvaartmaatschappijen en entiteiten\n ervoor zorg dat de volgende personen worden geworven, opgeleid en, in voorkomend geval,\n gecertificeerd, teneinde te garanderen dat ze geschikt zijn voor hun werkzaamheden\n en bevoegd zijn om de hen toegewezen taken uit te voeren:\n\na. personen die beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles of andere beveiligingscontroles\n uitvoeren, of verantwoordelijk zijn voor de uitvoering ervan, en\n\nb. personen die toegang hebben tot identificeerbare luchtvracht, luchtpost, vluchtbenodigdheden,\n of luchthavenbenodigdheden.\n\n2 Overeenkomstig punt 11.2 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, dragen de exploitant van een luchtvaartterrein en de luchtvaartmaatschappij ervoor\n zorg dat personen anders dan passagiers, met uitzondering van het beveiligingspersoneel,\n bedoeld in artikel 37a, tweede lid, onder h, sub 2, een beveiligingsopleiding hebben gevolgd, alvorens hen een toegangsbewijs wordt\n verstrekt dat onbegeleid toegang biedt tot de delen van het luchtvaarterrein, bedoeld\n in artikel 37b, eerste lid, onder c en d.\n\n3 De in het eerste en tweede lid bedoelde opleiding op het gebied van de beveiliging\n van de burgerluchtvaart omvat een basisopleiding en geregelde herhalingsopleiding.\n De frequentie van deze herhalingsopleiding wordt bij regeling van Onze Minister van\n Justitie en Veiligheid vastgesteld.\n\nBij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan de\n organisatie en het bestuur van opleidingsinstellingen. Deze eisen kunnen in ieder\n geval betrekking hebben op:\n\na. de rechtsvorm van de opleidingsinstelling;\n\nb. de bekwaamheid en betrouwbaarheid van het bestuur van de opleidingsinstelling.\n\n1 Het opleidingsprogramma van een opleiding, als bedoeld in artikel 37ra, eerste en tweede lid, alsmede de wijziging daarvan, behoeft instemming van Onze Minister van Justitie\n en Veiligheid. De instemming wordt verleend, indien het opleidingsprogramma aan bij\n of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen voldoet. Deze eisen kunnen\n betrekking hebben op:\n\na. de inhoud van de opleiding;\n\nb. de duur en inrichting van de opleiding;\n\nc. de bekwaamheid en betrouwbaarheid van de instructeurs;\n\nd. de examens en de rechtsbescherming van de cursisten.\n\n2 De instemming wordt geweigerd, indien de opleidingsinstelling niet voldoet aan de\n eisen, bedoeld in artikel 37rb.\n\n3 De instemming wordt geschorst of ingetrokken, indien:\n\na. het opleidingsprogramma niet langer voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;\n\nb. de opleidingsinstelling niet langer voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 37rb.\n\n4 Bij regeling van Onze Minister van Justitie en Veiligheid kunnen regels worden gesteld\n over de procedure tot instemming met het opleidingsprogramma.\n\n1 Beveiligingstaken die op grond van EG-verordening 300/2008 slechts mogen worden uitgevoerd door gecertificeerd personeel, worden uitgevoerd\n door personen ten aanzien waarvan door Onze Minister van Justitie en Veiligheid is\n vastgesteld dat zij voldoen aan de eisen van bekwaamheid die noodzakelijk zijn voor\n de uitvoering van deze taken.\n\n2 De krachtens het eerste lid verleende erkenning geldt voor een bij algemene maatregel\n van bestuur te bepalen termijn.\n\n3 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan de uitoefening van de in het eerste en\n tweede lid bedoelde bevoegdheden mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.\n\n4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de bekwaamheid\n die noodzakelijk is voor de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde beveiligingstaken\n en de wijze waarop deze bekwaamheid wordt vastgesteld.\n\n1 Opleidingen die op grond van EG-verordening 300/2008 slechts mogen worden verzorgd door gecertificeerde instructeurs, worden gegeven door\n personen ten aanzien waarvan door Onze Minister van Justitie en Veiligheid is vastgesteld\n dat zij beschikken over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk is om de\n desbetreffende opleiding te kunnen verzorgen.\n\n2 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan de uitoefening van de in het eerste lid\n bedoelde bevoegdheid mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.\n\n3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:\n\na. de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk is voor het geven van de opleidingen,\n bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze bekwaamheid en betrouwbaarheid\n wordt vastgesteld;\n\nb. de geldigheidsduur van de krachtens het eerste lid verleende erkenning.\n\n1 Indien op grond van EG-verordening 300/2008 is vereist dat een persoon met succes een achtergrondcontrole heeft ondergaan, dient\n de betrokkene een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in artikel 28 van de Wet justiti\u00eble en strafvorderlijke gegevens, te kunnen overleggen, tenzij de betrokkene beschikt over een verklaring waaruit\n blijkt dat diens betrouwbaarheid en geschiktheid reeds is vastgesteld op basis van\n een achtergrondcontrole anders dan op grond van artikel 28 van de Wet justiti\u00eble en\n strafvorderlijke gegevens die in ieder geval bestaat uit:\n\na. het vaststellen van de identiteit van de betrokkene aan de hand van een geldig identiteitsbewijs,\n en\n\nb. een controle van de justiti\u00eble documentatie ten aanzien van de betrokkene over tenminste\n de afgelopen vijf jaar.\n\n2 De verklaring, bedoeld in het eerste lid, geldt voor een bij algemene maatregel van\n bestuur te bepalen termijn.\n\n3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de betrokkene een functie\n vervult die overeenkomstig artikel 3 van de Wet veiligheidsonderzoeken is aangewezen als vertrouwensfunctie. In dat geval dient ten behoeve van de betrokkene\n een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken te zijn afgegeven.\n\n4 De exploitant van een luchtvaartterrein, de luchtvaartmaatschappij en de entiteit\n dragen ervoor zorg dat personen ten aanzien waarvan op grond van EG-verordening 300/2008 een achtergrondcontrole is vereist, voor aanvang van hun werkzaamheden worden onderworpen\n aan een controle van hun opleiding en loopbaan in de afgelopen vijf jaar, alsmede\n eventuele onderbrekingen in deze opleiding en loopbaan.\n\n5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met het oog op de goede uitvoering\n van EG-verordening 300/2008, nadere regels worden gesteld omtrent:\n\na. de achtergrondcontrole, bedoeld in het eerste lid, en de periodieke herhaling daarvan;\n\nb. de controle van de opleiding en loopbaan, bedoeld in het vierde lid.\n\n[VERVALLEN]\n\n[Vervallen per 01-01-2022]\n\n1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling, dan\n wel van verplichtingen die voortvloeien uit een Europese verordening voor zover deze\n betrekking heeft op de beveiliging van de burgerluchtvaart en voor het toezicht daarop\n geen andere autoriteit is aangewezen, is belast de commandant van de Koninklijke marechaussee.\n Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan daartoe aanwijzingen geven.\n\n2 Onze Minister van Justitie en Veiligheid is belast met het in stand houden van het\n nationaal kwaliteitscontroleprogramma, bedoeld in artikel 11 van EG-verordening 300/2008.\n\n1 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan een last onder bestuursdwang opleggen\n ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling en van EG-verordening 300/2008.\n\n2 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan de uitoefening van de in het eerste lid\n genoemde bevoegdheid mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.\n\n1 Een klacht tegen beveiligingspersoneel als bedoeld in artikel 37a, tweede lid, onderdeel h, onder 1\u00b0, over een gedraging bij de uitvoering van een taak ingevolge deze afdeling, kan worden\n ingediend bij de Commandant van de Koninklijke marechaussee.\n\n2 De klacht wordt behandeld door Onze Minister van Justitie. Deze kan hiervoor mandaat\n verlenen aan de Commandant van de Koninklijke marechaussee.\n\n3 \nTitel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. De regels vastgesteld krachtens artikel 6, onder i, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties blijven buiten werking.\n\n4 Voor de toepassing van de Wet Nationale ombudsman en titel 9.2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een gedraging als bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als een gedraging van\n Onze Minister van Justitie.\n\n5 Indien de klacht zich tevens richt tegen beveiligingspersoneel als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onderdeel h, onder 2\u00b0, en betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex, wordt deze behandeld volgens de\n procedure die geldt voor dat beveiligingspersoneel.\n\n1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan\n onder:\n\na. \nderde land: elke staat of elk grondgebied waarop het Verdrag betreffende de werking van de Europese\n Unie niet van toepassing is;\n\nb. \nbestemmingsuitwijkhaven: een uitwijkhaven als bedoeld in artikel 2, onderdeel 38, van Uitvoeringsverordening\n (EU) nr. 923/2012 van de Commissie van 26\u00a0september 2012 tot vaststelling van gemeenschappelijke\n luchtverkeersregels en operationele bepalingen betreffende luchtvaartnavigatiediensten\n en -procedures en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1035/2011 en Verordeningen\n (EG) nr.\u00a01265/2007, (EG) nr.\u00a01794/2006, (EG) nr.\u00a0730/2006, (EG) nr.\u00a01033/2006 en (EU)\n nr.\u00a0255/2010 (PbEU 2012, L\u00a0281);\n\nc. \nrisicovlucht: een verkeersvlucht die overeenkomstig artikel 37x, tweede lid, is aangewezen als risicovlucht.\n\n2 Een wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 923/2012 van de Commissie van 26\u00a0september\n 2012 tot vaststelling van gemeenschappelijke luchtverkeersregels en operationele bepalingen\n betreffende luchtvaartnavigatiediensten en -procedures en tot wijziging van Uitvoeringsverordening\n (EU) nr.\u00a01035/2011 en Verordeningen (EG) nr.\u00a01265/2007, (EG) nr.\u00a01794/2006, (EG) nr.\u00a0730/2006,\n (EG) nr.\u00a01033/2006 en (EU) nr.\u00a0255/2010 (PbEU 2012, L\u00a0281) gaat voor de toepassing\n van de Luchtvaartwet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging\n uitvoering moet zijn gegeven.\n\n1 Het is verboden een risicovlucht te doen landen op een niet overeenkomstig het derde\n lid aangewezen luchtvaartterrein.\n\n2 Onze Minister van Justitie en Veiligheid kan in overeenstemming met Onze Minister\n van Infrastructuur en Waterstaat verkeersvluchten, afkomstig uit een derde land, aanwijzen\n als risicovlucht, indien een sterk verhoogd risico bestaat dat vluchten uit dat land\n gebruikt zullen worden voor het binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen,\n als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet.\n\n3 Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wijst Onze Minister van Justitie\n en Veiligheid in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat,\n in het belang van een doelmatige rechtshandhaving, een of meer luchtvaartterreinen\n aan die zijn bestemd voor de landing van risicovluchten.\n\n4 Het eerste lid is niet van toepassing, indien het luchtvaartuig waarmee de risicovlucht\n wordt uitgevoerd, wordt omgeleid naar een bestemmingsuitwijkhaven.\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\n[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2008. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\n[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2008. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n[Vervallen per 24-12-2008]\n\n1 Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Co\u00f6rdinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk\n besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de artikelen 58, 59, 60 en 61 gezamenlijk of afzonderlijk in werking worden gesteld.\n\n2 Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen wordt onverwijld een voorstel\n van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de\n bij dat besluit in werking gestelde bepalingen.\n\n3 Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk\n besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het\n eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.\n\n4 Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden de bepalingen\n die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra\n de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.\n\n5 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen\n wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.\n\n6 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst\n in het Staatsblad.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden\n dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President,\n dit artikel in werking treden.]\n\n1 Onze Minister kan bepalen, dat houders van luchtvaartuigen op daartoe strekkende aanwijzing\n door Onze Minister verplicht zijn met deze vervoermiddelen het vervoer van bepaalde\n personen of zaken te bewerkstelligen en de vervoermiddelen daartoe volledig uitgerust\n op een aangewezen plaats ter beschikking te stellen; deze plaats, alsmede de plaats\n van bestemming kunnen buiten Nederland zijn gelegen.\n\n2 De aanwijzing wordt zo mogelijk schriftelijk gegeven; een op andere wijze gegeven\n aanwijzing wordt zo spoedig mogelijk door een schriftelijke aanwijzing gevolgd. Voor\n de aanvang van het vervoer wordt de vervoerder medegedeeld te wiens behoeve het vervoer\n plaats vindt.\n\n3 Met betrekking tot het in het eerste lid bedoelde vervoer gelden tussen de vervoerder\n en hem te wiens behoeve het vervoer plaats vindt de voor soortgelijk vervoer rechtens\n geldende dan wel gebruikelijke tarieven en voorwaarden; bij gebreke zowel van gebruikelijke\n als van rechtens geldende tarieven en voorwaarden gelden de door Onze Minister vastgestelde\n tarieven en voorwaarden.\n\n4 Onze Minister kan bij ministeri\u00eble regeling regels stellen ter aanvulling of ter vervanging\n van de rechtens geldende of gebruikelijke tarieven en voorwaarden.\n\n5 Onze Minister kan aan de houder van luchtvaartuigen aan wie een aanwijzing is gegeven\n krachtens het eerste lid, een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekennen ter\n zake van buitengewone kosten door betrokkene gemaakt vanwege de naleving van de aanwijzing.\n\n6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen op voordracht van Onze Ministers van Infrastructuur\n en Milieu en van Defensie regels worden gesteld ter zake van de toepassing van het\n vijfde lid.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2004. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden\n dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President,\n dit artikel in werking treden.]\n\n1 Onze Minister van Defensie kan ten aanzien van militaire luchtvaartuigen en de leden\n van hun bemanning, alsmede ten aanzien van militaire luchtvaartterreinen afwijken\n van het bij of krachtens deze wet bepaalde.\n\n2 Onze Minister van Defensie kan, onverminderd de bevoegdheden bij andere wetten verleend,\n bepalen dat houders van luchtvaartuigen op daartoe strekkende aanwijzing door Onze\n Minister van Defensie verplicht zijn met deze vervoermiddelen het vervoer van bepaalde\n personen of zaken te bewerkstelligen en de vervoermiddelen daartoe volledig uitgerust\n op een aangewezen plaats ter beschikking te stellen; deze plaats, alsmede de plaats\n van bestemming kunnen buiten Nederland zijn gelegen. Het tweede tot en met vijfde lid van artikel 58 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor Onze Minister wordt\n gelezen: Onze Minister van Defensie.\n\n3 Onze Minister van Defensie is, onverminderd de bevoegdheden bij andere wetten verleend,\n bevoegd ten behoeve van de krijgsmacht de terbeschikkingstelling te vorderen van luchtvaartterreinen\n met bijbehorende gebouwen en inrichtingen alsmede van de zich in die gebouwen en inrichtingen\n bevindende roerende goederen. Het tweede tot en met vijfde lid van artikel 58 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor Onze Minister wordt\n gelezen: Onze Minister van Defensie.\n\n4 Gedurende de tijd, dat ingevolge het tweede en derde lid ten behoeve van de krijgsmacht\n luchtvaartuigen zijn aangewezen en luchtvaartterreinen ter beschikking zijn gesteld,\n worden deze beschouwd als militaire luchtvaartuigen en als militaire luchtvaartterreinen.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2004. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden\n dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President,\n dit artikel in werking treden.]\n\n1 Onze Minister van Defensie is, onverminderd de bevoegdheden bij andere wetten verleend,\n bevoegd:\n\na. aanwijzingen te geven aan rechthebbenden ten aanzien van luchtvaartterreinen met betrekking\n tot het beheer en het gebruik van die luchtvaartterreinen;\n\nb. aanwijzingen te geven aan rechthebbenden ten aanzien van roerende en onroerende zaken,\n welke zich op luchtvaartterreinen bevinden, met betrekking tot het beheer en het gebruik\n van die zaken;\n\nc. werken te doen uitvoeren op luchtvaartterreinen;\n\nd. voorzieningen te doen uitvoeren aan de zich op luchtvaartterreinen bevindende roerende\n en onroerende zaken, en\n\ne. luchtvaartterreinen en de daarbij behorende gebouwen en inrichtingen, met inbegrip\n van woongedeelten, alsmede fabrieken, werkplaatsen en aanhorigheden, welke dienstbaar\n zijn aan de luchtvaart, te doen betreden voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling\n van zijn taak nodig is. In afwijking van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden is het militaire gezag bevoegd zonder machtiging binnen te treden. Het militaire\n gezag is bevoegd een machtiging als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet op het binnentreden te geven. Artikel 3 van die wet is van toepassing.\n\n2 Op de maatregelen getroffen krachtens dit artikel zijn het tweede tot en met vijfde lid van artikel 58 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor Onze Minister wordt gelezen:\n Onze Minister van Defensie.\n\n3 Op de maatregelen getroffen krachtens dit artikel is tevens het zesde lid van artikel 58 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de voordracht geschiedt door\n Onze Minister van Defensie.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2004. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden\n dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President,\n dit artikel in werking treden.]\n\n1 Onze Minister van Defensie is bevoegd opdrachten te geven aan personen die in het\n bezit zijn van een ingevolge deze wet uitgereikt bewijs van bevoegdheid alsmede aan\n personen, behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie\u00ebn\n van personeel dat werkzaam is ten behoeve van de luchtvaart.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld betreffende de aard\n en de duur van de opdrachten alsmede de wijze waarop en de voorwaarden waaronder zij\n kunnen worden gegeven, zomede betreffende de schadeloosstelling in verband met de\n verstrekte opdrachten. De rechtspositie van de personen, die een opdracht hebben ontvangen,\n wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Voordat Onze Minister van Defensie een hem krachtens dit hoofdstuk ten aanzien van\n burgerluchtvaart toekomende bevoegdheid uitoefent, richt hij een verzoek aan Onze\n Minister van Infrastructuur en Waterstaat om aan de behoefte gesteld door Onze Minister\n van Defensie te voldoen. Onze Minister van Defensie oefent de bevoegdheden krachtens\n dit hoofdstuk ten aanzien van burgerluchtvaart niet uit dan nadat Onze Minister van\n Infrastructuur en Waterstaat te kennen heeft gegeven niet te zullen voldoen aan dit\n verzoek.\n\n2 In dringende omstandigheden kan Onze Minister van Defensie afwijken van het eerste\n lid. Hij stelt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat daarvan terstond in\n kennis. Zodra de omstandigheden dat naar het oordeel van Onze Minister van Defensie\n en van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat toelaten, wordt aan de door\n Onze Minister van Defensie gestelde behoefte voldaan door Onze Minister van Infrastructuur\n en Waterstaat.\n\n3 Indien een in deze wet toegekende bevoegdheid door Onze Minister van Infrastructuur\n en Waterstaat wordt uitgeoefend ten behoeve van de uitvoering van de militaire taak,\n vindt toekenning van een vergoeding krachtens artikel 58, vijfde lid, plaats in overeenstemming met Onze Minister van Defensie. Deze vergoeding komt voor\n rekening van Onze Minister van Defensie.\n\n1 Hij, die een van de artikelen 8, 9, 14, eerste lid onder c, 16, 17, eerste lid, 30b, zesde lid, 31, 32, 33, 34, 36, 37, 38, vijfde lid, of 74 overtreedt, wordt gestraft hetzij met hechtenis van ten hoogste zes maanden en geldboete\n van de derde categorie, hetzij met \u00e9\u00e9n van deze straffen.\n\n2 Met dezelfde straf wordt gestraft de gezagvoerder, die een van de artikelen 4, 14, eerste lid onder a en b, of 17, tweede lid, overtreedt.\n\n3 Overtreding van een voorschrift gegeven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur\n ingevolge deze wet, wordt, voor zover die overtreding uitdrukkelijk als strafbaar\n feit is aangemerkt, gestraft hetzij met hechtenis van ten hoogste zes maanden en geldboete\n van de derde categorie, hetzij met \u00e9\u00e9n van deze straffen.\n\n4 De eigenaar of houder van een luchtvaartuig, die in strijd met een van de artikelen 4, 8 of 16 de luchtvaart doet of laat uitoefenen, wordt gestraft hetzij met hechtenis van ten\n hoogste zes maanden en geldboete van de derde categorie, hetzij met \u00e9\u00e9n van deze straffen.\n\n1 Hij die een op grond van artikel 37b, eerste lid, onder b, c en d, aangewezen deel van een luchtvaartterrein wederrechtelijk binnendringt of wederrechtelijk\n aldaar verblijft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden\n of geldboete van de tweede categorie.\n\n2 Hij die zich wederrechtelijk toegang verschaft tot een in het eerste lid bedoeld terrein\n door middel van braak of inklimming, van valse sleutels, van een valse order, een\n vals kostuum of een valse of niet aan betrokkene toebehorende toegangspas wordt gestraft\n met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.\n\n3 De in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden\n verhoogd, indien twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen.\n\nOvertreding van een van de artikelen 15 of 65 wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van\n de tweede categorie.\n\n1 Bij veroordeling wegens overtreding van:\n\na. een van de artikelen 4, 8, en 17,\n\nb. een voorschrift van een krachtens deze wet vastgestelde algemene maatregel van bestuur,\n kan de schuldige de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen voor ten hoogste drie\n jaren worden ontzegd.\n\n2 Bij toepassing van het bepaalde in het eerste lid verliest een aan de veroordeelde\n afgegeven bewijs van bevoegdheid of van gelijkstelling zijn geldigheid voor de duur\n van de ontzegging, zodra de rechterlijke uitspraak, voor wat betreft deze bijkomende\n straf, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. De betrokken ambtenaar van het\n Openbaar Ministerie brengt dit onverwijld ter kennis van Onze Minister, die daarvan\n aankondiging doet in de Staatscourant.\n\nHet is degene, die weet, of redelijkerwijze moet weten, dat hem bij rechterlijke uitspraak\n de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, verboden, gedurende de tijd,\n dat hem die bevoegdheid ontzegd is, een luchtvaartuig te bedienen.\n\n1 Hij, die opzettelijk niet voldoet aan een krachtens artikel 58 gegeven aanwijzing, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren\n of geldboete van de vierde categorie.\n\n2 Hij die opzettelijk in strijd handelt met een ingevolge artikel 59 gegeven aanwijzing of gedane vordering, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten\n hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.\n\n3 Hij die opzettelijk in strijd handelt met een ingevolge artikel 60 gegeven aanwijzing, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren\n of geldboete van de vierde categorie.\n\n4 Hij, die opzettelijk een ingevolge artikel 61 gegeven opdracht niet uitvoert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste\n twee jaren of geldboete van de vierde categorie.\n\n1 Hij, die niet voldoet aan een krachtens artikel 58 gegeven aanwijzing, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste \u00e9\u00e9n jaar of geldboete\n van de derde categorie.\n\n2 Hij die in strijd handelt met een ingevolge artikel 59 gegeven aanwijzing of gedane vordering, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste\n \u00e9\u00e9n jaar of geldboete van de derde categorie.\n\n3 Hij, die in strijd handelt met een ingevolge artikel 60 gegeven aanwijzing, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete\n van de derde categorie.\n\n4 Hij, die een ingevolge artikel 61 gegeven opdracht niet uitvoert, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes\n maanden of geldboete van de derde categorie.\n\nHij, die een handeling verricht met het oogmerk de uitoefening van de bevoegdheden\n vermeld in de artikelen 58 tot en met 61 te belemmeren, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete\n van de vierde categorie.\n\n[Vervallen per 01-09-1976]\n\nDe feiten strafbaar gesteld bij de artikelen 62a, 63, 66 en 68 zijn misdrijven.\n\nDe feiten strafbaar gesteld bij de artikelen 62 en 67 zijn overtredingen.\n\nAls personen met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde\n feiten zijn, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast:\n\na. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane;\n\nb. de door Onze Minister aan te wijzen personen.\n\nOnverminderd artikel 37h is Onze Minister bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving\n van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan:\n\na. ambtenaren aanwijzen, die voor zover het betreft de burgerluchtvaart belast zijn met\n het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde;\n\nb. personen aanwijzen, die bevoegd zijn de opstijging van luchtvaartuigen te verbieden\n en te beletten.\n\n2 De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid onder a, kan eveneens worden uitgeoefend\n met betrekking tot militaire luchtvaartterreinen, die krachtens hun aanwijzing of\n een terzake verleende ontheffing mede door burgerlijke luchtvaartuigen mogen worden\n gebruikt, en met betrekking tot gedeelten van militaire fabrieken, werkplaatsen en\n aanhorigheden, waar zich burgerlijke luchtvaartuigen bevinden, mits een en ander geschiedt\n in overeenstemming met de door de militaire autoriteiten gegeven richtlijnen.\n\n[Vervallen per 21-01-1998]\n\nIeder is verplicht aan de krachtens artikel 73 aangewezen ambtenaren desgevraagd alle medewerking te verlenen en alle inlichtingen\n te verstrekken, die zij redelijkerwijs bij de uitvoering van de hun op grond van deze\n wet opgedragen taak behoeven.\n\n[Vervallen per 01-11-2009]\n\n[Vervallen per 21-01-1998]\n\n[Vervallen per 21-01-1998]\n\n[Vervallen per 21-01-1998]\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\nOp de eerste vordering van de in artikel 71 bedoelde personen zijn de gezagvoerder en de overige leden van de bemanning van een\n luchtvaartuig verplicht de bij of krachtens deze wet vereiste bescheiden behoorlijk\n ter inzage af te geven.\n\nIngeval bij of krachtens deze wet regels worden gesteld ter uitvoering van het op\n 7\u00a0december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart\n (Trb.\u00a01973, 109), kan overtreding van die regels ook als strafbaar feit worden aangemerkt\n dan wel worden bestraft met een bestuurlijke sanctie indien deze regels in de Engelse\n taal zijn gesteld en bekend gemaakt.\n\n1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden\n gegeven:\n\na. ter uitvoering van de voorafgaande hoofdstukken of indien de in deze hoofdstukken\n geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regeling\n behoeven;\n\nb. \n \n [Red: vervallen;]\n\nc. \n \n [Red: vervallen;]\n\nd. ter beveiliging van militaire belangen;\n\ne. ter beperking van de geluidhinder door luchtvaartuigen met uitzondering van de geluidhinder\n ten gevolge van de uitoefening van de burgerluchtvaart boven gebieden, aangewezen\n overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 2.24 in samenhang met 2.27, aanhef en onder c, van de Omgevingswet;\n\nf. \n \n [Red: vervallen;]\n\ng. betreffende de opleiding van vliegtuigbestuurders;\n\nh. \n \n [Red: vervallen;]\n\ni. \n \n [Red: vervallen;]\n\nj. \n \n [Red: vervallen;]\n\nk. betreffende de regels, die luchtvaartmaatschappijen in acht moeten nemen bij de uitvoering\n van bepaalde soorten van luchtvervoer in, naar of uit Nederland of met Nederland als\n tussenstation;\n\nl. betreffende de door luchtvaartmaatschappijen toe te passen tarieven en andere vervoersvoorwaarden;\n\nm. betreffende de regels, die in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van vluchten\n naar of uit Nederland of met Nederland als tussenstation, waarop g\u00e9\u00e9n vervoer plaats\n vindt, dan wel vluchten welke niet door luchtvaartmaatschappijen worden uitgevoerd.\n\n2 Voorts kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de vergoedingen worden\n geregeld, verschuldigd voor:\n\na. het gebruik van \u2019s lands luchtvaartterreinen;\n\nb. werkzaamheden, door de Staat verricht;\n\nc. diensten, door de Staat verstrekt.\n\n3 Indien een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid onder e, normen bevat, welke betrekking hebben op aan luchtvaartuigen aan te brengen technische\n voorzieningen ter zake van een vermindering van de geluidsproduktie tijdens een vlucht,\n bij opstijging of landing, of tijdens het proefdraaien op het luchtvaartterrein anders\n dan bij de uitvoering van een vlucht, kan tevens worden bepaald in welke mate deze\n normen in een aan te geven toekomstige periode zullen worden verzwaard.\n\n4 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid onder a, e, k, l en m of een wijziging daarvan treedt niet eerder in werking dan twee maanden na datum\n van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld aan de Staten-Generaal\n mededeling gedaan.\n\n[Vervallen per 01-11-2009]\n\n[Vervallen per 01-11-2009]\n\n[Vervallen per 01-11-2009]\n\n[Vervallen per 01-11-2009]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n1 De wet van 30 Juli 1926, Stb. 249 (Luchtvaartwet), wordt ingetrokken.\n\n2 De op grond dier wet afgegeven bewijzen van inschrijving, van luchtwaardigheid, van\n geschiktheid en van gelijkstelling blijven, voor zover zij hun geldigheid krachtens\n de bepalingen dier wet niet hebben verloren, hun geldigheid behouden, totdat bij algemene\n maatregel van bestuur een nadere regeling te dien aanzien zal zijn getroffen.\n\n1 \nHoofdstuk IV van deze wet, met uitzondering van de afdelingen 3A en 5, is niet van toepassing op de luchthaven Schiphol.\n\n2 Bij toepassing van deze wet op de luchthaven Schiphol moet onder \u00abluchtvaartterrein\u00bb\n en \u00abexploitant van het luchtvaartterrein\u00bb verstaan worden: luchthavengebied onderscheidenlijk\n exploitant van de luchthaven als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet luchtvaart.\n\n1 \nAfdeling 3A van hoofdstuk IV is van toepassing op burgerluchthavens van regionale betekenis als bedoeld in titel 8.3 van de Wet luchtvaart, burgerluchthavens van nationale betekenis, als bedoeld in titel 8.4 van die wet en militaire luchthavens waarvan delen uitsluitend ten behoeve van burgerluchtvaart\n worden gebruikt, als bedoeld in titel 10.3 van die wet.\n\n2 Bij toepassing van afdeling 3A van hoofdstuk IV op burgerluchthavens van regionale betekenis, burgerluchthavens van nationale betekenis\n en militaire luchthavens waarvan delen uitsluitend ten behoeve van burgerluchtvaart\n worden gebruikt, moet onder \u00abluchtvaartterrein\u00bb en \u00abexploitant van het luchtvaartterrein\u00bb\n verstaan worden: luchthaven onderscheidenlijk exploitant van de luchthaven als bedoeld\n in de Wet luchtvaart.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip; Wij kunnen Ons voorbehouden\n een ander tijdstip vast te stellen, waarop artikel 56 in werking treedt.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Luchtvaartwet\".\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 15 januari 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nHOFSTRA.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nW. DREES."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002267/

wetten.nl - Regeling - Aanvulling richtlijnen ingevolge artikel 50 Vleeskeuringswet - BWBR0002268

{"title": "wetten.nl - Regeling - Aanvulling richtlijnen ingevolge artikel 50 Vleeskeuringswet - BWBR0002268", "content": "Aanvulling richtlijnen ingevolge artikel 50 Vleeskeuringswet\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nGelet op artikel 50, eerste lid, onder c, van de Vleeskeuringswet,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nAls inrichtingen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, onder c, van de Vleeskeuringswet, worden aangewezen:\n\na. het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, te Utrecht;\n\nb. de tot de Stichting Centraal Diergeneeskundig Instituut behorende inrichtingen;\n\nc. de instituten van de faculteit der diergeneeskunde van de rijksuniversiteit te Utrecht;\n\nd. de laboratoria van de Stichtingen Gezondheidsdienst voor Dieren, welke door de Stichting\n Gezondheidszorg voor Dieren op grond van haar statuten als haar organen zijn aangewezen;\n\ne. de Stichting Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek van Industri\u00eble Biologische,\n Biochemische en Chemische Producten, te Wageningen.\n\nf. de praktijkruimten van praktiserende dierenartsen;\n\ng. RCC Notox B.V. te 's-Hertogenbosch;\n\nh. Dopharma B.V., Zalmweg 24 te Raamsdonksveer;\n\ni. de kringlaboratoria en het Centraal Laboratorium van de Rijksdienst voor de keuring\n van Vee en Vlees;\n\nj. het Centraal Dierenlaboratorium van de Katholieke Universiteit Nijmegen;\n\nj. de Zodiac proefaccommodaties van de Landbouwuniversiteit Wageningen;\n\nk. het Institute for Animal Health in Edingburgh, Schotland;\n\nl. het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwproducten te Wageningen;\n\nm. Centrale Proefdiervoorzieningen van de Universiteit Maastricht (CPVUM);\n\nn. de Universiteit in Bristol, Division of Food Animal Science, Verenigd Koninkrijk;\n\no. de laboratoria van de Keuringsdienst van Waren;\n\np. faculteit der geneeskunde en gezondheidswetenschappen van de Erasmus Universiteit\n Rotterdam.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe praktijkruimten, bedoeld in artikel 1, onder f, dienen aan de volgende eisen te voldoen:\n\n1. De sectieruimte mag niet in rechtstreekse verbinding staan met andere ruimten;\n\n2. De vloeren moeten zijn vervaardigd van materiaal dat vocht niet doorlaat of opneemt,\n zij mogen noch scheuren noch onnodige verdiepingen vertonen en moeten zoveel helling\n hebben, dat het spoel- en schrobwater, hetzij rechtstreeks, hetzij door open goten,\n gemakkelijk kan wegvloeien naar met een afneembaar rooster gedekte en van stankafsluiting\n voorziene kolken, vanwaar het door een goed gesloten waterdicht buizenstelsel moet\n worden weggevoerd naar de gemeentelijke riolering.\n\n3. De wanden moeten voldoen aan de volgende eisen:\n\na. zij moeten van steen of beton zijn; of van roestwerend afgewerkte staalplaat, aluminium\n plaat, hardplastic plaat, gasplaat of asbestcementplaat, verbonden met of aangebracht\n op andere bouwelementen zodanig dat voldoende stijfheid en stabiliteit wordt verkregen\n en aantasting door vocht wordt vermeden;\n\nb. aan de binnenzijde moeten zij glad, vlak en waterdicht zijn;\n\nc. de hoogte, gemeten van de vloer tot de zoldering, mag op geen enkele plaats minder\n dan twee meter zijn.\n\n4. De onder 3 a en b genoemde eisen gelden niet voor het gedeelte der wanden, dat wordt\n ingenomen door roosters, ventilatoren, deuren en lichtramen.\n\n5. De wanden mogen aan de binnenzijde zijn voorzien van tegels, van een deugdelijke verflaag,\n of van plasticplaat op fenolformol-kunstharsbasis met een melamine bovenlaag, mits\n zij bestand zijn tegen reiniging met zeepwater en ontsmettingsmiddelen.\n\n6. De overgang van de vloer naar de wanden en van de wanden onderling moet rond of met\n hoeken van minimaal 135\u00b0 zijn afgewerkt, evenals die van de vloer naar de daarop bevestigde\n niet verplaatsbare voorwerpen.\n\n7. De sectieruimte mag uitsluitend voor het verrichten van secties worden gebruikt en\n moet zodanige afmetingen hebben, dat de voor de sectie nodige handelingen naar behoren\n kunnen plaatsvinden.\n\n8. a. De sectieruimte en de zich daarin bevindende voorwerpen en kolken moeten geregeld\n schoon worden gehouden; elke dag waarop in de sectieruimte gewerkt is, moet de ruimte\n met inbegrip van de voorwerpen en gereedschappen welke daarbij zijn gebruikt, alsmede\n de kolken, onmiddellijk na be\u00ebindiging van de werkzaamheden worden gereinigd en ontsmet;\n\nb. De sectietafel dient bedekt te zijn met roestvrij staal of vervaardigd te zijn\n van graniet, dan wel van materiaal dat vocht niet doorlaat of opneemt;\n\nDe sectietafel dient goed te desinfecteren te zijn.\n\n9. In de sectieruimte moet aanwezig zijn een handenwasgelegenheid met koud en warm stromend\n water en ontsmettende zeep en handdoeken voor eenmalig gebruik.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe eigenaar of houder van een doodgeboren, gestorven of gedood slachtdier, die dit\n voor onderzoek vervoert of doet vervoeren naar een der in artikel 1 genoemde inrichtingen, is gehouden dit zonder voorafgaande onthuiding op deugdelijke\n wijze te voorzien van een stevige label, waarop duidelijk leesbaar zijn vermeld zijn\n naam en adres, de naam van de gemeente, waar het dier doodgeboren, gestorven of gedood\n is, alsmede de naam van de inrichting, waar het onderzoek zal plaatsvinden; vervolgens\n dient hij maatregelen te nemen, dat verspreiding van smetstof tijdens het vervoer\n wordt voorkomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, houdt van de ontvangst van doodgeboren, gestorven of gedode slachtdieren aantekening\n in een register, onder vermelding van datum van ontvangst, diersoort, naam en adres\n van de afzender en naam van de in artikel 2 bedoelde gemeente, alsmede van de diagnose, indien deze kon worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Tenzij de doodsoorzaak of de reden van het doden een zodanige is dat het hoofd of\n de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, zonder nader onderzoek van oordeel is dat er geen sprake is van een besmettelijke\n veeziekte, waarop enig wettelijk voorschrift van toepassing is, dient het hoofd of\n de bestuurder met betrekking tot voor onderzoek aangeboden slachtdieren zich ervan\n te overtuigen dat een besmettelijke veeziekte, als eerderbedoeld, zich niet heeft\n voorgedaan.\n\n2\n\nHet hoofd of de bestuurder, als in het eerste lid bedoeld, kan deze overtuiging bij\n gestorven of in nood gedode slachtdieren ten aanzien van miltvuur slechts krijgen\n nadat microscopisch bloedonderzoek, da in twijfelachtige gevallen langs bacteriologische\n of serologische weg moet worden aangevuld, heeft plaatsgevonden.\n\nAlvorens verdere handelingen worden verricht aan de aangeboden gestorven of in nood\n gedode slachtdieren dient het in dit lid bedoelde onderzoek bij daarvoor in aanmerking\n komende slachtdieren te geschieden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, is gehouden slachtdieren, welke aldaar zijn gestorven of gedood en waarvan hij het\n vlees voor menselijk gebruik wil bestemmen, overeenkomstig de plaatselijke verordening\n op de keuringsdienst van slachtdieren en van vlees ter keuring aan te bieden.\n\n2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, dient het vlees afkomstig van de\n sectieruimten van praktiserende dierenartsen onbruikbaar te worden gemaakt voor voedsel\n van mens en dier.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, houdt van alle aldaar gestorven of gedode slachtdieren, waarvan het vlees niet voor\n menselijk gebruik werd bestemd, aantekening in het in artikel 3 bedoelde register.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, draagt zorg, dat het vlees van de in de artikelen 2 en 5 bedoelde slachtdieren na be\u00ebindiging van het onderzoek en voor zover daaraan in de\n inrichting niet een nuttige bestemming wordt gegeven, ter beschikking wordt gesteld\n van de destructor, in welks werkingsgebied de inrichting is gelegen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, is gehouden zodanige maatregelen te treffen, dat het in artikel 6 bedoelde vlees in afgesloten confiscaatemmers wordt bewaard.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, geeft v\u00f3\u00f3r de tiende van elke maand kennis van de in de voorafgaande maand in het\n in artikel 3 bedoelde register vermelde slachtdieren aan het hoofd van de keuringsdienst van slachtdieren\n en van vlees van de gemeente, waar de dieren doodgeboren, gestorven of gedood zijn,\n onder vermelding van de in het register voorkomende gegevens, en zendt hiervan een\n afschrift aan de veterinaire inspecteur van de Keuringsdienst van Waren, uit wiens\n ambtsgebied het ingezonden materiaal afkomstig is.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet hoofd of de bestuurder van een inrichting, als bedoeld in artikel 1, is gehouden de in artikel 8 genoemde inspecteur inzage te verlenen van het in artikel 3 bedoelde register en verder alle inlichtingen te verschaffen, welke deze voor het\n toezicht op de naleving van de hiervoor genoemde voorschriften nodig oordeelt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze beschikking treedt in werking op 16 februari 1958.\n\n's-Gravenhage, 22 januari 1958\n\nminister\n\ndirecteur-generaal\n\nP. Muntendam"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002268/

wetten.nl - Regeling - Pachtwet - BWBR0002269

{"title": "wetten.nl - Regeling - Pachtwet - BWBR0002269", "content": "Wet van 23 januari 1958, houdende nieuwe regeling van de pacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de pacht opnieuw bij de\n wet te regelen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Deze wet verstaat onder:\n\na. Onze Minister:\n\nOnze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening;\n\nb. landbouw:\n\n1\u00b0. akkerbouw;\n\n2\u00b0. weidebouw;\n\n3\u00b0. veehouderij;\n\n4\u00b0. pluimveehouderij;\n\n5\u00b0. tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen;\n\n6\u00b0. de teelt van griendhout en van riet;\n\n7\u00b0. elke andere tak van bodemcultuur met uitzondering van bosbouw, behoudens het bepaalde\n in het vijfde lid;\n\nc. hoeve:\n\neen complex, bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en het daarbij\n behorende land, dienende tot de uitoefening van de landbouw;\n\nd. pachtovereenkomst:\n\nelke overeenkomst, in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan, waarbij de\n ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie\n een hoeve of los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw;\n\ne. pleegkind:\n\nhem, die duurzaam als een eigen kind is onderhouden en opgevoed.\n\n2 Behalve voor de toepassing van de artikelen 58 en 70f geldt hetgeen in deze wet is bepaald met betrekking tot los land insgelijks met betrekking\n tot een of meer gebouwen of gedeelten daarvan, welke dienen tot de uitoefening van\n de landbouw.\n\n3 Indien echter tussen dezelfde partijen bij \u00e9\u00e9n overeenkomst los land en bij een andere\n overeenkomst een of meer gebouwen of gedeelten daarvan zijn verpacht, worden de bepalingen\n omtrent verpachting van hoeven op beide overeenkomsten van toepassing met ingang van\n het tijdstip, waarop de laatste der beide overeenkomsten is gesloten.\n\n4 Onder hoeve en los land worden begrepen de daarbij behorende, niet tot de uitoefening\n van de landbouw dienende gronden met inbegrip van de zich daarop bevindende houtopstanden.\n\n5 Voor de toepassing van de artikelen 40, 41, 48, 51, 52 en 62 wordt onder landbouw\n bosbouw begrepen.\n\n6 Onder landbouw wordt bosbouw mede begrepen indien het teelt van snelgroeiend bos\n betreft als bedoeld in de krachtens de Boswet (Stb. 1961, 256) gestelde regelen\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachtovereenkomst, de overeenkomst tot wijziging en die tot be\u00ebindiging van een\n pachtovereenkomst moeten schriftelijk worden aangegaan.\n\n2 Zij behoeven de goedkeuring van de grondkamer.\n\n3 Ten aanzien van de overeenkomst tot be\u00ebindiging van een pachtovereenkomst vervalt\n het vereiste van goedkeuring door de feitelijke uitvoering van die overeenkomst.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen vastgesteld ten aanzien van de hoogst\n toelaatbare pachtprijs.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde regelen strekken tot bevordering van pachtprijzen,\n welke in een redelijke verhouding staan tot de bedrijfsuitkomsten bij een behoorlijke\n bedrijfsvoering, met dien verstande, dat bij het vaststellen van die regelen de redelijke\n belangen van de verpachter mede in acht worden genomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Met inachtneming van de in het vorige artikel bedoelde regelen kunnen de grondkamers,\n ieder voor haar gebied, zo nodig streeksgewijs, ten aanzien van de pachtprijs bij\n besluit nadere regelen vaststellen. Zodanig besluit vervalt een jaar na het tijdstip\n van zijn inwerkingtreding.\n\n2 Deze besluiten behoeven de goedkeuring van Onze Minister en worden in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Onder pachtprijs wordt niet verstaan een vergoeding als bedoeld in artikel 5, tiende\n lid, onderdeel b, en in artikel 70b, tweede lid, onderdeel c.\n\n2 De vergoeding kan niet meer bedragen dan de pachtprijs, zoals opgenomen in een door\n de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst.\n\n3 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen vastgesteld ten aanzien\n van de hoogst toelaatbare vergoeding.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De grondkamer keurt de pachtovereenkomst goed, tenzij:\n\na. de overeengekomen pachtprijs dan wel de vergoeding, daarbij in aanmerking genomen\n de verdere inhoud van de overeenkomst, hoger is dan ingevolge het bepaalde krachtens\n de artikelen 3 en 4 onderscheidenlijk 4a is toegelaten;\n\nb. de overige verplichtingen, voor de pachter uit de overeenkomst voortvloeiende, als\n buitensporig moeten worden beschouwd;\n\nc. de overeenkomst zou leiden tot een ondoelmatige verkaveling of een ondoelmatige ligging\n van het land ten opzichte van de bedrijfsgebouwen of van de woning;\n\nd. de overeenkomst, indien deze betrekking heeft op land, dat begrepen is geweest in\n een ruil- of herverkaveling of dat gelegen is in de IJsselmeerpolders, zou leiden\n tot:\n\n1\u00b0. een verkaveling of een ligging van het land ten opzichte van de bedrijfsgebouwen of\n van de woning, die minder doelmatig is dan de bestaande;\n\n2\u00b0. een geringere dan de bestaande bedrijfsgrootte;\n\ne. door de overeenkomst algemene belangen van de landbouw zouden worden geschaad; de\n grondkamer is onder meer bevoegd als schadelijk voor de algemene belangen van de landbouw\n aan te merken overeenkomsten, welke zouden leiden tot:\n\n1\u00b0. een zo geringe bedrijfsgrootte, dat de ondernemer zijn volledige arbeidskracht op\n het bedrijf niet produktief kan maken;\n\n2\u00b0. gebruik van het land ter verkrijging van neveninkomsten, anders dan voor zelfvoorziening;\n\n3\u00b0. vergroting van een bedrijf, waarvan uitbreiding voor de ondernemer niet van overwegende\n betekenis is, terwijl in de nabijheid een of meer kleine bedrijven uitbreiding behoeven;\n\nf. de overeenkomst bepalingen bevat, welke in strijd zijn met deze wet.\n\n2 Indien de pachtovereenkomst zou leiden tot een van de in het eerste lid, onder c, d en e genoemde gevolgen, kan de grondkamer haar goedkeuring verlenen, wanneer weigering\n op grond van bijzondere omstandigheden onredelijk zou zijn of zou indruisen tegen\n het landbouwbelang. Indien de pachtovereenkomst zou leiden tot een van de in het eerste\n lid, onder d, genoemde gevolgen, kan de grondkamer voorts haar goedkeuring verlenen, wanneer omstandigheden,\n gelegen in de persoon van de verpachter, de goedkeuring in het belang van een verantwoorde\n bedrijfsvoering wenselijk maken.\n\n3 Het bepaalde in het eerste lid onder c en onder e met betrekking tot het gestelde onder 1\u00b0, 2\u00b0 en 3\u00b0 blijft buiten toepassing bij overeenkomsten\n met echtgenoten of geregistreerde partners, bloed- of aanverwanten in de rechte lijn,\n pleegkinderen en medepachters.\n\n4 Bij de toetsing van de overeenkomst aan het bepaalde in het eerste lid, onder e, mag de grondkamer niet letten op de persoon van de pachter.\n\n5 Het bepaalde in het eerste lid, onder c en d en onder e met betrekking tot het gestelde onder 1\u00b0, 2\u00b0 en 3\u00b0, blijft buiten toepassing, indien\n uit een verklaring van burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin het land\n is gelegen, blijkt dat dit is opgenomen in een goedgekeurd bestemmingsplan en daarbij\n een niet tot de landbouw betrekkelijke bestemming heeft gekregen.\n\n6 Voor de geldigheid van bepalingen, welke in strijd met de wet zijn, kan op de goedkeuring\n van de overeenkomst door de grondkamer geen beroep worden gedaan.\n\n7 Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien\n van de overeenkomst tot wijziging of be\u00ebindiging van een pachtovereenkomst.\n\n8 \n \n [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]\n\n9 \n \n [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]\n\n10 Onverminderd het bepaalde in paragraaf 3 van hoofdstuk II worden in pachtovereenkomsten\n betrekking hebbend op een hoeve of los land gelegen in gebieden die door Onze Minister,\n gehoord een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instantie, op verzoek\n van de eigenaar dan wel van de zakelijk gerechtigde als bedoeld in artikel 56a, onderdeel b, in overeenstemming met de eigenaar zijn aangewezen, niet als buitensporige verplichtingen\n aangemerkt, de verplichtingen:\n\na. die noodzakelijk zijn in verband met de instandhouding of ontwikkeling van de op het\n land aanwezige waarden van natuur en landschap, mits zij inpasbaar zijn in de agrarische\n bedrijfsvoering en\n\nb. waarvoor bij de overeenkomst een vergoeding wordt bedongen.\n\n11 De aanwijzing, bedoeld in het tiende lid, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien de grondkamer haar goedkeuring aan de pachtovereenkomst of aan de overeenkomst\n tot wijziging of be\u00ebindiging van een pachtovereenkomst onthoudt, wijzigt zij de overeenkomst\n op het punt of de punten, welke in verband met het bepaalde in artikel 5, eerste lid,\n de goedkeuring verhinderen, of verklaart zij haar nietig.\n\n2 De door de grondkamer gewijzigde overeenkomst geldt als een tussen partijen aangegane\n en goedgekeurde overeenkomst. In geval van wijziging in verband met het bepaalde in\n artikel 5, eerste lid, onder c, d en e, alsmede in geval van nietigverklaring regelt de grondkamer zo nodig de gevolgen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Zij die voornemens zijn met elkaar een pachtovereenkomst of een overeenkomst tot wijziging\n van een pachtovereenkomst aan te gaan, zijn bevoegd een ontwerp-pachtovereenkomst,\n onderscheidenlijk een ontwerp-overeenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst\n ter goedkeuring aan de grondkamer in te zenden.\n\n2 De grondkamer beoordeelt de ontwerp-overeenkomst met toepassing van artikel 5, eerste\n tot en met vijfde lid; zij kan haar goedkeuring afhankelijk stellen van wijzigingen,\n welke zij in verband met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, nodig oordeelt.\n\n3 Indien binnen twee maanden, nadat de grondkamer of de Centrale Grondkamer een ontwerp-pachtovereenkomst\n of een ontwerp-overeenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst heeft goedgekeurd,\n een overeenkomst wordt ingezonden, die gelijk is aan de ontwerp-overeenkomst, zoals\n deze werd goedgekeurd, is de grondkamer tot goedkeuring gehouden.\n\n4 Op het verzoek tot goedkeuring van een ontwerp-pachtovereenkomst kan niet meer worden\n beslist, nadat de daarin als pachter genoemde persoon als zodanig op het goed is toegelaten.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Ieder der partijen is verplicht de pachtovereenkomst of de overeenkomst tot wijziging\n van een pachtovereenkomst binnen twee maanden, nadat zij is aangegaan, aan de grondkamer\n ter goedkeuring in te zenden.\n\n2 Ieder der partijen is verplicht de overeenkomst tot be\u00ebindiging van een pachtovereenkomst\n binnen twee maanden nadat zij is aangegaan, aan de grondkamer ter goedkeuring in te\n zenden.\n\n3 Zodra een der partijen aan de verplichting heeft voldaan, is die van de andere partij\n vervallen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Wanneer niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, kan de verpachter,\n zolang de pachtovereenkomst door de grondkamer niet is goedgekeurd, niet een rechtsvordering\n tot betaling van de pachtprijs tegen de pachter instellen en geldt de pachtovereenkomst\n voor onbepaalde tijd, zonder dat zij door een van de partijen kan worden opgezegd;\n wordt de goedkeuring verleend, dan gaat de in artikel 12 bedoelde duur in bij de aanvang\n van het pachtjaar, volgende op dat, waarin de overeenkomst is ingezonden.\n\n2 De grondkamer is bevoegd op verzoek van een partij in bijzondere gevallen bij de\n goedkeuring te bepalen, dat de in artikel 12 bedoelde duur op een eerder tijdstip\n ingaat.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Aan een overeenkomst tot wijziging of - voorzover die niet reeds feitelijk is uitgevoerd\n - aan een overeenkomst tot be\u00ebindiging van een pachtovereenkomst, die nog niet door\n de grondkamer is goedgekeurd, zijn partijen slechts in zoverre gebonden, dat zij niet\n eenzijdig kunnen terugtreden.\n\n2 Indien de overeenkomst niet binnen twee maanden, nadat zij werd aangegaan, ter goedkeuring\n is ingezonden, is de grondkamer bevoegd haar te doen ingaan op een later tijdstip\n dan werd overeengekomen, doch uiterlijk op het tijdstip van inzending.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Zolang een pachtovereenkomst of een overeenkomst tot wijziging of be\u00ebindiging van\n een pachtovereenkomst niet schriftelijk is aangegaan, kan de meest gerede partij de\n schriftelijke vastlegging daarvan vorderen.\n\n2 De pachtkamer legt de overeenkomst schriftelijk vast, met dien verstande, dat nietige\n bedingen, zoveel mogelijk overeenkomstig de bedoelingen van partijen, in overeenstemming\n worden gebracht met de wet.\n\n3 Op de aldus schriftelijk vastgelegde overeenkomst past de grondkamer de artikelen\n 5 en 6 ambtshalve toe.\n\n[Vervallen per 31-10-1995]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachtovereenkomst geldt voor een bepaalde tijd. Deze tijd bedraagt twaalf jaren\n voor een hoeve en zes jaren voor los land.\n\n2 Een pachtovereenkomst kan voor een langere duur worden aangegaan, mits een bepaalde\n datum van be\u00ebindiging is vastgesteld.\n\n3 Een pachtovereenkomst kan voor een kortere duur worden aangegaan, mits een bepaalde\n datum van be\u00ebindiging is vastgesteld. De kortere duur behoeft de goedkeuring van de\n grondkamer, welke hetzij v\u00f3\u00f3r het aangaan van de overeenkomst, hetzij bij de toetsing\n daarvan kan worden verleend.\n\n4 De grondkamer verleent haar goedkeuring aan de kortere duur alleen op grond van de\n bijzondere omstandigheden van het geval en indien de algemene belangen van de landbouw\n daardoor niet worden geschaad. Zij vermeldt in haar beschikking de reden van haar\n goedkeuring. Als bijzondere omstandigheden worden niet beschouwd beperkingen, aan\n de verpachter door derden opgelegd.\n\n5 Bij goedkeuring van een kortere duur bepaalt de grondkamer in haar beschikking tevens\n de tijd, waarbinnen verlenging van de pachtovereenkomst kan worden gevraagd, tenzij\n de grondkamer een pachttermijn van een jaar of korter goedkeurt.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Als tegenprestatie kan slechts worden bedongen een pachtprijs met of zonder bijkomstige\n verplichtingen.\n\n2 Als pachtprijs kan slechts worden bedongen een uitsluitend naar tijdruimte bepaald\n en niet van de prijs van produkten of andere factoren afhankelijk gesteld bedrag in\n Nederlands geld.\n\n3 De grondkamer kan echter, hetzij v\u00f3\u00f3r het aangaan van de overeenkomst op verzoek\n van een der partijen, hetzij bij de toetsing daarvan, afwijking van het in het eerste\n en tweede lid bepaalde goedkeuren.\n\n4 Heeft de grondkamer zulk een goedkeuring verleend of verleent zij deze bij de toetsing,\n dan wordt de overeengekomen tegenprestatie door haar beoordeeld naar de strekking\n van het bepaalde krachtens de artikelen 3 en 4.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Nietig is elk beding in een pachtovereenkomst, ingevolge hetwelk de geldelijke lasten,\n welke de verpachter door publiekrechtelijke lichamen zijn of zullen worden opgelegd,\n geheel of ten dele ten laste van de pachter komen.\n\n2 Geldig is evenwel een beding ingevolge hetwelk de lasten, die de verpachter ten gevolge\n van landinrichting op grond van de Landinrichtingswet of de Wet inrichting landelijk gebied, van reconstructie op grond van de Reconstructiewet Midden-Delfland of van de Reconstructiewet concentratiegebieden of van herinrichting op grond van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloni\u00ebn, zijn of zullen worden opgelegd, ten dele ten laste van de pachter komen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nVermindering of vermeerdering van de pachtprijs kan gevorderd worden, indien de grootte\n van het verpachte afwijkt van de grootte, die in de overeenkomst is uitgedrukt. De\n vordering vervalt door verloop van een jaar na het ingaan van de pachtovereenkomst.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachter heeft aanspraak op een vermindering van de pachtprijs over een pachtjaar\n of een pachtseizoen, gedurende hetwelk tengevolge van buitengewone omstandigheden\n de opbrengst van het bedrijf aanzienlijk minder is geweest dan bij het aangaan van\n de overeenkomst te verwachten was of de pachter tijdelijk het genot van het gepachte\n geheel of gedeeltelijk heeft moeten missen.\n\n2 Tot vermindering geven geen aanleiding:\n\na. een verlaging van de prijs van de voortbrengselen van het bedrijf;\n\nb. omstandigheden welke aan de pachter zijn toe te rekenen of waarvan hij de gevolgen\n door verzekering of op andere wijze redelijkerwijs had kunnen voorkomen;\n\nc. schade, welke de pachter op een ander kan verhalen.\n\n3 De vordering van de pachter vervalt zes maanden na het eindigen van het pachtjaar\n of het pachtseizoen, waarover de pachtprijs verschuldigd is.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De verpachter heeft aanspraak op een verhoging van de pachtprijs over een pachtjaar\n of een pachtseizoen, gedurende hetwelk de lasten, die de verpachter door publiekrechtelijke\n lichamen zijn opgelegd wegens buitengewone werken, waardoor des pachters bedrijf gebaat\n wordt, aanzienlijk hoger zijn geweest dan bij het aangaan van de overeenkomst te verwachten\n was.\n\n2 De vordering van de verpachter vervalt zes maanden na het eindigen van het pachtjaar\n of het pachtseizoen, waarover de pachtprijs verschuldigd is.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De verpachter heeft aanspraak op een verhoging van de pachtprijs over een pachtjaar\n of over een pachtseizoen, indien hij voor eigen rekening buitengewone werken heeft\n uitgevoerd, waardoor het bedrijf van de pachter dermate is gebaat, dat een verhoging\n van de pachtprijs van de pachter kan worden verlangd.\n\n2 De vordering van de verpachter vervalt zes maanden na het eindigen van het pachtjaar\n of het pachtseizoen, waarover de pachtprijs verschuldigd is.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachtprijs wordt van rechtswege herzien overeenkomstig de wijziging van de krachtens\n artikel 3, eerste lid, gegeven regelen. De verpachter kan, onder schriftelijke mededeling\n daarvan aan de pachter, echter geheel of ten dele van een verhoging afzien.\n\n2 Niettemin kan de pachter of de verpachter binnen een tijdvak van een jaar na de inwerkingtreding\n van een wijziging van de regelen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aan de grondkamer\n verzoeken de tegenprestatie te herzien. De grondkamer herziet deze indien redelijkheid\n en billijkheid dit verlangen of gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen.\n\n3 Onverminderd het bepaalde in het eerste en tweede lid kan de pachter of de verpachter\n voor het verstrijken van een pachtperiode van drie jaren aan de grondkamer verzoeken\n de tegenprestatie te herzien. De grondkamer herziet deze indien redelijkheid en billijkheid\n dit verlangen of gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen.\n\n4 De in het eerste of tweede lid bedoelde herziening gaat in met ingang van het pachtjaar\n volgende op het tijdstip waarop een wijziging van de regelen, bedoeld in artikel 3,\n eerste lid, in werking is getreden. De herziening als bedoeld in het derde lid gaat\n in met ingang van de nieuwe driejarige periode.\n\n5 Indien in een waterschap waarin het verpachte is gelegen een pachtersomslag wordt\n geheven als bedoeld in artikel 116, onderdeel b, van de Waterschapswet (Stb. 1991, 444) of de heffing van die omslag wordt be\u00ebindigd, wordt de pachtprijs van\n rechtswege verlaagd, onderscheidenlijk verhoogd met een bedrag waarvan de hoogte is\n vastgesteld bij de regelen als bedoeld in artikel 3, eerste lid.\n\n6 De in het vijfde lid bedoelde verlaging, onderscheidenlijk verhoging geschiedt overeenkomstig\n de regelen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, en gaat voorts in met ingang van\n het belastingjaar waarover de omslag wordt geheven, onderscheidenlijk niet meer wordt\n geheven.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachter of de verpachter kan aan de grondkamer verzoeken de vergoeding als bedoeld\n in artikel 5, tiende lid, onderdeel b, of in artikel 70b, tweede lid, onderdeel c, te herzien\n\na. voor het verstrijken van een pachtperiode van drie jaren;\n\nb. binnen een tijdvak van een jaar na inwerkingtreding van een wijziging van de regelen\n als bedoeld in artikel 4a, derde lid.\n\n2 De grondkamer herziet de vergoeding, indien redelijkheid en billijkheid dit verlangen\n of gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen.\n\n3 Indien het verzoek met toepassing van het eerste lid, onder a, is ingediend, gaat de herziening van de vergoeding door de grondkamer in met ingang\n van de nieuwe driejarige pachtperiode.\n\n4 Indien het verzoek met toepassing van het eerste lid, onder b, is ingediend, gaat de herziening van de vergoeding door de grondkamer in met ingang\n van het pachtjaar volgende op het tijdstip waarop de herziening van de regelen, bedoeld\n in artikel 4a, derde lid, in werking is getreden.\n\n5 Zijn de regelen, bedoeld in artikel 4a, derde lid, herzien na het tijdstip waarop de grondkamer heeft beslist, dan beslist\n de Centrale Grondkamer met inachtneming van deze regelen, indien een der partijen\n dit verzoekt.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nOp grond van artikel 258 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek kan geen wijziging\n van de tegenprestatie dan wel van de vergoeding worden gevorderd.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe verpachter is gehouden het verpachte in goede staat van onderhoud ter beschikking\n te stellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nOp de omvang van het gepachte dat langs een water ligt, zijn de artikelen 29 en 34\n van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing, tenzij de verpachter\n aan een vastlegging van de grens overeenkomstig de artikelen 30-32 van Boek 5 van\n dat wetboek is gebonden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachter kan zowel van de verpachter schadevergoeding vorderen als de overeenkomst\n ontbinden, indien hij in het genot van het gepachte wordt belemmerd, doordat een derde\n een hem toekomend recht op hetzelve uitoefent, tenzij de pachter ten tijde van het\n aangaan der overeenkomst dit recht gekend heeft.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe verpachter is niet gehouden de pachter te vrijwaren tegen de belemmeringen, welke\n derden, die generlei recht daartoe hebben, door feitelijkheden de pachter in zijn\n genot toebrengen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De verpachter moet instaan voor alle gebreken van het verpachte, welke de pachter\n niet kon kennen en welke deze in het genot daarvan belemmeren.\n\n2 Wanneer er zodanige gebreken bestaan, kan de pachter naar omstandigheden vermindering\n van de pachtprijs vorderen of de overeenkomst ontbinden, alles onverminderd zijn recht\n op schadevergoeding, indien daartoe termen zijn.\n\n3 De vordering tot vermindering van de pachtprijs en die tot ontbinding alsmede de\n bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding vervallen zes maanden, nadat de pachter\n van het gebrek had kunnen kennis dragen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachter is gehouden het gepachte als een goed pachter te gebruiken en al datgene\n te doen en na te laten, wat een goed pachter in gelijke omstandigheden zou doen en\n nalaten.\n\n2 Hij is gehouden het gepachte bij het einde van de pachtovereenkomst in goede staat\n aan de verpachter op te leveren.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De verpachter is gehouden aan het verpachte gedurende de pachttijd alle noodzakelijke\n reparaties te doen, met uitzondering van de geringe en dagelijkse, welke volgens het\n plaatselijk gebruik ten laste van de pachter komen.\n\n2 Komt de verpachter na schriftelijke aanmaning van de pachter deze verplichtingen\n niet na, dan kan de pachtkamer de pachter op diens vordering machtigen zelf de reparatie\n op kosten van de verpachter te verrichten. Daarbij kan de pachtkamer bepalen tot welk\n bedrag de pachter de gemaakte onkosten met de pachtprijs kan verrekenen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien het verpachte dringende reparaties nodig heeft, die ten laste van de verpachter\n komen, moet de pachter deze gedogen.\n\n2 De pachtkamer kan echter naar omstandigheden de pachter op diens vordering een vermindering\n van de pachtprestatie toestaan of de pachtovereenkomst met ingang van een bij het\n vonnis te bepalen dag ontbinden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachter is aansprakelijk voor schade aan het verpachte die is ontstaan door een\n hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de pachtovereenkomst.\n\n2 Alle schade behalve brandschade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan.\n\n3 De pachter is jegens de verpachter op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk\n voor de gedragingen van hen die zich met zijn goedvinden op het gepachte bevinden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De verpachter is verplicht tot wederopbouw van door brand of storm tenietgegane opstallen,\n voorzover de wederopbouw noodzakelijk is voor de uitoefening van het bedrijf op het\n gepachte. Deze verplichting bestaat niet, indien de pachtovereenkomst voor kortere\n dan de wettelijke duur geldt en bestaat ook niet voor de onderverpachter.\n\n2 De grondkamer kan de verpachter op diens verzoek, hetzij v\u00f3\u00f3r het aangaan van de\n overeenkomst, hetzij bij een toetsing, van deze verplichting ontheffen, indien de\n opstallen niet op redelijke voorwaarden voor de herbouwwaarde verzekerd kunnen worden\n of aannemelijk is, dat bij tenietgaan van de opstallen de verplichting tot wederopbouw\n op grond van het bepaalde in de eerste zin van het vierde lid zal vervallen.\n\n3 Indien de verpachter, hoewel de opstallen op redelijke voorwaarden voor de herbouwwaarde\n verzekerd kunnen worden, niet of niet afdoende tegen brand- of stormschade verzekerd\n is, en niet anderszins zekerheid biedt de in het eerste lid genoemde verplichting\n te zullen nakomen, kan de pachtkamer de pachter op diens verzoek machtigen een verzekering\n of een aanvullende verzekering voor ten hoogste de duur van de lopende pachttermijn\n te sluiten en de premie voor rekening van de verpachter te betalen. Indien het betreft\n het sluiten van een aanvullende verzekering, moet deze worden gesloten bij de verzekeraar\n bij wie de opstallen verzekerd zijn, tenzij de pachtkamer in haar beschikking anders\n bepaalt. Onder verzekering voor de herbouwwaarde wordt verstaan een verzekering tot\n zodanig bedrag, dat daarmede kan worden voldaan aan de in het eerste lid, eerste zin,\n omschreven verplichting.\n\n4 De verplichting van de verpachter tot wederopbouw vervalt, indien de wederopbouw,\n de algemene belangen van de landbouw of de bijzondere omstandigheden van het geval\n in aanmerking genomen, van de verpachter in redelijkheid niet kan worden gevergd.\n Indien de pachter voor de door brand ontstane schade aansprakelijk is, wordt de verplichting\n van de verpachter tot wederopbouw geschorst, zolang de pachter aan zijn verplichting\n tot schadevergoeding niet heeft voldaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachter is niet bevoegd de bestemming, inrichting of gedaante van het gepachte\n geheel of gedeeltelijk te veranderen dan na schriftelijke toestemming van de verpachter.\n\n2 De verpachter is niet bevoegd verbeteringen op of aan het verpachte aan te brengen\n dan na schriftelijke toestemming van de pachter.\n\n3 Indien de verpachter, onderscheidenlijk de pachter, zijn toestemming weigert, kan\n de wederpartij aan de grondkamer machtiging vragen de gewenste veranderingen en verbeteringen\n aan te brengen. De grondkamer verleent deze machtiging, wanneer door de verandering\n of de verbetering het algemeen landbouwbelang gediend wordt en geen redelijk belang\n van de andere partij zich daartegen verzet. De grondkamer kan aan de machtiging voorwaarden\n verbinden of daarbij een last opleggen en kan daarbij tevens op verzoek van de meest\n gerede partij de tegenprestatie herzien, indien de verandering of verbetering daartoe\n aanleiding geeft.\n\n4 Geen machtiging kan door de pachter worden gevraagd indien de verandering betrekking\n heeft op teelt van snelgroeiend hout als bedoeld in de krachtens de Boswet gestelde regelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Bij het einde der pacht is de verpachter verplicht de pachter voor de verbeteringen,\n welke door deze aan het gepachte zijn aangebracht, een naar billijkheid te bepalen\n vergoeding te geven.\n\n2 Deze vergoeding kan niet overtreffen het bedrag, waarmede de waarde van het verpachte\n bij het einde der pacht tengevolge van de aangebrachte verbeteringen is verhoogd.\n De vergoeding wordt lager gesteld, naarmate de pachter de vruchten van de aangebrachte\n verbeteringen reeds heeft kunnen genieten.\n\n3 De in het eerste lid bedoelde vergoeding kan slechts worden gevorderd, indien de\n pachter tijdig aan de verpachter, onder opgave van de geschatte kosten, schriftelijk\n mededeling van de voorgenomen verbetering heeft gedaan en hetzij de verpachter zich\n daartegen niet binnen een maand na ontvangst van de mededeling uitdrukkelijk heeft\n verzet, hetzij de grondkamer, in geval van zodanig verzet, op verzoek van de pachter\n dit verzet ongegrond heeft verklaard. Indien de verbetering tevens een verandering\n van de bestemming, inrichting of gedaante van het gepachte is, kan de verpachter,\n indien de pachter aan de grondkamer machtiging gevraagd heeft de bestemming, inrichting\n of gedaante van het gepachte te mogen veranderen, het verzet nog doen binnen de krachtens\n artikel 97, eerste lid, gestelde termijn.\n\n4 De vordering van de pachter tot vergoeding voor verbeteringen moet ten minste drie\n maanden v\u00f3\u00f3r het einde van de pachtovereenkomst worden ingesteld. Indien de pachtovereenkomst\n niet door het verstrijken van de bepaalde termijn is ge\u00ebindigd, kan de vordering nog\n tot drie maanden na het einde worden ingesteld.\n\n5 Op grond van artikel 212 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek kan door de pachter\n geen vergoeding voor verbeteringen worden gevorderd.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nZonder schriftelijke toestemming van de verpachter is de pachter niet tot onderverpachting\n bevoegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Telkens voor het verstrijken van een pachttermijn kan de pachter of de verpachter\n aan de grondkamer verzoeken andere bepalingen van de pachtovereenkomst dan met betrekking\n tot de tegenprestatie te herzien.\n\n2 De grondkamer herziet deze, indien de bijzondere omstandigheden van het geval daartoe\n aanleiding geven en noch het algemeen landbouwbelang, noch een redelijk belang van\n de andere partij zich daartegen verzet.\n\n3 De wijziging gaat in met ingang van de nieuwe pachttermijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nOp grond van artikel 258 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek kan, evenmin als van\n de tegenprestatie dan wel van de vergoeding, een wijziging van andere bepalingen der\n pachtovereenkomst worden gevorderd.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Bij eigendomsovergang van het verpachte op een derde volgt deze in alle rechten en\n verplichtingen van de verpachter op.\n\n2 Rechten en verplichtingen, welke v\u00f3\u00f3r de eigendomsovergang opeisbaar zijn geworden,\n gaan op de derde niet over.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De afgaande en opkomende pachters zijn verplicht elkander over en weer met al datgene\n te gerieven, wat vereist wordt om het betrekken en het verlaten van het gepachte gemakkelijker\n te maken, zo wat betreft het gebruik voor het volgende jaar, het inoogsten der nog\n te velde staande vruchten, het betrekken der gebouwen, als anderszins, alles overeenkomstig\n het plaatselijk gebruik.\n\n2 De ten deze nalatige pachter is zowel jegens de pachter als jegens de verpachter\n tot schadevergoeding gehouden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachtovereenkomst, welke geldt voor de duur van ten minste twaalf jaren voor een\n hoeve en ten minste zes jaren voor los land, wordt telkens van rechtswege met zes\n jaren verlengd.\n\n2 Verlenging vindt niet van rechtswege plaats, wanneer een van de partijen niet eerder\n dan drie jaren doch uiterlijk \u00e9\u00e9n jaar of in bijzondere gevallen uiterlijk zes maanden\n v\u00f3\u00f3r het einde van de lopende pachtovereenkomst aan de wederpartij bij deurwaardersexploot\n of bij aangetekende brief heeft kennisgegeven, dat zij verlenging niet of niet voor\n de duur van zes jaren wenst.\n\n3 De pachter kan binnen een maand na ontvangst van een kennisgeving, als bedoeld in\n het vorige lid, aan de pachtkamer verzoeken de pachtovereenkomst te verlengen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien de grondkamer ingevolge het bepaalde in het derde lid van artikel 12 een kortere\n pachttermijn heeft goedgekeurd, heeft aan het einde van die termijn geen verlenging\n van rechtswege plaats, doch kan de pachter binnen de in de beschikking bepaalde tijd\n aan de pachtkamer verzoeken de pachtovereenkomst te verlengen.\n\n2 Indien de grondkamer een pachttermijn van een jaar of korter heeft goedgekeurd, kan\n geen verlenging van de pachtovereenkomst worden verzocht.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamer beslist op een verzoek om verlenging naar billijkheid, met inachtneming\n evenwel van de bepalingen van deze paragraaf.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachtkamer wijst, onverminderd het bepaalde in artikel 43, vierde lid, het verzoek\n om verlenging af, indien de pachter voor het einde van de lopende pachttermijn de\n leeftijd van vijfenzestig jaren heeft bereikt of zal bereiken en de verpachter deswege\n bezwaar maakt tegen verlenging.\n\n2 Nochtans kan de pachtkamer op verzoek van de pachter de pachtovereenkomst verlengen,\n indien de pachter een kind, stiefkind of pleegkind heeft dat op het tijdstip van indiening\n van het verzoek de leeftijd van ten minste vijftien jaren heeft bereikt en ten behoeve\n waarvan de pachter op dat tijdstip een vordering tot indeplaatsstelling als bedoeld\n in artikel 49, eerste lid, heeft gedaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamer wijst het verzoek af, indien de bedrijfsvoering van de pachter niet\n geweest is, zoals het een goed pachter betaamt of het optreden van de pachter jegens\n de verpachter in de afgelopen pachtperiode aanleiding heeft gegeven tot gegronde klachten.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamer wijst het verzoek af, voorzover de verpachter het verpachte wil bestemmen\n voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden en die bestemming in overeenstemming\n is met het algemeen belang. De voorgenomen bestemming wordt geacht in overeenstemming\n met het algemeen belang te zijn, indien zij in overeenstemming is met een goedgekeurd\n bestemmingsplan.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachtkamer wijst, behoudens het in het volgende lid bepaalde, het verzoek af, indien\n de verpachter of de echtgenoot of geregistreerde partner, een bloed- of aanverwant\n in de rechte lijn of een pleegkind van de verpachter het verpachte persoonlijk voor\n een tot de landbouw betrekkelijk doel in gebruik wil nemen.\n\n2 Nochtans beslist de pachtkamer naar billijkheid, indien:\n\na. de verpachter een rechtspersoon is;\n\nb. door het verlies van het gepachte de grondslag van het maatschappelijk bestaan van\n de pachter ernstig zou worden aangetast en het persoonlijk gebruik voor de verpachter,\n voor zijn echtgenoot of geregistreerde partner, voor zijn bloed- of aanverwant of\n voor zijn pleegkind niet van overwegende betekenis is.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIndien krachtens artikel 37, eerste lid, verlenging wordt verzocht, wijst de pachtkamer\n het verzoek af, indien de bijzondere omstandigheid, met het oog waarop de korte duur\n van de pachtovereenkomst is goedgekeurd, zich heeft voorgedaan of aannemelijk is,\n dat deze zich voor of korte tijd na het einde van de lopende pachtovereenkomst zal\n voordoen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien de wil tot persoonlijk gebruik met toepassing van artikel 41 tot afwijzing\n van het verzoek zou leiden en door het verlies van het gepachte de grondslag van het\n maatschappelijk bestaan van de pachter ernstig zou worden aangetast, is de pachtkamer\n nochtans verplicht om, wanneer de verpachter de vorige verpachter binnen zes jaren\n voor het einde van de pachtovereenkomst onder bijzondere titel is opgevolgd en niet\n de echtgenoot of de geregistreerde partner, een bloed- of aanverwant in de rechte\n lijn of een pleegkind van de vorige verpachter is, de overeenkomst te verlengen tot\n zes jaren na het einde van het pachtjaar, waarin de verpachter de vorige verpachter\n is opgevolgd.\n\n2 Indien de wil tot persoonlijk gebruik met toepassing van artikel 41 tot afwijzing\n van het verzoek zou leiden en door het verlies van het gepachte de grondslag van het\n maatschappelijk bestaan van de pachter niet ernstig zou worden aangetast, is de pachtkamer\n bevoegd om, wanneer de verpachter de vorige verpachter binnen zes jaren voor het einde\n van de pachtovereenkomst onder bijzondere titel is opgevolgd en niet de echtgenoot\n of de geregistreerde partner, een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of een pleegkind\n van de vorige verpachter is, de overeenkomst te verlengen tot ten hoogste zes jaren\n na het einde van het pachtjaar, waarin de verpachter de vorige verpachter is opgevolgd.\n\n3 Bij verlenging van de pachtovereenkomst ingevolge het bepaalde in het eerste en tweede\n lid met een kortere termijn dan zes jaren bepaalt de pachtkamer in haar beschikking\n tevens de tijd, waarbinnen verlenging van de pachtovereenkomst kan worden gevraagd.\n Indien de pachtkamer echter de pachtovereenkomst met niet meer dan \u00e9\u00e9n jaar verlengt,\n kan zij daarbij tevens bepalen dat verdere verlenging niet mogelijk zal zijn.\n\n4 Indien de pachter in het tijdvak van zes jaren volgend op het einde van het pachtjaar\n waarin de verpachter de vorige verpachter is opgevolgd, de leeftijd van vijfenzestig\n jaren zal bereiken, geschiedt de in het eerste en tweede lid bedoelde verlenging tot\n het einde van het pachtjaar waarin de pachter die leeftijd zal bereiken. Nochtans\n blijft de in het eerste en tweede lid bedoelde verlenging achterwege, indien de pachter\n voor het einde van de lopende pachttermijn de leeftijd van vijfenzestig jaren heeft\n bereikt of zal bereiken.\n\n5 Indien bij de rechtsopvolging bedoeld in het eerste en tweede lid is gehandeld in\n strijd met het bepaalde in de artikelen 56b, eerste lid, of 56d, tweede lid, worden de termijnen van zes jaren vervangen door termijnen van twaalf\n jaren. In dat geval blijft het vierde lid buiten toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 In geval van afwijzing van het verzoek tot verlenging op grond van een der in artikel\n 40 of 41 omschreven omstandigheden, is de verpachter jegens de pachter tot schadevergoeding\n gehouden, indien de wil om aan het verpachte een bestemming te geven, als bedoeld\n in artikel 40, onderscheidenlijk om het verpachte persoonlijk in gebruik te nemen\n in werkelijkheid niet aanwezig is geweest.\n\n2 Behoudens tegenbewijs wordt die wil geacht niet aanwezig te zijn geweest, indien\n niet binnen \u00e9\u00e9n jaar na het einde van de pachtovereenkomst aan het verpachte de in\n artikel 40 bedoelde bestemming is gegeven, onderscheidenlijk het verpachte door de\n verpachter of door de echtgenoot of de geregistreerde partner, door een bloed- of\n aanverwant in de rechte lijn of door een pleegkind van de verpachter in duurzaam gebruik\n is genomen.\n\n3 De pachtkamer is bevoegd op verzoek van de pachter of ambtshalve in haar beslissing,\n waarbij het verzoek tot verlenging wordt afgewezen, een bedrag te bepalen, hetwelk\n de verpachter aan de pachter moet betalen, in geval later mocht blijken, dat die wil\n in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, onverminderd het recht van de pachter op\n verdere schadevergoeding.\n\n4 De vordering van de pachter tot schadevergoeding of tot betaling van het bedrag,\n bedoeld in het vorige lid, vervalt vijf jaren na het einde van de pachtovereenkomst.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Bij toewijzing van het verzoek verlengt de pachtkamer de pachtovereenkomst met zes\n jaren of met een zoveel kortere termijn als uit de bijzondere omstandigheden voortvloeit;\n in het laatste geval vermeldt zij in haar beschikking de reden van de verlenging met\n de kortere termijn en vindt het bepaalde in het vijfde lid van artikel 12 overeenkomstige\n toepassing.\n\n2 Indien de pachtkamer de pachtovereenkomst op grond van het eerste, derde of vierde\n lid dan wel op grond van artikel 43 met een kortere termijn verlengt, heeft aan het\n einde van die termijn geen verlenging van rechtswege plaats, doch kan de pachter binnen\n de in de beschikking bepaalde tijd aan de pachtkamer verzoeken de pachtovereenkomst\n wederom te verlengen. De pachtkamer beslist op de wijze, als in artikel 38 is voorgeschreven.\n\n3 Indien de pachtkamer tot de bevinding komt dat het verzoek voor toewijzing vatbaar\n is en de pachter in het tijdvak van zes jaren volgende op het einde van de lopende\n pachttermijn de leeftijd van vijfenzestig jaren zal bereiken, verlengt de pachtkamer\n op verzoek van de verpachter de pachtovereenkomst tot het einde van het pachtjaar\n waarin de pachter die leeftijd bereikt of tot het einde van een zodanig later pachtjaar\n als de verpachter voorstelt, doch met ten hoogste zes jaren.\n\n4 Indien in het geval van artikel 38a, eerste lid, de verpachter tegen verlenging van de pachtovereenkomst met minder dan\n zes jaren geen bezwaar heeft, verlengt de pachtkamer de overeenkomst tot het einde\n van een zodanig later pachtjaar als de verpachter voorstelt.\n\n5 Indien de pachtkamer de pachtovereenkomst in de gevallen bedoeld in het derde en\n vierde lid heeft verlengd, bepaalt de pachtkamer op verzoek van de verpachter dat,\n behoudens in het geval van artikel 38a, tweede lid, geen verdere verlenging van de pachtovereenkomst kan worden verzocht.\n\n6 Indien de pachtkamer een pachtovereenkomst met niet meer dan \u00e9\u00e9n jaar verlengt, kan\n geen verlenging van de pachtovereenkomst worden verzocht.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIndien de pachtovereenkomst op grond van een verzoek, als bedoeld in de artikelen\n 37 of 45, eerste lid, met zes jaren wordt verlengd, is voor verdere verlenging het\n bepaalde in artikel 36 van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamer kan, hetzij op verzoek van een der partijen, hetzij ambtshalve op grond\n van de billijkheid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder\n c en d, tweede, derde en vijfde lid, de pachtovereenkomst voor een gedeelte van het verpachte\n verlengen. In dat geval vermindert zij de geldende tegenprestatie dienovereenkomstig.\n De pachter kan alsdan de pachtovereenkomst voor het overige be\u00ebindigen op het tijdstip\n waarop de pachtovereenkomst zonder verlenging zou zijn ge\u00ebindigd. Hij geeft hiervan\n bij aangetekende brief kennis aan de verpachter binnen een maand nadat de beschikking\n onaantastbaar is geworden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien de pachtovereenkomst voor de in artikel 12, eerste of tweede lid, bedoelde\n duur is aangegaan of geldt, dan wel voor een kortere duur is aangegaan doch nadien\n voor zes jaren is verlengd, heeft de pachter, indien de pachtovereenkomst niet of\n met niet meer dan \u00e9\u00e9n jaar verlengd wordt, omdat de verpachter het verpachte wil bestemmen\n voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden, recht op een door de verpachter\n te betalen schadeloosstelling. Bij de bepaling van de schadeloosstelling houdt de\n pachtkamer rekening met de mogelijkheid, dat de pachtovereenkomst zou zijn verlengd,\n indien het verpachte niet voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden zou zijn\n bestemd.\n\n2 Bij de berekening van de schadeloosstelling wordt niet gelet op feitelijke veranderingen,\n welke kennelijk zijn aangebracht om de schadeloosstelling te verhogen.\n\n3 Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing, indien de pachtverhouding is\n aangevangen, nadat aan het verpachte bij een goedgekeurd bestemmingsplan een niet\n tot de landbouw betrekkelijke bestemming is gegeven.\n\n4 Indien evenwel het verpachte sinds een tijdstip, liggend voor de goedkeuring bedoeld\n in het vorige lid, achtereenvolgens bij personen die ten tijde van de opvolging in\n het gebruik tot de voorgaande gebruiker in enige in artikel 49, eerste lid, genoemde\n betrekking stonden persoonlijk in gebruik is geweest voor een tot de landbouw betrekkelijk\n doel, blijft het bepaalde in het eerste lid van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachter kan zich tot de pachtkamer wenden met de vordering zijn echtgenoot of geregistreerde\n partner, \u00e9\u00e9n of meer zijner bloed- en aanverwanten in de rechte lijn, \u00e9\u00e9n of meer\n van zijn pleegkinderen of \u00e9\u00e9n of meer van de medepachters - of twee of meer van deze\n gezamenlijk - in zijn plaats als pachter te stellen.\n\n2 Indien de pachter een vordering, als bedoeld in het vorige lid, heeft gedaan, is\n de verpachter bevoegd zich tot de pachtkamer te wenden met de vordering een of meer\n anderen van de in het vorige lid genoemde belanghebbenden in de plaats van de pachter\n te stellen.\n\n3 De pachtkamer beslist naar billijkheid, met inachtneming van de overige bepalingen\n van dit artikel.\n\n4 De pachtkamer wijst de vordering af, indien op grond van het gestelde in artikel\n 5, eerste lid, onder d en e, eerste zinsnede, en met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede en vijfde\n lid, de goedkeuring aan een nieuwe pachtovereenkomst zou zijn onthouden.\n\n5 De pachtkamer wijst de vordering af, indien de voorgestelde pachter niet voldoende\n waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt.\n\n6 De pachtkamer wijst de vordering af, indien de voorgestelde pachter op het tijdstip\n waarop de vordering aanhangig wordt gemaakt de leeftijd van vijfenzestig jaren heeft\n bereikt en de verpachter deswege verzoekt de vordering af te wijzen.\n\n7 Indien de pachtkamer de vordering zou moeten afwijzen, omdat op grond van het gestelde\n in artikel 5, eerste lid, onder d en e, eerste zinsnede, de goedkeuring aan een nieuwe pachtovereenkomst zou zijn onthouden,\n is zij bevoegd de pachtovereenkomst te wijzigen op het punt of de punten, welke die\n goedkeuring zouden verhinderen. Het bepaalde in artikel 6, tweede lid, is van overeenkomstige\n toepassing.\n\n8 De pachtkamer kan de toewijzing van de vordering afhankelijk stellen van de vervulling\n van zodanige voorwaarden, als zij in het belang van de verpachter noodzakelijk oordeelt.\n\n9 Indien de pachtovereenkomst ingevolge het in het zevende lid bepaalde tegen de wil\n van de voorgestelde pachter is gewijzigd, kan deze, mits binnen een maand na de dag\n van het vonnis, van de indeplaatsstelling afzien door een kennisgeving bij aangetekende\n brief aan de verpachter. In dat geval staat de voorgestelde pachter geen beroep open.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachter kan zich tot de pachtkamer wenden met de vordering zijn echtgenoot of geregistreerde\n partner, \u00e9\u00e9n of meer zijner bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of \u00e9\u00e9n of meer\n van zijn pleegkinderen - of twee of meer van deze gezamenlijk - aan te merken als\n medepachter.\n\n2 Het bepaalde in artikel 49, derde tot en met negende lid, is van overeenkomstige\n toepassing met dien verstande dat in plaats van \"voorgestelde pachter\" telkens wordt\n gelezen: \"voorgestelde medepachter\".\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De medepachter, die niet of niet meer persoonlijk betrokken is bij de exploitatie\n van het gepachte, kan zich tot de pachtkamer wenden met de vordering uit de pacht\n te worden ontslagen. De pachtkamer beslist naar billijkheid met dien verstande, dat\n zij de vordering toewijst, tenzij de belangen van de verpachter of van de medepachter\n daardoor ernstig zouden worden geschaad.\n\n2 De verpachter kan zich tot de pachtkamer wenden met de vordering de medepachter die\n niet of niet meer persoonlijk betrokken is bij de exploitatie van het gepachte, te\n ontslaan uit de pacht. De tweede volzin van het eerste lid is van overeenkomstige\n toepassing.\n\n3 De medepachter kan zich tot de pachtkamer wenden met de vordering de andere medepachter\n uit de pacht te ontslaan op de grond dat de onderlinge verhouding een gemeenschappelijke\n bedrijfsvoering ernstig bemoeilijkt.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien de verpachter het verpachte of een gedeelte daarvan wil bestemmen voor niet\n tot de landbouw betrekkelijke doeleinden, en die bestemming in overeenstemming is\n met het algemeen belang, ontbindt de pachtkamer op vordering van de verpachter de\n pachtovereenkomst geheel of ten dele met ingang van een bij de uitspraak te bepalen\n dag. De voorgenomen bestemming wordt geacht in overeenstemming met het algemeen belang\n te zijn, indien zij in overeenstemming is met een goedgekeurd bestemmingsplan.\n\n2 Bij ontbinding voor een gedeelte van het verpachte vermindert de pachtkamer de tegenprestatie\n dienovereenkomstig. De pachter kan alsdan de pachtovereenkomst voor het overige be\u00ebindigen\n op het in het vorige lid bedoelde tijdstip. Hij geeft hiervan bij aangetekende brief\n kennis aan de verpachter binnen een maand nadat het vonnis in kracht van gewijsde\n is gegaan.\n\n3 Artikel 44 is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien de pachtkamer de pachtovereenkomst ingevolge artikel 51 ontbindt, veroordeelt\n zij de verpachter de pachter schadeloos te stellen over de tijd, welke de pachter\n bij niet-ontbinding ingevolge de pachtovereenkomst nog op het gepachte had kunnen\n blijven.\n\n2 Indien de pachtovereenkomst voor de in artikel 12, eerste of tweede lid, bedoelde\n duur is aangegaan of geldt, dan wel voor een kortere duur is aangegaan, doch nadien\n voor zes jaren is verlengd, wordt bij de bepaling van de schadeloosstelling rekening\n gehouden met de mogelijkheid, dat de pachtovereenkomst zou zijn verlengd. Bij de beoordeling\n van de mogelijkheid van verlenging houdt de pachtkamer geen rekening met het voornemen\n van de verpachter het verpachte of een gedeelte daarvan te bestemmen voor niet tot\n de landbouw betrekkelijke doeleinden.\n\n3 Het bepaalde in het tweede lid, eerste volzin, vindt geen toepassing, indien de pachtverhouding\n is aangevangen, nadat aan het verpachte bij een goedgekeurd bestemmingsplan een niet\n tot de landbouw betrekkelijke bestemming is gegeven. In dat geval wordt de pachtovereenkomst\n met betrekking tot een hoeve of los land, welke is aangegaan voor langer dan twaalf,\n onderscheidenlijk zes jaren, voor de bepaling van de schadeloosstelling geacht te\n zijn aangegaan voor twaalf, onderscheidenlijk zes jaren, met dien verstande, dat,\n indien de ontbinding plaats vindt na die termijn, de overeenkomst geacht wordt telkens\n voor zes jaren te zijn verlengd.\n\n4 Indien evenwel het verpachte sinds een tijdstip, liggend voor de goedkeuring bedoeld\n in het vorige lid, achtereenvolgens bij personen die ten tijde van de opvolging in\n het gebruik tot de voorgaande gebruiker in enige in artikel 49, eerste lid, genoemde\n betrekking stonden persoonlijk in gebruik is geweest voor een tot de landbouw betrekkelijk\n doel, blijft het bepaalde in het tweede lid van toepassing.\n\n5 Indien de pachtovereenkomst ingevolge artikel 9 voor onbepaalde tijd geldt, wordt\n voor de berekening van de schadeloosstelling uitgegaan van de overeengekomen duur,\n doch ingeval de overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan nimmer van een langere\n dan de in artikel 12, eerste lid, bedoelde duur. Voor de berekening van de schadeloosstelling\n wordt op gelijke wijze als ten aanzien van pachtovereenkomsten, waarop artikel 9 niet\n van toepassing is, aangenomen, dat de pachtovereenkomst zou kunnen worden verlengd;\n het tweede lid, tweede volzin, derde en vierde lid, vinden overeenkomstige toepassing.\n\n6 Voorzover pachtovereenkomsten of overeenkomsten tot wijziging van pachtovereenkomsten\n kennelijk gesloten zijn om de schadeloosstelling te verhogen, worden deze bij de bepaling\n van de schadeloosstelling buiten beschouwing gelaten.\n\n7 Artikel 48, tweede lid, is van toepassing.\n\n[Vervallen per 01-01-1992]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachtovereenkomst gaat niet van rechtswege teniet door de dood van de verpachter\n of van de pachter.\n\n2 Binnen zes maanden na het overlijden van de pachter kunnen diens echtgenoot of geregistreerde\n partner, ieder van diens bloed- en aanverwanten in de rechte lijn, ieder van diens\n pleegkinderen en iedere medepachter zich tot de pachtkamer wenden met de vordering,\n dat een of meer van hen in de plaats van de overleden pachter de pachtovereenkomst\n zal mogen voortzetten en de overigen uit de pacht zullen worden ontslagen, of dat\n de pachtovereenkomst zal worden ontbonden.\n\n3 Gelijke vordering kan door de verpachter worden gedaan binnen zes maanden na het\n overlijden van de pachter. Voorts kan de verpachter de vordering instellen binnen\n twee maanden na het tijdstip waarop de in het tweede lid bedoelde personen de verpachter\n bij aangetekende brief van het overlijden van de pachter in kennis hebben gesteld,\n met dien verstande dat ingeval de in het tweede lid bedoelde vordering is ingesteld,\n de verpachter de vordering nog kan doen tot twee maanden na het tijdstip waarop de\n griffier de verpachter van die vordering in kennis heeft gesteld. Is de verpachter\n niet op grond van de vorige zin in kennis gesteld van het overlijden van de pachter,\n dan kan hij de vordering ook nog doen binnen twee maanden nadat hij op andere wijze\n daarvan heeft kennis gekregen.\n\n4 Na afloop van de in het tweede lid vermelde termijn beslist de pachtkamer na verhoor\n of behoorlijke oproeping van de belanghebbende.\n\n5 De pachtkamer beslist naar billijkheid met inachtneming van de overige bepalingen\n van dit artikel.\n\n6 De pachtkamer wijst de vordering af, indien de voorgestelde pachter op het tijdstip\n waarop de vordering aanhangig wordt gemaakt, de leeftijd van vijfenzestig jaren heeft\n bereikt en de verpachter deswege bezwaar maakt tegen toewijzing van de vordering.\n\n7 De pachtkamer wijst de vordering af, indien op grond van het gestelde in artikel\n 5, eerste lid, onder d en e, eerste zinsnede, en met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede en vijfde\n lid, de goedkeuring aan een nieuwe pachtovereenkomst zou zijn onthouden.\n\n8 De pachtkamer wijst de vordering af, indien een of meer dergenen door of ten behoeve\n van wie voortzetting der pachtovereenkomst is gevorderd, niet voldoende waarborgen\n voor een behoorlijke bedrijfsvoering bieden.\n\n9 Indien de pachtkamer de vordering zou moeten afwijzen, omdat op grond van het gestelde\n in artikel 5, eerste lid, onder d en e, eerste zinsnede, de goedkeuring aan een nieuwe pachtovereenkomst zou zijn onthouden,\n is zij bevoegd de pachtovereenkomst te wijzigen op het punt of de punten, welke die\n goedkeuring zouden verhinderen. Het bepaalde in artikel 6, tweede lid, is van overeenkomstige\n toepassing.\n\n10 De pachtkamer kan de toewijzing van de vordering afhankelijk stellen van de vervulling\n van zodanige voorwaarden, als zij in het belang van de verpachter noodzakelijk oordeelt.\n\n11 Indien de pachtovereenkomst ingevolge het in het negende lid bepaalde tegen de wil\n van de voorgestelde pachter is gewijzigd, kan deze, mits binnen een maand na de dag\n van het vonnis, van de voortzetting afzien door een kennisgeving bij aangetekende\n brief aan de verpachter. In dat geval staat de voorgestelde pachter geen beroep open.\n\n12 Indien de pachtkamer de pachtovereenkomst ontbindt, bepaalt zij tevens de dag, waarop\n de ontbinding ingaat. Zij kan daarbij aan de wederpartij naar billijkheid een schadevergoeding\n toekennen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Schiet de pachter in de nakoming van zijn verplichtingen tekort, dan kan de verpachter\n de pachtovereenkomst niet door een schriftelijke verklaring ontbinden, doch uitsluitend\n de ontbinding in rechte vorderen.\n\n2 Indien de pachter in gebreke is de pachtprijs te voldoen, ontbindt de pachtkamer\n de overeenkomst, behoudens dat het haar vrijstaat om, naar gelang van omstandigheden\n aan de pachter op zijn verzoek een betrekkelijk korte termijn te gunnen om alsnog\n aan zijn verplichtingen te voldoen.\n\n3 Indien de verpachter van oordeel is dat de pachter tekortschiet in de nakoming van\n zijn verplichtingen tot onderhoud van het gepachte, kan hij, onverminderd het in het\n eerste lid bepaalde, de pachtkamer verzoeken een onderzoek naar de toestand daarvan\n in te stellen.\n\n4 De pachtkamer geeft aan dit verzoek onverminderd gevolg en maakt van haar bevindingen\n een schriftelijk verslag op, waarvan zij afschrift aan partijen zendt.\n\n5 Indien haar bevindingen haar daartoe aanleiding geven, verstrekt de pachtkamer de\n pachter zodanige aanwijzingen omtrent het uitvoeren van zijn verplichting tot onderhoud,\n als door de omstandigheden geboden mochten zijn, en stelt zij de pachter tevens een\n termijn binnen welke hij de aanwijzingen moet hebben opgevolgd.\n\n6 Indien de pachter nalaat de aanwijzingen binnen de gestelde termijn op te volgen,\n geldt dit als een tekortkoming als bedoeld in het eerste lid, tenzij de pachter aannemelijk\n maakt dat dit nalaten hem niet kan worden toegerekend.\n\n7 Behoudens het in de voorgaande leden bepaalde, is afdeling 5 van titel 5 van Boek\n 6 van het Burgerlijk Wetboek op de pachtovereenkomst van toepassing.\n\n[Vervallen per 01-01-1992]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIn deze paragraaf wordt verstaan onder:\n\na. beperkt recht: het recht van erfpacht, opstal, beklemming of vruchtgebruik;\n\nb. beperkt gerechtigde: de erfpachter, opstalhouder, beklemde meier of vruchtgebruiker;\n\nc. vervreemding: overdracht van eigendom of vestiging of overdracht van een beperkt recht;\n\nd. pachter: de pachter wiens pachtovereenkomst geldt voor ten minste de wettelijke duur\n dan wel is aangegaan voor een kortere duur, doch nadien voor zes jaren is verlengd\n en zo nodig is goedgekeurd.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De verpachter die tot vervreemding van het verpachte of een deel daarvan wil overgaan,\n is verplicht de pachter bij voorkeur in de gelegenheid te stellen het aan te bieden\n recht te verkrijgen overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf.\n\n2 De verpachter geeft van zijn voornemen tot vervreemding bij deurwaardersexploot of\n bij aangetekende brief kennis aan de pachter.\n\n3 De pachter geeft binnen een maand na het uitbrengen van dat exploot of na de verzending\n van die aangetekende brief, eveneens bij exploot of bij aangetekende brief aan de\n verpachter te kennen, of hij, indien overeenstemming wordt bereikt over de prijs,\n bereid is eigenaar of beperkt gerechtigde te worden.\n\n4 Indien de pachter zich niet binnen deze termijn daartoe bereid verklaart, is het\n bepaalde in het eerste lid gedurende een jaar na afloop van deze termijn niet van\n toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Wanneer de pachter zich binnen de in artikel 56b, derde lid, gestelde termijn op de daar omschreven wijze bereid verklaart eigenaar\n of beperkt gerechtigde te worden, maar geen overeenstemming kan worden bereikt over\n de prijs, kan de verpachter aan de grondkamer verzoeken de waarde van het verpachte\n of het te vervreemden deel daarvan te taxeren.\n\n2 Onder waarde wordt in het vorige lid verstaan de werkelijke waarde, niet de denkbeeldige,\n welke het verpachte uitsluitend voor de persoon van de verpachter heeft.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien de verpachter, nadat op het verzoek om taxatie onherroepelijk is beslist, bereid\n is het verpachte tegen de getaxeerde waarde, of tegen een lagere prijs, aan de pachter\n te vervreemden, geeft hij hiervan aan de pachter kennis op de wijze omschreven in\n artikel 56b, tweede lid.\n\n2 Indien de pachter niet binnen een maand na het uitbrengen van het exploot of na de\n verzending van de aangetekende brief het aanbod bij deurwaardersexploot of bij aangetekende\n brief heeft aanvaard, is artikel 56b, eerste lid, gedurende een jaar na afloop van deze termijn niet van toepassing, met\n dien verstande, dat vervreemding anders dan in het openbaar slechts mag geschieden\n tegen ten minste de prijs, welke de verpachter in de kennisgeving aan de pachter,\n bedoeld in het eerste lid, heeft vermeld.\n\n3 Indien de verpachter de kennisgeving bedoeld in het eerste lid niet heeft gedaan\n binnen een jaar nadat op het verzoek om taxatie onherroepelijk is beslist, zijn de\n bepalingen van de artikelen 56b en volgende wederom van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De in artikel 56b bedoelde verplichting bestaat niet:\n\na. in geval van verkoop krachtens wetsbepaling of krachtens een bevel des rechters en\n van executoriale verkoop;\n\nb. wanneer de verpachter overgaat tot vervreemding aan zijn echtgenoot of zijn geregistreerde\n partner, aan een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de zijlijn tot in de\n tweede graad of aan een pleegkind;\n\nc. in geval van een rechtshandeling die als een verdeling van een gemeenschap is aan\n te merken.\n\nd. \n \n [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]\n\ne. na het einde van het pachtjaar waarin de pachter de leeftijd van vijfenzestig jaren\n heeft bereikt, met dien verstande dat de in artikel 56b bedoelde verplichting van de verpachter tegenover de pachter in elk geval blijft\n bestaan gedurende de termijn waarmee de pachtovereenkomst op grond van artikel 38a, tweede lid, is verlengd.\n\n2 Evenmin bestaat de in artikel 56b bedoelde verplichting, wanneer de grondkamer op verzoek van de verpachter heeft vastgesteld\n dat deze een ernstige reden heeft om de pachter niet in de gelegenheid te stellen\n eigenaar of beperkt gerechtigde te worden. Als ernstige reden wordt steeds beschouwd\n de omstandigheid dat de pachter een slecht landgebruiker is.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De in artikel 56b bedoelde verplichting bestaat niet, wanneer en voor zover het verpachte is gelegen\n in een geldend bestemmingsplan, waarbij daaraan een andere dan landbouwkundige bestemming\n is gegeven. Op verzoek van de verpachter verklaren burgemeester en wethouders schriftelijk,\n of in zulk een plan al dan niet een landbouwkundige bestemming aan het verpachte is\n gegeven.\n\n2 Evenmin bestaat de in artikel 56b bedoelde verplichting, wanneer de verpachter overgaat tot vervreemding van het verpachte\n aan een derde en de grondkamer, op gezamenlijk verzoek van de verpachter en die derde,\n heeft vastgesteld, dat aannemelijk is, dat de derde het verpachte voor andere dan\n landbouwkundige doeleinden zal gebruiken of doen gebruiken. Bij het verzoek wordt\n een verklaring overgelegd van burgemeester en wethouders, waaruit blijkt, dat die\n doeleinden niet in strijd zijn met een geldend of een in ontwerp ter inzage gelegd\n bestemmingsplan. Deze verklaring kan slechts worden afgegeven nadat Gedeputeerde Staten\n daartoe hun toestemming hebben gegeven.\n\n3 Indien de Staat, een provincie, een gemeente, een waterschap, een veenschap of een\n veenpolder de in het tweede lid bedoelde derde is, zijn slechts Gedeputeerde Staten\n bevoegd de in dat lid bedoelde verklaring af te geven.\n\n4 Het bevoegde college beslist binnen drie weken na de indiening van het verzoek, onderscheidenlijk\n binnen drie weken na de ontvangst van de toestemming van Gedeputeerde Staten. Indien\n burgemeester en wethouders binnen de gestelde termijn geen beslissing hebben genomen,\n kan de afgifte van de verklaring worden gevraagd aan Gedeputeerde Staten, die binnen\n zes weken nadien beslissen.\n\n5 De in dit artikel bedoelde verklaringen zijn slechts geldig gedurende zes maanden\n na de dagtekening daarvan, tenzij de verklaring zelf een kortere geldigheidsduur vermeldt.\n\n6 De verklaring, bedoeld in het derde lid, vermeldt tevens de datum van de terinzagelegging\n en de datum en wijze van bekendmaking daarvan, alsmede datum en nummer van de door\n Gedeputeerde Staten verleende toestemming.\n\n7 De grondkamer neemt een verklaring, waarin een of meer der in het vorige lid bedoelde\n gegevens ontbreken, niet in aanmerking.\n\n8 De in artikel 56b bedoelde verplichting bestaat evenmin, voor zover het verpachte is gelegen in een\n gebied waarvoor een structuurplan of een regionaal structuurplan geldt, dan wel een\n ontwerp van een zodanig plan ter inzage is gelegd en de verpachter ingevolge het bepaalde\n in de artikelen 2, 6, 10-24 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten overgaat tot de vervreemding van het verpachte aan de gemeente.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe verpachter is verplicht om, alvorens tot openbare verkoop van het verpachte wordt\n overgegaan, behoudens in geval van executoriale verkoop, de pachter ten minste een\n maand voor de verkoop bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief daarvan kennis\n te geven.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De verpachter is aan de pachter een bedrag verschuldigd, gelijk aan de tussen partijen\n geldende jaarlijkse pachtprijs voor het verpachte, doch ten minste \u20ac 113,45;\n\na. indien hij het verpachte aan een derde vervreemdt zonder de krachtens artikel 56b, eerste lid, op hem rustende verplichting te hebben nagekomen;\n\nb. indien hij in het geval, bedoeld in artikel 56d, tweede lid, het verpachte anders dan in het openbaar aan een derde vervreemdt tegen\n een lagere dan de in artikel 56 d, tweede lid bedoelde prijs.\n\n2 Hetzelfde bedrag is verschuldigd, indien de verpachter nalaat de krachtens artikel\n 56g op hem rustende verplichting na te komen, tenzij hij bewijst dat de pachter desondanks\n van de openbare verkoop op de hoogte was.\n\n3 Het recht van de pachter om volledige schadevergoeding te vorderen blijft onverlet.\n\n4 De rechtsvorderingen krachtens dit artikel verjaren door het verloop van twaalf jaren,\n te rekenen van de vervreemding aan een derde.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De pachter die van zijn recht van voorkeur gebruik heeft gemaakt en het uit dien hoofde\n verkregene binnen een periode van 10 jaar na die verkrijging deels of geheel vervreemdt,\n is aan de verpachter een vergoeding verschuldigd als bedoeld in het tweede tot en\n met vierde lid.\n\n2 De vergoeding bedraagt het verschil tussen de prijs die door de pachter is betaald\n voor het verkregene en de waarde daarvan in pachtvrije staat ten tijde van de verkrijging.\n\n3 Indien de waarde in pachtvrije staat ten tijde van de vervreemding door de pachter\n lager is dan de waarde in pachtvrije staat ten tijde van de verkrijging, bedraagt\n in afwijking van het tweede lid de vergoeding het verschil tussen de prijs die door\n de pachter is betaald voor het verkregene en de waarde daarvan in pachtvrije staat\n ten tijde van de vervreemding.\n\n4 De in het tweede en derde lid bedoelde vergoeding neemt telkens af met \u00e9\u00e9ntiende\n deel voor elk jaar dat verstreken is gerekend van de verkrijging door de pachter af\n en vermindert voorts naar evenredigheid indien sprake is van vervreemding van een\n deel van het object.\n\n5 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing:\n\na. indien de vervreemding plaatsvindt aan de echtgenoot of geregistreerde partner van\n de pachter, aan \u00e9\u00e9n of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, aan\n \u00e9\u00e9n of meer van zijn pleegkinderen of aan \u00e9\u00e9n of meer van de medepachters, met dien\n verstande dat indien zij binnen de in het eerste lid bedoelde periode tot gehele of\n gedeeltelijke vervreemding van het object overgaan, zij de in het eerste lid bedoelde\n vergoeding verschuldigd zijn;\n\nb. indien de vervreemding plaatsvindt door \u00e9\u00e9n of meer van de bloed- of aanverwanten\n in de rechte lijn van de pachter of door \u00e9\u00e9n of meer van diens pleegkinderen aan \u00e9\u00e9n\n of meer van hun bloedverwanten in de rechte lijn of pleegkinderen, met dien verstande\n dat indien laatstgenoemden binnen de in het eerste lid bedoelde periode tot gehele\n of gedeeltelijke vervreemding van het object overgaan, zij de in het eerste lid bedoelde\n vergoeding verschuldigd zijn.\n\n6 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vervreemding mede verstaan: elke overeenkomst\n of andere rechtshandeling in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan of verricht,\n strekkende tot het anderszins overgaan van het verkregene, waarvan moet worden aangenomen\n dat zij niet zou zijn aangegaan of zou zijn verricht indien de in het eerste lid bedoelde\n vergoeding niet zou zijn verschuldigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nAlleen van de bepalingen van de artikelen 15, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, tweede lid,\n 26 eerste lid, 27 eerste lid, en 30 eerste en tweede lid, en 56i kan bij overeenkomst worden afgeweken.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De bepalingen van de artikelen 2-15, 18, 19, 30, derde lid, 31, 33, 36-49a , 54, tweede tot en met het twaalfde lid, en 56a-56i zijn niet van toepassing op pachtovereenkomsten betreffende los land, hetwelk niet\n groter is dan \u00e9\u00e9n hectare.\n\n2 De grondkamer is bevoegd hetzij voor haar gehele ressort, hetzij voor een gedeelte\n daarvan, bij besluit voor een bepaalde tak van bodemcultuur de in het vorige lid genoemde\n oppervlakte te verlagen, doch niet tot minder dan 50 are. De besluiten van de grondkamer\n worden in de Nederlandse Staatscourant bekendgemaakt.\n\n3 Dit besluit behoeft de goedkeuring van Onze Minister.\n\n4 Overeenkomsten, in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan welke tot gevolg\n hebben dat door de ene partij aan de andere partij, - daaronder begrepen natuurlijke\n of rechtspersonen die in een samenwerkingsverband een landbouwbedrijf uitoefenen -\n tegen voldoening van een tegenprestatie los land in gebruik wordt gegeven ter uitoefening\n van de landbouw, gelden voor de toepassing van dit artikel als \u00e9\u00e9n overeenkomst. Voor\n de toepassing van dit artikel worden mede als \u00e9\u00e9n overeenkomst in aanmerking genomen\n die overeenkomsten waarvan op grond van feiten en omstandigheden moet worden aangenomen\n dat zij niet of voor een andere oppervlakte gesloten zouden zijn indien de oppervlaktegrenzen\n als bedoeld in dit artikel niet zouden zijn gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De bepalingen van deze wet vinden overeenkomstige toepassing op overeenkomsten, waardoor\n of krachtens welke tegen een vergoeding ineens of in termijnen zakelijke genotsrechten\n voor 25 jaar of korter, dan wel voor onbepaalde tijd op hoeven of los land worden\n gevestigd. In geval van zakelijke genotsrechten voor onbepaalde tijd blijft de overeenkomstige\n toepassing van bepalingen van deze wet beperkt tot 25 jaar na de vestiging.\n\n2 De bepalingen, die voor het zakelijke genotsrecht gelden, vinden slechts toepassing,\n voorzover zij niet in strijd zijn met dwingende bepalingen van deze wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nAlle kosten, vallende op een openbare verpachting, verpachting bij inschrijving daaronder\n begrepen, komen ten laste van de verpachter.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIn een pachtovereenkomst, aangegaan onder de voorwaarde, dat de overeenkomst door\n de grondkamer geheel of ten dele ongewijzigd zal worden goedgekeurd, wordt deze voorwaarde\n voor niet geschreven gehouden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIndien het Rijk, een provincie, een gemeente, een rechtspersoonlijkheid bezittend\n lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, een waterschap, een veenschap of een veenpolder aan hun in eigendom toebehorende\n hoeven of los land een bestemming heeft gegeven voor niet tot de landbouw betrekkelijke\n doeleinden van openbaar nut, kunnen zij aan de grondkamer verzoeken goed te keuren,\n dat bij verpachting van zulke hoeven of zodanig los land in de overeenkomst een of\n meer van de volgende bedingen zullen worden opgenomen:\n\na. dat de overeenkomst in afwijking van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, tweede\n zin, geldt voor de overeengekomen tijd;\n\nb. dat de verlenging niet zal plaats hebben, indien en voorzover de verpachter in de\n kennisgeving, bedoeld in artikel 36, tweede lid, aan de pachter heeft medegedeeld,\n dat de verlenging met de bestemming van het verpachte onverenigbaar is;\n\nc. dat de pachter niet bevoegd zal zijn aan de grondkamer machtiging te vragen bestemming,\n inrichting of gedaante van het gepachte te veranderen;\n\nd. dat de overeenkomst door de verpachter te allen tijde kan worden be\u00ebindigd, indien\n en voorzover de bestemming de be\u00ebindiging naar zijn oordeel noodzakelijk maakt.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe grondkamer onderzoekt uitsluitend of de bestemming het beding redelijkerwijs noodzakelijk\n kan maken. Zij treedt niet in een beoordeling dezer bestemming.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 In geval de pachtovereenkomst niet wordt verlengd op grond van het beding, genoemd\n in artikel 62 onder b, heeft de pachter geen recht op schadeloosstelling.\n\n2 In geval van be\u00ebindiging op grond van het beding, genoemd in artikel 62, onder d, heeft de pachter recht op schadeloosstelling over de tijd, welke hij bij niet-be\u00ebindiging\n ingevolge de pachtovereenkomst nog op het gepachte had kunnen blijven.\n\n3 Bij gedeeltelijke be\u00ebindiging is de pachter bevoegd de pachtovereenkomst ook voor\n het overige te be\u00ebindigen. Hij geeft hiervan bij aangetekende brief kennis aan de\n verpachter binnen een maand na de be\u00ebindiging, bedoeld in artikel 62 onder d.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Het aanstellen of het aangesteld houden van een zetboer behoeft de voorafgaande goedkeuring\n van de grondkamer.\n\n2 Onder zetboer wordt verstaan degene, aan wie de exploitatie van een hoeve of los\n land door de eigenaar of rechthebbende is overgedragen en die daarbij een belangrijke\n invloed op de leiding van het bedrijf heeft verkregen en als tegenprestatie een vergoeding\n ontvangt.\n\n3 De grondkamer keurt de aanstelling van de zetboer slechts goed, indien daarvoor bijzondere\n redenen aanwezig zijn. Zij treedt niet in een beoordeling van de voorwaarden der aanstelling.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Vervallen per 31-10-1995]\n\n[Vervallen per 31-10-1995]\n\n[Vervallen per 31-10-1995]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Een pachtovereenkomst betreffende de naweide van een perceel geldt voor de nog lopende\n duur van het weideseizoen of voor een zoveel kortere duur, als door partijen is overeengekomen.\n\n2 De grondkamer kan met betrekking tot de naweide bij besluit algemene voorschriften\n vaststellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nHet besluit, bedoeld in artikel 69, behoeft de goedkeuring van Onze Minister en wordt\n in de Staatscourant bekendgemaakt.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIn deze paragraaf wordt verstaan onder \"reservaat\" een gebied waar de eigendom dan\n wel de erfpacht van landbouwgronden door de Staat of bij koninklijk besluit aangewezen\n particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties is verworven en waar\n een beheer gevoerd kan worden gericht op doeleinden van natuur- en landschapsbehoud\n anders dan door middel van een daartoe te sluiten overeenkomst betreffende het richten\n van de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven op doeleinden van natuur- en landschapsbehoud.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 In een pachtovereenkomst met betrekking tot een hoeve of los land gelegen in een reservaat,\n kunnen een of meer verplichtingen worden opgenomen welke ten doel hebben de opzet\n en de bedrijfsvoering te richten op het behoud van natuur en landschap.\n\n2 Niet als buitensporige verplichtingen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel\n b, worden die verplichtingen aangemerkt:\n\na. die deel uitmaken van een pachtovereenkomst gesloten met betrekking tot door de Staat\n of een bij koninklijk besluit aangewezen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie\n in eigendom dan wel erfpacht verworven percelen, gelegen in een reservaat,\n\nb. die gewenst zijn in verband met de instandhouding of ontwikkeling van de op het land\n aanwezige waarden van natuur en landschap en\n\nc. waarvoor bij de overeenkomst een vergoeding wordt bedongen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIndien toepassing is gegeven aan artikel 70b geldt, in afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 12, de pachtovereenkomst\n voor zowel een hoeve als los land voor de duur van zes jaren.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien toepassing is gegeven aan artikel 70b zijn, onverminderd het bepaalde in het derde, vierde en vijfde lid, de artikelen\n 36 tot en met 49a en 54 niet van toepassing en wordt de pachtovereenkomst telkens van rechtswege met\n zes jaren verlengd.\n\n2 Verlenging vindt niet plaats wanneer een van de partijen uiterlijk zes maanden voor\n het einde van de lopende pachtovereenkomst aan de wederpartij bij deurwaardersexploot\n of bij aangetekende brief heeft kennis gegeven dat zij verlenging niet of niet onder\n dezelfde voorwaarden wenst.\n\n3 De pachter kan binnen een maand na ontvangst van een kennisgeving als bedoeld in\n het tweede lid, aan de pachtkamer verzoeken de pachtovereenkomst te verlengen.\n\n4 De pachtkamer beslist op een verzoek om verlenging naar billijkheid, met inachtneming\n evenwel van een overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de artikelen 37, 38a, eerste lid, 39 en 40, 42, 45 en 47. Voorts wijst de pachtkamer het verzoek af indien\n de verpachter met betrekking tot de instandhouding of ontwikkeling van de op het land\n aanwezige waarden van natuur en landschap een zodanig beheer wil voeren, dat verdere\n verpachting hiermee niet in overeenstemming te brengen is.\n\n5 Indien de pachtovereenkomst op grond van een verzoek als bedoeld in het derde lid\n met zes jaren is verlengd, is voor verdere verlenging het bepaalde in het tweede en\n derde lid van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIn afwijking in zoverre van artikel 33, tweede lid, herziet de grondkamer de in het\n eerste lid van dat artikel bedoelde bepalingen, indien dit gewenst is met het oog\n op de instandhouding of ontwikkeling van de op het land aanwezige waarden van natuur\n en landschap.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De bepalingen van de artikelen 2, tweede lid, 3-8, 12-15, 18, 19, 36-49a, 54, en 56a-56i zijn niet van toepassing op pachtovereenkomsten betreffende los land:\n\na. waarvan partijen dat in de pachtovereenkomst hebben bepaald;\n\nb. die zijn aangegaan voor \u00e9\u00e9n- of tweejarige teelten voor de duur van ten hoogste \u00e9\u00e9n\n onderscheidenlijk twee jaar;\n\nc. die zijn aangegaan voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is, en\n\nd. waarbij overigens is voldaan aan het bepaalde in het tweede en derde lid.\n\n2 De pachtovereenkomst als bedoeld in het eerste lid wordt door een der partijen ter\n registratie aan de grondkamer gezonden.\n\n3 De inzending ter registratie dient binnen twee maanden nadat de pachtovereenkomst\n is aangegaan te hebben plaatsgevonden. Op de inzending is het bepaalde in artikel\n 88, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat daarbij\n een kadastrale kaart dient te zijn gevoegd waarop het gepachte is aangegeven, zulks\n met vermelding van de oppervlakte per kadastrale aanduiding; voorts zijn de artikelen\n 92 en 103 van overeenkomstige toepassing.\n\n4 Indien de verpachter ten behoeve van een onderverpachting overeenkomstig het bepaalde\n in het eerste lid de in artikel 32 bedoelde toestemming niet verleend, kan de pachter\n de grondkamer machtiging vragen tot de gewenste onderverpachting over te gaan. De\n grondkamer verleent deze machtiging, wanneer door de onderverpachting het algemeen\n landbouwbelang gediend wordt en geen redelijk belang van de verpachter zich daartegen\n verzet. De grondkamer kan aan de machtiging voorwaarden verbinden of daarbij een last\n opleggen en kan daarbij op verzoek van de verpachter de tegenprestatie in afwijking\n van de regelen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, herzien, indien de bij de onderverpachting\n overeengekomen tegenprestatie daartoe aanleiding geeft.\n\n5 De bepalingen van de artikelen 3, 4, 5, eerste lid, onderdelen a, c en d, 12-15, 18 , 19, eerste tot en met vierde lid, 36-49a, 54, 56a-56i en 71, eerste lid, zijn evenmin dan wel niet van toepassing op pachtovereenkomsten\n betreffende los land:\n\na. waarvan partijen dat in de pachtovereenkomst hebben bepaald;\n\nb. die zijn aangegaan voor een langere duur dan \u00e9\u00e9n jaar, doch voor ten hoogste een duur\n van twaalf jaren, en\n\nc. waarbij overigens wordt voldaan aan het bepaalde in het zesde en zevende lid.\n\n6 Pachtovereenkomsten als bedoeld in het vijfde lid kunnen door eenzelfde verpachter\n terzake van hetzelfde los land slechts worden aangegaan voor een aaneengesloten periode\n die ten hoogste twaalf jaren mag bedragen.\n\n7 Bij een pachtovereenkomst als bedoeld in het vijfde lid dient een kadastrale kaart\n te zijn gevoegd waarop het gepachte is aangegeven, zulks met vermelding van de oppervlakte\n per kadastrale aanduiding.\n\n8 Van hetzelfde los land is sprake voor zover de kadastrale aanduidingen van dat los\n land overeenstemmen met, dan wel betrekking hebben op die van los land dat voorwerp\n was van een eerder afgesloten pachtovereenkomst vallend onder het vijfde lid.\n\n9 De grondkamer maakt van haar in artikel 6 bedoelde bevoegdheid tot wijziging van\n de pachtovereenkomst slechts gebruik indien daardoor sprake blijft van een pachtovereenkomst\n als bedoeld in het vijfde lid.\n\n10 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat op pachtovereenkomsten\n als bedoeld in het vijfde lid tevens de artikelen 3, 4, 5, eerste lid, onderdeel a, 13 tot en met 15, 18, 19, eerste tot en met vierde lid, en 71, eerste lid, van toepassing\n zijn. De algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken\n na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan\n de beide kamers der Staten-Generaal.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Een overeenkomst als bedoeld in artikel 70f gaat niet van rechtswege teniet door de dood van de verpachter of van de pachter.\n\n2 Na de dood van de pachter zet onderscheidenlijk zetten diens echtgenoot of geregistreerde\n partner, een of meer van diens bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, een of meer\n van diens pleegkinderen of iedere medepachter of onderpachter een pachtovereenkomst\n als bedoeld in artikel 70f voort, tenzij de verpachter na het overlijden van de pachter schriftelijk wordt medegedeeld\n dat daarvan wordt afgezien.\n\n3 Een mededeling als bedoeld in het tweede lid geschiedt:\n\na. binnen \u00e9\u00e9n maand na het overlijden van de pachter voor zover het een overeenkomst\n als bedoeld in artikel 70f, eerste lid, betreft en\n\nb. binnen 3 maanden na het overlijden van de pachter voor zover het een overeenkomst\n als bedoeld in artikel 70f, vijfde lid, betreft.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Een beding waarin een verpachter, indien de grondkamer onderscheidenlijk de Centrale\n Grondkamer de pachtovereenkomst of een overeenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst\n heeft vastgesteld, een hogere tegenprestatie bedingt dan ingevolge deze wet is geoorloofd,\n is nietig. Onder de tegenprestatie worden prestaties, bedongen of genoten krachtens\n andere met de pachtovereenkomst verband houdende overeenkomsten, mede begrepen.\n\n2 Een beding in een overeenkomst tussen een afgaande en een opgaande pachter, verband\n houdende met de overgang van het bedrijf, waarin meer is bedongen dan een redelijke\n vergoeding voor de verrichte prestatie, is nietig.\n\n3 Een beding in een overeenkomst van het verlenen van bemiddeling of andere diensten\n bij het sluiten van een pachtovereenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst\n waarin meer is bedongen dan een redelijke vergoeding, is nietig.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nEr zijn grondkamers, waarvan het rechtsgebied en de standplaats door Ons worden aangewezen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De grondkamer bestaat uit een voorzitter en ten minste vier en ten hoogste twaalf\n leden. Zij wordt bijgestaan door een secretaris.\n\n2 Er kunnen een plaatsvervangende voorzitter, plaatsvervangende leden en een of meer\n plaatsvervangende secretarissen worden benoemd.\n\n3 Bij verhindering of ontstentenis van de voorzitter of van de plaatsvervangende voorzitter\n treedt het oudste lid als waarnemend voorzitter op.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Wij benoemen en ontslaan de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitter, de leden,\n de secretaris alsmede de plaatsvervangende leden en de plaatsvervangende secretarissen.\n\n2 De leden en de plaatsvervangende leden worden benoemd voor de tijd van vijf jaren.\n Zij zijn bij hun aftreden weder benoembaar. Op eigen verzoek kunnen zij door Ons worden\n ontslagen.\n\n3 Voor de benoeming van een lid of van een plaatsvervangend lid maken Gedeputeerde\n Staten een aanbeveling op.\n\n4 Bij de benoeming van de leden en de plaatsvervangende leden dragen Wij zorg, dat\n in de grondkamer noch het belang der pachters, noch dat der verpachters overheerst.\n\n5 De in het eerste lid bedoelde personen worden voor de aanvang hunner bediening be\u00ebdigd.\n\n6 Bij het bereiken van de ouderdom van zeventig jaren wordt aan de voorzitter, de plaatsvervangende\n voorzitter, de leden en plaatsvervangende leden ontslag verleend met ingang van de\n eerstvolgende maand.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Voor benoeming tot secretaris of plaatsvervangende secretaris komt in aanmerking degene:\n\na. aan wie door een universiteit dan wel de Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek de graad Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad Master op het gebied\n van het recht is verleend, of\n\nb. die aan een universiteit dan wel de Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek het doctoraat in de rechtsgeleerdheid of het recht om de titel meester te voeren\n heeft verkregen.\n\n2 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts nadere regels worden gesteld met\n betrekking tot de beroepsvereisten.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Onverminderd hetgeen elders is bepaald, worden de voorzitter, de plaatsvervangende\n voorzitter, de leden, de plaatsvervangende leden, de secretaris en de plaatsvervangende\n secretarissen ontslagen:\n\na. bij gebleken ongeschiktheid door ouderdom, door aanhoudende lichaamsziekte of tengevolge\n van zielsziekte;\n\nb. wanneer zij onder curatele zijn gesteld.\n\n2 Onverminderd hetgeen elders is bepaald, kunnen de in het vorige lid genoemde personen\n worden ontslagen:\n\na. bij overtreding van het bepaalde in de artikelen 77 en 78;\n\nb. wanneer zij in staat van faillissement zijn verklaard, ten aanzien van hen de schuldsaneringsregeling\n natuurlijke personen van toepassing is verklaard, zij surs\u00e9ance van betaling hebben\n verkregen of wegens schulden zijn gegijzeld.\n\n3 Alvorens het ontslag op grond van het in de voorgaande leden bepaalde wordt verleend,\n wordt de betrokkene gehoord.\n\n4 Wanneer zich een van de omstandigheden voordoet, als bedoeld in het tweede lid, zijn\n Onze Ministers van Justitie en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening bevoegd\n de betrokkene in de uitoefening van zijn ambt terstond te schorsen; de schorsing mag\n een termijn van drie maanden niet overschrijden. Op deze termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing.\n\n5 Wanneer tijdens de in het vierde lid bedoelde schorsing het besluit tot ontslag wordt\n genomen, blijft de schorsing van kracht tot het tijdstip, waarop het ontslag ingaat.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitter, de leden, de plaatsvervangende leden,\n de secretaris en de plaatsvervangende secretarissen zijn verplicht het geheim te bewaren\n omtrent hetgeen hun als zodanig bekend wordt.\n\n2 Zij mogen zich noch direct, noch indirect in enig bijzonder onderhoud of gesprek\n inlaten met partijen of derzelver raadslieden, noch enige bijzondere onderrichting,\n memorie of schrifturen aannemen over enige aangelegenheid, welke aanhangig is of waarvan\n zij weten of vermoeden, dat deze aanhangig zal worden bij de grondkamer, waartoe zij\n behoren.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Het is de voorzitter en de secretaris verboden zich te belasten met de consultatie\n omtrent en de verdediging van zaken, welke bij enige grondkamer of pachtkamer, bij\n de Centrale Grondkamer of bij de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem aanhangig\n zijn, of waarvan zij weten of vermoeden, dat deze daarbij aanhangig zullen worden.\n\n2 Het is de plaatsvervangende voorzitter, de plaatsvervangende secretaris, de leden\n en de plaatsvervangende leden verboden zich te belasten met de consultatie omtrent\n en de verdediging van zaken, welke aanhangig zijn of waarvan zij weten of vermoeden,\n dat deze aanhangig zullen worden bij de grondkamer, waartoe zij behoren, of bij de\n Centrale Grondkamer, in het laatste geval voorzover het betreft zaken, aan de behandeling\n waarvan zij in de grondkamer hebben deelgenomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De grondkamer houdt zitting en beslist met de voorzitter en twee leden.\n\n2 Beschikkingen van de grondkamer, genomen met een ander aantal personen dan in het\n vorige lid is vermeld, zijn nietig.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De voorzitter en de secretaris genieten een bezoldiging, welke bij algemene maatregel\n van bestuur wordt vastgesteld. Zij genieten voorts een vergoeding voor reis- en verblijfkosten\n volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen.\n\n2 De plaatsvervangende voorzitter, de leden, de plaatsvervangende leden en de plaatsvervangende\n secretarissen genieten een vergoeding voor reis- en verblijfkosten en verdere vergoedingen\n volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nEr is een Centrale Grondkamer, gevestigd te Arnhem.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe tot de rechterlijke macht behorende leden, de deskundige leden en de plaatsvervangende\n deskundige leden van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem zijn van rechtswege\n tevens lid, onderscheidenlijk plaatsvervangend lid van de Centrale Grondkamer.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Wij benoemen en ontslaan de griffier van de Centrale Grondkamer.\n\n2 Wij kunnen een of meer plaatsvervangende griffiers benoemen.\n\n3 De griffier voldoet aan de vereisten tot benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar,\n gesteld in artikel 1d van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De Centrale Grondkamer houdt zitting en beslist met drie tot de rechterlijke macht\n behorende leden en twee niet tot de rechterlijke macht behorende deskundige leden.\n\n2 Een der tot de rechterlijke macht behorende leden treedt op als voorzitter.\n\n3 Beschikkingen van de Centrale Grondkamer, genomen met een ander aantal personen dan\n in het eerste lid is vermeld, zijn nietig.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nHet bepaalde in de artikelen 77 en 78 vindt ten aanzien van de leden, de plaatsvervangende\n leden, de griffier en de plaatsvervangende griffier van de Centrale Grondkamer overeenkomstige\n toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De griffier geniet een bezoldiging, welke bij algemene maatregel van bestuur wordt\n vastgesteld; hij geniet voorts een vergoeding voor reis- en verblijfkosten volgens\n bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen.\n\n2 De leden, de plaatsvervangende leden en de plaatsvervangende griffier van de Centrale\n Grondkamer genieten een vergoeding voor reis- en verblijfkosten en verdere vergoedingen\n volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nBij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven ter uitvoering\n van het bepaalde in deze paragraaf alsmede omtrent de werkwijze van de grondkamers\n en de Centrale Grondkamer.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Het verzoek tot goedkeuring van een pachtovereenkomst en van een overeenkomst tot\n wijziging of be\u00ebindiging van een pachtovereenkomst geschiedt door indiening bij de\n grondkamer van een door partijen ondertekende akte of een notarieel afschrift, met\n zoveel ongetekende afschriften als er meer dan twee partijen bij de overeenkomst zijn\n betrokken.\n\n2 Aan het hoofd van de akte worden de namen, voornamen en woonplaatsen der partijen\n vermeld, voorzover deze niet in de overeenkomst zijn opgenomen. Het gepachte moet\n met de kadastrale aanduiding zijn aangeduid.\n\n3 Indien de goedkeuring van de pachtovereenkomst of van de overeenkomst tot wijziging\n van een pachtovereenkomst wordt verlangd op grond van het bepaalde in artikel 7, derde\n lid, wordt tevens de beschikking van de grondkamer, waarbij de ontwerp-overeenkomst\n werd goedgekeurd, vermeld.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nHet verzoek tot goedkeuring van een ontwerp-pachtovereenkomst of van een ontwerp-overeenkomst\n tot wijziging van een pachtovereenkomst wordt ingediend bij de grondkamer. Het moet\n zijn ondertekend door degenen, die in de ontwerp-overeenkomst als partijen zijn genoemd\n of hun gemachtigden. Daarbij wordt overgelegd een ongetekend exemplaar van de ontwerp-overeenkomst,\n vermeerderd met zovele ongetekende exemplaren als er verzoekers zijn. Het verpachte\n moet met de kadastrale aanduiding zijn aangeduid.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De verzoeken, bedoeld in de artikelen 12, derde lid, 13, derde lid, 19, eerste lid,\n 29, tweede lid, 30, derde lid, 33, eerste lid, 56c, eerste lid, 56e, tweede lid en 56f, tweede lid, vinden plaats door indiening van een verzoekschrift bij de grondkamer\n met zoveel afschriften als er wederpartijen bij de overeenkomst of belanghebbenden\n zijn.\n\n2 Het verzoekschrift vermeldt de naam, de voornamen en de woonplaats van de verzoeker,\n de naam en de woonplaats van de wederpartij of van de belanghebbenden, zo deze er\n zijn, voorts de gronden, waarop het verzoek steunt, en de gevraagde beslissing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De verzoeken, bedoeld in de artikelen 60, 62 en 65, eerste lid, worden gedaan bij\n een verzoekschrift, dat bij de grondkamer wordt ingediend.\n\n2 Het verzoekschrift vermeldt de naam, de voornamen en de woonplaats van de verzoeker,\n voorts de gronden, waarop het verzoek steunt en de gevraagde beslissing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De in deze afdeling bedoelde verzoeken moeten worden ingediend bij de grondkamer,\n binnen welker rechtsgebied de onroerende zaak of het grootste gedeelte daarvan is\n gelegen. Indien het een hoeve betreft, wordt het verzoek ingediend bij de grondkamer,\n binnen welker rechtsgebied het hoofdgebouw, tot de hoeve behorend, gelegen is.\n\n2 Indien de grondkamer van oordeel is, dat een verzoek ten onrechte bij haar is ingediend,\n verwijst zij het verzoek naar de grondkamer, die naar haar oordeel bevoegd is het\n verzoek te behandelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De grondkamer kan een onderzoek naar aanleiding van het bij haar ingediende verzoek\n gelasten. Zij zal hiermede belasten een of meer leden of een of meer door haar aan\n te wijzen deskundigen. Deze aanwijzing geschiedt in het algemeen, dan wel voor een\n bepaald geval.\n\n2 Aan de deskundige wordt door de voorzitter van de grondkamer een vergoeding toegekend\n op de voet van het bij en krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken bepaalde.\n\n3 Binnen een maand na het gelasten van het onderzoek doet de grondkamer daarvan mededeling\n aan de verzoeker en de bij de overeenkomst of ontwerp-overeenkomst betrokken partijen\n onder vermelding van de plaats waar en het tijdstip waarop het onderzoek wordt gehouden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De verzoeker en de bij de overeenkomst of ontwerp-overeenkomst betrokken partijen\n of belanghebbenden zijn verplicht aan degene, aan wie het onderzoek is opgedragen,\n desgevraagd de ter uitvoering van zijn opdracht nodige inlichtingen te verstrekken.\n\n2 Degene, aan wie het onderzoek is opgedragen, is bevoegd de onroerende zaak, waarop\n het verzoek betrekking heeft, te betreden. Zo nodig verschaffen zij zich de toegang\n met behulp van de sterke arm.\n\n3 De uitkomsten van het onderzoek worden neergelegd in een rapport, hetwelk wordt ondertekend\n door degene, die met het onderzoek werd belast.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien de grondkamer een pachtovereenkomst of een overeenkomst tot wijziging of be\u00ebindiging\n van een pachtovereenkomst niet aanstonds kan goedkeuren, deelt zij aan partijen haar\n bezwaren mede en geeft zij aan of, en zo ja, op welke wijze deze kunnen worden opgeheven.\n\n2 Indien een onderzoek door een harer leden of door een deskundige heeft plaats gehad,\n zendt de grondkamer aan partijen, tegelijk met de mededeling van haar bezwaren, een\n afschrift van het rapport van het onderzoek toe.\n\n3 De in het vorige lid bedoelde mededeling vermeldt de termijn, binnen welke partijen\n schriftelijke opmerkingen aan de grondkamer kunnen inzenden en een mondelinge behandeling\n kunnen verzoeken.\n\n4 Indien de partijen toestemmen in de wijzigingen, welke door de grondkamer als voorwaarde\n voor het verlenen van haar goedkeuring aan de overeenkomst worden gesteld, legt de\n grondkamer deze vast in een akte, welke door partijen wordt ondertekend en voor dezen\n bindend is.\n\n5 Indien de partijen de door de grondkamer nodig geoordeelde wijzigingen niet overnemen,\n wijzigt de grondkamer de overeenkomst, of, indien zij oordeelt, dat door wijziging\n haar in het eerste lid bedoelde bezwaren niet kunnen worden opgeheven, vernietigt\n zij haar.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien de grondkamer een ontwerp-pachtovereenkomst of een ontwerp-overeenkomst tot\n wijziging van een pachtovereenkomst niet aanstonds kan goedkeuren, deelt zij aan de\n personen, die in de ontwerp-overeenkomst als partijen zijn genoemd, haar bezwaren\n mede en geeft zij aan of, en zo ja, op welke wijze deze kunnen worden opgeheven.\n\n2 Het bepaalde in het tweede en derde lid van het voorgaande artikel is van overeenkomstige\n toepassing.\n\n3 Indien de grondkamer de ontwerp-overeenkomst goedkeurt, wordt de goedkeuring niet\n op de ontwerp-akte gesteld, doch bij een afzonderlijke beschikking verleend.\n\n4 Indien de grondkamer de ontwerp-overeenkomst niet kan goedkeuren en zij van oordeel\n is, dat haar bezwaren door wijziging van de ontwerp-overeenkomst kunnen worden opgeheven,\n vermeldt zij deze wijzigingen in haar beschikking.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien bij een beslissing op een verzoek in andere dan de in de artikelen 95 en 96\n bedoelde gevallen naar het oordeel van de grondkamer behalve de verzoeker ook anderen\n belang hebben, deelt de grondkamer, onder gelijktijdige kennisgeving van de eventuele\n bezwaren, aan de verzoeker en de andere belanghebbenden mede, binnen welke termijn\n zij schriftelijke opmerkingen aan de grondkamer kunnen inzenden en een mondelinge\n behandeling kunnen verzoeken.\n\n2 Indien een onderzoek door een harer leden of door een deskundige heeft plaats gehad,\n zendt de grondkamer aan de verzoeker en de andere belanghebbenden, tegelijk met haar\n mededeling, een afschrift van het rapport van het onderzoek toe.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien bij een beslissing op een verzoek in andere dan de in de artikelen 95 en 96\n bedoelde gevallen naar het oordeel van de grondkamer uitsluitend de verzoeker belang\n heeft en de grondkamer het verzoek niet aanstonds kan toewijzen, is de grondkamer\n bevoegd - en op een daartoe strekkend verzoek verplicht - een mondelinge behandeling\n van het bij haar ingediende verzoek te doen plaats hebben op een door haar te bepalen\n zitting.\n\n2 Indien een onderzoek door een harer leden of door een deskundige heeft plaats gehad,\n zendt de grondkamer aan de verzoeker, tegelijk met haar oproep voor de mondelinge\n behandeling, een afschrift van het rapport van het onderzoek toe.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe secretaris maakt een verslag van hetgeen bij de mondelinge behandeling voorvalt\n met vermelding van de zakelijke inhoud der afgelegde verklaringen. Het verslag wordt\n door de voorzitter en de secretaris vastgesteld en ondertekend. Desverlangd ontvangen\n partijen daarvan afschrift.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De partijen bij de overeenkomst en de verzoeker kunnen zich doen bijstaan of vertegenwoordigen.\n\n2 De partijen bij de overeenkomst en de verzoeker kunnen getuigen ter zitting meebrengen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De partijen bij de overeenkomst en de verzoeker kunnen met machtiging van de grondkamer\n bij deurwaardersexploot getuigen oproepen om aldaar te verschijnen.\n\n2 Ieder, die bij deurwaardersexploot is opgeroepen om als getuige ter zitting te verschijnen,\n is verplicht aan die oproeping gehoor te geven.\n\n3 De grondkamer kan bevelen, dat getuigen, die, hoewel bij deurwaardersexploot opgeroepen,\n niet zijn verschenen, door de openbare macht voor haar worden gebracht.\n\n4 De ingevolge artikel 100 ter zitting meegebrachte getuigen worden gehoord, indien\n en voorzover de grondkamer hun verhoor dienstig oordeelt.\n\n5 De artikelen 164, 171 tot en met 173, 177 en 179 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn ten aanzien van het getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing.\n\n6 Van het getuigenverhoor wordt proces-verbaal gemaakt. Artikel 180 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat het proces-verbaal door\n de voorzitter en de secretaris wordt mede-ondertekend.\n\n7 Getuigen ontvangen desverlangende ten laste van degene, die hen heeft voorgebracht,\n schadevergoeding, door de voorzitter te begroten overeenkomstig het bij en krachtens\n de Wet tarieven in burgerlijke zaken bepaalde.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nBij de behandeling van een verzoek tot goedkeuring van een ontwerp-pachtovereenkomst\n of van een ontwerp-overeenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst vinden de\n artikelen 99-101 overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIndien de grondkamer de pachtovereenkomst of de overeenkomst tot wijziging of be\u00ebindiging\n van de pachtovereenkomst ongewijzigd goedkeurt, zendt de secretaris aan ieder der\n partijen een exemplaar of een afschrift van de overeenkomst, waarop de beslissing,\n welke de grondkamer heeft genomen, is aangetekend.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De beschikkingen van de grondkamer zijn met redenen omkleed, met uitzondering van\n de beschikkingen die overeenkomstig het bepaalde in artikel 103 zijn genomen.\n\n2 Een expeditie van de beschikking wordt aan de bij de overeenkomst of ontwerp-overeenkomst\n betrokken partijen of belanghebbenden alsmede aan de verzoeker toegezonden. De dag\n van verzending wordt op de expeditie aangetekend.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe voorzitter en de leden van de grondkamers alsmede hun plaatsvervangers kunnen worden\n gewraakt op de wijze en in de gevallen, als omschreven in de vierde afdeling van de\n eerste titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,\n met dien verstande, dat het onderzoek van de redenen van wraking en het beslissen\n over de wraking geschiedt door de grondkamer.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Van de beschikkingen van de grondkamer staat, behoudens het in het derde lid bepaalde,\n aan partijen, belanghebbenden, alsmede aan de verzoeker binnen een maand, nadat de\n beschikking aan hen is verzonden, beroep open op de Centrale Grondkamer.\n\n2 De wederpartij kan van haar kant incidenteel beroep instellen, zelfs na verloop van\n de in het vorige lid bedoelde termijn en na berusting in de beschikking. Het incidenteel\n beroep wordt op straffe van niet-ontvankelijkheid ingesteld bij het schriftelijk antwoord.\n De afstand van het principaal beroep doet het ingestelde incidenteel beroep niet vervallen.\n\n3 Geen beroep kan door de pachter of door de verpachter worden ingesteld, indien de\n pachtovereenkomst of een overeenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst dan\n wel het ontwerp van een dezer overeenkomsten ongewijzigd wordt goedgekeurd; geen beroep\n kan door de pachter worden ingesteld, indien de wijziging door de grondkamer ingevolge\n het bepaalde in artikel 6 betrekking heeft op verlaging van de overeengekomen pachtprijs;\n geen beroep kan door de verpachter worden ingesteld, indien bedoelde wijziging betrekking\n heeft op een verlaging van de overeengekomen pachtprijs met minder dan 10 percent.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Het beroep wordt ingesteld door indiening van een beroepschrift bij de Centrale Grondkamer.\n Bij het beroepschrift wordt een expeditie van de beroepen beschikking gevoegd.\n\n2 Het beroepschrift bevat een opgave van de naam, de voornamen en de woonplaats van\n de verzoeker, van de naam en de woonplaats van de wederpartij of belanghebbende, zo\n deze er is, voorts de bezwaren tegen de beschikking, waarvan beroep, en de gevraagde\n beslissing.\n\n3 Bij het beroepschrift worden zoveel afschriften gevoegd als er wederpartijen of belanghebbenden\n zijn.\n\n4 Indien het beroep betreft een ter goedkeuring ingezonden overeenkomst, als bedoeld\n in artikel 2, of een ontwerp-pachtovereenkomst of een ontwerp-overeenkomst tot wijziging\n van een pachtovereenkomst, worden bij het beroepschrift de daartoe bij de grondkamer\n ingediende bescheiden mede overgelegd.\n\n5 De griffier zendt een afschrift van het beroepschrift onverwijld aan elk der wederpartijen\n of belanghebbenden, zo deze er zijn, toe en voegt daarbij een kennisgeving, vermeldende\n de tijd binnen welke een schriftelijk antwoord kan worden ingezonden.\n\n6 Het beroepschrift wordt mondeling ter zitting behandeld, indien de Centrale Grondkamer\n dit nodig oordeelt, dan wel een der partijen of belanghebbenden dit verzoekt. Overigens\n vinden de bepalingen van Afdeling 2 en van Afdeling 3 overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De Centrale Grondkamer bevestigt of vernietigt de beschikking waartegen hoger beroep\n is ingesteld.\n\n2 Bij vernietiging der beschikking doet de Centrale Grondkamer hetgeen de grondkamer\n had behoren te doen, tenzij zij reden mocht vinden de zaak naar de grondkamer terug\n te wijzen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De secretaris van de grondkamer zendt desgevraagd de stukken van de eerste aanleg\n of afschriften daarvan aan de griffier van de Centrale Grondkamer.\n\n2 De griffier van de Centrale Grondkamer zendt afschrift van de beschikkingen van de\n Centrale Grondkamer aan de grondkamer, van welker beschikking beroep is ingesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Onze Minister kan beroep van een beschikking van de grondkamer instellen.\n\n2 Het beroep kan slechts worden ingesteld na verloop van de termijn, genoemd in artikel\n 106, eerste lid.\n\n3 Vernietiging van de beschikking van de grondkamer op dit beroep brengt geen nadeel\n toe aan de rechten, bij de beschikking verkregen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nCompetentie-geschillen tussen grondkamers worden door de Centrale Grondkamer beslist.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nBij algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld betreffende de wijze waarop\n de kennisgevingen en de toezending van stukken door de secretaris van de grondkamer\n en door de griffier van de Centrale Grondkamer geschieden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De grondkamer binnen welk rechtsgebied als bedoeld in artikel 72 een waterschap geheel\n of gedeeltelijk is gelegen verstrekt op verzoek van dit waterschap de gegevens die\n deze, voorzover bij de grondkamer voorhanden, nodig heeft in verband met het bijhouden\n van het register, bedoeld in artikel 29 van de Waterschapswet.\n\n2 Omtrent de wijze van het verzoek en de wijze van gegevensverstrekking, bedoeld in\n het eerste lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt een tarief vastgesteld van de door de grondkamers\n en de Centrale Grondkamer voor haar verrichtingen te heffen kosten.\n\n2 Ten aanzien van de invordering van deze kosten zijn de artikelen 22 en 23 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat het dwangbevel wordt uitgevaardigd\n door de voorzitter van de grondkamer, onderscheidenlijk van de Centrale Grondkamer,\n en dat het terstond uitvoerbaar is.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIndien binnen de in de wet gestelde termijn een verzoek is ingediend of een vordering\n is ingesteld bij de pachtkamer van de rechtbank en deze beslist, dat zij niet bevoegd\n is daarvan kennis te nemen, kan het verzoek, indien de grondkamer bevoegd is daarvan\n kennis te nemen en een wettelijke termijn, binnen welke het verzoek bij de grondkamer\n moet worden ingediend, niet meer kan worden in acht genomen, niettemin nog binnen\n een maand na de beslissing van de pachtkamer bij de grondkamer worden ingediend. Hetzelfde\n geldt, indien een dergelijke beslissing door de pachtkamer van het gerechtshof te\n Arnhem wordt bevestigd dan wel door haar de pachtkamer bij de rechtbank alsnog niet\n bevoegd wordt verklaard van het verzoek of van de vordering kennis te nemen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nOp het bepaalde in dit hoofdstuk is de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De deskundige leden, bedoeld in artikel 48, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie en hun plaatsvervangers worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van Onze\n Minister van Justitie, gehoord Gedeputeerde Staten. Zij worden genoemd lid, onderscheidenlijk\n plaatsvervangend lid van de pachtkamer.\n\n2 Om te kunnen worden benoemd tot lid of plaatsvervangend lid van de pachtkamer moet\n men Nederlander zijn en de ouderdom van vijf en twintig jaren hebben bereikt.\n\n3 De leden en de plaatsvervangende leden worden voor de tijd van vijf jaren benoemd.\n Zij zijn bij hun aftreden weder benoembaar. Zij worden op eigen verzoek bij koninklijk\n besluit ontslagen.\n\n4 Bij de benoeming van de leden en van de plaatsvervangende leden dragen Wij zorg,\n dat in de pachtkamer noch het belang der pachters, noch dat der verpachters overheerst.\n\n5 De leden en de plaatsvervangende leden worden voor de aanvang hunner bediening be\u00ebdigd.\n\n6 Met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin een lid of een plaatsvervangend\n lid van de pachtkamer de leeftijd van zeventig jaren heeft bereikt, wordt aan hem\n bij koninklijk besluit ontslag verleend.\n\n[Vervallen per 01-01-1997]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nHet in de artikelen 46c, 46d, 46f, 46g, eerste en tweede lid, 46i, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, 46j, 46l, eerste en derde lid, 46m, 46o en 46p, eerste tot en met het vijfde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren voor de leden van de rechterlijke macht bepaalde is van toepassing ten aanzien van\n de deskundige leden van de pachtkamers van de rechtbanken en hun plaatsvervangers.\n\n[Vervallen per 01-10-1972]\n\n[Vervallen per 01-10-1972]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe president van de rechtbank is bevoegd op de vordering van de voorzitter van de\n pachtkamer of op de vordering van het openbaar ministerie aan de leden en de plaatsvervangende\n leden van de pachtkamer, die de waardigheid van hun ambt, hun ambtsbezigheden of ambtsplichten\n verwaarlozen, of die zich schuldig maken aan de overtreding, bedoeld in artikel 123,\n de nodige waarschuwing te doen, na hen in de gelegenheid te hebben gesteld om te worden\n gehoord.\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-1997]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe leden en de plaatsvervangende leden van de pachtkamers genieten vergoeding voor\n reis- en verblijfkosten en verdere vergoeding volgens bij algemene maatregel van bestuur\n te stellen regelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De deskundige leden van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Wet op de rechterlijk organisatie en hun plaatsvervangers worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van Onze\n Minister van Justitie. Zij worden genoemd raad, onderscheidenlijk plaatsvervangende\n raad in de pachtkamer van het gerechtshof.\n\n2 Om te kunnen worden benoemd tot raad of plaatsvervangende raad in de pachtkamer van\n het gerechtshof moet men Nederlander zijn en de ouderdom van dertig jaren hebben bereikt.\n\n3 Het bepaalde in de artikelen 116, derde, vierde, vijfde en zesde lid, 118, 121 en\n 124 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat bij de toepassing van\n artikel 121 de president van het gerechtshof te Arnhem bevoegd is de nodige waarschuwing\n te doen.\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nBij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven ter uitvoering van\n het bepaalde in deze paragraaf.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamers van de rechtbank behandelen en beslissen alle zaken betrekkelijk tot:\n\na. een pachtovereenkomst;\n\nb. een overeenkomst tot wijziging of be\u00ebindiging van een pachtovereenkomst;\n\nc. een overeenkomst tot het aangaan van een pachtovereenkomst;\n\nd. een overeenkomst, waarbij persoonlijke zekerheid wordt gesteld voor de nakoming van\n een pachtovereenkomst;\n\ne. de overeenkomsten, genoemd in het tweede hoofdstuk van deze wet;\n\nf. een overeenkomst tussen afgaande en opkomende pachters, verband houdende met de overgang\n van het bedrijf.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamers van de rechtbank behandelen en beslissen voorts vorderingen tot:\n\na. ontruiming van het gepachte door de pachter of de gewezen pachter;\n\nb. opeising van het verpachte van de pachter of de gewezen pachter;\n\nc. schadevergoeding of betaling van het bedrag, bedoeld in de artikelen 44, eerste en\n derde lid, en 51, derde lid;\n\nd. terugvordering van teveel betaalde pacht;\n\ne. vergoeding van schade wegens onrechtmatig gebruik van het gepachte, nadat de pachtovereenkomst\n is ge\u00ebindigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Ook in reconventie kan de pachtkamer slechts kennis nemen van de vorderingen, bedoeld\n in de artikelen 128 en 129.\n\n2 Ook in reconventie kan slechts de pachtkamer kennis nemen van de vorderingen, bedoeld\n in de artikelen 128 en 129.\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nVan de vonnissen en beschikkingen van de pachtkamers van de rechtbanken staat, tenzij\n de vordering niet meer beloopt dan \u20ac 1750, beroep open op de pachtkamer van het gerechtshof\n te Arnhem.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De advocaat-generaal bij het gerechtshof te Arnhem kan beroep instellen van een vonnis\n of beschikking van de pachtkamer bij de rechtbank.\n\n2 Het beroep kan slechts worden ingesteld na verloop van de termijn, genoemd in de\n artikelen 142 en 151, eerste lid.\n\n3 Vernietiging van de beslissing van de pachtkamer op dit beroep brengt geen nadeel\n toe aan de rechten, door partijen verkregen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe vonnissen en beschikkingen van de pachtkamers van de rechtbanken, de beschikkingen\n van haar voorzitter en de arresten en beschikkingen van de pachtkamer van het gerechtshof\n zijn niet vatbaar voor cassatie.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamer van het gerechtshof neemt kennis van alle jurisdictie-geschillen tussen\n de pachtkamers van de rechtbanken.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe behandeling van de zaken, bedoeld in de artikelen 128 en 129, geschiedt overeenkomstig\n de gewone regelen, voorzover daarvan niet bij de navolgende artikelen is afgeweken.\n\n[Vervallen per 30-12-1991]\n\n[Vervallen per 30-12-1991]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamer van de rechtbank treedt in alle opzichten in de plaats van de kantonrechter,\n behoudens in de gevallen, voorzien bij de artikelen 117, 230, derde lid, 177, eerste lid, 180, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nOnverminderd het met betrekking tot gerechtelijke plaatsopneming en bezichtiging in\n het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde, is de pachtkamer bevoegd, zo vaak zulks haar nodig voorkomt, in elke stand\n van de procedure, de staat van de onroerende zaak door een of meer harer leden te\n doen opnemen, mits de griffier hiervan ten minste twee dagen voor de opneming aan\n partijen heeft kennis gegeven. Van de opneming wordt proces-verbaal opgemaakt.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe leden van de pachtkamers en hun plaatsvervangers alsmede de raden in de pachtkamer\n van het gerechtshof te Arnhem en hun plaatsvervangers kunnen worden gewraakt op de\n wijze en in de gevallen, als omschreven in de vierde afdeling van de eerste titel\n van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met dien verstande,\n dat het onderzoek van de redenen van wraking en het beslissen over de wraking geschiedt\n door de pachtkamer.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe termijn van hoger beroep van vonnissen bedraagt een maand na de dag van de uitspraak.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem is bevoegd, indien zij een verschijning\n van partijen of een getuigenverhoor heeft bevolen, te bepalen dat deze verschijning\n of dit verhoor zal plaatshebben voor \u00e9\u00e9n lid van het gerechtshof en \u00e9\u00e9n raad.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem kan de kosten van een plaatsopneming geheel\n of ten dele ten laste van de Staat brengen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Met betrekking tot de schriftelijke vastlegging van pachtovereenkomsten of van overeenkomsten\n tot wijziging of be\u00ebindiging van pachtovereenkomsten gelden de volgende bepalingen.\n\n2 De griffier van de pachtkamer van de rechtbank zendt binnen veertien dagen na de\n uitspraak van het vonnis, waarbij de overeenkomst schriftelijk wordt vastgelegd, drie\n gewaarmerkte afschriften van het vonnis aan de bevoegde grondkamer.\n\n3 De griffier van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem geeft onverwijld aan\n de grondkamer kennis van een ingesteld beroep. De grondkamer houdt alsdan de behandeling\n aan, totdat omtrent de uitslag van het beroep bericht is ontvangen.\n\n4 Indien de pachtkamer van het gerechtshof in afwijking van de beslissing van de pachtkamer\n van de rechtbank de overeenkomst niet vastlegt, dan wel niet tot een andere beslissing\n dan de eerste rechter komt, geeft de griffier daarvan onverwijld kennis aan de bevoegde\n grondkamer.\n\n5 Indien de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem, in afwijking van de beslissing\n van de pachtkamer van de rechtbank, de overeenkomst vastlegt, dan wel de overeenkomst\n anders vastlegt, zendt de griffier van de pachtkamer van het gerechtshof binnen veertien\n dagen na de uitspraak van het vonnis drie gewaarmerkte afschriften van het vonnis\n aan de bevoegde grondkamer.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe pachtkamers van de rechtbanken en de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem zijn\n verplicht aan letteren requisitoriaal ten dienste der justitie wettig gevolg te geven.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Het door de verzoeker of diens gemachtigde ondertekend verzoekschrift bevat een opgave\n van de naam, de voornamen en de woonplaats van de verzoeker, van de naam en de woonplaats\n der wederpartij, voorts de gronden, waarop het verzoek steunt en de gevraagde beslissing.\n\n2 Bij het verzoekschrift worden gevoegd zoveel afschriften als er verweerders bij het\n verzoek betrokken zijn.\n\n3 Het verzoekschrift wordt ingediend ter griffie van de rechtbank, binnen welks rechtsgebied\n het gepachte of het grootste gedeelte daarvan is gelegen. Indien het een hoeve betreft,\n wordt het verzoekschrift ingediend ter griffie van de rechtbank, binnen welks rechtsgebied\n het hoofdgebouw, tot de hoeve behorend, gelegen is.\n\n4 Indien de pachtkamer van een rechtbank van oordeel is, dat een verzoekschrift ten\n onrechte bij haar is ingediend, verwijst zij het verzoek naar de pachtkamer van de\n rechtbank, die naar haar oordeel bevoegd is het verzoek te behandelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De griffier tekent op het verzoekschrift de dag van ontvangst aan en zendt onverwijld\n bij aangetekende brief met bericht van ontvangst een afschrift van het verzoekschrift\n aan de wederpartij toe. Daarbij wordt gevoegd een kennisgeving, vermeldende de tijd,\n binnen welke een verweerschrift kan worden ingediend.\n\n2 Het verweerschrift wordt met zoveel afschriften ingezonden als er verzoekers zijn.\n Aan iedere verzoeker wordt door de griffier onverwijld een afschrift bij aangetekende\n brief met bericht van ontvangst toegezonden.\n\n3 De rechter kan een mondelinge behandeling bevelen.\n\n4 De griffier geeft onverwijld bij aangetekende brief met bericht van ontvangst aan\n partijen kennis van de dag der behandeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Ook buiten eigenlijk rechtsgeding kan de pachtkamer zodanige personen oproepen en,\n al of niet na be\u00ebdiging, als getuigen horen of doen horen, als zij te harer voorlichting\n nodig acht. De personen zijn verplicht te verschijnen en de gevorderde voorlichting\n te verlenen. Zij worden opgeroepen bij aangetekende brief.\n\n2 Ook buiten eigenlijk rechtsgeding is de pachtkamer bevoegd plaatsen te bezichtigen\n en aldaar getuigen te horen. Zij kan bedoelde handelingen ook doen verrichten door\n de kantonrechter of door \u00e9\u00e9n of meer harer leden, vergezeld door de griffier.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De beschikking is met redenen omkleed.\n\n2 De griffier zendt bij aangetekende brief een afschrift van de beschikking aan partijen.\n Voor dit afschrift is geen griffierecht verschuldigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nBij de behandeling van verzoekschriften vindt het bepaalde in de artikelen 140 en\n 141 overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Het hoger beroep van beschikkingen moet worden ingesteld binnen een maand na de dag\n van verzending van het afschrift, bedoeld in artikel 149, tweede lid.\n\n2 De verweerder kan van zijn kant incidenteel beroep instellen, zelfs na verloop van\n de in het vorige lid bedoelde termijn en na berusting in de beschikking. Het incidenteel\n beroep wordt op straffe van verval, ingesteld bij het verweerschrift. De afstand van\n het principaal beroep doet het ingestelde incidenteel beroep niet vervallen.\n\n3 Indien een partij gedurende de termijn van het hoger beroep overlijdt, kunnen haar\n erfgenamen of rechtverkrijgenden nog beroep instellen binnen een maand na het overlijden\n of, indien zij gebruik maken van het recht van beraad, binnen een maand na afloop\n van de daarvoor gestelde termijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Het beroepschrift wordt door tussenkomst van een procureur ingediend, bevat een duidelijke\n conclusie en is met redenen omkleed. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van\n de aangevallen beschikking gevoegd.\n\n2 Overigens zijn op het beroepschrift en de behandeling in beroep artikel 142a en de artikelen 146-150 van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIndien bij een pachtkamer meer dan \u00e9\u00e9n verzoekschrift als bedoeld in artikel 36, derde\n lid, onderscheidenlijk artikel 70d, derde lid, is ingediend, kan de rechter ambtshalve de gezamenlijke behandeling der\n zaken gelasten.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIndien binnen de in de wet gestelde termijn een verzoek is ingediend bij de grondkamer\n en deze beslist, dat zij niet bevoegd is daarvan kennis te nemen, kan het verzoek,\n indien de pachtkamer van de rechtbank bevoegd is daarvan kennis te nemen en een wettelijke\n termijn, binnen welke het verzoek bij de pachtkamer moet worden ingediend of de vordering\n moet worden ingesteld, niet meer kan worden in acht genomen, niettemin nog binnen\n een maand na de beslissing van de grondkamer bij de pachtkamer worden ingediend of\n kan de vordering binnen dezelfde termijn worden ingesteld. Hetzelfde geldt, indien\n een dergelijke beslissing door de Centrale Grondkamer wordt bevestigd dan wel door\n haar de grondkamer alsnog niet bevoegd wordt verklaard van het verzoek kennis te nemen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe rechten en verplichtingen, voortspruitende uit pachtovereenkomsten, welke van kracht\n zijn op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, worden, te rekenen van\n dat tijdstip, doch alleen voor het vervolg, beheerst door de bepalingen van deze wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nNa 1 januari 1936 aangegane pachtovereenkomsten, welke bij het in werking treden van\n deze wet nog van kracht zijn en nog niet op grond van de Pachtwet 1937 of het Pachtbesluit\n zijn goedgekeurd, moeten binnen een jaar na het in werking treden van deze wet aan\n de grondkamer ter goedkeuring worden ingezonden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nHet bepaalde in artikel 9, eerste lid, wordt op de in het vorige artikel bedoelde\n overeenkomsten eerst van toepassing een jaar na het in werking treden van deze wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nPachtovereenkomsten, v\u00f3\u00f3r het in werking treden van deze wet aangegaan, waarbij niet\n een bepaalde datum van be\u00ebindiging is vastgesteld, gelden voor de duur van twaalf\n jaren voor een hoeve en van zes jaren voor los land, met dien verstande, dat de jaren,\n gedurende welke de pachtovereenkomst v\u00f3\u00f3r het in werking treden van deze wet bestaan\n heeft, voor de berekening van die duur medetellen tot een maximum van tien, onderscheidenlijk\n vier jaren.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nEen v\u00f3\u00f3r 23 mei 1941 rechtsgeldig gemaakt beding, waarbij de geldelijke lasten, welke\n de verpachter door publiekrechtelijke lichamen zijn of zullen worden opgelegd, geheel\n of ten dele ten laste van de pachter gebracht worden, blijft van kracht ten belope\n van ten hoogste het bedrag der geldelijke lasten, welke gedurende het jaar 1940 op\n het verpachte drukten.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nMet betrekking tot pachtovereenkomsten welke van kracht zijn op het tijdstip van het\n in werking treden van deze wet, kan de ontheffing, bedoeld in artikel 29, tweede lid,\n gedurende een jaar na het in werking treden der wet gevraagd worden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nOp verzoeken tot verlenging van een pachtovereenkomst, overeenkomstig artikel 30,\n eerste lid, van het Pachtbesluit ingediend, welke bij het in werking treden van deze\n wet aanhangig zijn, wordt beschikt overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 38-48.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Indien v\u00f3\u00f3r het in werking treden van deze wet niet een verzoek tot verlenging overeenkomstig\n artikel 30, eerste lid, van het Pachtbesluit is ingediend, kan, in afwijking van het\n bepaalde in artikel 36 van deze wet, een pachtovereenkomst, welke door het verstrijken\n van de termijn binnen twee jaren na het in werking treden van deze wet eindigt, slechts\n worden verlengd op verzoek van de pachter, gedaan ten minste \u00e9\u00e9n jaar voor het einde\n van de lopende pachtovereenkomst. In bijzondere gevallen kan ook een verzoek, dat\n na dit tijdstip is gedaan, in behandeling worden genomen.\n\n2 Op een verzoek, als bedoeld in het vorige lid, wordt beschikt overeenkomstig het\n bepaalde in de artikelen 38-48.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nHet bepaalde in artikel 37 vindt geen toepassing, indien v\u00f3\u00f3r het in werking treden\n van deze wet een pachtovereenkomst voor een kortere duur dan de in artikel 12, eerste\n lid, tweede zin, vermelde duur is aangegaan en de goedkeuring van de Grondkamer ten\n aanzien van deze duur is verkregen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe gevolgen, welke het overlijden van de pachter ten aanzien van de pachtovereenkomst\n heeft, worden geregeld door het recht, geldende ten tijde van het overlijden.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe leden en plaatsvervangende leden van de pachtkamers van de kantongerechten, alsmede\n de raden en plaatsvervangende raden van de pachtkamer in het gerechtshof te Arnhem\n blijven in functie voor de tijd, voor welke zij zijn benoemd.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De secretarissen van de in het Pachtbesluit bedoelde Grondkamers, die niet voldoen\n aan de in artikel 75 vermelde eisen, kunnen bij de in deze wet bedoelde grondkamers\n tot secretaris of plaatsvervangend secretaris worden benoemd.\n\n2 De tijd, doorgebracht in dienst van de Grondkamers, bedoeld in het Pachtbesluit,\n kan op de voet van artikel 40 der Pensioenwet 1922 (Stb. 240) voor pensioen worden ingekocht, mits die tijd al dan niet in vereniging met\n andere tijd, genoemd in artikel 56 van die wet, ten minste twee jaren zonder wezenlijke\n onderbreking, als bedoeld in eerstgenoemd artikel, heeft geduurd, of onmiddellijk,\n althans zonder wezenlijke onderbreking als vorenbedoeld, door dienst als ambtenaar\n in de zin van genoemde wet is gevolgd. Het verzoek tot inkoop dient door hem, die\n op de datum van het in werking treden van deze wet reeds ambtenaar is in de zin der\n Pensioenwet 1922 (Stb. 240) binnen zes maanden na dat tijdstip bij de Pensioenraad te worden ingediend en\n door hem, die na dat tijdstip de hoedanigheid van ambtenaar in die zin verkrijgt,\n binnen zes maanden na de datum van ingang van zijn ambtenaarschap.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe rechten en verplichtingen van de in het Pachtbesluit bedoelde Grondkamers gaan\n over op het Rijk.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nOp de bij het in werking treden van deze wet bij de pachtkamers van de rechtbank en\n bij de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem aanhangige zaken blijven, ten aanzien\n van de bevoegdheid en van de rechtsvordering, zowel in eerste aanleg als in hoger\n beroep, de regelen van toepassing, geldende ten tijde van de indiening van het inleidende\n verzoekschrift.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 De bij het in werking treden van deze wet bij de in het Pachtbesluit bedoelde Grondkamers\n en bij de Centrale Grondkamer aanhangige zaken zijn met ingang van dit tijdstip van\n rechtswege aanhangig bij de volgens deze wet bevoegde grondkamers en bij de Centrale\n Grondkamer in de staat, waarin zij zich alsdan bevinden.\n\n2 Op deze zaken blijven, ten aanzien van de bevoegdheid en van de behandeling, zowel\n in eerste aanleg als in hoger beroep, de regelen van toepassing, geldende ten tijde\n van het inleidende verzoekschrift.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nOp rechtsgedingen, welke bij het in werking treden van deze wet bij een andere rechter\n dan de in pachtzaken bevoegde rechter aanhangig zijn en welke na dit in werking treden\n tot de kennisneming van de pachtkamer zouden staan, blijven, ten aanzien van de rechterlijke\n bevoegdheid en van de rechtsvordering zowel in eerste aanleg als in verdere instantie\n de regelen van toepassing, geldende ten tijde der inleidende dagvaarding.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIndien in een onteigeningsprocedure de dagvaarding is uitgebracht v\u00f3\u00f3r het in werking\n treden van deze wet, beslist de rechter ten aanzien van de schadeloosstelling van\n de pachter volgens het recht zoals dit luidt op het tijdstip van het vonnis, bedoeld\n in artikel 37, tweede lid van de Onteigeningswet.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nWaar in andere wetten dan de in de artikelen 66-71 van de Pachtwet 1937 en de artikelen\n 175-178 van deze wet genoemde, en in andere algemeen verbindende voorschriften op\n 1 november 1938 sprake was van huur, verhuur, huren, verhuren, huurder, verhuurder,\n huurgelden, huurpenningen en andere soortgelijke woordverbindingen en daaronder op\n 1 november 1938, pacht, verpachting, pachten, enzovoorts, begrepen was, behouden deze\n uitdrukkingen ook na het in werking treden van deze wet haar ruime strekking.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDe volgende bezettingsmaatregelen vervallen:\n\na. het Pachtbesluit (Verordeningenblad 1941, No. 215);\n\nb. het Reglement voor de Grondkamers (Stcrt. 1942, 118);\n\nc. het besluit van 30 oktober 1942 (Stcrt. 1942, 232);\n\nd. de door de grondkamers vastgestelde bezettingsmaatregelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIngetrokken worden:\n\na. de Pachtwet (Stb. 1937, 205); zij wordt in het vervolg aangehaald als: Pachtwet 1937;\n\nb. de Crisispachtwet 1932.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nIngetrokken worden:\n\na. artikel 1 van de Wet van 28 juli 1924 (Stb. 375);\n\nb. de Pachtregeling 1945 (Stb. F 279);\n\nc. de Pachtvoorziening 1947 (Stb. H 142);\n\nd. de Wet van 15 juli 1948 (Stb. I 295);\n\ne. de Wet van 2 januari 1953 (Stb. 17).\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\nDeze wet kan worden aangehaald onder de titel: Pachtwet.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2007]\n\n1 Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\n2 Dit tijdstip kan voor de artikelen 72-75 en 81-83 eerder worden gesteld dan voor\n de overige bepalingen dezer wet.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 23 januari 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nA. VONDELING.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nHOFSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002269/

wetten.nl - Regeling - Wet regeling gevolgen wijziging naam departement van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid - BWBR0002270

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet regeling gevolgen wijziging naam departement van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid - BWBR0002270", "content": "Wet van 23 januari 1958, houdende regeling van de gevolgen van de wijziging van de\n naam van het departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting in die van departement\n van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de gevolgen te regelen\n van de wijziging van de naam van het departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting\n in die van departement van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid bij Ons besluit van\n 12 oktober 1956, no. 31 (Stcrt. no. 201);\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nWaar in wetten, besluiten, beschikkingen en akten wordt genoemd Onze Minister van\n Wederopbouw en Volkshuisvesting, wordt van 13 oktober 1956 af onder die benaming verstaan\n Onze Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 23 januari 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister-President, Minister van Algemene Zaken,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid,\n\nH. WITTE.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002270/

wetten.nl - Regeling - Instructie Ambtenaren Scheepvaartinspectie - BWBR0002271

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instructie Ambtenaren Scheepvaartinspectie - BWBR0002271", "content": "Besluit van 30 januari 1958, tot vaststelling van een algemene maatregel van rijksbestuur\n als bedoeld in artikel 10 van de Schepenwet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 1 november 1957,\n nr. 466.089/J./121/121/1, Directoraat-Generaal van Scheepvaart, mede namens Onze Minister\n van Zaken Overzee;\n\nGelet op artikel 10 van de Schepenwet;\n\nDe Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 10 december 1957, nr. 37);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 9 januari\n 1958, nr. 468.280, J/121/121/1, Directoraat-Generaal van Scheepvaart, mede namens\n Onze Minister van Zaken Overzee;\n\nDe bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder \"Onze Minister\", Onze Minister\n van Verkeer en Waterstaat.\n\nHet bepaalde in de artikelen 5, 6, eerste lid, 19, tweede lid, 20, 21, 22 en 23 van dit besluit is niet van toepassing op de door of vanwege de Gouverneur van Cura\u00e7ao,\n onderscheidenlijk Sint Maarten benoemde ambtenaren van de Scheepvaartinspectie. De\n in de artikelen behandelde onderwerpen worden, voor zover het betreft de door of vanwege\n de Gouverneur van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten benoemde ambtenaren, geregeld\n bij landsverordening of landsbesluit, houdende algemene maatregelen.\n\n1 De ambtenaren van de Scheepvaartinspectie dragen de titel van Inspecteur-Generaal,\n Hoofdinspecteur, Inspecteur, Adjunct-Inspecteur, Expert, Adjunct-Expert, Scheepsbouwkundig\n Adviseur, Scheepsbouwkundig Hoofdingenieur en Scheepsbouwkundig Ingenieur.\n\n2 De Inspecteur-Generaal, in dit besluit verder te noemen Hoofd van de Scheepvaartinspectie,\n is verantwoordelijk voor en belast met de algemene leiding van de dienst der Scheepvaartinspectie,\n onder de bevelen van Onze Minister.\n\n3 Onze Minister wijst elke ambtenaar van de Scheepvaartinspectie een standplaats aan.\n Voor zover het betreft de door of vanwege de Gouverneur van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk\n Sint Maarten benoemde ambtenaren, geschiedt deze aanwijzing door of vanwege de Gouverneur\n van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten.\n\n4 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en de aan deze toegevoegde ambtenaren van de\n Scheepvaartinspectie hebben hun standplaats te 's-Gravenhage.\n\nTen aanzien van alle schepen, waar deze zich ook bevinden, hetzij in het binnenland,\n hetzij in het buitenland zijn de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie belast met:\n\na. het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Schepenwet bepaalde;\n\nb. het opsporen van overtredingen van het bij of krachtens de Schepenwet bepaalde;\n\nc. het uitvoeren van artikel 16 van de Schepenwet.\n\nDe ambtenaren van de Scheepvaartinspectie leggen bij de aanvaarding van hun ambt in\n handen van Onze Minister de eed of de belofte af, dat zij de plichten van hun ambt\n getrouw zullen vervullen.\n\n1 Behoudens het bepaalde op grond van voor Nederland, Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten\n geldende rechtsregels en voor die ambtenaren geldende collectieve arbeidsovereenkomst\n mogen de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie, tenzij met bijzondere vergunning\n van Onze Minister, geen particuliere betrekking waarnemen, onder welke benaming of\n van welke aard ook, en geen opdracht aanvaarden tot het verrichten van werkzaamheden\n ten behoeve van derden.\n\n2 De ambtenaren van de Scheepvaartinspectie en de ambtenaren van andere diensttakken,\n die ter beschikking van de dienst der Scheepvaartinspectie zijn gesteld, mogen rechtstreeks\n noch middellijk deelnemen aan scheepvaart- of aanverwante ondernemingen.\n\nVoor het toezicht op de naleving worden in Nederland de volgende districten gevormd:\n\na. het eerste district, omvattende:\n\nde provincies Noord-Holland, Zuid-Holland benoorden de spoorlijn Leiden-Utrecht, Utrecht,\n Noord-Brabant beoosten de spoorlijn 's-Hertogenbosch-Tilburg, Gelderland en Limburg;\n\nb. het tweede district, omvattende:\n\nde provincies Zuid-Holland bezuiden de spoorlijn Leiden-Utrecht, Zeeland en Noord-Brabant\n bewesten de spoorlijn 's-Hertogenbosch-Tilburg;\n\nc. het derde district, omvattende:\n\nde provincies Groningen, Friesland, Drente en Overijssel;\n\nd. het vierde district, omvattende:\n\ngeheel Nederland, doch alleen voor zover het de zeevissersvaartuigen betreft.\n\n1 Het toezicht op de naleving wordt uitgeoefend onder leiding van een door Onze Minister\n voor elk district aangewezen ambtenaar van de Scheepvaartinspectie (Districtshoofd),\n onder wiens bevelen de andere ambtenaren van het district werkzaam zijn.\n\nHet toezicht op de naleving in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten wordt uitgeoefend\n onder leiding van een door of vanwege de Gouverneur van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk\n Sint Maarten aangewezen ambtenaar van de Scheepvaartinspectie (Hoofd van de Scheepvaartinspectie\n in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten) onder wiens bevelen de andere ambtenaren\n aldaar werkzaam zijn.\n\n2 Bij ontstentenis van het Districtshoofd wordt deze door een door het Hoofd van de\n Scheepvaartinspectie aangewezen ambtenaar vervangen. Bij ontstentenis van het Hoofd\n van de Scheepvaartinspectie in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten wordt deze\n vervangen door een door of vanwege de Gouverneur van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint\n Maarten aangewezen ambtenaar.\n\n3 Het districtshoofd en het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk\n Sint Maarten verrichten hun taak onder de bevelen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.\n\n4 De bemoeiingen van het Districtshoofd en van de aan hem toegevoegde ambtenaren van\n de Scheepvaartinspectie strekken zich uit over alle schepen, welke in het district,\n waarin zij geplaatst zijn, thuisbehoren, dan wel zich aldaar bevinden. De bemoeiingen\n van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten\n en van de aan hem toegevoegde ambtenaren van de Scheepvaartinspectie strekken zich\n uit over alle schepen die zijn voorzien van een zeebrief van de Nederlandse Antillen\n en over alle schepen die zich in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten bevinden.\n\nHet Hoofd van de Scheepvaartinspectie is, indien het in het belang van de uitoefening\n van de dienst wenselijk is, bevoegd:\n\na. aan ambtenaren van het eerste, tweede en derde district het toezicht op te dragen\n op tot het vierde district behorende zeevissersvaartuigen in plaatsen binnen het district,\n waarin hun standplaats is gelegen;\n\nb. aan ambtenaren van het vierde district het toezicht op de naleving op te dragen op\n schepen, geen zeevissersvaartuigen zijnde, in plaatsen binnen het eerste, tweede of\n derde district, al naar gelang de standplaats van de betrokken ambtenaar;\n\nc. aan ambtenaren van het eerste, tweede, derde of vierde district werkzaamheden op te\n dragen in een ander district;\n\nd. aan ambtenaren van het eerste, tweede of derde district het toezicht op te dragen\n op schepen voorzien van een zeebrief van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten;\n\ne. aan ambtenaren in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten het toezicht op te dragen\n op schepen thuisbehorende in een der districten in Nederland;\n\nf. aan ambtenaren welke aan hem zijn toegevoegd werkzaamheden op te dragen in een der\n onder c genoemde districten, dan wel hen ter beschikking te stellen van het Districtshoofd.\n\n1 De ambtenaren van de Scheepvaartinspectie houden doorlopend toezicht op de toestand\n waarin de schepen waarover hun bemoeiingen zich uitstrekken, zich bevinden, op hun\n uitrusting, belading en bemanning in zoverre het toezicht op deze zaken bij en krachtens\n de Schepenwet is voorgeschreven.\n\n2 Voor de uitoefening van het in het vorige lid bedoelde toezicht begeven zij zich\n op ongezette tijden aan boord van de aan het toezicht onderworpen schepen en op de\n werven en in de dokken, waar deze schepen zich bevinden.\n\n3 Zij overtuigen zich of de schepen op merkbare wijze in sterkte zijn achteruit gegaan,\n dan wel schade hebben belopen en of herstellingen op afdoende wijze en met deugdelijk\n materiaal worden en zijn verricht.\n\n4 Zij overtuigen zich of is of zal worden voldaan aan de voorschriften in artikel 4 der Schepenwet bedoeld, of krachtens artikel 5 dier Wet gesteld of gegeven.\n\n5 Zij zijn bevoegd zich alle in het Schepenbesluit 1965 genoemde voorwerpen te doen vertonen, inzage te nemen van de dagboeken, van de registers\n van waarnemingen betreffende kompassen en tijdmeters, van de certificaten en bewijzen,\n afgegeven bij het onderzoeken van lantaarns, instrumenten, enz. en in het algemeen\n van alle bescheiden welke kunnen dienen om te beoordelen of de voorschriften zijn\n of worden nageleefd.\n\n6 Ter juiste beoordeling en toepassing van het voorkomende in Hoofdstuk IV van het Schepenbesluit 1965 zal zo nodig, en meer in het bijzonder op scheepsbouwkundig gebied, het advies van\n de Scheepsbouwkundig Adviseur of van diens vervanger worden ingewonnen.\n\n7 In geval van twijfel of de voorschriften van de artikelen 95, 96, 97 en 100, van het Schepenbesluit 1965 behoorlijk worden nageleefd, wordt door hen de voorlichting ingeroepen van een door\n Onze Minister aangewezen bevoegd persoon, dan wel van een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie\n erkende deskundige, al naar gelang van deze personen in bovengenoemde artikelen melding\n wordt gemaakt.\n\n8 Zij doen van tijd tot tijd de scheepsboten te water brengen en de brandblusmiddelen\n en lensinrichtingen te werk stellen om zich van de goede werking te overtuigen.\n\n9 De ambtenaren van andere diensttakken, die ter beschikking van de dienst der Scheepvaartinspectie\n zijn gesteld, gedragen zich naar de in het eerste tot en met het vijfde lid gegeven\n voorschriften, met dien verstande, dat zij hun bemoeiingen slechts uitstrekken tot\n de werkzaamheden, waarvoor zij zijn aangewezen.\n\n1 Bemerkt een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie of een ambtenaar van een andere\n diensttak, die ter beschikking van de dienst der Scheepvaartinspectie is gesteld,\n dat aan een of meer voorschriften niet is voldaan, dan maakt hij de kapitein hierop\n opmerkzaam.\n\n2 Blijkt hem uit het ontvangen antwoord, dat het voornemen niet bestaat, aan de opmerking\n gevolg te geven, is de tijd van vertrek van het schip zo na op handen, dat wellicht\n de tijd hiervoor zal ontbreken of ziet hij bij een nader bezoek, dat er nog geen gevolg\n aan gegeven is, dan handelt hij onverwijld overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de Schepenwet.\n\n1 De ambtenaren van de Scheepvaartinspectie en de ambtenaren van andere diensttakken,\n die ter beschikking van de dienst der Scheepvaartinspectie zijn gesteld, zijn verplicht\n van alle belangrijke zaken, welke zich bij hun inspecties voordoen, aantekening te\n houden en daarvan geregeld mededeling te doen aan hun onmiddellijke chef.\n\n2 De Districtshoofden en het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk\n Sint Maarten zenden zo spoedig mogelijk doordrukken van de in het eerste lid bedoelde\n aantekeningen aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.\n\n1 De Districtshoofden en het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk\n Sint Maarten zien toe op de nauwgezette plichtsbetrachting van de onder hun bevelen\n gestelde ambtenaren.\n\n2 Hiertoe begeven zij zich ook aan boord van de schepen, op de werven en in de dokken\n waar zich onder toezicht staande schepen bevinden.\n\n3 Door tussenkomst van de onder hun bevelen gestelde ambtenaren en door andere doeltreffende\n middelen zorgen zij steeds op de hoogte te blijven van de toestand van de schepen,\n waarover hun bemoeiingen zich uitstrekken.\n\n4 Indien een schip uit hun district naar een ander wordt overgebracht, dan wel het\n toezicht op de naleving op bepaalde schepen wordt opgedragen aan het Hoofd van een\n ander district, worden de van deze schepen beschikbare gegevens aan dit Districtshoofd\n overgedragen, waarbij op bijzonderheden wordt gewezen. Het bepaalde in dit lid is\n van overeenkomstige toepassing voor gevallen waarbij het toezicht op de naleving van\n een schip uit een der districten wordt opgedragen aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie\n in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten onderscheidenlijk het toezicht op de naleving\n van een schip voorzien van een zeebrief van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten\n wordt opgedragen aan een der Districtshoofden in Nederland.\n\nWanneer een Districtshoofd dan wel het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in Cura\u00e7ao,\n onderscheidenlijk Sint Maarten van oordeel is, dat het nodig zal zijn een schip te\n doen dokken of op andere wijze te doen droogzetten, geeft hij hiervan zo tijdig mogelijk\n kennis aan de eigenaar en de kapitein, opdat deze bij het regelen der werkzaamheden\n hiermede rekening kunnen houden.\n\nWanneer een Districtshoofd dan wel het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in Cura\u00e7ao,\n onderscheidenlijk Sint Maarten verneemt, dat in de gevallen bedoeld in artikel 11, eerste lid, meningsverschil bestaat tussen de ambtenaar en de kapitein of de eigenaar, dan stelt\n hij zich op de hoogte en tracht overeenstemming te bereiken, teneinde verdere moeilijkheden\n te voorkomen.\n\n1 Wanneer een Districtshoofd dan wel het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in Cura\u00e7ao,\n onderscheidenlijk Sint Maarten van oordeel is dat gevaarlijke stoffen op ongeoorloofde\n wijze zijn geladen of de stabiliteit van het schip gevaar loopt door ondoelmatige\n belading, kan hij de lading geheel of gedeeltelijk doen lossen dan wel, met inachtneming\n van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, een stabiliteitsproef doen nemen.\n Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie die werkzaam is onder de bevelen van een\n Districtshoofd dan wel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk\n Sint Maarten, zal deze maatregel slechts kunnen nemen na machtiging van zijn onmiddellijke\n chef.\n\n2 Tot het nemen van een stabiliteitsproef, hetzij met het ledige, hetzij met het geladen\n schip, zal intussen niet worden overgegaan voordat de Scheepsbouwkundig Adviseur of\n diens vervanger is geraadpleegd.\n\n3 In de in het eerste lid bedoelde gevallen, zomede in het geval bedoeld in artikel 14, wordt onverwijld mededeling gedaan aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Hierbij\n wordt tevens vermeld of van de zijde van de eigenaar of van de kapitein tegen de lastgeving\n bezwaar is gemaakt. De werking van de lastgeving wordt opgeschort totdat de bezwaar-\n of beroepstermijn is verstreken of, indien bezwaar of beroep is ingesteld, op het\n bezwaar onderscheidenlijk beroep is beslist.\n\n4 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid en de laatste zin van het derde lid\n van dit artikel, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk\n Sint Maarten nalaten de Scheepsbouwkundig Adviseur te raadplegen, onderscheidenlijk\n een beslissing van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie af te wachten, indien daardoor\n naar zijn mening ongewenst oponthoud zou ontstaan.\n\n[Vervallen per 01-11-1971]\n\nJaarlijks zendt het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aan Onze Minister een gedrukt\n verslag betreffende de werking en de toepassing van de wettelijke voorschriften en\n de gang van de dienst in de districten en in Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten,\n aangevuld met statistische opgaven.\n\n1 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is bevoegd binnenlands die reizen te doen, welke\n voor de goede uitoefening van de hem opgedragen dienst noodzakelijk zijn. Het Hoofd\n van de Scheepvaartinspectie kan de aan hem toegevoegde ambtenaren machtigen tot een\n gelijk doel. Voor reizen buiten Nederland dient vooraf toestemming van Onze Minister\n te zijn verkregen.\n\n2 De Hoofden van de districten zijn bevoegd binnenlands die reizen te doen, welke voor\n de goede uitoefening van de hun opgedragen dienst noodzakelijk zijn. De Districtshoofden\n kunnen de onder hun bevelen staande ambtenaren van de Scheepvaartinspectie machtigen\n tot een gelijk doel.\n\nVoor reizen buiten Nederland moet vooraf de toestemming van Onze Minister of, wanneer\n de reis niet op kosten van het Rijk geschiedt, van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie\n zijn verkregen.\n\n1 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie behoeft voor elke afwezigheid van zijn standplaats,\n welke niet met de dienst in verband staat en langer dan twee weken duurt, verlof van\n Onze Minister.\n\n2 Verlof tot afwezigheid van de overige ambtenaren van de Scheepvaartinspectie zal\n worden verleend door of namens het Hoofd van de Scheepvaartinspectie overeenkomstig\n de hiervoor bestaande algemene voorschriften voor personen in dienst van het Rijk.\n\n3 Bij afwezigheid wordt het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vervangen door een, door\n hem aangewezen, ambtenaar van de Scheepvaartinspectie.\n\n1 De ambtenaren van de Scheepvaartinspectie en de ambtenaren van andere diensttakken,\n die ter beschikking van de dienst der Scheepvaartinspectie zijn gesteld, doen onverminderd\n het bepaalde bij artikel 159 van het Wetboek van Strafvordering, een afschrift van de door hen opgemaakte processen-verbaal - de ambtenaren onder\n de bevelen van een Districtshoofd werkzaam, door diens tussenkomst - toekomen aan\n het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.\n\n2 Op gelijke wijze wordt zo mogelijk het gevolg, dat een proces-verbaal heeft gehad,\n ter kennis van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gebracht.\n\nBij de uitoefening van hun ambt zijn de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie steeds\n voorzien van een hun door Onze Minister af te geven legitimatiekaart.\n\nDisciplinaire straffen op grond van voor Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten geldende rechtsregels\n worden opgelegd door het gezag, dat bevoegd is tot benoeming tot het door de betrokkene\n beklede ambt.\n\nDit besluit kan worden aangehaald onder de titel van \"Instructie Ambtenaren Scheepvaartinspectie\".\n\nOns besluit van de 17de december 1932 (Stb. nr. 620), zoals dat sedert is gewijzigd, wordt ingetrokken.\n\nDit besluit treedt in werking in Nederland en de Nederlandse Antillen met ingang van\n de dag na de datum van uitgifte onderscheidenlijk van het Staatsblad en het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Zaken Overzee zijn belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad en in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n van het Koninkrijk.\n\n\n\nSoestdijk, 30 januari 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Zaken Overzee,\n\nHELDERS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002271/

wetten.nl - Regeling - Besluit tot regeling van de aanwijzing van afgevaardigden van Nederland in de vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie - BWBR0002272

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit tot regeling van de aanwijzing van afgevaardigden van Nederland in de vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie - BWBR0002272", "content": "Besluit van 11 februari 1958, tot regeling van de aanwijzing van afgevaardigden van\n Nederland in de Vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese\n Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Buitenlandse Zaken van 8 februari 1958, Directie\n Integratie Europa, no. 21547;\n\nGelet op artikel 21, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap\n voor Kolen en Staal, zoals dit luidt krachtens artikel 2 van de \"Overeenkomst betreffende\n bepaalde instellingen, welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben\" (Trb. 1957, 93), op artikel 138, eerste lid van het Verdrag tot oprichting van de Europese\n Economische Gemeenschap (Trb. 1957, 91) en op artikel 108, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese\n Gemeenschap voor Atoomenergie (Trb. 1957, 92);\n\nOverwegende, dat het wenselijk is een nadere regeling te treffen voor de aanwijzing\n van de afgevaardigden uit het Koninkrijk der Nederlanden in de Vergadering voorzien\n in bovengenoemde Verdragen;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe aanwijzing van de afgevaardigden uit het Koninkrijk der Nederlanden zal geschieden\n door de beide Kamers der Staten-Generaal.\n\nDe wijze van aanwijzing wordt door beide Kamers der Staten-Generaal in onderling overleg\n vastgesteld.\n\nOns besluit van 23 augustus 1952 (Stb. 452) wordt ingetrokken.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.\n\nOnze Minister van Buitenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit,\n dat in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Eerste en Tweede\n Kamer der Staten-Generaal.\n\n\n\nGrindelwald, 11 februari 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken,\n\nJ. LUNS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002272/

wetten.nl - Regeling - GEBIEDSINDELING DESTRUCTOREN - BWBR0002273

{"title": "wetten.nl - Regeling - GEBIEDSINDELING DESTRUCTOREN - BWBR0002273", "content": "GEBIEDSINDELING DESTRUCTOREN\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.,\n\nOverwegende, dat een vergunning, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Destructiewet (Stb. 1957, 84) is verleend aan:\n\n1. de Nederlandse Thermo-Chemische Fabrieken N.V., te Hilversum;\n\n2. de Exportslachterij Udema N.V., te Gieten;\n\n3. de Dierlijke Afval Verwerking N.V., te Winterswijk:\n\n4. de Chemische Bedrijven van de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond N.V., te Son;\n\n5. het Destructiebedrijf Zeeland N.V., te Hansweert;\n\n6. de Destructie Centrale Dordrecht, te Dordrecht;\n\n7. de Gekro N.V., te Rotterdam (Noord);\n\n8. de gemeente Amsterdam;\n\n9. het Destructordistrict Purmerend, te Purmerend;\n\n10. het Destructordistrict West-Friesland, te Twisk;\n\n11. de Vleeskeuringsdienst Kring \u201eBarsingerhorn\u201d, te Schagen;\n\n12. de gemeente Texel:\n\nGelet op de artikelen 10, eerste lid, 13, eerste lid, en 25, tweede lid, van de Destructiewet;\n\nGezien het advies van de Destructieraad.\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-05-2004]\n\n1. B.V. Nederlandse Thermo-Chemische Fabrieken:\n\na. Friesland: alle gemeenten.\n\nb. Groningen: alle gemeenten.\n\nc. Drenthe: alle gemeenten.\n\nd. Overijssel: alle gemeenten.\n\ne. Flevoland: alle gemeenten.\n\nf. Noord-Holland: alle gemeenten.\n\ng. Gelderland: de gemeenten Angerlo, Apeldoorn, Arnhem, Barneveld, Borculo, Brummen,\n Doesburg, Duiven, Ede, Eibergen, Elburg, Epe, Ermelo, Gorssel, Groenlo, Harderwijk,\n Hattem, Heerde, Hengelo (GLD). Hoevelaken, Hummelo en Keppel, Lochem, Neede, Nunspeet,\n Nijkerk, Oldebroek, Putten, Renkum, Rheden, Rozendaal, Ruurlo, Steenderen, Voorst,\n Vorden, Wageningen, Warnsveld, Westervoort, Zutphen.\n\nh. Utrecht: de gemeenten Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes, Soest.\n\n2. Cebeson B.V.:\n\na. Noord-Brabant: alle gemeenten.\n\nb. Limburg: alle gemeenten.\n\nc. Zeeland: alle gemeenten.\n\nd. Gelderland: de gemeenten Aalten, Ammerzoden, Bemmel, Bergh, Beuningen, Brakel, Buren,\n Culemborg, Dodewaard, Doetinchem, Didam, Dinxperlo, Druten, Echteld, Elst, Geldermalsen,\n Gendringen, Gendt, Groesbeek, Hedel, Heerewaarden, Heteren, Heumen, Huissen, Kerkwijk,\n Kesteren, Lichtenvoorde, Lienden, Maasdriel, Maurik, Millingen aan de Rijn, Neerrijnen,\n Nijmegen, Rossum, Rijnwaarden, Scherpenzeel, Tiel, Ubbergen, Valburg, Vuren, Wehl,\n West Maas en Waal, Winterswijk, Wisch, Wijchen, Zaltbommel, Zelhem, Zevenaar.\n\ne. Utrecht: alle gemeenten, met uitzondering van Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes\n en Soest.\n\nf. Zuid-Holland: alle gemeenten.\n\n[Regeling vervallen per 01-05-2004]\n\nDeze beschikking treedt in werking met ingang van 16 februari 1958.\n\n's-Gravenhage, 14 februari 1958\n\nminister\n\nDe secretaris-generaal,\n\nJ. H. \nKlatte"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002273/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 28 Wet op de justitiële documentatie - BWBR0002274

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 28 Wet op de justiti\u00eble documentatie - BWBR0002274", "content": "Besluit van 20 februari 1958, betreffende de samenstelling van commissies van advies\n inzake de afgifte van verklaringen omtrent het gedrag\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke\n Bedrijfsorganisatie van 27 december 1957, no. U 22377, Directie Binnenlands Bestuur,\n Afdeling Bestuurszaken, mede namens Onze Minister van Justitie;\n\nGelet op artikel 28, tweede lid, van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen\n omtrent het gedrag (Stb. 1955, 395);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 21 januari 1958, no. 34);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 31 januari 1958, no. 22621.\n Directie Binnenlands Bestuur, Afdeling Bestuurszaken;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De leden van een commissie van advies als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen\n omtrent het gedrag worden benoemd door de burgemeester.\n\n2 De burgemeester wijst een der leden tot voorzitter aan.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijftien leden.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De burgemeester benoemt ten minste een derde van het aantal leden uit een voordracht\n van de Reclasseringsraad in het arrondissement waarin de gemeente is gelegen, welke\n voordracht voor iedere te vervullen plaats de namen van twee personen bevat.\n\n2 De burgemeester streeft bij de benoeming van de overige leden naar een zodanige samenstelling\n der commissie, dat daarvan een of meer personen, behorende tot de volgende categorie\u00ebn\n deel uitmaken:\n\na. werkgevers, daaronder begrepen personen, belast met de dagelijkse leiding van een\n overheidsdienst of -bedrijf, en personen, belast met personeelsbeheer;\n\nb. werknemers;\n\nc. personen, werkzaam op het gebied der arbeidsbemiddeling;\n\nd. rechterlijke ambtenaren.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Indien een commissie van advies wordt ingesteld voor twee of meer gemeenten die niet\n binnen \u00e9\u00e9n arrondissement zijn gelegen, wordt de bij artikel 3, eerste lid, bedoelde voordracht gedaan door de stichting, bedoeld in artikel 4 van de Reclasseringsregeling 1986 in het arrondissement waarbinnen de zetel der commissie wordt gevestigd.\n\n2 Deze raad pleegt, alvorens een voordracht te doen, overleg met de stichtingen, bedoeld\n in artikel 4 van de Reclasseringsregeling 1986 in andere arrondissementen waarbinnen gemeenten zijn gelegen voor welke de commissie\n van advies wordt ingesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag in werking treedt.\n\nOnze Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie\n is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 20 februari 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002274/

wetten.nl - Regeling - Besluit aanwijzing militairen reserve-personeel der landmacht - BWBR0002275

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit aanwijzing militairen reserve-personeel der landmacht - BWBR0002275", "content": "Besluit van 26 februari 1958, houdende aanwijzing van militairen, behorende tot het\n reserve-personeel der landmacht, die na een doorlopende werkelijke dienst van vijf\n jaren de hoedanigheid van reservist in de zin van de Pensioenwet bijzondere groepen\n reserve-personeel 1956 verkrijgen\n\nWij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 29 november 1957, Directie Militair\n Personeel, Afdeling Pensioenen, Bezoldigingen en Geneeskundige Voorzieningen, nr.\n P. 110.531.Q/DG;\n\nGelet op artikel 3 van de Pensioenwet bijzondere groepen reserve-personeel 1956 (Stb.\n 1957, 37), het Koninklijk besluit van 9 januari 1931, nr. 25, het Besluit verbintenissen\n luchtvarenden Luchtmacht (Stb. 1952, 471), het Besluit verbintenissen reserve-personeel\n beneden de rang van tweede-luitenant Landmacht (Stb. 1952, 496), Ons besluit van 27\n oktober 1952 (Stb. 539) en het Besluit verbintenissen gronddienst Luchtmacht (Stb. 1954, 518).\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 28 januari 1958, nr. 32);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 19 februari 1958, nr. P.\n 110.531/1 G;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de militairen, behorende tot het reserve-personeel der landmacht, die vrijwillig\n verplichtingen hebben aanvaard tot het verrichten van doorlopende werkelijke dienst,\n als bedoeld in:\n\na. het Koninklijk besluit van 9 januari 1931, nr. 25;\n\nb. het Besluit verbintenissen luchtvarenden Luchtmacht;\n\nc. het Besluit verbintenissen reserve-personeel beneden de rang van tweede-luitenant\n Landmacht en op wie Ons besluit van 2 maart 1953 (Stb. 92) dan wel Ons besluit van 28 maart 1958 (Stb. 168) van toepassing is;\n\nd. Ons besluit van 27 oktober 1952 (Stb. 539);\n\ne. het Besluit verbintenissen gronddienst Luchtmacht,\n\nf. Ons besluit van 18 februari 1961 (Stb. 47),\n\nwordt de termijn van 2 jaren, genoemd in artikel 1 van de Pensioenwet bijzondere groepen\n reserve-personeel 1956, gesteld op vijf jaren.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het\n Staatsblad, waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot 1 april 1954.\n\nOnze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State,\n de Algemene Rekenkamer en de Pensioenraad.\n\n\n\nSoestdijk, 26 februari 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002275/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikelen 17, 19 en 22 Landbouwwet - BWBR0002276

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikelen 17, 19 en 22 Landbouwwet - BWBR0002276", "content": "Besluit van 22 maart 1958, houdende uitvoering van de artikelen 17, 19 en 22 der Landbouwwet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en\n van Economische Zaken van 19 februari 1958, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische\n Zaken, Nr. J 224;\n\nGelet op de artikelen 17, tweede lid, 19, derde lid, 22, derde lid, en 51, eerste lid, der Landbouwwet (Stb. 1957, 342);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 11 maart 1958, Nr. 39);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening\n van 19 maart 1958, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken, Nr. J. 436;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 08-02-2012]\n\nOnze Minister van Landbouw, Visserij en Voedziening stelt een beschikking krachtens\n artikel 17, eerste lid, 19, eerste lid, of 22, eerste lid, der Landbouwwet (Stb. 1957, 342) niet vast dan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken,\n indien die beschikking:\n\na. bindende regelen inhoudt voor degenen, die ondernemingen drijven op het gebied van\n de detailhandel of het ambacht;\n\nb. de mededinging beperkt tussen degenen, die ondernemingen drijven op het gebied van\n de industrie of de handel.\n\n[Regeling vervallen per 08-02-2012]\n\nIndien tot uitvoering van een krachtens artikel 17, eerste lid, 19, eerste lid, of 22, eerste lid, der Landbouwwet andere dan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken vastgestelde\n beschikking de medewerking van een produktschap of een bedrijfschap is gevorderd,\n bestaande in het stellen van nadere regelen bij verordening, behoeft zodanige verordening,\n zo zij een strekking heeft als in artikel 1, onder a of b, bedoeld, naast de goedkeuring van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening\n die van Onze Minister van Economische Zaken.\n\n[Regeling vervallen per 08-02-2012]\n\nDit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de Landbouwwet in werking treedt.\n\nOnze Ministers van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Economische Zaken\n zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 22 maart 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nA. VONDELING.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002276/

wetten.nl - Regeling - Inkomsten-vergoedingsbesluit-militairen - BWBR0002277

{"title": "wetten.nl - Regeling - Inkomsten-vergoedingsbesluit-militairen - BWBR0002277", "content": "Besluit van 24 maart 1958, houdende vaststelling van het Inkomsten-vergoedingsbesluit-militairen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Defensie en van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming\n en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van 4 maart 1958, nr. 12.125;\n\nGelet op artikel 57 van de Grondwet en artikel 151 van de Gemeentewet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 18 maart 1958, nr. 36);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 21 maart 1958, nr. 12.353;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nDit besluit verstaat onder:\n\na. \"minister\": Onze Minister van Oorlog of, indien het een militair der zeemacht geldt,\n Onze Minister van Marine;\n\nb. \"militair\": de dienstplichtige of hij, die tot het reservepersoneel der krijgsmacht\n behoort;\n\nc. \"werkelijke dienst\": werkelijke dienst voor herhalingsoefeningen;\n\nd. \"vergoeding\": de vergoeding, omschreven in artikel 2.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 Heeft het verblijf in werkelijke dienst van een militair, die v\u00f3\u00f3r zijn opkomst in\n werkelijke dienst tot de categorie loontrekkenden behoorde of tot die categorie kon\n worden gerekend te behoren, tot gevolg dat hij minder inkomsten geniet dan hij zou\n hebben genoten, indien hij niet in werkelijke dienst zou zijn geweest, dan wordt naar\n bij of krachtens dit besluit gestelde regelen een vergoeding uit 's Rijks kas toegekend.\n\n2 Was een militair v\u00f3\u00f3r zijn opkomst in werkelijke dienst anders dan als loontrekkende\n werkzaam, dan wordt naar bij of krachtens dit besluit gestelde regelen een vergoeding\n uit 's Rijks kas toegekend.\n\n3 Aanspraak op vergoeding bestaat slechts, indien en voor zover de militair tijdens\n zijn verblijf in werkelijke dienst deswege militaire inkomsten geniet.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 Ten aanzien van de militair, bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt als grondslag voor de berekening van het vergoedingsbedrag in aanmerking genomen\n het tegen het tijdstip van opkomst genoten bruto-loon. Tot het bruto-loon worden niet\n gerekend de kindertoelage of kinderbijslag en de geldelijke waarde van de vakantiebon.\n\n2 Hebben de inkomsten van de militair v\u00f3\u00f3r zijn opkomst regelmatig een enigszins wisselend\n karakter, dan wordt, bij het bepalen van de grondslag voor de berekening van het vergoedingsbedrag\n ten aanzien van het wisselend gedeelte der bruto-inkomsten het gemiddelde over de\n laatste 13 weken in aanmerking genomen.\n\n3 Hebben de werkzaamheden van de militair een zodanig karakter, dat zijn inkomsten\n in een kalenderjaar sterk wisselen, dan worden als grondslag voor de berekening van\n het vergoedingsbedrag in aanmerking genomen de bruto-inkomsten, welke de militair\n vermoedelijk zou hebben genoten, ware hij niet in werkelijke dienst.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nTen aanzien van de militair, bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt - ongeacht of een vervanger wordt gesteld - als grondslag voor de berekening\n van het vergoedingsbedrag in aanmerking genomen het bruto-loon, dat op het voor opkomst\n bepaalde tijdstip aan een vervanger van de militair zou mogen worden toegekend. Mocht\n hierin geen goede maatstaf voor het bepalen van bedoelde grondslag zijn gelegen, dan\n wordt daartoe in aanmerking genomen het bruto-loon, dat in een overeenkomstige of\n vergelijkbare functie door de militair in loondienst zou zijn genoten.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 Ingeval de militair, die tegen het voor zijn opkomst bepaalde tijdstip geen inkomsten\n genoot, aannemelijk maakt dat hij gedurende het tijdvak van zijn werkelijke dienst\n w\u00e8l inkomsten zou hebben genoten, wordt als grondslag voor de berekening van het vergoedingsbedrag\n in aanmerking genomen het bruto-loon, dat hij op het tijdstip, waarop hij zijn werkzaamheden\n zou hebben aangevangen, in loondienst zou hebben verdiend.\n\n2 Ingeval de militair tegen het voor zijn opkomst bepaalde tijdstip een uitkering genoot\n krachtens enige sociale verzekering of voorziening, wordt als grondslag voor de berekening\n van het vergoedingsbedrag in aanmerking genomen het bruto-loon, dat hij op het voor\n opkomst bepaalde tijdstip in loondienst zou hebben kunnen verdienen.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 In de gevallen, omschreven in de artikelen 3 en 5, wordt - met inachtneming van het bepaalde in artikel 7 - het vergoedingsbedrag vastgesteld op 80% van de voor die gevallen aangegeven grondslag,\n met dien verstande, dat het alsdan verkregen bedrag wordt verhoogd met de kindertoelage\n dan wel de kinderbijslag, welke de militair, ware hij niet in werkelijke dienst, zou\n hebben genoten.\n\n2 Het bepaalde in het voorgaande lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien\n van de gevallen, omschreven in artikel 4, met dien verstande, dat in die gevallen het vergoedingsbedrag wordt vastgesteld\n op 100% van de daarvoor aangegeven grondslag.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 Bij het bepalen van de grondslag voor de berekening van het vergoedingsbedrag worden\n niet in aanmerking genomen, niet regelmatig voorkomende bijverdiensten en inkomsten,\n welke op ongeoorloofde wijze zijn verkregen.\n\n2 Voor zover de in de artikelen 3, 4 en 5 omschreven grondslagen het bedrag, bedoeld in artikel 26, zesde lid, juncto artikel 27 van de Algemene Ouderdomswet te boven gaan, blijft dit meerdere buiten aanmerking voor de berekening van het vergoedingsbedrag.\n\n3 Bij de berekening van het vergoedingsbedrag wordt in mindering gebracht de toeslag,\n die aan de militair als ambtenaar in vaste of tijdelijke dienst dan wel op arbeidsovereenkomst\n naar burgerlijk recht in dienst van een overheidslichaam of semi-overheidslichaam,\n op zijn militaire inkomsten is gewaarborgd.\n\n4 De minister bepaalt in welke gevallen een door hem vastgesteld gedeelte van de militaire\n inkomsten in mindering wordt gebracht bij de berekening van het vergoedingsbedrag.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 Het vergoedingsbedrag wordt per dag vastgesteld, waarna afronding naar boven plaats\n vindt tot een veelvoud van f 0,05.\n\n2 Indien na de in het eerste lid bedoelde afronding het vergoedingsbedrag per dag minder\n dan f 0,25 zou bedragen, wordt geen vergoeding toegekend.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 De minister bepaalt:\n\na. door wie, bij wie, op welke wijze en binnen welke tijd de aanvraag om vergoeding wordt\n gedaan;\n\nb. aan wie, op welke wijze en binnen welke tijd de uitbetaling van de toegekende vergoeding\n geschiedt.\n\n2 Behoudens door de minister te bepalen uitzonderingen en in door hem te bepalen bijzondere\n gevallen, wordt geen vergoeding toegekend, indien de aanvraag niet binnen de vastgestelde\n tijd is gedaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 De berekening en de eventuele vaststelling en uitbetaling van de vergoeding geschieden,\n behoudens in door de minister te bepalen gevallen, door de burgemeester, die de minister\n daarvoor aanwijst.\n\n2 De burgemeester overtuigt zich van de juistheid van de door de aanvrager verstrekte\n gegevens.\n\n3 De minister bepaalt de wijze waarop de burgemeester de uitbetaalde vergoedingsbedragen\n verantwoordt.\n\n4 De minister kan omtrent een aanvraag om vergoeding een beslissing nemen, welke afwijkt\n van de door de burgemeester genomen beslissing.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 De minister stelt de burgemeester op aanvraag gelden ter beschikking voor de uitbetaling\n van de vergoeding.\n\n2 Voor de uit hoofde van dit besluit gemaakte kosten ontvangt de burgemeester uit 's\n Rijks kas een tegemoetkoming ten bate van de gemeente.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nDe aanspraak op vergoeding, welke niet in ontvangst wordt genomen binnen de door de\n minister vastgestelde tijd, gaat verloren voor zover de minister voor bijzondere gevallen\n niet anders bepaalt.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nDe minister bepaalt, in welke gevallen en gedurende welke termijnen de vergoeding\n na de datum waarop geen aanspraak meer op vergoeding bestaat, nog geheel of voor een\n gedeelte kan worden doorbetaald.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 Is de vergoeding ten onrechte of is een te hoog bedrag aan vergoeding uitbetaald,\n dan vordert de burgemeester, tenzij de minister anders bepaalt, de ten onrechte of\n te veel uitbetaalde gelden zo veel mogelijk op minnelijke wijze terug, of verleent\n de burgemeester met alle hem ten dienste staande middelen aan de minister medewerking\n bij zodanige terugvordering.\n\n2 Terugvordering in rechte heeft plaats hetzij door de minister, hetzij door de burgemeester\n na verkregen machtiging van de minister.\n\n3 In beide gevallen, bedoeld in het tweede lid, geschiedt de terugvordering voor rekening\n en risico van het Rijk.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nDit besluit kan worden aangehaald onder de titel van \"Inkomsten-vergoedingsbesluit-militairen\".\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van 8 april 1958.\n\nOnze Ministers van Oorlog, van Marine, van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke\n Bedrijfsorganisatie zijn, ieder voor zoveel hem betreft, belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 24 maart 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002277/

wetten.nl - Regeling - Besluit vaststelling premieregeling militairen soldaat der eerste klasse - BWBR0002278

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit vaststelling premieregeling militairen soldaat der eerste klasse - BWBR0002278", "content": "Besluit van 28 maart 1958, houdende vaststelling van een premieregeling voor militairen\n met de stand van soldaat der eerste klasse, die een verbintenis bij het reserve-personeel\n der Koninklijke Landmacht of der Koninklijke Luchtmacht hebben gesloten\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 3 februari 1958, Directie Militair\n Personeel, Afdeling Pensioenen, Bezoldigingen en Geneeskundige voorzieningen, nr.\n P. 112.533/C;\n\nGelet op artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 25 februari 1958, nr. 34);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 22 maart 1958, Directie\n Militair Personeel, Afdeling Pensioenen, Bezoldigingen en Geneeskundige voorzieningen,\n nr. P. 112.533/G;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder maand: de periode gerekend van een datum tot de\n overeenkomstige datum van de volgende kalendermaand.\n\n1 Een militair met de stand van soldaat der eerste klasse die een voor de tijd van twaalf\n maanden gesloten verbintenis als omschreven in artikel 2 van het Besluit verbintenissen\n reserve-personeel beneden de rang van tweede-luitenant Landmacht (Stb. 1952, nr. 496) ten volle heeft volbracht, heeft aanspraak op een geldelijke uitkering\n ten bedrage van f 600,-.\n\n2 Een militair als bedoeld in het eerste lid, die een verbintenis als daargenoemd door\n een niet aan hemzelf te wijten oorzaak niet ten volle heeft kunnen volbrengen en deswege\n van die verbintenis is ontheven of wiens verbintenis door een niet aan hemzelf te\n wijten oorzaak van rechtswege is be\u00ebindigd binnen het tijdvak waarvoor zij is aangegaan,\n heeft voor elke maand welke hij krachtens de verbintenis in werkelijke dienst heeft\n doorgebracht aanspraak op een geldelijke uitkering ten bedrage van een twaalfde gedeelte\n van de in het eerste lid genoemde uitkering.\n\n3 Een militair als bedoeld in het eerste lid heeft, ingeval een verbintenis als daargenoemd\n stilzwijgend wordt verlengd, voor ten hoogste zesendertig maanden aanspraak op de\n in de vorige leden bedoelde geldelijke uitkeringen.\n\n1 Een uitkering als bedoeld in artikel 2 wordt uitbetaald binnen twee weken nadat daarop aanspraak is ontstaan, tenzij de\n belanghebbende te kennen geeft, dat hij aan uitbetaling op een later tijdstip of aan\n uitbetaling in termijnen de voorkeur geeft, in welk geval zulks kan plaats vinden\n met toepassing van door Onze Minister van Oorlog terzake gestelde regelen.\n\n2 Ingeval een verbintenis als genoemd in artikel 2, eerste lid, stilzwijgend wordt verlengd, wordt een uitkering als in dat artikel bedoeld evenwel\n eerst uitbetaald na ommekomst van de gehele periode waarover de belanghebbende aanspraak\n op een zodanige uitkering heeft.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na die van dagtekening\n van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 28 maart 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002278/

wetten.nl - Regeling - Inkomsten-vergoedingsbeschikking-militairen - BWBR0002279

{"title": "wetten.nl - Regeling - Inkomsten-vergoedingsbeschikking-militairen - BWBR0002279", "content": "Inkomsten-vergoedingsbeschikking-militairen\n\nBeschikking van de Minister voor Defensie\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 Deze beschikking verstaat onder \u201cbesluit\u201d: het Inkomsten-vergoedingsbesluit-militairen.\n\n2 Waar in deze beschikking uitdrukkingen voorkomen, als bedoeld in artikel 1 van het\n besluit, worden deze verstaan in de zin zoals in dat artikel is omschreven.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 De aanvraag om vergoeding wordt gedaan door de militair, tenzij hij daartoe niet in\n de gelegenheid is, in welk geval de aanvraag namens hem kan geschieden.\n\n2 De aanvraag wordt schriftelijk gedaan met gebruikmaking van een formulier overeenkomstig\n model 1 en wordt ingediend bij de burgemeester van de gemeente, waar de militair in\n het bevolkingsregister is opgenomen. Is de militair opgenomen in het Centrale Bevolkingsregister,\n dan wordt de aanvraag gedaan bij de burgemeester van de Nederlandse gemeente, waar\n de militair laatstelijk v\u00f3\u00f3r zijn opkomst verblijf hield. Woont de militair in het\n buitenland dan wordt de aanvraag gedaan bij de minister door tussenkomst van de consulaire\n ambtenaar, binnen wiens ressort de woonplaats is gelegen.\n\n3 De aanvraag wordt bij voorkeur gedaan in de periode, gelegen tussen de 30ste en de\n 6de dag v\u00f3\u00f3r de voor de opkomst vastgestelde dag, doch in elk geval uiterlijk binnen\n 30 dagen na be\u00ebindiging van de werkelijke dienst. Bij overschrijding van laatstbedoelde\n termijn legt de burgemeester de aanvraag, voorzien van een met redenen omkleed advies,\n ter beslissing aan de minister voor.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 De berekening en eventuele vaststelling van de vergoeding geschieden door de burgemeester\n van de gemeente, bij wie ingevolge \u00a7 2 de aanvraag om vergoeding is gedaan.\n\n2 De burgemeester stelt daartoe een onderzoek in met gebruikmaking van een formulier\n overeenkomstig model 2 ten aanzien van de militair, die loontrekkend is, en met een\n formulier overeenkomstig model 3 ten aanzien van de militair, die niet tot de categorie\n van loontrekkenden moet worden gerekend. Indien het beoogde resultaat niet met behulp\n van deze formulieren kan worden verkregen, stelt de burgemeester het onderzoek in\n op een wijze als hem dienstig voorkomt.\n\n3 De uitslag van het onderzoek en de berekening van de vergoeding legt de burgemeester\n neer in een staat van inlichtingen overeenkomstig model 4, welke in tweevoud wordt\n opgemaakt. Indien bij de verwerking van de aanvraag gebruik wordt gemaakt van een\n automatiseringsprogramma, kan de staat van inlichtingen overeenkomstig model 4A worden\n gebezigd, die eveneens in tweevoud wordt opgemaakt.\n\n4 Twijfelt de burgemeester omtrent de aanspraak op vergoeding of acht hij het om een\n bijzonder reden wenselijk, dat in enig opzicht van de bepalingen van deze beschikking\n wordt afgeweken, dan legt hij het desbetreffende geval door inzending van de staat\n van inlichtingen in tweevoud ter beslissing aan de minister voor.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\nBij het bepalen van de grondslag voor de berekening van het vergoedingsbedrag wordt\n tot het v\u00f3\u00f3r de opkomst in werkelijke dienst genoten bruto-loon ook gerekend te behoren\n de geldelijke waarde van de maaltijden, welke door de werkgever worden verstrekt.\n In voorkomende gevallen worden de inkomsten in geld vermeerderd met de in onderstaande\n tabel aangegeven bedragen:\n\nMaaltijden e.d.\n\nGeldelijke waarde per week\n\n1. volle kost en inwoning:\n\nf 103,75 per week;\n\n2. volle kost:\n\nf 56 per week;\n\n3. lunch en warme maaltijd:\n\nf 42 per week;\n\n4. ontbijt en warme maaltijd:\n\nf 42 per week;\n\n5. warme maaltijd:\n\nf 28 per week;\n\n6. lunch en ontbijt:\n\nf 28 per week;\n\n7. lunch:\n\nf 14 per week;\n\n8. ontbijt:\n\nf 14 per week.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 Bij de berekening van het vergoedingsbedrag overeenkomstig artikel 6, eerste lid,\n van het besluit, wordt de grondslag per week vastgesteld met inachtneming van een\n maximum van f 1.468,27; van de aldus verkregen grondslag wordt 80% genomen; het alsdan\n verkregen bedrag wordt, voor zoveel nodig, verminderd met de in artikel 7, derde lid,\n van het besluit bedoelde toeslag en het in paragraaf 6 omschreven gedeelte van de\n militaire inkomsten; vervolgens wordt de vergoeding per dag berekend door het weekbedrag\n te delen door 7 en daarna naar boven af te ronden tot een veelvoud van f 0,05.\n\n2 Bij de berekening van het vergoedingsbedrag overeenkomstig artikel 6, tweede lid,\n van het besluit wordt de grondslag per week vastgesteld met inachtneming van een maximum\n van f 1.468,27; op de aldus verkregen grondslag wordt het in \u00a7 6 omschreven gedeelte\n van de militaire inkomsten in mindering gebracht; het alsdan verkregen bedrag is de\n vergoeding per week, welke daarna per dag wordt vastgesteld op de in het vorige lid\n omschreven wijze.\n\n3 Indien de berekening van het vergoedingsbedrag zowel overeenkomstig het eerste lid\n als het tweede lid van artikel 6 van het besluit zou moeten geschieden, wordt als\n volgt gehandeld: 80% van de grondslag bedoeld in de artikelen 3 en 5 van het besluit\n \u2013 tot een maximum van 80% van f 1.468,27 per week \u2013 wordt vermeerderd met 100% van\n de grondslag bedoeld in artikel 4 van het besluit, met dien verstande dat de som van\n deze bedragen een bedrag van f 1.468,27 per week niet mag overschrijden: het alsdan\n verkregen bedrag wordt, voor zoveel nodig, verminderd met de in artikel 7, derde lid,\n van het besluit bedoelde toeslag en het in paragraaf 6 omschreven gedeelte van de\n militaire inkomsten; het aldus verkregen bedrag is de vergoeding per week, welke daarna\n per dag wordt vastgesteld op de in het eerste lid omschreven wijze.\n\n4 Met het oog op de in de vorige leden omschreven berekening wordt, voor zoveel nodig,\n door vermenigvuldiging met\n\n3\n\n13\n\nde grondslag per maand herleid tot de grondslag per week.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\nHet gedeelte van de militaire inkomsten, hetwelk per maand bij de berekening van het\n vergoedingsbedrag in mindering wordt gebracht, is het bedrag, dat wordt verkregen:\n\nI. indien het een militair der zeemacht betreft, door het verschil te bepalen tussen\n enerzijds de algebra\u00efsche som van de bezoldiging volgens de schaal waarop de militair\n bij verblijf in Nederland aanspraak heeft en de vereveningsbijdrage, anderzijds het\n bedrag, vermeld in kolom 3 van de navolgende tabel achter de door de militair beklede\n rang of stand1;\n\nII. indien het een weddengenietende militair van de Koninklijke Landmacht of de Koninklijke\n Luchtmacht betreft, door het verschil te bepalen tussen enerzijds de algebra\u00efsche\n som van de wedde waarop de militair bij verblijf in Nederland aanspraak heeft en de\n vereveningsbijdrage, en anderzijds het bedrag, vermeld in kolom 3 van de navolgende\n tabel achter de door de militair beklede rang of stand2.\n\n1. Zeemacht\n\n2. Land- en luchtmacht\n\n3. Bedrag per maand\n\n3e klasse van de stand van matroos\n\nsoldaat\n\nf 188\n\n2e klasse van de stand van matroos\n\nsoldaat der 1e klasse\n\nf 188\n\n1e klasse van de stand van matroos\n\nkorporaal\n\nf 188\n\nkorporaal\n\nkorporaal der 1e klasse\n\nf 188\n\nsergeant\n\nsergeant/wachtmeester\n\nf 197\n\nsergeant-majoor/opperwachtmeester\n\nf 206\n\nadjudant-onderofficier, vaandrig/kornet\n\nf 215\n\nluitenant ter zee der 3e klasse\n\ntweede-luitenant\n\nf 234\n\nluitenant ter zee der 2e klasse\n\neerste-luitenant\n\nf 276\n\nluitenant ter zee der 2e klasse oudste categorie\n\nkapitein\n\nf 287\n\nIII. indien het een wedde eerste oefening genietende militair van de Koninklijke landmacht\n of de Koninklijke luchtmacht betreft, door het verschil te bepalen tussen:\n\na. de som van de wedde eerste oefening waarop de militair bij verblijf in Nederland aanspraak\n heeft, de fiscale waardering voor de geneeskundige verzorging, de bruto compensatie\n AWBZ-premie en de overhevelingstoeslag; en\n\nb. het totaal van: de over de onder a genoemde bedragen verschuldigde loonbelasting/premie\n volksverzekeringen, de fiscale waardering voor de geneeskundige verzorging en het\n bedrag, dat in de vorenvermelde tabel is vermeld achter de door de militair beklede\n rang of stand3.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 Zodra de vergoeding is vastgesteld, bericht de burgemeester zulks aan de militair\n door toezending aan diens huisadres van een formulier overeenkomstig model 5.\n\n2 Indien de burgemeester geen vergoeding toekent, geeft hij hiervan, onder vermelding\n van de reden, schriftelijk kennis aan de aanvrager.\n\n3 Indien de minister op de aanvraag beslist of een beslissing van de burgemeester wijzigt,\n doet de burgemeester daarvan mededeling aan de persoon, die de minister aanwijst.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 De vergoeding wordt uitbetaald aan de militair, diens echtgenote of aan de persoon,\n die door de militair of diens echtgenote schriftelijk tot het in ontvangst nemen van\n de vergoeding is gemachtigd, tenzij de minister in bijzondere gevallen anders bepaalt.\n\n2 De uitbetaling van de vergoeding geschiedt in contant geld, in welk geval voor ontvangst\n wordt getekend op de staat van inlichtingen/betaalstaat overeenkomstig model 4A of\n op de betaalstaat, overeenkomstig model 6A, indien de betaalstaat op de achterzijde\n van de staat van inlichtingen model 4 is afgedrukt; op een betaalstaat overeenkomstig\n model 6B, indien de betaalstaat afzonderlijk wordt aangelegd. De uitbetaling kan ook\n via giro- of bankinstelling geschieden.\n\n3 De uitbetaling van de vergoeding heeft plaats om de 14 dagen, en wel over de lopende\n en volgende week, tenzij het de burgemeester wenselijk voorkomt de uitbetaling over\n een andere termijn te doen geschieden, in welk geval echter niet over een langere\n termijn wordt vooruitbetaald dan bij uitbetaling om de 14 dagen plaatsvindt. Op verzoek\n van de militair kan de gehele vergoeding na be\u00ebindiging van de werkelijke dienst worden\n uitbetaald.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\nDe aanspraak op een vastgestelde vergoeding gaat verloren, indien de vergoeding niet\n in ontvangst wordt genomen binnen 60 dagen na be\u00ebindiging van de werkelijke dienst.\n Wordt na deze termijn om uitbetaling verzocht, dan legt de burgemeester dat verzoek\n aan de minister ter beslissing voor.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 De vergoeding wordt na be\u00ebindiging van de werkelijke dienst nog over \u00e9\u00e9n dag doorbetaald.\n\n2 De vergoeding wordt doorbetaald gedurende het tijdvak, dat het de militair met het\n oog op zijn geneeskundige behandeling of verpleging vergund is \u2013 in aansluiting op\n de werkelijke dienst, omschreven in artikel 1, onder c, van het besluit \u2013 in militaire dienst te verblijven.\n\n3 Indien de militair tijdens de werkelijke dienst overlijdt, wordt aan zijn verwanten\n gedurende maximaal 13 weken, te rekenen van de dag, volgende op die van het overlijden,\n een uitkering toegekend, welke gelijk is aan het bedrag, hetwelk door de militair\n aan vergoeding zou zijn genoten, ware hij niet overleden. Laat de militair geen verwanten\n na, dan kan een naar het oordeel van de minister passend bedrag worden uitgekeerd\n voor de betaling van eventuele nog lopende verplichtingen van de overledene. Onder\n verwanten worden in dit verband verstaan:\n\na. indien de overledene een weduwe nalaat, uitsluitend zijn weduwe;\n\nb. indien de overledene geen weduwe nalaat, zijn minderjarige wettige kinderen of natuurlijke\n kinderen;\n\nc. indien ook zodanige kinderen ontbreken, de bloed- en aanverwanten tot en met de tweede\n graad, in wier levensonderhoud de militair geheel of voor een aanzienlijk gedeelte\n voorzag.\n\n4 In gelijke zin als in het derde lid omschreven, wordt gehandeld ten aanzien van de\n militair, die vermist is geraakt bij de uitvoering van een gevorderde of bevolen dienst,\n dan wel ten gevolge van bijzondere omstandigheden, die zich bij de uitoefening van\n de dienst hebben voorgedaan.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 Vergoeding wordt niet uitbetaald over de dagen, gedurende welke de militair:\n\na. wegens ongeoorloofde afwezigheid of desertie niet aanwezig is op de plaats of de plaatsen,\n waar hij zich ter vervulling van de op hem rustende dienstverplichtingen behoort te\n bevinden;\n\nb. ingevolge een rechterlijke uitspraak een vrijheidsstraf ondergaat;\n\nc. zich in gijzeling bevindt;\n\nd. in het genot is van verlof, behoudens de in het tweede lid vermelde uitzonderingen;\n\ne. van een hem verleend verlof, als in het tweede lid bedoeld, is achtergebleven, tenzij\n de reden van achterblijven geldig is verklaard door de daartoe bevoegde autoriteit.\n\n2 De in het eerste lid, onder d, bedoelde uitzonderingen, waarin de vergoeding wel wordt uitbetaald, zijn:\n\na. de dagen, waarop de militair algemeen (vakantie-) verlof of bewegingsvrijheid geniet;\n\nb. de dagen, waarop de militair verlof tot herstel van gezondheid geniet;\n\nc. de dagen, waarop de militair in het genot is van buitengewoon verlof, verleend voor\n een tijdvak van ten hoogste 4 achtereenvolgende dagen, tenzij het betreft buitengewoon\n verlof buiten bezwaar van 's Rijks schatkist;\n\nd. de eerste 4 dagen, waarop de militair in het genot is van buitengewoon verlof, verleend\n voor een tijdvak van 5 of meer dagen, tenzij het betreft buitengewoon verlof buiten\n bezwaar van 's Rijks schatkist.\n\n3 Indien aannemelijk is, dat de vergoeding geheel of voor een aanzienlijk gedeelte wordt\n aangewend ter voorziening in het levensonderhoud van personen, als bedoeld in artikel\n 16, tweede lid, der Dienstplichtwet, stelt de burgemeester in de gevallen, bedoeld\n onder b en c van het eerste lid, aan de minister voor de vergoeding geheel of gedeeltelijk door\n te betalen. In afwachting van de beslissing van de minister is de burgemeester gemachtigd\n ten hoogste 2/3 gedeelte van het door hem voorgestelde vergoedingsbedrag aan bedoelde\n personen uit te betalen, doch voor niet langer dan gedurende 14 dagen nadat de aanspraak\n op vergoeding feitelijk is komen te vervallen.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 Indien de militair na ontvangst van de oproeping, doch v\u00f3\u00f3r de datum van opkomst in\n werkelijke dienst verhuist naar een andere gemeente, zendt de burgemeester van de\n gemeente van vertrek de eventueel reeds ingediende aanvraag om vergoeding aan de burgemeester\n van de gemeente van vestiging. Deze burgemeester gaat na of en in hoeverre de in de\n aanvraag vermelde gegevens wijziging behoeven en stelt het vergoedingsbedrag vast.\n\n2 Ingeval de militair of het gezin, waartoe hij behoort, na de datum van opkomst in\n werkelijke dienst verhuist naar of zich tijdelijk vestigt in een andere gemeente,\n blijft de uitbetaling van de vergoeding geschieden door de burgemeester van de gemeente\n van vertrek.\n\n[Vervallen per 29-12-1985]\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 De burgemeester verantwoordt de uitbetaalde vergoedingsbedragen en de toegekende toeslag\n voor de overheveling van de opslagpremies per kwartaal in een declaratie die is ingericht\n overeenkomstig model 7 en in tweevoud wordt ingezonden.\n\n2 De declaratie wordt door de burgemeester deugdelijk en onvergolden verklaard tot het\n in letters en cijfers uit te drukken totaalbedrag van de in het eerste lid bedoelde\n gelden.\n\n3 De burgemeester zendt de declaratie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 6 weken\n na afloop van het kwartaal aan de minister. Hij legt daarbij over een exemplaar van\n de staat van inlichtingen en de betaalstaat. Is op deze staat niet voor ontvangst\n getekend, dan worden daarbij tevens de betalingsbewijzen overgelegd.\n\n4 Indien de burgemeester overeenkomstig \u00a7 3, vierde lid, de aanvraag aan de minister\n ter beslissing heeft voorgelegd, wordt bij de declaratie geen staat van inlichtingen,\n doch alleen een betaalstaat overeenkomstig model 6 (B) overgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n[Red: Wijzigt de Kostwinners-vergoedingsbeschikking-militairen 1956.]\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\n1 Deze beschikking kan worden aangehaald onder de titel: Inkomsten-vergoedingsbeschikking-militairen.\n\n2 Indien in herhaling wordt getreden of in andere gevallen, waarin duidelijk is, dat\n deze beschikking wordt bedoeld, kan worden volstaan met de afkorting: I.V. Besch.\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\nDeze beschikking, welke in de Staatscourant zal worden geplaatst, treedt in werking met ingang van 8 april 1958.\n\n's-Gravenhage, 29 maart 1958\n\nMinister\n\nC. Staf"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002279/

wetten.nl - Regeling - Reglement voor de grondkamers en de Centrale Grondkamer - BWBR0002280

{"title": "wetten.nl - Regeling - Reglement voor de grondkamers en de Centrale Grondkamer - BWBR0002280", "content": "Besluit van 19 april 1958, houdende nadere regels betreffende de samenstelling en\n de werkwijze van de grondkamers en de Centrale Grondkamer\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van\n 11 maart 1958, No. JZ/L 354/82b, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken, mede namens Onze Minister\n van Justitie;\n\nGelet op artikel 87 van de Pachtwet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 15 april 1958, no. 76;\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening\n van 17 april 1958, no. J 715, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken,\n mede namens Onze Minister van Justitie;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe voorzitters, de plaatsvervangende voorzitters, de leden, de plaatsvervangende leden,\n de secretarissen en de plaatsvervangende secretarissen van de grondkamers alsmede\n de griffier en de plaatsvervangende griffiers van de Centrale Grondkamer zullen, elk\n naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid alvorens in bediening te treden, de\n eed (belofte) afleggen:\n\n\"Dat zij getrouw zullen zijn aan de Koning, en de Grondwet zullen onderhouden en nakomen.\n\nDat zij, middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of voorwendsel, tot het verkrijgen\n hunner aanstelling aan iemand, wie hij ook zij, iets hebben gegeven of beloofd noch\n zullen geven of beloven.\n\nDat zij nimmer enige giften of geschenken zullen aannemen of ontvangen van enig persoon,\n welke zij weten of vermoeden enige zaak te hebben of te zullen krijgen, in welke hun\n ambtsverrichtingen zouden kunnen te pas komen.\n\nDat zij zich noch directelijk of indirectelijk over enige door hen behandelde aangelegenheid,\n of die zij weten of vermoeden, dat door hen behandeld zal worden, in enig bijzonder\n onderhoud of gesprek zullen inlaten met partijen of derzelver advocaten, procureurs\n of gemachtigden, noch daarover enige bijzondere onderrichting, memorie of schrifturen\n zullen aannemen.\n\nDat zij voorts hun posten met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien\n van personen, zullen waarnemen en zich in de uitoefening van hun bediening gedragen\n zoals brave en eerlijke ambtenaren betaamt\".\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De eed (belofte), voorgeschreven bij het voorgaande artikel, zal worden afgelegd als\n volgt:\n\ndoor de voorzitters, de plaatsvervangende voorzitters, de leden, de plaatsvervangende\n leden, de secretarissen en de plaatsvervangende secretarissen van de grondkamers ten\n overstaan van de rechterlijk ambtenaar, tevens zijnde president van de rechtbank,\n binnen welker rechtsgebied de standplaats is van de grondkamer, waartoe zij behoren;\n\ndoor de griffier en de plaatsvervangende griffiers van de Centrale Grondkamer ten\n overstaan van de rechterlijk ambtenaar, tevens zijnde president van het gerechtshof\n te Arnhem.\n\n2 Van het afleggen van de eed (belofte) in de genoemde colleges wordt een akte opgemaakt.\n\n3 \nArtikel 9a, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 Bij het Gerechtshof te Arnhem en bij iedere rechtbank houdt de griffier een register\n bij, waarin deze inschrijft de Koninklijke besluiten, bevattende de benoeming van\n de in artikel 1 bedoelde ambtenaren, die voor zijn college tot het afleggen van de eed (belofte)\n zijn toegelaten, benevens de akten van de door hen afgelegde eden (beloften).\n\n2 Iedere ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, ontvangt kosteloos een uittreksel uit\n het register, de akte van de door hem afgelegde eed (belofte) bevattende.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De rang van benoeming van de leden, onderscheidenlijk der plaatsvervangende leden\n van dezelfde grondkamer of van de Centrale Grondkamer wordt geregeld naar de dag,\n waarop het besluit van hun eerste benoeming door Ons is getekend.\n\n2 De rang van benoeming van verschillende op eenzelfde dag benoemde leden of plaatsvervangende\n leden wordt, indien hun benoeming bij hetzelfde besluit plaatsvindt, bepaald door\n de volgorde hunner namen, en, indien zij bij verschillende besluiten benoemd zijn,\n door de volgorde dezer besluiten.\n\n3 Bij iedere grondkamer wordt door de secretaris een lijst gehouden, waarop de namen\n van de leden en de plaatsvervangende leden van de grondkamer geplaatst worden met\n vermelding van ieders rang van benoeming.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De secretaris van de grondkamer is verplicht de voorzitter en de leden van de grondkamers\n en hun plaatsvervangers bij te staan in de gevallen, waarin zulks is vereist.\n\n2 Gelijke verplichting rust op de griffier van de Centrale Grondkamer ten aanzien van\n de leden en de plaatsvervangende leden van dat college.\n\n3 Buiten de werkzaamheden aan de secretaris van de grondkamer en de griffier van de\n Centrale Grondkamer bij de wet opgedragen, zijn zij belast met het beheer der secretarie\n onderscheidenlijk der griffie en met het bewaren der minuten, registers, stukken,\n wetten, besluiten en boekwerken aan het college, waarbij zij zijn aangesteld, behorende.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe voorzitter en de leden van de grondkamer en hun plaatsvervangers alsmede de leden\n en de plaatsvervangende leden van de Centrale Grondkamer ontvangen van de secretaris\n onderscheidenlijk de griffier de nodige kennisgeving van de zittingen en andere bijeenkomsten,\n waarbij zij tegenwoordig moeten zijn.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nBetreffende zaken aan de behandeling waarvan zij deelnemen, kunnen de voorzitter en\n de leden van de grondkamer en hun plaatsvervangers alsmede de leden en plaatsvervangende\n leden van de Centrale Grondkamer de processtukken ter secretarie onderscheidenlijk\n ter griffie berustende, te hunnen huize ontvangen tegen ontvangstbewijs.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe secretarie van de grondkamer en de griffie van de Centrale Grondkamer zijn geopend\n gedurende ten minste zes uren per dag.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De secretaris van de grondkamer en de griffier van de Centrale Grondkamer houden nauwkeurig\n boek van hetgeen door hen is ontvangen en uitgegeven.\n\n2 Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is bevoegd de zorg voor\n deze boekhouding en het geldelijk beheer over te dragen aan een ter secretarie of\n ter griffie werkzame ambtenaar, die in dat geval tot comptabele wordt benoemd.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De dagen waarop de zittingen worden gehouden en de tijdstippen waarop de zittingen\n aanvangen, worden door de grondkamer vastgesteld bij een reglement. Dit reglement\n wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.\n\n2 De Centrale Grondkamer houdt zitting op door haar te bepalen plaats en uur op de\n eerste en derde maandag van elke maand en verder zo dikwijls daaraan behoefte bestaat.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De voorzitter van de grondkamer en de voorzitter van de Centrale Grondkamer stellen\n vast welke zaken op de zitting zullen worden behandeld alsmede haar volgorde.\n\nZij doen de oproepingen ter zitting ten minste vijf dagen tevoren uitgaan.\n\n2 De secretaris van de grondkamer en de griffier van de Centrale Grondkamer brengen\n de zaken op een rol.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 Bloed- of aanverwanten tot de derde graad ingesloten mogen niet als voorzitter, lid\n of secretaris van een grondkamer deelnemen aan de behandeling van dezelfde zaak.\n\n2 Hetzelfde geldt ten aanzien van voorzitter, leden en griffier van de Centrale Grondkamer.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nIeder lid of plaatsvervangend lid van een grondkamer of van de Centrale Grondkamer,\n die weet, dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is gehouden deze aan het\n college, waarin hij zitting heeft, op te geven.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe twee leden bedoeld in artikel 79 van de Pachtwet worden door de voorzitter van de grondkamer aangewezen.\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 Aan de tafel van de grondkamer nemen slechts plaats de voorzitter, de twee leden bedoeld\n in artikel 79 van de Pachtwet en de secretaris.\n\n2 Aan de tafel van de Centrale Grondkamer nemen plaats de voorzitter, de overige twee\n tot de rechterlijke macht behorende leden, de twee deskundige leden en de griffier.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe zittingen van de grondkamers en van de Centrale Grondkamer zijn openbaar.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De voorzitter van de grondkamer en de voorzitter van de Centrale Grondkamer hebben\n de leiding ter zitting en geven de nodige bevelen ter handhaving van de orde.\n\n2 Zij verlenen het woord, geven partijen gelegenheid hun standpunt toe te lichten en\n vragen hun de nodige inlichtingen.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe grondkamers en de Centrale Grondkamer kunnen de persoonlijke verschijning van partijen\n gelasten.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De leden van de grondkamer en van de Centrale Grondkamer hebben het recht, met verlof\n van de voorzitter, vragen te stellen.\n\n2 Partijen kunnen de voorzitter verzoeken de door hen opgegeven vragen te stellen.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe voorzitter, de leden en de secretaris van de grondkamer alsmede de voorzitter,\n de leden en de griffier van de Centrale Grondkamer zullen zich ter zitting onthouden\n van uitingen, waarin zij van hun persoonlijke gevoelen ten opzichte van de aanhangige\n zaak of van het standpunt van \u00e9\u00e9n der partijen doen blijken.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe grondkamer en de Centrale Grondkamer zullen tijdens de zitting geen beslissing\n nemen. De voorzitter is bevoegd de zitting te schorsen, indien dit ter beraadslaging\n of om enige andere reden nodig is.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 In alle zaken doen de voorzitter van de grondkamer en de voorzitter van de Centrale\n Grondkamer hoofdelijk omvraag; zij vragen hierbij het advies van een jonger benoemd\n lid voor dat van een ouder. Zijzelf brengen het laatst hun advies uit.\n\n2 Een afwezig lid kan zijn advies noch door een van zijn medeleden doen voordragen,\n noch hetzelve schriftelijk indienen.\n\n3 Wanneer er meer dan twee verschillende gevoelens zijn uitgebracht, zal het besluit\n worden opgemaakt op de wijze, die het meest overeenkomt met het gevoelen der meerderheid.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als \"Reglement voor de grondkamers en de Centrale\n Grondkamer\" en treedt in werking tegelijk met de Pachtwet.\n\nOnze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering\n van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 19 april 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nA. VONDELING.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002280/

wetten.nl - Regeling - Reglement voor de pachtkamers - BWBR0002281

{"title": "wetten.nl - Regeling - Reglement voor de pachtkamers - BWBR0002281", "content": "Besluit van 21 april 1958, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur\n ter uitvoering van artikel 127 der Pachtwet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Justitie, mede namens Onze Minister van Landbouw,\n Visserij en Voedselvoorziening van 17 maart 1958, Stafafdeling Wetgeving, Nr. 087/658;\n\nGelet op artikel 127 van de Pachtwet (Stb. 1958, 37);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 15 april 1958, Nr. 75);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie, mede namens Onze Minister\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van 18 april 1958, Nr. 143/658;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De raden en de plaatsvervangende raden in de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem\n en de leden en de plaatsvervangende leden van de pachtkamer van ieder kantongerecht\n worden benoemd tot eerste raad en tweede raad, en tot plaatsvervangers van de eerste\n raad en van de tweede raad, onderscheidenlijk tot eerste lid en tweede lid, en tot\n plaatsvervangers van het eerste en van het tweede lid.\n\n2 De bepaling van het vorige lid heeft geen betrekking op de rang van benoeming.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De rang van benoeming der leden, onderscheidenlijk der plaatsvervangende leden van\n de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem of van hetzelfde kantongerecht wordt geregeld\n naar de dag, waarop het besluit van hun eerste benoeming door Ons is getekend.\n\n2 De rang van benoeming van verschillende op \u00e9\u00e9n zelfde dag benoemde leden of plaatsvervangende\n leden wordt, indien hun benoeming bij hetzelfde besluit plaatsvindt, bepaald door\n de volgorde hunner namen, en, indien zij bij verschillende besluiten benoemd zijn,\n door de volgorde dezer besluiten.\n\n3 Bij het gerechtshof te Arnhem en bij ieder kantongerecht wordt door de griffier een\n lijst gehouden, waarop de namen van de raden en de plaatsvervangende raden in, of\n van de leden en de plaatsvervangende leden van de pachtkamer geplaatst worden met\n vermelding van ieders rang van benoeming.\n\n[Vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 De leden en plaatsvervangende leden en de raden en plaatsvervangende raden leggen\n alvorens zij met hun werkzaamheden aanvangen de eed of belofte af ten overstaan van\n het gerecht waarbij zij zijn benoemd volgens het formulier zoals dat is vastgesteld\n in de tweede bijlage bij de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.\n\n2 De eed of belofte wordt afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie.\n\n3 Het formulier wordt ondertekend door degene die de eed of belofte aflegt en tevens\n door degene ten overstaan van wie de eed of belofte wordt afgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 Het bestuur van het gerecht waarbij de personen, bedoeld in artikel 4, zijn benoemd, houdt een register bij waarin de koninklijke besluiten betreffende\n de benoeming van de ambtenaren en de formulieren betreffende de afgelegde eed of belofte\n worden bewaard.\n\n2 Een uittreksel uit dat register, inclusief het formulier betreffende de eed of belofte,\n wordt aan de leden en plaatsvervangende leden en de raden en plaatsvervangende raden\n uitgereikt.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe installatie van de leden en plaatsvervangende leden en de raden en plaatsvervangende\n raden geschiedt door middel van het op de terechtzitting voorlezen van het formulier,\n bedoeld in artikel 4.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe griffier is gehouden de raden en plaatsvervangende raden in, en de leden en plaatsvervangende\n leden van de pachtkamer bij te staan in de gevallen, waarin zulks is vereist.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe raden en de plaatsvervangende raden in, en de leden en de plaatsvervangende leden\n van de pachtkamers ontvangen van de griffier de nodige kennisgeving van de terechtzittingen\n en andere bijeenkomsten, waarbij zij tegenwoordig moeten zijn.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nDe raden en plaatsvervangende raden in, en de leden en plaatsvervangende leden van\n de pachtkamers kunnen de processtukken, ter griffie berustende, te hunnen huize ontvangen\n tegen ontvangbewijs.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nAan de kantonrechter of de griffier, die zich in een geval, als bedoeld in artikel 148 van de Pachtwet, tot het verrichten van ambtelijke werkzaamheden begeeft buiten zijn woonplaats,\n anders dan naar de hoofdplaats van het kanton, waar hij is benoemd of de werkzaamheden\n op zich heeft genomen, worden uit 's Rijks kas de reis- en verblijfkosten vergoed\n naar de bepalingen, welke door Ons ter regeling van de vergoeding van reis- en verblijfkosten\n wegens reizen voor 's Rijks dienst, zijn of nader zullen worden vastgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nAan de verschenen getuigen, in artikel 148 van de Pachtwet bedoeld, wordt vergoeding toegekend overeenkomstig het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde. Deze vergoeding wordt voldaan door de griffier.\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Vervallen per 01-07-1992]\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\nIedere raad of plaatsvervangende raad in de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem,\n en ieder lid of plaatsvervangend lid van de pachtkamer van een kantongerecht, die\n weet dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is gehouden deze aan de pachtkamer,\n waarin hij zitting heeft, op te geven.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 In alle zaken doet de voorzitter van de pachtkamer hoofdelijke omvraag; hij vraagt\n hierbij het advies van een jonger benoemd lid voor dat van een ouder. Hijzelf brengt\n het laatst zijn advies uit.\n\n2 Een afwezig lid kan zijn advies noch door een van zijn medeleden doen voordragen,\n noch hetzelve schriftelijk indienen.\n\n3 Wanneer er meer dan twee verschillende gevoelens zijn uitgebracht, zal het besluit\n worden opgemaakt op de wijze, die het meest overeenkomt met het gevoelen der meerderheid.\n\n[Regeling vervallen per 31-10-2007]\n\n1 Dit besluit kan worden aangehaald als: Reglement voor de pachtkamers.\n\n2 Dit besluit treedt in werking tegelijk met de Pachtwet.\n\nOnze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het\n Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk , 21 april 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nA. VONDELING.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002281/

wetten.nl - Regeling - Besluit instelling staatsdiploma leraar machineschrijven - BWBR0002282

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit instelling staatsdiploma leraar machineschrijven - BWBR0002282", "content": "Besluit van 5 mei 1958, tot instelling van een Staatsdiploma voor leraar in het machineschrijven\n en tot regeling van het examen ter verkrijging van dat diploma\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen van 24\n maart 1958, nr. 66776 I, afdeling Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 15 april 1958, nr. 64);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde minister van 24 april 1958, nr. 78713,\n afdeling Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nI. in te stellen een Staatsdiploma voor leraar in het machineschrijven;\n\nII. te bepalen, dat dit diploma zal worden verkregen door het met gunstig gevolg afleggen\n van een examen, gehouden volgens het volgende reglement en programma.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nVoor het afleggen van het examen voor leraar in het machineschrijven wordt ten minste\n eenmaal per jaar gelegenheid gegeven op de tijd en de plaats, daarvoor door de Informatie\n Beheer Groep of namens deze door de voorzitter van de commissie, bedoeld in artikel 2, aan te wijzen.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nJaarlijks benoemt de Informatie Beheer Groep een examencommissie, waarbij hij een\n van de leden als voorzitter, een als ondervoorzitter en een als secretaris aanwijst.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\n1 Voor het afleggen van het examen voor leraar in het machineschrijven is een bedrag\n van f 450, met een interimtarief van f 360 voor het examen dat in 1986 aanvangt, verschuldigd.\n\n2 De examengelden worden tevoren bij de voorzitter van de examencommissie gestort en\n worden door hem in 's Rijks kas gestort.\n\n3 Tot het examen worden slechts toegelaten zij, die het examengeld hebben voldaan.\n\n4 Indien het volledige staatsexamen in \u00e9\u00e9n kalenderjaar wordt afgelegd, is het in het\n eerste lid genoemde bedrag verschuldigd.\n\n5 Indien het staatsexamen, bedoeld in het eerste lid, verspreid over meer dan \u00e9\u00e9n kalenderjaar\n wordt afgelegd, bedraagt het examengeld per kalenderjaar f 50, vermeerderd met een\n bedrag voor elk onderdeel dat in het desbetreffende kalenderjaar wordt afgelegd. Het\n bedrag voor een onderdeel wordt bepaald door het bedrag, genoemd in het eerste lid\n te verminderen met f 50 en te delen door het aantal onderdelen.\n\n6 Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen stelt na overleg met de staatsexamencommissie\n het aantal onderdelen als bedoeld in het vijfde lid vast.\n\n7 Voor het afleggen van een herexamen is geen examengeld verschuldigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nDe examencommissie regelt het examen, bedoeld in artikel 1, en stelt normen vast voor het bepalen van de uitslag. De regeling van het examen\n wordt ter kennis van de Informatie Beheer Groep gebracht. De regeling van de normen\n wordt ter kennis van Onze voornoemde minister en de Informatie Beheer Groep gebracht.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nDe examencommissie brengt telkens na afloop van het examen, bedoeld in artikel 1, aan Onze voornoemde minister en aan de Informatie Beheer Groep verslag uit over\n haar werkzaamheden.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nDe leden van de examencommissie genieten uit 's Rijks kas vergoeding voor reis- en\n verblijfkosten, overeenkomstig de bepalingen van het Reisbesluit 1956, zomede vacatiegeld\n volgens regelen, door Onze voornoemde minister vast te stellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\n1 De door de commissie voor het examen te maken kosten, met uitzondering van de administratiekosten,\n worden uit 's Rijks kas vergoed, indien en voor zover deze uitgaven door Onze voornoemde\n minister zijn goedgekeurd.\n\n2 Ter vergoeding van de administratiekosten bepaalt Onze minister een vast bedrag,\n vermeerderd met een bedrag per kandidaat, dat uit 's Rijks kas ter beschikking wordt\n gesteld.\n\nOnze minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen is belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk , 5 mei 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,\n\nJ. CALS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nVereist worden:\n\na. kennis van moderne kantoormachines;\n\nb. kennis van de methodiek van het onderwijs in het machineschrijven en de tekstverwerking;\n\nc. het typen van werkstukken;\n\nd. het overtypen van een tekst gedurende tien minuten met een gemiddelde snelheid van\n 200 aanslagen per minuut, met correcte toepassing van een tienvingersysteem blindschrijven;\n\ne. kennis van de tekstverwerking;\n\nf. praktische vaardigheid in tekstverwerking;\n\ng. enige kennis van de handelsterminologie."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002282/

wetten.nl - Regeling - Deltawet - BWBR0002283

{"title": "wetten.nl - Regeling - Deltawet - BWBR0002283", "content": "Wet van 8 mei 1958, houdende de afsluiting van de zeearmen tussen de Westerschelde\n en de Rotterdamsche Waterweg en de versterking van de hoogwaterkering ter beveiliging\n van het land tegen stormvloeden\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat de afsluiting van de zeearmen tussen de\n Westerschelde en de Rotterdamsche Waterweg en de versterking van de hoogwaterkering\n noodzakelijk is ter beveiliging van het land tegen hoge stormvloeden;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 28-09-2005]\n\nTer beveiliging van het land tegen hoge stormvloeden worden werken uitgevoerd:\n\nI.\n\na. tot afsluiting van de zeearmen tussen de Westerschelde en de Rotterdamsche Waterweg\n door waterkeringen, lopende van Walcheren naar Noord-Beveland, van Noord-Beveland\n naar Schouwen, van Schouwen naar Goeree-Overflakkee, van Goeree-Overflakkee naar Voorne;\n\nb. tot afsluiting van met bedoelde zeearmen in open verbinding staande wateren, voorzover\n noodzakelijk of wenselijk in verband met de werken, bedoeld onder a;\n\nc. tot afsluiting van de Nieuwe Waterweg, met op Delfland en Voorne aansluitende hoogwaterkeringen;\n\nII. tot versterking van de hoogwaterkering langs:\n\na. de zee tussen de Belgische grens bij het Zwin en de Westerschelde;\n\nb. de Westerschelde van de zee tot de Belgische grens;\n\nc. de kust tussen de Westerschelde en de Rotterdamsche Waterweg, zeewaarts van de werken,\n bedoeld onder I a;\n\nd. de Rotterdamsche Waterweg en daarmede in open verbinding staande wateren;\n\ne. het overige deel van de kust met inbegrip van die van de Waddeneilanden.\n\n[Regeling vervallen per 28-09-2005]\n\n1 De werken, bedoeld in artikel 1 onder I, worden uitgevoerd door het Rijk.\n\n2 De werken, bedoeld in artikel 1 onder II, worden uitgevoerd door de beheerders dan wel door degenen die daartoe uit anderen\n hoofde verplicht zijn.\n\n3 De plannen ter uitvoering van de werken bedoeld in artikel 1 onder I en onder IIc worden door Ons op voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, na overleg\n met Gedeputeerde Staten, vastgesteld.\n\n4 De ontwerpen met toelichtingen voor de werken bedoeld in artikel 1 onder IIa, b, d en e worden vastgesteld door Onze voornoemde Minister, na overleg met degenen, die tot\n de uitvoering zijn gehouden.\n\n[Regeling vervallen per 28-09-2005]\n\n1 Voorzieningen betreffende waterstaatswerken, welke naar het oordeel van Onze voornoemde\n Minister in het algemeen belang noodzakelijk of wenselijk zijn als gevolg van de uitvoering\n van de in artikel 1 bedoelde werken, worden door het Rijk getroffen, tenzij het volgende lid van dit\n artikel daarop van toepassing is.\n\n2 Indien als gevolg van de uitvoering van de in artikel 1 bedoelde werken voorzieningen moeten worden getroffen ter aanpassing van bestaande\n waterstaatswerken of nieuwe vervangende werken tot stand moeten worden gebracht, geschiedt\n dit door de beheerders dan wel door degenen, die daartoe uit anderen hoofde verplicht\n zijn.\n\n[Regeling vervallen per 28-09-2005]\n\n1 Indien het naar Ons oordeel gewenst is de uitvoering van een werk, als bedoeld in\n artikel 1 onder II, te doen samengaan met die van een werk, als bedoeld in dat artikel onder I, kan\n de betrokken hoogwaterkering, in beheer of onderhoud bij anderen dan het Rijk, door\n Ons, Provinciale Staten gehoord, bij het Rijk in beheer of onderhoud worden genomen.\n\n2 Het bepaalde in het eerste lid is eveneens van toepassing, indien het naar Ons oordeel\n gewenst is de uitvoering te doen samengaan van werken, als bedoeld in artikel 1 onder II.\n\n3 Na de uitvoering wordt de hoogwaterkering door Ons weder in beheer of onderhoud teruggegeven,\n met dien verstande dat de teruggave, indien de staten der provincie intussen onder\n Onze goedkeuring wijziging in het beheer of onderhoud hebben gebracht, aan de instelling\n geschiedt die daarmede alsdan is belast.\n\n4 Wij behouden Ons voor in afwijking van het bepaalde in het derde lid, Provinciale\n Staten gehoord, de hoogwaterkering in beheer of onderhoud bij het Rijk te houden,\n indien zulks in het algemeen belang noodzakelijk of wenselijk is.\n\n[Regeling vervallen per 28-09-2005]\n\n1 De kosten van de werken, bedoeld in de artikelen 1 onder I en 3, eerste lid, worden door het Rijk gedragen.\n\n2 Aan degene die verplicht is tot uitvoering van werken als bedoeld in artikel 1, onder II, wordt op aanvraag een bijdrage ten laste van het Rijk toegekend van 100 pct. in\n de directe kosten van uitvoering.\n\n3 Aan degene, die verplicht is tot uitvoering van werken of voorzieningen als bedoeld\n in artikel 3, tweede lid, wordt op aanvraag een bijdrage ten laste van het Rijk van 100 pct. in de kosten\n van uitvoering toegekend.\n\n4 Onder directe kosten van uitvoering worden voor de toepassing van dit artikel verstaan:\n\na. de kosten van met instemming van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan derden\n opgedragen onderzoekingen ten behoeve van de uitvoering der werken;\n\nb. de kosten voortvloeiende uit de verwerving van de voor de uitvoering der werken benodigde\n gronden;\n\nc. alle kosten voortvloeiende uit de voor de uitvoering van de werken gesloten overeenkomsten\n van aanneming en overeenkomsten tot levering van benodigde materialen;\n\nd. de kosten tot vergoeding van door de uitvoering der werken ontstane schade, indien\n degene, die ingevolge het tweede en derde lid, aanspraak heeft op een bijdrage hiertoe\n rechtens is gehouden of indien Onze Minister van Verkeer en Waterstaat met de verlening\n van de vergoeding op billijkheidsgronden heeft ingestemd.\n\n5 Indien het doel van de versterking van een hoogwaterkering als bedoeld in artikel 1, onder II, naar het oordeel van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat wordt bereikt door\n de uitvoering van werken door een ander dan degene die ingevolge deze wet tot versterking\n van die hoogwaterkering verplicht is, wordt op aanvraag een bijdrage ten laste van\n het Rijk aan die ander toegekend tot een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan de directe\n kosten van uitvoering van de werken, die de ingevolge deze wet verplichte anders ter\n versterking van de hoogwaterkering zou hebben moeten maken.\n\n6 De aanvraag tot verlening van een bijdrage, als bedoeld in het vijfde lid, wordt\n ingediend door tussenkomst van degene die anders tot versterking van de betreffende\n waterkering zou zijn gehouden.\n\n7 Aanvragen om toekenning van een in dit artikel bedoelde bijdrage worden gericht tot\n Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, welke beslist op de aanvraag, Gedeputeerde\n Staten gehoord.\n\n8 Van de beschikking wordt mededeling gedaan aan gedeputeerde staten door toezending\n van een afschrift.\n\n[Regeling vervallen per 28-09-2005]\n\nIndien ingevolge de artikelen 1 of 3 werken worden uitgevoerd of voorzieningen worden getroffen door anderen dan het Rijk,\n kunnen aan dezen daartoe voorschotten uit \u2019s Rijks kas ter beschikking worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 28-09-2005]\n\n1 Indien tengevolge of mede tengevolge van de uitvoering van werken als bedoeld in artikel 1 buitendijkse gronden in waarde veranderen vindt deswege tussen het Rijk en de rechthebbende\n een verrekening plaats. Bij waardevermeerdering van deze gronden is de rechthebbende\n gehouden deze aan het Rijk te vergoeden. Bij waardevermindering wordt deze door het\n Rijk aan de rechthebbende vergoed. Bij de vaststelling van de waardeverandering wordt\n mede in aanmerking genomen de waardeverandering die voortvloeit uit de uitvoering\n van een doelmatige verkaveling en van inrichtingswerken, voorzover deze waardeverandering\n niet uit anderen hoofde met de rechthebbende wordt verrekend.\n\n2 Onder buitendijkse gronden worden verstaan al dan niet onder water gelegen gronden\n gelegen buiten hoogwaterkeringen en hoge gronden welker functie tot beveiliging tegen\n hoge stormvloeden geheel of ten dele is of wordt overgenomen door werken als bedoeld\n in artikel 1. Onder hoogwaterkeringen als bedoeld in de vorige volzin worden uitsluitend verstaan\n die, welke in beheer zijn bij een openbaar lichaam.\n\n3 Tenzij over de in het eerste lid bedoelde verrekening tussen het Rijk en de rechthebbende\n overeenstemming bestaat, stelt Onze Minister van Financi\u00ebn bij beschikking het bedrag\n van de verrekening vast.\n\n4 De rechthebbende die zich met een in het derde lid bedoelde beschikking niet kan\n verenigen, kan daartegen binnen drie maanden na de verzending beroep instellen bij\n de arrondissementsrechtbank binnen welker ressort de gronden geheel of voor het grootste\n deel zijn gelegen.\n\n5 Op een ingevolge het vierde lid ingesteld beroep is het bepaalde in de artikelen\n 30-33 van de Deltaschadewet van overeenkomstige toepassing.\n\n6 Over het ingevolge het eerste lid te verrekenen bedrag van de waardeverandering wordt\n de wettelijke rente betaald. Deze wordt in geval van opgetreden waardevermindering\n berekend van de eerste dag van de maand waarin het werk waaruit de waardevermindering\n voortvloeit, is tot stand gekomen, tot de eerste dag van de maand waarin betaling\n van het te verrekenen bedrag plaatsvindt. In geval van opgetreden waardevermeerdering\n wordt de wettelijke rente berekend van de eerste dag van de maand volgende op die\n waarin door Onze Minister van Financi\u00ebn aan de rechthebbende bij aangetekende brief\n het bedrag van de getaxeerde waardevermeerdering is medegedeeld tot de eerste dag\n van de maand waarin de betaling van het te verrekenen bedrag plaatsvindt.\n\nVerstrekte voorschotten worden op het bedrag, waarover de wettelijke rente wordt betaald\n in mindering gebracht. Voorschotten verstrekt na de datum waarop de wettelijke rente\n is ingegaan, worden in mindering gebracht vanaf de eerste dag van de maand waarin\n de betaling van de voorschotten heeft plaatsgevonden.\n\n7 Ten aanzien van de uitbetaling van een door het Rijk verschuldigde vergoeding als\n bedoeld in het eerste lid is het bepaalde in artikel 28 van de Deltaschadewet van overeenkomstige toepassing. Een hypotheekhouder die zich met een te zijnen aanzien\n door Onze Minister van Financi\u00ebn vastgestelde regeling niet kan verenigen, kan daartegen\n binnen drie maanden na de verzending van de beschikking beroep instellen bij de rechtbank\n van het arrondissement waarin de gronden, waarop de regeling betrekking heeft, geheel\n of voor het grootste deel zijn gelegen.\n\n8 Zolang een door een rechthebbende verschuldigde vergoeding als bedoeld in het eerste\n lid niet is betaald, rust zij mede op de betreffende onroerende zaken als een schuldplichtigheid\n ten behoeve van het Rijk. Onze Minister van Financi\u00ebn neemt v\u00f3\u00f3r de totstandkoming\n van een werk, als bedoeld in artikel 1, een beschikking houdende iedere daarvoor in aanmerking komende buitendijkse onroerende\n zaak, aangeduid met haar kadastrale aanduiding, waarop artikel 7 van deze wet van toepassing is en doet deze uiterlijk ten dage van de totstandkoming\n van dat werk inschrijven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Nadat voor een onroerende zaak de in het eerste lid bedoelde verrekening heeft plaatsgevonden,\n geeft Onze Minister daarvan een verklaring en doet deze onverwijld inschrijven in\n de hierboven genoemde openbare registers. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is op deze beschikkingen en verklaringen niet van toepassing.\n\n9 Indien met een rechthebbende van buitendijkse gronden geen overeenstemming bestaat\n omtrent de uitvoering van een doelmatige verkaveling en inrichtingswerken kan, zonder\n voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert, onteigening\n plaatsvinden van deze gronden.\n\n10 De onteigening geschiedt ten name van het Rijk of van een door Ons aan te wijzen\n rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam.\n\n[Regeling vervallen per 28-09-2005]\n\nBij of krachtens afzonderlijke wet worden regelen gesteld omtrent tegemoetkoming hetzij\n door het treffen van voorzieningen, hetzij in geld, in schade, welke door de in artikel 1 onder I bedoelde werken voor de visserij en aanverwante bedrijven en voor andere daarvoor\n in aanmerking komenden ontstaat.\n\n[Regeling vervallen per 28-09-2005]\n\n1 \nArtikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering is niet van toepassing op de werken bedoeld in artikel 1 onder I en onder IIc.\n\n2 Op de werken, bedoeld in artikel 1 onder I is de wet van 14 Juli 1904, Stb. 147, houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen\n niet van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 28-09-2005]\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Deltawet\".\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 8 mei 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nHOFSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nA. VONDELING.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002283/

wetten.nl - Regeling - Besluit instelling commissies van bijstand Voedselvoorzieningsin- en verkoopbureau - BWBR0002285

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit instelling commissies van bijstand Voedselvoorzieningsin- en verkoopbureau - BWBR0002285", "content": "Besluit van 28 juni 1958, houdende instelling commissies van bijstand Voedselvoorzieningsin-\n en verkoopbureau\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van\n 23 mei 1958, Nr. J. 1113, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken, gehoord\n de in belangrijke mate betrokken produktschappen en bedrijfschappen;\n\nGelet op artikel 41 van de Landbouwwet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 17 juni 1958, no. 52);\n\nGezien het nader rapport van voornoemde Minister van 23 juni 1958, Nr. J 1633, Directie\n Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nEr zijn de volgende commissies van bijstand voor de directie van het Voedselvoorzieningsin-\n en verkoopbureau:\n\n1. de Algemene commissie van bijstand,\n\n2. de Commissie van bijstand voor granen,\n\n3. de Commissie van bijstand voor aardappelen en\n\n4. de Commissie van bijstand voor zuivel.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nDe Algemene commissie van bijstand wordt samengesteld uit ten minste 3 en ten hoogste\n 8 leden; de overige in artikel 1 genoemde commissies worden elk samengesteld uit ten minste 3 en ten hoogste 5 leden.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nDe Algemene commissie van bijstand heeft tot taak de directie van het bureau desgevraagd\n of eigener beweging van advies te dienen ten aanzien van alle vraagstukken, welke\n verband houden met de taak van het bureau, voorzover deze vraagstukken niet bij uitsluiting\n liggen op het werkterrein van \u00e9\u00e9n der overige in artikel 1 genoemde commissies.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nDe Commissie van bijstand voor granen, de Commissie van bijstand voor aardappelen\n en de Commissie van bijstand voor zuivel hebben tot taak de directie van het bureau\n desgevraagd of eigener beweging van advies te dienen ten aanzien van de inkoop en\n verkoop van granen, van aardappelen, onderscheidenlijk van melk- en zuivelprodukten\n en de daarmede verband houdende werkzaamheden.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\n1 Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit instelling commissies van bijstand\n Voedselvoorzieningsin- en verkoopbureau.\n\n2 Het treedt in werking op de dag, waarop de Landbouwwet in werking treedt.\n\nOnze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 28 juni 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nA. VONDELING.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002285/

wetten.nl - Regeling - Beschikking procuratieregeling V.I.B. 1958 - BWBR0002286

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beschikking procuratieregeling V.I.B. 1958 - BWBR0002286", "content": "Beschikking procuratieregeling V.I.B. 1958\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nGelet op artikel 34 van de Landbouwwet,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 23-12-2004]\n\nTer zake van het in en buiten rechte vertegenwoordigen van het Voedselvoorzienings-in-\n en verkoopbureau, genoemd in artikel 31 van de Landbouwwet, kan de directeur aan personeel van dat bureau procuratie verlenen.\n\n[Regeling vervallen per 23-12-2004]\n\nEen daartoe strekkende akte van procuratie, welke de namen, voornamen en woonplaats\n van de personeelsleden, aan wie procuratie wordt verleend, alsmede de handelingen,\n ter zake waarvan procuratie wordt verleend, inhoudt, behoeft de goedkeuring van de\n directeur-generaal van de voedselvoorziening en wordt gedeponeerd ten kantore van\n de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor 's-Gravenhage, ter kosteloze inzage voor\n een ieder.\n\n[Regeling vervallen per 23-12-2004]\n\nHet slot van het vorige artikel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van\n de handtekening en de paraaf van de directeur en de in dat artikel bedoelde personen,\n die de directeur en deze personen stelt onder stukken, vorenbedoeld bureau betreffende.\n\n[Regeling vervallen per 23-12-2004]\n\n1 Deze beschikking kan worden aangehaald als: Beschikking procuratieregeling V.I.B.\n 1958.\n\n2 Zij treedt in werking op de dag, waarop de Landbouwwet in werking treedt.\n\n's-Gravenhage, 30 juni 1958\n\nMinister\n\nA. Vondeling"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002286/

wetten.nl - Regeling - Wet tot nadere regeling van de wettelijke tijd - BWBR0002288

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet tot nadere regeling van de wettelijke tijd - BWBR0002288", "content": "Wet van 16 juli 1958, tot nadere regeling van de wettelijke tijd\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, de wettelijke tijd nader\n te regelen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 De wettelijke tijd in Nederland is de Midden-Europese tijd.\n\n2 Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur een tijdvak van het jaar bepalen, waarin\n de Midden-Europese Zomertijd geldt.\n\nWanneer enig ambtelijk geschrift een tijdaanwijzing bevat welke betrekking heeft op\n het laatste uur van het tijdvak, bepaald bij Ons in artikel 1, tweede lid, bedoelde besluit, wordt bij de tijdaanwijzing aangegeven dat deze Midden-Europese\n Zomertijd betreft.\n\nDe wetten van 23 juli 1908 (Stb. 236), van 23 maart 1918 (Stb. 165) en van 30 augustus 1946 (Stb. G 223) worden ingetrokken.\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van\n het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 16 juli 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002288/

wetten.nl - Regeling - Besluit reservering gedeelte der bezoldiging bepaalde groepen reserve-personeel der krijgsmacht - BWBR0002289

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit reservering gedeelte der bezoldiging bepaalde groepen reserve-personeel der krijgsmacht - BWBR0002289", "content": "Besluit van 19 juli 1958, houdende reservering van een gedeelte der bezoldiging van\n bepaalde groepen reserve-personeel der krijgsmacht tijdens de periode gedurende welke\n zij nog geen rechten kunnen ontlenen aan de pensioenwetten voor de zee- en landmacht\n 1922\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister voor Defensie van 21 december 1957, nr. P. 110.531/J/DG,\n en nr. Minmar 553374/357455;\n\nGelet op de wet van 22 mei 1958 (Stb. 267) tot wijziging van de Pensioenwet bijzondere groepen reserve-personeel 1956 (Stb. 1957, 37), van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) en van de Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1922 (Stb. 65 en 66);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 11 februari 1958, nr. 33);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 15 juli 1958, nr. P. 110.531/2-C\n en nr. Minmar 559177/357455;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDit besluit verstaat onder \"Onze Minister\": Onze Minister van Marine of Onze Minister\n van Oorlog, al naar gelang het betreft een militair, behorende tot het personeel der\n Koninklijke marine-reserve of een militair behorende tot het reserve-personeel der\n landmacht.\n\n1 Dit besluit is van toepassing op een militair, behorende tot het personeel der Koninklijke\n marine-reserve of tot het reserve-personeel der landmacht, die vrijwillig verplichtingen\n heeft aanvaard als zodanig doorlopende werkelijke dienst te verrichten, indien en\n zolang hij geen reservist is in de zin van de Pensioenwet bijzondere groepen reserve-personeel\n 1956.\n\n2 Dit besluit is niet van toepassing op een reserve-officier, op wie de wet van 22\n december 1938 (Stb. 504) of de Bijzondere pensioenwet reserve-personeel landmacht (Stb. J 344) van toepassing is.\n\nVan de bezoldiging van een militair, op wie dit besluit van toepassing is, worden\n maandelijks zodanige bedragen gereserveerd, als daarop wegens bijdrage voor eigen\n pensioen en verhaal van bijdrage voor weduwen- en wezenpensioen zouden zijn ingehouden,\n indien hij reservist in de zin van de Pensioenwet bijzondere groepen reserve-personeel\n 1956 zou zijn.\n\n1 Aan een militair, die binnen 6 maanden na het tijdstip, waarop dit besluit niet meer\n op hem van toepassing is, daartoe schriftelijk aan Onze Minister de wens te kennen\n geeft, worden de ingevolge artikel 3 gereserveerde bedragen uitgekeerd.\n\n2 Onze Minister is bevoegd de in het eerste lid genoemde termijn in door hem te bepalen\n gevallen te verlengen.\n\nVoor zover de gereserveerde bedragen niet zijn uitgekeerd, wordt daaraan gelijke bestemming\n gegeven als aan de in artikel 3 bedoelde bijdragen voor pensioen.\n\nDit besluit treedt in werking gelijktijdig met de wet van 22 mei 1958 (Stb. 267) tot wijziging van de Pensioenwet bijzondere groepen reserve-personeel 1956,\n van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) en van de Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1922.\n\nOnze Ministers van Oorlog en van Marine zijn, ieder voor zoveel hem betreft, belast\n met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 19 juli 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002289/

wetten.nl - Regeling - Wet op de geneesmiddelenvoorziening - BWBR0002290

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet op de geneesmiddelenvoorziening - BWBR0002290", "content": "Wet van 28 juli 1958, houdende nieuwe regelen nopens de geneesmiddelenvoorziening\n en de uitoefening der artsenijbereidkunst\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wet van 1 Juni 1865\n (Staatsblad no. 61) regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst door een nieuwe regeling\n nopens de geneesmiddelenvoorziening en de uitoefening der artsenijbereidkunst te vervangen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:\n\na. Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid en Milieuhygi\u00ebne;\n\nb. hoofdinspecteur: de bevoegde hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid;\n\nc. inspecteur: de bevoegde regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid;\n\nd. substantie: stof van menselijke, dierlijke, plantaardige of chemische oorsprong, daaronder\n begrepen dieren, planten, delen van dieren of planten, alsmede micro-organismen;\n\ne. geneesmiddel: substantie of samenstelling van substanties, welke is bestemd te worden\n gebruikt of op enigerlei wijze wordt aangeduid of aanbevolen als zijnde geschikt voor:\n\n1\u00b0. het genezen, lenigen of voorkomen van enige aandoening, ziekte, ziekteverschijnsel,\n pijn, verwonding of gebrek bij de mens,\n\n2\u00b0. het herstellen, verbeteren of wijzigen van het functioneren van organen bij de mens,\n\n3\u00b0. het stellen van een medische diagnose door toediening aan of aanwending bij de mens;\n\nf. farmaceutische vorm: vorm welke met het oog op de toediening of aanwending van een\n geneesmiddel wordt gebezigd;\n\ng. speciale benaming: benaming, welke niet of niet uitsluitend een soortnaam of wetenschappelijke\n benaming is;\n\nh. farmaceutische specialit\u00e9: geneesmiddel in een farmaceutische vorm, dat in de handel\n wordt gebracht onder een speciale benaming en in een standaardverpakking;\n\ni. farmaceutisch preparaat: geneesmiddel in een farmaceutische vorm dat in de handel\n wordt gebracht, niet onder een speciale benaming of niet in een standaardverpakking;\n\nj. artsenijbereidkunst:\n\n1\u00b0. bereiden van geneesmiddelen, daaronder begrepen het in een farmaceutische vorm brengen,\n alsmede het verpakken en het etiketteren van de verpakking;\n\n2\u00b0. afleveren van geneesmiddelen;\n\nk. apotheek: lokaal dat, of bij elkaar behorende lokalen en bewaarplaatsen, welke door\n een apotheker of een apotheekhoudend arts wordt of worden gebruikt voor of in verband\n met de uitoefening van de artsenijbereidkunst;\n\nl. recept: schriftelijke aanwijzing nopens de bereiding of de aflevering van een geneesmiddel,\n afgegeven door een arts, een tandarts of een verloskundige ten behoeve van een of\n meer met name genoemde dan wel met cijfers of letters aangeduide personen; met een\n recept wordt gelijkgesteld een afschrift, dat voldoet aan de voorschriften krachtens\n artikel 26 gegeven;\n\nm. gevestigde apotheker: apotheker, ingeschreven in het register der gevestigde apothekers,\n bedoeld in artikel 14;\n\nn. tweede apotheker: apotheker, ingeschreven in het register der tweede apothekers, bedoeld\n in artikel 14;\n\no. ziekenhuis: inrichting, waarin personen worden opgenomen voor het ondergaan van een\n genees-, heel- of verloskundig onderzoek of van een genees-, heel- of verloskundige\n behandeling;\n\np. geneesmiddel voor onderzoek: een middel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder o, van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met\n mensen.\n\n2 Deze wet is op bloedproducten in de zin van de Wet inzake bloedvoorziening slechts van toepassing voor zover die bloedproducten overeenkomstig de regelgeving\n van de Europese Unie als geneesmiddel worden aangemerkt en met betrekking daartoe\n bindende regels zijn vastgesteld ter uitvoering van het Verdrag betreffende de Europese\n Unie.\n\n3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de artikelen 2, eerste lid, onder d, 3 en 8, geheel of gedeeltelijk niet van toepassing worden verklaard in bij die maatregel\n te bepalen gevallen of ten aanzien van bij die maatregel aangewezen geneesmiddelen,\n indien deze toepassing in het belang van de volksgezondheid niet nodig wordt geacht.\n\n4 Indien een geneesmiddel mede bestaat uit andere dan bloedproducten, in de zin van\n de Wet inzake bloedvoorziening, maar die daarin geen therapeutische functie hebben, is niet de Wet inzake bloedvoorziening maar de onderhavige wet van toepassing op dat geneesmiddel.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Tot uitoefening der artsenijbereidkunst zijn bevoegd:\n\na. apothekers;\n\nb. apotheekhoudende artsen, voor zoveel hun dat is toegestaan krachtens de artikelen 6 en 10;\n\nc. apothekers-assistenten, gedurende de uitoefening hunner werkzaamheden in een apotheek,\n mits onder toezicht van een apotheker of van een apotheekhoudend arts;\n\nd. in Nederland gevestigde personen, rechtspersonen daaronder begrepen, aan wie door\n Onze Minister vergunning is verleend, hetzij tot het bereiden van geneesmiddelen en\n het afleveren daarvan, hetzij uitsluitend tot het afleveren van geneesmiddelen. De\n vergunninghouder mag geneesmiddelen uitsluitend afleveren aan in Nederland gevestigde\n personen, rechtspersonen daaronder begrepen, die ingevolge deze wet geneesmiddelen\n mogen afleveren, alsmede aan ziekenhuizen en aan bij algemene maatregel van bestuur\n aangewezen categorie\u00ebn van personen of instellingen met inachtneming van de bij of\n krachtens die maatregel gegeven voorschriften; hij mag niet over de toonbank verkopen\n noch open winkel houden. In het belang van de geneesmiddelenvoorziening kan een vergunning\n onder beperkingen worden verleend, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden\n en kunnen de aan een vergunning verbonden voorschriften worden gewijzigd. Onze Minister\n kan een vergunning weigeren, indien het belang van de volksgezondheid zulks vordert,\n en een vergunning intrekken, indien de vergunninghouder handelt in strijd met de bij\n of krachtens deze wet gegeven voorschriften, met de beperkingen waaronder de vergunning\n is verleend of met de aan de vergunning verbonden voorschriften;\n\ne. de in Nederland gevestigde personen, rechtspersonen daaronder begrepen, bedoeld in\n artikel 2f, voor zover hun dat krachtens dat artikel is toegestaan.\n\n2 Het bepaalde in het eerste lid geldt onverminderd het bepaalde in artikel 4.\n\n3 Aan personen, die niet bevoegd zijn tot uitoefening der artsenijbereidkunst, is het\n bereiden of het afleveren van geneesmiddelen verboden.\n\n4 Tot het bereiden en afleveren van geneesmiddelen voor onderzoek zijn bevoegd:\n\na. de apothekers die staan ingeschreven in het register van gevestigde apothekers, en\n\nb. de in het eerste lid, onder d, eerste zin, bedoelde personen, rechtspersonen daaronder\n begrepen, die bevoegd zijn tot het bereiden en afleveren van geneesmiddelen,\n\nindien Onze Minister daartoe vergunning heeft verleend.\n\n5 Tot het uitsluitend afleveren van geneesmiddelen voor onderzoek zijn bevoegd de in\n het eerste lid, onder d, eerste zin, bedoelde personen, rechtspersonen daaronder begrepen,\n die bevoegd zijn tot het uitsluitend afleveren van geneesmiddelen die uit een andere\n staat dan een lidstaat van de Europese Unie zijn betrokken, indien Onze Minister daartoe\n vergunning heeft verleend.\n\n6 Het is verboden om zonder vergunning van Onze Minister geneesmiddelen voor onderzoek\n te bereiden of af te leveren.\n\n[Vervallen per 01-12-1997]\n\n[Vervallen per 01-12-1997]\n\n[Vervallen per 01-12-1997]\n\n[Vervallen per 01-12-1997]\n\n[Vervallen per 01-12-1997]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Bevoegd, uitsluitend tot het aan particuliere verbruikers anders dan op recept afleveren\n van farmaceutische specialit\u00e9s en farmaceutische preparaten die blijkens de standaardverpakking\n waarin zij zich bevinden kennelijk bestemd zijn om in die verpakking aan zodanige\n verbruikers te worden afgeleverd, zijn:\n\na. personen, aan wie ingevolge artikel 2 van het Vestigingsbesluit kleinhandel in drogisterij-artikelen\n 1961 (Stb. 21) vergunning is verleend, voor zover die vergunning voor wat betreft de verkoop\n van geneesmiddelen haar geldigheid niet v\u00f3\u00f3r 1 januari 1978 heeft verloren;\n\nb. personen, aan wie ingevolge artikel 15 van de Vestigingswet Bedrijven 1954 (Stb. 1964, 66) een in tijdsduur onbeperkte ontheffing is verleend van het verbod de kleinhandel\n in drogisterij-artikelen zonder vergunning uit te oefenen, voor zover die ontheffing\n voor wat betreft de verkoop van geneesmiddelen haar geldigheid niet v\u00f3\u00f3r 1 januari\n 1978 heeft verloren;\n\nc. personen, aan wie ingevolge artikel 15 van de Vestigingswet Bedrijven 1954 een in tijdsduur beperkte ontheffing is verleend van het verbod de kleinhandel in\n drogisterij-artikelen zonder vergunning uit te oefenen, voor zover die ontheffing\n voor wat betreft de verkoop van geneesmiddelen haar geldigheid niet v\u00f3\u00f3r 31 december\n 1977 heeft verloren;\n\nd. personen, aan wie ingevolge artikel 4 van het Vestigingsbesluit levensmiddelenbedrijven\n 1961 (Stb. 1967, 353) vergunning is verleend, voor zover die vergunning voor wat betreft de\n verkoop van geneesmiddelen haar geldigheid niet v\u00f3\u00f3r 1 januari 1978 heeft verloren;\n\ne. personen, aan wie ingevolge artikel 15 van de Vestigingswet Bedrijven 1954 een in tijdsduur onbeperkte ontheffing is verleend van het verbod het kruideniersbedrijf\n zonder vergunning uit te oefenen, voor zover die ontheffing voor wat betreft de verkoop\n van geneesmiddelen haar geldigheid niet v\u00f3\u00f3r 1 januari 1978 heeft verloren;\n\nf. andere personen, aan wie door Onze Minister daartoe vergunning is verleend.\n\n2 De in het eerste lid, onder f, bedoelde vergunning wordt slechts verleend aan;\n\na. personen die in het bezit zijn van een bewijsstuk van vakbekwaamheid als bedoeld in\n het besluit, genoemd in het eerste lid, onder a, dan wel van een bewijsstuk van vakbekwaamheid, hetwelk uiterlijk op 31 december\n van het vijftiende kalenderjaar na 31 december 1977 is afgegeven door of namens de\n Stichting Pharmaceutische Kleinhandelsconventie op grond van het met gunstig gevolg\n afleggen van een examen, afgenomen overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurd\n examenreglement;\n\nb. personen die de aflevering van geneesmiddelen doen geschieden onder de onmiddellijke\n leiding van een persoon die in het bezit is van een bewijsstuk van vakbekwaamheid\n als bedoeld onder a;\n\nc. personen die naar het oordeel van Onze Minister, indien plaatselijke of regionale\n omstandigheden daartoe aanleiding geven, daarvoor in aanmerking komen, zulks na overleg\n met burgemeester en wethouders van die gemeente.\n\n3 De bevoegdheid van de personen, bedoeld in het eerste lid, onder d en e, geldt uitsluitend voor de aflevering van de geneesmiddelen genoemd in het Vestigingsbesluit\n levensmiddelenbedrijven 1961.\n\n4 Ten aanzien van de bevoegdheid van de personen, bedoeld in het eerste lid, onder\n b, gelden dezelfde beperkingen als die waaronder de in dat artikelonderdeel genoemde\n ontheffing is verleend.\n\n5 De bevoegdheid van de personen, bedoeld in het eerste lid, onder c, geldt slechts tot de datum, genoemd in de in dat artikelonderdeel genoemde ontheffing.\n\n6 De ingevolge het tweede lid, onder c, verleende bevoegdheid geldt uitsluitend voor door Onze Minister aan te wijzen geneesmiddelen.\n\nDeze aanwijzing wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De personen, die krachtens artikel 2f, eerste lid, onder a of b, bevoegd zijn tot het afleveren van geneesmiddelen, zijn, met het oog op het toezicht\n op de uitvoering van deze wet, verplicht hiervan Onze Minister v\u00f3\u00f3r 1 juli 1978 per\n aangetekende brief in kennis te stellen, onder vermelding van naam en adres, alsmede\n van het perceel, bedoeld in artikel 2h, eerste lid.\n\n2 De personen die aan de in het eerste lid bedoelde verplichting niet hebben voldaan,\n mogen na 30 juni 1978 van hun bevoegdheid geen gebruik maken alvorens zij een kennisgeving\n als in dat lid bedoeld hebben gedaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De aflevering van geneesmiddelen door de in artikel 2f, eerste lid, bedoelde personen mag uitsluitend geschieden in het verkooplokaal van een perceel,\n aangegeven in een v\u00f3\u00f3r 1 januari 1978 verleende vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk\n in het verkooplokaal van een perceel door Onze Minister aan te geven in een door hem\n verleende vergunning als bedoeld in voornoemd artikellid, onder f.\n\n2 Boven of terzijde van de buitendeur van het perceel, waarin zich het verkooplokaal\n bevindt van de in artikel 2f, eerste lid, onder a, b of f, bedoelde personen, moet een door Onze Minister vastgesteld kenteken zijn aangebracht.\n\n3 De aflevering van geneesmiddelen door de in artikel 2f, eerste lid, onder a, b, c en f, bedoelde personen mag uitsluitend geschieden onder de onmiddellijke leiding van\n de persoon die blijkens de in genoemde artikelonderdelen bedoelde vergunning onderscheidenlijk\n ontheffing daarmee is belast.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De bevoegdheid van de personen, bedoeld in artikel 2f, eerste lid, onder a, b en f, kan door Onze Minister worden ontnomen indien niet wordt voldaan aan artikel 2h, eerste of tweede lid, of aan de met betrekking tot het verkooplokaal krachtens artikel 26, onder f, gestelde eisen.\n\n2 Een vergunning verleend aan een persoon, bedoeld in artikel 2f, tweede lid, onder c, wordt door Onze Minister ingetrokken indien naar zijn oordeel de grond voor de verlening\n daarvan is komen te vervallen.\n\n3 Indien een persoon als bedoeld in artikel 2f, eerste lid, zijn bevoegdheid tot het afleveren van geneesmiddelen heeft verloren, mag in het\n desbetreffende verkooplokaal de aflevering van geneesmiddelen worden voortgezet gedurende\n zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop die bevoegdheid is verloren gegaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nBij algemene maatregel van bestuur kan het tijdvak, genoemd in artikel 2f, tweede lid, onder a, \u00e9\u00e9nmaal worden verlengd met een bij die maatregel vermeld tijdvak van ten minste\n vijf en ten hoogste vijftien jaren, indien dit in het belang van de geneesmiddelenvoorziening\n nodig wordt geacht. De voordracht tot zodanige maatregel wordt Ons gedaan in het tiende\n kalenderjaar na 31 december 1977.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Het College ter beoordeling van geneesmiddelen, genoemd in artikel 29, eerste lid, houdt van farmaceutische specialit\u00e9s en van farmaceutische preparaten, welke mogen\n worden bereid en afgeleverd, registers bij. Een aanvraag tot inschrijving in het register\n van farmaceutische specialit\u00e9s of van farmaceutische preparaten wordt bij het College\n schriftelijk ingediend door de in Nederland gevestigde fabrikant of importeur, dan\n wel in geval een ander in Nederland gevestigd persoon, rechtspersoon daaronder begrepen,\n dan de fabrikant of importeur voor het in Nederland in de handel brengen van een farmaceutische\n specialit\u00e9 of een farmaceutisch preparaat verantwoordelijk zal zijn, door deze laatste.\n Het College schrijft in het desbetreffende register slechts farmaceutische specialit\u00e9s,\n onderscheidenlijk farmaceutische preparaten in, indien:\n\na. na onderzoek van de door de aanvrager overgelegde gegevens blijkt dat zij:\n\n1\u00b0. bij gebruik overeenkomstig het door de aanvrager opgegeven voorschrift naar redelijkerwijs\n mag worden aangenomen de gestelde werking, waaronder begrepen de werkzaamheid ten\n aanzien van de opgegeven indicaties, bezitten en niet schadelijk zijn voor de gezondheid;\n\n2\u00b0. de opgegeven kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling bezitten;\n\nb. is voldaan aan de voorschriften, gegeven krachtens artikel 26, onder f.\n\n2 Behoudens in geval van doorhaling, geldt een inschrijving voor een tijdvak van vijf\n jaren, te rekenen vanaf de dagtekening van de brief, bedoeld in de eerste volzin van\n het vierde lid, en wordt telkenmale met een gelijk tijdvak verlengd indien degeen,\n te wiens name de farmaceutische specialit\u00e9 of het farmaceutisch preparaat in het desbetreffende\n register staat ingeschreven, het College binnen drie maanden v\u00f3\u00f3r het verstrijken\n van dat tijdvak zulks per aangetekend schrijven heeft verzocht.\n\n3 Een inschrijving wordt door het College geschorst of doorgehaald met inachtneming\n van de voorschriften, gegeven krachtens artikel 26, onder f.\n\n4 Het is verboden:\n\na. ongeregistreerde farmaceutische specialit\u00e9s en farmaceutische preparaten, dan wel\n geregistreerde farmaceutische specialit\u00e9s en farmaceutische preparaten, waarvan de\n inschrijving is geschorst, te bereiden, te verkopen, af te leveren, in te voeren of\n te verhandelen;\n\nb. ongeregistreerde farmaceutische specialit\u00e9s en farmaceutische preparaten ter aflevering\n in voorraad te hebben.\n\n5 Het vierde lid is niet van toepassing op ongeregistreerde geneesmiddelen voor onderzoek\n voor de bereiding of aflevering waarvan door Onze Minister vergunning is verleend.\n\n6 Het eerste tot en met het vijfde lid zijn niet van toepassing ten aanzien van farmaceutische\n preparaten, welke door de personen bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a in hun apotheek zijn bereid en door hen uitsluitend worden afgeleverd aan personen\n die deze geneesmiddelen voor eigen gebruik of ter uitoefening van de geneeskunst aanwenden.\n\n7 Ter uitvoering van een krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische\n Gemeenschap, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of krachtens\n het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie tot stand gekomen bindende\n regeling inzake het in de handel brengen van geneesmiddelen kunnen bij algemene maatregel\n van bestuur regelen worden gesteld, waarbij kan worden afgeweken van de voorgaande\n bepalingen van dit artikel.\n\n8 Het is verboden een farmaceutische specialit\u00e9 of een farmaceutisch preparaat aan\n te prijzen op een wijze welke misleidend is ten aanzien van de werking van het geneesmiddel,\n waaronder begrepen de werkzaamheid ten aanzien van de indicaties welke in het register,\n bedoeld in het eerste lid, zijn ingeschreven.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Bij algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de volksgezondheid zulks\n vordert, worden bepaald dat daarbij aangewezen geneesmiddelen slechts mogen worden\n afgeleverd na vrijgifte van de partij, waartoe die geneesmiddelen behoren, door een\n bij die maatregel aangewezen bestuursorgaan. Een partij wordt vrijgegeven indien uit\n het onderzoek van die partij blijkt dat de tot die partij behorende geneesmiddelen\n voldoen aan de bij of krachtens de wet gestelde eisen. Voor elke uitgifte is een vergoeding\n verschuldigd volgens een door Onze Minister vastgesteld tarief.\n\n2 Een verzoek om vrijgifte van een partij dient vergezeld te gaan van de op die partij\n betrekking hebbende bereidings- en onderzoeksprotocollen. Indien de in het eerste\n lid bedoelde instantie zulks met het oog op de beoordeling van de deugdelijkheid van\n de desbetreffende partij noodzakelijk acht, is zij bevoegd nadere schriftelijke inlichtingen\n en monsters van die partij te verlangen.\n\n3 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid. De ontheffing\n kan onder beperkingen worden verleend, aan de ontheffing kunnen voorschriften worden\n verbonden en de aan de ontheffing verbonden voorschriften, alsmede de beperkingen\n waaronder de ontheffing is verleend, kunnen worden gewijzigd of ingetrokken.\n\n4 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in geval de partij, waartoe\n de geneesmiddelen behoren, reeds is onderzocht door de bevoegde instantie van een\n andere lid-staat van de Europese Gemeenschappen en die instantie heeft verklaard dat\n de desbetreffende partij in overeenstemming is met de goedgekeurde specificaties.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt, voor zover het belang van de volksgezondheid\n zulks vordert, bepaald welke geneesmiddelen slechts mogen worden afgeleverd:\n\na. door hen, die ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b en c, tot uitoefening der artsenijbereidkunst bevoegd zijn en door de inspecteur ingevolge\n artikel 14 zijn ingeschreven, mits de aflevering geschiedt in de apotheek, waarvoor zij zijn\n ingeschreven;\n\nb. \n \n [Red: vervallen;]\n\nc. door in Nederland gevestigde personen, rechtspersonen daaronder begrepen, aan wie\n daartoe door Onze Minister vergunning is verleend. De vergunninghouder mag de in de\n aanhef bedoelde geneesmiddelen uitsluitend afleveren aan in Nederland gevestigde personen,\n rechtspersonen daaronder begrepen, die zodanige geneesmiddelen ingevolge deze wet\n mogen afleveren, alsmede aan ziekenhuizen en aan bij algemene maatregel van bestuur\n aangewezen categorie\u00ebn van personen of instellingen met inachtneming van de bij of\n krachtens die maatregel gegeven voorschriften; hij mag niet over de toonbank verkopen,\n noch open winkel houden. Het bepaalde in de laatste drie volzinnen van artikel 2, eerste lid, onder d, is van toepassing.\n\n2 Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt\n algemeen bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant. De voordracht tot die algemene maatregel van bestuur wordt Ons niet gedaan, dan\n nadat \u00e9\u00e9n maand sinds die bekendmaking is verstreken.\n\n3 Het College ter beoordeling van geneesmiddelen, genoemd in artikel 29, eerste lid,\n besluit bij de inschrijving in het in artikel 3, eerste lid, bedoelde register tevens, welke geneesmiddelen, indien het belang van de volksgezondheid\n zulks vordert, uitsluitend door de in het eerste lid, onder a, bedoelde personen, en uitsluitend op recept mogen worden afgeleverd. Bij ministeri\u00eble\n regeling worden de criteria vastgesteld die door het College bij het besluit in acht\n worden genomen. Tevens wordt bij ministeri\u00eble regeling bepaald in welke bijzondere\n omstandigheden een geneesmiddel waarop de eerste volzin toepassing heeft gevonden,\n zonder recept kan worden afgeleverd. Van het besluit van het College wordt mededeling\n gedaan in de Staatscourant. Ieder jaar zendt het College aan Onze Minister naar de\n stand per 1 april van dat jaar een lijst van alle geneesmiddelen waarop de eerste\n volzin toepassing heeft gevonden. De geneesmiddelen ten aanzien waarvan de eerste\n volzin toepassing heeft gevonden mogen anders dan op recept slechts worden afgeleverd\n door de personen, bedoeld in het eerste lid, onder c, met inachtneming van hetgeen in dat artikel-onderdeel is bepaald.\n\n4 Het is verboden de in het eerste en derde lid bedoelde geneesmiddelen op of in voor\n het publiek toegankelijke verkoopplaatsen andere dan apotheken, alsmede in de bij\n deze verkoopplaatsen behorende werk- en bergplaatsen, in verkoopautomaten en op of\n aan de openbare weg zich bevindende verkoopgelegenheden, aanwezig te hebben.\n\n5 Indien het belang der volksgezondheid zulks vordert, is Onze Minister bevoegd ten\n aanzien van door hem aangewezen substanties:\n\na. regelen te stellen voor de bereiding, de vervaardiging, de winning, de teelt, de verwerking,\n de bewerking, de verpakking, de deugdelijkheid, de bewaring, het vervoer, de aflevering\n en het toezicht daarop;\n\nb. te bepalen, dat zij niet mogen worden ingevoerd, dan wel dat zij niet mogen worden\n ingevoerd anders dan met inachtneming van bij zijn beschikking gestelde voorwaarden;\n\nc. te bepalen, dat zij niet mogen worden afgeleverd, dan wel dat zij gedurende een bij\n zijn beschikking aangewezen tijdvak van ten hoogste twaalf maanden niet mogen worden\n afgeleverd dan met inachtneming van de bij zijn beschikking gestelde voorwaarden.\n\n6 Kosten van onderzoek en toezicht ten behoeve van de naleving der voorschriften, welke\n door Onze Minister krachtens het vorige lid zijn gegeven, worden gedragen door hen,\n die de substanties, in dat lid bedoeld, bereiden, vervaardigen, winnen, telen, verwerken,\n bewerken, verpakken, afleveren of invoeren, volgens regelen door Onze Minister vast\n te stellen.\n\n[Vervallen per 01-11-1976]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nVoor elke vergunning, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, en in artikel 4, eerste lid, onder c, wordt een jaarlijkse vergoeding geheven volgens een tarief, overeenkomstig door\n Onze Minister vast te stellen regelen. Voor een vergunning voor het bereiden en afleveren\n van geneesmiddelen voor onderzoek dan wel voor het uitsluitend afleveren daarvan kan\n een jaarlijkse vergoeding worden geheven. De hoogte van de vergoeding wordt bij ministeri\u00eble\n regeling vastgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De arts die zich voor het uitoefenen van de geneeskundige praktijk vestigt, is, behoudens\n het bepaalde in het tweede en vierde lid en het bepaalde in artikel 7, eerste lid, daarnevens bevoegd tot uitoefening der artsenijbereidkunst in een uitsluitend aan\n hem toebehorende apotheek ten behoeve van de tot zijn geneeskundige praktijk behorende\n personen, indien zijn vestiging niet geschiedt in een gemeente, waar een apotheker\n is gevestigd, of in \u00e9\u00e9n der aan zodanige gemeente grenzende gemeenten. Deze bevoegdheid\n geldt voor elk gebied liggende buiten de gemeenten, waar een apotheker gevestigd is\n op het tijdstip dat de arts zich vestigt en de aan zodanige gemeenten grenzende gemeenten.\n\n2 De in het eerste lid genoemde bevoegdheid geldt niet voor:\n\n1\u00b0. het bereiden van farmaceutische specialit\u00e9s;\n\n2\u00b0. het bereiden of afleveren van geneesmiddelen, welke bestemd zijn voor personen, die\n hun woonplaats in de zin van het Burgerlijk Wetboek niet hebben in het gebied, waarvoor\n de bevoegdheid geldt; deze uitzondering geldt niet ten aanzien van personen, die kennelijk\n tijdelijk in het gebied verblijf houden, zolang dat verblijf duurt.\n\n3 Het door een arts, tandarts of verloskundige toedienen van geneesmiddelen aan degene,\n die hij of zij behandelt, wordt niet geacht aflevering van geneesmiddelen te zijn.\n\n4 De commissies, genoemd in artikel 28, lid 1, zijn, indien zij dit in het belang van de geneesmiddelenvoorziening noodzakelijk\n oordelen, elk voor haar gebied bevoegd, aan een arts bij diens vestiging een groter\n of kleiner gebied, dan in het eerste lid, tweede volzin, genoemd, aan te wijzen of\n ingeval van vestiging van een arts binnen een gemeente als bedoeld in het eerste lid\n op diens verzoek een vergunning te verlenen tot uitoefening der artsenijbereidkunst\n in de gemeenten of gedeelten van gemeenten, welke in de vergunning zijn aangewezen.\n De vergunning kan voor bepaalde of onbepaalde tijd worden verleend. Indien de vergunning\n voor onbepaalde tijd is verleend kan zij worden ingetrokken, wanneer de grond voor\n de verlening ervan is vervallen.\n\n5 Aan een arts kan op zijn verzoek door de bevoegde commissie, bedoeld in artikel 28,\n lid 1, in het belang der geneesmiddelenvoorziening vergunning worden verleend de geneesmiddelen,\n ten behoeve der door hem behandelde pati\u00ebnten voorgeschreven, in een apotheek van\n een apotheekhoudend arts met wie hij gezamenlijk de praktijk uitoefent, te bereiden\n en af te leveren, mits deze pati\u00ebnten hun woonplaats in de zin van het Burgerlijk\n Wetboek hebben in het gebied, waarin deze apotheekhoudend arts bevoegd is tot het\n uitoefenen der artsenijbereidkunst. De vergunning vervalt op het tijdstip, waarop\n de inschrijving van de apotheekhoudend arts op grond van artikel 16 vervalt of wordt ingetrokken.\n\n6 De arts en de apotheker of apothekers die het aangaat, kunnen tegen de beschikking\n ingevolge het vierde lid bij Onze Minister beroep instellen. De werking van de beschikking\n wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld,\n op het beroep is beslist.\n\n7 De arts die het aangaat, kan tegen de weigering of de intrekking van de vergunning\n ingevolge het vijfde lid bij Onze Minister in beroep komen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Onze Minister is bevoegd gemeenten of gedeelten van gemeenten, waar geen apotheker\n is gevestigd, aan te wijzen als een gebied waar artsen, die zich na de datum der aanwijzing\n daarin vestigen, de bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst op grond van\n artikel 6 slechts hebben, zolang in dit gebied geen apotheker is gevestigd.\n\n2 De arts, die op het tijdstip van aanwijzing, in het eerste lid bedoeld, reeds binnen\n dit gebied gevestigd is en op grond van artikel 6 de artsenijbereidkunst uitoefent, behoudt, ook wanneer zich in dat gebied een apotheker\n heeft gevestigd, zijn bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst, zolang\n hij daarvan gebruik blijft maken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De artsen, niet bevoegd tot uitoefening der artsenijbereidkunst of die deze bevoegdheid\n niet mogen uitoefenen, tandartsen en verloskundigen mogen geneesmiddelen aan anderen\n dan de leden van hun gezin niet afleveren.\n\n2 Een arts, die tevens apotheker is, heeft, zolang hij de geneeskundige praktijk uitoefent,\n geen bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst, behoudens het bepaalde in\n de artikelen 6 en 10.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nIndien de praktijk van een apotheekhoudend arts door een andere arts wordt waargenomen,\n gaan tijdens de waarneming de bevoegdheden en verplichtingen, welke de apotheekhoudende\n arts ingevolge deze wet heeft, over op degene, die zijn praktijk waarneemt, voor zover\n niet door enig voorschrift bij of krachtens deze wet gegeven, daarop een uitzondering\n wordt gemaakt.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nDe arts, die zich als zodanig voor de dienst op een schip heeft verbonden, is aan\n boord van dat schip, nadat hij krachtens artikel 14 door de inspecteur als apotheekhoudend arts op dat schip is ingeschreven, van het\n tijdstip der inschrijving af tot de be\u00ebindiging van zijn dienst aan boord, bevoegd\n tot de uitoefening der artsenijbereidkunst ten behoeve van de kapitein en de opvarenden.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De eigenaar of, in geval van rompbevrachting, de rompbevrachter van een schip, waarop\n zich een arts voor de dienst heeft verbonden, is verplicht zorg te dragen, dat tijdig\n voor iedere reis de geneesmiddelen, werktuigen en verdere benodigdheden, vermeld op\n een door de arts opgemaakte en door hem ondertekende lijst, in deugdelijke staat en\n in voldoende hoeveelheid aan boord van het schip aanwezig zijn in een daartoe geschikte\n ruimte en dat de arts de ingevolge deze wet op hem rustende verplichtigen kan nakomen.\n\n2 Indien de inspecteur van tekortkomingen in de verplichtingen van de eigenaar of rompbevrachter,\n in het eerste lid bedoeld, niet is gebleken en een arts ingevolge het bepaalde in\n artikel 10 is ingeschreven, geeft de inspecteur van een en ander een schriftelijke verklaring\n af, welke bij vertrek van het schip door de kapitein aan de bevoegde ambtenaren van\n de divisie Scheepvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat moet worden getoond.\n\n3 Op de in het eerste lid bedoelde lijst mogen de geneesmiddelen door Onze Minister\n aan te wijzen, niet ontbreken.\n\n4 Het toedienen van de geneesmiddelen, welke ingevolge de Schepenwet aan boord van een schip, waarop geen arts gemonsterd is, aanwezig zijn, wordt niet\n geacht aflevering van geneesmiddelen te zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De kapitein maakt, telkens wanneer hij van oordeel is dat de arts een der bij of krachtens\n deze wet vastgestelde bepalingen heeft overtreden, daarvan melding in het scheepsdagboek.\n\n2 Hij zendt een afschrift van zijn hierop betrekking hebbende aantekeningen, bij aankomst\n ter plaatse van bestemming hier te lande, aan de inspecteur, binnen wiens ambtsgebied\n de plaats van bestemming is gelegen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 In dit artikel wordt verstaan onder \u00abziekenhuis\u00bb: een krachtens artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen als zodanig toegelaten instelling.\n\n2 In een ziekenhuis met een grootte, gelijk aan of meer dan een bij ministeri\u00eble regeling\n vast te stellen aantal bedden, bestemd voor opname van pati\u00ebnten, is een apotheek\n gevestigd waarin de bereiding en aflevering van geneesmiddelen geschiedt door een\n in het register van gevestigde apothekers, bedoeld in artikel 14, ingeschreven apotheker die in dienst is van de rechtspersoon die het ziekenhuis\n in stand houdt.\n\n3 De aflevering van geneesmiddelen ten behoeve van pati\u00ebnten die zijn opgenomen in een\n krachtens artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen als zodanig toegelaten psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting,\n of in een ziekenhuis waarin geen apotheek is gevestigd, geschiedt door of onder toezicht\n van een apotheker die is ingeschreven in het register bedoeld in het tweede lid.\n\n4 Onze Minister kan voor een bepaald ziekenhuis of voor bepaalde groepen van ziekenhuizen,\n al dan niet onder het stellen van voorwaarden, ontheffing verlenen van de in het tweede\n lid bedoelde verplichting tot het vestigen van een apotheek.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De in artikel 2, eerste lid, onder a, b en c, genoemde personen mogen geen gebruik maken van hun bevoegdheid tot uitoefening van\n de artsenijbereidkunst, zolang de inspecteur binnen wiens ambtsgebied zij zich ter\n uitoefening van hun beroep vestigen, hen niet, met het oog op het toezicht op de uitvoering\n van deze wet, op hun verzoek heeft ingeschreven in het register der gevestigde apothekers,\n der apotheekhoudende artsen, der waarnemende apothekers, der tweede apothekers of\n der apothekers-assistenten. De inschrijving geschiedt voor een apotheek gevestigd\n in een bepaald aangewezen perceel.\n\n2 Apothekers, apotheekhoudende artsen en apothekers-assistenten in dienstbetrekking\n bij de zeemacht en de landmacht behoeven voor de uitoefening der artsenijbereidkunst\n uit hoofde van hun dienstbetrekking geen inschrijving. Hetzelfde geldt voor apothekers\n in dienstbetrekking bij de in artikel 2, eerste lid, onder d genoemde personen, binnen de grenzen van de aan deze personen verleende vergunningen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De inschrijving wordt door de inspecteur geweigerd:\n\na. ingeval het een apotheker betreft: indien de aanvrager niet ingeschreven staat in\n het desbetreffende overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Stb. 1993, 655) ingestelde register;\n\nb. ingeval het een apotheekhoudende arts betreft: indien de aanvrager niet ingeschreven\n staat in het desbetreffende overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg ingestelde register of hem de bevoegdheid tot uitoefening van de artsenijbereidkunst\n niet toekomt;\n\nc. ingeval het een apothekers-assistent betreft: indien de aanvrager niet de wettelijk\n geregelde opleiding tot dat beroep of een door Onze Minister daarmee gelijkgestelde\n buitenlandse opleiding heeft voltooid.\n\n2 De inspecteur is bevoegd de inschrijving te weigeren:\n\na. indien niet voldaan is aan de voorschriften ingevolge artikel 26, onder c, ten aanzien van het verzoek om inschrijving gesteld;\n\nb. indien de apotheek niet voldoet aan de eisen bij of krachtens deze wet aan apotheken\n gesteld;\n\nc. indien niet de nodige waarborgen aanwezig zijn voor de aflevering van deugdelijke\n geneesmiddelen; onder deze waarborgen is mede begrepen, dat het toezicht door de apotheker\n in zijn apotheek uit te oefenen voldoende zal zijn.\n\n3 Het bepaalde in het tweede lid, onder b en c, is niet van toepassing op apothekers-assistenten.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De inschrijving vervalt:\n\na. bij overlijden van de ingeschrevene;\n\nb. indien de ingeschrevene aan de inspecteur te kennen geeft, dat hij ophoudt de artsenijbereidkunst\n uit te oefenen in de apotheek, waarvoor hij is ingeschreven;\n\nc. ingeval het een apotheker betreft: indien de ingeschrevene niet meer ingeschreven\n staat in het desbetreffende overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg ingestelde register;\n\nd. ingeval het een apotheekhoudende arts betreft: indien de ingeschrevene niet meer ingeschreven\n staat in het desbetreffende overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg ingestelde register, of hij zijn bevoegdheid tot uitoefening van de artsenijbereidkunst\n heeft verloren.\n\n2 De inspecteur is bevoegd de inschrijving van een gevestigd apotheker, een waarnemend\n apotheker, een tweede apotheker, of een apotheekhoudend arts in te trekken, indien\n naar zijn oordeel voldoende waarborgen voor de aflevering van deugdelijke geneesmiddelen\n niet aanwezig zijn. Onder deze waarborgen is mede begrepen, dat het toezicht door\n de apotheker in zijn apotheek uit te oefenen voldoende zal zijn.\n\n3 In de gevallen, bedoeld in het eerste en tweede lid, is de inspecteur bevoegd de\n apotheek te sluiten en de toegang, de kasten en de werktuigen te verzegelen gedurende\n de tijd, dat geen nieuwe inschrijving is geschied.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nDe apotheker zowel als de arts is verplicht, zodra hijzelf, dan wel een in zijn apotheek\n werkzame apothekers-assistent ophoudt de artsenijbereidkunst uit te oefenen in de\n apotheek, waarvoor hij is ingeschreven, daarvan kennis te geven aan de inspecteur.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De inspecteur mag zijn bevoegdheid tot sluiting ingevolge artikel 16, derde lid, niet uitoefenen voordat de beschikking tot weigering of intrekking van de inschrijving,\n bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 16, tweede lid, onherroepelijk is geworden.\n\n2 Het eerste lid is niet van toepassing indien naar het oordeel van de inspecteur een\n onmiddellijke sluiting in het belang van de volksgezondheid noodzakelijk is.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nDe apotheker of de apotheekhoudend arts mag de artsenijbereidkunst slechts in \u00e9\u00e9n\n apotheek uitoefenen, behoudens in de gevallen voorzien in de artikelen 9 en 21.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nIndien in een apotheek meer dan \u00e9\u00e9n apotheker de artsenijbereidkunst uitoefent, rusten\n alle verplichtingen, welke deze wet de apotheker oplegt, op de gevestigde apotheker,\n tenzij belanghebbenden schriftelijk anders zijn overeengekomen en de inspecteur aan\n belanghebbenden schriftelijk van zijn instemming met deze overeenkomst heeft doen\n blijken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Indien een apotheker door ziekte of afwezigheid verhinderd is de artsenijbereidkunst\n in zijn apotheek uit te oefenen, dan wel de inschrijving volgens artikel 16 is vervallen of ingetrokken, kan de inspecteur aan een andere apotheker op diens\n verzoek toestaan de artsenijbereidkunst in die apotheek als waarnemend apotheker uit\n te oefenen. De inspecteur kan aan deze toestemming voorwaarden verbinden.\n\n2 Tijdens de waarneming gaan de bevoegdheden en verplichtingen, welke de gevestigde\n apotheker ingevolge deze wet heeft, op de waarnemende apotheker over, voor zover niet\n door enig voorschrift bij of krachtens deze wet gegeven, daarop een uitzondering wordt\n gemaakt.\n\n3 De in het eerste lid bedoelde toestemming wordt door de inspecteur verleend, indien\n naar zijn oordeel voldoende waarborgen aanwezig zijn voor het nakomen van de verplichtingen\n in het tweede lid bedoeld. De toestemming wordt voor een bepaalde tijd verleend en\n kan telkens op aanvrage voor een bepaalde tijd worden verlengd.\n\n4 De inspecteur is bevoegd een verleende toestemming in te trekken, indien aan de verplichtingen\n in het tweede lid gesteld of aan de voorwaarden, waaronder de toestemming is verleend,\n niet wordt voldaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nMet het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast\n de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nIndien de inspecteur bij zijn onderzoek blijkt, dat niet voldaan is of wordt aan de\n bepalingen, bij of krachtens deze wet gesteld, doet hij, onverminderd de bevoegdheid,\n bedoeld in artikel 33, eerste lid, daarvan mededeling aan de gevestigde apotheker, de waarnemende apotheker of de apotheekhoudend\n arts met vermelding van een termijn, binnen welke aan de gestelde bepalingen moet\n zijn voldaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De inspecteur is bevoegd de gevestigde apotheker, de waarnemende apotheker en de apotheekhoudend\n arts aanwijzingen te geven ter verbetering van de inrichting en de toestand van de\n apotheek en van de wijze waarop daarin de artsenijbereidkunst wordt uitgeoefend.\n\n2 De inspecteur is bevoegd de in het eerste lid bedoelde aanwijzing schriftelijk te\n geven, waarbij hij een termijn bepaalt, binnen welke aan de aanwijzing gevolg moet\n zijn gegeven.\n\n3 De gevestigde apotheker, de waarnemende apotheker of de apotheekhoudende arts behoeven\n aan de gegeven aanwijzing geen gevolg te geven, zolang deze aanwijzing nog niet onherroepelijk\n is geworden. De eerste volzin is niet van toepassing indien naar het oordeel van de\n inspecteur een onmiddellijke opvolging van de aanwijzing in het belang van de volksgezondheid\n noodzakelijk is.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nBij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven\n betreffende:\n\na. de uitoefening van de artsenijbereidkunst, waarbij tevens verboden kan worden, dat\n anderen dan gevestigde apothekers, waarnemende apothekers, tweede apothekers, en apotheekhoudende\n artsen aankondigingen bezigen, welke de indruk wekken of zouden kunnen wekken, dat\n zij de artsenijbereidkunst uitoefenen;\n\nb. de overdracht van hetgeen in een apotheek, waarin de artsenijbereidkunst niet meer\n wordt uitgeoefend, aanwezig is;\n\nc. de inschrijving der in artikel 14 genoemde personen en de kennisgeving, bedoeld in artikel 17;\n\nd. het toezicht op apotheken, het zonder schadeloosstelling vernietigen of onbruikbaar\n maken van ondeugdelijke geneesmiddelen en van voorwerpen ten gebruike bij de uitoefening\n der artsenijbereidkunst, welke niet voldoen aan de daaraan gestelde eisen;\n\ne. het vaststellen van gebieden, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, en de vestiging van een apotheker in een gebied als bedoeld in artikel 7, eerste lid;\n\nf. de registratie, bedoeld in artikel 3, de schorsing en de doorhaling van die registratie, en voorts betreffende de bereiding,\n de verpakking, de etikettering van de verpakking, de geschriften in of gevoegd bij\n de verpakking, het verkopen, de aflevering, de invoer, de uitvoer, de handel, het\n ter aflevering in voorraad hebben en de aanprijzing van farmaceutische specialit\u00e9s\n en van farmaceutische preparaten, alsmede betreffende de door belanghebbenden te betalen\n vergoedingen voor onderzoek, registratie en toezicht op de naleving van deze voorschriften;\n daarbij kunnen een of meer van die voorschriften van toepassing worden verklaard op\n enige substantie, indien dit in het belang van de volksgezondheid nodig wordt geacht;\n\ng. de vereisten waaraan personen moeten voldoen om voor een vergunning, bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, onder d, 4, eerste lid, onder c, in aanmerking te komen, alsmede de vereisten waaraan lokaliteiten moeten voldoen,\n waarin deze personen de farmaceutische specialit\u00e9s en farmaceutische preparaten bereiden,\n bewaren, afleveren en controleren; de vereisten, waaraan personen moeten voldoen,\n mogen slechts betrekking hebben op de vakbekwaamheid van deze personen;\n\nh. de aflevering en de bewaring van en het omgaan met de bij of krachtens die voorschriften\n aangewezen vergiften;\n\ni. de wijze van aanvragen van door Onze Minister krachtens deze wet te verlenen vergunningen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Vervallen per 01-01-1997]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Er is in elke provincie een commissie, Commissie voor gebiedsaanwijzing genaamd, welker\n leden en secretaris Wij benoemen en ontslaan en welker taak het is de beslissingen\n bedoeld in artikel 6, vierde en vijfde lid, te nemen.\n\n2 De in het voorgaande lid genoemde commissies bestaan uit een voorzitter, die noch\n apotheker, noch arts is, een pharmaceutische en een geneeskundige inspecteur van de\n volksgezondheid en vier andere leden. Van de vier andere leden worden twee benoemd\n op voordracht van Onze Minister na de door hem aangewezen organisatie van apothekers\n en twee op voordracht van Onze Minister na de door hem aangewezen organisatie van\n artsen te hebben gehoord.\n\n3 Wij kunnen voor elk lid van de in het eerste lid bedoelde commissies een plaatsvervangend\n lid benoemen, dat slechts optreedt bij verhindering of ontstentenis van het lid, in\n wiens plaats het is aangewezen.\n\n4 Wij geven nadere voorschriften voor de samenstelling en de werkwijze van de in het\n eerste lid bedoelde commissies. Wij bepalen de vergoeding, welke door de leden en\n de secretaris terzake van hun werkzaamheden kan worden genoten.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Er is een College ter beoordeling van geneesmiddelen, waarvan Wij de leden en de secretaris\n benoemen en ontslaan en dat belast is met de registratie van farmaceutische specialit\u00e9s\n en farmaceutische preparaten, de schorsing en de doorhaling van die registratie, overeenkomstig\n de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften.\n\n2 Wij geven nadere voorschriften voor de samenstelling en de werkwijze van het College.\n Wij bepalen daarbij tevens de vergoeding, welke door de leden en door de secretaris\n terzake van hun werkzaamheden kan worden genoten.\n\n3 De leden en de secretaris van het College, zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen\n hun bij het verrichten van hun taak is bekend geworden omtrent de samenstelling of\n de bereiding van of de handel in farmaceutische specialit\u00e9s en farmaceutische preparaten.\n Deze verplichting geldt niet jegens de hoofdinspecteur en de inspecteurs.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Er is een Keuringsraad, Keuringsraad voor de aanprijzing van geneesmiddelen genaamd,\n welks leden en secretaris Wij benoemen en ontslaan en welke belast is met de beoordeling\n van de aanprijzing van farmaceutische specialit\u00e9s volgens de bij of krachtens deze\n wet gegeven voorschriften. Wij benoemen de leden op voordracht van de door Onze Minister\n aangewezen organisaties en instellingen.\n\n2 In de Keuringsraad hebben in elk geval zitting vertegenwoordigers van \u00e9\u00e9n of meer\n organisaties van apothekers en artsen en van \u00e9\u00e9n of meer organisaties van fabrikanten,\n groothandelaren en kleinhandelaren in farmaceutische specialit\u00e9s, alsmede van \u00e9\u00e9n\n of meer organisaties, welke zich op het gebied der publiciteit bewegen.\n\n3 Wij geven nadere voorschriften voor de samenstelling en de werkwijze van de Raad.\n Wij bepalen daarbij tevens de vergoeding, welke door de leden en de secretaris terzake\n van hun werkzaamheden kan worden genoten.\n\n4 Van de beslissingen van de Raad staat voor belanghebbenden beroep open bij Onze Minister\n volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen. Onze Minister beslist\n niet, dan nadat hij overleg heeft gepleegd met Onze Minister van Economische Zaken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt\n gestraft hij, die:\n\na. de in artikel 2, eerste lid, onder d onderscheidenlijk onder e, bedoelde bevoegdheid overschrijdt;\n\nb. \u00e9\u00e9n der artikelen 2g, tweede lid, 3, achtste lid, 4, derde lid, 8, eerste lid, 11, eerste lid, 12, 13, 14, eerste lid, 17, 19, 22, 23 of 34, derde lid, overtreedt;\n\nc. voorschriften, uitgevaardigd op grond van de artikelen 3, zevende lid, 3a, eerste lid, 4, 5 of 26 overtreedt;\n\nd. geen gevolg geeft aan een aanwijzing, bedoeld in artikel 25, tweede lid;\n\ne. niet voldoet aan de voorschriften, verbonden aan een vergunning of ontheffing krachtens\n deze wet verleend.\n\n2 De substanties en de voorwerpen, waarmede of met betrekking tot welke het feit is\n gepleegd, kunnen worden verbeurd verklaard, ongeacht of zij de veroordeelde toebehoren.\n\n3 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n4 De bij dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.\n\n[Vervallen per 09-08-1967]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 Met het opsporen van de feiten, strafbaar gesteld in deze wet, zijn, behalve de bij\n of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de hoofdinspecteur, de inspecteurs en de aan de hoofdinspecteur\n en de inspecteurs toegevoegde ambtenaren alsmede de door Onze Minister aangewezen\n personen.\n\n2 Zij zijn te allen tijde bevoegd om in beslag te nemen, zomede ter inbeslagneming\n de uitlevering te vorderen van alle substanties en voorwerpen, welke tot ontdekking\n der waarheid kunnen dienen of welker verbeurdverklaring, vernietiging of onbruikbaarmaking\n kan worden bevolen.\n\n3 Zij hebben bij het opsporen van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten toegang\n tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig\n is.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De geneeskundigen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet als zodanig\n gevestigd zijn en gebruik maken van de bevoegdheid, hun toekomende krachtens artikel\n 9 van de wet van 1 juni 1865 (Staatsblad No. 60) en artikel 21 van de wet van 1 juni 1865 (Staatsblad No. 61), tot bereiding en aflevering van geneesmiddelen in de plaats, waar zij gevestigd\n zijn en in andere plaatsen in welke geen apotheker gevestigd is, behouden die voorschreven\n bevoegdheid zolang zij daarvan gebruik blijven maken, echter uiterlijk zolang zij\n in dezelfde gemeente als geneeskundige gevestigd blijven en met uitzondering van de\n bereiding van farmaceutische specialit\u00e9s.\n\n2 Apothekers en apothekers-assistenten, die op het tijdstip van inwerkingtreden van\n deze wet van hun bevoegdheid volgens de bepalingen van de wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad No. 61), regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst, gebruik maken, behouden\n deze bevoegdheid tot het tijdstip, waarop zij door de inspecteur in de registers,\n bedoeld in artikel 14, zijn ingeschreven, doch ten hoogste gedurende een termijn van acht maanden.\n\n3 De geneeskundigen, bedoeld in het eerste lid, en de apothekers en apothekers-assistenten,\n bedoeld in het tweede lid, die na het tijdstip, waarop deze wet in werking is getreden,\n van de bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst gebruik willen maken, zijn\n verplicht zich binnen zes maanden na dat tijdstip tot de inspecteur te wenden met\n een verzoek om inschrijving en, voor zover het waarnemende apothekers betreft, met\n een verzoek om toestemming tot waarneming.\n\n[Vervallen per 01-12-1997]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\n1 De wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad No. 61), regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst, wordt ingetrokken.\n\n2 \n \n [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n3 \n \n [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n4 \n \n [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2007]\n\nDeze wet kan worden aangehaald onder de naam Wet op de Geneesmiddelenvoorziening en\n treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. Wij kunnen het inwerkingtreden\n van de verschillende onderdelen van deze wet op verschillende tijdstippen bepalen.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven te Sainte-Maxime, 28 juli 1958.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002290/

wetten.nl - Regeling - Reglement op de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam - BWBR0002291

{"title": "wetten.nl - Regeling - Reglement op de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam - BWBR0002291", "content": "Besluit van 9 augustus 1958 tot vaststelling van een nieuw Reglement voor de Rijkskweekschool\n voor Vroedvrouwen te Rotterdam\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, d.d. 17 juni\n 1958, no. 7631, Directie Volksgezondheid, afd. Medische Beroepen en Ziektenbestrijding;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 15 juli 1958, no. 28);\n\nGelet op het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n d.d. 23 juli 1958, no. 11047, Directie Volksgezondheid, afd. Medische Beroepen en\n Ziektenbestrijding;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder:\n\na. \"Onze Minister\": Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid;\n\nb. \"de Commissie\": de Commissie, belast met het toezicht op en het beheer over de Rijkskweekschool\n voor Vroedvrouwen te Rotterdam;\n\nc. \"de Rijkskweekschool\": de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam.\n\n1 Er is een Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam, aan welke inrichting een\n opleiding kan worden gevolgd voor het examen als vroedvrouw, bedoeld in artikel 12\n van het Koninklijk besluit van 12 februari 1879 (Stb. 36).\n\n2 Ten behoeve van het praktisch onderwijs is aan de Rijkskweekschool een kraamafdeling\n verbonden, waarin opname van pati\u00ebnten plaats vindt overeenkomstig de voorschriften\n van het door Onze Minister vast te stellen Huishoudelijk Reglement.\n\n1 De opleiding, bedoeld in het eerste lid van het vorige artikel, duurt drie jaren en\n omvat:\n\na. de beginselen der natuur- en scheikunde;\n\nb. de bouw en de verrichtingen van het menselijk lichaam en de beginselen der bacteriologie\n en hygi\u00ebne;\n\nc. de theoretische en praktische verloskunde;\n\nd. de zuigelingenverzorging en de kraamvrouwenverpleging;\n\ne. de prenatale zorg en enkele in het bijzonder voor de vroedvrouwen van belang zijnde\n onderdelen der sociale geneeskunde.\n\n2 De jaarlijkse cursus vangt aan op de eerste werkdag in september, geen zaterdag zijnde,\n en eindigt op de laatste dag van augustus van het daaropvolgende jaar.\n\n1 Aan de Rijkskweekschool wordt tevens met inachtneming van hetgeen door Onze Minister\n is bepaald krachtens het Koninklijk besluit van 21 december 1928, Stcrt. 253, onder door de Commissie te stellen voorwaarden, gelegenheid gegeven tot het\n volgen van de opleiding en het afleggen van het examen in de kraamverpleging.\n\n2 Onze Minister stelt bij het in het tweede lid van artikel 2 bedoelde Huishoudelijk Reglement aantal en aanvangsdata dezer cursussen en examens\n vast.\n\n3 Aan de Rijkskweekschool kan bovendien, onder door de Commissie te stellen voorwaarden,\n een aantal bij een kraamcentrum in opleiding zijnde kraamverzorgsters te werk worden\n gesteld voor het volgen van een praktische opleiding.\n\n1 Ten einde tot de opleiding, bedoeld in het eerste lid van artikel 2, te kunnen worden toegelaten, dient de kandidaat een vergelijkend examen af te leggen,\n waartoe jaarlijks, op de plaatsen en de tijden door Onze Minister te bepalen, volgens\n een door deze vast te stellen programma gelegenheid wordt gegeven.\n\n2 Het examen bestaat uit een schriftelijk en een mondeling gedeelte.\n\n3 De plaats, de dag en het uur van het examen worden door de Voorzitter van de bij\n artikel 7 bedoelde examencommissie aan belanghebbenden medegedeeld.\n\n4 Het examen is niet openbaar.\n\n1 Tot het in het vorige artikel bedoelde examen wordt niemand toegelaten, tenzij aan\n de examencommissie blijkt:\n\n1\u00b0. dat zij niet jonger is dan negentien jaart, ten bewijze waarvan door haar een uittreksel\n uit het geboorteregister dient te worden overgelegd;\n\n2\u00b0. dat zij tenminste behoorlijk lager onderwijs met vrucht heeft genoten;\n\n3\u00b0. dat zij niet lijdt aan een of ander voor de uitoefening van het beroep van vroedvrouw\n hinderlijk lichamelijk of geestelijk gebrek en in het algemeen een goede gezondheid\n geniet, ten bewijze waarvan door haar een desbetreffende geneeskundige verklaring\n dient te worden overgelegd;\n\n4\u00b0. dat zij is van onbesproken gedrag, ten bewijze waarvan een door de burgemeester harer\n woonplaats afgegeven verklaring omtrent het gedrag dient te worden overgelegd, welke\n verklaring dient te zijn afgegeven binnen vier weken voor de dag der overlegging;\n\n5\u00b0. dat het voor het afleggen van het examen verschuldigde bedrag van f 10,- in 's Rijks\n Schatkist is gestort.\n\n2 In de afwijking van het bepaalde onder 1\u00b0. van het vorige lid kan Onze Minister personen\n tot het afleggen van het in artikel 5 bedoelde examen toelaten, die niet jonger dan achttien jaar zijn.\n\n3 Personen, die het in artikel 5 bedoelde examen met gunstig gevolg hebben afgelegd, doch niet voor plaatsing op de\n Rijkskweekschool in aanmerking komen, zijn bij eerste herhaling van het examen vrijgesteld\n van betaling van het onder 5\u00b0. van het eerste lid bedoelde examengeld.\n\n1 Het examen, bedoeld in artikel 5, wordt afgenomen door een Commissie waarvan de Voorzitter, de plaatsvervangend Voorzitter,\n de leden, de plaatsvervangende leden en de secretaris telkenjare door Onze Minister\n worden benoemd.\n\n2 De Voorzitter, de plaatsvervangend Voorzitter, de leden, de plaatsvervangende leden\n en de secretaris genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten op de voet van de\n desbetreffende regeling terzake van reizen, in Nederland ten behoeve van het Rijk\n gedaan. Zij genieten een vacatiegeld, waarvan het bedrag door Onze Minister wordt\n vastgesteld.\n\n3 De leden en de secretaris ontvangen een vergoeding voor de correctie van het schriftelijke\n werk, waarvan het bedrag door Onze Minister wordt vastgesteld.\n\n4 De secretaris ontvangt een beloning voor het verrichten van administratieve arbeid,\n waarvan het bedrag door Onze Minister wordt vastgesteld.\n\n1 Bij ontstentenis van de Voorzitter der examencommissie wordt deze vervangen door een\n plaatsvervangend Voorzitter.\n\n2 De examencommissie beraadslaagt en beslist niet dan bij tegenwoordigheid van meer\n dan de helft van het aantal leden.\n\n3 Bij verhindering van een of meer leden wordt zo nodig door de Voorzitter een plaatsvervanger\n opgeroepen.\n\n4 De beslissingen der examencommissie worden genomen bij meerderheid van stemmen; bij\n staking van stemmen beslist de Voorzitter.\n\n1 Alvorens aan het mondeling examen te kunnen deelnemen, worden de kandidaten, die het\n schriftelijk examen met goed gevolg hebben afgelegd, door de Geneesheer-Directeur,\n of op diens last door een aan de Rijkskweekschool verbonden arts, aan een geneeskundig\n onderzoek onderworpen en op een consultatiebureau voor tuberculosebestrijding op tuberculose\n van de ademhalingsorganen onderzocht.\n\n2 Na afloop van het mondeling examen brengt de examencommissie aan Onze Minister verslag\n uit van haar bevindingen, onder opgave van de ge\u00ebxamineerden die voor plaatsing als\n leerling op de Rijkskweekschool in aanmerking komen, in de volgorde waarin deze naar\n haar oordeel daarop aanspraak hebben.\n\n1 Onze Minister beslist, met inachtneming van het door hem, de Commissie gehoord, jaarlijks\n vast te stellen aantal plaatsen, over de toelating tot de Rijkskweekschool, en doet\n hiervan aan belanghebbenden mededeling.\n\n2 De Commissie beslist, wie der toegelaten leerlingen uitwonend kunnen zijn.\n\n1 De kosten van voeding, bewassing en huisvesting der inwonende leerlingen, benevens\n de kosten, verbonden aan het onderwijs en de leermiddelen, komen, behoudens het bepaalde\n in het tweede lid van dit artikel, ten laste van 's Rijks Schatkist.\n\n2 Onze Minister stelt het schoolgeld der inwonende en uitwonende leerlingen vast.\n\n3 Het schoolgeld kan desgewenst in vier termijnen worden betaald en wel op 1 oktober,\n 1 december, 1 maart en 1 juni.\n\n4 De Commissie is bevoegd, bij tussentijdse be\u00ebindiging van de opleiding het schoolgeld\n gedeeltelijk kwijt te schelden of te restitueren.\n\n1 Het onderwijs aan de Rijkskweekschool wordt gegeven door de Geneesheer-Directeur,\n alsmede onder diens verantwoordelijkheid door een of meer artsen, meesteressen-vroedvrouw,\n verpleegsters, onderwijzers of onderwijzeressen.\n\n2 De lessen worden gegeven naar een door de Commissie vastgesteld leerplan.\n\n3 Op zondagen, gedurende de Kerstweek en de daaropvolgende week, van donderdag voor\n tot en met maandag na Pasen, op Hemelvaartsdag en tweede Pinksterdag, op de verjaardag\n van de regerende vorstin, alsmede van 1 juli tot aan de aanvang van de nieuwe cursus,\n wordt geen theoretisch onderwijs gegeven.\n\n4 Gedurende de periode, waarin geen theoretisch onderwijs wordt gegeven, blijft ter\n bijwoning van verlossingen en ter verpleging van kraamvrouwen, kinderen en gynaecologische\n pati\u00ebnten een telkenmale door de Geneesheer-Directeur voor een bepaald tijdvak aan\n te wijzen aantal leerlingen aanwezig.\n\n5 Gedurende dit tijdvak kunnen inwonende leerlingen desgewenst in de Rijkskweekschool\n verblijf houden.\n\n1 De Commissie kan een leerling-vroedvrouw, die na het eerste of tweede cursusjaar blijk\n heeft gegeven van onvoldoende vorderingen, toestaan het onderwijs in dat cursusjaar\n nog \u00e9\u00e9nmaal te volgen.\n\n2 Indien een leerling het in artikel 16 van de wet van 25 december 1878 (Stb. 222) bedoelde\n theoretische gedeelte van het examen als vroedvrouw wenst af te leggen, zonder dat\n zij twee, dan wel bij toepassing van het vorige lid drie of vier volle, achtereenvolgende\n jaren de opleiding aan de Rijkskweekschool heeft gevolgd, kan de Commissie, indien\n daartegen harerzijds geen bedenkingen bestaan, op verzoek van belanghebbende een desbetreffende\n verklaring afgeven.\n\n1 De leerlingen mogen zonder toestemming van de Geneesheer-Directeur geen gedeelte van\n het onderwijs verzuimen, en zijn gehouden gedurende het tijdperk, in het vierde lid van artikel 12 bedoeld, in de inrichting aanwezig te zijn op verbeurte van een som van f 200, welke\n in 's Rijks Schatkist dient te worden gestort.\n\n2 De Commissie is bevoegd een leerling-vroedvrouw wegens gebrek aan plichtsbetrachting\n of wangedrag, alsmede bij gebleken ongeschiktheid voor het beroep van vroedvrouw,\n zowel als bij niet-betaling van het verschuldigde schoolgeld, het verder verblijf\n en het bijwonen van het onderwijs aan de Rijkskweekschool ontzeggen. Zij doet hiervan\n mededeling aan Onze Minister.\n\n3 Belanghebbende kan tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid, beroep instellen\n bij Onze Minister.\n\nDe leerlingen zijn terzake van haar uitrusting in de Rijkskweekschool onderworpen\n aan de voorschriften daaromtrent door de Geneesheer-Directeur te geven.\n\n1 Het toezicht op het beheer over de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen is opgedragen\n aan een Commissie van toezicht en beheer, bestaande uit tenminste drie leden, die\n door Ons op voordracht van Onze Minister voor de tijd van zes jaren worden benoemd\n en die onmiddellijk kunnen worden herbenoemd.\n\n2 Hij, die tot lid is benoemd ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats,\n treedt af op het tijdstip, waarop de zittingsperiode van hem, in wiens plaats hij\n is benoemd, zou zijn ge\u00ebindigd.\n\n3 Wij ontslaan de leden van de Commissie op hun verzoek.\n\n4 Wij kunnen de leden van de Commissie ontslaan indien zij in de vervulling van hun\n taak tekort schieten of indien hun gedrag daartoe aanleiding geeft.\n\n5 Onze Minister regelt bij het in het tweede lid van artikel 2 bedoelde Huishoudelijk Reglement de werkwijze van de Commissie en benoemt een van\n de leden tot voorzitter en een ander lid tot secretaris.\n\n6 De Commissie is terzake van de uitoefening van haar taak verantwoording verschuldigd\n aan Onze Minister.\n\n1 De dagelijkse leiding van de Rijkskweekschool is onder verantwoordelijkheid van de\n Commissie opgedragen aan de Geneesheer-Directeur, voor wie Onze Minister, de Commissie\n gehoord, een instructie vaststelt en die verplicht is de aanwijzingen van de Commissie\n op te volgen.\n\n2 Het financieel beheer van de Rijkskweekschool is onder toezicht van de Commissie\n opgedragen aan een Administrateur, die onverminderd zijn rekenplichtigheid aan de\n Algemene Rekenkamer volgens artikel 39 van de Comptabiliteitswet (Stb. 1927, 259) van het door hem gevoerde beheer verantwoording verschudigd is aan Onze\n Minister, de Commissie en de Geneesheer-Directeur en die bij de uitoefening van de\n hem opgedragen taken de aanwijzingen opvolgt van de Commissie en de Geneesheer-Directeur.\n\n1 De Geneesheer-Directeur, de artsen, de meesteressen-vroedvrouw, de verpleegsters,\n de onderwijzeressen en onderwijzers benevens het andere personeel van de Rijkskweekschool\n worden op voordracht van de Commissie door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen.\n\n2 De vervanging van de Directeur-Geneesheer tijdens diens afwezigheid, de werkzaamheden\n en verplichtingen van het personeel, de leerlingen en de in opleiding zijnde kraamverzorgsters,\n de schooltucht en leefwijze der leerlingen wordt geregeld in het in het tweede lid van artikel 2 bedoelde Huishoudelijk Reglement.\n\n1 Jaarlijks voor 15 december stelt de Commissie een begroting van uitgaven en middelen\n samen ten behoeve van de Rijkskweekschool voor het jaar, volgend op het komend dienstjaar\n en onderwerpt deze aan de goedkeuring van Onze Minister.\n\n2 Na het einde van elke cursus dient zij een uitvoerig verslag omtrent de toestand\n van de Rijkskweekschool aan Onze Minister in.\n\nDit besluit kan worden aangehaald als Reglement op de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen\n te Rotterdam.\n\n1 Bij het in werking treden van dit Besluit blijven de op dat tijdstip in functie zijnde\n Geneesheer-Directeur en het personeel van de Rijkskweekschool als zodanig gehandhaafd.\n\n2 De leden van de Commissie, die op dat tijdstip zitting hebben, zullen volgens een\n door hen bij loting op te maken rooster successievelijk aftreden op 1 januari 1959\n en vervolgens op 1 januari van ieder volgend jaar.\n\nHet Koninklijk besluit van 9 januari 1933 (Stb. 7) tot vaststelling van een Reglement voor de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen\n te Rotterdam wordt ingetrokken.\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uivoering van\n dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nRapallo, 9 augustus 1958.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken\n\nen Volksgezondheid a.i.,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002291/

wetten.nl - Regeling - Besluit inlichtingen justitiële documentatie - BWBR0002292

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit inlichtingen justiti\u00eble documentatie - BWBR0002292", "content": "Besluit van 23 september 1958, houdende vaststelling van een algemene maatregel van\n bestuur tot uitvoering van de artikelen 13 en 35 van de Wet op de justiti\u00eble documentatie\n en op de verklaringen omtrent het gedrag\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Justitie van 13 augustus 1958, Stafafdeling\n Wetgeving, nr. 275/658, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming\n en Publiekrechtelijke Bdrijfsorganisatie;\n\nGelet op de artikelen 13 en 35 van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 26 augustus 1958, nr. 24);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 19 september 1958, nr. 308/658;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nVoor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde wordt verstaan onder\n\nalgemene documentatieregisters: de door de justiti\u00eble documentatiedienst beheerde\n registers als bedoeld in artikel 5 van het Besluit registratie justiti\u00eble gegevens.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet College van procureurs-generaal is bevoegd inlichtingen te verstrekken over de\n gegevens, uit de algemene documentatieregisters, aan:\n\na. de personen, die dit nodig hebben in verband met de hun toekomende bevoegdheid tot\n het nemen van beslissingen over de benoeming en het ontslag van personeel bij:\n\nde regionale politiekorpsen;\n\nhet Korps landelijke politiediensten\n\nde Koninklijke Marechaussee;\n\nde Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst;\n\nde Nederlandse buitenlandse dienst;\n\nde Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst;\n\nde rijksbelastingdienst;\n\nde Economische Controledienst;\n\nde Algemene Inspectiedienst van het Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening;\n\nde buitengewone opsporingsambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer\n en Waterstaat;\n\nb. de Commissarissen der Koningin ten behoeve van het dienen van advies inzake de benoeming\n van burgemeesters;\n\nc. de beheerder van de afdeling van de justiti\u00eble documentatiedienst ten departemente\n van Justitie, ter doorzending aan de procureurs-generaal in Suriname en de Nederlandse\n Antillen, in verband met de uitzending of plaatsing van personeel te belasten of mede\n te belasten met zaken der justitie of der politie in Suriname en de Nederlandse Antillen;\n\nd. de wetenschappelijk adviseur, verbonden aan de Hoofdafdeling Individueel Maatschappelijk\n Werk en Maatschappelijk Opbouwwerk van het Ministerie van Maatschappelijk Werk in\n verband met zijn werkzaamheden met betrekking tot de zorg van onmaatschappelijke gezinnen;\n\ne. de contactambtenaren bedoeld in artikel 58 van de Wet op de economische delicten, ten behoeve van de hun als zodanig opgedragen werkzaamheden;\n\nf. de directeur van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, ten behoeve\n van het onderzoek naar de antecedenten van personen in verband met hun sollicitatie\n naar een dienstbetrekking bij een politiekorps;\n\ng. de personen belast met het opmaken van een aanbeveling voor de vervulling van het\n ambt van Nationale ombudsman of substituut-ombudsman, ten behoeve van het opmaken\n van zodanige aanbeveling;\n\nh. Onze Minister van Justitie ten behoeve van het onderzoek naar de antecedenten van\n personen die in aanmerking willen komen voor een functie bij de rechterlijke macht\n of het openbaar ministerie, of voor een andere rechtsprekende functie of voor een\n benoeming tot gerechtsdeurwaarder;\n\ni. de voorzitter van de door Onze Minister van Justitie ingestelde commissies die belast\n zijn met de selectie van personen die in aanmerking willen komen voor een functie\n bij de rechterlijke macht of het openbaar ministerie, of voor een andere rechtsprekende\n functie ten behoeve van het onderzoek naar de antecedenten van die personen;\n\nj. de voorzitters van de kamers van toezicht ten behoeve van het onderzoek naar de antecedenten\n van personen die in aanmerking willen komen voor een benoeming tot notaris;\n\nk. de directeur van een inrichting als bedoeld in artikel 6 van de Beginselenwet gevangeniswezen,\n de directeur van een inrichting als bedoeld in artikel 37d van het Wetboek van Strafrecht alsmede de directeur van een voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening ten behoeve van het nemen van beslissingen inzake hetzij de aanstelling of het ontslag\n van personeel, hetzij de toelating tot de inrichting van personen, die niet worden\n ingesloten in de inrichting respectievelijk voorziening voor zover dat noodzakelijk\n is voor de orde of de veiligheid van de inrichting of voorziening;\n\nl. Onze Minister van Justitie ten behoeve van hetzij het onderzoek naar de antecedenten\n van personen die in aanmerking willen komen voor een leidinggevende positie bij een\n particuliere beveiligingsorganisatie, hetzij door hem te benoemen buitengewone opsporingsambtenaren,\n hetzij de uitvoering van de Wet wapens en munitie, de Jachtwet en het Besluit toezicht handel te water;\n\nm. het College van procureurs-generaal ten behoeve van door hem te benoemen buitengewoon\n opsporingsambtenaren;\n\nn. de korpschef van een regionaal politiekorps ten behoeve van de uitvoering van de Wet\n wapens en munitie en de Jachtwet;\n\no. Onze Minister van Justitie en de burgemeester voor zover dit in het kader van de beoordeling\n van een verzoek tot het verkrijgen van het Nederlanderschap op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap noodzakelijk is;\n\np. de directeur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de korpschef van een regionaal\n politiekorps alsmede de voorzitter van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken\n ten behoeve van de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000;\n\nq. de directeur van het Nederlands Centraal Instituut voor Giraal Effectenverkeer B.V.\n ten behoeve van het onderzoek naar de antecedenten van personen die in aanmerking\n willen komen voor een dienstbetrekking bij deze rechtspersoon of bij het Nederlands\n Interprofessioneel Effectencentrum NIEC B.V. of die reeds een dienstbetrekking bij\n een van deze rechtspersonen vervullen, maar in aanmerking willen komen voor een andere\n dienstbetrekking bij een van deze rechtspersonen alsmede ten behoeve van het onderzoek\n naar de antecedenten van personen die bij de hiervoor genoemde rechtspersonen werkzaamheden\n gaan verrichten gedurende een zodanig lange periode dat hun positie kan worden gelijkgesteld\n met die van werknemers in dienstverband;\n\nr. de President van De Nederlandsche Bank N.V. ten behoeve van het onderzoek naar de\n antecedenten van personen die in aanmerking willen komen voor een dienstbetrekking\n bij deze rechtspersoon of bij de Europese Centrale Bank of die reeds een dienstbetrekking\n bij deze rechtspersoon of de Europese Centrale Bank vervullen, maar in aanmerking\n willen komen voor een andere dienstbetrekking bij die rechtspersoon of Europese Centrale\n Bank, alsmede ten behoeve van het onderzoek naar de antecedenten van personen die\n bij die rechtspersoon werkzaamheden gaan verrichten gedurende een zodanig lange periode\n dat hun positie kan worden gelijkgesteld met die van werknemers in dienstverband;\n\ns. de President van De Nederlandsche Bank N.V. ten behoeve van het onderzoek naar de\n antecedenten van personen die naar aanleiding van een overeenkomst met De Nederlandsche\n Bank N.V. worden belast met het vervoeren van bankbiljetten, munten of halffabrikaten\n die worden gebruikt voor de vervaardiging van bankbiljetten of munten;\n\nt. de voorzitter van de Stichting Toezicht Effectenverkeer ten behoeve van het onderzoek\n naar de antecedenten van personen die in aanmerking willen komen voor een dienstbetrekking\n bij deze stichting of die reeds een dienstbetrekking bij deze stichting vervullen,\n maar in aanmerking willen komen voor een andere dienstbetrekking bij die stichting,\n alsmede ten behoeve van het onderzoek naar de antecedenten van personen die bij deze\n stichting werkzaamheden gaan verrichten gedurende een zodanig lange periode dat hun\n positie kan worden gelijkgesteld met die van werknemers in dienstverband;\n\nu. het hoofd van de divisie Recherche van het Korps landelijke politiediensten ten behoeve\n van het controleren van de juistheid van de gegevens uit de politieregisters, die\n op grond van een verzoek om rechtshulp door de autoriteiten van een vreemde staat,\n als bedoeld in artikel 552h van het Wetboek van Strafvordering, al dan niet namens de officier van justitie worden verstrekt;\n\nv. het hoofd van de divisie Recherche van het Korps landelijke politiediensten, of in\n geval van rechtstreekse verstrekking de korpschef of de commandant van de Koninklijke\n marechaussee ten behoeve van het controleren van de juistheid van de gegevens uit\n de politieregisters, die zonder daartoe strekkend verzoek op grond van artikel 13 van het Besluit politieregisters aan politie-autoriteiten in een ander land worden verstrekt;\n\nw. Onze Minister van Justitie met het oog op de afgifte van een verklaring van geen bezwaar\n in verband met de oprichting van een naamloze of besloten vennootschap.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het College van procureurs-generaal is bevoegd inlichtingen te verstrekken over de\n gegevens, uit de algemene documentatieregisters, aan\n\nhet hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst,\n\nhet hoofd van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst,\n\nindien en voor zover deze gegevens in het belang van de taakvervulling van de betrokken\n dienst nodig zijn en het verzoek personen betreft, aan wie, in de zin van het Rubriceringsvoorschrift,\n tot hoger dan confidentieel geclassificeerde gegevens, materialen of andere objecten\n toegang zal worden verleend. Bij het indienen van het verzoek wordt omschreven welke\n gegevens voor het beoogde doel nodig zijn. In zeer bijzondere gevallen kan het College\n van procureurs-generaal buitendien gegevens verstrekken, nadat hem persoonlijk de\n noodzaak daartoe door het hoofd van de dienst of diens plaatsvervanger, onder overlegging\n van alle betrekkelijke gegevens, is aangetoond.\n\n2 Het College van procureurs-generaal is bevoegd inlichtingen te verstrekken uit de\n algemene documentatieregisters aan het bevoegd gezag van noodwachten en noodwachtstaven,\n voor zover dit gezag deze nodig heeft met het oog op de bevoegdheid tot het nemen\n van beslissingen over de bestemming, de inlijving en het ontslag van noodwachtplichtigen\n en ander noodwachtpersoneel, indien en voorzover de betrokken personen in aanraking\n kunnen komen met zaken, waarvan de geheimhouding naar het oordeel van het bevoegd\n gezag en van het College van procureurs-generaal in het algemeen belang geboden is;\n bij het verzoek wordt de functie van betrokkene en de aard van de door hem te verrichten\n werkzaamheden vermeld.\n\n3 Alvorens een verzoek om inlichtingen als bedoeld in de vorige leden wordt gedaan,\n gaat het hoofd van de dienst, onderscheidenlijk het bevoegd gezag, na of de benodigde\n gegevens buiten zijn tussenkomst kunnen worden verkregen op enige wijze voorzien in\n dit besluit, dan wel in een andere bij of krachtens de wet gegeven regeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet College van procureurs-generaal is bevoegd aan\n\na. Onze Minister van Justitie ten behoeve van hetzij het geven van advies aan vreemde\n mogendheden over te verlenen visa, hetzij het verstrekken van inlichtingen over aspirant-emigranten;\n\nb. de beheerder van de afdeling van de justiti\u00eble documentatiedienst bij het Ministerie\n van Justitie ten behoeve van de beoordeling van verzoeken tot toelating voor de vestiging\n in de Nederlandse Antillen en Aruba uit de algemene documentatieregisters inlichtingen\n te verstrekken over de gegevens, die vermeld stonden op de uit de strafregisters verwijderde\n strafbladen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het College van procureurs-generaal is bevoegd aan de burgemeesters, voorzover zij\n buiten het geval waarin het verzoek om inlichtingen omtrent een bepaald persoon verband\n houdt met het vervullen van een bepaalde werkzaamheid gehouden zijn andere bestuursorganen\n te dienen van bericht en raad uit de algemene documentatieregisters inlichtingen te\n verstrekken over de gegevens, die vermeld stonden op uit de strafregisters verwijderde\n strafbladen met dien verstande, dat, indien sedert het onherroepelijk worden van de\n veroordeling meer dan acht jaren zijn verlopen, slechts inlichtingen worden verstrekt,\n indien het ondergaan van gevangenisstraf onvoorwaardelijk is opgelegd of - na een\n voorwaardelijke veroordeling - alsnog is bevolen.\n\n2 Geen gegevens worden verstrekt, indien sedert de verwijdering van het laatstelijk\n inzake de betrokkene opgemaakte strafblad acht jaren zijn verlopen.\n\n3 Aan de burgemeester en de commissaris van de Koning worden in het kader van hun adviserende\n taak, bedoeld in het Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau, de inlichtingen verstrekt, genoemd in artikel 4.\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Voor zover de bij of krachtens dit artikel aangewezen wetten en de daarop berustende\n bepalingen gevolg verbinden aan afdoeningen wegens misdrijven of bepaalde overtredingen\n is het College van procureurs-generaal bevoegd aan de personen of colleges, die ten\n aanzien van bepaalde personen belast zijn met het nemen van bestuursbesluiten ter\n uitvoering van die wetten dan wel belast zijn met het beslissen in beroep terzake\n van zodanige besluiten,\n\nuit de algemene documentatieregisters inlichtingen te verstrekken over de daarin opgenomen\n beslissingen waaraan in de betrokken wet gevolg is verbonden.\n\n2 Indien de betrokken wetten niet anders bepalen, worden van misdrijven de gegevens\n verstrekt, vermeld in artikel 5 van dit besluit en worden voorts verstrekt gegevens terzake van overtredingen van\n de betrokken wet, doch slechts indien sinds het onherroepelijk worden van de veroordeling\n niet meer dan acht jaren zijn verlopen.\n\n3 De voorgaande leden zijn van toepassing op:\n\na. de Drank- en Horecawet;\n\nb. de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties;\n\nc. de Wet op de Dierenbescherming;\n\nd. de Wegenverkeerswet 1994;\n\ne. de Wet explosieven voor civiel gebruik;\n\nf. de Wet op de kansspelen;\n\nen voorts op de door Onze Minister van Justitie aan te wijzen andere voorschriften.\n\n4 Indien in een algemene plaatselijke verordening in het kader van de beoordeling van\n de aanvraag om een vergunning voor het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het\n verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling gevolg wordt verbonden\n aan bepaalde onherroepelijke afdoeningen, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De in de artikelen 2 tot en met 7 en 9c genoemde personen kunnen onder hen ressorterende ambtenaren machtigen tot het aanvragen\n der gegevens. In dat geval wordt de machtiging in de aanvrage vermeld.\n\n2 Voor zover de in de artikelen 2, 5 en 7 genoemde personen betrekking hebben op een burgemeester, is deze tevens bevoegd de\n korpschef in wiens regio de gemeente is gelegen, te machtigen tot het aanvragen van\n de gegevens.\n\n3 Het verzoek om inlichtingen wordt gericht tot het College van procureurs-generaal\n hetzij rechtstreeks, hetzij, in de door Onze Minister van Justitie aangewezen gevallen,\n door tussenkomst van een door die Minister aangewezen ambtenaar.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nIndien op grond van het bepaalde in artikel 4 of 5 inlichtingen uit de algemene documentatieregisters worden gevraagd en het College\n van procureurs-generaal bevindt, dat de persoon op wie het verzoek om inlichtingen\n betrekking heeft, wordt verdacht van een strafbaar feit, dat zou kunnen leiden tot\n een strafrechtelijke beslissing, die bij de beoordeling van de te verstrekken inlichtingen\n in aanmerking zou worden genomen,\n\nis het College van procureurs-generaal, indien het daartoe bepaaldelijk termen vindt,\n bevoegd aan degene, die het verzoek om inlichtingen heeft gedaan, mede te delen, dat\n nog een strafzaak hangende is. Van die mededeling wordt een afschrift gezonden aan\n de personen omtrent wie de inlichtingen worden gevraagd, behoudens indien de inlichtingen\n worden gevraagd in verband met een te verlenen Koninklijke onderscheiding.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet College van procureurs-generaal is bevoegd aan de daartoe bevoegde buitengewone\n opsporingsambtenaren van de Dienst Wegverkeer alsmede aan de met opsporing belaste\n ambtenaren, bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering inlichtingen te verstrekken terzake van overtredingen van de artikelen 30, eerste, tweede en vierde lid, en artikel 34, derde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, voor zover zij deze behoeven voor de uitoefening van hun taak terzake van het aanbieden\n van transacties.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet College van procureurs-generaal is bevoegd aan de daartoe bevoegde buitengewone\n opsporingsambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat\n inlichtingen te verstrekken terzake van overtredingen van artikel 31 van de Wet Goederenvervoer over de weg voor zover zij deze behoeven voor de uitoefening van hun taak terzake van de beoordeling\n van de eis van betrouwbaarheid.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet College van procureurs-generaal is bevoegd bepaalde gegevens uit de algemene documentatieregisters\n te verstrekken aan:\n\na. het hoofd van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties voor zover noodzakelijk om\n te kunnen beoordelen of de ongebruikelijke transacties van belang zijn voor de voorkoming\n en opsporing van misdrijven;\n\nb. Onze Minister van Justitie voor zover noodzakelijk voor het verwerken van deze gegevens\n in het Cli\u00ebnt-Volgsysteem Jeugdcriminaliteit.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nOnze Minister van Justitie is bevoegd nadere voorschriften te geven voor de uitvoering\n van dit besluit.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit inlichtingen justiti\u00eble documentatie.\n\n2 Het besluit treedt in werking tegelijk met de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.\n\nOnze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het\n Staatsblad en in de Nederlandse Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 23 september 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002292/

wetten.nl - Regeling - Besluit registratie justitiële gegevens - BWBR0002293

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit registratie justiti\u00eble gegevens - BWBR0002293", "content": "Besluit van 23 september 1958, houdende vaststelling van een algemene maatregel van\n bestuur tot uitvoering van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de justiti\u00eble documentatie\n en op de verklaringen omtrent het gedrag\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Justitie van 13 augustus 1958, Stafafdeling\n Wetgeving, nr. 275/658;\n\nGelet op artikel 1, eerste lid, van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen\n omtrent het gedrag;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 26 augustus 1958, nr. 24);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 19 september 1958, nr. 308/658;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDit besluit verstaat onder wet: de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst registreert:\n\n1. de op of na de dag der inwerkingtreding van de wet door de officier van justitie in\n behandeling genomen zaken tegen:\n\na. iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, aangemerkt als verdacht\n van enig feit, waarvan een rechtbank anders dan ingevolge artikel 382, eerste lid, onderdeel d, van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg kennis neemt, met uitzondering evenwel van het feit bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Opiumwet;\n\nb. iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, aangemerkt als verdacht\n van een overtreding van de artikelen:\n\n314 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n424 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n425 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n426 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n426bis van het Wetboek van Strafrecht,\n\n427 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n428 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n429 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n429bis van het Wetboek van Strafrecht,\n\n429ter van het Wetboek van Strafrecht,\n\n429quater van het Wetboek van Strafrecht,\n\n429quinquies van het Wetboek van Strafrecht,\n\n430 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n435a van het Wetboek van Strafrecht,\n\n435b van het Wetboek van Strafrecht,\n\n437 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n437bis van het Wetboek van Strafrecht,\n\n437ter van het Wetboek van Strafrecht,\n\n437quater van het Wetboek van Strafrecht,\n\n438 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n450 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n451 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n451bis van het Wetboek van Strafrecht,\n\n455 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n463 van het Wetboek van Strafrecht,\n\n30, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (uitgezonderd bromfietsen),\n\n34, derde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen,\n\n107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994,\n\n19, 20, onderdeel a, 21, onderdeel a en 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 jo bord A1 of A3 van\n bijlage I (voor zover motorvoertuigen betreffende), elk indien de maximumsnelheid\n met meer dan 30 km per uur is overschreden,\n\ndan wel van een overtreding van:\n\nde Wet op de kansspelen,\n\nde Wet van 9 mei 1890, Stb. 81, houdende verbodsbepalingen tegen het dragen van wapenen,\n\nde Wet wapens en munitie (Stb. 1986, 41).\n\n2. de op of na de dag der inwerkingtreding van de wet door de procureur-generaal bij\n de Hoge Raad der Nederlanden in behandeling genomen zaken, waarvan de Hoge Raad ingevolge\n artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie in eerste en laatste ressort kennis neemt.\n\n3. de navolgende wijzen van afdoening van de hierboven genoemde zaken:\n\na. overdracht aan een ander vervolgend orgaan;\n\nb. voeging bij een andere zaak;\n\nc. seponering;\n\nd. beslissing tot voorwaardelijk niet-vervolgen;\n\ne. transactie;\n\nf. onherroepelijke vrijspraak;\n\ng. onherroepelijk ontslag van rechtsvervolging;\n\nh. onherroepelijke veroordeling;\n\ni. onherroepelijke terbeschikkingstelling van de Regering;\n\nj. onherroepelijke oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor buitengewone\n behandeling;\n\nk. onherroepelijke ondertoezichtstelling;\n\nl. onherroepelijke schuldigverklaring zonder toepassing van straf of maatregel;\n\nm. de oplegging van de maatregel tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming\n van wederrechtelijk verkregen voordeel;\n\nn. plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;\n\no. de oplegging van de maatregel tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve\n van het slachtoffer;\n\np. onherroepelijke terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege;\n\nq. onherroepelijke terbeschikkingstelling met voorwaarden.\n\n4. de onherroepelijke afdoening van - op of na de dag der inwerkingtreding van de wet\n - door de officier van justitie in behandeling genomen zaken niet onder 1b van dit artikel genoemd, tegen iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap,\n die werd aangemerkt als verdacht van enig feit, waarvan de rechtbank in eerste aanleg\n kennis neemt voor zover daarbij\n\na. een veroordeling is uitgesproken wegens overtreding van:\n\nartikel 436 van het Wetboek van Strafrecht,\n\nartikel 436a van het Wetboek van Strafrecht,\n\nartikel 453 van het Wetboek van Strafrecht,\n\nde Arbeidswet,\n\nde Drank- en Horecawet,\n\nde Jachtwet,\n\nde Leerplichtwet 1969,\n\nde Wet van 1 augustus 1964, Stb. 363, houdende regelen met betrekking tot de handel\n in antibiotica, hormoonpreparaten, thyreostatica en chemotherapeutica, bestemd of\n mede bestemd voor aanwending bij dieren,\n\nde Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst,\n\nde Wet op de Uitoefening van de Geneeskunst,\n\nde Wet op de paramedische beroepen,\n\nde Wet op de Tandheelkundige inrichtingen,\n\nde Veiligheidswet,\n\nde Vogelwet 1936,\n\nde Vreemdelingenwet 2000;\n\nb. een principale vrijheidsstraf is opgelegd;\n\nc. een geldboete is opgelegd en deze een totale last van \u20ac 100 of meer beloopt;\n\nd. de ontzegging van de rijbevoegdheid of van de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen\n is uitgesproken;\n\ne. een transactie tot stand is gekomen, waarbij het betaalde bedrag een totale last van\n \u20ac 100 of meer beloopt;\n\n5. de oplegging van voorlopige maatregelen als bedoeld in de artikelen 28 en 29 der Wet op de economische delicten, alsmede hun be\u00ebindiging, verlenging, wijziging, intrekking of opheffing, genomen\n in zaken als genoemd onder 1a van dit artikel.\n\n6. de op of na de dag der inwerkingtreding van de wet door de advocaat-fiscaal voor de\n krijgsmacht, door de auditeur-militair of door de fiscaal in behandeling genomen zaken\n tegen iedere natuurlijke persoon verdacht van\n\na. een misdrijf, zoals omschreven in het Wetboek van Militair Strafrecht;\n\nb. een commuun misdrijf of van een economisch delict;\n\nc. een overtreding als genoemd in dit artikel onder 1b.\n\n7. de onder 3 van dit artikel vermelde wijzen van afdoening van de onder 6 van dit artikel\n genoemde zaken, met dien verstande dat in de gevallen waarin artikel 12 van de Rechtspleging\n bij de Land- en de Luchtmacht, artikel 8b van de Rechtspleging bij de Zeemacht of artikel 58 van de Wet op de Krijgstucht is\n toegepast, als inhoud van de beslissing uitsluitend \"krijgstuchtelijke afdoening\"\n wordt vermeld.\n\n8. de onherroepelijke afdoening van door de advocaat-fiscaal voor de krijgsmacht, de\n auditeur-militair of de fiscaal in behandeling genomen zaken, niet onder 6 van dit\n artikel genoemd, voor zover daarbij:\n\na. een veroordeling is uitgesproken als bedoeld onder 4a van dit artikel;\n\nb. een principale vrijheidsstraf is opgelegd;\n\nc. een geldboete is opgelegd en deze een totale last van \u20ac 100 of meer beloopt;\n\nd. de ontzegging van de rijbevoegdheid of van de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen\n is uitgesproken;\n\ne. een transactie tot stand is gekomen waarbij het betaalde bedrag een totale last van\n \u20ac 100 of meer beloopt.\n\n9. de transacties, op of na de dag van inwerkingtreding van de wet, gesloten door De\n Nederlandsche Bank N.V. te Amsterdam en door de directeurs der rijksbelastingen op\n grond van de bevoegdheid, toegekend bij het Koninklijk besluit van 1 mei 1951 (Nederlandse Staatscourant d.d. 11 mei 1951);\n\n10. de onherroepelijke afdoening van door de officier van justitie in behandeling genomen\n zaken tegen iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, die werd aangemerkt\n als verdacht van het feit bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Opiumwet voorzover daarbij\n\na. een principale vrijheidsstraf is opgelegd;\n\nb. een geldboete is opgelegd en deze een totale last van \u20ac 100 of meer beloopt;\n\nc. een transactie tot stand is gekomen, waarbij het betaalde bedrag een totale last van\n \u20ac 100 of meer beloopt.\n\n11. de transacties aangegaan door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van de politie,\n de Koninklijke marechaussee en de Dienst Wegverkeer ter zake van overtreding van de\n artikelen 30, eerste, tweede en vierde lid, en 34, derde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.\n\n12. de transacties aangegaan door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren terzake van\n overtredingen van de artikelen 310 en 321 van het Wetboek van Strafrecht alsmede van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst registreert voorts\n\n1. de gegevens als genoemd in artikel 5 van de wet, voor zover zij v\u00f3\u00f3r het inwerkingtreden\n van de wet werden opgenomen in de strafregisters als bedoeld in het Koninklijk besluit\n van 19 februari 1896, Stb. 29, zoals dit laatstelijk werd gewijzigd, evenwel met uitzondering van de vonnissen,\n die hier te lande zijn gewezen door Duitse rechters en van vonnissen en arresten gewezen\n door de in het besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie\n van 12 augustus 1941 (Verord. Bl. 1941, 156) bedoelde vrederechters en het vredegerechtshof;\n\n2. alle gegevens, welke de documentatiedienst als bedoeld in het \"Besluit justiti\u00eble\n documentatie\" (Koninklijk besluit van 2 februari 1951, Stb. 36) v\u00f3\u00f3r de inwerkingtreding van de wet heeft geregistreerd ingevolge de artikelen\n 3 t/m 6 van de beschikking van de Minister van Justitie van 16 april 1951 (Ned. Stcrt. 1951, nr. 76) aangevuld bij beschikking van 29 juni 1951 (Ned. Stcrt. 1951, nr. 129), met uitzondering van de gegevens, betrekking hebbend op strafbare\n feiten als bedoeld in artikel 6 van deze algemene maatregel van bestuur.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst registreert bovendien met betrekking tot de geregistreerde\n zaken:\n\n1. de datum van het vermoedelijk einde van een proeftijd;\n\n2. de verlenging of verkorting van een proeftijd;\n\n3. de verlenging of be\u00ebindiging van de terbeschikkingstelling van de regering;\n\n4. de last tot gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling;\n\n5. het opnieuw in behandeling nemen van een geseponeerde zaak;\n\n6. het opnieuw in behandeling nemen van een voorwaardelijk niet-vervolgde zaak;\n\n7. het bevel als bedoeld in artikel 578, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering na voldoening aan de overeenkomstig artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden;\n\n8. de beslissing dat een waarborgsom geheel of ten dele aan de Staat vervalt;\n\n9. de beslissing op grond van het bepaalde in artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering tot verminderen of kwijtschelden, dan wel tot geheel of ten dele teruggeven of aan\n een derde uitkeren van het bedrag dat is vastgesteld in een maatregel als bedoeld\n in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht;\n\n10. indien een aanvraag tot herziening is ingediend:\n\na. de verwijzing door de Hoge Raad;\n\nb. de uiteindelijke onherroepelijke afdoening;\n\n11. de last tot uitstel of het niet doen plaatsvinden van vervroegde invrijheidstelling;\n\n12. de beschikking tot intrekking van de voorwaardelijke invrijheidstelling;\n\n13. de verlening van gehele of gedeeltelijke gratie;\n\n14. de aan het besluit tot het verlenen van gratie verbonden bepalingen (voorwaarden);\n\n15. de wijziging of de herroeping van een besluit tot het verlenen van gratie;\n\n16. de beschikking tot voorwaardelijke be\u00ebindiging van de verpleging van een ter beschikking\n van de Regering gestelde, met de duur van de proeftijd;\n\n17. de herroeping van de voorwaardelijke be\u00ebindiging van de verpleging van een ter beschikking\n van de Regering gestelde;\n\n18. de vervanging van een geldboete door arrest of berisping;\n\n19. de be\u00ebindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor buitengewone\n behandeling;\n\n20. de voorwaardelijke be\u00ebindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor\n buitengewone behandeling;\n\n21. de herroeping van de voorwaardelijke be\u00ebindiging van de maatregel van plaatsing in\n een inrichting voor buitengewone behandeling;\n\n22. de vervanging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling\n door de maatregel van terbeschikkingstelling van de Regering;\n\n23. de vervanging van de straf van plaatsing in een tuchtschool door een andere straf;\n\n24. de vervanging van de geldboete door jeugddetentie, hechtenis of een alternatieve sanctie;\n\n25. de verlenging of de be\u00ebindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor\n jeugdigen;\n\n26. de voorwaardelijke be\u00ebindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor\n jeugdigen;\n\n27. de herroeping van de voorwaardelijke be\u00ebindiging van de maatregel van plaatsing in\n een inrichting voor jeugdigen;\n\n28. de omzetting van een alternatieve straf in een vrijheidsstraf;\n\n29. het opleggen en gelasten van de gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een\n vrijheidsstraf in plaats van de straf van het verrichten van onbetaalde arbeid;\n\n30. de voorwaardelijke invrijheidstelling van een jeugdige;\n\n31. de gehele of gedeeltelijke vervanging van de straf van jeugddetentie in een van de\n straffen genoemd in artikel 9, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;\n\n32. de verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling;\n\n33. de voorwaardelijke be\u00ebindiging van de verpleging van overheidswege als bedoeld in\n artikel 38g van het Wetboek van Strafrecht;\n\n34. het geven van een bevel tot verpleging van overheidswege als bedoeld in artikel 38c van het Wetboek van Strafrecht;\n\n35. het geven van een last tot hervatting van de verpleging van overheidswege als bedoeld\n in artikel 38k van het Wetboek van Strafrecht.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst registreert de in de artikelen 2, 3 en 4 bedoelde gegevens in de bij de dienst te houden algemene documentatieregisters.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nBuiten registratie door de justiti\u00eble documentatiedienst blijven de zaken als bedoeld\n in artikel 2 onder 1a indien het door de officier van justitie in behandeling genomen proces-verbaal betrekking\n heeft op\n\na. een strafbaar feit, beschouwd als overtreding ingevolge artikel 72 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301) of artikel 191 van de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen (Stb. 1961, 31);\n\nb. een overtreding van een provinciale verordening, waarbij - ingevolge artikel 146 van de Provinciewet - belasting of andere rechten worden geheven;\n\nc. een overtreding van een gemeentelijke verordening, waarbij - ingevolge artikel 272 van de gemeentewet - belasting of andere rechten worden geheven;\n\nd. een overtreding als bedoeld in artikel 54 van de Wet op het notarisambt;\n\ne. een overtreding als bedoeld in artikel 465, 466, 467 of 468 onder 1\u00b0 van het Wetboek van Strafrecht;\n\nf. een overtreding van artikel 3 van de Enqu\u00eatewet.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De ingevolge dit besluit geregistreerde gegevens worden uit de justiti\u00eble documentatie\n verwijderd, zodra komt vast te staan dat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte\n is aangemerkt.\n\n2 De ingevolge dit besluit geregistreerde gegevens worden uit de justiti\u00eble documentatie\n verwijderd na verloop van een termijn van twintig jaren.\n\n3 De in het tweede lid genoemde termijn wordt verlengd met de bij de uitspraak bepaalde\n duur van de opgelegde vrijheidsstraf indien deze drie jaren te boven gaat alsmede\n met de duur van de terbeschikkingstelling, de duur van de plaatsing in een inrichting\n voor buitengewone behandeling of van de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.\n\n4 Bij toepassing van het derde lid wordt de termijn bovendien verlengd met tien jaren\n in het geval van veroordeling wegens een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving\n een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe gegevens als bedoeld in artikel 2 onder 1b, onder 4, onder 6c, onder 8 en onder 11, alsmede de gegevens omtrent rechtspersonen of vennootschappen worden uit de justiti\u00eble\n documentatie verwijderd na verloop van 5 jaren. Evenwel worden de gegevens welke langer\n beschikbaar moeten blijven opdat kan worden voldaan aan artikel 7 van het Besluit inlichtingen justiti\u00eble documentatie na tien jaren verwijderd.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe gegevens worden in elk geval verwijderd indien sedert de geboortedag van de betrokken\n persoon tachtig jaren zijn verstreken of na het overlijden van de betrokken persoon.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De in de artikelen 7 en 7a bedoelde termijn vangt aan op de dag volgende op die waarop de zaak onherroepelijk\n is afgedaan.\n\n2 Indien gedurende twintig jaren na de dag van registratie bij de justiti\u00eble documentatiedienst\n geen melding is binnengekomen dat de zaak onherroepelijk is afgedaan, vangt de termijn\n aan op de dag waarop de zaak is geregistreerd.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nOnze Minister van Justitie kan ten aanzien van de wijze van registratie en van verwijdering\n van gegevens genoemd in deze algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften geven.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit registratie justiti\u00eble gegevens.\n\n2 Het besluit treedt in werking tegelijk met de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.\n\nOnze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het\n Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk , 23 september 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002293/

wetten.nl - Regeling - Besluit inlichtingen strafregisters - BWBR0002295

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit inlichtingen strafregisters - BWBR0002295", "content": "Beschikking van de Minister van Justitie van 10 november 1958, nr. 382/658, Stafafdeling\n Wetgeving betreffende het verstrekken van inlichtingen uit de strafregisters\n\nDe Minister van Justitie,\n\nGelet op het bepaalde in artikel 15 van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op\n de verklaring omtrent het gedrag.\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt uittreksels uit de strafregisters aan de\n personen, genoemd in de artikelen 2, 3, 4, 5 en 7 van het Besluit inlichtingen justiti\u00eble documentatie, voor de in die artikelen bedoelde doeleinden.\n\n2 De justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt ook overigens inlichtingen uit de strafregisters\n aan het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, indien deze de inlichtingen\n voor de taakvervulling van de dienst nodig oordeelt.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nVoorts verstrekt de justiti\u00eble documentatiedienst aan het hoofd van de Marine Inlichtingen\n Dienst, van de Militaire Inlichtingen Dienst en van de Luchtmacht Inlichtingen Dienst\n inlichtingen uit de strafregisters:\n\na. omtrent de dienstplichtigen v\u00f3\u00f3r hun inlijving;\n\nb. omtrent de naaste familieleden van personeel van de militaire departementen en der\n krijgsmacht, voor zover dit personeel met gegevens, materialen of andere objecten,\n welke als zeer geheim geclassificeerd zijn, in aanraking komt;\n\nc. omtrent de zakelijke en andere (incidentele) relaties van de Departementen van Oorlog\n en van Marine, voor zover deze met gegevens, materialen of andere objecten, welke\n als confidentieel zijn geclassificeerd, in aanraking komen;\n\nd. omtrent de naaste familieleden van de sub c genoemde personen, voor zover laatstgenoemden\n in aanraking komen met gegevens, materialen of andere objecten, welke als zeer geheim\n zijn geclassificeerd.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt aan het bevoegd gezag van noodwachten en\n noodwachtstaven inlichtingen uit de strafregisters, voor zover dit gezag de inlichtingen\n nodig heeft voor de hem toekomende bevoegdheid tot het nemen van beslissingen of het\n dienen van advies over de bestemming, de inlijving en het ontslag van noodwachtplichtigen\n en ander noodwachtpersoneel.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt inlichtingen uit de strafregisters aan\n de secretarissen-generaal van de ministeries ten behoeve van het onderzoek naar personen,\n die worden of zijn belast met werkzaamheden in dienstbetrekking bij het Rijk, indien\n dit noodzakelijk is in verband met bijzondere eisen die aan de verantwoordelijkheid\n of de integriteit van deze personen worden gesteld.\n\n2 De justiti\u00eble documentatiedienst doet jaarlijks opgave aan de Minister van Justitie\n ten behoeve van welke werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, inlichtingen zijn\n verstrekt.\n\n3 Onze Minister van Justitie kan, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse\n Zaken, ten aanzien van bepaalde werkzaamheden de bevoegdheid om ingevolge het eerste\n lid gegevens te verstrekken beperken.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt inlichtingen uit de strafregisters aan\n de griffiers van de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal, de secretaris van\n de Raad van State, de secretaris van de Algemene Rekenkamer, de directeur Nationale\n ombudsman, de directeur van het Kabinet der Koningin alsmede de secretaris van de\n Kanselarij der Nederlandse Orden ten behoeve van het onderzoek naar personen, die\n worden of zijn belast met werkzaamheden in dienstbetrekking bij respectievelijk de\n Tweede of Eerste Kamer der Staten-Generaal, de Raad van State, de Algemene Rekenkamer,\n de Nationale ombudsman, het Kabinet der Koningin of de Kanselarij der Nederlandse\n Orden, indien dit noodzakelijk is in verband met de bijzondere eisen die aan de verantwoordelijkheid\n of de integriteit van deze personen worden gesteld.\n\n2 Het tweede en derde lid van artikel 2b zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe Centrale Justiti\u00eble Documentatie verstrekt inlichtingen uit de strafregisters aan\n de Minister van Justitie voor zover dit noodzakelijk is voor het onderzoek naar de\n antecedenten van tolken en vertalers die in aanmerking willen komen voor de verlening\n van hun diensten ten behoeve van justiti\u00eble werkzaamheden.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe Centrale Justiti\u00eble Documentatie verstrekt inlichtingen uit de strafregisters aan\n de Minister van Justitie voorzover dit noodzakelijk is voor het opdoen van kennis\n die van belang is voor een goede uitvoering van de in het wetsvoorstel justiti\u00eble\n gegevens (24 797) toegekende taak met betrekking tot de afgifte van de verklaring\n omtrent het gedrag.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Red: Vervallen.]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt inlichtingen uit de strafregister aan:\n\nde Centrale Directie der Posterijen, Telegrafie en Telefonie;\n\nde directeur van de Postcheque- en girodienst;\n\nde directeur van de Rijkspostspaarbank;\n\nde directeuren van de postdistricten;\n\nde directeuren van de telefoondistricten;\n\nde directeuren van de plaatselijke telefoondiensten te Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage;\n\nde directeuren van de telegraafkantoren te Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage;\n\nde chef van de spoorwegrecherche van de Nederlandse Spoorwegen;\n\nhet hoofd van de Dienst Bedrijfsbeveiliging der Koninklijke Luchtvaart Maatschappij\n N.V.;\n\nhet hoofd van de Bedrijfspolitie van Joh. Ensched\u00e9 en Zonen Grafische Inrichting B.V.\n\neen en ander voor zover de genoemde personen dit nodig hebben in verband met de hun\n toekomende bevoegdheid tot het nemen van beslissingen of het dienen van advies over\n de benoeming en het ontslag van personeel bij de diensten, waarbij zij werkzaam zijn.\n\n2 De justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt inlichtingen uit de strafregisters aan\n de directeur van de afdeling Beveiliging en transport van de Nederlandsche Bank N.V.\n voor zover deze dit nodig heeft in verband met het nemen van beslissingen of het dienen\n van advies over de benoeming en het ontslag van personeel bij de Bank of bij toeleveranciers\n aan deze bank van papier dat wordt gebruikt voor de vervaardiging van bankbiljetten.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt uittreksels uit de strafregisters ten behoeve\n van de afgifte van een paspoort of een toeristenkaart model B aan de autoriteiten,\n die bevoegd zijn deze te verstrekken.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt uittreksels uit de strafregisters aan de\n Kamers van Koophandel en Fabrieken ten behoeve van hun bij wet of besluit opgedragen\n werkzaamheden.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt uittreksels uit de strafregisters aan de\n voorzitter van de Sociaal-Economische Raad ten behoeve van de uitvoering van de Wet\n op de Assurantiebemiddeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt inlichtingen uit de strafregisters betreffende\n veroordelingen ter zake van de misdrijven, omschreven in de artikelen 26 en 36, derde\n lid, van de Wegenverkeerswet, aan de geneeskundige van het centraal bureau voor de\n afgifte van rijvaardigheidsbewijzen, ten behoeve van diens in het Wegenverkeersreglement\n aangegeven werkzaamheden.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt aan de voorzitter van de commissie, bedoeld\n in artikel 8, eerste lid, van de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven\n (Stb. 1975, 382), ten behoeve van de werkzaamheden die de commissie bij deze wet zijn\n opgedragen, uittreksels uit de strafregisters ten aanzien van slachtoffers van geweldsmisdrijven.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDit besluit treedt in werking tegelijk met de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.\n\nHet kan worden aangehaald als: Besluit inlichtingen strafregisters.\n\nHet zal worden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant.\n\n's-Gravenhage, 10 november 1958\n\nminister\n\nSamkalden"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002295/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex Artikel 12 wet op de Justitiële documentatie en op de Verklaringen omtrent het gedrag - BWBR0002296

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex Artikel 12 wet op de Justiti\u00eble documentatie en op de Verklaringen omtrent het gedrag - BWBR0002296", "content": "Besluit ex Artikel 12 wet op de Justiti\u00eble documentatie en op de Verklaringen omtrent\n het gedrag\n\nDe Minister van Justitie,\n\nGelet op artikel 12 van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent\n het gedrag,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt inlichtingen uit de algemene documentatieregisters\n aan:\n\n1. directeuren van van de stichtingen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling\n 1986 (Stb. 1);\n\n2. reclasseringswerkers als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Reclasseringsregeling\n 1986;\n\n3. secretarissen van de raden voor de kinderbescherming, in die gevallen, waarin dit\n nodig is voor het voorbereiden van enig rapport of het uitoefenen van enig toezicht.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDit besluit treedt in werking tegelijk met de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.\n\nHet wordt gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant.\n\n's-Gravenhage, 10 november 1958\n\nminister\n\nSamkalden"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002296/

wetten.nl - Regeling - Besluit registratie buitenlandse strafbladen - BWBR0002297

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit registratie buitenlandse strafbladen - BWBR0002297", "content": "Besluit Registratie Buitenlandse Strafbladen\n\nDe Minister van Justitie,\n\nGelet op de artikelen 4 en 11 van de Wet op de justitiele documentatie en op de verklaringen\n omtrent het gedrag,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nVan onherroepelijk geworden veroordelingen, door andere dan Nederlandse rechters gewezen,\n kunnen uittreksels in de strafregisters worden opgenomen, indien aan de navolgende\n voorwaarden is voldaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet bericht van de veroordeling moet langs offici\u00eble weg ter kennis van het Ministerie\n van Justitie zijn gebracht.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe veroordeling moet zijn gewezen ter zake van een feit, dat door de Nederlandse strafwet\n als misdrijf wordt beschouwd of dat gelijkgesteld kan worden met een overtreding van\n artikel 432 Wetboek van Strafrecht.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De veroordeling moet zijn gewezen door een bij de wet ingesteld burgerlijk of militair,\n tot het opleggen van straffen bevoegd gerecht.\n\n2 In elk geval worden de veroordelingen in de strafregisters opgenomen, indien zij zijn\n gewezen door een gerecht van Suriname, de Nederlandse Antillen of van enig land, waarmede\n een overeenkomst bestaat betreffende de uitwisseling van gegevens over strafrechtelijke\n veroordelingen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nIn geval van twijfel over de uitlegging van de artikelen 3 en 4 en indien de veroordeling is gewezen door een rechter van een ander land dan in artikel 4 bedoeld, beslist de Minister van Justitie.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Aan de rechterlijke ambtenaren, verbonden aan de in artikel 4, lid 2, bedoelde gerechten, kunnen inlichtingen worden verstrekt over gegevens, die in de\n strafregisters zijn opgenomen of daarin opgenomen zijn geweest. Voorts kunnen inlichtingen\n worden verstrekt omtrent aanhangige strafzaken.\n\n2 De in lid 1 bedoelde inlichtingen worden verstrekt door tussenkomst van de ambtenaar,\n belast met het beheer van de ten Departemente van Justitie geregistreerde justiti\u00eble\n gegevens.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Besluit registratie buitenlandse strafbladen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDit besluit treedt in werking tegelijk met de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Het wordt gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant.\n\n's-Gravenhage, 10 november 1958\n\nminister\n\nSamkalden"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002297/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 7 Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit - BWBR0002300

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 7 Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit - BWBR0002300", "content": "Besluit van 1 december 1958, houdende uitvoering van artikel 7, eerste lid, onder\n a, van de Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en van Onze Ministers van Landbouw, Visserij\n en Voedselvoorziening en van Economische Zaken van 25 november 1958, no. U 2077, afdeling\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is op een daartoe strekkend verzoek aan het Productschap\n voor Groenten en Fruit de bevoegdheid tot enige prijsregeling te verlenen;\n\nGelet op artikel 7, eerste lid, onder a, van de Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit (Stb. 1954, 446);\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n1 Onder aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit (Stb. 1954, 446), zijn begrepen:\n\na. de prijzen, waarboven het veilen van groenten en fruit niet mag worden gestaakt;\n\nb. de prijzen, welke een veiling ten hoogste in rekening mag brengen voor het veilen\n en het verlenen van andere diensten;\n\nc. de prijzen, waartegen groenten en fruit aan buitenlandse afnemers ten minste moeten\n worden afgezet;\n\nd. de huurprijzen van fust.\n\n2 Een verordening tot regeling of nadere regeling van het onderwerp, bedoeld in het\n eerste lid, onder a, wordt slechts vastgesteld, indien de belangen van afnemers door het ontbreken daarvan\n gevaar zouden lopen.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1959.\n\nOnze Ministers van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Economische Zaken zijn belast\n met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 1 december 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nN. SCHMELZER.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nA. VONDELING.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002300/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 6 Instellingswet Productschap voor Siergewassen - BWBR0002301

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 6 Instellingswet Productschap voor Siergewassen - BWBR0002301", "content": "Besluit van 1 december 1958 houdende uitvoering van artikel 6, eerste lid, onder a,\n van de Instellingswet Productschap voor Siergewassen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en van Onze Ministers van Landbouw, Visserij\n en Voedselvoorziening en van Economische Zaken van 25 november 1958, no. U 2077, afdeling\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is op een daartoe strekkend verzoek aan het Productschap\n voor Siergewassen de bevoegdheid tot enige prijsregeling te verlenen;\n\nGelet op artikel 6, eerste lid, onder a, van de Instellingswet Productschap voor Siergewassen (Stb. 1954, 447);\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nOnder aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van de Instellingswet Productschap voor Siergewassen (Stb. 1954, 447), zijn begrepen:\n\na. de prijzen van bollen, knollen en wortelstokken van bloemgewassen;\n\nb. de prijzen van bloemkwekerijprodukten en boomkwekerijprodukten, welke voor afzet aan\n buitenlandse afnemers zijn bestemd.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1959.\n\nOnze Ministers van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Economische Zaken zijn belast\n met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 1 december 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nN. SCHMELZER.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nA. VONDELING.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002301/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 4 Instellingswet Productschap voor Zuivel (1) - BWBR0002302

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 4 Instellingswet Productschap voor Zuivel (1) - BWBR0002302", "content": "Besluit van 1 december 1958, houdende uitvoering van artikel 4, eerste lid, onder\n a, van de Instellingswet Produktschap voor Zuivel\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en van Onze Ministers van Landbouw, Visserij\n en Voedselvoorziening en van Economische Zaken van 25 november 1958, no. U 2077, afdeling\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is op een daartoe strekkend verzoek aan het Produktschap\n voor Zuivel de bevoegdheid tot enige prijsregeling te verlenen;\n\nGelet op artikel 4, eerste lid, onder a, van de Instellingswet Productschap voor Zuivel (Stb. 1956, 93);\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nOnder aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, van de Instellingswet Productschap voor Zuivel (Stb. 1956, 93) zijn begrepen de prijzen, waartegen kaas aan buitenlandse afnemers ten\n minste moet worden afgezet.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1959.\n\nOnze Ministers van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Economische Zaken zijn belast\n met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 1 december 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nN. SCHMELZER.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nA. VONDELING.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002302/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 5 Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten - BWBR0002303

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 5 Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten - BWBR0002303", "content": "Besluit van 1 december 1958, houdende uitvoering van artikel 5, eerste lid, onder\n a, van de Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en van Onze Ministers van Landbouw, Visserij\n en Voedselvoorziening en van Economische Zaken van 25 november 1958, no. U 2077, afdeling\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is op een daartoe strekkend verzoek aan het Produktschap\n voor Vis en Visprodukten de bevoegdheid tot enige prijsregeling te verlenen;\n\nGelet op artikel 5, eerste lid, onder a, van de Instellingswet Productschap voor Vis en Visprodukten (Stb. 1956, 332);\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nOnder aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, van de Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten (Stb. 1956, 332) zijn begrepen:\n\na. de prijzen van mosselen;\n\nb. de prijzen, waartegen aanvoerders - kwekers hieronder begrepen - en importeurs vis,\n andere dan mosselen, ten minste moeten afzetten;\n\nc. de prijzen, waartegen vis, andere dan mosselen, en visprodukten, een en ander voor\n zover zij tot menselijk voedsel kunnen dienen, aan buitenlandse afnemers ten minste\n moeten worden afgezet.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1959.\n\nOnze Ministers van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Economische Zaken zijn belast\n met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 1 december 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nN. SCHMELZER.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nA. VONDELING.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nSAMKALDEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002303/

wetten.nl - Regeling - Besluit aanwijzing wetenschappelijke inrichtingen waarop de Veewet niet van toepassing is - BWBR0002304

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit aanwijzing wetenschappelijke inrichtingen waarop de Veewet niet van toepassing is - BWBR0002304", "content": "Besluit van 20 december 1958, houdende voorzieningen in verband met de overdracht\n van de werkzaamheden van de Rijksseruminrichting en het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut\n aan de Stichting voor Diergeneeskundig Onderzoek\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van\n 17 december 1958, No. J. 3668, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken;\n\nOverwegende, dat de werkzaamheden van de Rijksseruminrichting te Rotterdam en het\n Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut te Amsterdam met ingang van 1 januari\n 1959 zullen worden overgenomen door de Stichting voor Diergeneeskundig Onderzoek,\n gevestigd te 's-Gravenhage;\n\nGelet op artikel 99, eerste lid, der Veewet,\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De Rijksseruminrichting te Rotterdam en het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut\n te Amsterdam worden opgeheven.\n\n2 Het Reglement voor de Rijksseruminrichting, vastgesteld bij het Koninklijk besluit\n van 29 juli 1913, Stb. 338, wordt ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Als inrichtingen van onderwijs en van wetenschappelijk onderzoek, waarop de Veewet\n niet van toepassing is, worden aangewezen de inrichtingen van onderwijs en van wetenschappelijk\n onderzoek, behorende tot de faculteit der diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit\n te Utrecht, en de inrichtingen van de Stichting voor Diergeneeskundig Onderzoek, gevestigd\n te 's-Gravenhage.\n\n2 Het Koninklijk besluit van 6 juni 1922, No. 42, Stcrt. 114, tot uitvoering van artikel\n 99, eerste lid, der Veewet, wordt ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1959.\n\nOnze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering\n van dit besluit, hetwelk in de Nederlandse Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan\n afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer.\n\nSoestdijk, 20-12-1958\n\nJuliana.\n\nMinister\n\nC. Staf"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002304/

wetten.nl - Regeling - Rijkswet houdende goedkeuring Rechtsvorderingsverdrag 1954 - BWBR0002305

{"title": "wetten.nl - Regeling - Rijkswet houdende goedkeuring Rechtsvorderingsverdrag 1954 - BWBR0002305", "content": "Rijkswet van 24 december 1958, houdende goedkeuring van het op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage\n ondertekende verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage ondertekende\n verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering, alvorens te kunnen worden bekrachtigd,\n ingevolge artikel 60, lid 2, van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal behoeft;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, en met gemeen overleg\n der Staten-Generaal, de bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen\n zijnde, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nHet op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage ondertekende verdrag betreffende de burgerlijke\n rechtsvordering, waarvan de tekst, alsmede de vertaling in het Nederlands, in het\n Tractatenblad 1954, nr. 40, is geplaatst, wordt goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk.\n\nDe goedkeuring is niet vereist voor de overeenkomsten, bedoeld in de artikelen 1,\n 3, 6, 7, 9, 10, 15, 16, 18, 19 en 23 van het in het voorgaande artikel genoemde verdrag.\n\nDeze Rijkswet treedt in werking met ingang van de dag na heden.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad, het Gouvernementsblad van Suriname, het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en het Gouvernementsblad van Nederlands Nieuw-Guinea zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 24 december 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken,\n\nJ. LUNS.\n\nDe Minister van Zaken Overzee,\n\nHELDERS.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002305/

wetten.nl - Regeling - Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 - BWBR0002306

{"title": "wetten.nl - Regeling - Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 - BWBR0002306", "content": "Wet van 24 december 1958, houdende uitvoering van het op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage\n ondertekende verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is voorzieningen te treffen\n tot uitvoering van het op 1 maart 1954 te \u2019s-Gravenhage ondertekende verdrag betreffende\n de burgerlijke rechtsvordering;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nAls de autoriteit, die, overeenkomstig de voorschriften van het verdrag zorg draagt\n voor de mededeling van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken, afkomstig uit\n een der Staten, waar het verdrag van kracht is, wordt aangewezen de officier van justitie\n bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de mededeling verlangd wordt.\n\nOordeelt de officier van justitie, dat artikel 4 van het verdrag toepasselijk is,\n dan zendt hij de stukken onder opgaaf van redenen aan Onze Minister van Justitie,\n die, zo nodig na overleg met Onze Minister van Buitenlandse Zaken, beslist.\n\n[Vervallen per 01-01-1971]\n\n1 Om overeenkomstig de voorschriften van het verdrag een gerechtelijk of buitengerechtelijk\n stuk te doen mededelen in een der Staten, waar het verdrag van kracht is, wordt het\n exploit gedaan en het afschrift doorgezonden op de wijze, aangegeven bij artikel 55, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.\n\n2 Behalve de vereisten, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor het exploit gesteld, zal daarbij worden vermeld het beroep of de maatschappelijke\n betrekking der partijen, zomede het adres van degene, aan wie de mededeling wordt\n verlangd. Tevens wordt daarin vermeld, dat het exploit overeenkomstig het verdrag\n moet worden medegedeeld, met opgave of verlangd wordt:\n\na. eenvoudige afgifte;\n\nb. mededeling in de vorm, die in het land van bestemming is voorgeschreven voor het verrichten\n van soortgelijke mededelingen;\n\nc. mededeling, als sub b bedoeld, all\u00e9\u00e9n voor het geval, dat eenvoudige afgifte niet mogelijk is; of\n\nd. mededeling in een bijzondere, in het exploit duidelijk aan te geven vorm.\n\nIn elk der laatste drie gevallen is het exploit vergezeld van een vertaling in een\n der talen, bedoeld bij artikel 3 van het verdrag; wordt bij het exploit een afzonderlijk\n stuk betekend, dan geldt hetzelfde omtrent dit stuk, zo het niet in een van die talen\n is gesteld. De vertaling moet voor overeenstemmend verklaard zijn door een be\u00ebdigd\n vertaler in het land van bestemming of door een be\u00ebdigd vertaler in Nederland.\n\n3 Een tweede exemplaar van het exploit, alsmede van de in het voorgaande lid bedoelde\n stukken en vertalingen zal worden bijgevoegd.\n\n1 Onze Minister van Buitenlandse Zaken zendt de stukken aan de betrokken Nederlandse\n diplomatieke of consulaire ambtenaar. Is het exploit of het afzonderlijk stuk vergezeld\n van een vertaling in een der talen, bedoeld bij artikel 3 van het verdrag, dan verzoekt\n Onze genoemde Minister de diplomatieke of consulaire ambtenaar, zo de vertaling niet\n voor overeenstemmend is verklaard door een be\u00ebdigd vertaler in het land van bestemming,\n zelf die vertaling voor overeenstemmend te verklaren.\n\n2 De diplomatieke of consulaire ambtenaar doet onverwijld de stukken, na, zo nodig,\n aan het bij de tweede zinsnede van het eerste lid van dit artikel bedoeld verzoek\n te hebben voldaan, aan de bevoegde autoriteit toekomen; de diplomatieke ambtenaar\n doet zulks door tussenkomst van de bevoegde consulaire ambtenaar.\n\nAlles behoudens het bepaalde bij het derde en het vierde lid van artikel 1 van het\n verdrag.\n\n1 Als de autoriteit, door welke, overeenkomstig de voorschriften van het verdrag, de\n uitvoering geschiedt van rogatoire commissi\u00ebn, afkomstig uit de Staten, waar het verdrag\n van kracht is, wordt aangewezen de rechtbank binnen wier gebied de uitvoering moet\n geschieden.\n\nIn geval van een getuigenverhoor of deskundigenonderzoek wordt het verzoek gedaan\n aan de rechtbank binnen wier gebied de getuigen of deskundigen, of het grootste aantal\n van hen woonachtig zijn of verblijven. Indien de uitvoering van de rogatoire commissie\n in verschillende rechtsgebieden dient plaats te vinden, is elk van de rechtbanken\n van deze rechtsgebieden bevoegd de commissie in haar geheel uit te voeren.\n\n2 De rogatoire commissie kan worden verwezen naar de kantonrechter. De kantonrechter\n is aan deze verwijzing gebonden.\n\n3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste lid nadere\n regels worden gesteld.\n\nOordeelt de rechtbank, aan wie overeenkomstig de voorschriften van het verdrag de\n rogatoire commissie is toegezonden, dat de uitvoering door een andere rechtbank behoort\n te geschieden, dan zendt zij de commissie aan deze rechtbank. Deze rechtbank is aan\n de doorzending gebonden.\n\nDe rechter die met de uitvoering van de rogatoire commissie is belast kan, indien\n dit voor een goede uitvoering van de rogatoire commissie nodig wordt geoordeeld, de\n stukken door een be\u00ebdigd vertaler in het Nederlands doen vertalen.\n\n[Vervallen per 01-12-2008]\n\n[Vervallen per 01-12-2008]\n\nOordeelt de rechter, door wie de uitvoering der rogatoire commissie zou behoren te\n geschieden, dat artikel 11, derde lid, sub 3\u00b0, van het verdrag toepasselijk is, dan zendt hij de commissie onder opgaaf van redenen aan Onze Minister\n van Justitie, die, zo nodig na overleg met Onze Minister van Buitenlandse Zaken, beslist.\n\n1 Rogatoire commissi\u00ebn, waarvan de toezending niet is geschied overeenkomstig de voorschriften\n van het verdrag, worden door de autoriteit, die haar heeft ontvangen, onder opgaaf\n van redenen toegezonden aan Onze Minister van Buitenlandse Zaken.\n\n2 Rogatoire commissi\u00ebn, die niet voldoen aan de vereisten, in het verdrag gesteld,\n worden door de rechterlijke autoriteit, die haar heeft ontvangen, onder opgaaf van\n redenen, teruggezonden langs dezelfde weg als de toezending geschiedde.\n\nDe rechter kan bepalen welke der partijen zorg draagt voor de oproeping uit hoofde\n van de uitvoering van een rogatoire commissie. Oproepingen die niet door een der partijen\n worden verricht geschieden door de griffier van de rechtbank. De artikelen 171, 172, 173 en 178 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn op het verhoor van getuigen van overeenkomstige toepassing.\n\nVan de rechterlijke handelingen, ter uitvoering van de rogatoire commissie verricht,\n wordt proces-verbaal opgemaakt.\n\nAlle kosten, op de uitvoering van rogatoire commissi\u00ebn vallende, komen ten laste van\n de Staat; hiervan zijn echter uitgezonderd:\n\na. de kosten, in artikel 16, tweede lid, van het verdrag genoemd;\n\nb. in het geval, bedoeld in artikel 24 van het verdrag, de kosten, in het tweede lid\n van dat artikel genoemd.\n\nEen afwijzende beslissing op grond van artikel 11, tweede lid, en op grond van artikel\n 11, derde lid, onder 1 en 2, en artikel 14, tweede lid, van het verdrag wordt beschouwd\n als een beschikking waartegen voor partijen in de hoofdprocedure hoger beroep openstaat\n overeenkomstig de vierde afdeling van titel 7 van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met dien verstande dat het hoger beroep de werking niet schorst, tenzij de rechter\n anders heeft bepaald, en dient te worden ingesteld binnen een termijn van vier weken\n te rekenen vanaf de dag van de beslissing.\n\n1 Indien, overeenkomstig de voorschriften van het verdrag, door de Nederlandse rechter\n een rogatoire commissie wordt opgedragen aan de bevoegde autoriteit van een der Staten,\n waar het verdrag van kracht is, zendt de rechter de stukken aan Onze Minister van\n Buitenlandse Zaken.\n\n2 Indien de rogatoire commissie vergezeld is van een door een be\u00ebdigd vertaler vervaardigde\n vertaling in een van de talen, bedoeld in artikel 10 van het verdrag, kan de rechter\n bepalen welke der partijen zorg draagt voor en de kosten betaalt van deze vertaling.\n\n1 Omtrent de vergoedingen en kosten waarvan door de betrokken aangezochte Staat terugbetaling\n wordt verzocht, wordt door de rechter overeenkomstig de artikelen 237 en 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitspraak gedaan, voorzover deze artikelen daarvoor een vergoeding plegen in te sluiten.\n\n2 De griffier betaalt de in het voorgaande lid bedoelde kosten en vergoedingen aan de\n aangezochte Staat en brengt deze, voorzover zij in een veroordeling in de proceskosten\n plegen te worden begrepen, in rekening bij de eiser of verzoeker, tenzij de rechter\n daartoe in verband met de omstandigheden van het geding de verweerder, de eiser en\n verweerder gezamenlijk, een of meer andere belanghebbenden of dezen met de verzoeker\n gezamenlijk heeft aangewezen. Met betrekking tot de terugbetaling van de vergoeding\n voor deskundigen zijn de derde tot en met vijfde volzin van artikel 195 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. In de in deze zinnen bedoelde gevallen zijn de artikelen 199, derde lid, en 244, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.\n\nDe rechter stelt bij zijn vonnis de dag vast, waarop de zaak weer ter rolle zal worden\n opgeroepen.\n\n1 De processen-verbaal van de uitvoering der rogatoire commissi\u00ebn hebben gelijke kracht\n als die van de Nederlandse rechter.\n\n2 Andere stukken betreffende de uitvoering van een handeling van instructie of een andere\n gerechtelijke handeling hebben een gelijke kracht als Nederlandse stukken met betrekking\n tot eenzelfde handeling.\n\n1 Als de autoriteit, die overeenkomstig artikel 19, derde lid, van het verdrag, bevoegd\n is tot afgifte der verklaring, dat de uitspraak ten aanzien der veroordeling in de\n kosten kracht van gewijsde zaak verkregen heeft, wordt aangewezen de voorzieningenrechter\n of kantonrechter die de veroordeling in de kosten heeft uitgesproken.\n\n2 De in het voorgaande lid bedoelde verklaring wordt door die voorzieningenrechter\n of die kantonrechter gegeven op verzoek van de partij, die de uitvoerbaarverklaring\n verlangt, na vertoon van een expeditie der uitspraak.\n\n1 De partij, die de uitvoerbaarverklaring in een der Staten waar het verdrag van kracht\n is, verlangt, zendt aan Onze Minister van Justitie:\n\n1\u00b0. een rekest, houdende verzoek, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het verdrag,\n gericht tot de bevoegde autoriteit van de Staat, waar de uitvoerbaarverklaring verlangd\n wordt;\n\n2\u00b0. een expeditie van de uitspraak;\n\n3\u00b0. een verklaring, ingevolge artikel 19 dezer wet afgegeven, dat de uitspraak ten aanzien der veroordeling in de kosten kracht\n van gewijsde zaak heeft verkregen.\n\n2 De stukken in het voorgaande lid, sub 1\u00b0 en 3\u00b0 genoemd, zijn ieder vergezeld van\n een vertaling in een der talen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, sub 3\u00b0, van het\n verdrag; van de uitspraak wordt een zodanige vertaling nopens het gedeelte, dat de\n beslissing bevat, overgelegd. De vertalingen moeten voor overeenstemmend verklaard\n zijn door een be\u00ebdigd vertaler in het land, waar de uitvoerbaarverklaring verlangd\n wordt, of door een be\u00ebdigd vertaler in Nederland.\n\n1 Onze Minister van Justitie zendt de stukken, in artikel 20 dezer wet genoemd, langs de weg, in artikel 18 van het verdrag vermeld, aan de bevoegde\n autoriteit van de Staat waar de uitvoerbaarverklaring verlangd wordt, onder bijvoeging\n van een bevestiging, overeenkomstig artikel 19, derde lid, van het verdrag, en een\n vertaling daarvan in een der talen, in artikel 19, tweede lid, sub 3\u00b0, van het verdrag.\n Deze vertaling is voor overeenstemmend verklaard door een be\u00ebdigd vertaler in het\n land, waar de uitvoerbaarverklaring verlangd wordt, of door een be\u00ebdigd vertaler in\n Nederland.\n\n2 Indien niet voldaan is aan artikel 20 van deze wet, weigert hij de doorzending der stukken, echter niet, dan na getracht\n te hebben de naleving van dat artikel zoveel mogelijk te bevorderen.\n\nDe uitvoerbaarverklaring van uitspraken overeenkomstig de voorschriften van het verdrag\n geschiedt in Nederland door de rechtbank van de woonplaats van degene, tegen wie de\n uitspraak is gewezen, of, zo van een woonplaats in Nederland niet blijkt, door de\n rechtbank, door Onze Minister van Justitie aan te wijzen.\n\n1 De rechtbank doet zo spoedig mogelijk uitspraak en zendt onverwijld expeditie van\n haar beschikking aan Onze Minister van Justitie, die deze langs diplomatieke weg aan\n de verzoekende partij doet toekomen.\n\n2 Hetzelfde geldt in geval van beroep in cassatie voor de Hoge Raad.\n\n1 Beroep in cassatie van de afwijzende beschikking der rechtbank kan worden ingesteld\n door de verzoekende partij binnen twee maanden na de dag waarop de expeditie van die\n beschikking aan Onze Minister van Justitie is toegezonden.\n\n2 De instelling van beroep in cassatie geschiedt door een daartoe strekkende schriftelijke\n mededeling aan Onze Minister van Justitie. Deze mededeling bevat de middelen, waarop\n het beroep steunt.\n\n3 Onze Minister van Justitie stelt de griffier van de rechtbank, die de beschikking\n heeft gegeven, in kennis met het ingestelde beroep in cassatie. Tevens doet hij daarvan\n mededeling aan de Hoge Raad.\n\n4 De griffier van de rechtbank, die de aangevallen beschikking heeft gegeven, doet\n de overgelegde stukken met een afschrift der afwijzende beschikking aan de Hoge Raad\n toekomen.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Beroep in cassatie van de beschikking der rechtbank, waarbij de uitspraak is uitvoerbaar\n verklaard, kan worden ingesteld binnen veertien dagen na de betekening door een daartoe\n strekkende schriftelijke verklaring ter griffie van de rechtbank, die de beschikking\n heeft genomen.\n\n2 De middelen, waarop het beroep steunt, worden in de verklaring opgenomen, of uiteengezet\n in een nader verzoekschrift, binnen veertien dagen na aantekening van het beroep te\n richten tot de Hoge Raad.\n\n3 Binnen drie dagen geeft de griffier van de rechtbank, die de aangevallen beschikking\n heeft genomen, van dit beroep per aangetekende brief kennis aan de partij die het\n verzoek heeft gedaan, en zendt aan de Hoge Raad de overgelegde stukken met een afschrift\n van de aangevallen beschikking en van de aantekening van het beroep.\n\nVoor verzoeken tot uitvoerbaarverklaring van uitspraken overeenkomstig de voorschriften\n van het verdrag, alsmede voor verzoeken, ingevolge het voorgaande artikel tot de Hoge\n Raad te richten, wordt de medewerking van een advocaat niet vereist.\n\nAlle noodzakelijke kosten, ter zake van de uitvoerbaarverklaring van uitspraken overeenkomstig\n de voorschriften van het verdrag te maken, komen ten laste van de Staat.\n\nAls de autoriteit in Nederland bevoegd om het bewijs van onvermogen af te geven of\n de verklaring van onvermogen voor zich te doen afleggen, als bedoeld in artikel 21\n van het verdrag, met het oog op toelating tot het voorrecht van kosteloze rechtsbijstand\n in een van de Staten, waar het verdrag van kracht is, wordt aangewezen de burgemeester\n van de gewone verblijfplaats van de betrokkene of, bij gebreke daarvan, van zijn werkelijk\n verblijf.\n\nIn deze wet wordt onder \"het verdrag\" verstaan het op 1 maart 1954 te \u2019s-Gravenhage\n ondertekende verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Trb. 1954, nr. 40).\n\nDeze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen datum.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 24 december 1958\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken,\n\nJ. LUNS.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002306/

wetten.nl - Regeling - Bevoegdverklaring Chef Spoorwegrecherche tot Verzoeken om Verklaringen Omtrent Het Gedrag - BWBR0002307

{"title": "wetten.nl - Regeling - Bevoegdverklaring Chef Spoorwegrecherche tot Verzoeken om Verklaringen Omtrent Het Gedrag - BWBR0002307", "content": "Bevoegdverklaring Chef Spoorwegrecherche tot Verzoeken om Verklaringen Omtrent Het\n Gedrag\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nGelet op artikel 22 van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent\n het gedrag,\n\nBepaalt:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe chef van de Spoorwegrecherche van de N.V. Nederlandsche Spoorwegen is bevoegd bij\n de burgemeesters verzoeken om verklaringen omtrent het gedrag van personeelsleden\n en aspirant-personeelsleden van de N.V. Nederlandsche Spoorwegen en van de N.V. Van\n Gend en Loos in te dienen.\n\nDeze beschikking zal in de Nederlandse Staatscourant worden geplaatst.\n\n's-Gravenhage, 15 januari 1959\n\nminister\n\nsecretaris-generaal\n\nJ. M. Kan"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002307/

wetten.nl - Regeling - Instellingswet Bedrijfschap Detailhandel in Alcoholhoudende Dranken - BWBR0002308

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingswet Bedrijfschap Detailhandel in Alcoholhoudende Dranken - BWBR0002308", "content": "Wet van 21 januari 1959, houdende instelling van een bedrijfschap voor de detailhandel\n in alcoholhoudende dranken\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door\n de Sociaal-Economische Raad op 9 november 1956 daartoe uitgebrachte advies over te\n gaan tot instelling bij de wet van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie voor ondernemingen op het gebied van de detailhandel in alcoholhoudende dranken;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2002]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor de Detailhandel in Alcoholhoudende Dranken.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2002]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin wordt uitgeoefend het\n bedrijf van het kopen en, voor verbruik elders dan ter plaatse van verkoop, aan particulieren\n verkopen van sterkalcoholische dranken, al dan niet gezamenlijk met zwakalcoholische\n of alcoholvrije dranken.\n\n2 Deze wet verstaat onder:\n\nsterkalcoholische dranken: dranken, welke bij een temperatuur van 15\u00b0 C. voor vijftien\n of meer volumen-procenten uit alcohol bestaan, met uitzondering van wijn;\n\nzwakalcoholische dranken: bier, wijn, vruchtenwijn en andere alcoholhoudende dranken,\n voor zover deze laatste bij een temperatuur van 15\u00b0 C. voor minder dan vijftien volumen-procenten\n uit alcohol bestaan.\n\n3 Deze wet verstaat onder kopen van sterkalcoholische dranken al dan niet gezamenlijk\n met zwakalcoholische of alcoholvrije dranken mede het verkrijgen van zodanige dranken\n van een andere, door dezelfde persoon gedreven onderneming.\n\n4 Deze wet verstaat onder verkopen aan particulieren mede het daarmede gepaard gaande\n verkopen aan instellingen, behoudens indien bovendien aan wederverkopers pleegt te\n worden verkocht.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2002]\n\n1 In afwijking van artikel 73, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) komen voor aanwijzing tot het benoemen van bestuursleden van het bedrijfschap\n ook in aanmerking organisaties van werknemers, welke niet voldoen aan de in dat lid\n genoemde vereisten.\n\n2 In afwijking van artikel 73, vierde lid, van genoemde wet kan het aantal door organisaties\n van werknemers te benoemen bestuursleden geringer zijn dan het door organisaties van\n ondernemers te benoemen aantal, met dien verstande, dat eerstbedoeld aantal niet minder\n dan twee derden van het laatstbedoelde kan bedragen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2002]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. het aanbieden en verstrekken van geschenken in de vorm van goederen of diensten;\n\nb. het geven van kortingen, welke niet uitsluitend verband houden met de jegens de afnemer\n verschuldigde prestatie;\n\nc. de aanduiding van de hoeveelheid van ten verkoop aangeboden artikelen;\n\nd. de beperking van de verlening van krediet aan afnemers;\n\ne. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nf. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\ng. de inzage van boeken en bescheiden en de bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen\n en voorraden van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, voor zover\n nodig voor het uitoefenen van toezicht op de naleving van verordeningen van het bedrijfschap\n of voor het verkrijgen van gegevens, welke in strijd met zodanige verordening niet\n zijn verstrekt.\n\n2 Verordeningen betreffende de in het eerste lid, onder e-g, genoemde onderwerpen behoeven, instede van de in artikel 94 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie voorziene goedkeuring, die van de Sociaal-Economische Raad, tenzij reeds op grond\n van enige andere bepaling dier wet de goedkeuring van Onze betrokken Ministers is\n vereist.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2002]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare\n feiten.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2002]\n\n1 Onverminderd het in het tweede en het vierde lid bepaalde worden de door het bedrijfschap\n krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie op te leggen heffingen vastgesteld op grondslag van de in iedere onderneming, waarvoor\n het bedrijfschap is ingesteld, bij de uitoefening van het in artikel 2, eerste lid, bedoelde bedrijf bereikte, in geld uitgedrukte omzet. Het tarief van de heffingen\n kan voor verschillende in de heffingsverordening aangewezen groepen van ondernemingen\n of voor verschillende daarin aangewezen groepen van diensten verschillend zijn.\n\n2 Een periodieke heffing kan ook, als basisheffing, worden opgelegd tot een bedrag,\n dat voor alle bij het drijven van een onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld,\n ge\u00ebxploiteerde verkoopplaatsen gelijk is.\n\n3 Een verordening, waarbij een heffing wordt opgelegd op een in het eerste of het tweede\n lid bedoelde grondslag, houdt een vrijstelling in van het betalen van die heffing\n voor degenen, die een onderneming drijven, waarin, in een bij die verordening aangewezen\n tijdvak van een jaar, in de uitoefening van de detailhandel niet meer dan 1000 liter\n sterkalcoholische dranken met een gemiddelde consumptiesterkte van 35% is verkocht.\n\n4 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2002]\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Instellingswet Bedrijfschap Detailhandel in Alcoholhoudende\n Dranken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2002]\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 21 januari 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nN. SCHMELZER.\n\nDe Staatssecretaris van Economische Zaken,\n\nG. M. J. VELDKAMP.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002308/

wetten.nl - Regeling - Regeling Toezicht Luchtvaart - BWBR0002309

{"title": "wetten.nl - Regeling - Regeling Toezicht Luchtvaart - BWBR0002309", "content": "Besluit van 22 januari 1959, houdende vaststelling van een Regeling Toezicht Luchtvaart\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 november 1958,\n no. Jur/15760, Rijksluchtvaartdienst;\n\nGelet op de artikelen 4, tweede lid, onder a, 5, tweede lid, 7, eerste lid, 8, tweede lid, onder a, 9, eerste lid, 62, derde lid, 76, eerste lid, onder a, c en f en tweede lid, onder b en c en 80, tweede lid, van de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 47);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 16 december 1958, no. 36);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 16 januari 1959, no. Jur/10290,\n Rijksluchtvaartdienst;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n1 De begripsbepalingen, gegeven in de Luchtvaartwet, zijn ook van toepassing op deze regeling.\n\n2 Voorts wordt in deze regeling verstaan onder:\n\na. baan: een al dan niet verhard gedeelte van het landingsterrein, uitsluitend bestemd\n voor het opstijgen en/of het landen van luchtvaartuigen;\n\nb. \n \n [Red: vervallen;]\n\nc. blindvliegen, onderscheidenlijk wolkenvliegen: het besturen van een vliegtuig, onderscheidenlijk\n een zweefvliegtuig, uitsluitend met behulp van instrumenten, zonder visuele ori\u00ebntatie\n buiten het vliegtuig, onderscheidenlijk het zweefvliegtuig;\n\nd. bij nacht: op enig tussen zonsondergang en zonsopgang gelegen tijdstip;\n\ne. \n \n [Red: vervallen;]\n\nf. drempel: het begin van het voor het landen bestemde gedeelte van een verharde baan;\n\ng. eerste bestuurder: een lid van het stuurhutpersoneel, dat de leiding heeft bij de\n besturing van het luchtvaartuig;\n\nh. geregeld luchtvervoer: een reeks van verkeersvluchten, waaraan het publiek kan deelnemen\n en welke worden uitgevoerd ten behoeve van het verkeer tussen twee of meer plaatsen,\n hetzij in overeenstemming met een gepubliceerde dienstregeling, hetzij met een zodanige\n regelmaat of frequentie, dat zij een duidelijk herkenbare systematische reeks vormen;\n\ni. IFR-vlucht: een vlucht, ten aanzien waarvan tevens de instrumentvliegvoorschriften\n van toepassing zijn;\n\nj. instrumentenbaan: een baan, welke is uitgerust met elektronische hulpmiddelen ten\n dienste van het opstijgen of landen van luchtvaartuigen;\n\nk. instrumentweersomstandigheden: weersomstandigheden, die uitgedrukt in termen van zicht,\n afstand tot wolken en wolkenbasis, minder zijn dan de voorgeschreven minimum waarden\n voor zichtweersomstandigheden;\n\nl. kunstvlucht: een vlucht, waarbij met opzet bewegingen worden uitgevoerd, welke een\n plotselinge verandering in de stand, een abnormale stand of een abnormale verandering\n in de snelheid van het luchtvaartuig medebrengen;\n\nm. lid van het boordpersoneel: een lid van het stuurhutpersoneel en ieder ander, die\n aan boord van een luchtvaartuig ten behoeve van de inzittenden of de lading werkzaamheden\n heeft te verrichten;\n\nn. navigatieplan: het plan voor een veilige uitvoering van de vlucht dat ontleend is\n aan overwegingen van vliegtuigprestaties, operationele beperkingen en de verwachte\n omstandigheden, betrekking hebbende op de te vliegen route en de aan te vliegen luchtvaartterreinen;\n\no. oefenvlucht: een solovlucht voor het verkrijgen dan wel behouden van vliegvaardigheid;\n\np. overlandvlucht: een vlucht, waarbij een vliegtuig dan wel een zweefvliegtuig zich\n in rechte lijn gemeten verder dan 28 km, onderscheidenlijk 5 km van de grens van het\n terrein waarvan werd opgestegen, verwijdert;\n\nq. platform: een gedeelte van een luchtvaartterrein dat bestemd is voor het opstellen\n van luchtvaartuigen, met het doel passagiers te laten in- of uitstappen, post of vracht\n te laden of te lossen, brandstof in te nemen, te parkeren of onderhoudswerkzaamheden\n te verrichten;\n\nr. rondvlucht: een verkeersvlucht, welke aanvangt en eindigt op hetzelfde terrein en\n welke een tijdsduur heeft van ten hoogste 60 minuten;\n\ns. rijbaan: een al dan niet verhard gedeelte van het landingsterrein, bestemd voor het\n zich op de grond voortbewegen van luchtvaartuigen;\n\nt. strook: een gedeelte van het landingsterrein, waarin een baan is gelegen;\n\nu. tweede bestuurder: een lid van het stuurhutpersoneel, dat een luchtvaartuig bestuurt,\n anders dan als eerste bestuurder of als leerling;\n\nv. VFR-vlucht: een vlucht, ten aanzien waarvan tevens de zichtvliegvoorschriften van\n toepassing zijn;\n\nw. maximale startmassa: de massa die een luchtvaartuig mag hebben wanneer het zich van\n het aardoppervlak verheft;\n\nx. lid-staat: staat, lid van de Europese Gemeenschappen;\n\nij. \nverordening (EEG) 3922/91: verordening (EEG) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1991\n inzake de harmonisatie van technische en administratieve procedures op het gebied\n van de burgerluchtvaart ( PbEG L 373);\n\nz. JAA: Joint Aviation Authorities;\n\naa. JAR: Joint Aviation Requirements;\n\nab. JAR-145: regeling inzake erkenning van onderhoudsbedrijven, opgesteld door de JAA.\n\n3 Voor het bij deze regeling bepaalde zijn eveneens van toepassing de begripsbepalingen\n voor luchtverkeersdienstverlening, luchtverkeersdienst, verkeersleiding, verkeersleidingsdienst,\n luchtvaartterreinverkeer, gecontroleerd luchtvaartterrein, zichtweersomstandigheden,\n vlucht, vliegtijd, zonsondergang, zonsopgang, landingsterrein en taxi\u00ebn als omschreven\n in uitvoeringsverordening (EU) nr.\u00a0923/2012 van de Commissie van 26\u00a0september 2012\n tot vaststelling van gemeenschappelijke luchtverkeersregels en operationele bepalingen\n betreffende luchtvaartnavigatiediensten en -procedures en tot wijziging van uitvoeringsverordening\n (EU) nr.\u00a01035/2011 en verordeningen (EG) nr.\u00a01265/2007, (EG) 1794/2006, (EG) nr.\u00a0730/2006,\n (EG) nr.\u00a01033/2006 en (EU) nr.\u00a0255/2010 (PbEU 2012, L281) en het Besluit luchtverkeer\n 2014-1980 (Stb. 786).\n\nDe bepalingen van deze regeling gelden niet ten aanzien van militaire luchtvaartuigen,\n de leden van het boordpersoneel, passagiers en lading van deze luchtvaartuigen alsmede\n ten aanzien van militaire luchtvaartterreinen.\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 01-10-1999]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 15-10-2001]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n1 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n2 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n3 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n4 Een passagier is verplicht de tijdens de vlucht door of namens de gezagvoerder gegeven\n aanwijzingen op te volgen.\n\n5 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n6 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 01-09-1981]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 01-12-1998]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 01-12-1998]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 01-01-1988]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 01-10-2004]\n\n[Vervallen per 19-07-2008]\n\n[Vervallen per 01-09-1981]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 20-01-2010]\n\n[Vervallen per 30-06-1999]\n\n[Vervallen per 30-06-1999]\n\n[Vervallen per 30-06-1999]\n\n[Vervallen per 30-06-1999]\n\n[Vervallen per 30-06-1999]\n\n[Vervallen per 30-06-1999]\n\n[Vervallen per 30-06-1999]\n\n[Vervallen per 30-06-1999]\n\n[Vervallen per 30-06-1999]\n\n[Vervallen per 01-09-1981]\n\n[Vervallen per 01-09-1981]\n\n[Vervallen per 01-09-1981]\n\n[Vervallen per 01-09-1981]\n\n1 Voor het verkrijgen van toestemming tot het houden van een luchtvaartvertoning of\n luchtvaartwedstrijd, als bedoeld in artikel 17 van de Luchtvaartwet, moet ten minste drie weken voor de dag van de vertoning of van de wedstrijd een\n daartoe strekkend verzoekschrift worden ingediend bij Onze Minister.\n\nHierbij moet zijn gevoegd:\n\na. een omschrijving van de vertoning of van de wedstrijd met aanduiding van het (de)\n te gebruiken terrein(en) en van de te volgen route, alsmede met vermelding in hoeverre\n kunstvluchten zullen plaatshebben;\n\nb. een verzoek om een ontheffing van de verbodsbepaling van artikel 8.1a, eerste lid, Wet luchtvaart, indien een terrein, niet zijnde een luchthaven, zal worden gebruikt;\n\nc. een schriftelijke verklaring van de burgemeester van elke gemeente waar de vertoning\n of de wedstrijd zal worden gehouden, dat daartegen geen bezwaar bestaat.\n\n2 Door Onze Minister kunnen nadere regelen worden gegeven, waaraan voldaan moet worden\n ter verkrijging en gebruik van een toestemming als bedoeld in artikel 17 eerste lid van de Luchtvaartwet.\n\n[Vervallen per 01-07-2016]\n\n1 Onze Minister wijst de werkzaamheden en dienstverleningen, verbonden aan de toepassing\n van de bepalingen van de Luchtvaartwet en zijn uitvoeringsmaatregelen, aan, voor het verrichten waarvan een vergoeding van\n de daarmee voor de overheid verband houdende kosten verschuldigd is door belanghebbende\n en stelt de verschuldigde vergoeding vast.\n\n2 Voor een keuring onderscheidenlijk een herkeuring is een vergoeding verschuldigd,\n welke wordt berekend naar een door de arts als bedoeld in artikel 32, tweede lid,\n onderscheidenlijk de herkeuringscommissie als bedoeld in artikel 33 vastgesteld tarief.\n Dit tarief behoeft de instemming van Onze Minister. Indien uit de uitslag van de herkeuring\n blijkt, dat de aanvrager terecht tegen de uitslag van de keuring in beroep is gegaan,\n zal hem het voor de herkeuring gestorte bedrag worden terugbetaald. Voor de keuring\n als bedoeld in artikel 27, eerste lid is geen vergoeding verschuldigd. Voor een geldigverklaring\n van een reeds met gunstige uitslag ondergane militaire vliegmedische keuring of een\n keuring ondergaan als lid van het stuurhutpersoneel van een burgerlijk vliegtuig in\n een Staat, welke is aangesloten bij de Internationale Burgerluchtvaart Organisatie,\n is een vergoeding verschuldigd, welke wordt berekend naar een door de bovenbedoelde\n arts vastgesteld tarief. Dit tarief behoeft de instemming van Onze Minister.\n\n1 De beslissing op een aanvraag voor de toepassing van een of meer van de in het eerste\n lid van het vorige artikel bedoelde bepalingen wordt in het algemeen niet genomen,\n indien niet is gebleken dat de verschuldigde vergoeding is betaald.\n\n2 Onze Minister stelt de wijze van betaling van de verschuldigde vergoedingen vast.\n\n3 Wanneer na de betaling van de verschuldigde vergoeding degene, die een aanvraag als\n bedoeld in het eerste lid van dit artikel heeft ingediend, verzoekt die aanvraag als\n niet ingediend te beschouwen, kan hem op zijn verzoek een nader door Onze Minister\n in elk geval afzonderlijk te bepalen bedrag worden terugbetaald.\n\n4 Indien de verlenging van de termijn van geldigheid van een ontheffing binnen twee\n weken voor de datum van afloop van geldigheid is aangevraagd, is de vergoeding niet\n opnieuw verschuldigd.\n\n[Vervallen per 01-09-1974]\n\n[Vervallen per 01-09-1974]\n\n[Vervallen per 01-09-1974]\n\n[Vervallen per 01-09-1974]\n\n[Vervallen per 01-09-1974]\n\nOvertreding van artikel 96, vierde lid, is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 62, derde lid, van de Luchtvaartwet.\n\nDe v\u00f3\u00f3r de inwerkingtreding van dit besluit door Onze Minister afgegeven bewijzen\n van inschrijving, van luchtwaardigheid, van geschiktheid, van gelijkstelling en van\n deugdelijkheid treden in de plaats van de overeenkomstige in dit besluit vermelde\n bewijzen. Voor bewijzen, waarvan het model afwijkt van de bedoelde overeenkomstige\n bewijzen, geschiedt dit slechts voor de duur van ten hoogste zes maanden. In deze\n periode worden de bewijzen van afwijkend model door Onze Minister vervangen door overeenkomstige\n in dit besluit vermelde bewijzen zonder dat daarbij enige kosten in rekening worden\n gebracht.\n\nDeze regeling kan worden aangehaald onder de titel \"Regeling Toezicht Luchtvaart\"\n of \"R.T.L.\".\n\nHet Koninklijk besluit van 6 december 1928, Stb. 454 (Regeling Toezicht Luchtvaart), wordt ingetrokken.\n\nDit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de Luchtvaartwet in werking treedt.\n\nOnze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\n's-Gravenhage , 22 januari 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. VAN AARTSEN.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002309/

wetten.nl - Regeling - Besluit gelijkstelling uitkeringen met wachtgeld ex artikel 95 Pensioenwet 1922 - BWBR0002311

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit gelijkstelling uitkeringen met wachtgeld ex artikel 95 Pensioenwet 1922 - BWBR0002311", "content": "Besluit van 10 maart 1959, houdende gelijkstelling van bepaalde uitkeringen met wachtgeld\n in de zin van artikel 95 van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) en van artikel 19 van\n de Militaire Weduwenwet 1922\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming\n en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en voor Defensie van 24 december 1958, no.\n 04079/15, Hoofdafdeling Overheidspersoneelszaken, Afdeling Pensioenen en Wachtgelden;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 3 februari 1959, nr. 47);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 27 februari 1959, Hoofdafdeling\n Overheidspersoneelszaken, Afdeling Pensioenen en Wachtgelden, No. A 594/383;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\nMet wachtgeld in de zin van artikel 95 van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) worden gelijkgesteld:\n\na. de uitkeringen, welke worden toegekend krachtens artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of krachtens een daarmede overeenkomende bepaling in andere, voor burgerlijk overheidspersoneel\n geldende rechtspositieregelingen;\n\nb. de uitkeringen, welke worden toegekend krachtens artikel 9 van het Koninklijk besluit\n van 18 november 1932 (Stb. 540).\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\nMet wachtgeld in de zin van artikel 19 van de Militaire Weduwenwet 1922 worden gelijkgesteld:\n\na. de uitkeringen, welke worden toegekend krachtens Ons besluit van 24 mei 1956 (Stb. 296);\n\nb. de uitkeringen, welke worden toegekend krachtens de Regeling militair-wachtgeldvervangende\n uitkering 1962.\n\n[Regeling vervallen per 04-05-2007]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na die van uitgifte van\n het Staatsblad, waarin het is geplaatst, en werkt terug tot 1 januari 1957.\n\nOnze Ministers van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n van Oorlog en van Marine zijn, ieder voor zoveel hem betreft, belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State,\n de Algemene Rekenkamer en de Pensioenraad.\n\n\n\nSoestdijk, 10 maart 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nSTRUYCKEN.\n\nDe Minister voor Defensie,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002311/

wetten.nl - Regeling - Wet interimregeling beperking samenloop uitkeringen AWW en uitkeringen Ongevallenwetten - BWBR0002312

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet interimregeling beperking samenloop uitkeringen AWW en uitkeringen Ongevallenwetten - BWBR0002312", "content": "Wet van 9 april 1959, houdende een interimregeling inzake beperking van samenloop\n van pensioenen en uitkeringen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet met renten\n en uitkeringen ingevolge de Ongevallenwetten, bijslagen op die renten en uitkeringen\n en toeslagen op renten krachtens de Invaliditeitswet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een regeling te treffen\n inzake beperking van samenloop van pensioenen en uitkeringen ingevolge de Algemene\n Weduwen- en Wezenwet met renten en uitkeringen ingevolge de Ongevallenwetten in verbinding\n met de Liquidatiewet ongevallenwetten, bijslagen op die renten en uitkeringen en toeslagen op renten krachtens de Invaliditeitswet;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n1 In geval van samenloop over eenzelfde tijdvak van een wezenpensioen, een weduwenpensioen\n of een tijdelijke weduwenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet met\n een rente of uitkering als bedoeld in artikel 19, onder 2\u00b0, der Ongevallenwet 1921,\n artikel 40, onder 2\u00b0, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, onderscheidenlijk artikel\n 2, tweede lid, der Zeeongevallenwet 1919, wordt die rente of uitkering alsmede de\n daarop verleende wettelijke bijslag slechts uitbetaald, voorzover de rente of uitkering,\n vermeerderd met de bijslag, het pensioen of de tijdelijke weduwenuitkering ingevolge\n de eerstgenoemde wet overtreft.\n\n2 Waar in deze paragraaf wordt gesproken van:\n\na. wettelijke bijslag, wordt bedoeld de bijslag, verleend ingevolge de Wet tot aanvulling\n der ongevallenrenten en de Wet van 10 oktober 1962, Stb. 394, tot tijdelijke verdere verhoging van ongevalsuitkeringen in verbinding met -\n indien de bijslag wordt verleend over tijdvakken, gelegen na de dag, voorafgaande\n aan die, waarop artikel 19 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in werking is getreden - de Liquidatiewet ongevallenwetten;\n\nb. een rente ingevolge de Ongevallenwet 1921 of de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922,\n wordt bedoeld een rente, toegekend anders dan in verband met het bepaalde bij artikel\n 87 der Ongevallenwet 1921 onderscheidenlijk artikel 99 der Land- en Tuinbouwongevallenwet\n 1922 in verbinding met - indien de rente wordt verleend over tijdvakken, gelegen na\n de dag, voorafgaande aan die, waarop artikel 19 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in werking is getreden - de Liquidatiewet ongevallenwetten;\n\nc. een uitkering ingevolge de Zeeongevallenwet 1919 - indien de uitkering wordt verleend\n over tijdvakken, gelegen na de dag, voorafgaande aan die, waarop artikel 19 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in werking is getreden - wordt bedoeld een uitkering ingevolge eerstgenoemde wet\n in verbinding met de Liquidatiewet ongevallenwetten.\n\n3 Wanneer een weduwe in het genot is van een weduwenpensioen als bedoeld in artikel\n 19, tweede lid, der Algemene Weduwen- en Wezenwet wordt de door een eigen of daarmede,\n ingevolge artikel 10 der Algemene Weduwen- en Wezenwet, gelijkgesteld kind genoten\n rente of uitkering als bedoeld in artikel 19, onder 2\u00b0, der Ongevallenwet 1921, artikel\n 40, onder 2\u00b0, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, onderscheidenlijk artikel 2,\n tweede lid, der Zeeongevallenwet 1919 alsmede de op die rente of uitkering genoten\n wettelijke bijslag voor de toepassing van het eerste lid geacht door de weduwe op\n grond van de genoemde artikelen te zijn genoten.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nIn de gevallen, waarin artikel 1 toepassing vindt ten aanzien van een weduwe, die tevens in het genot is van rente\n ingevolge de Invaliditeitswet, waarop zij tot het in werking treden van deze wet ingevolge\n de Wet tot aanvulling van renten krachtens de Invaliditeitswet en de wet van 3 februari\n 1954 (Stb. 60) toe- en bijslagen genoot, wordt de in artikel 1 voorziene korting toegepast op het gezamenlijk bedrag der rente of uitkering ingevolge\n de Ongevallenwet 1921, de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, onderscheidenlijk de\n Zeeongevallenwet 1919 en van de daarop verleende wettelijke bijslag, vermeerderd met\n de evenbedoelde toe- en bijslagen op de rente ingevolge de Invaliditeitswet.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nHet bepaalde bij het eerste lid van artikel 1 vindt overeenkomstige toepassing in geval van samenloop van de uitkering, bedoeld\n in artikel 15 der Algemene Weduwen- en Wezenwet met de uitkering, bedoeld in artikel\n 22 der Ongevallenwet 1921, artikel 43 der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en artikel\n 2, derde lid, onder d, der Zeeongevallenwet 1919.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n1 In de gevallen, waarin artikel 30, eerste lid, der Algemene Weduwen- en Wezenwet toepassing\n vindt, wordt voor de toepassing van deze paragraaf onder het weduwenpensioen of de\n tijdelijke weduwenuitkering, bedoeld in artikel 1, verstaan het na toepassing van artikel 30, eerste lid, der Algemene Weduwen- en\n Wezenwet van dat pensioen of die uitkering uitbetaalde bedrag.\n\n2 Indien het in artikel 1, eerste lid, bedoelde wezenpensioen samenloopt met een aldaar bedoelde rente of uitkering, toegekend\n met ingang van een datum, gelegen v\u00f3\u00f3r het in werking treden van deze wet en ten aanzien\n van de wees geen aanspraak op kinderbijslag bestaat ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet, de Kinderbijslagwet voor loontrekkenden, of de algemene maatregel van bestuur bedoeld\n in artikel 10 van laatstgenoemde wet, vindt de in artikel 1, eerste lid, voorziene korting plaats, nadat op het wezenpensioen in mindering is gebracht het\n bedrag aan kinderbijslag, dat v\u00f3\u00f3r het in werking treden van deze wet voor de wees\n ingevolge de Kinderbijslagwet voor invaliditeits-, ouderdoms- en wezenrentetrekkers\n werd genoten.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nBij de toepassing van deze paragraaf wordt een verhoging, ingevolge artikel 21 van\n de Algemene Weduwen- en Wezenwet, van het pensioen of de tijdelijke weduwenuitkering,\n bedoeld in artikel 1, welke plaatsvindt na de dag, met ingang van welke de rente of de uitkering is toegekend,\n niet op de rente of uitkering in mindering gebracht.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n1 De uit het bepaalde in deze paragraaf voortvloeiende vermindering van de bedragen\n der uit te betalen renten of uitkeringen en wettelijke bijslagen wordt eerst toegepast\n op de bedragen van die bijslagen en vervolgens op die van de renten of uitkeringen.\n\n2 In de gevallen, waarop artikel 1, derde lid, betrekking heeft, wordt de in het vorige lid bedoelde vermindering eerst toegepast\n op de aan de weduwe toegekende rente of uitkering en vervolgens, voorzoveel nodig,\n op de aan de kinderen toegekende renten of uitkeringen, naar evenredigheid van elk\n der aan de kinderen toegekende renten of uitkeringen.\n\n3 De Sociale Verzekeringsraad kan, onder goedkeuring van Onze Minister van Sociale\n Zaken en Volksgezondheid, ter uitvoering van het bepaalde in de vorige leden nadere\n regelen stellen.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n1 De met toepassing van het bepaalde in deze paragraaf over tijdvakken, gelegen v\u00f3\u00f3r\n de dag, waarop artikel 19 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in werking is getreden, niet uitbetaalde bedragen der renten of uitkeringen, voor\n zover de datum van ingang ligt n\u00e0 30 september 1959, komen ten goede aan de risicodragers,\n te wier laste deze renten of uitkeringen komen.\n\n2 Met risicodrager wordt bedoeld:\n\na. wanneer het een rente ingevolge de Ongevallenwet 1921 betreft, het Ongevallenfonds,\n onderscheidenlijk de in artikel 54 der Ongevallenwet 1921 bedoelde werkgever, die\n is toegelaten om zelf het risico van de wettelijke ongevallenverzekering te dragen,\n dan wel de aldaar bedoelde naamloze vennootschap of vereniging, waaraan het risico\n van de wettelijke ongevallenverzekering is overgedragen, al naar gelang de rente ten\n laste komt van het genoemde fonds, onderscheidenlijk de bedoelde werkgever, vennootschap\n of vereniging;\n\nb. wanneer het een rente ingevolge de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 betreft, het\n Landbouwongevallenfonds, onderscheidenlijk de bedrijfsvereniging in de zin van de\n Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, al naar gelang de rente ten laste komt van het\n genoemde fonds of de bedoelde bedrijfsvereniging;\n\nc. wanneer het een uitkering ingevolge de Zeeongevallenwet 1919 betreft, de persoon of\n personen, dan wel de verzekeraar of andere derde, onderscheidenlijk de Staat der Nederlanden,\n als bedoeld in artikel 6 van de Zeeongevallenwet 1919, al naar gelang de uitkering\n ten laste komt van de bedoelde persoon of personen, verzekeraar of andere derde dan\n wel de Staat der Nederlanden.\n\n3 De met toepassing van het bepaalde in deze paragraaf over tijdvakken, gelegen v\u00f3\u00f3r\n de dag, waarop artikel 19 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in werking is getreden, niet uitbetaalde bedragen der renten en uitkeringen, voor\n zover de datum van ingang ligt v\u00f3\u00f3r 1 oktober 1959, alsmede de in artikel 4, tweede\n lid, van de Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n van 2 september 1959, nr. 3600, bedoelde interest, worden overgedragen aan het Arbeidsongeschiktheidsfonds\n als bedoeld in hoofdstuk III, \u00a7 2, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.\n\n4 Met betrekking tot de in het vorige lid bedoelde overdracht stelt Onze Minister nadere\n regelen.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nIn de gevallen, waarin het bepaalde in deze paragraaf toepassing heeft gevonden ten\n aanzien van renten, waarvan de datum van ingang ligt n\u00e0 30 september 1959, worden\n bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelen gegeven voor de berekening\n van de contante waarde dier renten in verband met de toepassing van de artikelen 57,\n 58 en 95 der Ongevallenwet 1921 en de artikelen 25 en 103 der Land- en Tuinbouwongevallenwet\n 1922.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nDe bepalingen van de Wet tot aanvulling van renten krachtens de Invaliditeitswet en\n van haar uitvoeringsvoorschriften, alsmede de bepalingen van de wet van 3 februari\n 1954 (Stb. 60), zoals die bepalingen luidden op de dag, voorafgaande aan die, waarop deze wet\n in werking treedt, blijven van toepassing ten aanzien van:\n\na. weduwenrenten krachtens de Invaliditeitswet over tijdvakken, gelegen v\u00f3\u00f3r de dag,\n waarop deze wet in werking treedt;\n\nb. weduwenrenten, toegekend aan vrouwen, die op de dag, voorafgaande aan die, waarop\n deze wet in werking treedt, recht hadden op toe- en bijslagen op de weduwenrente en\n die geen aanspraak kunnen maken op een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen-\n en Wezenwet, zulks tot de dag, met ingang waarvan zij wel aanspraak op een zodanig\n pensioen kunnen maken.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n1 Aan de weduwen, die in het genot zijn van een invaliditeitsrente krachtens de Invaliditeitswet\n en die aanspraak kunnen maken op een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen-\n en Wezenwet, worden over de tijd, waarover aanspraak op een zodanig pensioen bestaat,\n de toe- en bijslagen, bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de Wet tot aanvulling van renten krachtens de Invaliditeitswet en in artikel\n 1 van de wet van 3 februari 1954 (Stb. 60), niet verstrekt.\n\n2 Het bepaalde in het vorige lid blijft buiten toepassing in de gevallen, waarin artikel\n 30, eerste lid, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet wordt toegepast, met dien verstande,\n dat alsdan de toe- en bijslagen, bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de Wet tot aanvulling van renten krachtens de Invaliditeitswet en in artikel\n 1 van de wet van 3 februari 1954 (Stb. 60), slechts worden uitbetaald, voor zover die toe- en bijslagen het na toepassing\n van artikel 30, eerste lid, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet uitbetaalde bedrag\n overtreffen.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nAan de weduwen, die aanspraak kunnen maken op weduwenpensioen ingevolge de Algemene\n Weduwen- en Wezenwet, wordt over de tijd, waarover aanspraak op een zodanig pensioen\n bestaat, de toeslag, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet tot aanvulling van renten krachtens de Invaliditeitswet, niet verstrekt.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nAan de wezen, die aanspraak kunnen maken op wezenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen-\n en Wezenwet dan wel ten aanzien van wie aanspraak bestaat op kinderbijslag ingevolge\n artikel 76, tweede en vierde lid, van die wet, wordt over de tijd, waarover aanspraak\n op een zodanig pensioen of een zodanige kinderbijslag bestaat, de toeslag, bedoeld\n in artikel 17, vierde lid, van de Wet tot aanvulling van renten krachtens de Invaliditeitswet, niet verstrekt.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nDe Sociale Verzekeringsbank, de uitvoeringsinstellingen, bedoeld in artikel 41, derde\n lid van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 en de Vereeniging \u00abZee-Risico\u00bb\n zijn gehouden elkaar wederkerig kosteloos de inlichtingen, welke ten behoeve van de\n uitvoering van deze wet worden verlangd, te verstrekken en toe te zenden.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\n1 Ieder is verplicht aan de College van toezicht sociale verzekeringen, de Sociale Verzekeringsbank,\n de uitvoeringsinstellingen, bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Organisatiewet\n sociale verzekeringen 1997 en de Vereeniging \u00abZee-Risico\u00bb of aan een daartoe door\n of vanwege een van deze instanties aangewezen persoon de ten behoeve van de uitvoering\n van deze wet van hem verlangde inlichtingen te geven.\n\n2 De inlichtingen moeten, indien dit wordt verzocht, schriftelijk worden verstrekt\n binnen een door een in het eerste lid bedoelde instantie of persoon schriftelijk te\n stellen termijn.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nIndien de in \u00a7 1 van deze wet voorziene korting geen toepassing heeft gevonden als\n gevolg van het verstrekken van onjuiste inlichtingen door degene, aan wie tijdelijke\n weduwenuitkering of pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet is toegekend,\n diens wettelijke vertegenwoordiger of de persoon, aan wie of het orgaan, aan hetwelk\n ingevolge artikel 31 of artikel 32 der Algemene Weduwen- en Wezenwet pensioen of tijdelijke\n weduwenuitkering wordt uitbetaald, kan hetgeen aan rente of uitkering ingevolge de\n Ongevallenwet 1921, de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, onderscheidenlijk de Zeeongevallenwet\n 1919 en aan daarop verleende wettelijke bijslag, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder a, te veel of ten onrechte is uitbetaald worden teruggevorderd, dan wel in mindering\n worden gebracht op later uit te betalen termijnen van de bedoelde rente of uitkering\n en wettelijke bijslag alsmede op later uit te betalen termijnen van het pensioen of\n de tijdelijke weduwenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nIn de gevallen, waarin over een tijdvak, waarover reeds een rente of uitkering ingevolge\n de Ongevallenwet 1921, de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, onderscheidenlijk de\n Zeeongevallenwet 1919 werd uitbetaald, naderhand tevens een pensioen of tijdelijke\n weduwenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet wordt toegekend, kan hetgeen\n als gevolg van het bepaalde in \u00a7 1 aan zodanige rente of uitkering en aan daarop verleende wettelijke bijslag, als bedoeld\n in artikel 1, tweede lid, onder a, te veel of ten onrechte is uitbetaald, onverminderd het bepaalde in artikel 16, in mindering worden gebracht op de uit te betalen termijnen van dat pensioen of\n die tijdelijke weduwenuitkering.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid kan ter uitvoering van deze wet\n nadere regelen stellen. Daarbij kan voor gevallen, waarin toepassing van de vorige\n artikelen er toe zou leiden, dat een belanghebbende wegens een ongeval dan wel een\n overlijden, dat v\u00f3\u00f3r het in werking treden van deze wet heeft plaats gevonden, minder\n aan inkomsten zou genieten dan v\u00f3\u00f3r genoemd tijdstip, de korting, voorzien in de vorige\n artikelen, naar billijkheid worden verminderd.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nWaar in deze wet en in de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt gesproken van\n weduwe, wordt daaronder mede verstaan de vrouw, die ingevolge artikel 4a van de Algemene Weduwen- en Wezenwet als weduwe wordt aangemerkt of ingevolge artikel\n 56a van die wet met een weduwe wordt gelijkgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 10-05-2006]\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven te 's-Gravenhage, 9 april 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn a.i.,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002312/

wetten.nl - Regeling - Besluit ter voorkoming en opheffing van omroepstoringen door verbrandingsmotoren 1959 - BWBR0002313

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ter voorkoming en opheffing van omroepstoringen door verbrandingsmotoren 1959 - BWBR0002313", "content": "Besluit van 17 april 1959, houdende voorschriften ter voorkoming en opheffing van\n omroepstoringen door verbrandingsmotoren\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOverwegende, dat de veelvuldige storingen van de ontvangst van de Nederlandse omroepzenders,\n werkende op frequenties tussen 40 en 240 megahertz, door elektrische ontstekingsinrichtingen,\n welke dienstbaar zijn aan verbrandingsmotoren, nopen tot het geven van voorschriften\n ter voorkoming en opheffing van die storingen;\n\nOp voordracht van Onze minister van Verkeer en Waterstaat van 2 september 1958 nr.\n (580828 : 1), Centrale Directie der PTT;\n\nGelet op artikel 3quinquies van de Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Stb. 7) en op het Radiostoringsreglement 1951 (Stb. 547);\n\nGezien het advies van de Radiostoringscommissie van 20 november 1957 nr. 114;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 30 september 1958 nr. 57);\n\nGezien het nader rapport van Onze minister van Verkeer en Waterstaat van 13 april\n 1959 nr. (590410 : 1), Centrale Directie der PTT;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDit besluit verstaat onder:\n\na. \"Onze minister\", Onze minister belast met de zorg voor de zaken van het Staatsbedrijf\n der Posterijen, Telegrafie en Telefonie;\n\nb. \"directeur-generaal\", de directeur-generaal der Posterijen, Telegrafie en Telefonie;\n\nc. \"radiostoringscommissie\", de commissie bedoeld bij artikel 13 van het Radiostoringsreglement\n 1951;\n\nd. \"radio-omroepontvangst\", de ontvangst van de Nederlandse omroepzenders, werkende op\n frequenties tussen 40 en 240 megahertz;\n\ne. \"omroepstoring\", de storing, welke veroorzaakt wordt in de radio-omroepontvangst door\n een aan een verbrandingsmotor dienstbaar zijnde elektrische ontstekingsinrichting,\n welke op een afstand van 10 meter een stoorveldsterkte opwekt van 50 microvolt per\n meter of meer.\n\nVoor de toepassing van dit besluit wordt met radio-omroepontvangst gelijkgesteld de\n ontvangst van de Nederlandse beeldomroepzenders, werkende op frequenties tussen 40\n en 240 megahertz.\n\nHet hebben of gebruiken van een aan een verbrandingsmotor dienstbaar zijnde elektrische\n ontstekingsinrichting, die omroepstoring kan veroorzaken, is verboden.\n\nOvertreding van het in artikel 3 gestelde verbod wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of met\n geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.\n\nDe directeur-generaal is - gehoord de radiostoringscommissie - bevoegd in bijzondere\n gevallen te zijner beoordeling, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden, ontheffing\n te verlenen van het in artikel 3 gestelde verbod.\n\nOnze minister is bevoegd richtlijnen te geven met betrekking tot de wijze waarop kan\n worden nagegaan of door de elektrische ontstekingsinrichtingen van verbrandingsmotoren\n omroepstoring kan worden veroorzaakt.\n\nOnze minister kan bepalen, dat door de directeur-generaal - gehoord de radiostoringscommissie\n - in de Nederlandse Staatscourant wordt ervan kennis wordt gegeven op welke wijze elektrische ontstekingsinrichtingen\n van verbrandingsmotoren zodanig kunnen worden ingericht, dat zij in het algemeen geen\n omroepstoring kunnen veroorzaken.\n\nHet in de artikelen 3, 4, 5 en 6 bepaalde is niet van toepassing op elektrische ontstekingsinrichtingen, welke dienstbaar\n zijn aan kennelijk voor uitvoer bestemde verbrandingsmotoren.\n\nDit besluit treedt in werking \u00e9\u00e9n jaar na de dagtekening van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.\n\nHet kan worden aangehaald onder de titel: \"Besluit ter voorkoming en opheffing van\n omroepstoringen door verbrandingsmotoren 1959\".\n\nOnze minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 17 april 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. VAN AARTSEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002313/

wetten.nl - Regeling - Besluit Financieel Beheer Centrale Raad voor de Volksgezondheid - BWBR0002314

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit Financieel Beheer Centrale Raad voor de Volksgezondheid - BWBR0002314", "content": "Besluit van 25 april 1959, tot regeling van het financieel beheer van de Centrale\n Raad voor de Volksgezondheid\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 10 december\n 1958, no. 18361, Directie Volksgezondheid, Afdeling Medische Beroepen en Ziektenbestrijding;\n\nGelet op artikel 19, tweede lid, en artikel 62 van de Gezondheidswet (wet van 18 januari 1956, Stb. 51);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 6 januari 1959, no. 29);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.\n van 20 april 1959, no. 3347, Directie Volksgezondheid, Afdeling Medische Beroepen\n en Ziektenbestrijding;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:\n\na. \"Onze Minister\": Onze Minister belast met de zaken betreffende de Volksgezondheid;\n\nb. \"Centrale Raad\": de Centrale Raad voor de Volksgezondheid;\n\nc. \"de Wet\": de Gezondheidswet (wet van 18 januari 1956, Stb. 51).\n\nDe door de Centrale Raad vastgestelde begroting, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet, gaat vergezeld van een toelichting, vermeldende de gronden, waarop de gegeven raming\n van inkomsten en uitgaven berust.\n\nIn de begroting mag een post voor onvoorziene uitgaven worden opgenomen tot dekking\n van uitgaven, welke haar omschrijving niet vinden in een der andere begrotingsposten\n en welke in de loop van het jaar onverwachts moet worden gedaan.\n\n1 Indien het verloop der uitgaven daartoe aanleiding geeft, kan de Centrale Raad een\n suppletoire begroting vaststellen. Artikel 2 is van overeenkomstige toepassing.\n\n2 Is op een zodanige suppletoire begroting de goedkeuring van Onze Minister verkregen,\n dan wordt zij geacht met de goedgekeurde begroting een geheel uit te maken.\n\n1 In de onderscheidene posten der goedgekeurde begroting mogen zonder voorafgaande goedkeuring\n van Onze Minister geen wijzigingen worden aangebracht, ongeacht de invloed, welke\n die wijzigingen op het totale bedrag der begroting hebben.\n\n2 De goedkeuring door Onze Minister van de begroting, van de daarin aan te brengen\n wijzigingen en van de suppletoire begrotingen zal schriftelijk ter kennis van de Centrale\n Raad worden gebracht.\n\n1 Na goedkeuring van de begroting kan de Centrale Raad, met inachtneming van de bepalingen\n van dit besluit, de uitgaven doen, welke in de begroting zijn voorzien.\n\n2 Indien bij de aanvang van enig kalenderjaar de goedkeuring van de begroting voor\n dat jaar nog niet is verkregen, kunnen voor zolang die goedkeuring uitblijft slechts\n uitgaven worden gedaan, welke kunnen worden gerekend tot de normale dagelijkse uitgaven.\n\n3 Onze Minister bepaalt het bedrag, dat de in het voorgaande lid bedoelde uitgaven\n niet te boven mag gaan.\n\nDe inrichting der begroting geschiedt overeenkomstig de door Onze Minister te geven\n voorschriften.\n\nDe geldmiddelen van de Centrale Raad bestaan uit:\n\na. de Rijksbijdragen;\n\nb. andere inkomsten.\n\n1 Onze Minister kan een aanvraag om gelden afwijzen, indien hem blijkt, dat:\n\na. de voorgenomen uitgave niet of slechts ten dele in de goedgekeurde begroting is voorzien;\n\nb. de som der uitgaven ten laste van enige begrotingspost een met het oog op het ten\n tijde der aanvraag verstreken jaargedeelte, redelijk deel van het voor die post in\n totaal uitgetrokken bedrag overschrijdt;\n\nc. ten aanzien van de voorgenomen uitgave niet is voldaan aan hetgeen dit besluit voorschrijft.\n\n2 De gelden, bedoeld in het eerste lid, worden beschouwd als voorschotten op de Rijksbijdrage.\n\n1 Een ambtenaar van de Centrale Raad is Hoofd van de Financi\u00eble Administratie. Deze\n is belast met de administratie van uitgaven en inkomsten en met het beheer der kasgelden.\n\n2 De Centrale Raad stelt een instructie op, regelende de taak, bevoegdheden en verplichtingen\n van het Hoofd van de Financi\u00eble Administratie.\n\n3 De aanwijzing van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar en zijn instructie behoeven\n de goedkeuring van Onze Minister.\n\n4 De inrichting der financi\u00eble administratie geschiedt overeenkomstig de door Onze\n Minister te geven voorschriften.\n\n1 Alle inkomsten en uitgaven worden ten gunste, respectievelijk ten laste van de posten\n der begroting gebracht, waaronder zij naar hun aard moeten worden gerangschikt.\n\n2 De uitgaven worden gedaan in opdracht van de Centrale Raad, ten blijke waarvan alle\n betalingsstukken door of namens de Voorzitter voor gezien en goedgekeurd worden getekend.\n\nAlvorens verplichtingen aan te gaan, welke kunnen leiden tot uitgaven, als bedoeld\n in artikel 3 van dit besluit, pleegt de Centrale Raad overleg met Onze Minister.\n\nOnze Minister kan bepalen, dat ten laste van door hem, de Centrale Raad gehoord, nader\n aan te wijzen posten van de goedgekeurde begroting slechts verplichtingen mogen worden\n aangegaan of uitgaven worden gedaan, welke vooraf door hem zijn goedgekeurd.\n\nDe Centrale Raad maakt onder meer bij aanschaffing van goederen en verlening van opdrachten\n gebruik van de bemiddeling van 's Rijks technische hulpdiensten, voor zover zulks\n mogelijk en nuttig is.\n\nHet aangaan van geldleningen, het geven van borgstellingen, het aangaan van dadingen,\n de kwijtschelding van rechtens ontstane vorderingen en het voeren van rechtsgedingen\n behoeven de voorafgaande goedkeuring van Onze Minister.\n\n1 De Centrale Raad draagt zorg voor een doelmatig gebruik van de bij hem in beheer zijnde\n goederen en doet daarvan aantekening houden.\n\n2 Kan van enig goed door de Centrale Raad geen gebruik meer worden gemaakt, dan stelt\n hij dat goed ter beschikking van Onze Minister.\n\n1 De inrichting van de rekening en verantwoording, geschiedt overeenkomstig door Onze\n Minister te geven voorschriften.\n\n2 Naast de rekening en verantwoording, hiervoren bedoeld, verstrekt de Centrale Raad,\n zo dikwijls Onze Minister dit nodig oordeelt, overzichten van de stand der aangegane\n verplichtingen en het verloop der uitgaven en inkomsten.\n\n1 De Centrale Raad draagt zorg, dat de door het Rijk of de Centrale Raad geleden schade\n geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door het lid van zijn secretariaat, door wiens\n schuld of nalatigheid zij is ontstaan.\n\n2 Het bedrag van de schadevergoeding wordt vastgesteld na overleg met Onze Minister\n en niet dan nadat de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of\n mondeling te verantwoorden.\n\n3 De Centrale Raad, of indien de Centrale Raad niet zelf daartoe overgaat, het Rijk,\n kan een lid of plaatsvervangend lid van de Centrale Raad geheel of gedeeltelijk aansprakelijk\n stellen voor de schade, welke voor de Centrale Raad of het Rijk voortvloeit uit zijn\n handelen of nalaten in strijd met de bepalingen van dit besluit of uit zijn handelen\n met overschrijding van de hem verleende bevoegdheid.\n\n1 Indien het Hoofd van de Financi\u00eble Administratie nalatig of niet in staat is zijn\n taak naar behoren te vervullen, failliet verklaard wordt, of komt te overlijden, doet\n de Centrale Raad daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister.\n\n2 Door een vanwege Onze Minister aan te wijzen ambtenaar worden, in gevallen als in\n het voorgaande lid bedoeld, zo spoedig mogelijk de stand van de kas en van de boekhouding\n van de Centrale Raad opgenomen.\n\n3 Van deze opneming wordt een verslag gemaakt, waarvan een afschrift aan de Centrale\n Raad wordt aangeboden.\n\n1 Ter controle van de boeken, bescheiden, inventaris en voorraden verleent de Centrale\n Raad aan de in artikel 19, vierde lid, der Wet bedoelde ambtenaren, alsmede aan die van de Algemene Rekenkamer, toegang tot zijn\n burelen en verstrekt of doet verstrekken, alle inlichtingen welke zij voor de juiste\n uitvoering van hun taak behoeven.\n\n2 Van een proces-verbaal van kasopneming, hetwelk moet worden mede-ondertekend door\n het Hoofd van de Financi\u00eble Administratie, wordt een afschrift aan de Centrale Raad\n aangeboden.\n\nDe Centrale Raad doet alle boeken en bescheiden, waarin en aan de hand waarvan de\n financi\u00eble administratie is gevoerd, gedurende dertig jaren, en alle ontvangen brieven\n en telegrammen, alsmede de afschriften van alle uitgezonden brieven en telegrammen,\n gedurende tenminste tien jaren, ordelijk bewaren.\n\nDe Centrale Raad doet aan Onze Minister en aan de Algemene Rekenkamer mededeling,\n welke personen bevoegd zijn namens de Voorzitter te tekenen.\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Besluit Financieel Beheer Centrale Raad voor\n de Volksgezondheid.\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van\n dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 25 april 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nSTRUYCKEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002314/

wetten.nl - Regeling - UITSLUITING VAN STRAFBARE FEITEN VAN HET AANHANGIG MAKEN DOOR OPROEPING - BWBR0002315

{"title": "wetten.nl - Regeling - UITSLUITING VAN STRAFBARE FEITEN VAN HET AANHANGIG MAKEN DOOR OPROEPING - BWBR0002315", "content": "UITSLUITING VAN STRAFBARE FEITEN VAN HET AANHANGIG MAKEN DOOR OPROEPING\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nGelet op de artikelen 382 e.v. van het Wetboek van Strafvordering en op het bepaalde in de beschikking van 23 december 1925, nr. 949, 2de afdeling\n A (Stcrt. 1925, 249), welke beschikking wordt vastgesteld ter voldoening aan het bepaalde\n in de artikelen 367 e.v. en 382 e.v. van het Wetboek van Strafvordering en welke laatstelijk werd gewijzigd bij beschikking van 5 februari 1952, nr. 2008,\n 2de afdeling A (Stcrt. 1952, 27);\n\nOverwegende, dat het gestelde in voornoemde beschikking ten gevolge van de wet van\n 9 januari 1958 (Stb. 7), houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van het Wetboek van Strafvordering, nadere voorziening behoeft,\n\nBesluit in te trekken het in genoemde beschikking van 23 december 1925, onder A t.a.v.\n kantongerechtszaken en onder C, E en F gestelde,\n\nBepaalt, dat:\n\n[Regeling vervallen per 02-01-2005]\n\na. de verdachte ingevolge artikel 398, onder nr. 11, van het Wetboek van Strafvordering in het exploit van dagvaarding en in de oproeping, bedoeld bij artikel 383 van het Wetboek van Strafvordering, opmerkzaam zal worden gemaakt op de bevoegdheid, hem bij artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht verleend, door:\n\n1. op het exploit te stellen:\n\n\u201eVoorkoming der strafvervolging. De verdachte is bevoegd aan de officier van justitie\n in eerdervermeld arrondissement te verzoeken alsnog voorwaarden te willen stellen,\n door vrijwillige voldoening waaraan de verdachte verdere strafvervolging kan voorkomen.\n\nBehoudens in het geval, waarin de verdachte aanbiedt het maximum der bedreigde geldboete\n te betalen, terwijl op het ten laste gelegde feit geen andere hoofdstraf dan geldboete\n is gesteld (artikel 74, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht), is de officier niet gehouden in het verzoek te treden.\u201d;\n\n2. op de oproeping te stellen:\n\n\u201eVoorkoming der strafvervolging. De verdachte is bevoegd aan de officier van justitie\n in eerdervermeld arrondissement te verzoeken alsnog voorwaarden te willen stellen,\n door vrijwillige voldoening waaraan de verdachte verdere strafvervolging kan voorkomen.\n Voor een goede administratieve verwerking is het gewenst, dat het verzoek niet eerder\n dan 5 dagen na ontvangst van deze oproeping wordt ingediend.\n\nBehoudens in het geval, waarin de verdachte aanbiedt het maximum der bedreigde geldboete\n te betalen, terwijl op het ten laste gelegde feit geen andere hoofdstraf dan geldboete\n is gesteld (artikel 74, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht), is de officier niet gehouden in het verzoek te treden\u201d;\n\nb. gelet op de nadere voordrachten, welke de officieren van justitie, de kantonrechters\n gehoord, hebben ingezonden, in verband met artikel 384 van het Wetboek van Strafvordering voor alle kantons van het aanhangig maken door oproeping zullen zijn uitgesloten\n de navolgende strafbare feiten:\n\n1. die, welke zijn strafbaar gesteld:\n\na. bij artikel 314 van het Wetboek van Strafrecht:\n\nb. bij of krachtens de Rijtijdenwet:\n\nc. bij of krachtens de Wet Autovervoer Personen;\n\n2. die, waarvan het feitelijk gebeuren zich niet leent voor een samenvatting in een kort\n relaas, b.v. omdat:\n\na. getuigen of \u2014 bij verkeersdelicten \u2014 de houder/eigenaar van het voertuig moet(en)\n worden gehoord;\n\nb. het feit samenhangt met een verkeersongeval, waarbij schade is toegebracht;\n\nc. inbeslagneming heeft plaatsgevonden;\n\n3. die, welke zijn ontdekt door ambtenaren, die niet behoren tot de justitie of tot de\n met de opsporing van strafbare feiten belaste bezoldigde ambtenaren van rijks- of\n gemeentepolitie of van het wapen der Koninklijke marechaussee, met dien verstande,\n dat niet van het aanhangig maken door oproeping zullen zijn uitgesloten de in artikel\n 1, tweede lid, van het Besluit transactie in handen der politie 1959 bedoelde feiten,\n ontdekt door de in dat lid genoemde opsporingsambtenaren;\n\n4. die, welke zijn begaan door een minderjarige, die de leeftijd van 18 jaren nog niet\n heeft bereikt en wiens ouders of voogd een bekende verblijfplaats binnen het Rijk\n in Europa hebben;\n\nBepaalt voorts, dat dit besluit in werking zal treden tegelijk met de wet van 9 januari\n 1958, Stb. 7, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van het Wetboek van Strafvordering, en dat dit besluit zal worden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant en in het Algemeen Politieblad.\n\n's-Gravenhage, 28 april 1959\n\nMinister\n\nStruycken"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002315/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 5 Wet van 10 juli 1952, Stb. 407 - BWBR0002316

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 5 Wet van 10 juli 1952, Stb. 407 - BWBR0002316", "content": "Besluit van 8 mei 1959, houdende regelen betreffende de schadeloosstelling, bedoeld\n in artikel 5 van de Wet van 10 juli 1952 (Stb. 407) ter verzekering van het beschikbaar\n blijven van goederen voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar, daaraan verwante of\n daarmede verband houdende buitengewone omstandigheden\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers van Economische Zaken, van Binnenlandse Zaken,\n Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en van Financi\u00ebn van 30 augustus\n 1958, no. 32543 W.J.A.;\n\nGelet op artikel 5 van de wet van 10 juli 1952 (Stb. 407);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 4 november 1958, no. 33);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 29 april 1959, no. 871\n W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n1 Dit besluit verstaat onder:\n\nwet: de wet van 10 juli 1952 (Stb. 407) ter verzekering van het beschikbaar blijven van goederen voor het geval van\n oorlog, oorlogsgevaar, daaraan verwante of daarmede verband houdende buitengewone\n omstandigheden;\n\nmotorrijtuig: ieder rij- of voertuig, bestemd om uitsluitend of mede door een mechanische\n kracht, op of aan het rij- of voertuig zelf aanwezig, anders dan langs spoorstaven\n te worden voortbewogen - behoudens indien het uitsluitend bestemd is voor gebruik\n buiten de wegen -, met inbegrip van een door zodanig rij- of voertuig voortbewogen\n aanhangwagen.\n\n2 Dit besluit verstaat onder onderneming mede een bedrijf, waarmede niet wordt beoogd\n het maken van winst.\n\n1 Indien een rechthebbende als gevolg van het voldoen aan een bevel, krachtens artikel\n 2 van de wet gegeven ten aanzien van een tot de handels- of bedrijfsvoorraad van een\n onderneming behorend goed, in dat goed kapitaal ge\u00efnvesteerd moet houden, wordt hij\n na de intrekking van het bevel schadeloos gesteld door vergoeding van rente over het\n ge\u00efnvesteerde kapitaal en, indien van anderen gelden zijn opgenomen moeten worden,\n tevens door vergoeding van deswege verschuldigde provisie.\n\n2 De schadeloosstelling wordt mede verleend over de tijdsruimte na de intrekking van\n het bevel, gedurende welke het ge\u00efnvesteerd houden van kapitaal redelijkerwijze niet\n kon worden be\u00ebindigd.\n\n3 Rente wordt vergoed naar een percentage, gelijk aan dat van de op de eerste dag van\n elk kalenderkwartaal, waarover zij verschuldigd is, gebruikelijke debetrente, met\n dien verstande, dat voor het kwartaal, waarin het ge\u00efnvesteerd houden van kapitaal\n een aanvang neemt, een percentage geldt, gelijk aan dat van de bij die aanvang gebruikelijke\n debetrente.\n\n4 Voor provisie wordt vergoed de bij het opnemen der gelden gebruikelijke.\n\n1 Indien in het in artikel 2, eerste lid, omschreven geval bij verkoop volgens goed koopmansgebruik van het goed na de intrekking\n van het bevel de verkoopprijs een nadelig verschil vertoont met het ge\u00efnvesteerde\n kapitaal, vermeerderd met het ten tijde van de verkoop bestaande verschil tussen de\n gemiddelde verkoopprijs en de gemiddelde inkoopprijs - of, zo toen geen inkoop plaats\n had, de gemiddelde kostprijs - van soortgelijke goederen van de onderneming, wordt\n de rechthebbende tevens schadeloos gesteld door vergoeding van het nadelige verschil.\n Indien de verkoopprijs een voordelig verschil vertoont, wordt bij de vaststelling\n van de schadeloosstelling het bedrag van het voordelige verschil verrekend.\n\n2 Indien in het in artikel 2, eerste lid, omschreven geval bij normaal verbruik of gebruik van het goed na de intrekking van\n het bevel de ten tijde van de aanvang van het verbruik of gebruik geldende gemiddelde\n inkoopprijs - of, zo toen geen inkoop plaats had, de gemiddelde kostprijs - van soortgelijke\n goederen van de onderneming minder bedraagt dan het ge\u00efnvesteerde kapitaal, wordt\n de rechthebbende tevens schadeloos gesteld door vergoeding van het nadelige verschil.\n Indien de gemiddelde inkoopprijs of kostprijs meer bedraagt dan het ge\u00efnvesteerde\n kapitaal wordt bij de vaststelling van de schadeloosstelling het bedrag van het voordelige\n verschil verrekend.\n\n3 Indien in het in artikel 2, eerste lid, omschreven geval bij onteigening of vordering van het goed na de intrekking van\n het bevel het bedrag, dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling in verband\n met de onteigening of de vordering als waarde van het goed is aangenomen, een nadelig\n verschil vertoont met het ge\u00efnvesteerde kapitaal, vermeerderd met het ten tijde van\n de onteigening of vordering bestaande verschil tussen de gemiddelde verkoopprijs en\n de gemiddelde inkoopprijs - of, zo toen geen inkoop plaats had, de gemiddelde kostprijs\n - van soortgelijke goederen van de onderneming, wordt de rechthebbende tevens schadeloos\n gesteld door vergoeding van het nadelige verschil. Indien vorenbedoeld bedrag een\n voordelig verschil vertoont, wordt bij de vaststelling van de schadeloosstelling het\n bedrag van het voordelige verschil verrekend.\n\n4 Indien een der in de voorafgaande leden bedoelde gemiddelde prijzen niet kan worden\n bepaald, wordt voor de toepassing van het betrokken lid uitgegaan van de ten tijde\n van de verkoop, van de aanvang van het verbruik of gebruik, dan wel van de onteigening\n of vordering van het goed algemeen geldende inkoop-, kost- en verkoopprijs van soortgelijke\n goederen of, kan ook deze niet worden bepaald, van zoveel mogelijk gelijksoortige\n goederen.\n\nVoor de toepassing van de artikelen 2, eerste lid, en 3 wordt als ge\u00efnvesteerd kapitaal aangemerkt:\n\na. indien het een goed betreft, dat is ingekocht of voortgebracht in de tijdsruimte van\n drie kalendermaanden, onmiddellijk voorafgaande aan de kalendermaand, waarin het ge\u00efnvesteerd\n houden van kapitaal een aanvang heeft genomen: de inkoopprijs, onderscheidenlijk de\n kostprijs;\n\nb. indien het een goed betreft, dat v\u00f3\u00f3r die tijdsruimte is ingekocht of voortgebracht:\n het gemiddelde van de prijzen, waartegen dergelijke goederen in de betrokken onderneming\n in die tijdsruimte zijn ingekocht of voortgebracht, dan wel, indien in de onderneming\n in die tijdsruimte geen inkoop of voortbrenging van dergelijke goederen heeft plaats\n gehad, het gemiddelde van de prijzen, waartegen dergelijke goederen in soortgelijke\n ondernemingen in die tijdsruimte zijn ingekocht, onderscheidenlijk voortgebracht.\n\n1 Aan de rechthebbende, die als gevolg van het voldoen aan een bevel, krachtens artikel\n 2 van de wet gegeven ten aanzien van een tot de handels- of bedrijfsvoorraad van een\n onderneming behorend goed, in dat goed kapitaal ge\u00efnvesteerd moet houden, wordt op\n zijn verzoek door Onze Minister, die het bevel heeft gegeven of doen geven, per kalenderkwartaal\n een voorschot verleend.\n\n2 Bij de vaststelling van het bedrag van het voorschot wordt zoveel mogelijk rekening\n gehouden met het bedrag, dat naar verwachting na de intrekking van het bevel als vergoeding\n van rente en provisie over het kalenderkwartaal zal moeten worden uitbetaald.\n\n3 Aan de rechthebbende wordt het voorschot terstond tegen kwitantie uitbetaald. Kan\n het voorschot niet terstond worden uitbetaald, dan wordt aan de rechthebbende een\n door of namens Onze Minister ondertekend bewijs afgegeven, vermeldende:\n\na. Onze Minister, die het bevel heeft gegeven of doen geven;\n\nb. de naam, de voornaam, de hoedanigheid en de woonplaats van de rechthebbende;\n\nc. een omschrijving van het in het bevel begrepen goed, alsmede van de strekking van\n het bevel;\n\nd. het bedrag van het voorschot;\n\ne. degene, die het bedrag van het voorschot zal uitbetalen.\n\n1 Indien een rechthebbende als gevolg van het voldoen aan een bevel, krachtens artikel\n 2 van de wet gegeven ten aanzien van een tot de handels- of bedrijfsvoorraad van een\n onderneming behorend goed:\n\na. opslagruimte heeft moeten huren,\n\nb. een hogere verzekeringspremie moet betalen, of\n\nc. meer moet betalen aan andere kosten, onmiddellijk verband houdende met het behoud,\n het onderhoud of de bewaring van dat goed,\n\nwordt hij schadeloos gesteld door vergoeding onderscheidenlijk van de huur, van de\n verhoging van de premie en van de verhoging van de kosten, een en ander voor zover\n zij de grens der redelijkheid niet overschrijden.\n\n2 De schadeloosstelling wordt mede verleend over de tijdsruimte na de intrekking van\n het bevel, gedurende welke het voortduren van het gevolg van het voldoen aan het bevel,\n dat de grond voor de vergoeding vormt, redelijkerwijze niet kon worden be\u00ebindigd.\n\nIndien een rechthebbende als gevolg van het voldoen aan een bevel, krachtens artikel\n 2 van de wet gegeven ten aanzien van een aan een onderneming behorend goed, een verandering\n in of aan dat goed, in de toestand waarin of de plaats waar het zich bevindt, of in\n de wijze waarop het wordt gebruikt heeft moeten aanbrengen dan wel het aanbrengen\n van een dergelijke verandering heeft moeten gedogen, wordt hij, voor zover hij hierdoor\n schade lijdt en deze niet wordt vergoed krachtens enig voorgaand artikel, schadeloos\n gesteld door vergoeding:\n\na. van de kosten, gemaakt ter zake van het aanbrengen der verandering;\n\nb. van de kosten, gemaakt ter zake van het na de intrekking van het bevel weer ongedaan\n maken van de verandering;\n\nc. van de overige kosten, gemaakt ter zake van de verandering.\n\nIndien de bedrijfsuitoefening van een rechthebbende als gevolg van het voldoen aan\n een bevel, krachtens artikel 2 van de wet gegeven ten aanzien van een aan een onderneming\n behorend goed, wordt belet of belemmerd, wordt hij, voor zover hij hierdoor schade\n lijdt en deze niet wordt vergoed krachtens enig voorgaand artikel, schadeloos gesteld\n door vergoeding van het verschil tussen de ten gevolge van het voldoen aan het bevel\n gederfde bruto-opbrengst en bespaarde kosten.\n\nIndien een rechthebbende als gevolg van het voldoen aan een bevel, krachtens artikel\n 2 van de wet gegeven ten aanzien van een aan een onderneming behorend goed, een schade\n lijdt, waarmede in de voorgaande artikelen niet is rekening gehouden, wordt hij schadeloos\n gesteld met overeenkomstige toepassing, voor zover mogelijk, van die artikelen en\n overigens naar billijkheid.\n\nIndien een rechthebbende als gevolg van het voldoen aan een bevel, krachtens artikel\n 2 van de wet gegeven ten aanzien van een aan een onderneming behorend goed, een ander\n op geld waardeerbaar voordeel dan in artikel 3 bedoeld geniet of kan genieten, dan wel zodanig voordeel heeft kunnen genieten doch\n door zijn schuld niet heeft genoten, wordt, zo ter vergoeding van een als gevolg van\n het voldoen aan dat bevel door de rechthebbende geleden schade nog een schadeloosstelling\n moet worden vastgesteld, bij die vaststelling het bedrag van dat voordeel verrekend.\n\nIndien een rechthebbende, aan wie een schadeloosstelling krachtens enig voorgaand\n artikel toekomt, dan wel een ander, aan wie deze schadeloosstelling uiteindelijk,\n middellijk of onmiddellijk, geheel of gedeeltelijk, ten goede komt, naar het oordeel\n van degene, die de schadeloosstelling vaststelt, een mogelijkheid, die hij heeft gehad\n om de schade te beperken, niet heeft benut, wordt bij de vaststelling van de schadeloosstelling\n het bedrag, tot hetwelk beperking van de schade mogelijk ware geweest, verrekend.\n\nIndien een rechthebbende schade lijdt als gevolg van het voldoen aan een bevel, krachtens\n artikel 2 van de wet gegeven ten aanzien van een goed, dat behoort aan een onderneming,\n die in economisch opzicht een geheel vormt met een of meer andere ondernemingen, doch\n deze laatste als rechtstreeks gevolg van het voldoen aan het bevel een voordeel hebben\n genoten, wordt, zo ter vergoeding van een als gevolg van het voldoen aan dat bevel\n door de rechthebbende geleden schade nog een schadeloosstelling moet worden vastgesteld,\n bij die vaststelling het bedrag van dat voordeel verrekend.\n\nIndien een rechthebbende schade lijdt als gevolg van het voldoen aan een bevel, krachtens\n artikel 2 van de wet gegeven ten aanzien van een ander dan een aan een onderneming\n behorend goed, wordt hij schadeloos gesteld met overeenkomstige toepassing, voor zover\n mogelijk, van de voorgaande artikelen en overigens naar billijkheid.\n\n1 Indien een rechthebbende als gevolg van het voldoen aan een bevel, krachtens artikel\n 2a van de wet gegeven ten aanzien van andere goederen dan in het tweede lid genoemd,\n schade lijdt, wordt hij schadeloos gesteld door vergoeding van de als rechtstreeks\n en onvermijdelijk gevolg van het voldoen aan dat bevel gemaakte kosten en geleden\n bedrijfsschade.\n\n2 Indien een rechthebbende als gevolg van het voldoen aan een bevel, krachtens artikel\n 2a van de wet gegeven ten aanzien van een motorrijtuig schade lijdt, wordt hij schadeloos\n gesteld overeenkomstig een daarvoor door Onze Minister van Economische Zaken vast\n te stellen tarief. Dit tarief omvat een vergoeding voor het aantal verreden kilometers\n en een vergoeding, gebaseerd op het loon van een bestuurder van een dergelijk motorrijtuig;\n het omvat tevens een vergoeding voor geleden bedrijfsschade.\n\n3 Indien tot het voldoen aan een bevel als in het eerste lid bedoeld voor het vervoer\n van goederen, waarop dat bevel betrekking heeft, gebruik van een motorrijtuig noodzakelijk\n is, wordt de rechthebbende, voor zover hij door dat gebruik schade lijdt, schadeloos\n gesteld overeenkomstig het krachtens het tweede lid vastgestelde tarief.\n\n1 Tot vaststelling van een schadeloosstelling wordt door of namens de rechthebbende,\n indien het een krachtens artikel 2 gegeven bevel betreft, binnen zes maanden na de intrekking van het bevel of, in geval\n van toepassing van artikel 2, tweede lid, of 6, tweede lid, binnen zes maanden na het einde van de daarin bedoelde tijdsruimte,\n en indien het een krachtens artikel 2a gegeven bevel betreft, binnen drie maanden nadat aan dat bevel is voldaan, een aanvrage\n ingediend.\n\n2 Indien niet wordt voldaan aan het in het eerste lid bepaalde, wordt geacht dat met\n de rechthebbende ten aanzien van de schadeloosstelling geen overeenstemming is bereikt.\n\n3 Tot verlening van een voorschot over een kalenderkwartaal krachtens artikel 5 wordt door of namens de rechthebbende binnen een maand na afloop van het kwartaal\n een aanvrage ingediend.\n\n4 Aanvragen, welke worden ingediend na het verstrijken van de in het derde lid gestelde\n termijn, blijven buiten behandeling, tenzij ten genoegen van Onze betrokken Minister\n en van Onze Minister van Economische Zaken is aangetoond, dat de indiening redelijkerwijs\n niet binnen die termijn kon plaats vinden.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Ministers van Economische Zaken, van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke\n Bedrijfsorganisatie en van Financi\u00ebn zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 8 mei 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nE. H. TOXOPEUS.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn a.i.,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002316/

wetten.nl - Regeling - Besluit wijziging taakverdeling, samenvoeging en naamswijziging van departementen - BWBR0002317

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit wijziging taakverdeling, samenvoeging en naamswijziging van departementen - BWBR0002317", "content": "Besluit van 19 mei 1959, houdende wijziging in de taakverdeling, samenvoeging en naamswijziging\n van departementen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken van 19 mei\n 1959, nr. 128104;\n\nGelet op artikel 86 van de Grondwet;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n1 De aangelegenheden betreffende de bezitsvorming en de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie\n onder te brengen bij het Departement van Algemene Zaken.\n\n2 De naam van het Departement van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke\n Bedrijfsorganisatie te wijzigen in: Departement van Binnenlandse Zaken.\n\n3 De Departementen van Oorlog en van Marine samen te voegen tot het Departement van\n Defensie.\n\n4 De naam van het Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening te wijzigen\n in: Departement van Landbouw en Visserij.\n\nAfschrift van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan mededeling zal worden gedaan in de Nederlandse Staatscourant, zal worden gezonden aan de Raad van Ministers, de Hoge Colleges van Staat, de Gevolmachtigde\n Ministers van Suriname en van de Nederlandse Antillen en de Departementen van Algemeen\n Bestuur.\n\n\n\n's-Gravenhage, 19 mei 1959.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister-President, Minister van Algemene Zaken,\n\nJ. DE QUAY.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002317/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 4 Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken (1) - BWBR0002319

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 4 Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken (1) - BWBR0002319", "content": "Besluit van 23 juni 1959, houdende uitvoering van artikel 4, eerste lid, onder a,\n van de Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van de Staatssecretaris van Algemene Zaken en van Onze Ministers\n van Economische Zaken en van Landbouw en Visserij van 16 juni 1959, no. 2475, afdeling\n Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is op een daartoe strekkend verzoek aan het produktschap\n voor gedistilleerde dranken de bevoegdheid tot enige prijsregeling te verlenen;\n\nGelet op artikel 4, eerste lid, onder a, van de Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken (Stb. 1954, 450);\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nOnder aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, van de Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken (Stb. 1954, 450), zijn begrepen de prijzen, waartegen gedistilleerde dranken aan buitenlandse\n afnemers tenminste moeten worden afgezet.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 1959.\n\nOnze Ministers van Algemene Zaken, van Economische Zaken en van Landbouw en Visserij\n zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 23 juni 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Algemene Zaken,\n\nN. SCHMELZER.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. W. DE POUS.\n\nDe Minister van Landbouw en Visserij,\n\nV. G. M. MARIJNEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002319/

wetten.nl - Regeling - Algemene wet inzake rijksbelastingen - BWBR0002320

{"title": "wetten.nl - Regeling - Algemene wet inzake rijksbelastingen - BWBR0002320", "content": "Wet van 2 juli 1959, houdende regelen, welke aan een aantal rijksbelastingen gemeen\n zijn\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter vereenvoudiging van de wetgeving\n inzake rijksbelastingen wenselijk is, regelen welke aan een aantal belastingen gemeen\n zijn, in een algemene wet samen te vatten;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 De bepalingen van deze wet gelden in Nederland bij de heffing van rijksbelastingen,\n de heffing van belastingrente, revisierente en bestuurlijke boeten welke ingevolge\n de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd, alsmede bij de uitvoering van\n de basisregistratie inkomen, een en ander met uitzondering van de belastingen voor\n zover voor een belanghebbende na een door de inspecteur gedane uitspraak op bezwaar\n met betrekking tot deze belastingen beroep openstaat bij het Gerecht in eerste aanleg\n van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, bedoeld in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES.\n\n2 Onder rijksbelastingen worden verstaan belastingen welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst\n worden geheven.\n\n3 Met betrekking tot de heffing van rijksbelastingen blijven titel 5.2 en afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing.\n\n[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 Deze wet verstaat onder:\n\na. belastingwet: zowel deze wet als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing\n van de onder artikel 1 vallende belastingen;\n\nb. lichamen: verenigingen en andere rechtspersonen, maat- en vennootschappen, ondernemingen\n van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.\n\n2 Waar in de belastingwet wordt gesproken:\n\na. van vereniging, is daaronder begrepen de samenwerkingsvorm zonder rechtspersoonlijkheid\n die met een vereniging maatschappelijk gelijk kan worden gesteld;\n\nb. met betrekking tot een lichaam van bestuurder, zijn daaronder begrepen de beherende\n vennoot van een maat- of vennootschap en de binnenlandse vertegenwoordiger van een\n niet in Nederland gevestigd lichaam, alsmede in geval van ontbinding hij die met de\n vereffening is belast;\n\nc. van Mogendheid, wordt daaronder mede begrepen een daarmee gelijk te stellen bestuurlijke\n eenheid;\n\nd. van staat, wordt daaronder mede begrepen Mogendheid;\n\ne. van verdrag, wordt daaronder mede begrepen een regeling ter voorkoming van dubbele\n belasting die is overeengekomen met een in onderdeel c bedoelde bestuurlijke eenheid,\n alsmede een regeling ter voorkoming van dubbele belasting die is getroffen voor de\n relatie met een of meer landen binnen het Koninkrijk;\n\nf. van regeling ter voorkoming van dubbele belasting, wordt daaronder mede begrepen regelen\n ter voorkoming van dubbele belasting die zijn overeengekomen met een in onderdeel\n c bedoelde bestuurlijke eenheid.\n\n3 De belastingwet verstaat onder:\n\na. Onze Minister: Onze Minister van Financi\u00ebn;\n\nb. directeur, inspecteur of ontvanger: de functionaris die als zodanig bij ministeri\u00eble\n regeling is aangewezen;\n\nc. open commanditaire vennootschap: de commanditaire vennootschap waarbij, buiten het\n geval van vererving of legaat, toetreding of vervanging van commanditaire vennoten\n kan plaats hebben zonder toestemming van alle vennoten, beherende zowel als commanditaire;\n\nd.\n\n1\u00b0. \nKoninkrijk: Koninkrijk der Nederlanden;\n\n2\u00b0. \nRijk: het land Nederland, zijnde Nederland en de BES eilanden;\n\n3\u00b0. \nNederland: het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk, met dien verstande dat voor de heffing\n van de inkomstenbelasting, de loonbelasting, de vennootschapsbelasting, de assurantiebelasting\n en de minimumbelasting Nederland tevens omvat de exclusieve economische zone van het\n Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voorzover deze grenst aan de territoriale zee in Nederland;\n\n4\u00b0. \nBES eilanden: de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met daaronder begrepen, met\n inachtneming van de Rijkswet tot vaststelling van een zeegrens tussen Cura\u00e7ao en Bonaire en tussen Sint\n Maarten en Saba, het buiten de territoriale zee van de BES eilanden gelegen deel van de zeebodem\n en de ondergrond daarvan, voor zover het Koninkrijk daar op grond van het internationale\n recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen soevereine\n rechten mag uitoefenen, alsmede de in, op, of boven dat gebied aanwezige installaties\n en andere inrichtingen ten behoeve van de exploratie en exploitatie van natuurlijke\n rijkdommen in dat gebied;\n\ne. belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de navorderingsaanslag en de\n naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag\n en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, de schenk- en erfbelasting;\n\nf. aandeel: mede de deelgerechtigdheid van een commanditaire vennoot in een open commanditaire\n vennootschap en het stemrecht, kapitaalbelang of winstrecht in een lichaam als bedoeld\n in artikel\u00a02, twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, indien de houder van het stemrecht, kapitaalbelang of winstrecht woonachtig of gevestigd\n is in een staat die dat lichaam als een belastingplichtige voor een naar de winst\n geheven belasting beschouwt;\n\ng. Douanewetboek van de Unie: Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement\n en van de Raad van 9\u00a0oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie\n (PbEU 2013, L\u00a0269);\n\nh. Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie: Gedelegeerde Verordening (EU)\n 2015/2446 van de Commissie van 28\u00a0juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr.\u00a0952/2013\n van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen\n van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2015, L\u00a0343);\n\nha. Uitvoeringsverordening Douanewetboek van de Unie: Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447\n van de Commissie van 24\u00a0november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor\n enkele bepalingen van Verordening (EU) nr.\u00a0952/2013 van het Europees Parlement en\n de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2015, L\u00a0343);\n\ni. kind: eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn;\n\nj. burgerservicenummer: het nummer, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;\n\nk. \nvennootschap: mede een lichaam als bedoeld in artikel\u00a02, twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;\n\nl. partner: persoon als bedoeld in artikel 5a;\n\nm. algemeen nut beogende instelling: een instelling als bedoeld in artikel 5b;\n\nn. culturele instelling: een instelling als bedoeld in artikel 5b, vierde lid;\n\no. sociaal belang behartigende instelling: een instelling als bedoeld in artikel 5c;\n\np. steunstichting SBBI: een stichting als bedoeld in artikel 5d.\n\n4 Het in de belastingwet genoemde bestuur van \u2019s Rijks belastingen wordt uitgeoefend\n door de door Onze Minister aangewezen ambtenaren.\n\n5 Hetgeen bij of krachtens deze wet wordt bepaald inzake de in het derde lid, onderdeel\n e, bedoelde voorlopige aanslag, aanslag of navorderingsaanslag, is van overeenkomstige\n toepassing met betrekking tot de in dat onderdeel bedoelde voorlopige conserverende\n aanslag, onderscheidenlijk conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag,\n met dien verstande dat:\n\na. een voorlopige aanslag en in de belastingwet daartoe aangewezen voorheffingen niet\n worden verrekend met een conserverende aanslag en een voorlopige conserverende aanslag\n niet wordt verrekend met een aanslag;\n\nb. een voorlopige conserverende aanslag niet wordt verrekend met een conserverende aanslag\n doch vervalt tegelijk met de vaststelling van de conserverende aanslag onder toerekening\n van het ter zake van de voorlopige conserverende aanslag verleende uitstel van betaling,\n de daaromtrent gestelde zekerheid, alsmede van de betalingen die op die conserverende\n voorlopige aanslag mochten zijn verricht, aan de conserverende aanslag.\n\n6 Bepalingen van de belastingwet die rechtsgevolgen verbinden aan het aangaan, het bestaan,\n de be\u00ebindiging of het be\u00ebindigd zijn van een huwelijk zijn van overeenkomstige toepassing\n op het aangaan, het bestaan, de be\u00ebindiging onderscheidenlijk het be\u00ebindigd zijn van\n een geregistreerd partnerschap.\n\n7 Voor de toepassing van de belastingwet en de daarop berustende bepalingen wordt een\n Europese co\u00f6peratieve vennootschap gelijkgesteld met een Europese naamloze vennootschap\n met dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van de\n in die algemene maatregel van bestuur genoemde bepalingen de rechtsvorm gelijkgesteld\n kan worden met een co\u00f6peratie.\n\n1 De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet bepaald naar een\n geografische indeling van het Rijk.\n\n2 Bij ministeri\u00eble regeling worden regels gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting\n van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de functionaris, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, onder wie een belastingplichtige ressorteert.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 In afwijking van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in het verkeer tussen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen en de inspecteur\n of het bestuur van \u2019s Rijks belastingen een bericht uitsluitend elektronisch verzonden.\n\n2 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze\n waarop het elektronische berichtenverkeer plaatsvindt.\n\n3 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen berichten en groepen van belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen\n worden aangewezen waarvoor, alsmede omstandigheden worden aangewezen waaronder, het\n berichtenverkeer kan plaatsvinden anders dan langs elektronische weg.\n\n[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]\n\nDit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen\n\n1 Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.\n\n2 Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen en luchtvaartuigen welke in Nederland\n hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.\n\n3 Voor de toepassing van de wettelijke bepalingen ter uitvoering van Richtlijn 2009/133/EG\n van de Raad van 19\u00a0oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling\n voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil\n met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing\n van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat\n (PbEU 2009, L 310), Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30\u00a0november 2011 betreffende\n de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen\n uit verschillende lidstaten (PbEU 2011, L 345) of Richtlijn 2003/49/EG van de Raad\n van 3\u00a0juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen\n van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten\n (PbEU 2003, L 157) wordt, in afwijking in zoverre van het eerste lid en voor zover\n dat voortvloeit uit de genoemde richtlijnen, een lichaam geacht te zijn gevestigd\n in een lidstaat van de Europese Unie indien dat lichaam volgens de fiscale wetgeving\n van die lidstaat aldaar is gevestigd.\n\n4 Een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1 van\n Richtlijn 2009/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13\u00a0juli 2009 tot co\u00f6rdinatie\n van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende instellingen voor\n collectieve belegging in effecten (icbe\u2019s) (PbEU 2009, L 302), wordt geacht te zijn\n gevestigd in de lidstaat of staat waarvan de bevoegde autoriteit de instelling overeenkomstig\n artikel 5 van die richtlijn heeft toegelaten.\n\n5 Een alternatieve beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel\n k, van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8\u00a0juni 2011\n inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de\n Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en\n (EU) nr.\u00a01095/2010 (PbEU\u00a02011, L\u00a0174) wordt geacht te zijn gevestigd in de lidstaat\n van herkomst, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel p, van die richtlijn, indien:\n\na. het lichaam is opgericht of aangegaan naar het recht van die lidstaat, en\n\nb. het doel en de feitelijke werkzaamheid van het lichaam uitsluitend bestaan in het\n beleggen van vermogen, bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.\n\n1 De vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken\n van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt\n als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. De inspecteur stelt het\n aanslagbiljet ter invordering van de daaruit blijkende belastingaanslag aan de ontvanger\n ter hand.\n\n2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het door de inspecteur\n nemen van een beschikking of het doen van uitspraak strekkende tot - al dan niet nadere\n - vaststelling van een ingevolge de belastingwet verschuldigd of terug te geven bedrag.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2007. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Als partner wordt aangemerkt:\n\na. de echtgenoot;\n\nb. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige\n een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven\n op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en\n strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.\n\n2 Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner\n wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar,\n voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat\n ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking\n overeenkomende registratie buiten Nederland.\n\n3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon die van tafel en bed is gescheiden,\n aangemerkt als ongehuwd. Bij ministeri\u00eble regeling kunnen nadere regels worden gesteld\n ten behoeve van de uitvoering van dit lid.\n\n4 In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt\n ingeval:\n\na. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en\n\nb. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee\n naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven\n als de belastingplichtige.\n\n5 Een persoon kan op enig moment slechts \u00e9\u00e9n partner hebben. Ingeval een persoon meer\n dan \u00e9\u00e9n echtgenoot heeft, wordt alleen de echtgenoot uit de oudste verbintenis als\n partner aangemerkt. Bij meer dan \u00e9\u00e9n notarieel samenlevingscontract, wordt alleen\n het oudste samenlevingscontract in aanmerking genomen. Een notarieel samenlevingscontract\n met meer dan \u00e9\u00e9n persoon, wordt niet in aanmerking genomen.\n\n6 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen regels worden gesteld op basis waarvan iemand die\n niet in Nederland woont, geacht wordt op zijn woonadres te zijn ingeschreven in een\n naar aard en strekking met de basisregistratie personen overeenkomende registratie\n buiten Nederland.\n\n7 Personen die partners waren op grond van het eerste lid, onderdeel b, blijven als\n partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres\n niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis\n vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die\n inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon\n als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien \u00e9\u00e9n\n van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de inspecteur laat weten\n dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeri\u00eble regeling\n kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.\n\n1 Een algemeen nut beogende instelling is een instelling \u2013 niet zijnde een vennootschap\n met een in aandelen verdeeld kapitaal, een co\u00f6peratie, een onderlinge waarborgmaatschappij\n of een ander lichaam waarin bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen worden uitgegeven\n \u2013 die:\n\na. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt;\n\nb. haar gegevens op elektronische wijze via internet openbaar maakt;\n\nc. voldoet aan bij ministeri\u00eble regeling te stellen voorwaarden; en\n\nd. als zodanig is aangemerkt door:\n\n1\u00b0. de inspecteur ingeval de instelling is gevestigd in het Koninkrijk, in een andere\n lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeri\u00eble regeling aangewezen staat;\n of\n\n2\u00b0. Onze Minister ingeval de instelling niet is gevestigd in het Koninkrijk, een andere\n lidstaat van de Europese Unie en een bij ministeri\u00eble regeling aangewezen staat waarbij\n aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld.\n\n2 Algemeen nut beogende instellingen zijn in ieder geval:\n\na. de Staat, de provincies, de gemeenten en de waterschappen in Nederland alsmede daarmee\n vergelijkbare lichamen in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere\n staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;\n\nb. de landen Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius\n en Saba alsmede de gemeenten, waterschappen en daarmee vergelijkbare publiekrechtelijke\n lichamen in die landen of openbare lichamen.\n\n3 Als algemeen nut in de zin van dit artikel wordt beschouwd:\n\na. welzijn;\n\nb. cultuur;\n\nc. onderwijs, wetenschap en onderzoek;\n\nd. bescherming van natuur en milieu, daaronder begrepen bevordering van duurzaamheid;\n\ne. gezondheidszorg;\n\nf. jeugd- en ouderenzorg;\n\ng. ontwikkelingssamenwerking;\n\nh. dierenwelzijn;\n\ni. religie, levensbeschouwing en spiritualiteit;\n\nj. de bevordering van de democratische rechtsorde;\n\nk. volkshuisvesting;\n\nl. een combinatie van de bovengenoemde doelen, alsmede\n\nm. het financieel of op andere wijze ondersteunen van een algemeen nut beogende instelling.\n\n4 Een algemeen nut beogende instelling die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend\n richt op cultuur, kan verzoeken tevens te worden aangemerkt als culturele instelling.\n\n5 Een instelling die werkzaamheden verricht die gericht zijn op het bieden van volkshuisvesting\n als bedoeld in het derde lid, onderdeel k, kan slechts worden aangemerkt als algemeen\n nut beogende instelling, indien zij op de voet van artikel 19 van de Woningwet bij koninklijk besluit is toegelaten als instelling die in het belang van de volkshuisvesting\n werkzaam is.\n\n6 Het aanmerken als een algemeen nut beogende instelling of als culturele instelling\n geschiedt op verzoek van de instelling. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor\n bezwaar vatbare beschikking eventueel onder door hem te stellen voorwaarden. In afwijking\n van de eerste volzin kan de inspecteur een categorie instellingen dan wel een groep\n met elkaar verbonden instellingen bij \u00e9\u00e9n voor bezwaar vatbare beschikking aanmerken\n als instellingen als bedoeld in het eerste lid, ook zonder dat een daartoe strekkend\n verzoek is gedaan door die instellingen.\n\n7 Een instelling als bedoeld in het eerste lid, wordt door de inspecteur bij voor bezwaar\n vatbare beschikking niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop\n deze instelling niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend een algemeen nut beogend\n karakter heeft, niet meer voldoet aan de bij ministeri\u00eble regeling gestelde voorwaarden\n dan wel niet meer is gevestigd als aangegeven in het eerste lid. Een instelling als\n bedoeld in het vierde lid wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking\n niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop deze instelling\n zich niet langer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend richt op cultuur. Het tijdstip\n van intrekking kan liggen voor de datum van de dagtekening van de beschikking.\n\n8 Een instelling als bedoeld in het eerste lid wordt eveneens door de inspecteur niet,\n of niet langer, als algemeen nut beogende instelling aangemerkt indien de instelling,\n een bestuurder van die instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan die\n instelling of een voor die instelling gezichtsbepalende persoon door een Nederlandse\n rechter onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een misdrijf\n als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 137c, eerste lid, 137d, eerste lid, en 266 van het Wetboek van Strafrecht, mits:\n\na. het misdrijf is gepleegd in de hoedanigheid van bestuurder, feitelijk leidinggevende\n of gezichtsbepalend persoon van de instelling;\n\nb. nog geen vier kalenderjaren zijn verstreken sinds de veroordeling, en\n\nc. het misdrijf gezien zijn aard of de samenhang met andere door de algemeen nut beogende\n instelling of genoemde personen begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde\n oplevert.\n\n9 Een instelling als bedoeld in het eerste lid wordt eveneens door de inspecteur niet,\n of niet langer, als algemeen nut beogende instelling aangemerkt indien de inspecteur\n gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling, een bestuurder van die\n instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling of een voor\n die instelling gezichtsbepalende persoon, en die instelling, onderscheidenlijk persoon,\n ondanks een verzoek daartoe van de inspecteur, niet binnen een termijn van zestien\n weken nadat dit verzoek is gedaan een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in\n artikel 28 van de Wet justiti\u00eble en strafvorderlijke gegevens overlegt.\n\n10 Bij ministeri\u00eble regeling worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens, bedoeld\n in het eerste lid, onderdeel\u00a0b, die openbaar worden gemaakt, alsmede met betrekking\n tot de wijze waarop deze gegevens via internet openbaar worden gemaakt, waarbij door\n grotere instellingen een verplicht standaardformulier wordt gebruikt.\n\n11 Voor de toepassing van het vierde en het zesde tot en met negende lid kunnen bij ministeri\u00eble\n regeling nadere regels worden gesteld.\n\nEen sociaal belang behartigende instelling is een instelling:\n\na. die in overeenstemming met haar regelgeving een sociaal belang behartigt;\n\nb. die niet aan een winstbelasting is onderworpen dan wel daarvan is vrijgesteld;\n\nc. die aan de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt ter zake\n van de door die leden voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning\n toekent dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld;\n\nd. die is gevestigd in het Koninkrijk, in een andere lidstaat van de Europese Unie of\n in een bij ministeri\u00eble regeling aangewezen staat.\n\n1 Een steunstichting SBBI is een stichting die voldoet aan bij ministeri\u00eble regeling\n te stellen voorwaarden en die is opgericht uitsluitend met het doel geld in te zamelen\n ter ondersteuning van een sociaal belang behartigende instelling ten behoeve van een\n bij ministeri\u00eble regeling aan te wijzen doel.\n\n2 Het ontwerp van een ministeri\u00eble regeling als bedoeld in het eerste lid wordt ten\n minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, overgelegd aan de beide kamers\n der Staten-Generaal.\n\n1 Indien tussen echtgenoten of gewezen echtgenoten een recht op of een plicht tot vergoeding\n bestaat op grond van artikel 87 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, wordt bij de echtgenoot, onderscheidenlijk de gewezen echtgenoot, met het vergoedingsrecht\n ter zake hiervan geen voor de belastingwet relevant belang bij het onderliggende goed\n of een bestanddeel daarvan aanwezig geacht.\n\n2 Onder een recht op of een plicht tot vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt\n mede begrepen een recht op of een plicht tot vergoeding waarvan het verloop op grond\n van de artikelen 95 en 96 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstig artikel 87 van Boek 1 van dat wetboek wordt bepaald.\n\n3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien bij overeenkomst wordt afgeweken\n van artikel 87, eerste tot en met derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n1 Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag\n worden geheven, dan wel op aangifte worden voldaan of afgedragen, kan de inspecteur\n degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is\n uitnodigen tot het doen van aangifte. Worden door de belastingwet aangelegenheden\n van een derde aangemerkt als aangelegenheden van degene die vermoedelijk belastingplichtig\n of inhoudingsplichtig is, dan kan de inspecteur ook die derde uitnodigen tot het doen\n van aangifte. Bij ministeri\u00eble regeling worden regels gesteld met betrekking tot de\n wijze waarop het uitnodigen tot het doen van aangifte geschiedt.\n\n2 Degene die een daartoe strekkend verzoek bij de inspecteur indient, wordt in elk\n geval uitgenodigd tot het doen van aangifte.\n\n3 Bij ministeri\u00eble regeling kan degene, die in de daarbij omschreven omstandigheden\n verkeert, worden verplicht om binnen een te stellen termijn om uitnodiging tot het\n doen van aangifte te verzoeken.\n\n1 In de uitnodiging tot het doen van aangifte wordt opgave verlangd van gegevens en\n kan overlegging of toezending worden gevraagd van bescheiden en andere gegevensdragers\n of de inhoud daarvan, waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van\n belang kan zijn.\n\n2 Onder bescheiden en andere gegevensdragers worden voor de toepassing van het eerste\n lid niet begrepen bescheiden en andere gegevensdragers welke plegen te worden opgemaakt\n om te dienen als bewijs tegenover derden.\n\nArtikel 7 is van overeenkomstige toepassing op gegevens, bescheiden en andere gegevensdragers\n waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de vaststelling van de beschikkingen,\n bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.\n\n1 Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door:\n\na. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op\n bij ministeri\u00eble regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te\n leveren of toe te zenden, alsmede\n\nb. de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers, dan wel de inhoud\n daarvan, op bij ministeri\u00eble regeling te bepalen wijze in te leveren of toe te zenden.\n\n2 Het doen van aangifte is geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.\n\n3 Bij ontvangst van de aangifte wordt desverlangd een ontvangstbevestiging afgegeven.\n\n4 Bij ministeri\u00eble regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden\n de inspecteur ontheffing kan verlenen van de verplichting de in de uitnodiging tot\n het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of\n de inhoud daarvan in te leveren of toe te zenden.\n\n1 Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag\n worden geheven, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde\n termijn van ten minste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte.\n\n2 De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen. Hij kan aan de verlenging\n voorwaarden verbinden, onder meer dat v\u00f3\u00f3r een door hem te bepalen datum op bij ministeri\u00eble\n regeling te bepalen wijze gegevens voor het opleggen van een voorlopige aanslag worden\n verstrekt.\n\n3 De inspecteur kan niet eerder dan na verloop van de in het eerste, onderscheidenlijk\n het tweede lid bedoelde termijn de belastingplichtige aanmanen binnen een door hem\n te stellen termijn aangifte te doen.\n\n4 Indien voordat de aanslag is vastgesteld gegevens worden verstrekt zonder een aan\n die verstrekking van gegevens voorafgaande uitnodiging tot het doen van aangifte en\n die gegevens ook en op dezelfde wijze zouden moeten worden verstrekt in geval van\n een aan die verstrekking van gegevens voorafgaande uitnodiging tot het doen van aangifte,\n wordt die verstrekking van gegevens aangemerkt als het op uitnodiging doen van aangifte\n als bedoeld in artikel 8, eerste lid.\n\n1 Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet op aangifte moeten\n worden voldaan of afgedragen, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur of de ontvanger\n die is vermeld in de uitnodiging tot het doen van aangifte.\n\n2 Heeft de aangifte betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een door\n de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak.\n Heeft de aangifte niet betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een\n door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand.\n\n3 De inspecteur kan onder door hem te stellen voorwaarden uitstel van het doen van aangifte\n verlenen.\n\n1 In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen kunnen belastingplichtigen\n of inhoudingsplichtigen worden gehouden de inspecteur eigener beweging mededeling\n te doen van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang\n zijnde gegevens en inlichtingen die hun bekend zijn of zijn geworden.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot\n het uiterste tijdstip en de wijze waarop mededeling als bedoeld in het eerste lid\n gedaan moet worden.\n\n3 Bij algemene maatregel van bestuur kan het niet nakomen van de in het eerste en tweede\n lid bedoelde verplichting worden aangemerkt als een overtreding. Indien het niet nakomen\n van die verplichting is te wijten aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige\n of inhoudingsplichtige, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem\n een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan\n belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde\n verplichting niet is of zou zijn geheven.\n\n1 De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur.\n\n2 De inspecteur kan bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte afwijken, zomede\n de aanslag ambtshalve vaststellen.\n\n3 De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren\n na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte\n uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd. Indien\n binnen zes maanden voor het einde van de termijn, bedoeld in de eerste zin, een verzoek\n als bedoeld in artikel 6, tweede of derde lid, wordt gedaan of gegevens als bedoeld in artikel 9, vierde lid, worden verstrekt, wordt die termijn met zes maanden verlengd.\n\n4 Voor de toepassing van het derde lid wordt belastingschuld, waarvan de grootte eerst\n kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven,\n geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt.\n\nDe inspecteur neemt het besluit om aan hem die aangifte heeft gedaan, geen aanslag\n op te leggen, bij voor bezwaar vatbare beschikking.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2014. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van\n het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeri\u00eble\n regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen\n tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 voorgeschreven verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen\n voorheffingen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige aanslag tot een\n positief bedrag wordt niet vastgesteld voor de aanvang van het tijdvak waarover de\n belasting wordt geheven.\n\n2 Een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag die voor of in de loop van het tijdvak\n wordt vastgesteld, wordt aangeduid als voorlopige teruggaaf.\n\n3 Een voorlopige aanslag kan, met inachtneming van de vorige leden, door een of meer\n voorlopige aanslagen worden aangevuld.\n\n4 De belastingplichtige kan de inspecteur verzoeken om een voorlopige aanslag vast te\n stellen. Het verzoek om een voorlopige aanslag vast te stellen is geen aanvraag in\n de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.\n\n5 De inspecteur kan afzien van het opleggen van een voorlopige aanslag of een voorlopige\n aanslag opleggen tot een ander bedrag dan volgt uit het eerste lid, indien:\n\na. gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven van de belastingplichtige\n of indien dit gegeven ontbreekt;\n\nb. de belastingplichtige een vergrijp heeft begaan waarvoor hem een bestuurlijke boete\n is opgelegd op grond van de artikelen 67cc, 67d of 67e of op grond van artikel 40 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen of waarvoor hem een strafrechtelijke sanctie wegens een daaraan soortgelijk misdrijf\n is opgelegd, mits de bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie binnen een periode\n van vijf jaren voorafgaand aan het jaar waarop de voorlopige aanslag betrekking heeft\n onherroepelijk is geworden;\n\nc. de belastingplichtige niet of niet binnen de gestelde termijn aangifte voor de inkomstenbelasting\n heeft gedaan.\n\n1 In de gevallen waarin artikel 13 niet van toepassing is, kan de inspecteur na het tijdstip waarop de belastingschuld\n is ontstaan, volgens door Onze Minister te stellen regelen een voorlopige aanslag\n opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.\n\n2 Een voorlopige aanslag kan met inachtneming van het in het eerste lid bepaalde, door\n \u00e9\u00e9n of meer voorlopige aanslagen worden aangevuld.\n\nDe voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend\n met de aanslag, dan wel - voor zoveel nodig - bij een door de inspecteur te nemen\n voor bezwaar vatbare beschikking.\n\n1 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege\n is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet\n voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot\n een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan\n wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen.\n Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan\n geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige\n ter zake van dit feit te kwader trouw is.\n\n2 Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven,\n doordat:\n\na. een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige\n verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend;\n\nb. zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;\n\nc. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge\n van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de\n belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien\n de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet\n verschuldigde belasting bedraagt.\n\n3 De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop\n van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 11, vierde lid, is te dezen van toepassing. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend,\n wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd. De eerste volzin\n is niet van toepassing voor zover navordering plaatsvindt met toepassing van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor zover navordering zonder toepassing van het tweede lid, onderdeel c, niet zou\n kunnen plaatsvinden, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag,\n in afwijking in zoverre van de eerste volzin, door verloop van twee jaren na het tijdstip\n waarop het besluit is genomen om geen aanslag op te leggen, dan wel de belastingaanslag\n is vastgesteld.\n\n4 Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige\n belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking\n in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop\n van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.\n\n5 Indien binnen zes maanden voor het einde van de termijn, bedoeld in het derde lid,\n eerste zin, of van de termijn, bedoeld in het vierde lid, een verzoek als bedoeld\n in artikel 6, tweede of derde lid, wordt gedaan of gegevens als bedoeld in artikel 9, vierde lid, worden verstrekt, wordt die termijn met zes maanden verlengd.\n\n6 Indien een bedrag als verlies van een jaar door middel van verrekening in aanmerking\n is genomen in een voorafgaand jaar, en in verband daarmede een in de belastingwet\n voorziene vermindering of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend,\n blijft de bevoegdheid tot navorderen bestaan zolang navordering mogelijk is over het\n jaar waaruit het als verlies verrekende bedrag afkomstig is.\n\n7 Indien een heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend aan\n de belastingplichtige doordat het maximale bedrag, bedoeld in de artikelen 8.9, eerste lid, of\u00a08.9a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, is overschreden, blijft, na afloop van de navorderingstermijn bedoeld in het derde\n lid, de bevoegdheid tot navorderen bestaan tot acht weken na het tijdstip waarop een\n belastingaanslag van zijn partner welke relevant is voor die heffingskorting, of een\n beschikking dan wel uitspraak strekkende tot vermindering van een zodanige belastingaanslag\n van zijn partner onherroepelijk is geworden.\n\n8 Voor de toepassing van het eerste lid worden gegevens en inlichtingen als bedoeld\n in artikel 8 bis ter, veertiende lid, van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15\u00a0februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op\n het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PbEU 2011, L 64) die de inspecteur niet anders dan ingevolge die richtlijn bekend\n zijn geworden, geacht een feit te zijn dat de inspecteur niet bekend was en ook niet\n redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\n1 Indien een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking tot vaststelling van de waarde, welke ingevolge een wettelijk\n voorschrift ten grondslag heeft gelegen aan de heffing van belasting, is herzien met\n als gevolg dat:\n\na. een aanslag of navorderingsaanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te\n laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering,\n ontheffing of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, dan kan\n de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen;\n\nb. een aanslag of navorderingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld,\n dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf\n ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is verleend, dan vernietigt de inspecteur\n de ten onrechte vastgestelde aanslag of navorderingsaanslag dan wel vermindert hij\n de aanslag of navorderingsaanslag, onderscheidenlijk verleent hij alsnog de in de\n belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf.\n\n2 Het vaststellen van de navorderingsaanslag, onderscheidenlijk het nemen van de beschikking\n tot vernietiging, vermindering, ontheffing of teruggaaf op de voet van het eerste\n lid geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak\n strekkende tot de herziene vaststelling van de waarde onherroepelijk is geworden.\n Eerstbedoelde beschikking is voor bezwaar vatbaar.\n\n3 Ingeval de herziening gevolgen heeft voor de toepassing van artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot een jaar, wordt in afwijking in zoverre van het tweede lid de\n termijn waarbinnen navordering mogelijk is bepaald op de voet van artikel 16 en vangt de in dat lid bedoelde termijn van acht weken niet eerder aan dan op het\n tijdstip waarop de belastingplichtige een verzoek heeft ingediend tot aanpassing van\n de aanslag of beschikking met betrekking tot dat jaar. Een verzoek tot aanpassing\n wordt gedaan binnen een jaar na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak strekkende\n tot de herziene vaststelling van de waarde, onherroepelijk is geworden.\n\n4 Indien aan de heffing van belasting een aan een onroerende zaak toegekende waarde\n ten grondslag ligt en met betrekking tot die onroerende zaak voor een voor die heffing\n van belang zijnd kalenderjaar een waarde wordt vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken, zijn het eerste, tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.\n\n1 In de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden\n of afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte voorschrijft, is de\n belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting\n binnen \u00e9\u00e9n maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger\n te betalen.\n\n2 Bij ministeri\u00eble regeling worden regels gesteld:\n\na. met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald, waarbij\n tevens regels kunnen worden gesteld volgens welke in de loop van dat tijdvak \u00e9\u00e9n of\n meer voorlopige betalingen moeten worden gedaan;\n\nb. krachtens welke door de inspecteur aan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de\n inhoudingsplichtige, uitstel wordt verleend voor de voldoening van in een tijdvak\n verschuldigd geworden belasting of de afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting,\n indien met betrekking tot dat tijdvak dan wel een tijdvak dat is ge\u00ebindigd v\u00f3\u00f3r, tegelijk\n met of minder dan 34 dagen na dat tijdvak een verzoek om teruggaaf van belasting is\n ingediend.\n\n3 In de niet in het eerste lid bedoelde gevallen waarin de belastingwet voldoening of\n afdracht van belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk\n de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger\n te betalen binnen \u00e9\u00e9n maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.\n\n4 Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de in het eerste en in\n het derde lid genoemde termijn van \u00e9\u00e9n maand met de duur van dit uitstel verlengd.\n\n5 De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste en in het derde lid gestelde termijn van\n \u00e9\u00e9n maand.\n\n1 Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of\n gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen.\n Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin,\n naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling\n of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.\n\n2 De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene,\n die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte,\n of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf\n is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van\n de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige,\n te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd.\n\n3 De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van\n het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.\n\n4 Indien de belastingschuld is ontstaan door de verkrijging van de economische eigendom\n van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, vervalt de bevoegdheid tot naheffing, in afwijking in zoverre van het derde lid,\n door verloop van twaalf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld\n is ontstaan.\n\n1 Indien een Commissiebesluit als bedoeld in artikel 1 van de Wet terugvordering staatssteun verplicht tot terugvordering van staatssteun en die staatssteun voortvloeit uit de\n toepassing van een belastingwet, vordert de inspecteur de staatssteun als belasting\n terug met toepassing van de voor de uitvoering van die belastingwet geldende regels.\n\n2 Bij terugvordering op grond van het eerste lid zijn de ingevolge andere bepalingen\n van de belastingwet ter zake geldende verjaringstermijnen en voorwaarden niet van\n toepassing.\n\n3 \nArtikel 4 van de Wet terugvordering staatssteun is van overeenkomstige toepassing.\n\nIn afwijking van hoofdstuk VA wordt de rente ter zake van op grond van een terugvorderingsbesluit als bedoeld in\n artikel 20a, eerste lid, terug te vorderen staatssteun berekend overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens\n de artikelen 16, tweede lid, en 33, onderdeel e, van Verordening (EU) 2015/1589 van\n de Raad van 13\u00a0juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing\n van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PbEU\n 2015, L\u00a0248).\n\nIn dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:\n\na. basisregistratie: verzameling gegevens waarvan bij wet is bepaald dat deze authentieke\n gegevens bevat;\n\nb. authentiek gegeven: in een basisregistratie opgenomen gegeven dat bij wettelijk voorschrift\n als authentiek is aangemerkt;\n\nc. verzamelinkomen: verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001;\n\nd. belastbaar loon: belastbaar loon als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, met uitzondering van loon dat als een eindheffingsbestanddeel in de zin van die\n wet is belast;\n\ne. inkomensgegeven:\n\n1\u00b0. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting\n is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat\n kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;\n\n2\u00b0. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting\n is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat\n kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;\n\nf. afnemer: bestuursorgaan dat op grond van een wettelijk voorschrift bevoegd is tot\n gebruik van een inkomensgegeven;\n\ng. betrokkene: degene op wie het inkomensgegeven betrekking heeft;\n\nh. terugmelding: melding als bedoeld in artikel 21h, eerste lid.\n\n1 Er is een basisregistratie inkomen waarin inkomensgegevens met bijbehorende temporele\n en meta-kenmerken zijn opgenomen. Het inkomensgegeven, bedoeld in de vorige volzin,\n is een authentiek gegeven.\n\n2 In de basisregistratie inkomen zijn ook bij algemene maatregel van bestuur aan te\n wijzen authentieke gegevens uit andere basisregistraties opgenomen.\n\n1 De basisregistratie inkomen heeft tot doel de afnemers te voorzien van inkomensgegevens.\n\n2 De inspecteur is belast met de uitvoering van de basisregistratie inkomen.\n\n3 De inspecteur draagt zorg voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van de inkomensgegevens.\n\n4 De inspecteur draagt er zorg voor dat de weergave van een meegeleverd authentiek gegeven\n uit een andere basisregistratie overeenstemt met dat gegeven, als opgenomen in die\n andere basisregistratie.\n\n1 Bij de bepaling van het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 1\u00b0, zijn de regels die gelden bij de heffing van de inkomstenbelasting van overeenkomstige\n toepassing.\n\n2 Bij de bepaling van het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 2\u00b0, zijn de regels die gelden bij de heffing van de loonbelasting van overeenkomstige\n toepassing.\n\n3 Bij de bepaling van het inkomensgegeven blijft artikel 65 buiten toepassing.\n\n4 Indien in het kader van de heffing van de inkomstenbelasting of de loonbelasting aan\n betrokkene een aanslagbiljet, een afschrift van de uitspraak op bezwaar of een afschrift\n van de beschikking ambtshalve vermindering wordt verstrekt, wordt het bijbehorende\n inkomensgegeven afzonderlijk vermeld.\n\n1 De inspecteur plaatst de aantekening \u00abin onderzoek\u00bb bij een inkomensgegeven indien\n ten aanzien van dat inkomensgegeven:\n\na. een terugmelding is gedaan;\n\nb. een bezwaar- of beroepschrift is ingediend;\n\nc. een verzoek om ambtshalve vermindering is ingediend, of\n\nd. overigens gerede twijfel is ontstaan omtrent de juistheid van dat gegeven.\n\nVoor de onderdelen a en d geldt een bij ministeri\u00eble regeling te bepalen termijn waarbinnen\n de inspecteur bepaalt of de aantekening \u00abin onderzoek\u00bb al dan niet wordt geplaatst.\n\n2 De inspecteur verwijdert de aantekening \u00abin onderzoek\u00bb:\n\na. na de afhandeling van het onderzoek naar aanleiding van de terugmelding;\n\nb. nadat de beslissing op bezwaar of de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden;\n\nc. na de afhandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering, of\n\nd. na de afhandeling van het onderzoek naar aanleiding van de situatie, bedoeld in het\n eerste lid, onderdeel d.\n\n1 De inspecteur verstrekt aan een afnemer op zijn verzoek een inkomensgegeven met bijbehorende\n temporele en meta-kenmerken.\n\n2 Een inkomensgegeven waarbij de aantekening \u00abin onderzoek\u00bb is geplaatst, wordt uitsluitend\n verstrekt onder mededeling van die aantekening.\n\n3 Met een inkomensgegeven kunnen authentieke gegevens uit andere basisregistraties worden\n meegeleverd.\n\n4 De inspecteur deelt, na verwijdering van de aantekening \u00abin onderzoek\u00bb, op verzoek\n aan een afnemer die het desbetreffende inkomensgegeven voorafgaand aan de verwijdering\n van de aantekening verstrekt heeft gekregen mee dat de aantekening is verwijderd en\n of het gegeven is gewijzigd.\n\n1 Een afnemer gebruikt een inkomensgegeven uitsluitend bij de uitoefening van een op\n grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid tot gebruik van dit gegeven.\n\n2 Een afnemer is niet bevoegd een inkomensgegeven verder bekend te maken dan noodzakelijk\n voor de uitoefening van de hem verleende bevoegdheid.\n\n3 Voor zover een inkomensgegeven ten grondslag ligt aan een besluit van een afnemer\n wordt het bekendgemaakt en verenigd in \u00e9\u00e9n geschrift met dat besluit.\n\n1 Voor zover een afnemer een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid\n tot gebruik van het inkomensgegeven uitoefent, gebruikt hij het inkomensgegeven zoals\n dat ten tijde van het gebruik is opgenomen in de basisregistratie inkomen.\n\n2 Het eerste lid is niet van toepassing indien bij het inkomensgegeven de aantekening\n \u00abin onderzoek\u00bb is geplaatst.\n\n1 Een afnemer die gerede twijfel heeft over de juistheid van een authentiek gegeven\n dat hij verstrekt heeft gekregen uit de basisregistratie inkomen meldt dit aan de\n inspecteur, onder opgaaf van redenen.\n\n2 Voor zover een terugmelding betrekking heeft op een authentiek gegeven dat is overgenomen\n uit een andere basisregistratie, zendt de inspecteur die melding onverwijld door aan\n de beheerder van die andere basisregistratie en doet daarvan mededeling aan de afnemer\n die de terugmelding heeft gedaan.\n\n3 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen regels worden gesteld omtrent:\n\na. de gevallen waarin een terugmelding achterwege kan blijven, omdat de terugmelding\n niet van belang is voor het bijhouden van de basisregistratie;\n\nb. de wijze waarop een terugmelding moet worden gedaan;\n\nc. de termijn waarbinnen de afhandeling van het onderzoek naar aanleiding van een terugmelding\n over een inkomensgegeven moet plaatsvinden.\n\nVoor zover artikel 21g, eerste lid, van toepassing is, hoeft een betrokkene aan wie door een afnemer een inkomensgegeven\n wordt gevraagd dat gegeven niet te verstrekken.\n\n1 Met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur wordt gelijkgesteld het\n inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 2\u00b0, zoals dat met het oorspronkelijke besluit van de afnemer is bekendgemaakt op grond\n van artikel 21f, derde lid.\n\n2 Een bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om wijziging van het besluit van de afnemer\n wordt, voor zover het gericht is tegen het inkomensgegeven, mede aangemerkt als een\n bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven.\n\n3 Een bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven\n wordt, indien gericht tegen het besluit van de afnemer, mede aangemerkt als een bezwaarschrift\n tegen of verzoekschrift om wijziging van het besluit van die afnemer.\n\nVoor de toepassing van de artikelen 21d en 21j wordt onder ambtshalve vermindering mede verstaan een herziening als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.\n\n1 In bij ministeri\u00eble regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuist inkomensgegeven\n door de inspecteur ambtshalve verminderd.\n\n2 Indien betrokkene een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek\n geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar\n vatbare beschikking.\n\n3 Het met de belastingaanslag inkomstenbelasting samenhangende inkomensgegeven, bedoeld\n in artikel 21, onderdeel e, onder 1\u00b0, wordt voor de toepassing van dit artikel geacht onderdeel uit te maken van die belastingaanslag.\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\nIn afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan:\n\na. met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift\n van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is\n v\u00f3\u00f3r de dag van de bekendmaking, dan wel\n\nb. met ingang van de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de\n afdracht.\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n1 Hij die bezwaar heeft tegen meer dan \u00e9\u00e9n belastingaanslag of voor bezwaar vatbare\n beschikking kan daartegen bezwaar maken bij \u00e9\u00e9n bezwaarschrift.\n\n2 Indien de bedragen van een belastingaanslag en van een voor bezwaar vatbare beschikking\n op \u00e9\u00e9n aanslagbiljet zijn vermeld, wordt de voor bezwaar vatbare beschikking voor\n de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep geacht onderdeel\n uit te maken van de belastingaanslag.\n\n3 Indien een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd\n en een voor bezwaar vatbare beschikking tot openbaarmaking als bedoeld in artikel 67r, tweede lid, in \u00e9\u00e9n geschrift zijn vervat, wordt een bezwaarschrift tegen de boete geacht mede\n te zijn gericht tegen de openbaarmaking ervan, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel\n blijkt.\n\n4 In afwijking van hetgeen in andere wetten is bepaald, is het tweede lid niet van toepassing\n op andere belastingen dan rijksbelastingen.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2008. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 In afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de belanghebbende gehoord op zijn verzoek.\n\n2 Indien omstandigheden daartoe nopen, kan het horen geschieden in afwijking van artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht.\n\n3 Indien het bezwaar is gericht tegen een aanslag, een navorderingsaanslag, een naheffingsaanslag\n of een beschikking, met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan of\n sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, wordt bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag of beschikking\n gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die belastingaanslag of beschikking\n onjuist is. De eerste volzin vindt geen toepassing voor zover het bezwaar is gericht\n tegen een vergrijpboete.\n\n4 Indien bezwaar is gemaakt tegen meer dan \u00e9\u00e9n belastingaanslag of voor bezwaar vatbare\n beschikking, kan de inspecteur de uitspraken vervatten in \u00e9\u00e9n geschrift.\n\n[Vervallen per 01-01-2016]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2007. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Een uit een uitspraak van de inspecteur voortvloeiende teruggaaf van ingehouden of\n op aangifte afgedragen belasting wordt verleend aan degene die het bezwaarschrift\n heeft ingediend.\n\n2 Indien zowel de inhoudingsplichtige als degene van wie is ingehouden ter zake van\n dezelfde feiten een bezwaarschrift heeft ingediend, wordt, indien uit een uitspraak\n terzake een teruggaaf voortvloeit, die teruggaaf uitsluitend verleend aan degene van\n wie is ingehouden.\n\n1 In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde, zijn de bepalingen van deze afdeling van toepassing op bezwaren waarvoor\n een aanwijzing massaal bezwaar als bedoeld in het tweede lid is gegeven.\n\n2 Indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften\n de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is, kan hij een aanwijzing massaal\n bezwaar geven. De aanwijzing massaal bezwaar bevat de te beantwoorden rechtsvraag,\n al dan niet met accessoire kwesties. Onze Minister zendt een afschrift van de aanwijzing\n massaal bezwaar aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.\n\n3 De aanwijzing massaal bezwaar geldt voor bezwaren voor zover deze de rechtsvraag,\n bedoeld in het tweede lid, betreffen, mits het bezwaarschrift is ingediend tot en\n met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak, bedoeld in artikel 25d, wordt gedaan, de indiening tijdig is en nog geen uitspraak op het bezwaarschrift\n is gedaan.\n\n4 De termijn om te beslissen op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt,\n wordt opgeschort tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak,\n bedoeld in artikel 25d, wordt gedaan. Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.\n\n1 Met het oog op beantwoording van de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, door de bestuursrechter in belastingzaken selecteert de inspecteur een of meer zaken.\n\n2 De inspecteur kan met de belanghebbenden in de zaken, bedoeld in het eerste lid, een\n vergoeding overeenkomen voor griffierecht en proceskosten in verband met de beantwoording\n van de rechtsvraag door de bestuursrechter in belastingzaken, alsmede voorwaarden\n waaronder deze vergoeding wordt betaald. In dat geval zijn de artikelen 8:74 tot en met 8:75a en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.\n\n1 Binnen zes weken nadat de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, al dan niet met accessoire kwesties, onherroepelijk is beantwoord, beslist de inspecteur\n door middel van \u00e9\u00e9n collectieve uitspraak op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal\n bezwaar geldt.\n\n2 In afwijking in zoverre van het eerste lid kan de inspecteur, indien de bestuursrechter\n in belastingzaken de rechtsvraag heeft voorgelegd aan de Hoge Raad ter beantwoording\n bij wijze van prejudici\u00eble beslissing, collectief uitspraak doen binnen zes weken\n nadat die bestuursrechter heeft beslist.\n\n3 De collectieve uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt bekendgemaakt\n door gelijktijdige kennisgeving ervan in de Staatscourant en op de website van de\n Belastingdienst. Tegen de collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld.\n\n4 Indien de inspecteur bij de rechterlijke uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede\n lid, geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, vermindert hij de belastingaanslagen\n en beschikkingen waarop bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking\n hadden binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak. Indien\n de bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hebben op ingehouden\n of op aangifte afgedragen belasting verleent de inspecteur binnen zes maanden na de\n kennisgeving van de collectieve uitspraak een teruggaaf.\n\n1 De inspecteur beslist bij individuele uitspraak:\n\na. op andere bezwaren dan bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar, bedoeld in\n artikel 25c, geldt;\n\nb. op bezwaren die de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, betreffen en niet tijdig zijn ingediend.\n\n2 Op de individuele uitspraak, bedoeld in het eerste lid, is het bij of krachtens deze\n wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde onverkort van toepassing.\n\n1 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter\n worden ingesteld, indien het betreft:\n\na. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of\n\nb. een voor bezwaar vatbare beschikking.\n\n2 De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige,\n van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met\n een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften\n inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing,\n voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet\n verzet.\n\n1 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan het beroep slechts worden ingesteld door:\n\na. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;\n\nb. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van\n wie de belasting is ingehouden;\n\nc. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt;\n\nd. de laatste bestuurder, aandeelhouder of vereffenaar in geval van een belastingaanslag\n die is vastgesteld met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 aan een belastingschuldige die is opgehouden te bestaan of waarvan vermoed wordt\n dat deze is opgehouden te bestaan.\n\n2 Het beroep kan mede worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen\n zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor\n bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.\n\n3 De inspecteur stelt de in het eerste of het tweede lid bedoelde belanghebbende desgevraagd\n op de hoogte van de gegevens met betrekking tot de belastingaanslag of de beschikking\n voorzover deze gegevens voor het instellen van beroep of het maken van bezwaar redelijkerwijs\n van belang kunnen worden geacht.\n\n1 Hij die beroep instelt tegen meer dan \u00e9\u00e9n uitspraak kan dat doen bij \u00e9\u00e9n beroepschrift.\n\n2 \nArtikel 24a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\nIn afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van\n dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen\n v\u00f3\u00f3r de dag van de bekendmaking.\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\nIndien het beroep is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak door de\n inspecteur, kan de rechtbank bepalen dat hoofdstuk VIII, afdeling 2, gedurende een daarbij te bepalen termijn van toepassing blijft.\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\nArtikel 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht is slechts van toepassing voorzover het beroep is gericht tegen een uitspraak waarbij\n een bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk is gehandhaafd. In andere gevallen heeft\n het onderzoek ter zitting plaats met gesloten deuren, maar kan de rechtbank bepalen\n dat het onderzoek openbaar is, voorzover de belangen van partijen daardoor niet worden\n geschaad.\n\nIn afwijking van artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor verdaging van de mondelinge uitspraak ten hoogste twee weken.\n\n1 Indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden\n informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre\n de uitspraak op het bezwaar onjuist is.\n\n2 Indien de rechtbank het beroep tegen een in artikel 52a, eerste lid, bedoelde informatiebeschikking ongegrond verklaart, stelt de rechtbank een nieuwe\n termijn voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen, in situaties\n waarin daar nog gevolg aan kan worden gegeven, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk\n gebruik van procesrecht.\n\n3 Dit artikel vindt geen toepassing voor zover het beroep is gericht tegen een vergrijpboete.\n\n1 Een uit een uitspraak van de rechtbank voortvloeiende teruggaaf van ingehouden of\n op aangifte afgedragen belasting wordt verleend aan degene die het beroep heeft ingesteld.\n\n2 Indien zowel de inhoudingsplichtige als degene van wie is ingehouden ter zake van\n dezelfde feiten beroep heeft ingesteld, wordt, indien uit een uitspraak terzake een\n teruggaaf voortvloeit, die teruggaaf uitsluitend verleend aan degene van wie is ingehouden.\n\n1 In afwijking van artikel 8:79, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de verstrekking overeenkomstig die bepaling van afschriften of uittreksels\n aan anderen dan partijen met machtiging van de rechtbank.\n\n2 Met betrekking tot schriftelijke uitspraken blijft de machtiging, bedoeld in het eerste\n lid, slechts achterwege indien op een voor de uitspraak gedaan verzoek van een der\n partijen de rechtbank oordeelt dat ook na anonimisering de geheimhouding van persoonlijke\n en financi\u00eble gegevens onvoldoende wordt beschermd en bovendien het belang van de\n openbaarheid van de rechtspraak niet opweegt tegen dit belang.\n\n1 De rechtbank kan in de procedure op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad\n een rechtsvraag voorleggen ter beantwoording bij wijze van prejudici\u00eble beslissing,\n indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het beroep te beslissen.\n\n2 Alvorens de Hoge Raad een vraag voor te leggen, stelt de rechtbank partijen in de\n gelegenheid zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad een vraag voor te\n leggen, alsmede over de inhoud van de voor te leggen vraag.\n\n3 De beslissing waarbij de Hoge Raad een vraag wordt voorgelegd, vermeldt het onderwerp\n van geschil, de door de rechtbank vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen\n standpunten.\n\n4 De griffier zendt onverwijld een afschrift van de beslissing aan de Hoge Raad. De\n griffier zendt afschriften van de andere op de zaak betrekking hebbende stukken op\n diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad.\n\n5 De beslissing om een vraag ter beantwoording aan de Hoge Raad voor te leggen, schorst\n de behandeling van de zaak totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad\n is ontvangen.\n\n6 Indien in een andere lopende procedure het antwoord op een vraag rechtstreeks van\n belang is om in die procedure te beslissen, kan de rechtbank op verzoek van een partij\n of ambtshalve de behandeling van de zaak schorsen totdat de Hoge Raad uitspraak heeft\n gedaan. Alvorens te beslissen als bedoeld in de eerste volzin, stelt de rechtbank\n partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten.\n\nIn een procedure ter beantwoording van een rechtsvraag bij wijze van prejudici\u00eble\n beslissing, treedt bij de Hoge Raad Onze Minister op als partij in plaats van de inspecteur.\n\n1 Tenzij de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, aanstonds beslist overeenkomstig\n het achtste lid, stelt hij partijen in de gelegenheid om binnen een door de Hoge Raad\n te bepalen termijn schriftelijk opmerkingen te maken.\n\n2 De Hoge Raad kan bepalen dat ook anderen dan partijen binnen een door de Hoge Raad\n te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijke opmerkingen als\n bedoeld in het eerste lid te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door\n de Hoge Raad te bepalen wijze.\n\n3 Schriftelijke opmerkingen worden ter griffie van de Hoge Raad ingediend.\n\n4 Indien het belang van de zaak dit geraden doet voorkomen, kan de Hoge Raad, hetzij\n ambtshalve, hetzij op een daartoe strekkend verzoek, een termijn bepalen voor mondelinge\n of schriftelijke toelichting door partijen. De Hoge Raad kan, indien hij een mondelinge\n toelichting heeft bevolen, degenen die ingevolge het tweede lid schriftelijke opmerkingen\n hebben gemaakt, uitnodigen ter zitting aanwezig te zijn teneinde over hun opmerkingen\n te worden gehoord. Artikel 29c, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n5 Een schriftelijke toelichting wordt door de partij getekend en ter griffie van de\n Hoge Raad ingediend.\n\n6 Nadat de toelichtingen zijn gehouden of ontvangen of, indien deze niet zijn verzocht,\n na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, stelt\n de griffier, indien de procureur-generaal bij de Hoge Raad de wens te kennen heeft\n gegeven om te worden gehoord, alle stukken in diens handen. De procureur-generaal\n brengt zijn schriftelijke conclusie ter kennis van de Hoge Raad. Partijen kunnen binnen\n twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie hun schriftelijk commentaar\n daarop doen toekomen aan de Hoge Raad.\n\n7 De uitspraak van de Hoge Raad wordt schriftelijk gedaan. De Hoge Raad kan de vraag,\n bedoeld in artikel 27ga, herformuleren. Tenzij de herformulering van ondergeschikte betekenis is, stelt de\n Hoge Raad partijen in de gelegenheid om binnen een door de Hoge Raad te bepalen termijn\n schriftelijke opmerkingen te maken.\n\n8 De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de vraag, bedoeld in artikel 27ga, indien hij, gehoord de procureur-generaal, oordeelt dat de vraag zich niet voor\n beantwoording bij wijze van prejudici\u00eble beslissing leent of dat de vraag van onvoldoende\n gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding\n van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.\n\n9 Indien het antwoord op de vraag, bedoeld in artikel 27ga, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is om in de procedure, bedoeld in artikel\n 27ga, te beslissen, kan de Hoge Raad, indien hem dat geraden voorkomt, de vraag desondanks\n beantwoorden.\n\n10 De griffier zendt onverwijld een afschrift van de beslissing aan de rechtbank die\n de vraag, bedoeld in artikel 27ga, heeft voorgelegd en aan partijen. De griffier zendt daarbij aan de rechtbank die\n de vraag heeft voorgelegd tevens een afschrift van:\n\na. de schriftelijke opmerkingen, bedoeld in het derde lid;\n\nb. de schriftelijke toelichtingen, bedoeld in het vierde lid;\n\nc. de conclusie van de procureur-generaal, bedoeld in het zesde lid; en\n\nd. het schriftelijke commentaar, bedoeld in het zesde lid.\n\nArtikel 30 is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\nBij de beantwoording van de vraag, bedoeld in artikel 27ga, zijn de artikelen 8:14 tot en met 8:25, 8:27 tot en met 8:29, 8:31 tot en met 8:40a, 8:41a, 8:44, 8:45, 8:60, 8:71 en 8:77 tot en met 8:79 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze afdeling niet anders is bepaald.\n\nBehoudens indien het antwoord op de vraag, bedoeld in artikel 27ga, niet meer nodig is om op het beroep te beslissen, beslist de rechtbank, nadat zij\n partijen de gelegenheid heeft gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de Hoge\n Raad uit te laten, met inachtneming van deze uitspraak.\n\n1 In afwijking van artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen slechts de belanghebbende die bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen\n en de inspecteur hoger beroep instellen.\n\n2 De artikelen\u00a024a, derde lid, 26a, derde lid, 26b, eerste lid, en 27c tot en met 27ge zijn van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.\n\n3 De werking van de uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter wordt\n opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of,\n indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep onherroepelijk is beslist. De\n eerste volzin geldt niet indien de uitspraak een beroep tegen het niet tijdig nemen\n van een besluit betreft.\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-07-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n1 De belanghebbende die bevoegd was om hoger beroep bij het gerechtshof in te stellen\n en Onze Minister kunnen bij de Hoge Raad beroep in cassatie instellen tegen:\n\na. een uitspraak van het gerechtshof die overeenkomstig afdeling 8.2.6 of artikel 8:104, eerste lid, onderdeel c van de Algemene wet bestuursrecht is gedaan, en\n\nb. een uitspraak van de voorzieningenrechter van het gerechtshof die overeenkomstig artikel 8:86 van die wet is gedaan.\n\n2 De belanghebbende en Onze Minister kunnen bij de Hoge Raad voorts beroep in cassatie\n instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b, van die wet.\n\n3 Indien de belanghebbenden en Onze Minister daarmee schriftelijk instemmen, kan bij\n de Hoge Raad voorts beroep in cassatie worden ingesteld tegen een uitspraak van de\n rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 of artikel 8:104, eerste lid, onderdeel c van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld\n in artikel 8:86 van die wet.\n\n4 Geen beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen:\n\na. een uitspraak van het gerechtshof of de rechtbank overeenkomstig artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;\n\nb. een uitspraak van de rechtbank overeenkomstig artikel 8:54a van die wet;\n\nc. een uitspraak van de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank overeenkomstig\n artikel 8:84, tweede lid, van die wet, en\n\nd. een uitspraak van de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank overeenkomstig\n artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in verband met artikel 8:84, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.\n\n5 Tegen andere beslissingen van het gerechtshof, van de rechtbank of van de voorzieningenrechter\n kan slechts tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de in het eerste of het\n tweede lid bedoelde uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld.\n\n6 De artikelen 24a, derde lid, 26a, derde lid, en 26b, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n7 De werking van de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter\n wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken\n of, indien beroep in cassatie is ingesteld, op het beroep in cassatie is beslist.\n\n1 De griffier van de Hoge Raad doet van het ingestelde beroep in cassatie zo spoedig\n mogelijk mededeling aan de griffier van het gerecht dat de aangevallen uitspraak heeft\n gedaan.\n\n2 De griffier van dit gerecht zendt een afschrift van de uitspraak en de op de uitspraak\n betrekking hebbende gedingstukken die onder hem berusten, onverwijld aan de griffier\n van de Hoge Raad.\n\n3 De griffier maakt zo nodig onverwijld alsnog een proces-verbaal op van de zitting\n en zendt dit aan de griffier van de Hoge Raad. De griffier van de Hoge Raad stelt\n dit proces-verbaal ter beschikking aan partijen.\n\n1 Indien beroep in cassatie is ingesteld tegen een mondelinge uitspraak, wordt de mondelinge\n uitspraak vervangen door een schriftelijke uitspraak, tenzij het beroep in cassatie\n kennelijk niet-ontvankelijk is of de Hoge Raad anders bepaalt. De vervanging geschiedt\n binnen zes weken na de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 28a, eerste lid, is gedaan. Het beroep in cassatie wordt geacht gericht te zijn tegen de schriftelijke\n uitspraak.\n\n2 Het gerecht dat de mondelinge uitspraak heeft gedaan, verzendt de vervangende schriftelijke\n uitspraak gelijktijdig aan partijen en aan de griffier van de Hoge Raad.\n\n3 In afwijking van artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht kan de indiener van het beroepschrift de gronden van het beroep verstrekken of aanvullen\n tot zes weken na de dag waarop de schriftelijke uitspraak aan hem is verzonden.\n\nOp de behandeling van het beroep in cassatie zijn afdeling 8.1.2b, de artikelen 8:14 tot en met 8:25, 8:27 tot en met 8:29, 8:31 tot en met 8:40, 8:41, met uitzondering van het tweede lid, 8:41a, 8:43 tot en met 8:45, 8:52, 8:53, 8:59, 8:60, 8:61, 8:63, 8:64, 8:65, eerste en tweede lid, 8:70, 8:71, 8:72a, 8:75 tot en met 8:79, 8:109, 8:110, derde en vijfde lid, 8:111, 8:112, 8:113, tweede lid, en 8:114 en de titels 8.4 en 8.6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze afdeling niet anders is bepaald.\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n1 De andere partij dan de partij die het beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen\n acht weken na de dag van verzending van het beroepschrift:\n\na. een verweerschrift indienen;\n\nb. incidenteel beroep in cassatie instellen.\n\n2 De Hoge Raad kan de in het eerste lid en de in artikel 8:110, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijnen verlengen.\n\n1 Indien, hetzij in het beroepschrift hetzij in het verweerschrift hetzij nadien door\n degene die beroep in cassatie heeft ingesteld, binnen twee weken nadat het verweerschrift\n is verzonden, schriftelijk is verzocht de zaak mondeling te mogen toelichten, dan\n wel de Hoge Raad een onderzoek ter zitting geraden acht, bepaalt de Hoge Raad het\n tijdstip van de zitting. De griffier stelt beide partijen of de door hen aangewezen\n advocaten hiervan ten minste tien dagen tevoren in kennis.\n\n2 De mondelinge toelichting door partijen geschiedt bij pleidooi van de door hen aangewezen\n advocaten. De advocaten kunnen in plaats van de zaak mondeling bij pleidooi toe te\n lichten een schriftelijke toelichting overleggen of toezenden.\n\n3 \nArtikel 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing voor zover het beroep in cassatie is gericht tegen\n een uitspraak waarbij de gehele of gedeeltelijke handhaving van een bestuurlijke boete\n in het geding is.\n\n4 In andere gevallen dan in het derde lid bedoeld, heeft de zitting plaats met gesloten\n deuren, maar kan de Hoge Raad bepalen dat de zitting openbaar is, voor zover de belangen\n van partijen daardoor niet worden geschaad.\n\n1 Nadat de toelichtingen zijn gehouden of ontvangen of, indien deze niet zijn verzocht,\n na indiening van de schrifturen door partijen, stelt de griffier, indien de procureur-generaal\n bij de Hoge Raad de wens te kennen heeft gegeven om te worden gehoord, alle stukken\n in diens handen.\n\n2 De procureur-generaal brengt zijn schriftelijke conclusie ter kennis van de Hoge Raad.\n\n3 Een afschrift van de conclusie wordt aan partijen gezonden. Partijen kunnen binnen\n twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie hun schriftelijk commentaar\n daarop aan de Hoge Raad doen toekomen.\n\n1 De uitspraak van de Hoge Raad wordt schriftelijk gedaan.\n\n2 Wanneer de Hoge Raad, hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde, hetzij op andere\n gronden, de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter\n vernietigt, beslist hij bij dezelfde uitspraak de zaak, zoals het gerechtshof, de\n rechtbank of de voorzieningenrechter had behoren te doen. Indien de beslissing van\n de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast\n te staan, verwijst de Hoge Raad, tenzij het punten van ondergeschikte aard betreft,\n het geding naar een gerechtshof of een rechtbank, ter verdere behandeling en beslissing\n van de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.\n\n1 In geval van intrekking van het beroep in cassatie door Onze Minister, kan Onze Minister\n op verzoek van de belanghebbende bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing\n van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de kosten worden veroordeeld.\n\n2 De griffier zendt een door hem voor eensluidend getekend afschrift van de intrekking\n onverwijld aan die belanghebbende.\n\n3 De artikelen 6:5 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17, 6:21 en 8:75a, tweede lid, eerste en tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing, alsmede de artikelen 29c en 29d.\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n1 In geval van verwijzing zendt de griffier van de Hoge Raad de stukken en een afschrift\n van de uitspraak binnen een week aan het gerechtshof of aan de rechtbank waarheen\n de zaak is verwezen.\n\n2 Indien de uitspraak geen verwijzing inhoudt, zendt de griffier de door partijen overgelegde\n stukken onverwijld aan hen terug.\n\n1 Een uit een uitspraak van de Hoge Raad voortvloeiende teruggaaf van ingehouden of\n op aangifte afgedragen belasting wordt verleend aan degene die het beroep in cassatie\n heeft ingesteld.\n\n2 Indien zowel de inhoudingsplichtige als degene van wie is ingehouden ter zake van\n dezelfde omstandigheden beroep in cassatie heeft ingesteld, wordt, indien uit een\n uitspraak terzake een teruggaaf voortvloeit, die teruggaaf uitsluitend verleend aan\n degene van wie is ingehouden.\n\n1 In afwijking van artikel 8:79, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de verstrekking overeenkomstig die bepaling van afschriften of uittreksels\n aan anderen dan partijen met machtiging van de Hoge Raad.\n\n2 \nArtikel 27g, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-09-1999]\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2005. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het\n verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak\n waarover de belasting wordt geheven een voorlopige aanslag met een door de belastingplichtige\n te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag\n aan de belastingplichtige rente \u2013 belastingrente \u2013 in rekening gebracht.\n\n2 De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden\n te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en\n eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de voorlopige aanslag invorderbaar\n is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.\n\n3 Ingeval de voorlopige aanslag is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur\n aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking\n tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover\n de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk\n 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na\n de datum van ontvangst van deze aangifte.\n\n4 Geen belastingrente wordt in rekening gebracht ingeval de voorlopige aanslag inkomstenbelasting\n of vennootschapsbelasting is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur\n aangegeven wijze ingediend verzoek dat is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde\n maand of overeenkomstig een ingediende aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting\n die is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde, onderscheidenlijk zesde, maand\n na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.\n\n1 Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het\n verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak\n waarover de belasting wordt geheven een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag\n aan te betalen belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag aan\n de belastingplichtige rente \u2013 belastingrente \u2013 vergoed ingeval wordt voldaan aan de\n volgende voorwaarden:\n\na. de voorlopige aanslag is overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze\n ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking tot het\n tijdvak waarover de belasting wordt geheven, en\n\nb. tussen de datum van ontvangst van dat verzoek of die aangifte en de datum van vaststelling\n van de voorlopige aanslag zijn meer dan 8 weken, onderscheidenlijk meer dan 13 weken,\n verstreken.\n\n2 De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken\n na ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 13 weken na ontvangst van de aangifte,\n doch niet eerder dan 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover\n de belasting wordt geheven, en eindigt 6 weken na de dagtekening van het aanslagbiljet\n en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.\n\n1 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting\n met een positief bedrag tot een voorlopige aanslag met een hoger positief bedrag,\n wordt met betrekking tot het verschil belastingrente in rekening gebracht over het\n tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het tijdvak waarover de belasting\n wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop het verschil invorderbaar\n is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Ingeval de herziening is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur\n aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking\n tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover\n de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van de eerste volzin, uiterlijk\n 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na\n ontvangst van de aangifte.\n\n2 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting\n met een positief bedrag tot een voorlopige aanslag met een lager positief bedrag,\n wordt, zo eerder ter zake van dat positieve bedrag belastingrente in rekening is gebracht,\n die eerder in rekening gebrachte belastingrente voor zover toerekenbaar aan het verschil,\n verminderd. Ter zake van het verschil in positieve bedragen wordt belastingrente vergoed\n ingeval wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 30fa, eerste lid, welke wordt berekend volgens het tweede lid van dat artikel.\n\n3 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting\n met een positief bedrag tot een voorlopige aanslag met een negatief bedrag, wordt,\n zo eerder ter zake van dat positieve bedrag belastingrente in rekening is gebracht,\n die eerder in rekening gebrachte belastingrente verminderd. Ter zake van het verschil\n tussen het positieve bedrag en het negatieve bedrag wordt belastingrente vergoed ingeval\n wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 30fa, eerste lid, welke wordt berekend volgens het tweede lid van dat artikel.\n\n4 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting\n met een negatief bedrag tot een voorlopige aanslag met positief bedrag, wordt met\n betrekking tot het verschil tussen die bedragen belastingrente in rekening gebracht\n over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het tijdvak waarover de belasting\n wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop het verschil invorderbaar\n is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Ingeval de herziening is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur\n aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking\n tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover\n de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van de eerste volzin uiterlijk\n 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na\n de datum van ontvangst van deze aangifte.\n\n5 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting\n met een negatief bedrag tot een voorlopige aanslag met een kleiner negatief bedrag\n wordt met betrekking tot het verschil tussen die bedragen belastingrente in rekening\n gebracht over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het tijdvak waarover\n de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop het\n verschil invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Ingeval de herziening is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur\n aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking\n tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover\n de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van de eerste volzin, uiterlijk\n 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na\n de datum van ontvangst van de aangifte.\n\n6 Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting\n met een negatief bedrag tot een voorlopige aanslag met een groter negatief bedrag\n wordt, ingeval wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 30fa, eerste lid, belastingrente vergoed, berekend over het tijdvak, bedoeld in het tweede lid van\n dat artikel, en met als grondslag het verschil tussen de twee negatieve bedragen.\n\n7 Bij een herziening van een voorlopige aanslag als bedoeld in het eerste, vierde en\n vijfde lid, is artikel 30f, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.\n\n8 Indien naar aanleiding van een bezwaarschrift of een daaropvolgende gerechtelijke\n procedure een voorlopige aanslag wordt herzien overeenkomstig het tweede, derde of\n zesde lid, wordt geen rente vergoed. In het geval ter zake van de herziene voorlopige\n aanslag eerder belastingrente in rekening is gebracht, wordt deze rente verminderd\n overeenkomstig het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid.\n\n1 Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting na het verstrijken\n van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover\n de belasting wordt geheven een aanslag of een navorderingsaanslag met een door de\n belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking\n tot die aanslag, onderscheidenlijk die navorderingsaanslag, aan de belastingplichtige\n rente \u2013 belastingrente \u2013 in rekening gebracht.\n\n2 De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden\n te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en\n eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, onderscheidenlijk de navorderingsaanslag,\n invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.\n\n3 Ingeval de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, eindigt het\n tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het\n tweede lid, uiterlijk 19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte.\n\n4 Geen belastingrente wordt in rekening gebracht ingeval de aanslag inkomstenbelasting\n of vennootschapsbelasting is vastgesteld overeenkomstig een ingediende aangifte die\n is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde, onderscheidenlijk zesde, maand na afloop\n van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.\n\n5 Ingeval de navorderingsaanslag is vastgesteld naar aanleiding van een verzoek, eindigt\n het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van\n het tweede lid, uiterlijk 12 weken na de datum van ontvangst van het verzoek.\n\n6 Dit artikel is niet van toepassing met betrekking tot inkomstenbelasting ter zake\n van te conserveren inkomen als bedoeld in artikel\u00a02.8, tweede en vierde tot en met zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting\n 2001, uitgezonderd te conserveren inkomen dat is ontstaan door toepassing van artikel 3.58, eerste lid, of artikel 3.64, eerste lid, van die wet.\n\n7 Voor de toepassing van dit artikel geldt als het te betalen bedrag aan belasting:\n het bedrag na de verrekening ingevolge:\n\na. \nartikel 15;\n\nb. de artikelen 3\u00a0152, zesde lid, en 4.51, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;\n\nc. \nartikel 21, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.\n\n1 Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het\n verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak\n waarover de belasting wordt geheven een aanslag tot een negatief bedrag aan te betalen\n belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag aan de belastingplichtige\n rente \u2013 belastingrente \u2013 vergoed ingeval wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:\n\na. de aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte, en\n\nb. tussen de datum van ontvangst van die aangifte en de datum van vaststelling van de\n aanslag zijn meer dan 13 weken verstreken.\n\n2 \nArtikel 30fc, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n3 Ingeval met de aanslag geen voorlopige aanslag is verrekend, wordt de belastingrente\n enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 13 weken na ontvangst van de aangifte\n doch niet eerder dan 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover\n de belasting wordt geheven, en eindigt 6 weken na de dagtekening van het aanslagbiljet\n en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.\n\n4 Ingeval met de aanslag wel een voorlopige aanslag is verrekend, vindt de renteberekening\n plaats overeenkomstig de renteberekening bij een herziening van een voorlopige aanslag\n inkomstenbelasting, onderscheidenlijk vennootschapsbelasting, bedoeld in artikel 30fb.\n\n1 Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het\n verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak\n waarover de belasting wordt geheven naar aanleiding van een bezwaarschrift of een\n daaropvolgende gerechtelijke procedure een aanslag of een navorderingsaanslag wordt\n verminderd of wordt vernietigd, dan wel een aanslag of navorderingsaanslag ambtshalve\n wordt verminderd, wordt geen rente vergoed. In het geval ter zake van de verminderde\n of vernietigde aanslag of navorderingsaanslag eerder belastingrente in rekening is\n gebracht, wordt deze rente verminderd overeenkomstig de herziening van een voorlopige\n aanslag, bedoeld in artikel 30fb, tweede en derde lid.\n\n2 Dit artikel vindt geen toepassing bij een vermindering van een aanslag of navorderingsaanslag\n die voortvloeit uit een verrekening van een verlies van een volgend jaar.\n\n1 Indien met betrekking tot de erfbelasting een belastingaanslag met een door de belastingplichtige\n te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die belastingaanslag\n rente \u2013 belastingrente \u2013 in rekening gebracht.\n\n2 De belastingrente wordt enkelvoudig berekend:\n\na. indien het betreft een belastingaanslag ter zake van een overlijden: over het tijdvak\n dat aanvangt 8 maanden na het overlijden en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag\n waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990;\n\nb. indien het betreft een belastingaanslag ter zake van een verkrijging ten gevolge van\n de vervulling van een voorwaarde: over het tijdvak dat aanvangt acht maanden na de\n dag van de vervulling van de voorwaarde en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag\n waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990;\n\nc. indien het betreft een belastingaanslag als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Natuurschoonwet 1928: over het tijdvak dat aanvangt op de dag dat zich een van de gevallen, bedoeld in\n artikel 8, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928, voordoet en eindigt op de dag\n voorafgaand aan de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990.\n\nDe renteberekening heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.\n\n3 Indien de belastingaanslag is vastgesteld overeenkomstig een verzoek of overeenkomstig\n de aangifte, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking\n in zoverre van het tweede lid uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het\n verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte. Ingeval\n het betreft een navorderingsaanslag die is vastgesteld naar aanleiding van een verzoek,\n eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre\n van de eerste volzin uiterlijk 12 weken na de datum van de ontvangst van het verzoek.\n\n4 Geen belastingrente wordt in rekening gebracht ingeval de belastingaanslag ter zake\n van een overlijden is vastgesteld overeenkomstig een verzoek of overeenkomstig een\n ingediende aangifte indien het verzoek, onderscheidenlijk de aangifte, is ontvangen\n voor de eerste dag van de negende maand na het overlijden.\n\n5 Indien een belastingaanslag ter zake waarvan belastingrente in rekening is gebracht\n naar aanleiding van een bezwaarschrift, een daaropvolgende gerechtelijke procedure\n of een ambtshalve vermindering wordt verminderd of wordt vernietigd, wordt de eerder\n in rekening gebrachte rente naar evenredigheid verminderd, onderscheidenlijk vernietigd.\n\n6 Voor de toepassing van dit artikel geldt als het te betalen bedrag aan belasting,\n het bedrag na de verrekening ingevolge artikel 15.\n\n7 Met betrekking tot het tweede lid, onderdelen a en b, en het vierde lid is artikel 45, tweede en derde lid, van de Successiewet 1956 van overeenkomstige toepassing.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2022. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Met betrekking tot naheffingsaanslagen ter zake van loonbelasting, dividendbelasting,\n bronbelasting, omzetbelasting, overdrachtsbelasting, belasting van personenauto\u2019s\n en motorrijwielen, accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken of een in\n artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belasting, wordt aan degene ten name van wie de naheffingsaanslag is gesteld,\n rente \u2013 belastingrente \u2013 in rekening gebracht, ingeval de naheffingsaanslag is vastgesteld\n na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking\n heeft.\n\n2 De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag\n volgend op het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft\n en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de naheffingsaanslag invorderbaar\n is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag de nageheven belasting.\n\n3 Ingeval een naheffingsaanslag ter zake van loonbelasting, dividendbelasting, bronbelasting,\n overdrachtsbelasting, belasting van personenauto\u2019s en motorrijwielen, accijns, verbruiksbelasting\n van alcoholvrije dranken of een in artikel\u00a01 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belasting is vastgesteld overeenkomstig een verzoek, eindigt het tijdvak\n waarover de belastingrente wordt berekend, in afwijking in zoverre van het tweede\n lid, uiterlijk 10 weken na de datum van ontvangst van het verzoek. Het verzoek wordt\n op een door de inspecteur aangegeven wijze ingediend.\n\n4 Het eerste lid vindt geen toepassing ingeval de naheffingsaanslag het gevolg is van\n een verzoek dat is gedaan binnen 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar\n waarop de nageheven belasting betrekking heeft.\n\n5 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing voor zover een in het\n eerste lid bedoelde belasting te laat, doch voordat een naheffingsaanslag is vastgesteld,\n wordt betaald, behoudens ingeval de betaling plaatsvindt binnen 3 maanden na het einde\n van het kalenderjaar of boekjaar waarop de te laat betaalde belasting betrekking heeft.\n Belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag volgend op het\n kalenderjaar of boekjaar waarop de te laat betaalde belasting betrekking heeft en\n eindigt op de dag van betaling en heeft als grondslag het bedrag van de te laat betaalde\n belasting.\n\n6 Indien een naheffingsaanslag ter zake waarvan belastingrente in rekening is gebracht\n naar aanleiding van een bezwaarschrift, een daaropvolgende gerechtelijke procedure\n of een ambtshalve vermindering wordt verminderd of wordt vernietigd, wordt de eerder\n in rekening gebrachte rente naar evenredigheid verminderd, onderscheidenlijk vernietigd.\n\n7 Voor de toepassing van het derde en vierde lid wordt onder een verzoek onder meer\n verstaan een herziening van een aangifte (suppletie) en een correctiebericht als bedoeld\n in artikel\u00a028a van de Wet op de loonbelasting 1964.\n\n1 Met betrekking tot de in artikel 30h bedoelde belastingen wordt rente \u2013 belastingrente \u2013 vergoed ingeval een teruggaafbeschikking\n niet wordt vastgesteld binnen 8 weken na de ontvangst van het verzoek om die beschikking.\n De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken\n na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het\n kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14\u00a0dagen\n na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.\n\n2 Uitgezonderd bij een vermindering van een naheffingsaanslag, wordt met betrekking\n tot de in artikel 30h bedoelde belastingen ook belastingrente vergoed indien recht ontstaat op een terug\n te geven bedrag dat verband houdt met een door de inspecteur ingenomen standpunt ter\n zake van de bij wege van voldoening of afdracht op aangifte verschuldigde of terug\n te geven belasting. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak\n dat aanvangt op de dag na die van de voldoening of afdracht van die belasting, doch\n niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de\n teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14\u00a0dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking\n en heeft als grondslag het terug te geven bedrag.\n\n3 Met betrekking tot de in artikel 30h bedoelde belastingen wordt ook belastingrente vergoed indien een afwijzende beschikking\n op een verzoek om een teruggaaf wordt vervangen door een teruggaafbeschikking. De\n belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na\n de ontvangst van het verzoek om de teruggaaf, doch niet eerder dan 3 maanden na het\n einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt\n 14\u00a0dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.\n\n4 In afwijking van het eerste lid wordt de termijn van 8 weken bij de vaststelling van\n een teruggaafbeschikking ter zake van dividendbelasting of bronbelasting als bedoeld\n in de Wet bronbelasting 2021 opgeschort met ingang van de dag na die waarop de inspecteur op grond van de artikelen 47 en 47a of artikel 6.2 van de Wet bronbelasting 2021 verzoekt gegevens en inlichtingen te verstrekken of boeken, bescheiden en andere\n gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging ter beschikking te stellen,\n tot de dag waarop aan dit verzoek is voldaan.\n\n5 Geen belastingrente wordt vergoed aan een ondernemer als bedoeld in artikel 32, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 ter zake van een teruggaaf van in Nederland in rekening gebrachte omzetbelasting\n als bedoeld in artikel 32b van die wet.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2020. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\nHet percentage van de belastingrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur\n vast te stellen percentage, dat voor verschillende belastingen verschillend kan worden\n vastgesteld.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2005. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente \u2013 revisierente \u2013 verschuldigd,\n indien:\n\na. door de toepassing van artikel 19b, eerste lid of tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting\n 1964 in verbinding met artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of van artikel 3.83, eerste of tweede lid, dan wel artikel 7.2, achtste lid, van de laatstgenoemde wet de aanspraak ingevolge een pensioenregeling tot het loon wordt gerekend;\n\nb. ingevolge artikel 3.133, 3.136 of\u00a07.2, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor\n inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen;\n\nc. ingevolge artikel 3.135 of 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak uit een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van die wet als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen.\n\n2 De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van\n aanspraken als bedoeld in het eerste lid. In afwijking van de eerste zin bedraagt\n de revisierente, ingeval de artikelen\u00a03.133, negende lid, of 3.136, tweede, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is, 20% van het bedrag dat ingevolge die leden als negatieve uitgaven\n voor inkomensvoorzieningen in aanmerking wordt genomen.\n\n3 Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren v\u00f3\u00f3r het jaar waarin de aanspraak\n ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen tot loon\n wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten,\n wordt, indien de belastingplichtige dit verzoekt, in afwijking van het tweede lid,\n de revisierente gesteld op het door de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag\n dat ingevolge artikel 30fc aan belastingrente in rekening zou worden gebracht indien:\n\na. ingeval het betreft een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of negatieve uitgaven\n voor inkomensvoorzieningen: de mogelijkheid zou bestaan de aftrek van de premies voor\n de aanspraak ongedaan te maken door navorderingsaanslagen over de jaren van die aftrek,\n of\n\nb. ingeval het betreft een aanspraak op periodieke uitkeringen: de mogelijkheid zou bestaan\n de aanspraak tot inkomen uit werk en woning te rekenen in het jaar waarop de aanspraak\n is ontstaan en ter zake daarvan een navorderingsaanslag op te leggen.\n\nHierbij worden de bedragen van die navorderingsaanslagen gesteld op 50 percent van\n de premies, bedoeld in de vorige volzin onderdeel a, danwel van de aanspraak, bedoeld\n in de vorige volzin onderdeel b, en wordt het einde van het in artikel 30fc, tweede lid, bedoelde tijdvak gesteld op 31 december van het jaar waarin de aanspraak ingevolge\n een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen tot loon wordt gerekend\n dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten. Indien artikel\u00a03.133, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt toegepast, wordt het bedrag aan revisierente, berekend op grond van de eerste\n en tweede zin, vermenigvuldigd met het bedrag dat door toepassing van artikel\u00a03.133,\n eerste en negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, als negatieve uitgave voor\n inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel\u00a03.133, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting\n 2001 in aanmerking wordt genomen, gedeeld door het gezamenlijke bedrag, bedoeld in\n artikel\u00a03.133, negende lid, onderdeel\u00a0c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.\n\n4 Indien revisierente wordt berekend met betrekking tot inkomstenbelasting die betrekking\n heeft op inkomsten die in aanmerking zijn genomen op grond van de artikelen 3.83, eerste of tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, 3.136, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, of 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt bij de toepassing van het derde lid artikel 30fc, zesde lid, buiten toepassing gelaten.\n\n1 Voor zover gedurende het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend het te\n betalen bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen,\n kan de inspecteur de belastingrente die over dat gedeelte van het tijdvak in rekening\n wordt gebracht verminderen naar evenredigheid van het reeds geheven, dan wel voldane\n of afgedragen bedrag.\n\n2 Het eerste lid is niet van toepassing op de belastingrente die in rekening wordt gebracht\n over de periode vanaf de dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag ter\n zake waarvan de belastingrente wordt berekend.\n\n3 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen:\n\na. situaties worden aangewezen waarin het te betalen bedrag aan belasting geacht wordt\n reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen;\n\nb. nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid;\n\nc. regels worden gesteld op grond waarvan toepassing van het eerste lid om doelmatigheidsredenen\n achterwege blijft.\n\n1 De inspecteur stelt het bedrag van de belastingrente vast bij voor bezwaar vatbare\n beschikking. Met betrekking tot deze beschikking zijn de bepalingen in de belastingwet\n die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan belastingrente wordt berekend,\n van overeenkomstige toepassing.\n\n2 Het bedrag van de belastingrente wordt op het aanslagbiljet of op het afschrift van\n de uitspraak of bij de bekendmaking afzonderlijk vermeld. Ingeval de eerste volzin\n geen toepassing vindt, blijkt het bedrag van de belastingrente uit het afschrift van\n de beschikking.\n\n3 Met betrekking tot de revisierente bedoeld in artikel 30i zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.\n\n4 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen regels worden gesteld voor de bij de berekening van\n belastingrente toe te passen afrondingen. Voorts kunnen regels worden gesteld met\n betrekking tot een doelmatige berekening van de belastingrente.\n\nOnze Minister kan in het kader van een regeling voor onderling overleg op grond van\n het Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen\n verbonden ondernemingen (Trb. 1990, 173), de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, voor bepaalde gevallen of groepen\n van gevallen afwijkingen toestaan van de artikelen 30f tot en met 30hb.\n\nVoor de heffing van de directe belastingen en de inkomstenbelasting wordt geen rekening\n gehouden met rechtshandelingen waarvan op grond van de omstandigheid dat zij geen\n wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad, of op grond\n van andere bepaalde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat zij zouden\n achterwege gebleven zijn indien daarmede niet de heffing van de belasting voor het\n vervolg geheel of ten dele zou worden onmogelijk gemaakt.\n\nHet besluit van de inspecteur om een belastingaanslag met toepassing van artikel 31 vast te stellen, wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking en niet dan nadat\n Onze Minister daartoe toestemming heeft verleend.\n\n1 In geval van twijfel of een beraamde rechtshandeling onder artikel 31 zou vallen, kan de belanghebbende deze vraag onderwerpen aan het oordeel van de inspecteur.\n De beslissing van de inspecteur wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.\n\n2 Indien de inspecteur de in het eerste lid bedoelde vraag ontkennend beantwoordt,\n kan artikel 31 op de rechtshandeling, zo zij tot stand komt, niet worden toegepast, tenzij mocht\n blijken, dat de feiten niet volkomen overeenstemmen met de tevoren gegeven voorstelling.\n\nIn geval van beroep tegen een uitspraak op een bezwaarschrift betreffende een beschikking\n als bedoeld in artikel 32 of 33, handhaaft de rechtbank de uitspraak indien blijkt, dat de in de beschikking omschreven\n rechtshandeling voldoet aan de voor de toepassing van artikel 31 gestelde voorwaarden, en vernietigt het de uitspraak indien dit niet het geval is.\n\nNadat de in artikel 32 bedoelde beschikking onherroepelijk is geworden kan daaraan uitvoering worden gegeven.\n Een na het onherroepelijk worden van de in de artikelen 32 of 33 bedoelde beschikking, met toepassing van artikel 31 vastgestelde belastingaanslag kan niet worden bestreden met het bezwaar, dat artikel 31 geen toepassing had mogen vinden.\n\nDe termijnen van artikel 11, derde lid, artikel 16, derde en vierde lid, en artikel 20, derde lid, worden verlengd met de tijd die verloopt tussen de dagtekening van het afschrift\n van de in artikel 32 bedoelde beschikking en de dag welke valt een jaar na die waarop die beschikking\n onherroepelijk geworden dan wel vernietigd is.\n\n1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van het beginsel\n van wederkerigheid, regelen worden gesteld, waardoor in aansluiting aan de desbetreffende\n bepalingen voorkomende in de wetgeving van een ander deel van het Koninkrijk of van\n een andere Mogendheid dan wel in de besluiten van een volkenrechtelijke organisatie,\n dubbele belasting geheel of gedeeltelijk wordt voorkomen.\n\n2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter voorkoming van dubbele\n belasting in gevallen waarin daaromtrent niet op andere wijze is voorzien, regels\n worden gesteld ten einde gehele of gedeeltelijke vrijstelling of vermindering te verlenen\n van de belasting die betrekking heeft op inkomen of vermogen uit de BES eilanden.\n\n3 De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel\n van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers\n der Staten-Generaal is overgelegd.\n\n1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter voorkoming van dubbele\n belasting in gevallen waarin daaromtrent niet op andere wijze is voorzien, regelen\n worden gesteld ten einde gehele of gedeeltelijke vrijstelling of vermindering van\n belasting te verlenen, indien en voor zover het voorwerp van de belasting is onderworpen\n aan een belasting die vanwege een ander land van het Koninkrijk, een andere Mogendheid\n of een volkenrechtelijke organisatie wordt geheven.\n\n2 Belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid wordt voor de toepassing van het eerste lid\n geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt\n geheven, indien zij wordt genoten uit privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een\n werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeri\u00eble\n regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese\n Economische Ruimte, voorzover dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten\n minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van een Mogendheid\n waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten\n en met betrekking waartoe geen regelen zijn gesteld op grond van artikel 37. Voor de toepassing van de vorige volzin omvat het gebied van een andere Mogendheid\n mede het gebied buiten de territoriale wateren van die Mogendheid waar deze in overeenstemming\n met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Onze Minister is bevoegd\n voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen te bepalen dat loon betrekking heeft\n op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht.\n\nIn de gevallen waarin het volkenrecht, dan wel naar het oordeel van Onze Minister\n het internationale gebruik, daartoe noopt, wordt vrijstelling van belasting verleend.\n Onze Minister is bevoegd ter zake nadere regelen te stellen.\n\nOnze Minister neemt bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in hoofdstuk V een besluit tot afwijzing van een verzoek dat is gedaan ingevolge het Verdrag ter\n afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen\n of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting in welk verzoek een onderneming\n of persoon als bedoeld in die verdragen die van oordeel is dat de maatregelen van\n een of van beide verdragsluitende staten voor haar, onderscheidenlijk hem, leiden\n of zullen leiden tot belastingheffing die niet in overeenstemming is met het betreffende\n verdrag Onze Minister verzoekt om in onderling overleg te treden met de bevoegde autoriteit\n van een andere staat.\n\n[Vervallen per 01-01-2001]\n\nHij die zich, ingevolge de belastingwet opgeroepen tot het mondeling aan de inspecteur\n verstrekken van gegevens en inlichtingen, voor het onderhoud met de inspecteur doet\n vertegenwoordigen, is desgevorderd gehouden zijn vertegenwoordiger te vergezellen.\n\nDe bevoegdheden van een lichaam kunnen worden uitgeoefend en zijn verplichtingen kunnen\n worden nagekomen door iedere bestuurder.\n\nDe bevoegdheden en de verplichtingen van een minderjarige, een onder curatele gestelde,\n iemand die in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling\n natuurlijke personen van toepassing is, of wiens vermogen onder bewind is gesteld,\n kunnen worden uitgeoefend en nagekomen door hun wettelijke vertegenwoordiger, curator\n en bewindvoerder. Desgevorderd zijn laatstgenoemden tot nakoming van de verplichtingen\n gehouden.\n\n1 Na iemands overlijden kunnen zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel in het uitoefenen\n van de bevoegdheden en in het nakomen van de verplichtingen, welke de overledene zou\n hebben gehad, ware hij in leven gebleven, worden vertegenwoordigd door een hunner,\n de executeur, de door de rechter benoemde vereffenaar van de nalatenschap of de bewindvoerder\n over de nalatenschap. Desgevorderd is ieder der in dit lid genoemde personen tot nakoming\n van die verplichtingen gehouden.\n\n2 Stukken betreffende belastingaangelegenheden van een overledene kunnen worden gericht\n aan een der in het eerste lid genoemde personen.\n\nOm geldige redenen kan de inspecteur vertegenwoordiging uitsluiten in de nakoming\n van een verplichting van hem die zelf tot die nakoming in staat is.\n\nDe bepalingen van deze afdeling gelden niet met betrekking tot strafvordering.\n\n1 Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:\n\na. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen\n aanzien van belang kunnen zijn;\n\nb. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze\n van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling\n van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien,\n voor dit doel beschikbaar te stellen.\n\n2 Ingeval de belastingwet aangelegenheden van een derde aanmerkt als aangelegenheden\n van degene die vermoedelijk belastingplichtig is, gelden, voor zover het deze aangelegenheden\n betreft, gelijke verplichtingen voor de derde.\n\n3 Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht op vordering\n van de inspecteur terstond een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden, indien dit van belang kan zijn voor de belastingheffing\n te zijnen aanzien.\n\n1 Met betrekking tot een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld\n kapitaal waarin een niet in Nederland gevestigd lichaam of een niet in Nederland wonende\n natuurlijke persoon een belang heeft van meer dan 50 percent en met betrekking tot\n een ander lichaam waarover dat niet in Nederland gevestigde lichaam of die natuurlijke\n persoon de zeggenschap heeft, is artikel 47, eerste lid, van overeenkomstige toepassing ter zake van gegevens en inlichtingen alsmede gegevensdragers\n die in het bezit zijn van dat niet in Nederland gevestigde lichaam of die natuurlijke\n persoon. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing in gevallen waarin twee\n of meer lichamen of natuurlijke personen waarvan er ten minste \u00e9\u00e9n niet in Nederland\n is gevestigd of woont, volgens een onderlinge regeling tot samenwerking een belang\n houden van meer dan 50 percent in een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen\n verdeeld kapitaal dan wel de zeggenschap hebben in een ander lichaam. Ter zake van\n die gegevensdragers kan worden volstaan met het voor raadpleging beschikbaar stellen\n van de inhoud daarvan door middel van kopie\u00ebn, leesbare afdrukken of uittreksels.\n\n2 Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde vennootschap en het andere lichaam\n is artikel 47, eerste lid, eveneens van overeenkomstige toepassing ter zake van gegevens en inlichtingen alsmede\n gegevensdragers die in het bezit zijn van een niet in Nederland gevestigde vennootschap\n met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal waarin een in het eerste\n lid bedoeld niet in Nederland gevestigd lichaam of wonend natuurlijk persoon een belang\n heeft van meer dan 50 percent of die in het bezit zijn van een ander niet in Nederland\n gevestigd lichaam waarover dat niet in Nederland gevestigde lichaam of die natuurlijke\n persoon zeggenschap heeft. Ter zake van die gegevensdragers kan worden volstaan met\n het voor raadpleging beschikbaar stellen van de inhoud daarvan door middel van kopie\u00e9n,\n leesbare afdrukken of uittreksels.\n\n3 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien het in die leden bedoelde\n niet in Nederland gevestigde lichaam of de in die leden bedoelde natuurlijke persoon\n is gevestigd onderscheidenlijk woont in Aruba, Cura\u00e7ao, Sint Maarten of een staat\n waarmee in de relatie met Nederland een wederkerige regeling bestaat die voorziet\n in inlichtingenuitwisseling met betrekking tot de belasting voor de heffing waarvan\n de inspecteur de gegevens, inlichtingen of gegevensdragers nodig heeft.\n\n4 In afwijking van het derde lid kan Onze Minister de inspecteur toestaan het eerste\n en het tweede lid alsnog toe te passen indien is gebleken dat bij toepassing van het\n derde lid de gevraagde inlichtingen niet kunnen worden verkregen.\n\n5 Voor een weigering om te voldoen aan de in dit artikel omschreven verplichtingen kunnen\n de vennootschap en het andere lichaam zich niet met vrucht beroepen op een gebrek\n aan medewerking van het niet in Nederland gevestigde lichaam of de niet in Nederland\n wonende natuurlijke persoon.\n\nDegene op wie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, betrekking hebben, is gehouden, volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen\n regels, aan de administratieplichtige opgave te verstrekken van zijn burgerservicenummer.\n\n1 De in artikel 47, eerste lid, onderdeel b, bedoelde verplichting geldt onverminderd voor een derde bij wie zich gegevensdragers\n bevinden van degene die gehouden is deze, of de inhoud daarvan, aan de inspecteur\n voor raadpleging beschikbaar te stellen.\n\n2 De inspecteur stelt degene wiens gegevensdragers hij bij een derde voor raadpleging\n vordert, gelijktijdig hiervan in kennis.\n\n1 De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden\n verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur\n - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.\n\n2 Toegelaten moet worden, dat kopie\u00ebn, leesbare afdrukken of uittreksels worden gemaakt\n van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevensdragers of de inhoud daarvan.\n\nBij ministeri\u00eble regeling wordt aangewezen degene die is gehouden bij het verrichten\n van de in die ministeri\u00eble regeling aan te wijzen werkzaamheden het burgerservicenummer\n te gebruiken ten behoeve van de rijksbelastingdienst. Voor aanwijzing komt niet in\n aanmerking een overheidsorgaan als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer of degene aan wie het burgerservicenummer is toegekend. Onder werkzaamheden als bedoeld\n in de eerste volzin wordt mede verstaan het doen van aangifte.\n\n1 Degene die een gebouw of grond in gebruik heeft, is verplicht de inspecteur en de\n door deze aangewezen deskundigen desgevraagd toegang te verlenen tot alle gedeelten\n van dat gebouw en alle grond, voor zover dat voor een ingevolge de belastingwet te\n verrichten onderzoek nodig is.\n\n2 De gevraagde toegang moet worden verleend, tussen acht uur \u2019s ochtends en zes uur\n \u2019s avonds, met uitzondering van zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen.\n\n3 Indien het gebouw of de grond wordt gebruikt voor het uitoefenen van een bedrijf,\n een zelfstandig beroep of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 52, eerste lid, wordt, voor zover het redelijkerwijs niet mogelijk is het onderzoek te doen plaatsvinden\n gedurende de in het tweede lid bedoelde uren, de gevraagde toegang verleend tijdens\n de uren waarin het gebruik voor de uitoefening van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep\n of die werkzaamheid daadwerkelijk plaatsvindt.\n\n4 De gebruiker van het gebouw of de grond is verplicht desgevraagd de aanwijzingen te\n geven die voor het onderzoek nodig zijn.\n\n1 Voor een weigering om te voldoen aan de in de artikelen 47, 47a, 47b, 48 en 49 omschreven verplichtingen kan niemand zich met vrucht beroepen op de omstandigheden\n dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding verplicht is, zelfs niet indien deze\n hem bij een wettelijke bepaling is opgelegd.\n\n2 Voor een weigering om te voldoen aan de in de artikelen\u00a047, 47a en 49 omschreven verplichtingen kan niemand zich met vrucht beroepen op de vertrouwelijkheid\n van zijn contacten met een verschoningsgerechtigde als bedoeld in artikel\u00a053a, eerste lid, voor zover het gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers\n of de inhoud daarvan betreft waarover diegene ook zonder die vertrouwelijke contacten\n beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.\n\n1 Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende\n hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat\n zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren\n en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze\n te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing\n van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.\n\n2 Administratieplichtigen zijn:\n\na. lichamen;\n\nb. natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede\n natuurlijke personen die belastbare winst uit onderneming als bedoeld in artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 genieten;\n\nc. natuurlijke personen die inhoudingsplichtige zijn;\n\nd. natuurlijke personen die een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 3.91, 3.92 en 3.92b van de Wet inkomstenbelasting 2001 verrichten.\n\n3 Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge andere belastingwetten wordt bijgehouden,\n aangetekend of opgemaakt.\n\n4 Voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, zijn administratieplichtigen\n verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar\n te bewaren.\n\n5 De op een gegevensdrager aangebrachte gegevens, uitgezonderd de op papier gestelde\n balans en staat van baten en lasten, kunnen op een andere gegevensdrager worden overgebracht\n en bewaard, mits de overbrenging geschiedt met juiste en volledige weergave der gegevens\n en deze gegevens gedurende de volledige bewaartijd beschikbaar zijn en binnen redelijke\n tijd leesbaar kunnen worden gemaakt.\n\n6 De administratie dient zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers\n dienen zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een\n redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde\n medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet\n en de werking van de administratie.\n\n7 Ingeval een administratieplichtige een door de inspecteur op het eerste lid gebaseerde\n verplichting is nagekomen maar van oordeel is dat de verplichting onrechtmatig is\n opgelegd, kan hij verzoeken om vergoeding van kosten die rechtstreeks verband houden\n met deze nakoming. De inspecteur beslist op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking\n en kent een redelijke kostenvergoeding toe in geval van een onrechtmatig opgelegde\n verplichting.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2009. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag\n of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen\n ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, en, voor zover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve\n van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen, aan de\n verplichtingen ingevolge artikel 53, eerste, tweede en derde lid, kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).\n De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.\n\n2 De termijn voor de vaststelling van een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag\n of het nemen van een beschikking wordt verlengd met de periode tussen de bekendmaking\n van de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking\n waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn\n verplichtingen heeft voldaan en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk\n komt vast te staan of wordt vernietigd.\n\n3 Indien de inspecteur een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag vaststelt\n of een beschikking neemt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking\n genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, vervalt de informatiebeschikking.\n\n4 Dit artikel laat onverlet de mogelijkheid voor de inspecteur om een procedure aanhangig\n te maken bij de burgerlijke rechter strekkende tot een veroordeling tot nakoming van\n de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet op straffe van een dwangsom.\n\n1 Met betrekking tot administratieplichtigen als bedoeld in artikel 52 zijn de in de artikelen 47 en 48 tot en met 50 geregelde verplichtingen van overeenkomstige toepassing ten behoeve van:\n\na. de belastingheffing van derden;\n\nb. de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.\n\n2 Onverminderd de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de bij of krachtens\n de belastingwet aan te wijzen administratieplichtigen gehouden de bij of krachtens\n de belastingwet aan te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming voor\n de heffing van de belasting van belang kan zijn eigener beweging te verstrekken aan\n de inspecteur volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels.\n\n3 De administratieplichtigen, bedoeld in het tweede lid, zijn gehouden bij de gegevens\n en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, het burgerservicenummer te vermelden van\n degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.\n\n4 Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op de personen en de lichamen als bedoeld in artikel 55, voor zover het de in dat artikel bedoelde gegevens en inlichtingen betreft.\n\n5 Ingeval een administratieplichtige een door de inspecteur op het eerste lid, aanhef\n en onderdeel a, gebaseerde verplichting is nagekomen maar van oordeel is dat de verplichting\n onrechtmatig is opgelegd, kan hij verzoeken om vergoeding van kosten die rechtstreeks\n verband houden met deze nakoming. De inspecteur beslist op dat verzoek bij voor bezwaar\n vatbare beschikking en kent een redelijke kostenvergoeding toe in geval van een onrechtmatig\n opgelegde verplichting.\n\n1 Rapporterende platformexploitanten als bedoeld in artikel 10j, eerste lid, en 10l, tweede lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing\n van belastingen, zijn verplicht om gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10j, tweede, derde\n en vijfde lid, en artikel 10l, derde en vijfde lid, van de Wet op de internationale\n bijstandsverlening bij de heffing van belastingen te rapporteren aan de inspecteur,\n voor zover de te rapporteren verkoper, bedoeld in artikel 2e, onderdeel n, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de\n heffing van belastingen, een ingezetene als bedoeld in bijlage V, deel II, onderdeel D, van Richtlijn 2011/16/EU is van Nederland of voor zover de relevante activiteit van de te rapporteren verkoper\n de verhuur van onroerende zaken betreft van in Nederland gelegen onroerende zaken.\n De rapporterende platformexploitant verstrekt de gegevens en inlichtingen met betrekking\n tot de rapportageperiode, bedoeld in artikel 2e, onderdeel u, van de Wet op de internationale\n bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, uiterlijk op 31\u00a0januari van het\n jaar dat volgt op het kalenderjaar waarin een verkoper als te rapporteren verkoper\n is aangemerkt.\n\n2 \nArtikel 10i van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van\n belastingen en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing voor zover\n de rapportage ziet op gegevens en inlichtingen als bedoeld in het eerste lid.\n\n3 De artikelen 10j, achtste lid, 10l, zevende en achtste lid, 10m, 10o en 10p van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen zijn van overeenkomstige toepassing op de rapporterende platformexploitant, bedoeld\n in het eerste lid, met het oog op het door die platformexploitant rapporteren van\n gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid.\n\n4 Bij toepassing van artikel 69 met betrekking tot de verplichtingen die volgen uit het eerste, tweede en derde lid\n vervalt het vereiste dat het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.\n\n1 Voor een weigering om te voldoen aan de verplichtingen ten behoeve van de belastingheffing\n van derden kunnen alleen bekleders van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten,\n artsen en apothekers zich beroepen op de omstandigheid, dat zij uit hoofde van hun\n stand, ambt of beroep tot geheimhouding verplicht zijn, voor zover het betreft hetgeen\n aan hen in die hoedanigheid is toevertrouwd of door hen in die hoedanigheid is meegedeeld.\n\n2 Met betrekking tot de verplichtingen ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan\n de inhouding aan administratieplichtigen is opgedragen, is artikel 51 van overeenkomstige toepassing.\n\nDe administratieplichtige die niet of niet volledig voldoet aan de vordering gegevensdragers,\n of de inhoud daarvan, voor raadpleging beschikbaar te stellen, wordt voor de toepassing\n van de artikelen 25 en 27e geacht niet volledig te hebben voldaan aan een bij of krachtens artikel 52 opgelegde verplichting, tenzij aannemelijk is dat de afwezigheid of onvolledigheid\n van de gegevensdragers of de inhoud daarvan het gevolg is van overmacht.\n\n1 Onze Ministers, openbare lichamen en rechtspersonen die bij of krachtens een bijzondere\n wet rechtspersoonlijkheid hebben verkregen, de onder hen ressorterende instellingen\n en diensten, alsmede lichamen die hoofdzakelijk uitvoering geven aan het beleid van\n de rijksoverheid, verschaffen, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks\n ter keuze van de inspecteur - de gegevens en inlichtingen, en wel kosteloos, die hun\n door de inspecteur ter uitvoering van de belastingwet worden gevraagd.\n\n2 Onze Minister kan, op schriftelijk verzoek, ontheffing verlenen van de in het eerste\n lid omschreven verplichting.\n\nDe verplichtingen welke volgens deze afdeling bestaan jegens de inspecteur, gelden\n mede jegens iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst.\n\nDe artikelen 47, 47b, 48, 49, 49a, 51, 52a, 53, 53a, 54, 55 en 56 zijn van overeenkomstige toepassing op gegevens en inlichtingen die van belang kunnen\n zijn voor de vaststelling van de beschikkingen, bedoeld in artikel 9.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.\n\nIn bezwaar-, verzoek-, beroep-, verweer- en verzetschriften moet hij die niet in Nederland\n een vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, domicilie kiezen in Nederland.\n\nHet uitnodigen tot het doen van aangifte van degene die niet in Nederland een vaste\n woonplaats of plaats van vestiging heeft, alsmede het ingevolge de belastingwet uitreiken\n van een stuk aan die persoon, kan ook geschieden aan de in Nederland gelegen vaste\n inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep, dan wel aan de woning of\n het kantoor van de in Nederland wonende of gevestigde vertegenwoordiger.\n\n[Vervallen per 01-01-2008]\n\nTen aanzien van een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift is artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.\n\nWij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen\n tot verzekering van de heffing en invordering van belasting van hen die niet in Nederland\n een vaste woonplaats of plaats van vestiging hebben.\n\nOnze Minister is bevoegd regelen te geven ter uitvoering van de belastingwet.\n\nOnze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te\n komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de\n belastingwet mochten voordoen.\n\n1 Ter bevordering van een doelmatige formalisering van de uit een belastingwet voortvloeiende\n schuld of van de op grond van een belastingwet op te leggen bestuurlijke boete kan\n de inspecteur afwijken van het overigens bij of krachtens de belastingwet bepaalde,\n indien:\n\na. de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige instemt met deze wijze van formaliseren,\n en\n\nb. de formalisering niet leidt tot een lagere schuld dan de schuld die zonder toepassing\n van dit artikel voortvloeit uit de belastingwet of tot een lagere bestuurlijke boete\n dan de zonder toepassing van dit artikel op grond van de belastingwet op te leggen\n bestuurlijke boete.\n\n2 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van\n dit artikel.\n\n1 Een onjuiste belastingaanslag of beschikking kan door de inspecteur ambtshalve worden\n verminderd. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf\n kan door hem ambtshalve worden verleend.\n\n2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een onjuist\n bedrag op aangifte heeft voldaan of afgedragen, of van wie een onjuist bedrag is ingehouden.\n\nVan de bij beschikking opgelegde bestuurlijke boete kan door Onze Minister gehele\n of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend.\n\n[Treedt in werking op 31-12-2025]\n\nDit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen\n\n[Toekomstige wijziging(en) op 31-12-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij\n de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of\n wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van\n de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de\n Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).\n\n2 De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:\n\na. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;\n\nb. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de\n goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;\n\nc. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover\n deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.\n\n3 In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen\n van de geheimhoudingsplicht.\n\n1 Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag\n wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur\n hem, uiterlijk bij de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten\n hoogste \u20ac\u00a05.514 kan opleggen.\n\n2 Indien over een jaar zowel een aanslag als een conserverende aanslag wordt vastgesteld,\n wordt de in het eerste lid bedoelde boete uitsluitend opgelegd uiterlijk bij het vaststellen\n van de aanslag. Wordt over een jaar uitsluitend een conserverende aanslag vastgesteld,\n dan wordt die boete opgelegd bij het vaststellen van de conserverende aanslag.\n\n1 Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de aangifte voor een belasting\n welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, dan wel niet binnen de in\n artikel 10 bedoelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur\n hem een bestuurlijke boete van ten hoogste \u20ac\u00a0136 kan opleggen.\n\n2 Indien de inhoudingsplichtige de aangifte loonbelasting niet, niet binnen de in artikel\n 10 bedoelde termijn, dan wel onjuist of onvolledig heeft gedaan, vormt dit, in afwijking\n van het eerste lid, een verzuim terzake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke\n boete van ten hoogste \u20ac\u00a01.377 kan opleggen.\n\n3 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens het niet dan wel niet tijdig doen\n van de aangifte vervalt door verloop van een jaar na het einde van de termijn waarbinnen\n de aangifte had moeten worden gedaan. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete\n wegens het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte vervalt door verloop van\n vijf jaar na het einde van het kalenderjaar van het aangiftetijdvak waarop de aangifte\n betrekking heeft.\n\n1 Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte\n moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de\n in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake\n waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste \u20ac\u00a05.514 kan opleggen.\n\n2 Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig\n met de vaststelling van de naheffingsaanslag.\n\n3 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens niet tijdig betalen vervalt door\n verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld\n is ontstaan.\n\n4 \nArtikel 20, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2017. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Degene die niet voldoet aan de verplichting hem opgelegd bij of krachtens:\n\na. de artikelen 6, derde lid, 43, 44, 47b, 49, tweede lid, en 50, eerste lid;\n\nb. de artikelen 28, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b, e en f, 29, 35d, 35e, aanhef en onderdelen\u00a0a, b, d en e, 35k, 35l en 35m, aanhef en onderdelen a en c, van de Wet op de loonbelasting 1964;\n\nc. de artikelen 4, elfde lid, en 9, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965;\n\nd. de artikelen 34c, eerste lid, 34e, 34g en 35a, eerste en tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, of\n\ne. \nartikel 54 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, begaat een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van\n ten hoogste \u20ac\u00a05.514 kan opleggen.\n\n2 De bevoegdheid tot het opleggen van de in het eerste lid bedoelde boete vervalt door\n verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de verplichting is\n ontstaan.\n\n1 De in de artikelen 67a, eerste lid, 67b, eerste en tweede lid, 67c, eerste lid, en 67ca, eerste lid, genoemde bedragen worden elke vijf jaar, met ingang van 1\u00a0januari van een jaar,\n bij ministeri\u00eble regeling gewijzigd. Deze wijziging vindt voor het eerst plaats per\n 1\u00a0januari 2015. De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat als tabelcorrectiefactor\n wordt genomen het product van de factoren van de laatste vijf kalenderjaren.\n\n2 De gewijzigde bedragen vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot verzuimen\n die zijn begaan na het begin van het kalenderjaar bij de aanvang waarvan de bedragen\n zijn gewijzigd.\n\n1 Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat in een verzoek om\n het vaststellen van een voorlopige aanslag of in een verzoek om herziening als bedoeld\n in artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen zijn verstrekt, vormt dit een vergrijp\n ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste\n 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.\n\n2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag aan belasting dat als gevolg\n van de onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen ten onrechte is of zou zijn\n teruggegeven of ten onrechte niet is of zou zijn betaald.\n\n3 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete, bedoeld in het eerste lid, vervalt vijf\n jaren na het tijdstip waarop het verzoek is gedaan.\n\n1 Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot\n een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel\n onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur\n hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen\n van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de\n boete.\n\n2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door:\n\na. het bedrag van de aanslag, dan wel\n\nb. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag\n zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;\n\neen en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige\n niet zou zijn geheven.\n\n3 Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen aanslag\n kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin\n opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van de\n termijn die geldt voor het vaststellen van de aanslag, die zou kunnen zijn vastgesteld\n indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen.\n\n4 Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt met verliezen gelijkgesteld de\n persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.\n\n5 Voor zover de aanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen\n als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, bedraagt de boete, in zoverre in afwijking van het eerste lid, ten hoogste 300 percent\n van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de aanslag is vastgesteld.\n\n1 Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven\n aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot\n een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt\n dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling\n van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100\n percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.\n\n2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door:\n\na. het bedrag van de navorderingsaanslag, dan wel\n\nb. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de navorderingsaanslag\n zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;\n\neen en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van\n de belastingplichtige niet zou zijn geheven.\n\n3 De inspecteur kan, in afwijking van het eerste lid, binnen zes maanden na de vaststelling\n van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete opleggen indien de feiten of omstandigheden\n op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is\n gelegen zes maanden v\u00f3\u00f3r de afloop van de in artikel 16 bedoelde termijnen, en er tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove\n schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag\n is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur\n gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mededeling aan de belastingplichtige\n dat wordt onderzocht of in verband met de navordering het opleggen van een vergrijpboete\n gerechtvaardigd is.\n\n4 Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen navorderingsaanslag\n kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin\n opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van de\n termijn die geldt voor het vaststellen van de navorderingsaanslag, die zou kunnen\n zijn vastgesteld indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen.\n\n5 Voor de toepassing van het tweede en vierde lid wordt met verliezen gelijkgesteld\n de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.\n\n6 Voor zover de navorderingsaanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar\n inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, bedraagt de boete, in zoverre in afwijking van het eerste lid, ten hoogste 300 percent\n van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de navorderingsaanslag is vastgesteld.\n\n1 Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige\n is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet,\n gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald,\n vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan\n opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag\n voor de boete.\n\n2 De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet\n of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove\n schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is\n betaald.\n\n3 Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig\n met de vaststelling van de naheffingsaanslag.\n\n4 De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens niet tijdig betalen, vervalt door\n verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld\n is ontstaan.\n\n5 \nArtikel 67e, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n6 \nArtikel 20, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Vervallen per 01-01-2015]\n\n1 De inspecteur legt de bestuurlijke boete op bij voor bezwaar vatbare beschikking.\n\n2 In afwijking van artikel 5:9 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de inspecteur de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige, uiterlijk bij\n de in het eerste lid bedoelde beschikking, in kennis van de in dat artikel bedoelde\n gegevens.\n\nIndien de grondslag voor een bestuurlijke boete wordt gevormd door het bedrag van\n de belasting, wordt de opgelegde boete naar evenredigheid verlaagd bij vermindering,\n teruggaaf, terugbetaling of kwijtschelding van belasting, voor zover deze vermindering,\n teruggaaf, terugbetaling of kwijtschelding het bedrag betreft waarover de boete is\n berekend.\n\n[Vervallen per 01-07-2009]\n\n[Vervallen per 01-07-2009]\n\n[Vervallen per 01-07-2009]\n\n[Vervallen per 01-07-2009]\n\n[Vervallen per 01-07-2009]\n\n1 Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige\n aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige\n aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen\n verstrekt v\u00f3\u00f3rdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met\n de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete\n opgelegd.\n\n2 Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is\n het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van\n juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige\n v\u00f3\u00f3rdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid\n of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding\n geeft tot matiging van de vergrijpboete.\n\n3 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de juiste en volledige aangifte,\n dan wel de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, bedoeld in\n het eerste lid, betrekking heeft, onderscheidenlijk hebben, op inkomen uit aanmerkelijk\n belang als bedoeld in artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of op inkomen uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.1 van die wet.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2011. Vervalt op 01-01-2029. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 In afwijking van artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder mede verstaan:\n\na. degene die de overtreding doet plegen;\n\nb. degene die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, misleiding\n of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen de overtreding opzettelijk\n uitlokt;\n\nc. degene die als medeplichtige opzettelijk behulpzaam is bij of opzettelijk gelegenheid,\n middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van de overtreding.\n\n2 De bestuurlijke boete, bedoeld in de artikelen 67a, 67b, 67c en 67ca, kan niet worden opgelegd aan een medeplichtige.\n\n3 Indien de bestuurlijke boete, bedoeld in de artikelen 67cc, 67d, 67e en 67f, wordt opgelegd aan een medeplichtige, wordt het bedrag van de boete dat ten hoogste\n kan worden opgelegd met een derde verminderd.\n\nIndien aan een ander dan de belastingplichtige of inhoudingsplichtige een bestuurlijke\n boete wordt opgelegd, zijn niet van toepassing:\n\na. de voorwaarde, bedoeld in de artikelen 67c, tweede lid, 67d, eerste lid, 67e, eerste lid, en 67f, derde lid, dat de bestuurlijke boete wordt opgelegd gelijktijdig met de vaststelling van de\n belastingaanslag;\n\nb. de voorwaarde, bedoeld in artikel 67a, eerste lid, dat een verzuimboete uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag wordt opgelegd.\n\n1 De bevoegdheid om aan een ander dan de belastingplichtige of inhoudingsplichtige een\n bestuurlijke boete als bedoeld in de artikelen 67a, eerste lid, en 67d, eerste lid, op te leggen vervalt door verloop van drie jaren na het einde van het kalenderjaar\n waarin de overtreding heeft plaatsgevonden.\n\n2 De bevoegdheid om aan een ander dan de belastingplichtige of inhoudingsplichtige een\n bestuurlijke boete als bedoeld in de artikelen 67c, tweede lid, 67e, eerste lid, en 67f, derde lid, op te leggen vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar\n waarin de overtreding heeft plaatsgevonden.\n\nDeze afdeling is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van anderen dan de belastingplichtige\n of de inhoudingsplichtige aan wie ingevolge de belastingwet een bestuurlijke boete\n kan worden opgelegd.\n\n1 Met betrekking tot het opleggen van een verzuimboete vindt artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht geen toepassing.\n\n2 In afwijking in zoverre van artikel 5:45 van de Algemene wet bestuursrecht vervalt de bevoegdheid om een in een belastingwet geregelde verzuim- of vergrijpboete\n op te leggen niet na drie, onderscheidenlijk vijf jaren nadat de overtreding heeft\n plaatsgevonden.\n\nIn afwijking van artikel 10:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan degene die de overtreding constateert ook worden belast met het opleggen van\n een bestuurlijke boete.\n\n1 In afwijking van artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen wegens hetzelfde feit als waarvoor eerder\n een verzuimboete is opgelegd, indien nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.\n\n2 Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van de belastingplichtige\n of inhoudingsplichtige of van derden en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers\n of de inhoud daarvan, welke later bekend zijn geworden of niet zijn onderzocht.\n\n3 Het rapport, bedoeld in artikel 5:48 van de Algemene wet bestuursrecht, vermeldt tevens waaruit de nieuwe bezwaren bestaan.\n\n4 De eerder opgelegde verzuimboete wordt verrekend met de wegens hetzelfde feit opgelegde\n vergrijpboete.\n\n5 Bij toepassing van dit artikel vervalt de voorwaarde van gelijktijdigheid, bedoeld\n in de artikelen 67d, eerste lid, 67e, eerste lid, en 67f, derde lid, voor zover nodig.\n\n1 De inspecteur maakt openbaar de voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke\n boete is opgelegd aan een overtreder als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vanwege een vergrijp als bedoeld in de artikelen 10a, 67cc, 67d, 67e of 67f of artikel 6.4 van de Wet bronbelasting 2021 dat door de overtreder opzettelijk is begaan tijdens de door hem beroepsmatig of\n bedrijfsmatig verleende bijstand bij het door de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige\n voldoen aan diens uit een belastingwet voortvloeiende verplichtingen, binnen tien\n werkdagen na het laatste van de volgende momenten:\n\na. het moment van onherroepelijk worden van de beschikking tot openbaarmaking, bedoeld\n in het tweede lid;\n\nb. het moment van onherroepelijk worden van de beschikking waarbij een bestuurlijke boete\n wordt opgelegd.\n\n2 Het besluit tot openbaarmaking van de voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een\n bestuurlijke boete wordt opgelegd wordt uiterlijk genomen op het moment van oplegging\n van die bestuurlijke boete en geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking.\n\n3 De inspecteur stelt de overtreder, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid een\n zienswijze naar voren te brengen voordat hij besluit tot openbaarmaking als bedoeld\n in het eerste lid.\n\n4 De inspecteur gaat niet over tot openbaarmaking als bedoeld in het eerste lid indien\n de overtreder, bedoeld in het eerste lid, daardoor onevenredig in zijn belang zou\n worden getroffen.\n\n5 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van\n het derde en vierde lid.\n\n6 Indien de inspecteur de voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke\n boete is opgelegd, bedoeld in het eerste lid, openbaar maakt, maakt hij tevens de\n volgende gegevens op de website van de Belastingdienst openbaar, voor zover deze niet\n reeds blijken uit die beschikking:\n\na. de naam van de overtreder;\n\nb. de wettelijke grondslag van de boete;\n\nc. het bedrag van de boete;\n\nd. de dagtekening van de boete;\n\ne. het jaar waarin de beboetbare gedraging is begaan;\n\nf. de naam van de plaats waar de overtreder het vergrijp, bedoeld in het eerste lid,\n heeft begaan.\n\n7 De voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd, bedoeld\n in het eerste lid, blijft gedurende een periode van vijf jaren na openbaarmaking beschikbaar\n op de website van de Belastingdienst.\n\n8 De gegevens, bedoeld in het zesde lid, blijven gedurende een periode van vijf jaren\n na openbaarmaking beschikbaar op de website van de Belastingdienst.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2008. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:\n\na. het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en deze niet, onjuist\n of onvolledig verstrekt;\n\nb. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers\n of de inhoud daarvan, en deze niet voor dit doel beschikbaar stelt;\n\nc. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers\n of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar\n stelt;\n\nd. het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet\n gestelde eisen, en een zodanige administratie niet voert;\n\ne. het bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, en deze niet bewaart;\n\nf. het verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 52, zesde lid, en deze niet verleent;\n\ng. het uitreiken van een factuur of nota, en een onjuiste of onvolledige factuur of nota\n verstrekt;\n\nwordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde\n categorie.\n\n2 Degene die niet voldoet aan de verplichting, hem opgelegd bij artikel 47, derde lid, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.\n\n3 Niet strafbaar is degene die de in artikel 47a bedoelde verplichting niet nakomt ten gevolge van een voor het niet in Nederland\n gevestigde lichaam of de niet in Nederland wonende natuurlijke persoon geldend wettelijk\n of rechterlijk verbod tot het verlenen van medewerking aan de verstrekking van de\n verlangde gegevens of inlichtingen of het voor raadpleging beschikbaar stellen van\n boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, dan wel ten gevolge\n van een hem niet toe te rekenen weigering van het niet in Nederland gevestigde lichaam\n of de niet in Nederland wonende natuurlijke persoon de verlangde gegevens of inlichtingen\n te verstrekken of boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan\n voor raadpleging beschikbaar te stellen.\n\n1 Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet\n binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven\n in artikel 68, eerste lid, onderdelen a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft\n met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie\n of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven\n belasting.\n\n2 Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig\n doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft\n met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie\n of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven\n belasting, met dien verstande dat voor zover de onjuistheid in of onvolledigheid van\n de aangifte betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de geldboete ten hoogste driemaal het bedrag van de te weinig geheven belasting bedraagt.\n\n3 Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige\n alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen,\n gegevens of aanwijzingen verstrekt v\u00f3\u00f3rdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden\n dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.\n In afwijking van de eerste volzin vervalt het recht tot strafvervolging op de voet\n van dit artikel niet voor zover de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte\n doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt\n die betrekking heeft, onderscheidenlijk hebben, op inkomen uit aanmerkelijk belang\n als bedoeld in artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of op inkomen uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.1 van die wet.\n\n4 Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder\n een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.\n\n5 \nArtikel 68, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n6 Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste en tweede\n lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.\n\n1 Degene die opzettelijk de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen\n niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn\n betaalt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete\n van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag\n van de te weinig betaalde belasting.\n\n2 \nArtikel 69, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n3 Niet strafbaar is degene die de ontvanger tijdig heeft verzocht uitstel van betaling\n te verlenen of die onverwijld nadat gebleken is dat het lichaam niet tot betaling\n in staat is schriftelijk mededeling heeft gedaan aan de ontvanger.\n\nOvertreding van door Ons krachtens de belastingwet bij algemene maatregel van bestuur\n vastgestelde bepalingen wordt, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar\n feit, gestraft met geldboete van de derde categorie.\n\nOvertreding van door Onze Minister krachtens de belastingwet vastgestelde algemene\n voorschriften wordt, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar feit,\n gestraft met geldboete van de tweede categorie.\n\nDe bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten waarop gevangenisstraf is gesteld,\n zijn misdrijven. De overige bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.\n\nDe Nederlandse strafwet is ook van toepassing op ieder die zich niet in Nederland\n schuldig maakt aan enig in de belastingwet omschreven misdrijf.\n\nTer zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.\n\n[Vervallen per 11-06-1988]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2008. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Ten aanzien van de bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten met betrekking tot\n welke het proces-verbaal niet overeenkomstig artikel 80, tweede lid, in handen van de officier van justitie is gesteld, kan, in afwijking van de artikelen 257a, 257b en 257ba van het Wetboek van Strafvordering, uitsluitend het bestuur van \u2019s Rijks belastingen een strafbeschikking uitvaardigen.\n Bij ministeri\u00eble regeling kunnen functionarissen worden aangewezen die deze bevoegdheid\n namens dat bestuur kunnen uitoefenen.\n\n2 In deze strafbeschikking kan een geldboete worden opgelegd. Voorts kan deze strafbeschikking\n aanwijzingen bevatten waaraan de verdachte moet voldoen. De aanwijzingen kunnen inhouden:\n\na. afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring\n of onttrekking aan het verkeer;\n\nb. uitlevering, of voldoening aan de staat van de geschatte waarde, van voorwerpen die\n vatbaar zijn voor verbeurdverklaring;\n\nc. voldoening aan de Staat van een geldbedrag gelijk aan of lager dan het geschatte voordeel\n \u2013\u00a0met inbegrip van besparing van kosten\u00a0\u2013 door de verdachte verkregen door middel\n van of uit het strafbare feit;\n\nd. het alsnog voldoen aan een bij de belastingwet gestelde verplichting.\n\n3 Een strafbeschikking waarin een geldboete wordt opgelegd van meer dan \u20ac\u00a02 000, wordt,\n in afwijking van artikel 257c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, slechts uitgevaardigd indien de verdachte daaraan voorafgaand is gehoord.\n\n4 Een geldboete wordt, in zoverre in afwijking van artikel\u00a06:1:17 van het Wetboek van Strafvordering, ingevorderd op de wijze, voorzien in de Invorderingswet 1990. Daartoe wordt een afschrift van de strafbeschikking aan de ontvanger ter hand gesteld.\n Het bestuur van \u2019s Rijks belastingen of de aangewezen functionaris bepaalt voorts\n de termijn binnen welke aan de gegeven aanwijzingen moet zijn voldaan en zo nodig\n tevens de plaats waar zulks moet geschieden. De gestelde termijn kan voor de afloop\n daarvan eenmaal worden verlengd.\n\n5 In afwijking van artikel 257h, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering verstrekt het bestuur van \u2019s Rijks belastingen desgevraagd een afschrift van een\n strafbeschikking aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking\n naar het oordeel van het bestuur ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien\n van wie de strafbeschikking is uitgevaardigd of van de derden die in de strafbeschikking\n worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval\n kan het bestuur van \u2019s Rijks belastingen een geanonimiseerd afschrift van de strafbeschikking\n verstrekken.\n\n6 Indien binnen veertien dagen geen afschrift dan wel een geanonimiseerd afschrift wordt\n verstrekt, kan de verzoeker een klaagschrift indienen bij het bestuur van \u2019s Rijks\n belastingen. Deze stelt het klaagschrift, de strafbeschikking en het proces-verbaal\n in handen van de officier van justitie, welke het klaagschrift en de processtukken\n onverwijld ter kennis brengt van de rechtbank, tenzij hij alsnog aan het verzoek tegemoetkomt.\n De procesdeelnemers zijn, in afwijking van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet bevoegd van de inhoud van de processtukken kennis te nemen dan voorzover de\n rechtbank zulks toestaat.\n\n7 \nArtikel 552ab van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n1 De rechtbanken vonnissen in eerste aanleg over bij de belastingwet strafbaar gestelde\n feiten.\n\n2 De vonnissen zijn aan hoger beroep onderworpen, voor zover zij zijn gewezen:\n\na. ter zake van misdrijven;\n\nb. ter zake van overtredingen ten aanzien van degene die op het tijdstip waarop de vervolging\n tegen hem is aangevangen, de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.\n\n3 Tegen andere vonnissen kan de verdachte hoger beroep instellen, indien hechtenis als\n hoofdstraf is opgelegd, een geldboete van \u20ac 113 of meer is opgelegd dan wel een verbeurdverklaring\n is uitgesproken; het openbaar ministerie kan hoger beroep instellen, indien het gelijke\n straffen heeft gevorderd.\n\nTen aanzien van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten worden lichamen voor\n de toepassing van artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering geacht te wonen, waar zij gevestigd zijn.\n\n[Vervallen per 01-09-1976]\n\n1 Met het opsporen van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de\n in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen, de ambtenaren van de rijksbelastingdienst belast.\n\n2 In afwijking van de artikel 156 van het Wetboek van Strafvordering worden alle processen-verbaal betreffende bij de belastingwet strafbaar gestelde\n feiten ingezonden bij het bestuur van \u2019s Rijks belastingen. Het bestuur doet de processen-verbaal\n betreffende strafbare feiten,\n\na. als bedoeld in de artikelen 22 en 25 van de Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad\n van 12\u00a0oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees\n Openbaar Ministerie (\u00abEOM\u00bb) (PbEU 2017, L\u00a0283), of\n\nb. ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel\n een woning tegen de wil van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen,\n\nonverwijld toekomen aan de bevoegde officier van justitie.\n\nDe overige processen-verbaal doet het bestuur, met de inbeslaggenomen voorwerpen,\n toekomen aan de officier van justitie, indien het een vervolging of verdere vervolging\n door deze wenselijk acht.\n\n3 De officier van justitie is bevoegd, de zaak ter afdoening weder in handen van het\n bestuur van \u2019s Rijks belastingen te stellen, hetwelk daarmede alsdan kan handelen\n overeenkomstig artikel 76.\n\n4 Het bepaalde in artikel 148, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering vindt geen toepassing in zaken, waarin het bestuur van \u2019s Rijks belastingen het proces-verbaal\n niet aan de officier van justitie heeft doen toekomen.\n\nDe ambtenaren belast met het opsporen van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten,\n zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van de ingevolge het Wetboek van Strafvordering voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.\n\n1 In zaken waarin het bestuur van \u2019s Rijks belastingen het proces-verbaal niet ingevolge\n het bepaalde in artikel 80, tweede lid, aan de officier van justitie heeft doen toekomen, geldt ten aanzien van het bestuur\n van \u2019s Rijks belastingen hetgeen in artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van het openbaar ministerie is bepaald.\n\n2 In de zaken, bedoeld in het vorige lid, wordt bij de toepassing van de artikelen 552a en 552ab van het Wetboek van Strafvordering, alvorens het gerecht ingevolge artikel 552a, zesde lid, onderscheidenlijk artikel\n 552ab, vierde lid, van dat wetboek een beschikking neemt, ook het bestuur van \u2019s Rijks\n belastingen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en is, in afwijking van het\n bepaalde in artikel 552d van dat wetboek, niet het openbaar ministerie doch het bestuur van \u2019s Rijks belastingen bevoegd tot\n het instellen van beroep in cassatie. De griffier van het gerecht hetwelk in die zaken\n ingevolge artikel 552a, zesde lid, of artikel 552ab, vierde lid, van dat wetboek een\n beschikking neemt, deelt deze onverwijld mede aan het bestuur van \u2019s Rijks belastingen.\n\nBij het opsporen van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit hebben de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor\n de vervulling van hun taak nodig is. Zij zijn bevoegd zich door bepaalde door hen\n aangewezen personen te doen vergezellen.\n\nTen dienste van de vervolging en berechting van bij de belastingwet strafbaar gestelde\n feiten kan Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid,\n ambtenaren van de rijksbelastingdienst aanwijzen, die het contact onderhouden met\n het openbaar ministerie.\n\nDe griffiers verstrekken aan het bestuur van \u2019s Rijks belastingen desgevraagd kosteloos\n afschrift of uittreksel van arresten of vonnissen, in belastingstrafzaken gewezen.\n\nMet betrekking tot gerechtelijke mededelingen inzake bij de belastingwet strafbaar\n gestelde feiten hebben de ambtenaren van de rijksbelastingdienst de bevoegdheden bij\n het Wetboek van Strafvordering aan ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, toegekend.\n\nTen aanzien van de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen inzake bij de belastingwet\n strafbaar gestelde feiten hebben de ambtenaren van de rijksbelastingdienst de bevoegdheid\n van deurwaarders.\n\n1 De ambtenaren van de rijksbelastingdienst zijn tevens belast met de opsporing van:\n\na. de misdrijven omschreven in de artikelen 179 tot en met 182 van het Wetboek van Strafrecht, welke jegens hen zijn begaan;\n\nb. het misdrijf omschreven in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, indien het bevel of de vordering is gedaan krachtens of de handeling is ondernomen\n ter uitvoering van de belastingwet.\n\n2 De artikelen 152, 153, 156 en 159 van het Wetboek van Strafvordering zijn te dezen op de ambtenaren van overeenkomstige toepassing.\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Vervallen per 01-08-2008]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\nDe krachtens de wet van 14 Juni 1930 (Stb. 244), houdende bepalingen tot voorkoming van dubbele belasting, uitgevaardigde voorschriften\n worden geacht krachtens Hoofdstuk VII te zijn uitgevaardigd.\n\nDe wet van 13 Januari 1922 (Stb. 9), betreffende het opleggen van voorlopige aanslagen in de directe belastingen,\n wordt ingetrokken.\n\nDe wet van 29 April 1925 (Stb. 171), tot bevordering van de richtige heffing der directe belastingen, wordt ingetrokken.\n\nDe wet van 28 Juni 1926 (Stb. 227), houdende bepalingen met betrekking tot het overschrijden van in belastingwetten\n gestelde termijnen, wordt ingetrokken.\n\nDe wet van 23 April 1952 (Stb. 191), houdende bepalingen inzake vervanging van het fiscale noodrecht, wordt ingetrokken,\n behoudens ten aanzien van begane strafbare feiten.\n\n1 De bepalingen van deze wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip,\n dat verschillend kan zijn zowel voor de onderscheidene bepalingen van de wet als voor\n de onderscheidene belastingen en tijdvakken waarin of waarover deze worden geheven.\n\n2 Voor zoverre de bepalingen van deze wet ten aanzien van enige belasting in werking\n zijn getreden, blijven, behoudens ten aanzien van begane strafbare feiten, de bepalingen\n in andere belastingwetten betreffende de onderwerpen, geregeld in eerstbedoelde bepalingen,\n ten aanzien van die belasting in zoverre buiten toepassing.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Algemene wet inzake rijksbelastingen\".\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 2 juli 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Financi\u00ebn,\n\nVAN DEN BERGE.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002320/

wetten.nl - Regeling - Beschikking ingevolge artikel 4 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (vermoedelijk overlijden) - BWBR0002321

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beschikking ingevolge artikel 4 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (vermoedelijk overlijden) - BWBR0002321", "content": "Beschikking ingevolge artikel 4 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (vermoedelijk\n overlijden)\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nGelet op artikel 4 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet,\n\nBesluit:\n\n1 Voor de toepassing van de Algemene nabestaandenwet wordt iemand vermoed te zijn overleden, wanneer hij gedurende \u00e9\u00e9n jaar afwezig is,\n zonder dat er bericht is ingekomen, waaruit blijkt, dat hij in leven is, of wanneer\n er \u00e9\u00e9n jaar verlopen is na de dag, waarop hij volgens de laatste tijding nog in leven\n was, een en ander mits de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken.\n\n2 Ingeval iemand zich aan boord van een vaartuig bevond en hij vermist is ter gelegenheid\n van een noodlottige gebeurtenis aan dat vaartuig, aan een deel van de bemanning of\n passagiers overkomen, wordt hij, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid,\n vermoed te zijn overleden, wanneer gedurende drie maanden na het tijdstip, waarop\n die gebeurtenis heeft plaatsgevonden of geacht moet worden te hebben plaatsgevonden,\n geen bericht is ingekomen, waaruit blijkt, dat hij in leven is.\n\nOnder vaartuig is mede begrepen een luchtvaartuig.\n\n3 Ingeval iemand wegens omstandigheden in verband met de tweede wereldoorlog is vermist\n en het bepaalde in het vorige lid niet op hem van toepassing is, wordt hij, ook zonder\n dat overigens omstandigheden aanwezig zijn, welke zijn dood waarschijnlijk maken,\n in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, vermoed te zijn overleden.\n\n1 Uit de omstandigheden wordt afgeleid, welke dag als dag van vermoedelijk overlijden\n moet worden vastgesteld.\n\n2 Wanneer iemand vermist is ter gelegenheid van een noodlottige gebeurtenis, als bedoeld\n in het tweede lid van artikel 1, en vermoed wordt te zijn overleden, wordt als dag van het vermoedelijk overlijden\n aangenomen de dag, waarop die gebeurtenis heeft plaatsgevonden of geacht moet worden\n te hebben plaatsgevonden.\n\n3 Wanneer iemand zich aan boord van een vaartuig of een luchtvaartuig bevond, waaromtrent\n gedurende een jaar geen bericht is ingekomen, en hij vermoed wordt te zijn overleden,\n wordt de dag van het vermoedelijk overlijden gesteld op de dag, volgende op die, waarop\n volgens de laatste tijding het vaartuig of het luchtvaartuig nog bestond, en indien\n van geen tijding blijkt, op de dag, volgende op die, waarop het vaartuig of het luchtvaartuig\n het laatste in zee gestoken, onderscheidenlijk opgestegen is.\n\n4 Wanneer iemand wegens omstandigheden in verband met de tweede wereldoorlog is vermist\n en ingevolge het derde lid van artikel 1 vermoed wordt te zijn overleden, wordt als dag van het vermoedelijk overlijden aangenomen\n de eerste januari van het vijfde kalenderjaar, volgende op dat, in de loop waarvan\n voor het laatst van het bestaan van de vermiste bleek, met dien verstande, dat het\n vermoedelijk overlijden niet op een vroegere datum dan op 1 januari 1950 wordt gesteld.\n\nWanneer op de dag, waarop de artikelen 8 en 13 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet\n in werking treden, reeds voor de toepassing van de Invaliditeitswet van iemand het\n vermoedelijk overlijden, alsmede de dag van dat overlijden zijn vastgesteld, geldt\n deze vaststelling tevens voor de toepassing van de Algemene Weduwen- en Wezenwet.\n\n's-Gravenhage, 13 juli 1959\n\nstaatssecretaris\n\nB. Roolvink"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002321/

wetten.nl - Regeling - Besluit kennisgeving mutaties Gezondheidswet - BWBR0002322

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit kennisgeving mutaties Gezondheidswet - BWBR0002322", "content": "Besluit van 14 juli 1959, tot uitvoering van artikel 42 van de Gezondheidswet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i. van 5\n mei 1959, nr. 6772, Directie Volksgezondheid, Afdeling Medische Beroepen en Ziektenbestrijding;\n\nGelet op de artikelen 42 en 62 van de Gezondheidswet (wet van 18 januari 1956, Stb. 51);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 16 juni 1959, nr. 30);\n\nGelet op het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n van 7 juli 1959, nr. 9995, Directie Volksgezondheid, Afdeling Medische Beroepen en\n Ziektenbestrijding;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe kennisgevingen van vestiging, vertrek, overlijden of neerlegging van de praktijk\n geschieden\n\na. voorzoveel betreft artsen, tandartsen, vroedvrouwen en tandheelkundigen - door tussenkomst\n van de geneeskundige hoofdinspecteur van de Volksgezondheid - aan de regionale geneeskundige\n inspecteur van de Volksgezondheid,\n\nb. voorzoveel betreft apothekers - door tussenkomst van de farmaceutische hoofdinspecteur\n van de Volksgezondheid - aan de regionale farmaceutische inspecteur van de Volksgezondheid,\n\nbinnen wiens ambtsgebied de gemeente is gelegen, waarin de vestiging, onderscheidenlijk\n van waaruit het vertrek, waarin het overlijden of het neerleggen van de praktijk plaatsheeft.\n\nOnder vestiging wordt zowel verstaan de vestiging van een praktijk, waaronder mede\n wordt begrepen de aanvaarding van een assistentschap of waarneming, dan wel van een\n functie waarin de praktijk wordt uitgeoefend, al dan niet in de gemeente van inwoning,\n als het zich metterwoon vestigen in een in Nederland gelegen gemeente, komende uit\n een buiten Nederland gelegen plaats.\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid stelt de modellen van de formulieren\n van kennisgeving vast, voorzover dit niet plaatsvindt overeenkomstig het bepaalde\n in de bijlage C van de Handleiding Bevolkingsboekhouding, behorende bij de beschikking\n van de Minister van Binnenlandse Zaken van 22 juni 1936, nr. 16300, afdeling Binnenlands\n Bestuur, zoals deze sedert is gewijzigd.\n\n1 Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit kennisgeving mutaties Gezondheidswet.\n\n2 Dit besluit treedt in werking met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 42 van de Gezondheidswet.\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van\n dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 14 juli 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nVAN ROOY.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002322/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 6, Wet verzekering beschikbaar blijven van goederen - BWBR0002323

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 6, Wet verzekering beschikbaar blijven van goederen - BWBR0002323", "content": "Besluit van 1 augustus 1959, houdende regelen betreffende de samenstelling, benoeming,\n werkwijze en bevoegdheid der commissies, bedoeld in artikel 6 van de wet van 10 juli\n 1952 (Stb. 407) ter verzekering van het beschikbaar blijven van goederen voor het\n geval van oorlog, oorlogsgevaar, daaraan verwante of daarmede verband houdende buitengewone\n omstandigheden\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers van Economische Zaken en van Binnenlandse Zaken,\n Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van 28 april 1959, no. 872\n W.J.A.;\n\nGelet op artikel 6, vierde lid, van de wet van 10 juli 1952 (Stb. 407) ter verzekering van het beschikbaar blijven van goederen voor het geval van\n oorlog, oorlogsgevaar, daaraan verwante of daarmede verband houdende buitengewone\n omstandigheden;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 16 juni 1959, no. 33);\n\nGezien het nader rapport van Onze Ministers van Economische Zaken en van Binnenlandse\n Zaken van 28 juli 1959, no. 1849 W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe commissies, die krachtens artikel 6, tweede lid, van de wet van 10 juli 1952 (Stb. 407) ter verzekering van het beschikbaar blijven van goederen voor het geval van\n oorlog, oorlogsgevaar, daaraan verwante of daarmede verband houdende buitengewone\n omstandigheden in hoogste ressort de schadeloosstellingen vaststellen, bedoeld in\n artikel 5 van die wet, bestaan ieder uit tien leden en vijf plaatsvervangende leden.\n\n1 Onze Minister van Economische Zaken benoemt de leden en de plaatsvervangende leden\n der commissies. Hij benoemt voorts uit de leden een voorzitter en een of meer ondervoorzitters.\n Hij kan de benoemden wederom ontslaan.\n\n2 Een beschikking krachtens het eerste lid wordt vastgesteld in overeenstemming met\n Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.\n\n1 Onze Minister van Economische Zaken benoemt voor iedere commissie een of meer secretarissen,\n die geen lid van de commissie zijn. Hij kan de benoemden wederom ontslaan.\n\n2 Onze Minister van Economische Zaken kan aan een secretaris een toelage toekennen.\n\n1 Bij de instelling van een commissie bepalen Wij zo nodig haar gebied.\n\n2 Heeft de schadeloosstelling betrekking op een onroerend goed, dat in het gebied van\n twee of meer commissies is gelegen, dan wordt zij vastgesteld door die commissie,\n in welker gebied het grootste gedeelte van het goed gelegen is.\n\n1 De commissies nemen bij de vervulling van hun taak de in artikel 1 genoemde wet en de tot uitvoering daarvan vastgestelde regelingen in acht.\n\n2 Zij beslissen zo spoedig mogelijk op de krachtens artikel 6, derde lid, dier wet ingediende verzoekschriften.\n\nDe voorzitter van de commissie heeft de leiding van haar werkzaamheden. Hij bepaalt\n de plaats, waar en het tijdstip, waarop de commissie vergadert.\n\n1 De commissie behandelt ieder verzoekschrift met drie leden, waaronder de voorzitter,\n de ondervoorzitter of, indien er meer ondervoorzitters zijn, een hunner. De voorzitter\n wijst die leden aan.\n\n2 Voor die behandeling wordt de voorzitter bij afwezigheid vervangen door de ondervoorzitter\n of, indien er meer ondervoorzitters zijn, door een door hem aangewezen ondervoorzitter.\n Hij regelt de vervanging bij afwezigheid van de ondervoorzitters.\n\n3 De voorzitter wijst het plaatsvervangende lid aan, dat bij afwezigheid van een krachtens\n het eerste lid aangewezen lid der commissie, voor welks vervanging niet de in het\n tweede lid vervatte regeling geldt, in diens plaats treedt.\n\n4 Bij de aanwijzing der leden en plaatsvervangende leden houdt de voorzitter rekening\n met hun bijzondere deskundigheid ten aanzien van het onderwerp van het in behandeling\n komende verzoekschrift.\n\n5 De zittingen van de commissie worden bijgewoond door de secretaris of, zo er meer\n dan \u00e9\u00e9n secretaris is, door de daarvoor door de voorzitter aangewezen secretaris.\n\n1 De commissies kunnen getuigen en deskundigen horen en deze laatsten verzoeken hun\n bericht schriftelijk uit te brengen. Zij kunnen het horen onder ede doen plaats hebben,\n tenzij de getuige of deskundige de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt.\n\n2 Bij het horen onder ede be\u00ebdigt degene die de leiding van de zitting heeft de getuige,\n dat deze de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen, en de deskundige,\n dat hij zijn taak naar beste weten zal vervullen. Ten aanzien van het afleggen van\n een eed en de wijze van be\u00ebdiging gelden de wetten van 17 juli 1911 (Stb. 215), 28 april 1916 (Stb. 174) en 11 mei 1956 (Stb. 242).\n\n3 Met de eed staat gelijk de belofte of bevestiging, die krachtens de wet voor de eed\n in de plaats treedt.\n\n1 De beschikking van de commissie op het verzoekschrift komt tot stand door een beslissing\n bij meerderheid van stemmen en nadat Onze Minister die het bevel heeft gegeven of\n doen geven, en de betrokken rechthebbende in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze\n daarover naar voren te brengen.\n\n2 De beschikking wordt ondertekend door degene die de zitting heeft voorgezeten waarin\n de beslissing is genomen, alsmede door de secretaris of, indien er meer dan \u00e9\u00e9n secretaris\n is, door de secretaris die de bedoelde zitting heeft bijgewoond.\n\n3 De commissie doet van de beschikking mededeling aan Onze Minister van Economische\n Zaken door toezending van een afschrift.\n\nDe commissies dienen, ieder voor wat hun gebied betreft, Onze betrokken Ministers\n van advies aangaande het bedrag van krachtens artikel 5 van Ons besluit van 8 mei\n 1959 te verlenen voorschotten.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Ministers van Economische Zaken en van Binnenlandse Zaken zijn belast met de\n uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nRavello, 1 augustus 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. W. DE POUS.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nE. H. TOXOPEUS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002323/

wetten.nl - Regeling - Besluit opheffing Departement van Zaken Overzee - BWBR0002324

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit opheffing Departement van Zaken Overzee - BWBR0002324", "content": "Besluit van 18 augustus 1959, houdende opheffing van het Departement van Zaken Overzee\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 14\n augustus 1959, nr. 129173;\n\nGelet op artikel 86 van de Grondwet;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n1 Onze Vice-Minister-President wordt belast met de co\u00f6rdinatie van aangelegenheden Suriname\n en de Nederlandse Antillen betreffende, voorzover Nederland krachtens het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden daarbij betrokken is.\n\n2 Aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken wordt overgedragen de zorg voor de aangelegenheden\n betreffende Nederlands Nieuw Guinea.\n\n3 Aan Onze Minister van Defensie wordt overgedragen de zorg voor de aangelegenheden\n betreffende het Koninklijk Militair Invalidenhuis op Bronbeek nabij Arnhem.\n\n4 Het Departement van Zaken Overzee wordt opgeheven. Onze Vice-Minister-President wordt\n op de meest eervolle wijze ontheven van het tijdelijk beheer van dit departement.\n De afwikkeling van zaken wordt opgedragen aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken.\n\n5 Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 september 1959.\n\nOnze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, is belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst; waarvan mededeling zal worden gedaan in de Nederlandse Staatscourant en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van Ministers, de Hoge Colleges\n van Staat, de Gevolmachtigde Ministers van Suriname en van de Nederlandse Antillen\n en Departementen van Algemeen Bestuur.\n\n\n\nSoestdijk, 18 augustus 1959.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister-President, Minister van Algemene Zaken,\n\nJ. DE QUAY.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002324/

wetten.nl - Regeling - Vaststelling van een verboden gebied ter gelegenheid van de opening der Staten-Generaal - BWBR0002325

{"title": "wetten.nl - Regeling - Vaststelling van een verboden gebied ter gelegenheid van de opening der Staten-Generaal - BWBR0002325", "content": "Vaststelling van een verboden gebied ter gelegenheid van de opening der Staten-Generaal\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nGelet op artikel 11, eerste lid, onder a, van de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 47),\n\nBesluit:\n\nJaarlijks, op de derde dinsdag in september, ter gelegenheid van de opening van de\n Staten-Generaal, wordt het uitoefenen van de burgerlijke luchtvaart boven het gebied,\n gelegen binnen een cirkel met een straal van 2 km, beschreven om het Binnenhof, gelegen\n in de gemeente 's-Gravenhage, als middelpunt, van 12 uur tot 17 uur plaatselijke tijd\n verboden.\n\nDeze beschikking treedt in werking op het tijdstip, waarop de Luchtvaartwet in werking treedt.\n\n's-Gravenhage, 28 augustus 1959\n\nminister\n\nsecretaris-generaal,\n\nGieben."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002325/

wetten.nl - Regeling - Rijkswachtgeldbesluit 1959 - BWBR0002326

{"title": "wetten.nl - Regeling - Rijkswachtgeldbesluit 1959 - BWBR0002326", "content": "Besluit van 31 augustus 1959, houdende vaststelling van een nieuwe regeling tot toekenning\n van wachtgeld bij ontslag aan burgerlijke Rijksambtenaren\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 17 juli 1959, nummer\n A 592/U 2395, Hoofdafdeling Overheidspersoneelszaken, Afdeling Algemene en Juridische\n Zaken;\n\nGelet op artikel 125, eerste lid van de Ambtenarenwet 1929;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 11 augustus 1959 nummer 21);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken a.i., van 26 augustus\n 1959, nummer A 592/2756, Hoofdafdeling Overheidspersoneelszaken, Afdeling Algemene\n en Juridische Zaken;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder:\n\na. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;\n\nb. Stichting Pensioenfonds ABP: de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;\n\nc. pensioenreglement: het pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP;\n\nd. pensioen: een pensioen krachtens het pensioenreglement;\n\ne. arbeidsongeschiktheidspensioen: invaliditeitspensioen krachtens het pensioenreglement\n zoals dat luidde op 31 december 2006 dan wel ABP ArbeidsongeschiktheidsPensioen krachtens\n het pensioenreglement;\n\nf. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid in de zin van artikel 5 van laatstgenoemde wet;\n\ng. arbeidsongeschiktheidsuitkering: uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringdan wel arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen respectievelijk werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten, bedoeld\n in hoofdstuk 7 van laatstgenoemde wet;\n\nh. suppletie: een suppletie krachtens de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector rijk;\n\ni. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtpersoonlijkheid\n die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van\n publiekrechtelijke rechtspersonen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Dit besluit verstaat onder betrokkene: de ambtenaar in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 dan wel de ambtenaar in vaste dienst in de zin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, met uitzondering van de burgemeester, aan wie eervol ontslag is verleend:\n\na. in het kader van een reorganisatie indien het niet mogelijk is gebleken om hem te\n herplaatsen in een passende functie;\n\nb. wegens verplaatsing van de dienst of het dienstvak of onderdeel daarvan, waarbij hij\n werkzaam is;\n\nc. omdat hij - na een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij is benoemd\n of verkozen, te hebben aanvaard, en in verband daarmede van de waarneming van zijn\n ambt tijdelijk te zijn ontheven, na vervolgens te hebben opgehouden vorenbedoelde\n functie te bekleden - naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in actieve dienst\n kon worden hersteld;\n\nd. omdat hij, na afloop van verlof van lange duur, verleend met toepassing van artikel\n 34, uitgezonderd het derde en vijfde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement dan wel met toepassing van een overeenkomstige regeling, naar het oordeel van het\n bevoegd gezag niet in actieve dienst kon worden hersteld.\n\ne. omdat hij is opgehouden de functie van substituut-ombudsman te bekleden;\n\nf. omdat hij een benoeming tot minister of staatssecretaris heeft aanvaard;\n\ng. wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem in vaste dienst beklede ambt,\n anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken;\n\nh. wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;\n\ni. op zijn aanvraag in verband met de aanvaarding van een functie buiten de overheid\n voorzover de ambtenaar is aangewezen als herplaatsingskandidaat als bedoeld in artikel 49d of 49e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement danwel als bedoeld in de artikelen 84d of 84e van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en hij binnen twee jaar nadat hij een functie heeft aanvaard buiten de overheid,\n buiten zijn schuld of toedoen wordt ontslagen.\n\n2 Geen betrokkene in de zin van dit besluit is:\n\na. hij te wiens aanzien de toekenning van wachtgeld bij de wet is geregeld;\n\nb. hij die laatstelijk een betrekking bekleedde waarin hij geen deelnemer was in de zin\n van het pensioenreglement;\n\nc. hij aan wie eervol ontslag is verleend in de zin van het eerste lid, onderdelen a\n tot en met i, en die deswege recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk of een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 6 of 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Dit besluit verstaat onder diensttijd, voorzover gelegen voor 1 januari 1996: de tijd\n zoals die voor betrokkene per 31 december 1995 meetelt voor de pensioenberekening,\n bedoeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet; voorzover gelegen op of na 1 januari\n 1996: de tijd gedurende welke de betrokkene overheidswerknemer is in de zin van de\n Wet privatisering ABP; in beide gevallen met uitzondering van de tijd:\n\na. die voorafgaat aan een ontslag uit een betrekking waaraan een functioneel leeftijdsontslag\n is verbonden, mits uit hoofde van dat ontslag een uitkering is toegekend;\n\nb. die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van\n een uitkering ter zake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, tenzij\n voor de toepassing van artikel 6, tweede en derde lid, en van artikel 7, eerste lid;\n\nc. die voorafgaat aan een onderbreking in de diensttijd door ontslag van langer dan een\n jaar, tenzij voor de toepassing van artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, en van artikel 7, eerste lid;\n\nd. bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;\n\ne. in een aangehouden betrekking.\n\n2 Voor de toepassing van het eerste lid, van artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, en van artikel 7, eerste lid, wordt in voorkomend geval\n diensttijd, bedoeld in artikel D 1, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet\n zoals deze luidde op 31 december 1995, mede in aanmerking genomen. Het verzoek als\n bedoeld in artikel D2 van genoemde wet wordt daarbij geacht te zijn gedaan.\n\n3 Voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen,\n met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP,\n wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld, met ingang van de\n dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing\n wordt gelaten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Dit besluit verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke\n arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden\n tegen bezoldiging of loon worden verricht.\n\n2 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Dit besluit verstaat onder bezoldiging: de bezoldiging in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, berekend over een\n maand, waarop de betrokkene op de dag voorafgaande aan zijn ontslag aanspraak had\n of bij waarneming van zijn functie zou hebben gehad.\n\n2 In afwijking van het in het eerste lid bepaalde gelden de toelagen, bedoeld in de\n artikelen 14 en 18, eerste lid, van voornoemd besluit en de over die toelagen berekende vakantie-uitkering niet als deel van de bezoldiging.\n\n3 Indien de betrokkene geen ambtenaar is in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 geldt als bezoldiging hetgeen overeenkomt met het eerste en tweede lid.\n\n4 Indien de door een betrokkene over de laatste aan het ontslag voorafgaande twaalf\n volle kalendermaanden genoten bezoldiging in de zin van het in het eerste lid genoemde\n besluit, dan wel hetgeen daarmee overeenkomt, alsmede de over die maanden genoten\n vakantie-uitkering dan wel verkregen aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk uit wisselende\n inkomsten waaronder begrepen de evengenoemde aanspraken bestonden, geldt in zoverre\n in afwijking van het eerste lid als bezoldiging, met inachtneming van het tweede en\n derde lid, het gemiddelde van die inkomsten.\n\n5 De bezoldiging, omschreven in het eerste tot en met vierde lid, wordt aangepast overeenkomstig\n een algemene wijziging van het salaris, van de vakantie-uitkering en van de eindejaarsuitkering\n van het burgerlijk rijkspersoneel, met ingang van de dag waarop die wijziging van\n het salaris, de vakantie-uitkering respectievelijk de eindejaarsuitkering van kracht\n wordt.\n\n6 Voor betrekkingen die geleidelijk worden opgeheven, alsmede in bijzondere gevallen,\n kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht\n zich bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van zijn woonplaats als werkzoekende te\n doen inschrijven uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag\n ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.\n\n2 De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland\n dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd\n van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende\n bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid\n biedt en die naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar is met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.\n\n3 Onze Minister kan bepalen dat de in het eerste en tweede lid omschreven verplichting\n niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van\n 55 jaar nog niet hebben bereikt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 De betrokkene, bedoeld in artikel 2, eerste lid, de onderdelen a tot en met i, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, tenzij\n de betrokkene:\n\na. ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde\n leeftijd;\n\nb. op dat moment recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een\n arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;\n\nc. ter zake van dat ontslag recht heeft op een suppletie.\n\n2 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid\n op een lager percentage is vastgesteld dan 80%. De hoogte van dit wachtgeld wordt\n vastgesteld te rekenen van de datum van ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten\n van zijn arbeid wegens ziekte. Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt:\n\na. voor de toepassing van artikel 6 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid\n op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van artikel\n 6, vierde lid, tevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering, eventueel vermeerderd met\n een arbeidsongeschiktheidspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid\n van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;\n\nb. voor de toepassing van artikel 6a als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan betrokkene ontslag is\n verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.\n\n3 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie recht op wachtgeld, indien hij bij het buiten toepassing\n laten van het eerste lid, onderdeel c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard,\n recht zou hebben op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel\n 6a van dit besluit.\n\nHet wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond\n van artikel 8, onderdeel a, van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector rijk is ge\u00ebindigd.\n\nHet wachtgeld eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen van de\n dag waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 6a, bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, zou zijn ge\u00ebindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 7 van toepassing,\n met dien verstande dat gerekend wordt van het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.\n\n4 Geen recht op wachtgeld heeft de betrokkene bedoeld:\n\na. in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, die andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende\n werkzaamheden heeft geweigerd te aanvaarden;\n\nb. in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met f, aan wie schriftelijk is medegedeeld dat hem eervol ontslag zal worden verleend en\n die na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn\n persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te\n aanvaarden;\n\nc. in artikel 2, eerste lid, onderdeel g, indien Onze Minister, gehoord Onze Minister, hoofd van het daarbij betrokken departement\n van algemeen bestuur, van oordeel is dat het ontslag aan eigen schuld of toedoen is\n te wijten.\n\n5 Het vierde lid is niet van toepassing indien de betrokkene op de dag van ingang van\n zijn ontslag de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.\n\n6 Onze Minister beslist over de toekenning van wachtgeld op aanvraag door de betrokkene.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.\n\n2 Indien de betrokkene in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag\n ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest, wordt de\n duur van het wachtgeld verlengd met:\n\n3 maanden\n\nbij een arbeidsverleden van ten minste\n\n5 jaar;\n\n0,5 jaar\n\nbij een arbeidsverleden van ten minste\n\n10 jaar;\n\n1 jaar\n\nbij een arbeidsverleden van ten minste\n\n15 jaar;\n\n1,5 jaar\n\nbij een arbeidsverleden van ten minste\n\n20 jaar;\n\n2 jaar\n\nbij een arbeidsverleden van ten minste\n\n25 jaar;\n\n2,5 jaar\n\nbij een arbeidsverleden van ten minste\n\n30 jaar;\n\n3,5 jaar\n\nbij een arbeidsverleden van ten minste\n\n35 jaar, en\n\n4,5 jaar\n\nbij een arbeidsverleden van ten minste\n\n40 jaar.\n\n3 Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling\n van:\n\na. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover\n de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en\n\nb. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5\n jaar voor het ontslag.\n\n4 Perioden, waarin een betrokkene:\n\na. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid\n van ten minste 80%, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde\n lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die al dan niet vermeerderd met een\n arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de\n arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;\n\nb. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk arbeidsongeschiktheidspensioen\n was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een\n arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en\n strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd\n met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van het dagloon in de\n zin van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector rijk, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;\n\nc. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond\n van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering\n 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering\n is of zou zijn berekend;\n\nd. na be\u00ebindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;\n\ne. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld\n onder a of d;\n\nworden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking\n van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar,\n bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk\n voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.\n\n5 Voor de periode van drie jaar bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen\n in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag bedoeld in het derde lid,\n worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:\n\na. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking\n van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als\n bedoeld in het vierde lid, volledig, en\n\nb. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder\n dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest\n of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking\n genomen.\n\n6 Voor de toepassing van het vijfde lid worden als perioden van verzorging niet meegeteld\n de periode waarin:\n\na. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake\n werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; en\n\nb. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.\n\n7 Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld\n in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van\n het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen.\n Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is Onze Minister bevoegd een van\n hen die naar zijn oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig\n aan te wijzen.\n\n8 Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:\n\na. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;\n\nb. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.\n\n9 De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n10 In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste en tweede\n lid bedoelde termijnen de duur van het wachtgeld verlengen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 In afwijking van artikel 6, wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur,\n waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het\n vierde lid, is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomstig de volgende\n leden.\n\n2 De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de\n betrokkene:\n\na. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur\n gelijk aan 18% van de diensttijd;\n\nb. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd\n en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;\n\nc. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de\n diensttijd.\n\n3 Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het tweede lid bedoelde\n diensttijd in het genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens\n het eerste en tweede lid van dit artikel, of van een uitkering waarvan de duur is\n vastgesteld krachtens artikel 8a, tweede lid, van de Uitkeringsregeling 1966, wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid\n mede in aanmerking genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van\n het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering in aanmerking is\n genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het eerder toegekende wachtgeld\n of de eerder toegekende uitkering, met uitzondering van de verlenging bedoeld in het\n volgende lid, in mindering gebracht.\n\n4 In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het\n ontslag 55 jaar of ouder is en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van\n ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt na afloop van de termijn waarover wachtgeld\n is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt\n tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van\n 65 jaar heeft bereikt.\n\n5 In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste en tweede\n lid bedoelde termijnen de duur van het wachtgeld verlengen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 6, tweede lid,\n heeft bereikt, heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.\n\n2 De betrokkene die\n\na. het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 6, eerste lid, heeft bereikt en\n\nb. voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van\n de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.\n\n3 Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een\n jaar.\n\n4 De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag\n 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.\n\n5 De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel\n 6a een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 6,\n tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld\n eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld\n zou zijn be\u00ebindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 6. Het vervolgwachtgeld\n eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.\n\n6 De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend\n ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 6a een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 6,\n tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld\n eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn\n wachtgeld zou zijn be\u00ebindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 6.\n Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in\n de vorige volzin bedoelde datum.\n\n7 Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige\n toepassing op het vervolgwachtgeld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste 12 maanden gelijk aan 80% van\n de bezoldiging, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75% van die bezoldiging en\n vervolgens 70% van die bezoldiging. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet\n beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben, indien\n hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van\n dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen,\n en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement.\n\n2 Het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging, bedoeld in artikel 6a, vierde lid, is gelijk aan 70% van de bezoldiging.\n\n3 In afwijking van het eerste lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging\n bedoeld in artikel 6a, vijfde lid, ten hoogste 50% van de bezoldiging.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande\n dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.\n\n2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag\n van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 21 jaar betreft, het voor zijn leeftijd\n geldende minimumloon bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende\n vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 De inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid\n of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake\n waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, worden\n met het wachtgeld verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben\n of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat\n het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmede het wachtgeld, vermeerderd\n met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt. Voor de bepaling van het bedrag waarmede\n het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin de bezoldiging\n overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 17, eerste lid, niet in aanmerking genomen.\n\n2 Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid\n tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking\n die hij gedurende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin\n hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten, bedoeld in\n het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten\n uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de\n dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door betrokkene als wachtgelder\n werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht\n kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid,\n geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld\n wordt verminderd met het bedrag waarmee de arbeidsongeschiktheidsuitkering, eventueel\n vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidspensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld\n of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf\n met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging\n overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging\n resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met\n het resterende bedrag aan overschrijding.\n\n3 Het in het eerste lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten\n uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende non-activiteit,\n vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, terzake waarvan het\n wachtgeld is toegekend.\n\n4 Wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen v\u00f3\u00f3r de dag van het\n ontslag, anders dan bedoeld in het eerste en derde lid, en na die dag uit die arbeid\n of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, is het eerste lid van toepassing,\n tenzij de betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten\n of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband\n houden met het ontslag, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat\n gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste\n lid.\n\n5 In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van\n de betrokkene afwijken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 De betrokkene is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond\n mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten,\n die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven,\n dan doet hij tijdig v\u00f3\u00f3r het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten,\n die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft\n genoten. Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen\n door de betrokkene met betrekking tot de inkomsten uit of in verband met arbeid of\n bedrijf.\n\n2 Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over\n een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig\n en wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld\n bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn.\n Ten aanzien van deze verrekening is artikel 8 van toepassing, met dien verstande,\n dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van\n over iedere maand afzonderlijk.\n\n3 Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave\n van de betrokkene afwijken.\n\n4 Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien\n van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 8, derde en vierde\n lid.\n\n5 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt is hij verplicht\n zich te gedragen naar de voorschriften, welke hem door Onze Minister worden gegeven\n om tot het verkrijgen van een ambt of betrekking of andere bron van inkomsten te geraken.\n\n6 De betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, wordt door het aanvaarden van het wachtgeld\n geacht er in toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister\n in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor\n de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\nOnze Minister kan bepalen, dat inkomsten, welke zijn genoten uit hoofde van overwerk,\n bij wijze van gratificatie, terzake van een vrijwillige verbintenis bij het Korps\n Nationale Reserve, als vrijwillige ambtenaar bij de politie, of bij andere door Onze\n Minister aan te wijzen reserve-organen, geheel of ten dele niet worden aangemerkt\n als inkomsten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, is\n hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan Onze Minister. De betrokkene\n is eveneens verplicht zijn herstel terstond te melden.\n\n2 Het wachtgeld wordt niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene de in het eerste\n lid bedoelde verplichting niet nakomt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\nIndien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, kan\n hij door Onze Minister worden verplicht zich geneeskundig te doen onderzoeken.\n\n[Vervallen per 01-04-1991]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Het recht op wachtgeld eindigt:\n\na. met ingang van de dag waarop betrokkene de leeftijd, bedoeld in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bereikt,\n\nb. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;\n\nc. indien het recht op wachtgeld geheel wordt afgekocht;\n\ne. op aanvraag van betrokkene.\n\n2 Het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt\n op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van\n 80% of meer. Artikel 5, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit herleefde wachtgeld\n de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 6a, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.\n\n3 Het recht op wachtgeld kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de\n betrokkene:\n\na. zich zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen;\n\nb. de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van het\n wachtgeld niet, niet volledig, of onjuist verstrekt;\n\nc. de in artikel 4a, eerste en tweede lid, bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door\n de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling\n bepaalde tijdstippen te doen verlengen;\n\nd. als ingeschrevene bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie\n van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van\n die organisatie dan wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk,\n dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden;\n\ne. niet ernstig tracht werk te vinden.\n\n4 Het recht op wachtgeld vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag als bedoeld\n in artikel 5, zesde lid, niet binnen een termijn van vijf jaren na het ontstaan van\n dat recht bij Onze Minister is ingekomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Indien de betrokkene:\n\na. een hem aangeboden ambt of betrekking, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid\n en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden;\n\nb. in de gelegenheid is om op een wijze, die voor hem passend kan worden geacht, inkomsten\n te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt;\n\nc. inkomsten, als bedoeld in artikel 8 zonder voldoende reden prijs geeft, dan wel door eigen schuld of toedoen verloren\n doet gaan;\n\nwordt het wachtgeld verminderd met het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd\n met de verzuimde, dan wel met de prijs gegeven of verloren gegane inkomsten de bezoldiging\n zou hebben overschreden.\n\n2 Het wachtgeld wordt niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene:\n\na. de hem opgelegde verplichtingen niet of niet volledig nakomt;\n\nb. metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland tenzij Onze Minister, op een door\n betrokkene daartoe gedane aanvraag, anders beslist;\n\nc. geen arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt dan wel weigert mee te werken aan een\n onderzoek tot vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid ter verkrijging van een\n arbeidsongeschiktheidsuitkering;\n\nd. niet als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse\n instantie van arbeidsbemiddeling staat ingeschreven, tenzij hij aantoont dat hij redelijkerwijs\n niet in staat is geweest om te voldoen aan de in artikel 4a, eerste en tweede lid, gestelde verplichting.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\nOp aanvraag van de betrokkene kan het recht op wachtgeld geheel of ten dele worden\n afgekocht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Ten aanzien van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend en die uit hoofde van\n ziekte aanspraak heeft of krijgt op doorbetaling van zijn bezoldiging, wordt de verdere\n uitvoering van dit besluit opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak\n bestaat.\n\n2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing in het geval doorbetaling van bezoldiging\n plaatsvindt op grond van artikel 95, achtste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.\n\n3 Ten aanzien van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend en die zich ingevolge\n wettelijke verplichting als militair of als noodwachter in werkelijke dienst bevindt\n of moet begeven, wordt op een daartoe strekkende aanvraag de verdere uitvoering van\n dit besluit voor de duur van die dienst opgeschort.\n\n4 Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing ingeval de betrokkene is tewerkgesteld\n als gewetensbezwaarde in de zin van artikel 9 van de Wet Gewetensbezwaren militaire dienst.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Indien de betrokkene ter zake van dezelfde dienstverhouding aanspraak heeft op een\n arbeidsongeschiktheidsuitkering, eventueel vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidspensioen,\n berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende\n bedrag van het wachtgeld met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering\n bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van\n\n65% tot 80%:\n\n80%;\n\n55% tot 65%:\n\n60%;\n\n45% tot 55%:\n\n50%;\n\n35% tot 45%:\n\n40%;\n\n25% tot 35%:\n\n30%;\n\n15% tot 25%:\n\n20%;\n\nminder dan 15%:\n\n0%.\n\n2 De som van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, eventueel vermeerderd met het\n arbeidsongeschiktheidspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet\n meer dan het onverminderde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van\n samenloop. Ingeval van overschrijding van bedoeld onverminderd wachtgeld wordt het\n overschrijdende bedrag op het verminderde wachtgeld in mindering gebracht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\nAan de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, die elders arbeid of bedrijf ter\n hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten, die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing\n zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend tot ten hoogste het bedrag van\n een vergoeding volgens de normen van het Verplaatsingskostenbesluit 1989.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Het wachtgeld, over een maand berekend, wordt in maandelijkse termijnen betaald. Met\n toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling in langere termijnen geschieden.\n\n2 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend,\n wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde,\n een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden.\n Wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast krachtens de artikelen 8, 9 of 14,\n of wordt artikel 13, derde lid, toegepast, dan is de uitkering gelijk aan het bedrag\n van het wachtgeld, dat de betrokkene op de dag van het overlijden ontving, over een\n tijdvak van drie maanden. Bij overlijden in de periode van opschorting van het wachtgeld\n krachtens artikel 16, eerste lid bestaat geen aanspraak op een uitkering als in dit\n artikel bedoeld.\n\n3 In dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede verstaan de achtergebleven levenspartner\n met wie de niet-gehuwde betrokkene samenwoonde en \u2013 met het oogmerk duurzaam samen\n te leven \u2013 een gemeenschappelijke huishouding voerde op basis van een notarieel verleden\n samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake\n van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding alsmede de achtergebleven geregistreerde\n partner. Tegelijkertijd kan slechts \u00e9\u00e9n persoon als weduwe of weduwnaar worden aangemerkt.\n\nOnze Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt\n overgelegd waaruit blijkt dat een samenlevingscontract is gesloten.\n\n4 Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, van wie hij, onderscheidenlijk zij,\n niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering van het in het tweede\n lid bedoelde bedrag ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen\n van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het\n overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan\n de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind,\n onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding\n daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering van het in het\n tweede lid bedoelde bedrag, aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren\n van de inkomsten van de overledene.\n\n5 Op de uitkering bedoeld in het tweede of derde lid, wordt in mindering gebracht het\n bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar\n ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken krachtens artikel 102a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, indien op de dag van overlijden artikel 17 van toepassing is.\n\n6 Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het tweede en derde lid na,\n dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling\n van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap\n voor de betaling van die kosten ontoereikend is.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\n[Vervallen per 01-04-1991]\n\n[Vervallen per 01-04-1991]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\nDe Algemene Termijnenwet (Stb. 1964, 314) is niet van toepassing op de termijnen gesteld in artikel 6, eerste en\n tweede lid, artikel 6a, tweede lid, artikel 6b, derde tot en met zesde lid, artikel 7, eerste lid, en artikel 19, tweede lid.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2020]\n\n1 Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op\n die, waarin het in het Staatsblad is geplaatst, en kan worden aangehaald als Rijkswachtgeldbesluit 1959.\n\n2 Met ingang van de in het voorgaande lid bedoelde dag vervalt het Koninklijk besluit\n van de 3e augustus 1922 (Stb. 479).\n\nOnze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 31 augustus 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nE. H. TOXOPEUS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002326/

wetten.nl - Regeling - Besluit luchtfotografie - BWBR0002327

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit luchtfotografie - BWBR0002327", "content": "Besluit van 1 september 1959, tot vaststelling van voorschriften betreffende het fotograferen\n uit de lucht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Defensie en van Verkeer en Waterstaat van\n 21 april 1959, nr. 202.620/3 H;\n\nGelet op artikel 62, derde lid en artikel 76, eerste lid, onder d van de Luchtvaartwet (wet van 15 januari 1958, Stb. 47) en op artikel 36 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerlijke\n luchtvaart, goedgekeurd bij de wet van 28 februari 1947, Stb. H 65;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 2 juni 1959, nr. 39);\n\nGezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie en van Onze Minister\n van Verkeer en Waterstaat van 6 augustus 1959, Directoraat Juridische Zaken, Afdeling\n Wetgeving en Publiekrecht (Oorlog), nr. 202.620/4 E, nr. Mar. 538.626/286.894 en van\n 26 augustus 1959 no. Jur./14336;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder:\n\na. \"fotograferen\": het maken van fotografische of cinematografische opnamen;\n\nb. \"fotografisch toestel\": een toestel, waarmede fotografische of cinematografische opnamen\n kunnen worden gemaakt;\n\nc. \"Nederlands rechtsgebied\": het grondgebied van Nederland, daaronder begrepen de territoriale\n wateren.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister van Defensie boven Nederlands\n rechtsgebied uit luchtvaartuigen te fotograferen of te doen fotograferen.\n\n2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor het fotograferen uit luchtvaartuigen,\n die worden ge\u00ebxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen voorzover\n\na. het een vlucht betreft, waarbij de plaats van bestemming of van vertrek buiten Nederland\n is gelegen of\n\nb. het een vlucht betreft tussen twee in Nederland gelegen plaatsen en deze vlucht geschiedt\n in overeenstemming met een gepubliceerde dienstregeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 Een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden\n verbonden.\n\n2 De vergunning kan te allen tijde worden ingetrokken. In de daaraan verbonden beperkingen\n en voorschriften kan te allen tijde wijziging worden gebracht.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nHet verzoek tot het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid moet worden gericht tot Onze Minister van Defensie en moet een opgave behelzen van:\n\na. naam, voornamen, geboortedatum en -plaats, woonplaats en nationaliteit van de aanvrager;\n\nb. aantal, aard en type van de luchtvaartuigen, zomede aantal en soort van de daarin\n mede te voeren fotografische toestellen;\n\nc. naam, voornamen, geboortedatum en -plaats, woonplaats en nationaliteit van degene,\n die de opnamen zal maken.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 Het is aan een ieder, die niet in het bezit is van een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid verboden boven Nederlands rechtsgebied een fotografisch toestel in een luchtvaartuig\n mede te voeren.\n\n2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor het medenemen van een fotografisch\n toestel in de gevallen bedoeld in het tweede lid van artikel 2.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nOnze Minister van Defensie kan van de verboden, bedoeld in het eerste lid van artikel 2 en in het eerste lid van artikel 5 ontheffing verlenen.\n\nDe ontheffing kan te allen tijde worden ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\n1 Het bepaalde in artikel 2, eerste lid is niet van toepassing op het fotograferen uit Nederlandse en bondgenootschappelijke\n militaire luchtvaartuigen ten behoeve van militaire doeleinden.\n\n2 Het bepaalde in artikel 5, eerste lid is niet van toepassing op het medevoeren van fotografische toestellen in Nederlandse\n en bondgenootschappelijke militaire luchtvaartuigen ten behoeve van militaire doeleinden.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nOvertreding van de voorschriften, gesteld bij de artikelen 2 en 5 of krachtens artikel 3 is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 62, derde lid, van de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 47).\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nDe vergunningen, verleend ingevolge Ons besluit van 9 juni 1953, Stb. 309, worden geacht op de voet van dit besluit te zijn verleend. Zij blijven in geen\n geval langer van kracht dan twaalf maanden na de dag, waarop dit besluit in werking\n treedt.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als \"Besluit luchtfotografie\".\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nOns besluit van 9 juni 1953, Stb. 309 (Besluit luchtfotografie) wordt ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 01-06-2013]\n\nDit besluit treedt in werking tegelijk met de Luchtvaartwet (wet van 15 januari 1958, Stb. 47).\n\nOnze Ministers van Defensie en van Verkeer en Waterstaat zijn, ieder voor zoveel hem\n betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 1 september 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Defensie,\n\nCALMEYER.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nH. A. KORTHALS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002327/

wetten.nl - Regeling - Besluit tot regeling toelating vreemde militaire luchtvaartuigen binnen Nederlands rechtsgebied - BWBR0002328

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit tot regeling toelating vreemde militaire luchtvaartuigen binnen Nederlands rechtsgebied - BWBR0002328", "content": "Besluit van 9 september 1959, tot regeling van de toelating van vreemde militaire\n luchtvaartuigen binnen Nederlands rechtsgebied\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Defensie, van Verkeer en Waterstaat en van\n Buitenlandse Zaken van 20 april 1959, nr. 202.620/3 G;\n\nOverwegende, dat het noodzakelijk is een nieuwe regeling vast te stellen voor de toelating\n van vreemde militaire luchtvaartuigen binnen Nederlands rechtsgebied;\n\nGelet op artikel 76, eerste lid, onder d van de Luchtvaartwet (Wet van 15 januari 1958, Stb. 47);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 16 juni 1959, nr. 25);\n\nGezien het nader rapport van Onze Ministers van Defensie a.i., van Verkeer en Waterstaat\n a.i. en van Buitenlandse Zaken a.i. van 14 augustus 1959, Directoraat Juridische Zaken,\n Afdeling Wetgeving en Publiekrecht (Oorlog), nr. 202.620/4 D, nr. Def. Marine 538.693/245.682;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder:\n\na. \"vreemde militaire luchtvaartuigen\": alle luchtvaartuigen van vreemde nationaliteit,\n waarin het bevel wordt gevoerd door een militair van vreemde nationaliteit;\n\nb. \"Nederlands rechtsgebied\": het grondgebied van Nederland, daaronder begrepen de territoriale\n wateren, zomede de luchtruimte boven dit gebied;\n\nc. \"Onze minister\": Onze minister van defensie.\n\n1 Vreemde militaire luchtvaartuigen mogen zich slechts na bekomen vergunning binnen\n Nederlands rechtsgebied begeven, dan wel daarin de luchtvaart uitoefenen.\n\n2 Onze minister kan de in het eerste lid bedoelde vergunning verlenen op verzoek.\n\n3 Onze minister is mede bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in het eerste\n lid voor door hem aan te wijzen soorten van vluchten met vreemde militaire luchtvaartuigen\n van door hem aan te wijzen nationaliteit.\n\n4 Aan de vergunning, respectievelijk ontheffing, kunnen voorwaarden worden verbonden.\n\nHet verzoek tot het verkrijgen van de in het vorige artikel bedoelde vergunning moet\n geschieden langs de diplomatieke weg onder opgave van:\n\n1. het doel van de vlucht;\n\n2. het aantal, de uitrusting en het type der luchtvaartuigen en de door die luchtvaartuigen\n te voeren kenmerken;\n\n3. het aantal en de kwaliteit der inzittenden;\n\n4. de route waarlangs en de hoogte waarop het vluchtinlichtingengebied Amsterdam wordt\n aangevlogen, alsmede de route en de hoogte binnen dit gebied;\n\n5. de gewenste landingsplaatsen;\n\n6. het tijdstip, waarop de grens van het vluchtinlichtingengebied Amsterdam gepasseerd\n wordt en het vermoedelijke tijdstip van aankomst en vertrek.\n\n1 Behoudens bijzondere vergunning van Onze minister is het verboden in een vreemd militair\n luchtvaartuig mede te voeren: wapenen, munitie, bommen, torpedo's, andere projectielen\n en fotografische toestellen, een en ander voor zover geen deel uitmakende van de normale\n uitrusting van het luchtvaartuig.\n\n2 Behoudens bijzondere vergunning van Onze minister is het verboden van valschermen\n gebruik te maken voor het verlaten van vreemde militaire vliegtuigen.\n\n1 Een vreemd militair luchtvaartuig, dat zich binnen Nederlands rechtsgebied door de\n lucht beweegt, dient een opdracht om zich naar een bepaald luchtvaartterrein te begeven\n onverwijld op te volgen. Zo nodig kan het daartoe worden gedwongen.\n\n2 Een vreemd militair luchtvaartuig, dat binnen Nederlands rechtsgebied vertoeft, kan\n door of vanwege Onze minister worden gelast langs een daartoe aangegeven route Nederlands\n rechtsgebied te verlaten. Zo nodig kan het daartoe worden gedwongen.\n\nHet eerste lid van artikel 2, artikel 4 en het eerste lid van artikel 5 zijn niet van toepassing ingeval van overmacht.\n\nDe toelating van vreemde militaire luchtvaartuigen tot het Nederlandse rechtsgebied\n geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de Nederlandse wetten en verordeningen\n worden in acht genomen.\n\nHet Koninklijk besluit van 29 april 1931, Stb. 179, wordt ingetrokken.\n\nDit besluit treedt in werking tegelijk met de Luchtvaartwet (Wet van 15 januari 1958, Stb. 47).\n\nOnze ministers van defensie, van verkeer en waterstaat en van buitenlandse zaken zijn\n belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nAmsterdam, 9 september 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Defensie,\n\nS. H. VISSER.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nH. A. KORTHALS.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,\n\nJ. DE QUAY.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002328/

wetten.nl - Regeling - Aanvaarding functie door leden SER, enz. - BWBR0002329

{"title": "wetten.nl - Regeling - Aanvaarding functie door leden SER, enz. - BWBR0002329", "content": "Besluit van 24 september 1959, houdende regelen betreffende de aanvaarding van hun\n functie door leden van de Sociaal-Economische Raad en door bestuursleden van produkt-,\n hoofdbedrijf- en bedrijfschappen en enige aanverwante onderwerpen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van de Staatssecretaris van Algemene Zaken van 31 juli 1959, no.\n U 2651, de Sociaal-Economische Raad gehoord;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is, nieuwe regelen te stellen betreffende de aanvaarding\n van hun functie door de leden van de Sociaal-Economische Raad en hun plaatsvervangers,\n alsmede door de bestuursleden en de plaatsvervangende bestuursleden van produkt-,\n hoofdbedrijf- en bedrijfschappen, en daarbij mede toepassing te geven aan de artikelen 7, 75, tweede lid, en 162 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie;\n\nGelet op de artikelen 4, zesde lid, 7, 73, zesde lid, 75, tweede lid, en 162 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 1 september 1959, no. 16);\n\nGezien het nader rapport van voornoemde Staatssecretaris van 16 september 1959, no.\n U 2706, afdeling Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid doet van iedere door Ons gedane\n benoeming tot lid of plaatsvervangend lid van de Sociaal-Economische Raad mededeling\n aan de voorzitter van dat lichaam.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\n1 Een organisatie, die Wij overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de Wet op de Sociaal-Economische Raad hebben aangewezen tot het benoemen van een of meer leden van de Sociaal-Economische\n Raad, doet van iedere door haar gedane benoeming mededeling aan de voorzitter van\n de Sociaal-Economische Raad.\n\n2 Het eerste lid geldt eveneens ten aanzien van de benoeming van plaatsvervangende\n leden.\n\n3 Indien twee of meer organisaties zijn aangewezen tot het gezamenlijk benoemen van\n een of meer leden van de Sociaal-Economische Raad geschieden de mededelingen, bedoeld\n in het eerste en in het tweede lid, hetzij door elke aangewezen organisatie afzonderlijk,\n hetzij door of namens alle aangewezen organisaties gezamenlijk.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\n1 De voorzitter van de Sociaal-Economische Raad maakt een ingevolge de artikelen 1 en 2 te zijner kennis gebrachte benoeming onverwijld bekend. Hij doet de benoemde daarbij\n een formulier toekomen voor de in het tweede lid bedoelde verklaring.\n\n2 Binnen drie weken na de verzending van deze mededeling bericht de benoemde schriftelijk\n aan de voorzitter of hij de benoeming aanneemt. Indien hij de benoeming aanneemt legt\n hij daarbij een schriftelijke verklaring over, volgens een door Onze in artikel 1 bedoelde Minister vastgesteld model, dat hij voldoet aan de eisen gesteld in artikel\n 5 van de Wet op de Sociaal-Economische Raad en dat hij geen functies vervult genoemd\n in artikel 1 van Ons besluit van 22 september 1955, houdende regelen omtrent de onverenigbaarheid\n van het lidmaatschap van de Sociaal-Economische Raad met enige andere werkzaamheden\n (Stb. 1955, 455).\n\n3 Bij gebreke van zodanig bericht of van zodanige verklaring wordt hij geacht de benoeming\n niet te hebben aangenomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\n1 De voorzitter van de Sociaal-Economische Raad deelt binnen een week na afloop van\n de in artikel 3, tweede lid, genoemde termijn aan Onze in artikel 1 bedoelde Minister, onderscheidenlijk aan de betrokken organisatie schriftelijk mede,\n of de benoemde de benoeming heeft aangenomen. Indien de benoeming door twee of meer\n organisaties gezamenlijk is gedaan, geschiedt deze mededeling aan elk dier organisaties\n afzonderlijk.\n\n2 De algemeen secretaris van de Sociaal-Economische Raad doet mededeling van het aannemen\n van een benoeming tot lid of plaatsvervangend lid van de raad in de Staatscourant.\n De mededeling vermeldt de organisatie, onderscheidenlijk de organisaties, welke de\n benoeming heeft, onderscheidenlijk hebben verricht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\n1 Van het ontslag of het overlijden van een door Ons benoemd lid of plaatsvervangend\n lid van de Sociaal-Economische Raad doet de voorzitter van dat lichaam binnen een\n week nadat hij daarvan kennis heeft gekregen schriftelijk mededeling aan Onze in artikel 1 bedoelde Minister.\n\n2 Van het ontslag of het overlijden van een lid of een plaatsvervangend lid van de\n Sociaal-Economische Raad, benoemd door een door Ons aangewezen organisatie, doet de\n voorzitter van de Sociaal-Economische Raad binnen een week nadat hij daarvan kennis\n heeft gekregen schriftelijk mededeling aan de betrokken organisatie. Indien degene,\n die ontslag genomen heeft of overleden is, door twee of meer organisaties gezamenlijk\n was benoemd, geschiedt de mededeling aan elk dier organisaties afzonderlijk.\n\n3 Indien het ontslag of het overlijden de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad\n betreft, wordt de in de voorgaande leden bedoelde mededeling gedaan door de eerste\n plaatsvervangende voorzitter van de Sociaal-Economische Raad.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\n1 Het lid of plaatsvervangend lid van de Sociaal-Economische Raad dat na het aannemen\n van zijn benoeming ophoudt te voldoen aan de eisen gesteld in artikel 5 van de Wet op de Sociaal-Economische Raad, geeft hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de raad.\n\n2 Het in het eerste lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van\n het lid of plaatsvervangend lid van de Sociaal-Economische Raad, dat na het aannemen\n van zijn benoeming een aanvang maakt met de vervulling van een functie, genoemd in\n artikel 1 van Ons besluit van 22 september 1955, houdende regelen omtrent de onverenigbaarheid\n van het lidmaatschap van de Sociaal-Economische Raad met enige andere werkzaamheden\n (Stb. 1955, 455).\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\n1 Van een kennisgeving, als bedoeld in artikel 6, doet de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad binnen een week schriftelijk\n mededeling aan Onze in artikel 1 bedoelde Minister, indien het een door Ons benoemd lid of plaatsvervangend lid van\n de Sociaal-Economische Raad betreft, en in andere gevallen aan de organisatie, die\n de betrokkene heeft benoemd. Indien de betrokkene door twee of meer organisaties gezamenlijk\n was benoemd, geschiedt de in de vorige volzin bedoelde mededeling aan elk dier organisaties\n afzonderlijk. Artikel 5, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n2 Een mededeling, als in het vorige lid bedoeld, wordt gedaan door het dagelijks bestuur\n van de Sociaal-Economische Raad, wanneer de in artikel 6 bedoelde kennisgeving ten onrechte achterwege is gelaten of de ingevolge artikel 3, tweede lid, overgelegde verklaring geheel of gedeeltelijk onjuist is.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\n1 Indien een door Ons aangewezen organisatie niet binnen drie maanden na haar aanwijzing\n en vervolgens uiterlijk vier weken v\u00f3\u00f3r het begin van iedere zittingsperiode van de\n Sociaal-Economische Raad, een aantal mededelingen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, overeenkomende met het aantal door haar te benoemen leden of bestuursleden, heeft\n doen toekomen aan de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad, stelt deze Onze in\n artikel 1 bedoelde Minister daarvan onverwijld in kennis.\n\n2 Hetzelfde doet de voorzitter, indien een organisatie hem niet binnen vier weken,\n nadat hij haar heeft bericht, dat een door haar benoemd lid of bestuurslid zijn benoeming\n niet heeft aangenomen, of nadat hij of het dagelijks bestuur van de Sociaal-Economische\n Raad haar een mededeling heeft doen toekomen op grond van de artikelen 5 of 7 van dit besluit , een nieuwe kennisgeving, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, heeft gedaan.\n\n3 In de gevallen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan Onze in artikel 1 bedoelde Minister het benoemingsrecht van de betrokken organisatie schorsen. Behoudens\n eerdere opheffing vervalt de schorsing indien niet binnen zes maanden nadat de schorsing\n is bekendgemaakt een koninklijk besluit als bedoeld in het vierde lid is genomen.\n\n4 In de gevallen, bedoeld in het eerste en in het tweede lid, kunnen Wij de aanwijzing\n van de betrokken organisatie intrekken en een nieuwe aanwijzing doen.\n\n5 Indien twee of meer organisaties zijn aangewezen tot het gezamenlijk doen van een\n benoeming, zijn de voorgaande leden van dit artikel van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\n1 Tenminste zes maanden v\u00f3\u00f3r het begin van iedere zittingsperiode van de Sociaal-Economische\n Raad wint Onze in artikel 1 bedoelde Minister het advies in van de raad inzake de vraag of er grond bestaat wijziging\n te brengen in de door Ons krachtens artikel 4, tweede lid van de Wet op de Sociaal-Economische Raad gedane aanwijzing van organisaties, dan wel in het door Ons krachtens artikel 4,\n vijfde lid, dier wet bepaalde aantal leden, dat elke door Ons aangewezen organisatie\n kan benoemen.\n\n2 Van het inwinnen van het in het eerste lid bedoelde advies wordt mededeling gedaan\n door de algemeen secretaris van de raad in de Staatscourant.\n\n[Vervallen per 01-01-2015]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\nIs het bestuur voor de eerste maal samengesteld, dan treedt, zolang de voorzitter\n niet is benoemd of de benoeming nog niet is goedgekeurd, het oudste bestuurslid in\n leeftijd als voorzitter op.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\nOnverminderd het bepaalde in artikel 11 treedt, zolang bij de aanvang van een zittingsperiode van de Sociaal-Economische\n Raad de voorzitter niet is benoemd of de benoeming nog niet is goedgekeurd, als voorzitter\n op:\n\nhetzij degene die bij het einde van de vorige zittingsperiode voorzitter was,\n\nhetzij degene die op dat tijdstip eerste plaatsvervangend voorzitter was,\n\nhetzij degene die op dat tijdstip tweede plaatsvervangend voorzitter was,\n\nhetzij het oudste lid in leeftijd, met dien verstande, dat telkens een later genoemde\n tot de waarneming van het voorzitterschap wordt geroepen, indien en voor zo lang een\n eerder genoemde niet als lid is herbenoemd of bij diens belet of afwezigheid.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\nOnze besluiten van 6 maart 1950 (Stb. 1950, K 67) en van 11 maart 1954 (Stb. 1954, 108) worden ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2022]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.\n\nOnze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, is belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 24 september 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Algemene Zaken,\n\nN. SCHMELZER.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002329/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 57 luchtvaartwet - BWBR0002330

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 57 luchtvaartwet - BWBR0002330", "content": "Besluit van 2 oktober 1959, houdende bepaling, dat de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 47),\n ondanks het bestaande oorlogsgevaar, geldt ten aanzien van militaire luchtvaartuigen\n en de leden hunner bemanning, alsmede ten aanzien van militaire luchtvaartterreinen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister voor Defensie van 15 mei 1959, nr. 202.620/3 N;\n\nGezien het Koninklijk besluit van 10 april 1939 (Stb. 181) betreffende de aanwezigheid van oorlogsgevaar in de zin, waarin dat woord in\n 's Lands wetten voorkomt;\n\nGelet op artikel 57 van de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 47);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 23 juni 1959, nr. 31);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Defensie van 16 september 1959, Directoraat\n Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving en Publiekrecht, nr. 202.620/4 Q;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nIn afwijking van artikel 57 der Luchtvaartwet (Stb. 1958, 47) gelden, niettegenstaande blijkens het Koninklijk besluit van 10 april 1939\n (Stb. 181) de tegenwoordige buitengewone omstandigheden oorlogsgevaar inhouden in de zin\n waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, de bepalingen van en krachtens de Luchtvaartwet voorzover in die wet niet anders is voorgeschreven ten aanzien van militaire luchtvaartuigen\n en de leden van hun bemanning, alsmede ten aanzien van militaire luchtvaartterreinen.\n\nDit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Luchtvaartwet (Stb. 1958, 47) in werking treedt.\n\nOnze Minister van Defensie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in\n het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 2 oktober 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Defensie,\n\nS. H. VISSER.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002330/

wetten.nl - Regeling - Uitvoeringswet Europees Vestigingsverdrag - BWBR0002332

{"title": "wetten.nl - Regeling - Uitvoeringswet Europees Vestigingsverdrag - BWBR0002332", "content": "Wet van 28 oktober 1959, houdende uitvoering van het op 13 december 1955 te Parijs\n ondertekende Europese Vestigingsverdrag\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die dezen zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is voorzieningen te treffen\n tot uitvoering van het op 13 december 1955 te Parijs ondertekende Europese Vestigingsverdrag;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Ten aanzien van de veroordelingen in de kosten van een geding, als bedoeld in artikel\n 9, lid 3, van het Europese Vestigingsverdrag, zijn van overeenkomstige toepassing\n de artikelen 18 en 19 van het op 17 juli 1905 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag\n betreffende de burgerlijke rechtsvordering, goedgekeurd bij de wet van 15 juli 1907\n (Stb. 197), en de artikelen 23 tot en met 32 van de wet van 12 juni 1909 (Stb. 141) tot uitvoering van evengenoemd verdrag.\n\n2 De in lid 1 van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen worden, op het tijdstip\n van inwerkingtreding voor Nederland van het op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage tot stand\n gekomen Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering, vervangen door de overeenkomstige\n artikelen van laatstgenoemd verdrag en van de wet tot uitvoering van dat verdrag.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen datum.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 28 oktober 1959\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken,\n\nJ. LUNS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002332/

wetten.nl - Regeling - Nieuwe voorschriften ter uitvoering van artikel 8 van de Veewet - BWBR0002333

{"title": "wetten.nl - Regeling - Nieuwe voorschriften ter uitvoering van artikel 8 van de Veewet - BWBR0002333", "content": "Nieuwe voorschriften ter uitvoering van artikel 8 van de Veewet\n\nDe Minister van Landbouw en Visserij,\n\nGelet op artikel 8 van de Veewet,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het is aan ondernemers van inrichtingen, waar melk van vee van verschillende eigenaren\n wordt verwerkt, verboden melk en uit melk verkregen produkten, met uitzondering van\n onvermengde kaaswei, als veevoeder voorhanden te hebben, te vervoeren of af te leveren,\n tenzij deze bij toepassing van de fosfataseproef volgens de methode Scharer een negatieve\n reactie vertonen.\n\n2 Onder \u201eonvermengde kaaswei\u201d in het vorige lid wordt verstaan: de vloeistof, welke\n vrijkomt bij de verwerking van gestremde melk tot kaas, ongeacht of aan deze vloeistof\n melkvet is onttrokken of water is toegevoegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe beschikking van 24 september 1947, nr. 196/91 W, afdeling Juridische Zaken L, Stcrt. 185, ter uitvoering van artikel 8 van de Veewet, wordt ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze beschikking treedt in werking met ingang van de dag, volgend op die harer bekendmaking\n in de Nederlandse Staatscourant.\n\n's-Gravenhage, 13 november 1959\n\nMinister\n\nV. G. M. Marijnen"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002333/

wetten.nl - Regeling - Formulier van Kennisgeving Vestiging en Neerlegging Praktijk Artsen, Tandartsen, Apothekers Vroedvrouwen en Tandheelkundigen - BWBR0002334

{"title": "wetten.nl - Regeling - Formulier van Kennisgeving Vestiging en Neerlegging Praktijk Artsen, Tandartsen, Apothekers Vroedvrouwen en Tandheelkundigen - BWBR0002334", "content": "Formulier van Kennisgeving Vestiging en Neerlegging Praktijk Artsen, Tandartsen, Apothekers\n Vroedvrouwen en Tandheelkundigen\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nGelet op artikel 3 van het Koninklijk besluit van 14 juli 1959, Stb. 284, tot uitvoering van\n artikel 42 van de Gezondheidswet (Besluit kennisgeving mutaties Gezondheidswet),\n\nBesluit:\n\nvast te stellen het model van het formulier van kennisgeving van vestiging en van\n neerlegging van de praktijk door artsen, tandartsen, apothekers, vroedvrouwen en tandheelkundigen,\n welk model bij deze beschikking is gevoegd.\n\n's-Gravenhage, 18 november 1959\n\nminister\n\nsecretaris-generaal\n\nJ. H. Klatte\n\nFORMULIER van kennisgeving van vestiging en neerlegging van de praktijk door artsen,\n tandartsen, apothekers, vroedvrouwen en tandheelkundigen, zoals bedoeld in artikel\n 3 van het Koninklijk besluit van 14 juli 1959, Stb. 284 (Besluit kennisgeving mutaties Gezondheidswet). Bestemd voor de geneeskundige/farmaceutische\n hoofdinspecteur van de volksgezondheid, te 's-Gravenhage.\n\nNaam:\n\nVoornamen:\n\nBij vrouwen:\n\ngehuwd met/gehuwd geweest met:\n\nNaam:\n\nVoornamen:\n\nGeboorteplaats:\n\nGeboortedatum:\n\nWoonadres:\n\nBeroep:\n\nPraktijkadres:\n\nDatum afgifte diploma:\n\nPlaats afgifte diploma:\n\nDatum aanvang praktijk:\n\nIn gemeente:\n\nDatum neerlegging praktijk:\n\nGemeente:\n\nDatum:\n\nOndertekening:\n\nBehoort bij beschikking van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 18\n november 1959, nr. 17351, Directie Volksgezondheid, afdeling Medische Beroepen en\n Ziektenbestrijding.\n\nsecretaris-generaal\n\nJ. H. Klatte"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002334/

wetten.nl - Regeling - Besluit regeling overdracht zorg voor reiswezen van het departement van Financiën aan Binnenlandse Zaken - BWBR0002335

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit regeling overdracht zorg voor reiswezen van het departement van Financi\u00ebn aan Binnenlandse Zaken - BWBR0002335", "content": "Besluit van 4 december 1959, houdende regeling van de overdracht van de zorg voor\n de zaken, betreffende het reiswezen hier te lande in de rijksdienst, van het departement\n van Financi\u00ebn aan het departement van Binnenlandse Zaken\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken van 14 augustus\n 1959, nr. 129178, van Onze Minister van Financi\u00ebn van 9 juli 1959, no. GS0715, afdeling\n Kabinet en Personeel en van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 8 augustus 1959,\n nr. A 592/2328, Hoofdafdeling Overheidspersoneelszaken, Afd. Bez., Bureau II;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is de zorg voor de zaken, betreffende het reiswezen\n hier te lande in de rijksdienst, over te dragen van het departement van Financi\u00ebn\n aan het departement van Binnenlandse Zaken;\n\nGelet op artikel 86 van de Grondwet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 22 september 1959, no. 61);\n\nGezien het rapport van Onze voornoemde Ministers van 21 november 1959, Nr. 131473,\n van 12 oktober 1959, Nr. GS 1186 en van 17 november 1959, Nr. A 592/3360;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe zorg voor de zaken, betreffende:\n\na. de vergoeding voor reis- en verblijfkosten terzake van reizen in Nederland ten behoeve\n van het Rijk gedaan;\n\nb. de vergoeding voor verplaatsingskosten in de rijksdienst;\n\nc. de vergoeding voor reis- en verblijfkosten terzake van plaatselijk vervoer en verblijf\n in de rijksdienst;\n\nwordt overgedragen van Onze Minister van Financi\u00ebn aan Onze Minister van Binnenlandse\n Zaken;\n\nAlle bevoegdheden en verplichtingen, opgenomen in de besluiten en de daarop gebaseerde\n uitvoeringsvoorschriften, betreffende de onderwerpen, genoemd in artikel 1 van dit besluit, gaan, voorzover zij thans zijn opgedragen aan Onze Minister van\n Financi\u00ebn, over op Onze Minister van Binnenlandse Zaken.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze voornoemde Ministers zijn, ieder voor zoveel hem aangaat, belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State,\n aan de Algemene Rekenkamer en aan de Kamers der Staten-Generaal.\n\n\n\nSoestdijk, 4 december 1959.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister-President, Minister van Algemene Zaken,\n\nJ. DE QUAY.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nE. H. TOXOPEUS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002335/

wetten.nl - Regeling - Eisenbesluit (Vleeskeuringswet) - BWBR0002336

{"title": "wetten.nl - Regeling - Eisenbesluit (Vleeskeuringswet) - BWBR0002336", "content": "Besluit van 30 januari 1960, tot uitvoering van de artikelen 19 en 19a van de Vleeskeuringswet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid d.d. 2 oktober\n 1959, No. 15379, Directie Volksgezondheid, Afdeling Gezondheidsbescherming;\n\nGelet op de artikelen 19 en 19a der Vleeskeuringswet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 1 december 1959, No. 44);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van\n 27 januari 1960, No. 19454, Directie Volksgezondheid, Afdeling Gezondheidsbescherming;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\nVoor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde wordt verstaan onder:\n\na. \"Onze Minister\": de Minister, belast met de uitvoering van de Vleeskeuringswet;\n\nb. \"de wet\": de Vleeskeuringswet;\n\nc. \"inspecteur\": regionale veterinaire inspecteur van de Voedsel en Waren Autoriteit;\n\nd. \"keuringsdierenarts\": dierenarts, belast met de keuring van slachtdieren en van vlees;\n\ne. \n \n [Red: vervallen;]\n\nf. \n \n [Red: vervallen;]\n\ng. \"vleeswinkel\": de inrichting, waar bij wege van bedrijf de verkoop van vlees aan het\n publiek plaatsvindt;\n\nh. \"rechtstreekse verbinding\": de open verbinding tussen twee aangrenzende ruimten, met\n uitzondering van de verbinding, welke bestaat uit een doelmatig functionerend systeem\n van luchtoverdruk of van luchtcirculatie, dat voldoet aan door Onze Minister gestelde\n eisen, en van de verbinding, welke bestaat uit een doorvoeropening voor een glijgoot;\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 De bedrijfsruimten van de in artikel 19, eerste lid, van de wet genoemde inrichtingen, welke dienen voor het verrichten van handelingen,\n als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de wet, moeten, behalve aan de voorschriften voor elk dezer afzonderlijk gesteld\n in de desbetreffende artikelen van dit besluit, voldoen aan de eisen, gesteld in de\n artikelen van dit hoofdstuk.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimten mogen niet met elkaar en met andere\n ruimten in rechtstreekse verbinding staan, tenzij in dit besluit uitdrukkelijk anders\n is bepaald.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 De vloeren moeten zijn vervaardigd van materiaal, dat vocht niet doorlaat of opneemt;\n zij mogen noch scheuren, noch onnodige verdiepingen vertonen en moeten zoveel helling\n hebben, dat het spoel- en schrobwater, hetzij rechtstreeks, hetzij door open goten,\n gemakkelijk kan wegvloeien naar met een afneembaar rooster gedekte en van stankafsluiting\n voorziene kolken, vanwaar het door een goed gesloten waterdicht buizenstelsel moet\n worden weggevoerd naar de gemeentelijke riolering. Indien een dergelijke riolering\n niet aanwezig is of van aansluiting daarop door burgemeester en wethouders, gehoord\n de inspecteur, ontheffing is verleend, moet het afvalwater worden geleid naar een\n put, welke buiten de inrichting is gelegen en zo is afgesloten, dat verspreiding van\n smetstof en van onaangename geuren wordt voorkomen; lediging van deze putten moet\n geregeld plaatsvinden op een tijdstip, dat in de bedrijfsruimten, gelegen in de onmiddellijke\n nabijheid, geen werkzaamheden worden verricht.\n\n2 Het bepaalde omtrent de helling van de vloeren en de afvoer van spoel- en schrobwater\n is niet van toepassing op koel- en vriesruimten en op pekelkelders en vleeswinkels,\n indien het spoel- en schrobwater niet kan wegvloeien.\n\n3 Het bepaalde omtrent het materiaal van de vloeren is niet van toepassing op vriesruimten.\n\n4 De inspecteur kan tegen het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het eerste\n lid, beroep instellen bij Gedeputeerde Staten.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 De wanden moeten voldoen aan de volgende eisen:\n\na. zij moeten van steen of beton zijn;\n\nb. aan de binnenzijde moeten zij glad, vlak, waterdicht en licht van kleur zijn;\n\nc. de hoogte, gemeten van de vloer tot de zoldering, mag op geen enkele plaats minder\n dan twee meter zijn.\n\n2 Het eerste lid, onder a en b, geldt niet voor het gedeelte der wanden, dat wordt ingenomen door roosters, ventilatoren,\n deuren en lichtramen.\n\n3 Het eerste lid, onder c, geldt niet ten aanzien van koel- en vriesruimten en ruimten, waar geen andere handelingen\n worden verricht dan het zouten van vlees, mits de in deze ruimten te verrichten werkzaamheden\n naar behoren kunnen plaatsvinden.\n\n4 De wanden mogen aan de binnenzijde zijn voorzien van tegels, van een deugdelijke\n verflaag, welke bestand is tegen reiniging met zeepwater en ontsmettingsmiddelen,\n of van door Onze Minister aangewezen materiaal, dat aan daarbij gestelde eisen voldoet.\n\n5 In afwijking van het eerste lid, onder a, kan Onze Minister bepalen, dat de wanden van door hem aangewezen bedrijfsruimten\n van door hem aangegeven ander materiaal dan steen of beton mogen zijn.\n\n6 In afwijking van het eerste lid, onder b. mogen ten aanzien van vleeswinkels, als bedoeld in artikel 24, de wanden aan de binnenzijde zijn voorzien van tegels in elke kleur.\n\n7 In afwijking van het eerste lid, onder c, mag ten aanzien van bedrijfsruimten van slachterijen, waar slachtdieren worden geslacht,\n de hoogte der wanden op geen enkele plaats minder dan drie meter zijn.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 De overgang van de vloer naar de wanden en van de wanden onderling moet rond of met\n hoeken van minimaal 135\u00b0 zijn afgewerkt, evenals die van de vloer naar de daarop bevestigde\n niet verplaatsbare voorwerpen.\n\n2 Het eerste lid geldt niet ten aanzien van vriesruimten.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\nDe bovenzijde van de bedrijfsruimten moet, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8, stof- en waterdicht en verder van dien aard zijn, dat geen bestanddelen daarvan\n tot verontreiniging van het vlees of de vleeswaren aanleiding kunnen geven.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 Het daglicht moet in voldoende mate kunnen toetreden, hetzij door ongekleurd glas\n in het dak, hetzij door ongekleurd glas in de wand, hetzij door beide en wel zo, dat\n in elk deel van de bedrijfsruimten een gunstige daglichtvoorziening wordt verkregen.\n\n2 De gezamenlijke oppervlakte glas, ongerekend glas, waardoor indirect licht binnenvalt,\n mag niet minder bedragen dan 1/6 gedeelte van de vloeroppervlakte van de ruimte.\n\n3 Ten minste een der wanden moet over de volle afmeting buitenwand zijn en gedeeltelijk\n bestaan uit een of meer lichtramen van ongekleurd doorzichtig glas, dat het daglicht\n onbelemmerd doorlaat.\n\n4 Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid is niet van toepassing, indien een\n kunstverlichting is aangebracht, waardoor een gunstige daglichtvoorziening wordt benaderd.\n\n5 Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing op koel- en vriesruimten en ruimten,\n welke uitsluitend worden gebruikt voor het zouten van vlees, met dien verstande, dat\n deze ruimten elektrisch moeten kunnen worden verlicht en, indien aansluiting aan een\n elektrisch net niet mogelijk is, voldoend ander kunstlicht kan worden ontstoken.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 De buitenlucht moet door middel van roosters, beweegbare lichtramen, ventilatoren,\n dan wel door een samenstel daarvan, in voldoende mate kunnen toetreden, hetzij door\n openingen in het dak, hetzij door openingen in de buitenwand, hetzij door beide en\n wel zo, dat in elk deel van de bedrijfsruimten de lucht steeds wordt ververst.\n\n2 De gezamenlijke oppervlakte voor doorlating van de buitenlucht mag niet minder bedragen\n dan 1/20 gedeelte van de vloeroppervlakte van de ruimte, tenzij de luchtverversing\n geschiedt door elektrische ventilatoren van genoeg capaciteit.\n\n3 Voor bedrijfsruimten, welke uitsluitend worden gebruikt voor het zouten van vlees,\n mag de in het tweede lid bedoelde oppervlakte niet minder dan 1/100 gedeelte van de\n vloeroppervlakte van de ruimte bedragen, tenzij de luchtverversing geschiedt door\n elektrische ventilatoren van genoeg capaciteit.\n\n4 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op koel- en vriesruimten,\n indien de luchtverversing geschiedt door middel van een buizenstelsel, waardoor lucht\n kunstmatig wordt aan- en afgevoerd, of op een andere wijze, als met het stelsel van\n de koelinrichting overeenkomt, doch zo, dat de lucht steeds genoeg wordt ververst.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\nDe bedrijfsruimte moet zodanige afmetingen hebben, dat de voor het bedrijf nodige\n handelingen en het toezicht daarop naar behoren kunnen plaatsvinden.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 De bedrijfsruimten en de zich daarin bevindende voorwerpen en kolken, alsmede het\n terrein, waarop de inrichting zich bevindt, moeten geregeld schoon worden gehouden;\n elke dag, waarop in deze ruimten gewerkt is, moeten de ruimten met inbegrip van de\n voorwerpen en gereedschappen, welke daarbij zijn gebruikt, alsmede de kolken, onmiddellijk\n na be\u00ebindiging der werkzaamheden, worden gereinigd.\n\n2 Het zich in de bedrijfsruimten bevindende vlees mag niet met de vloer in aanraking\n komen.\n\n3 De aanwezigheid van vlees, dat bedorven is of op andere wijze ondeugdelijk is geworden\n en van vleeswaren, welke bedorven of op andere wijze ondeugdelijk zijn geworden, alsmede\n van ongeschilde tenen manden in de bedrijfsruimten is verboden.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 De bedrijfsruimten, met uitzondering van koel- en vriesruimten, moeten zijn aangesloten\n op een openbare drinkwaterleiding, tenzij deze in de gemeente niet aanwezig is, dan\n wel Onze Minister, van deze verplichting ontheffing heeft verleend.\n\n2 In de bedrijfsruimten, met uitzondering van koel- en vriesruimten, dient voldoende\n water ter beschikking te zijn dat voldoet aan de eisen gesteld in tabel I opgenomen\n in bijlage A van het Waterleidingbesluit (Stb. 1960, 345), voorzover van toepassing en met dien verstande, dat ten aanzien van de\n parameter no. 15, de waarde gelijk is aan of minder is dan 1 per 20 ml.\n\n3 Het gebruik van ander water, dan het water bedoeld in het tweede lid is verboden,\n behalve voor zover het water betreft, dat gebruikt wordt voor het produceren van stoom,\n mits de daartoe aangebrachte leidingen het gebruik van dit water voor andere doeleinden\n onmogelijk maken en geen gevaar voor besmetting van vlees of vleeswaren opleveren,\n en voor zover het water betreft, bestemd voor de bestrijding van brand en voor het\n koelen van koelmachines. De leidingen voor het in de vorige volzin bedoelde water\n moeten kunnen worden onderscheiden van de leidingen van het in het eerste lid bedoelde\n water.\n\n4 Onze Minister kan na overleg met Onze Minister van Landbouw en Visserij aanvullende\n eisen stellen aan water bedoeld in het tweede lid met het oog op de goede hoedanigheid\n van het vlees of de vleeswaren.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\nHet terrein v\u00f3\u00f3r de in- en uitgangen der bedrijfsruimten moet, gemeten van de buitenwand\n der bedrijfsruimten, tot een breedte van tenminste 1 meter regelmatig bestraat, betegeld\n of op soortgelijke wijze verhard zijn, zodat afdoende reiniging kan plaatsvinden.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 Tot wering van vogels en van ratten, muizen, vliegen en ander ongedierte in de bedrijfsruimten\n moeten doeltreffende maatregelen worden genomen.\n\n2 Het gebruik van chemische of biologische middelen tot bestrijding van ongedierte\n in de bedrijfsruimten is slechts toegestaan met toestemming van de inspecteur, die\n daarbij voorwaarden kan stellen.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 De bedrijfsruimten van die vleeswinkels, waarin wordt uitgeoefend het slagersbedrijf,\n onderscheidenlijk het paardenslagersbedrijf, als bedoeld in het Vestigingsbesluit\n levensmiddelenbedrijven 1961 (Stb. 23), en de in die bedrijfsruimten aanwezige toestellen, gereedschappen en andere\n voorwerpen, benodigd voor het bewaren, bereiden, bewerken, uitstallen of verkopen\n van in artikel 25, eerste lid, bedoelde waren, moeten zich bij de aanvang van de dagelijkse werkzaamheden in reine\n toestand bevinden en gedurende de werkzaamheden in zo rein mogelijke toestand worden\n gehouden.\n\n2 Metalen voorwerpen, als bedoeld in het eerste lid, dienen bij voorkeur van niet-roestend\n metaal te zijn vervaardigd en zoveel mogelijk glad te zijn. Zij moeten steeds roestvrij\n zijn. Hakblokken en snijplanken dienen van een kunststof of een harde houtsoort te\n zijn vervaardigd en een zoveel mogelijk glad oppervlak te hebben zonder naden of scheuren.\n\n3 In de bedrijfsruimte van elke vleeswinkel, als bedoeld in het eerste lid, of, voor\n zover zulks niet uitvoerbaar is te achten, in de onmiddellijke nabijheid daarvan,\n moet aanwezig zijn een wasgelegenheid met vaste aan- en afvoer, met reukloze zeep\n en \u00e9\u00e9n of meer schone handdoeken of doelmatig handendroogapparaat.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 In bedrijfsruimten van vleeswinkels, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, mogen behalve de in artikel 24, eerste lid, bedoelde voorwerpen slechts aanwezig zijn:\n\na. vlees en vleeswaren;\n\nb.\n\n1\u00b0. in Nederland geslacht pluimvee, alsmede van zodanig pluimvee afkomstige delen en organen;\n\n2\u00b0. geslacht pluimvee, afkomstig uit door Onze Minister aan te wijzen landen, ten aanzien\n van welk pluimvee voldaan is aan door hem te stellen voorwaarden;\n\nc. eetwaren, waarin vlees, vleeswaren of vlees van geslacht pluimvee, als bedoeld onder b, verwerkt is of zijn, en die bereid zijn in een bedrijfsruimte, welke behoort tot\n dezelfde onderneming als de vleeswinkel;\n\nd. eetwaren, andere dan onder a-c genoemd, en drinkwaren, waaronder begrepen ingredi\u00ebnten, bestemd voor de bereiding\n van eet- en drinkwaren, mits zij zich bevinden in een verpakking, waarin zij aan de\n afnemers worden geleverd en die verpakking zodanig is, dat haar inhoud aan het vlees\n en de vleeswaren, in de vleeswinkel aanwezig, geen afwijkende smaak of geur kan geven;\n\ne. voeder voor honden en katten, mits het zich bevindt in een verpakking, waarin het\n aan de afnemers wordt geleverd en op die verpakking, voor zover het betreft voeder\n dat niet uitsluitend bestaat uit onder a of c bedoelde artikelen, duidelijk zichtbaar is aangegeven dat zij voeder voor honden\n of katten bevat en voorts die verpakking zodanig is dat haar inhoud aan het vlees\n en de vleeswaren, in de vleeswinkel aanwezig, geen afwijkende smaak of geur kan geven.\n\n2 In bedrijfsruimten van vleeswinkels, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, dient gehakt bij een temperatuur van 7\u00b0 C of daar beneden te worden bewaard. Door\n middel van een aangebrachte thermometer moet de temperatuur van de gekoelde ruimte,\n waarin het vlees in afwachting van verkoop wordt bewaard, steeds gemakkelijk afleesbaar\n zijn.\n\n3 Indien in bedrijfsruimten van vleeswinkels, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, vlees wordt verkocht, als bedoeld in de artikelen 26b en 26c, zijn die artikelen mede van overeenkomstige toepassing.\n\n4 Zelfstandigheden, welke aan het vlees of de vleeswaren een afwijkende smaak of geur\n kunnen geven, dan wel het bederf ervan kunnen bevorderen, mogen in bedrijfsruimten\n van vleeswinkels, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, niet aanwezig zijn.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\nPersonen, in vleeswinkels, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, belast met het bewerken en de verkoop van vlees en/of vleeswaren, moeten tijdens\n de uitoefening van deze werkzaamheden schone kleding dragen en steeds schone handen\n en armen hebben.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\nDe artikelen van Hoofdstuk II - met uitzondering van het bepaalde in het derde lid van artikel 10, ten aanzien van de aanwezigheid van bedorven of op andere wijze ondeugdelijk geworden\n vlees of vleeswaren -, alsmede de artikelen van Hoofdstuk IX gelden niet voor de bedrijfsruimten van die vleeswinkels, waar vlees niet wordt bewerkt,\n maar uitsluitend wordt verkocht.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 In bedrijfsruimten van vleeswinkels, als bedoeld in artikel 26a, mag geen ander vlees aanwezig zijn dan voorverpakt vlees, dat wat betreft de verpakking\n voldoet aan de daaraan door Onze Minister te stellen eisen.\n\n2 Indien het vlees, anders dan in diepgevroren toestand, aanwezig is, dient het bij\n een temperatuur van maximaal 7\u00b0 C en minimaal -1\u00b0 C te worden bewaard.\n\n3 Door middel van een aangebrachte thermometer moet de temperatuur van de gekoelde\n ruimte, waarin het vlees in afwachting van verkoop wordt bewaard, steeds gemakkelijk\n afleesbaar zijn.\n\n4 De ruimte, waarin het vlees in afwachting van verkoop wordt bewaard, moet zich te\n allen tijde in reine toestand bevinden.\n\n5 Door of vanwege de keuringsdienst geopende verpakkingen moeten door of vanwege genoemde\n dienst zijn gewaarmerkt.\n\n6 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mag in de verkoopruimte van vleeswinkels,\n als bedoeld in artikel 26a, onverpakt vlees aanwezig zijn indien het in afwachting van rechtstreekse verkoop\n aan de uiteindelijke verbruiker wordt bewaard in een koelmeubel dat zich te allen\n tijde in reine toestand bevindt.\n\nHet vlees dient zodanig te worden opgeslagen dat ieder contact met andere levensmiddelen\n of zelfstandigheden, die bezoedeling of bederf van het vlees kunnen bevorderen of\n een afwijkende geur, kleur of smaak op het vlees kunnen overbrengen, wordt voorkomen.\n De eisen ten aanzien van de bewaartemperatuur en de thermometer als bedoeld in het\n tweede onderscheidenlijk het derde lid zijn, voor zover vlees in dit meubel is opgeslagen,\n van overeenkomstige toepassing. Het koelmeubel dient zodanig geconstrueerd te zijn\n dat de uiteindelijke verbruiker het vlees niet kan aanraken of betasten en het vlees\n niet in direct contact komt met de bodem van het meubel. Gebruikte onderlagen dienen\n zich te allen tijde in reine toestand te bevinden.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 In een bedrijfsruimte van een vleeswinkel, als bedoeld in artikel 26a, mag vlees in diepgevroren toestand aanwezig zijn, mits het wordt bewaard in een\n diepvriesmeubel met volautomatische koeling, waarin de temperatuur niet hoger mag\n zijn dan -18\u00b0C, en het wat betreft de verpakking voldoet aan de daaraan door Onze\n Minister te stellen eisen.\n\n2 Door middel van een aangebrachte thermometer moet de inwendige temperatuur van het\n in het eerste lid bedoelde vriesmeubel steeds gemakkelijk afleesbaar zijn.\n\n3 Het in het eerste lid bedoelde vriesmeubel moet zich te allen tijde in reine toestand\n bevinden.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\nIn een vleeswinkel waar vlees goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in het klein\n onder toezicht wordt bewerkt alvorens te worden verkocht, is het bepalade in deartikelen 24, 25, tweede en vierde lid, en 26 van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\nIn een vleeswinkel waar vlees goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in het klein\n onder toezicht uitsluitend worden verkocht, is het bepaalde in deartikelen 26, 26a en 26b, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Vervallen per 28-02-1996]\n\n[Vervallen per 28-02-1996]\n\n[Vervallen per 28-02-1996]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Vervallen per 14-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 In de onmiddellijke nabijheid van de bedrijfsruimten van de in artikel 19 van de wet bedoelde inrichtingen moeten \u00e9\u00e9n of meer toiletten aanwezig zijn, welke\n zich steeds in reine toestand moeten bevinden.\n\n2 Toiletten, waaronder begrepen urinoirs, voorzover vanuit de bedrijfsruimten bereikbaar,\n mogen eerst na het passeren van twee deuren voor de gebruikers toegankelijk zijn;\n de deur naar de bedrijfsruimte moet zich automatisch sluiten.\n\n3 Indien de bedrijfsruimten op de openbare drinkwaterleiding zijn aangesloten, moeten\n de toiletten en de urinoirs van waterspoeling zijn voorzien.\n\n4 In de ruimte tussen beide deuren, dan wel op het toilet of de urinoir zelve, moet\n aanwezig zijn een wasgelegenheid met ontsmettende, reukloze zeep en een of meer schone\n handdoeken of doelmatig handendroogapparaat.\n\n5 In de ruimte, waar de wasgelegenheid zich bevindt, dan wel in het toilet en de urinoir\n zelve, moet op duidelijk zichtbare wijze het opschrift zijn aangebracht: \"Een ieder\n behoort na gebruikmaken van het toilet of de urinoir de handen met behulp van zeep\n te wassen\".\n\n6 Te openen vensters of ventilatieopeningen van toiletten en urinoirs mogen niet op\n de bedrijfsruimten van de inrichtingen, als bedoeld in artikel 19 van de wet, uitkomen; deze vensters en openingen moeten met vliegengaas zijn afgesloten.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 In de bedrijfsruimten van de in artikel 19 van de wet bedoelde inrichtingen mogen honden en katten niet aanwezig zijn, tenzij\n de dieren bestemd zijn om in een op het terrein van een slachterij staande inrichting\n pijnloos te worden gedood.\n\n2 Vleeswinkels moeten bij de voor het publiek te gebruiken toegang onder vermelding\n van dit artikel op duidelijk zichtbare wijze het opschrift dragen: \"Aanwezigheid van\n honden en katten in deze winkel is verboden\".\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\nBelanghebbende kan tegen een besluit van de inspecteur als bedoeld in artikel 5, tweede lid, artikel 13, tweede lid, artikel 17, tweede lid of artikel 19, tweede lid, beroep instellen bij Onze Minister.\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\nDit besluit kan worden aangehaald onder de titel: \"Eisenbesluit (Vleeskeuringswet)\".\n\n[Regeling vervallen per 17-03-2004]\n\n1 Dit besluit treedt in werking met ingang van de derde dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\n2 Op het in het eerste lid bedoelde tijdstip worden ingetrokken:\n\na. het Koninklijk besluit van 6 juni 1921, Stb. 754;\n\nb. het Koninklijk besluit van 10 juli 1926, Stb. 233;\n\nmet dien verstande, dat ten aanzien van de inrichtingen, bedoeld in artikel 19 van de wet, welke voldoen aan de v\u00f3\u00f3r het tijdstip van inwerkingtreden van dit besluit\n geldende voorschriften, zolang zij aan deze eisen voldoen en niet in eigendom zijn\n overgegaan anders dan aan een echtgenoot, echtgenote, kind of pleegkind, van degene,\n die op vorenbedoeld tijdstip de feitelijke leiding had in zodanige inrichting, gedurende\n twee jaren ontheffing wordt verleend van bouwtechnische voorschriften, vervat in dit\n besluit.\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van\n dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk , 30 januari 1960\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nVAN ROOY.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002336/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 27, lid 2, Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie - BWBR0002337

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 27, lid 2, Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie - BWBR0002337", "content": "Besluit van 26 februari 1960, houdende uitvoering van artikel 27, lid 2, Wet administratieve\n rechtspraak bedrijfsorganisatie\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Justitie van 17 december 1959, Stafafdeling\n Wetgeving, nr. 355/659;\n\nGelet op artikel 27, lid 2, der Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie\n (Stb. 1954, 416);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 26 januari 1960, nr. 27);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 18 februari 1960, Stafafdeling\n Wetgeving, nr. 048/660;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe voorzitter, de vice-voorzitters, de gewone en de plaatsvervangende leden van het\n College van beroep voor het bedrijfsleven, benevens de griffier en de substituut-griffiers\n van dit College en zij, die de griffier of de substituut-griffier vervangen, dragen\n hetzelfde costuum als de overeenkomstige ambtenaren van een gerechtshof.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag.\n\nOnze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het\n Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 26 februari 1960\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002337/

wetten.nl - Regeling - Nertsen-Ziektenwet - BWBR0002338

{"title": "wetten.nl - Regeling - Nertsen-Ziektenwet - BWBR0002338", "content": "Wet van 3 maart 1960, tot wering van besmettelijke ziekten bij nertsen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat de algemene maatregel van bestuur van 21\n november 1959, Stb. 427, tot wering van besmettelijke ziekten bij nertsen, ingevolge artikel 49 van de Veewet behoort te worden vervangen door een regeling bij de wet;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet verstaat onder \"Minister\": Onze Minister van Landbouw en Visserij.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Tot wering van besmettelijke ziekten bij nertsen kan Onze Minister de in- en doorvoer\n van levende nertsen alsmede dode nertsen en delen daarvan, andere dan de pels, uit\n alle of uit bepaald aangewezen landen verbieden of slechts voorwaardelijk toestaan.\n\n2 Indien de in- of doorvoer is toegestaan onder voorwaarde van voorafgaand onderzoek,\n wordt voor dat onderzoek vergoeding van kosten geheven naar een door Onze Minister\n vast te stellen tarief.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nTen aanzien van de bestrijding van door Onze Minister aangewezen besmettelijke ziekten\n van nertsen zijn de artikelen 15-32 en 36-38 van de Veewet van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Overtreding van het bepaalde krachtens deze wet wordt gestraft met hechtenis van ten\n hoogste 6 maanden of geldboete van de eerste categorie.\n\n2 De in het vorige lid strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.\n\n3 \nArtikel 76 van de Veewet is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Nertsen-Ziektenwet.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 3 maart 1960\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Landbouw en Visserij,\n\nV. G. M. MARIJNEN.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nE. H. TOXOPEUS."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002338/

wetten.nl - Regeling - Waterleidingbesluit - BWBR0002339

{"title": "wetten.nl - Regeling - Waterleidingbesluit - BWBR0002339", "content": "Besluit van 7 juni 1960, houdende technische, hygi\u00ebnische, geneeskundige en administratieve\n uitvoeringsmaatregelen van de Waterleidingwet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 7 maart\n 1960, no. 3103, Directie Volksgezondheid, Afdeling Gezondheidsbescherming;\n\nGelet op de artikelen 1, eerste lid, onder e,4, tweede lid, 5, tweede lid, 9, 11, eerste lid en 27 van de Waterleidingwet;\n\nGezien het rapport van de Raad voor de Drinkwatervoorziening van 19 oktober 1959,\n no. 86 en het rapport van de Centrale Raad van de Volksgezondheid van 14 januari 1960,\n no. 3394;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 12 april 1960, no. 47);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van\n 27 mei 1960, no. 6674, Directie Volksgezondheid, Afdeling Gezondheidsbescherming;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nIn dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:\n\na. de eigenaar: de eigenaar van een waterleidingbedrijf en, met uitzondering van hoofdstuk IV en voor zover niet anders aangegeven, de eigenaar van een collectieve watervoorziening;\n\nb. huishoudwater: leidingwater dat uitsluitend bestemd is voor toiletspoeling, gebruik\n in wasmachine of het besproeien van de tuin;\n\nc. huishoudwatervoorziening: een voorziening voor de winning of behandeling van water\n dat met behulp van een leiding of distributienet als huishoudwater aan derden ter\n beschikking wordt gesteld;\n\nd. ISO 17025: NEN-EN-ISO/IEC 17025:2000, algemene eisen voor de competentie van beproevings-\n en kalibratielaboratoria, uitgegeven door het Nederlandse Normalisatie Instituut;\n\ne. de toezichthouder: de inspecteur dan wel, voor zover het betreft het toezicht op een\n collectieve watervoorziening of een collectief leidingnet, de op grond van de artikelen 15b, onderscheidenlijk 15f, van de Waterleidingwet aangewezen ambtenaar;\n\nf. warm tapwater: verwarmd leidingwater;\n\ng. de wet: de Waterleidingwet;\n\nh. a\u00ebrosolen: in lucht gedispergeerde waterdeeltjes met een diameter van 1 tot 10 micrometer;\n\ni. legionellabacterie: bacterie behorende tot het geslacht Legionella;\n\nj. tappunt: plaats waar het leidingwater beschikbaar komt voor gebruik;\n\nk. NEN 6265: NEN 6265:1991/A1:2003, onderzoek naar de aanwezigheid en het aantal kolonievormende\n eenheden (KVE) van legionellabacteri\u00ebn, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie\n Instituut;\n\nl. bijlage: bij dit besluit behorende bijlage;\n\nm. ISO 15189: NEN-EN-ISO 15189: 2003, Medische laboratoria- bijzondere eisen voor kwaliteit\n en competentie, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nHoofdstuk II, met uitzondering van de artikelen 4, eerste lid, 4b tot en met 8, van de wet, hoofdstuk IIA, met uitzondering van de artikelen 15a, eerste en tweede lid, juncto 15b, van de wet, hoofdstuk IIB, met uitzondering van artikel 15e, tweede lid, alsmede de hoofdstukken III en IV van de wet, zijn niet van toepassing op huishoudwater, indien de kwaliteit van dit\n huishoudwater niet van invloed is op de gezondheid van de betrokken verbruikers.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe eigenaar wordt, voor zover hij de voorschriften van dit hoofdstuk naleeft, geacht\n te voldoen aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid der Waterleidingwet, doch alleen voor wat betreft de punten, welke bij het bepaalde in dit hoofdstuk\n uitdrukkelijk zijn geregeld.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Leidingwater dat de eigenaar aan derden ter beschikking stelt, bevat geen micro-organismen,\n parasieten of stoffen in aantallen per volume-eenheid of concentraties die nadelige\n gevolgen voor de volksgezondheid kunnen hebben.\n\n2 Leidingwater voldoet op het punt waar het binnen een gebouw of perceel aan de tappunten\n ter beschikking komt, aan de tabellen I, II en III, opgenomen in bijlage A.\n\n3 Indien leidingwater niet voldoet aan het eerste lid of aan de in het tweede lid genoemde\n tabellen I en II is de eigenaar verplicht:\n\na. terstond onderzoek te doen naar de oorzaak en de mogelijke nadelige gevolgen daarvan\n voor de volksgezondheid,\n\nb. zo spoedig mogelijk herstelmaatregelen in het belang van de volksgezondheid te nemen\n waardoor het leidingwater voldoet aan het eerste lid en de genoemde tabellen I en\n II en\n\nc. terstond de toezichthouder te informeren over het niet voldoen aan het eerste lid\n of aan de in het tweede lid genoemde tabellen I en II en over de wijze waarop uitvoering\n wordt gegeven aan het bepaalde onder a en b.\n\n4 Indien een ander dan de eigenaar constateert dat leidingwater niet voldoet aan het\n eerste lid of aan de in het tweede lid genoemde tabellen I en II, brengt hij de eigenaar\n terstond op de hoogte.\n\n5 In gevallen als bedoeld in het derde lid informeert de eigenaar terstond de verbruikers\n over de normoverschrijding en adviseert hij henomtrent de maatregelen die zij kunnen\n nemen om nadelige gevolgen voor de gezondheid te voorkomen.\n\n6 Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een collectief\n leidingnet.\n\n7 De eigenaar van een collectieve watervoorziening draagt er zorg voor dat voor de bereiding\n van warm tapwater uitsluitend water wordt gebruikt dat voldoet aan de tabellen I,\n II en III, opgenomen in bijlage A.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 \nArtikel 4, derde tot en met vijfde lid, is niet van toepassing op de eigenaar, voor zover leidingwater dat aan de tappunten\n ter beschikking komt niet voldoet aan artikel 4, eerste lid, of aan de tabellen I en II, opgenomen in bijlage A, en de oorzaak daarvan is gelegen in een op zijn leidingnet aangesloten woninginstallatie,\n collectief leidingnet of collectieve watervoorziening.\n\n2 In het in het eerste lid bedoelde geval neemt de eigenaar de in het belang van de\n volksgezondheid noodzakelijke en passende maatregelen, voor zover deze in zijn vermogen\n liggen.\n\n3 Tot de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, behoren in elk geval:\n\na. het terstond informeren van de toezichthouder en van de eigenaar van de op zijn leidingnet\n aangesloten woninginstallatie, collectief leidingnet of collectieve watervoorziening,\n over de normoverschrijding en de mogelijke nadelige gevolgen voor de volksgezondheid\n alsmede het adviseren van deze eigenaars omtrent herstelmaatregelen die zij kunnen\n nemen;\n\nb. het informeren en adviseren van de verbruikers omtrent aanvullende herstelmaatregelen\n die zij kunnen nemen.\n\nTot de bedoelde maatregelen kan behoren het toepassen van behandelingstechnieken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Indien niet wordt voldaan aan tabel III, opgenomen in bijlage A, informeert de eigenaar terstond de toezichthouder, verricht hij terstond onderzoek\n naar de oorzaak en de mogelijke nadelige gevolgen voor de volksgezondheid en neemt\n hij de in het belang van de volksgezondheid noodzakelijke en passende maatregelen.\n\n2 In gevallen als bedoeld in het eerste lid informeert de eigenaar de verbruikers over\n de normoverschrijding en adviseert hij hen omtrent de maatregelen die zij kunnen nemen\n om nadelige gevolgen voor de gezondheid te voorkomen, tenzij de toezichthouder van\n oordeel is dat de normoverschrijding geen nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid\n en het welzijn van de verbruikers en voor aan de verbruikers toebehorende goederen.\n\n3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een collectief\n leidingnet.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Indien niet wordt voldaan aan tabel II, opgenomen in bijlage A, kan Onze Minister, indien het belang van de volksgezondheid zich daartegen niet\n verzet en de watervoorziening in het desbetreffende gebied redelijkerwijs niet op\n een andere wijze kan worden voortgezet, op verzoek van de eigenaar ontheffing verlenen\n van waarden uit tabel II.\n\n2 Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kan onder beperkingen worden verleend\n en aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. De beperkingen en voorschriften\n worden gesteld in het belang van de volksgezondheid. In het belang van de volksgezondheid\n kan de ontheffing worden ingetrokken en kunnen de aan de ontheffing verbonden voorschriften\n worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken.\n\n3 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor een zo kort mogelijke\n periode van ten hoogste drie jaar.\n\n4 De houder van de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, stelt Onze Minister terstond\n op de hoogte van omstandigheden die er redelijkerwijs toe kunnen leiden dat aan het\n eind van de periode, bedoeld in het derde lid, niet wordt voldaan aan de in het eerste\n lid genoemde tabel II.\n\n5 In het geval, bedoeld in het vierde lid, kan Onze Minister op verzoek van de houder\n van de ontheffing besluiten tot verlenging van de periode waarvoor de ontheffing geldt.\n Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Nadien is in\n uitzonderlijke gevallen nog eenmaal op overeenkomstige wijze verlenging mogelijk.\n\n6 Een besluit tot verlening van een ontheffing als bedoeld in het eerste lid of tot\n verlenging van de periode waarvoor de ontheffing geldt als bedoeld in het vijfde lid\n omvat in ieder geval de volgende gegevens:\n\na. de redenen voor de ontheffing;\n\nb. de parameter waarop de ontheffing betrekking heeft, de resultaten van eerdere metingen\n in verband met deze parameter en de maximaal toegestane waarde ingevolge de ontheffing;\n\nc. het geografisch gebied, de hoeveelheid geleverd water per dag, het aantal verbruikers\n en de betrokken bevolkingsgroep alsmede de eventuele gevolgen van de ontheffing voor\n de levensmiddelenindustrie;\n\nd. een adequaat meetschema, met verhoogde meetfrequentie indien noodzakelijk;\n\ne. een samenvatting van het plan voor de noodzakelijke herstelmaatregelen, waaronder\n een tijdschema, een kostenraming en voorzieningen voor onderzoek en evaluatie;\n\nf. de periode waarvoor de ontheffing geldt.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 In afwijking van artikel 4c kan de toezichthouder op verzoek van de eigenaar ontheffing verlenen van waarden\n uit tabel II, opgenomen in bijlage A, voor zover:\n\na. overschrijding van een waarde uit tabel II naar zijn oordeel geen nadelige gevolgen\n voor de volksgezondheid heeft,\n\nb. de overschrijding binnen 30 dagen door het nemen van herstelmaatregelen kan worden\n opgeheven, en\n\nc. de onder a bedoelde waarde door de eigenaar in de voorafgaande twaalf maanden niet\n gedurende meer dan 30 dagen is overschreden.\n\n2 Bij zijn besluit stelt de toezichthouder de maximaal toegestane waarde en duur van\n de overschrijding van de waarde uit tabel II vast.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar draagt zorg, op de wijze en in de mate, welke redelijkerwijs van hem kunnen\n worden gevergd, dat:\n\n1\u00b0. de middelen tot winning, behandeling, opslag, transport en distributie van water zo\n zijn ingericht, worden gebruikt en onderhouden, dat geen verontreiniging van het water\n plaatsvindt;\n\n2\u00b0. het distributienet zo is ingericht, dat gebreken geredelijk kunnen worden opgeheven\n onder zo gering mogelijke belemmering van de distributie;\n\n3\u00b0. het leidingnet van een collectieve watervoorziening, voor zover dat geen deel uitmaakt\n van een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet, voldoet aan NEN 1006, bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003;\n\n4\u00b0. van de middelen tot winning, behandeling, opslag, transport en distributie van water\n tekeningen beschikbaar zijn, waarop de ligging en inrichting daarvan zijn aangegeven;\n\n5\u00b0. de werkzaamheden in het bedrijf zo worden verricht, dat geen verontreiniging van het\n water plaatsvindt;\n\n6e. de middelen tot opslag, transport en distributie van leidingwater na het verrichten\n van werkzaamheden daaraan zo worden ontsmet of gereinigd dat daarbij opgetreden verontreinigingen\n geheel onschadelijk gemaakt of verwijderd worden.\n\n2 Het eerste lid, onder 2\u00b0, geldt niet voor de eigenaar van een collectieve watervoorziening.\n\n3 Het eerste lid, aanhef en onder 3\u00b0, is van overeenkomstige toepassing op de eigenaar\n van een collectief leidingnet, voor zover dat geen deel uitmaakt van een gebouw als\n bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Indien een waterleidingbedrijf, collectieve watervoorziening of collectief leidingnet\n in gebruik is, beschikt de eigenaar daarvan over een daarop betrekking hebbend meetprogramma\n dat voldoet aan de in bijlage B opgenomen tabellen Ia, Ib, Ic en II. Bij majeure wijzigingen in de feitelijke situatie\n past de eigenaar daaraan voorafgaand het meetprogramma daarop aan.\n\n2 Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar van een collectief leidingnet\n of van een collectieve watervoorziening voor warm tapwater, uitsluitend voor zover\n daarmee, berekend over een kalenderjaar, per dag gemiddeld minder dan 100 m3 drinkwater, onderscheidenlijk minder dan 30 m3 warm tapwater, wordt gedistribueerd.\n\n3 Een meetprogramma als bedoeld in het eerste lid dat betrekking heeft op een waterleidingbedrijf\n behoeft goedkeuring van de toezichthouder. Het programma wordt daartoe door de eigenaar\n van dat bedrijf na vaststelling of wijziging voorgelegd aan de toezichthouder, in\n de door deze aangegeven vorm.\n\n4 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een collectieve\n watervoorziening voor zover deze voor de winning of behandeling van water, dat als\n leidingwater aan derden ter beschikking wordt gesteld, gebruik maakt van grondwater,\n oppervlaktewater, zeewater of een overeenkomstige grondstof of halffabrikaat.\n\n5 De eigenaar, bedoeld in het eerste lid, onderzoekt het water in de frequentie en op\n de plaatsen, aangegeven in het meetprogramma, bedoeld in dat lid.\n\n6 Indien en voor zolang de eigenaar niet beschikt over een meetprogramma dat in overeenstemming\n is met het eerste lid dan wel, in de gevallen, bedoeld in het derde en vierde lid,\n niet beschikt over een goedgekeurd meetprogramma, verricht hij metingen overeenkomstig\n de in bijlage B opgenomen tabellen Ia, Ib, Ic en II.\n\n7 Voor micro-organismen, parasieten of stoffen die niet zijn genoemd in de in bijlage A opgenomen tabellen I, II en III, verricht de eigenaar of de eigenaar van een collectief\n leidingnet metingen indien er redenen zijn om aan te nemen dat deze aanwezig zijn\n in aantallen per volume-eenheid of concentraties die nadelige gevolgen voor de volksgezondheid\n kunnen hebben.\n\n8 De toezichthouder kan bepalen dat door hem aangegeven parameters, genoemd in tabel\n I van bijlage B, frequenter worden onderzocht dan in tabel II van bijlage B is aangegeven. Tevens kan hij bepalen dat andere dan de in tabel I van bijlage B genoemde, door hem aangegeven parameters, onderzocht worden in een door hem aangegeven\n frequentie, indien dat naar zijn oordeel van belang is voor het verkrijgen van voldoende\n inzicht in de kwaliteit van het water.\n\n9 De toezichthouder kan toestaan dat de meetfrequentie van parameters die in tabel I\n van bijlage B zijn aangemerkt als \u00abbewaking\u00bb wordt verlaagd, indien:\n\na. de waarden van de resultaten van de in een periode van tenminste twee opeenvolgende\n jaren genomen monsters constant zijn of significant beter dan de in bijlage A genoemde waarden en\n\nb. het aannemelijk is dat er geen factor aanwezig is waardoor de kwaliteit van het water\n kan verslechteren.\n\nBij verlaging van de frequentie bedraagt het aantal te nemen monsters ten minste de\n helft van de in tabel II van bijlage B genoemde aantallen.\n\n10 De toezichthouder kan toestaan dat de meetfrequentie van parameters die in tabel I\n van bijlage B zijn aangemerkt als \u00abaudit\u00bb wordt verlaagd, indien wordt vastgesteld dat de desbetreffende\n parameter niet in het leidingwater voorkomt in aantallen per volume-eenheid of concentraties\n die kunnen leiden tot het risico dat de in bijlage A genoemde waarden worden overschreden.\n\n11 De eigenaar van een waterleidingbedrijf die drinkwater van een ander betrekt teneinde\n dit zonder behandeling aan derden ter beschikking te stellen, onderzoekt dit ter plaatse\n waar hij dit water betrekt overeenkomstig de tabellen I en II, opgenomen in bijlage B. Indien in dit geval drinkwater wordt betrokken van een ander waterleidingbedrijf\n kan de inspecteur toestaan dat bedoeld onderzoek op andere, door hem aan te geven\n wijze wordt uitgevoerd.\n\n12 In alle overige gevallen dan bedoeld in het tiende lid, worden de monsters aan de\n tappunten genomen, met uitzondering van de monsters waarvan in de kolom\u00ab monsterplaats\u00bb\n in tabel I van bijlage B is aangegeven voor welke parameters de monsters of een deel daarvan ter plaatse van\n de inname van het gebruikte grondwater of oppervlaktewater dan wel na behandeling\n mogen worden genomen.\n\n13 De monstername geschiedt op een zodanig tijdstip en op zodanige wijze, dat de uitkomsten\n van het onderzoek representatief zijn voor de hoedanigheid van het desbetreffende\n water.\n\n14 Een monster dat niet ter plaatse wordt geanalyseerd wordt zodanig bewaard dat daardoor\n de uitkomsten van het onderzoek niet in betekenende mate worden be\u00efnvloed.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar, die gebruik maakt van grondwater, oppervlaktewater, of een daaruit vervaardigd\n halffabrikaat ten behoeve van de bereiding van leidingwater, neemt bij het opstellen\n van het meetprogramma, bedoeld in artikel 6, eerste lid, tevens tabel III van bijlage B in acht.\n\n2 De eigenaar die gebruik maakt van oppervlaktewater ten behoeve van de bereiding van\n leidingwater:\n\na. verricht het onderzoek of neemt de monsters daarvoor op een plaats die representatief\n is voor de waterkwaliteit op het punt waar het oppervlaktewater v\u00f3\u00f3r de zuiveringsbehandeling\n wordt onttrokken en\n\nb. kiest met betrekking tot de parameters temperatuur, zuurgraad en zuurstof-opgelost,\n een zodanig tijdstip dat de uitkomsten van het onderzoek representatief zijn voor\n het etmaalgemiddelde over de dag waarop het onderzoek plaatsvindt.\n\nIndien en zo lang als geen gevolg is gegeven aan een op grond van artikel 6, eerste lid, bestaande verplichting tot het opstellen van een meetprogramma, verricht de eigenaar,\n bedoeld in het eerste lid, metingen overeenkomstig de in bijlage B opgenomen tabel III, tenzij de toezichthouder anders bepaalt.\n\n3 De toezichthouder kan bepalen dat:\n\na. door hem aangegeven parameters, genoemd in tabel III van bijlage B, frequenter worden onderzocht dan aldaar is aangegeven;\n\nb. door hem aangegeven parameters van groep II, genoemd in tabel III van bijlage B, minder frequent worden onderzocht dan aldaar is aangegeven;\n\nc. andere dan in tabel III van bijlage B genoemde, door hem aangegeven parameters, onderzocht worden indien dat naar zijn\n oordeel van belang is voor het verkrijgen van voldoende inzicht in de kwaliteit van\n het water.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar houdt de in artikelen 6 en 6a bedoelde gegevens gedurende vijf jaar onder zich.\n\n2 Binnen drie maanden na afloop van elk kalenderjaar verstrekt de eigenaar of de eigenaar\n van een collectief leidingnet voor zover daarmee gemiddeld meer dan 1000 m3 leidingwater per dag of aan gemiddeld meer dan 5000 personen per dag leidingwater\n wordt geleverd, aan de toezichthouder een representatieve samenvatting van de gegevens,\n bedoeld in het eerste lid, in de door de toezichthouder aangegeven vorm.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Bij het uitvoeren van onderzoek als bedoeld in de artikelen 6 en 6a worden de specificaties, genoemd in bijlage C, in acht genomen. Voor de in tabel I van bijlage C genoemde parameters worden de daar genoemde analysemethoden toegepast.\n\n2 In afwijking van het eerste lid, tweede zin, kan de inspecteur op verzoek van degene\n die de analyses uitvoert toestaan dat van alternatieve analysemethoden gebruik wordt\n gemaakt, indien deze naar zijn oordeel tenminste even betrouwbaar zijn als de analysemethoden,\n bedoeld in het eerste lid. Bij zijn verzoek verstrekt de aanvrager alle voor de beoordeling\n van de alternatieve analysemethode relevante gegevens in de door de inspecteur aangegeven\n vorm. De inspecteur meldt de toepassing van de alternatieve analysemethode aan Onze\n Minister.\n\n3 Voor de in tabel II van bijlage C genoemde parameters worden bij de analyse de daar vermelde prestatiekenmerken in\n acht genomen.\n\n[Vervallen per 01-07-1984]\n\n[Vervallen per 01-07-1984]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Het nemen en analyseren van monsters ter uitvoering van dit besluit geschiedt door\n laboratoria die een kwaliteitsborgingssysteem hanteren dat gebaseerd is op ISO 17025\n of een gelijkwaardige norm en die daarvoor overeenkomstig deze norm geaccrediteerd\n zijn.\n\n2 In afwijking van het eerste lid kan het nemen en analyseren van monsters ter uitvoering\n van hoofdstuk IIIC geschieden door medisch microbiologische laboratoria, onder verantwoordelijkheid\n van een arts-microbioloog, die een kwaliteitsborgingssysteem hanteren dat gebaseerd\n is op ISO 15189 of een gelijkwaardige norm en die daarvoor overeenkomstig deze norm\n geaccrediteerd zijn.\n\n3 Een gelijkwaardige norm als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt uitsluitend\n toegepast na daartoe verkregen toestemming van de inspecteur. Bij de aanvraag worden\n alle voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de bedoelde norm relevante gegevens\n in de door de inspecteur aangegeven vorm aan hem overgelegd.\n\n4 Het nemen en analyseren van monsters als bedoeld in de artikelen 6 en 6a en hoofdstuk IIIC ten behoeve van waterleidingbedrijven geschiedt door laboratoria als bedoeld in het\n eerste lid die daartoe zijn aangewezen door Onze Minister.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar draagt zorg, dat:\n\na. de door het pompstation afgeleverde hoeveelheden water voortdurend, of ten minste\n elk uur, worden geregistreerd;\n\nb. op een aantal door de inspecteur aan te wijzen plaatsen in het distributiegebied de\n druk van het water voortdurend wordt geregistreerd.\n\n2 De eigenaar draagt zorg de in het voorgaande lid bedoelde gegevens gedurende ten\n minste vijf jaar beschikbaar te hebben.\n\n3 Het eerste en tweede lid gelden niet voor de eigenaar van een collectieve watervoorziening\n of van een collectief leidingnet.\n\n[Vervallen per 27-03-1998]\n\n[Vervallen per 01-07-1984]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nOnverminderd de voorgaande artikelen draagt degene, aan wie middellijk of onmiddellijk\n op het leidingnet van een waterleidingbedrijf, van een collectieve watervoorziening\n of van een collectief leidingnet aangesloten leidingen en toestellen behoren, zorg\n dat deze redelijkerwijs geen gevaar voor verontreiniging van dat leidingnet en van\n het door middel van deze leidingen en toestellen aan derden ter beschikking gestelde\n leidingwater kunnen opleveren.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar van een waterleidingbedrijf controleert de middellijk of onmiddellijk\n op het leidingnet van zijn bedrijf aangesloten woninginstallaties, collectieve watervoorzieningen,\n collectieve leidingnetten en overige leidingwaterinstallaties op gevaar voor verontreiniging\n van het leidingnet van zijn bedrijf.\n\n2 De eigenaar van een waterleidingbedrijf controleert tevens de middellijk of onmiddellijk\n op het leidingnet van zijn bedrijf aangesloten collectieve watervoorzieningen en collectieve\n leidingnetten op gevaar voor verontreiniging van het aan derden ter beschikking gestelde\n leidingwater.\n\n3 Indien bij een controle als bedoeld in het tweede lid blijkt dat niet wordt voldaan\n aan de artikelen 4, eerste of tweede lid, of 17j, eerste lid, of dat daarvoor gevaar bestaat, informeert de eigenaar van het waterleidingbedrijf\n terstond de toezichthouder en de desbetreffende eigenaar van de op zijn leidingnet\n aangesloten collectieve watervoorziening of collectief leidingnet.\n\n4 Degene, aan wie de in het eerste en tweede lid bedoelde collectieve watervoorzieningen,\n collectieve leidingnetten en overige leidingwaterinstallaties toebehoren, is verplicht\n medewerking te verlenen aan de controle, bedoeld in het eerste en tweede lid.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe eigenaar draagt zorg, dat het personeel wordt voorgelicht aangaande de hygi\u00ebnische\n voorschriften, welke in het bedrijf in acht moeten worden genomen.\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Oppervlaktewater, bestemd om te worden gebruikt voor de bereiding van leidingwater,\n wordt ingedeeld in de kwaliteitsklassen I, II en III, op grond van de waarden van\n de parameters, genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage D. Oppervlaktewater valt in een der kwaliteitsklassen indien geen der waarden van de\n parameters, genoemd in kolom B van de desbetreffende klasse, wordt overschreden.\n\n2 Van overschrijding van de waarde van een parameter, genoemd in bijlage D, is sprake indien:\n\na. na metingen welke \u00e9\u00e9nmaal per 4 weken dienen te worden verricht, wordt vastgesteld\n dat:\n\n- de waarde meer dan \u00e9\u00e9nmaal per jaar is overschreden; of\n\n- de waarde meer bedraagt dan 150% van de in bijlage D genoemde waarde met uitzondering van de waarde betreffende de parameters temperatuur,\n zuurgraad, zuurstof opgelost, alsmede de microbiologische parameters;\n\nb. na metingen welke eenmaal per 3 maanden dienen te worden verricht, wordt vastgesteld\n dat de in bijlage D genoemde waarde is overschreden.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nIndien de eigenaar vaststelt dat in het door hem voor de bereiding van leidingwater\n ingenomen oppervlaktewater overschrijding van waarden van in bijlage D genoemde parameters, behorend bij de kwaliteitsklasse, waarin het door hem gebruikte\n oppervlaktewater valt, optreedt, stelt hij daarvan in kennis:\n\n- de inspecteur,\n\n- het openbare lichaam, belast met de zorg voor de goede hoedanigheid van het betrokken\n oppervlaktewater,\n\n- in de gevallen, bedoeld in artikel 17d, onder a en b, Onze Minister,\n\n- indien ten behoeve van de bereiding van leidingwater door de eigenaar water uit oppervlaktewater\n is ingenomen door een ander bedrijf, de eigenaar van dat bedrijf.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Het is de eigenaar verboden leidingwater te bereiden uit oppervlaktewater dat niet\n voldoet aan de ten aanzien van kwaliteitsklasse III, onder B in Bijlage D gestelde eisen.\n\n2 Het is de eigenaar voorts verboden leidingwater te bereiden uit oppervlaktewater,\n vallende in een der in artikel 17a, eerste lid, bedoelde kwaliteitsklassen, tenzij het water tevoren is behandeld op een bij de\n kwaliteitsklasse passende wijze, aangegeven in de bij dit besluit behorende bijlage E.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe in artikel 17c gestelde verboden gelden niet:\n\na. indien overschrijding van de in bijlage D genoemde waarden het gevolg is van overstromingen of natuurrampen;\n\nb. in de in bijlage D aangegeven gevallen: indien overschrijding van de waarden het gevolg is van uitzonderlijke\n weersomstandigheden.\n\nc. in de periode die ligt tussen het indienen van een aanvraag om ontheffing als bedoeld\n in artikel 17e en de vierde dag na het tijdstip waarop Onze Minister zijn besluit met betrekking\n tot een ontheffing aan de aanvrager heeft toegezonden.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in artikel 17c, eerste lid, gestelde verbod indien:\n\na. de eigenaar een zodanige behandeling - met inbegrip van menging - van het water kan\n toepassen dat het bereide leidingwater voldoet aan de in dit besluit ten aanzien van\n leidingwater gestelde eisen;\n\nb. de eigenaar is aangewezen op oppervlaktewater dat niet voldoet aan kwaliteitsklasse\n III, en het gebruik van dat water geen onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid\n meebrengt.\n\n2 Onze Minister kan voorts, indien het belang van de volksgezondheid zich daartegen\n niet verzet, ontheffing verlenen van de in artikel 17c gestelde verboden:\n\na. indien overschrijding van de in bijlage D genoemde waarden het gevolg is van de natuurlijke gesteldheid van de bodem en de\n invloed daarvan op het water.\n\nb. in de in bijlage D aangegeven gevallen:\n\n- indien overschrijding van de waarden plaatsvindt bij oppervlaktewater uit meren met\n een diepte van ten hoogste 20 meter, waarin de vervanging van het water meer dan een\n jaar in beslag neemt en waarin geen afvalwater wordt geloosd;\n\n- indien de overschrijding van de waarden het gevolg is van uitzonderlijke geografische\n omstandigheden.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Indien Onze Minister voornemens is over te gaan tot intrekking van de ontheffing dan\n wel tot wijziging, aanvulling of intrekking van aan de ontheffing verbonden voorschriften,\n doet hij daarvan mededeling aan het openbare lichaam, belast met de zorg voor de goede\n hoedanigheid van het betrokken oppervlaktewater.\n\n2 In een mededeling als bedoeld in het eerste lid en een mededeling ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt Onze Minister ten minste:\n\na. een korte motivering van de voorgenomen beslissing;\n\nb. indien het voornemen een wijziging betreft, de zakelijke inhoud van die wijziging;\n\nc. de termijn waarbinnen een belanghebbende zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen\n beslissing naar voren kan brengen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Onverminderd de hoofdstukken II, III en IIIA, draagt de eigenaar er zorg voor dat de materialen en chemicali\u00ebn, die gebruikt worden\n bij de winning, de bereiding, de behandeling, de opslag, het transport of de distributie\n van leidingwater en de wijze waarop deze worden toegepast, er niet toe leiden dat\n deze materialen en chemicali\u00ebn:\n\na. in een hogere concentratie in het leidingwater achterblijven dan voor het gebruik\n van die materialen of chemicali\u00ebn noodzakelijk is, en\n\nb. nadelige gevolgen hebben voor de volksgezondheid.\n\n2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een collectief\n leidingnet en de in dat leidingnet toe te passen materialen.\n\n3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing voor zover bij de distributie van\n leidingwater te gebruiken materialen deel uitmaken van een gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Aan de in artikel 17g, eerste lid, onder b, en tweede lid juncto eerste lid, onder b, gestelde eis wordt voldaan voor zover het betreft materialen\n en chemicali\u00ebn:\n\na. waarvoor door Onze Minister erkende, dan wel gelijkwaardige kwaliteitsverklaringen\n zijn afgegeven, mits deze materialen en chemicali\u00ebn overeenkomstig deze kwaliteitsverklaringen\n worden gebruikt of toegepast;\n\nb. waarvan anderszins ten genoegen van Onze Minister is aangetoond dat aan de in artikel 17g, eerste lid, onder b, en tweede lid juncto eerste lid, onder b, gestelde eis wordt voldaan.\n\n2 Er is een commissie van deskundigen, belast met de uitvoering van de regels, bedoeld\n in het eerste lid.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Dit hoofdstuk is van toepassing op de eigenaar van een collectieve watervoorziening\n of een collectief leidingnet waarop direct of indirect tappunten als bedoeld in het\n vierde lid, zijn aangesloten, voor zover die tappunten aanwezig zijn:\n\na. in instellingen:\n\n1. als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel 1, van het Uitvoeringsbesluit WTZi;\n\n2. als bedoeld in artikel 5.2, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit WTZi;\n\n3. die een of meer vormen van zorg verlenen als bedoeld in artikel 1.2, nummers 17 tot en met 21, van het Uitvoeringsbesluit WTZi, niet in combinatie met verblijf, binnen een op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten bekostigd gebouw;\n\nb. in een gebouw, een gedeelte van een gebouw of een samenhangend geheel van gebouwen\n of gedeelten daarvan met een logiesfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, met uitzondering van zomerhuisjes, huisjes op volkstuincomplexen en gebouwen waar\n uitsluitend wordt overnacht door personen die ter plaatse werkzaam zijn;\n\nc. in een opvangcentrum als bedoeld in artikel 1 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers,\n\nd. in een gebouw, een gedeelte van een gebouw of een samenhangend geheel van gebouwen\n of gedeelten daarvan met een celfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003,\n\ne. in een badinrichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet hygi\u00ebne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden,\n\nf. op een terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting\n bestemd, om daarop ten behoeve van recreatief nachtverblijf gelegenheid te geven tot\n het plaatsen of geplaatst houden van tenten, tentwagens, kampeerauto\u2019s of andere voertuigen\n of gewezen voertuigen of gedeelten daarvan; een en ander voor zover deze onderkomens\n of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden\n of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf,\n\ng. in een haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven\n voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen.\n\n2 De artikelen 17j, 17o, 17p en 17q zijn van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een waterleidingbedrijf, voor\n zover deze drinkwater aan derden ter beschikking stelt, met dien verstande dat voor\n de toepassing van artikel 17q geldt dat:\n\na. het onderzoek naar de aanwezigheid van legionellabacteri\u00ebn na de laatste zuiveringsstap\n tenminste halfjaarlijks wordt uitgevoerd,\n\nb. het leidingwater in het distributiegebied van het waterleidingbedrijf onderzocht wordt\n overeenkomstig de frequentie, aangemerkt als \u00abaudit\u00bb, aangegeven in tabel II van bijlage B.\n\n3 Dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing op de eigenaar van een waterleidingbedrijf,\n voor zover deze huishoudwater aan derden ter beschikking stelt.\n\n4 Als tappunten, bedoeld in de aanhef van het eerste lid worden aangemerkt:\n\na. tappunten met een douche of andere appendage waarmee water kan worden gesproeid of\n verneveld;\n\nb. tappunten die al dan niet tijdelijk gebruikt worden voor het aansluiten van een douche,\n andere appendage of toestel waarmee water kan worden gesproeid of verneveld;\n\nc. tappunten waarvan de eigenaar redelijkerwijze kan weten of vermoeden dat deze al dan\n niet tijdelijk gebruikt worden voor het aansluiten van een douche, andere appendage\n of toestel waarmee water kan worden gesproeid of verneveld;\n\nd. alle tappunten in een instelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, sub 1,\n voor zover het een afdeling hematologie of oncologie is, dan wel daar transplantaties\n worden uitgevoerd, of pati\u00ebnten met chronische longaandoeningen of met immuunstoornissen\n verblijven.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Leidingwater dat op een zodanige wijze aan de tappunten ter beschikking komt of wordt\n gebruikt, dat daarbij a\u00ebrosolen alsmede daardoor, al dan niet samen met andere micro-organismen,\n meegevoerde legionellabacteri\u00ebn kunnen vrijkomen in hoeveelheden die, in geval van\n inademing, nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen hebben, bevat minder dan\n 100 kolonie vormende eenheden legionellabacteri\u00ebn per liter.\n\n2 De eigenaar van een collectieve watervoorziening of een collectief leidingnet draagt\n er zorg voor dat het door hem aan derden ter beschikking gestelde leidingwater op\n het punt van aflevering voldoet aan het eerste lid.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar van een collectieve watervoorziening voert een risicoanalyse uit met betrekking\n tot het risico, dat niet wordt voldaan aan artikel 4, zevende lid, of artikel 17j, eerste lid, overeenkomstig de daarvoor in bijlage F opgenomen voorschriften.\n\n2 De eigenaar van een collectief leidingnet voert een risicoanalyse uit met betrekking\n tot het risico, dat niet wordt voldaan aan artikel 17j, eerste lid, ten gevolge van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15e, eerste lid, van de wet, overeenkomstig de daarvoor in bijlage F opgenomen voorschriften.\n\n3 De risicoanalyse, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt voorafgaand aan de ingebruikneming\n van de collectieve watervoorziening, onderscheidenlijk het collectieve leidingnet,\n uitgevoerd.\n\n4 Binnen drie maanden na iedere voor het in het eerste of tweede lid bedoelde risico\n relevante wijziging van de collectieve watervoorziening, onderscheidenlijk het collectieve\n leidingnet, of het gebruik daarvan, dan wel van een wijziging van factoren die invloed\n kunnen hebben op dat risico, wordt de risicoanalyse, bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk\n tweede lid, opnieuw uitgevoerd. De eerste volzin heeft geen betrekking op wijzigingen\n die zijn toegepast op grond van artikel 17n, eerste lid, of artikel 17o, eerste lid.\n\n5 De eigenaar van de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet draagt\n er zorg voor dat de uitkomsten van de op grond van het eerste, tweede of vierde lid\n uitgevoerde risicoanalyse, met een overzicht van de daarbij gebruikte gegevens en\n de genomen maatregelen, voor de toezichthouder ter inzage liggen ter plaatse van de\n collectieve watervoorziening, onderscheidenlijk het collectieve leidingnet, en aan\n de toezichthouder op zijn verzoek worden toegezonden in een door hem aangegeven vorm.\n\n6 Indien de toezichthouder van oordeel is dat de risicoanalyse, bedoeld in het eerste,\n tweede of vierde lid, onjuist of onvolledig is uitgevoerd dan wel anderszins niet\n voldoet aan de voorschriften, opgenomen in bijlage F, kan hij de eigenaar, bedoeld in het eerste of tweede lid, verplichten tot het wijzigen,\n aanvullen of opnieuw uitvoeren van de risicoanalyse binnen een daarbij aangegeven\n termijn. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Indien uit de risicoanalyse, bedoeld in artikel 17k, eerste, tweede of vierde lid, blijkt dat er een risico is dat niet wordt voldaan aan artikel 4, zevende lid, of artikel 17j, eerste lid, stelt de eigenaar van de collectieve watervoorziening, onderscheidenlijk het collectieve\n leidingnet, op basis van de risicoanalyse een beheersplan op met betrekking tot de\n inrichting en het beheer van de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet,\n dan wel herziet hij een daarop betrekking hebbend bestaand beheersplan. Het beheersplan\n strekt ertoe dat voldaan wordt aan artikel 4, zevende lid, of artikel 17j, eerste lid.\n\n2 Het beheersplan, bedoeld in het eerste lid, wordt voorafgaand aan de ingebruikneming\n van de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet opgesteld.\n\n3 In het in artikel 17k, vierde lid, bedoelde geval wordt het beheersplan binnen drie maanden na het tijdstip van gereedkomen\n van de in dat lid bedoelde risicoanalyse opgesteld, dan wel wordt een bestaand beheersplan\n binnen drie maanden na dat tijdstip herzien, indien de risicoanalyse daartoe aanleiding\n geeft.\n\n4 Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing voor zover de eigenaar, bedoeld\n in het eerste lid, het in dat lid bedoelde risico binnen drie maanden na het tijdstip\n van gereedkomen van de risicoanalyse opheft door zodanige wijzigingen in de collectieve\n watervoorziening of het collectieve leidingnet dat daardoor niet langer periodieke\n beheersmaatregelen zijn vereist.\n\n5 Het beheersplan omvat ten minste de volgende onderdelen:\n\na. tekeningen of beschrijvingen waaruit de ligging en inrichting van de collectieve watervoorziening\n of het collectieve leidingnet blijkt;\n\nb. gegevens over de in de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet\n opgenomen toestellen waarmee warm tapwater wordt bereid, leidingen en overige toestellen;\n\nc. gegevens over de herkomst, aard en kwaliteit van het water dat wordt gebruikt voor\n de bereiding van leidingwater, met inbegrip van warm tapwater;\n\nd. de uitkomsten van de uitgevoerde risicoanalyse;\n\ne. de maatregelen die zijn of worden genomen, de werkinstructies voor het uitvoeren van\n de maatregelen en de voorschriften die worden toegepast voor bediening, onderhoud\n en controle van de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet, voor\n zover deze betrekking hebben op de beheersing van de bij de risicoanalyse aangetroffen\n risico\u2019s, waarbij tevens wordt aangegeven wie door de eigenaar belast is met de uitvoering\n van de maatregelen, welke bevoegdheden daarvoor bestaan en op welke wijze en in welke\n frequentie de uitvoering plaatsvindt;\n\nf. de tappunten waarop en de frequentie waarin het leidingwater wordt onderzocht op de\n aanwezigheid van legionellabacteri\u00ebn overeenkomstig artikel 17q;\n\ng. in geval van een collectieve watervoorziening of een collectief leidingnet in een\n inrichting als bedoeld in artikel 17i, eerste lid, onder a of b: een omschrijving van de getroffen voorzieningen om het risico van verbranding bij\n personen, die vanwege hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid niet of onvoldoende\n in staat zijn de temperatuur van het bij de lichaamsverzorging of anderszins gebruikte\n leidingwater op een veilig niveau in te stellen, te voorkomen;\n\nh. de maatregelen die worden genomen indien er aanwijzingen zijn dat niet wordt voldaan\n aan artikel 4, zevende lid, of artikel 17j, eerste lid.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 In gevallen waarin op grond van artikel 17l een verplichting bestaat tot het opstellen van een beheersplan, draagt de eigenaar\n van een collectieve watervoorziening of van een collectief leidingnet er zorg voor\n dat het beheersplan voor de toezichthouder ter inzage ligt ter plaatse van de collectieve\n watervoorziening, onderscheidenlijk het collectieve leidingnet. Op verzoek van de\n toezichthouder wordt het beheersplan aan hem toegezonden in een door hem aangegeven\n vorm.\n\n2 Indien de toezichthouder van oordeel is dat het beheersplan, bedoeld in artikel 17l, eerste of derde lid, onjuist of onvolledig is dan wel anderszins niet voldoet aan de voorschriften, opgenomen\n in artikel 17l, vijfde lid, kan hij de eigenaar verplichten tot het wijzigen, aanvullen of opnieuw opstellen\n van het beheersplan binnen een daarbij aangegeven termijn. Het eerste lid is van overeenkomstige\n toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar van een collectieve watervoorziening of van een collectief leidingnet\n voert maatregelen en controles uit overeenkomstig het beheersplan.\n\n2 De eigenaar, bedoeld in het eerste lid, houdt in een logboek aantekening van de krachtens\n dit hoofdstuk uitgevoerde maatregelen, controles en onderzoeken, alsmede van de resultaten\n daarvan. Deze gegevens worden gedurende drie jaar bewaard.\n\n3 De eigenaar, bedoeld in het eerste lid, draagt er zorg voor dat het logboek voor de\n toezichthouder ter inzage ligt ter plaatse van de collectieve watervoorziening of\n het collectieve leidingnet of, indien de toezichthouder daarmee instemt, op een andere,\n door hem te bepalen plaats. Op verzoek van de toezichthouder wordt het logboek aan\n hem toegezonden in een door hem aangegeven vorm.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 In geval van omstandigheden die, naar de eigenaar van de collectieve watervoorziening\n of het collectief leidingnet redelijkerwijze kan weten of vermoeden, gevaar of beletsel\n kunnen vormen voor het voldoen aan artikel 4, zevende lid, of artikel 17j, eerste lid, informeert hij terstond de toezichthouder en voert hij uit voorzorg de maatregelen\n en controles uit die met het oog op deze omstandigheden in het beheersplan zijn opgenomen\n of, voor zover daaromtrent in het beheersplan geen maatregelen zijn opgenomen dan\n wel geen beheersplan van toepassing is, de maatregelen en controles die in deze omstandigheden\n redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, tenzij de toezichthouder anders voorschrijft.\n Tevens worden in dit geval de verbruikers terstond ge\u00efnformeerd en geadviseerd over\n de door hen te nemen maatregelen ter bescherming van hun gezondheid, tenzij de normoverschrijding\n naar het oordeel van de toezichthouder geen nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid\n en het welzijn van de verbruikers.\n\n2 Indien de eigenaar van de collectieve watervoorziening of het collectief leidingnet\n vaststelt dat leidingwater niet voldoet aan artikel 17j, eerste lid, ten gevolge van een oorzaak die gelegen is in een op zijn leidingnet aangesloten\n woninginstallatie, collectieve watervoorziening of collectief leidingnet, informeert\n hij terstond de eigenaar hiervan en adviseert hij deze over de te nemen herstelmaatregelen.\n Tevens informeert hij terstond de toezichthouder.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Het nemen en analyseren van monsters ter uitvoering van dit hoofdstuk geschiedt overeenkomstig\n NEN 6265 of een gelijkwaardige methode.\n\n2 Een gelijkwaardige methode als bedoeld in het eerste lid wordt uitsluitend toegepast\n na daartoe verkregen toestemming van de inspecteur. Bij de aanvraag worden alle voor\n de beoordeling van de gelijkwaardigheid van de bedoelde methode relevante gegevens\n in de door de inspecteur aangegeven vorm aan hem overgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nBij de uitvoering van de risicoanalyse, bedoeld in artikel 17k, eerste of tweede lid, en vervolgens tenminste halfjaarlijks, onderzoekt de eigenaar van een collectieve\n watervoorziening onderscheidenlijk een collectief leidingnet het leidingwater op de\n aanwezigheid van legionellabacteri\u00ebn bij de tappunten, bedoeld in artikel 17i, vierde lid. Het aantal in dit onderzoek te betrekken meetpunten wordt bepaald overeenkomstig\n bijlage G. De toezichthouder kan bepalen dat de meetfrequentie of het aantal in het onderzoek\n te betrekken meetpunten verlaagd of verhoogd wordt.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar draagt zorg, dat een arts zich belast met het geneeskundige onderzoek\n van die leden van het personeel bij zijn bedrijf, die geregeld werkzaamheden verrichten\n bij aanleg, herstel, onderhoud of controle van middelen tot winning van grondwater\n of van middelen tot behandeling, opslag, vervoer of distributie van water, voor zover\n zij bij het verrichten van deze werkzaamheden middellijk of onmiddellijk het water\n kunnen besmetten.\n\n2 Bij verschil van inzicht tussen de eigenaar en de inspecteur omtrent de beantwoording\n van de vraag, of een lid van het personeel ingevolge het bepaalde in het eerste lid\n aan geneeskundig onderzoek moet worden onderworpen, beslist de inspecteur.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Het geneeskundige onderzoek, bedoeld in artikel 18, eerste lid, dat wordt verricht in verband met de indiensttreding of eerste tewerkstelling van\n personeelsleden voor werkzaamheden, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, omvat:\n\na. voor de indiensttreding of eerste tewerkstelling het opnemen van de anamnese;\n\nb. voor de indiensttreding of eerste tewerkstelling ten minste \u00e9\u00e9n onderzoek van faeces\n en urine op de aanwezigheid van bacteri\u00ebn van de geslachten Salmonella en Shigella;\n\nc. voor of terstond na de indiensttreding of eerste tewerkstelling een nader onderzoek,\n als bedoeld onder b, met dien verstande, dat dit onderzoek wordt verricht na verloop van tenminste \u00e9\u00e9n\n week na het eerste onderzoek;\n\nd. andere of nadere onderzoekingen op verlangen van de inspecteur.\n\n2 Ten aanzien van personeelsleden, die ingevolge artikel 12, onder b, der Waterleidingwet geen werkzaamheden verrichten, wordt een geneeskundig onderzoek, als bedoeld in artikel 18, ingesteld, alvorens zij weder te werk worden gesteld.\n\nDit onderzoek omvat:\n\na. indien de inspecteur zulks verlangt, een of meer onderzoekingen, als bedoeld in het\n eerste lid, onder b;\n\nb. andere of nadere onderzoekingen op verlangen van de inspecteur.\n\n3 Het geneeskundige onderzoek, bedoeld in artikel 18, dat wordt verricht met betrekking tot personeelsleden, anders dan in de gevallen,\n als bedoeld in het eerste en tweede lid, omvat zodanige onderzoekingen, als de inspecteur\n nodig oordeelt. De inspecteur kan bepalen, dat deze onderzoekingen meermalen of periodiek\n worden verricht.\n\n4 Voor zover laboratoriumonderzoek dient te worden verricht ten behoeve van de in dit\n artikel bedoelde onderzoekingen, maakt de daarmede belaste arts gebruik van de diensten\n van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid of van door Onze Minister of de inspecteur\n aan te wijzen laboratoria.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDe ziekten, bedoeld in artikel 11, eerste lid, der Waterleidingwet, zijn:\n\nfebris typho\u00efdea,\n\nparatyfus B (salmonellose Schotm\u00fcller),\n\nandere salmonellosen,\n\ndysenteria amoebica,\n\ndysenteria bacillaris,\n\nhepatitis infectiosa,\n\npoliomyelitis anterior acuta.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar houdt een register, waarin de namen, geboortedata, woonplaatsen, adressen\n en functies zijn vermeld van de leden van het personeel van zijn bedrijf, tot wier\n taak behoort werkzaamheden, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, te verrichten.\n\n2 De eigenaar zendt onverwijld afschriften van dit register en van alle daarin aangebrachte\n aanvullingen en wijzigingen aan degene, die is belast met het geneeskundige onderzoek\n en aan de inspecteur, voor zover deze zulks verlangen.\n\n3 De eigenaar stelt de inspecteur in kennis van de naam, de woonplaats en het adres\n van degene, die zich ingevolge artikel 18, eerste lid, met het geneeskundige onderzoek heeft belast.\n\n4 De eigenaar stelt degene, die is belast met het geneeskundige onderzoek en de inspecteur,\n voor zover deze zulks verlangt, in kennis van alle aangiften, welke hem ingevolge\n het bepaalde in artikel 11, tweede lid, der Waterleidingwet door de leden van het personeel van zijn bedrijf worden gedaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDegene, die belast is met het geneeskundige onderzoek, is verplicht:\n\na. de inspecteur onverwijld in kennis te stellen van de resultaten daarvan, indien blijkt,\n dat besmetting met bacteri\u00ebn van de geslachten Salmonella of Shigella aanwezig is\n of anamnestische verdenking bestaat betreffende besmetting met de verwekker van febris\n typho\u00efdea, paratyfus B (salmonellose Schottm\u00fcller) of dysenteria amoebica;\n\nb. aan de inspecteur alle door deze met betrekking tot het geneeskundige onderzoek gevraagde\n inlichtingen te verstrekken.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 De eigenaar kan tegen een beschikking, als bedoeld in de artikelen 18, tweede lid en 19, eerste lid, onder d, tweede lid, onder b, en derde lid, bij Onze Minister administratief beroep instellen. Het beroep schorst de verplichting\n tot het voldoen aan de beslissing, tenzij de inspecteur daarbij heeft bepaald, dat\n zij ongeacht beroep moet worden uitgevoerd.\n\n2 Voor zover maatregelen zijn genomen ingevolge een beslissing, als bedoeld in het\n tweede lid, laatste zinsnede, welke nadien door Onze Minister in beroep is vernietigd,\n vergoedt het Rijk de schade, door deze maatregelen aan de eigenaar veroorzaakt.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 In de gevallen, waarin Onze Minister ontheffing verleent als bedoeld in de artikelen 2, 4c of\u00a017e, wordt hiervan mededeling gedaan in de Staatscourant, in een of meer landelijke dagbladen\n en in een of meer regionale dagbladen.\n\n2 Indien toepassing is gegeven aan artikel 4c informeert de houder van de ontheffing de betrokken verbruikers over de ontheffingverlening\n en adviseert hij zo nodig specifiek gevoelige bevolkingsgroepen over door hen te nemen\n maatregelen ter bescherming van hun gezondheid.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Gegevens als bedoeld in de artikelen 6, 6a, 11 en 17a zijn uiterlijk vier weken nadat deze bij de eigenaar of de eigenaar van een collectief\n leidingnet bekend zijn geworden voor een ieder toegankelijk.\n\n2 De eigenaar of de eigenaar van een collectief leidingnet, die op grond van artikel 6 verplicht is tot het opstellen van een meetprogramma, stelt jaarlijks voor 1 april\n een overzicht op van de kwaliteit van het door hem geleverde leidingwater in het voorgaande\n kalenderjaar. Dit overzicht is openbaar en ligt ter inzage op een voor een ieder toegankelijke\n plaats. Het eerste overzicht stelt hij op voor 1 april 2003.\n\n[Vervallen per 01-07-1984]\n\n[Vervallen per 01-07-1984]\n\n[Vervallen per 01-07-1984]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDit besluit kan worden aangehaald onder de titel \"Waterleidingbesluit\".\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1 Dit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\n2 Voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan kan de inwerkingtreding op\n verschillende tijdstippen worden vastgesteld.\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van\n dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk , 7 juni 1960\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nVAN ROOY.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParameter\n\nMaximum waarde\n\nEenheid\n\nOpmerkingen\n\nCryptosporidium\n\nNoot 1\n\nEscherichia coli\n\n0\n\nkve/100 ml\n\nkve = kolonievormende eenheden\n\nEnterococcen\n\n0\n\nkve/100 ml\n\n(Entero)virussen\n\nNoot 1\n\nGiardia\n\nNoot 1\n\nNoot:\n\n1) Micro-organismen mogen krachtens artikel 4, eerste lid, niet in een zodanige concentratie in het leidingwater voorkomen dat gevaar voor\n de volksgezondheid kan ontstaan. Voor bepaalde micro-organismen, zoals virussen en\n protozoa (onder meer Cryptosporidium en Giardia), is het niet mogelijk om concentraties\n te meten op het zeer lage niveau, waarop blootstelling relevant is voor de gezondheid\n van de gebruiker. In plaats hiervan dient de eigenaar die gebruik maakt van oppervlaktewater\n als grondstof voor de bereiding van leidingwater op basis van metingen van de desbetreffende\n micro-organismen in het ruwe water en gegevens over de verwijderingscapaciteit bij\n de verschillende zuiveringsprocessen (inclusief eventuele bodempassages) in overleg\n met de toezichthouder een kwantitatieve risicoanalyse voor het bereide leidingwater\n op te stellen.\n\nVoor het door middel van deze risicoanalyse berekende theoretische infectierisico\n geldt een voorlopige grenswaarde van \u00e9\u00e9n infectie per 10\u00a0000 personen per jaar. De\n toetsing aan deze (voorlopige) grenswaarde voor het infectierisico dient in elk geval\n te worden uitgevoerd voor Enterovirussen, Cryptosporidium en Giardia, maar geldt in\n principe ook voor andere pathogene micro-organismen. Indien het berekende infectierisico\n groter is dan de genoemde grenswaarde, dient de eigenaar met de toezichthouder te\n overleggen over te nemen maatregelen.\n\nDe toezichthouder kan bepalen dat voor kwetsbare grondwaterwinningen eenzelfde risicoanalyse\n wordt uitgevoerd.\n\nDe term \u00abvoorlopige grenswaarde\u00bb wordt gebruikt om aan te geven dat het hier om een\n toetsingswaarde gaat die in de praktijk nog nader wordt getoetst. Aanpassing van deze\n waarde is daarom niet uitgesloten.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParameter\n\nMaximum waarde\n\nEenheid\n\nOpmerkingen\n\nAcrylamide\n\n0,10\n\n\u00b5g/l\n\nNoot 1\n\nAntimoon\n\n5,0\n\n\u00b5g/l\n\nArseen\n\n10\n\n\u00b5g/l\n\nBenzeen\n\n1,0\n\n\u00b5g/l\n\nBenzo(a)pyreen\n\n0,010\n\n\u00b5g/l\n\nBoor\n\n0,5\n\nmg/l\n\nBromaat\n\n1,0\n\n\u00b5g/l\n\nBij desinfectie geldt een maximale waarde van 5,0 \u00b5g/l (als 90 percentielwaarde, met\n een maximum van 10 \u00b5g/l)\n\nCadmium\n\n5,0\n\n\u00b5g/l\n\nChroom\n\n50\n\n\u00b5g/l\n\nNoot 2\n\nCyaniden (totaal)\n\n50\n\n\u00b5g/l\n\nNoot 3\n\n1,2-Dichloorethaan\n\n3,0\n\n\u00b5g/l\n\nEpichloorhydrine\n\n0,10\n\n\u00b5g/l\n\nNoot 1\n\nFluoride\n\n1,1\n\nmg/l\n\nKoper\n\n2,0\n\nmg/l\n\nNoot 2\n\nKwik\n\n1,0\n\n\u00b5g/l\n\nLood\n\n10\n\n\u00b5g/l\n\nTot 1-1-2006 geldt een maximum van 25 \u00b5g/l Noot 2\n\nNikkel\n\n20\n\n\u00b5g/l\n\nNoot 2\n\nNitraat\n\n50\n\nmg/l\n\nNoot 4\n\nNitriet\n\n0,1\n\nmg/l\n\nNoot 4\n\nPolycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) (som)\n\n0,10\n\n\u00b5g/l\n\nSom van gespecificeerde verbindingen met concentratie hoger dan de detectiegrens.\n Noot 5\n\nPolychloorbifenylen (PCB's) (individueel)\n\n0,10\n\n\u00b5g/l\n\nPer stof.\n\nPCB's (som)\n\n0,50\n\n\u00b5g/l\n\nSom van gespecificeerde verbindingen met concentratie > 0,05 \u00b5g/l Noot 6\n\nPesticiden (individueel)\n\n0,10\n\n\u00b5g/l\n\nPer stof. Noot 7. Voor aldrin, dieldrin, heptachloor en heptachloorepoxide geldt een\n maximum waarde van 0,030 \u00b5g/l.\n\nPesticiden (som)\n\n0,50\n\n\u00b5g/l\n\nSom van afzonderlijke pesticiden met concentratie hoger dan de detectiegrens.\n\nSeleen\n\n10\n\n\u00b5g/l\n\nTetra- en trichlooretheen (som)\n\n10\n\n\u00b5g/l\n\nTrihalomethanen (som)\n\n25\n\n\u00b5g/l\n\nSom van gespecificeerde verbindingen (als 90 percentiel, met een maximum van 50).\n Noot 8 Tot 1-1-2006 geldt een maximum van 100 \u00b5g/l.\n\nVinylchloride\n\n0,50\n\n\u00b5g/l\n\nNoot 1\n\nNoten:\n\n1) Deze parameterwaarde heeft betrekking op de residuele monomeerconcentratie in het\n water, berekend aan de hand van specificaties inzake de maximum migratie van de overeenkomstige\n polymeer in contact met water.\n\n2) Deze waarde geldt voor een monster van voor menselijke consumptie bestemd water\n dat via een passende steekproefmethode aan de kraan verkregen is, en dat representatief\n mag worden geacht voor de gemiddelde waarde die de verbruiker wekelijks binnen krijgt.\n Deze methode zal worden vastgesteld door de Inspecteur, waarbij rekening wordt gehouden\n met eventuele pieken die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid.\n Waar nodig schrijft de Inspecteur de toepassing van bemonsterings- en controlemethoden\n voor, die zijn geharmoniseerd overeenkomstig de in Richtlijn 98/83/EG vastgelegde procedure.\n\n3) Met behulp van de methode moet het totaal aan cyanide in elke vorm worden bepaald.\n\n4) Ten aanzien van de concentraties nitraat en nitriet dient tevens te worden voldaan\n aan de voorwaarde dat [nitraat]/50 +[nitriet]/3 <1, waarbij de rechte haken de concentratie\n in mg/l uitdrukken, voor nitraat in NO3, en voor nitriet in NO2.\n\n5) De gespecificeerde verbindingen zijn: pyreen, benzo(a)antraceen, benzo(ghi)peryleen,\n fenantreen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, anthraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen,\n chryseen en fluorantheen\n\n6) De gespecificeerde verbindingen zijn: PCB nr. 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180.\n\n7) Onder pesticiden wordt verstaan: organische insecticiden, organische herbiciden,\n organische fungiciden, organische nematociden, organische acariciden, organische algiciden,\n organische rodenticiden, organische slimiciden en soortgelijke producten (onder meer\n groeiregulatoren), en hun metabolieten en afbraak- of reactieproducten die humaan\n toxicologisch relevant zijn.\n\n8) De gespecificeerde verbindingen zijn: chloroform, bromoform, dichloorbroommethaan\n en broomdichloormethaan. De concentratie broomdichloormethaan mag niet hoger zijn\n dan 15 \u00b5g/l.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParameter\n\nMaximum waarde (tenzij anders aangegeven)\n\nEenheid\n\nOpmerkingen\n\nAeromonas (30\u00a0\u00b0C)\n\n1000\n\nkve/100 ml\n\nkve = kolonievormende eenheden\n\nAmmonium\n\n0,20\n\nmg/l\n\nBacteri\u00ebn van de coligroep\n\n0\n\nkve/100 ml\n\nBacteriofagen\n\n\u2013\n\npve\n\npve = plaque vormende eenheden\n\nChloride\n\n150\n\nmg/l\n\nJaargemiddelde. Het water mag niet agressief zijn.\n\nClostridium perfringens (inclusief sporen)\n\n0\n\nkve/100 ml\n\nDOC/TOC\n\nGeen abnormale verandering\n\nmg/l\n\nNoot 1\n\nGeleidingsvermogen\n\n125 bij 20\u00a0\u00b0C\n\nmS/m\n\nHet water mag niet agressief zijn.\n\nHardheid (totaal)\n\n1 < totale hardheid < 2,5 (mmol)\n\nmmol/l\n\nTotale hardheid te berekenen als aantal mmol Ca2+ plus Mg2+/l. Bij toepassing van ontharding of ontzouting geldt deze waarde als 90 percentiel\n\nKoloniegetal bij 22\u00a0\u00b0C\n\n100\n\nkve/ml\n\nGeometrische jaargemiddelde. Geen abnormale verandering.\n\nRadioactiviteit\n\nNoot 2\n\nTotale \u03b1 Totale \u00df Tritium Indicatieve dosis (totaal)\n\n0,1 1 100 0,10\n\nBq/l Bq/l Bq/l mSv/j\n\nSaturatie Index (SI)\n\n> \u20130,2\n\nSI\n\nHet water mag niet agressief zijn.\n\nTemperatuur\n\n25\u00a0\u00b0C\n\nGeldt voor koud leidingwater\n\nWaterstofcarbonaat\n\n> 60\n\nmg/l\n\nZuurgraad / waterstof-ionenconcentratie\n\n7,0 < pH < 9,5\n\npH-eenheden\n\nHet water mag niet agressief zijn.\n\nZuurstof\n\n>2\n\nmg/l\n\nNoten:\n\n1) Indien DOC/TOC (dissolved organ carbon/total organ carbon) niet wordt bepaald,\n dan dient de oxideerbaarheid met KMnO4 te worden bepaald (norm 5,0 mg/l O2).\n\n2) Totaal \u03b1, uitgezonderd radon, inclusief kortlevende vervalprodukten van radon.\n Totaal \u00df behalve 40\u00a0K, tritium en kortlevende vervalprodukten van radon.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParameter\n\nMaximum waarde\n\nEenheid\n\nOpmerkingen\n\nAluminium\n\n200\n\n\u00b5g/l\n\nNoot 1\n\nGeur\n\nAanvaardbaar voor de gebruikers en geen abnormale verandering\n\n\u2013\n\nNoot 2\n\nKleur\n\n20\n\nmg/l Pt/Co\n\nIJzer\n\n200\n\n\u00b5g/l\n\nMangaan\n\n50\n\n\u00b5g/l\n\nNatrium\n\n150\n\nmg/l\n\nJaargemiddelde met een maximum van 200 mg/l\n\nSmaak\n\nAanvaardbaar voor de gebruikers en geen abnormale verandering\n\n\u2013\n\nNoot 2\n\nSulfaat\n\n150\n\nmg/l\n\nHet water mag niet agressief zijn.\n\nTroebelingsgraad\n\n4 (tap) 1 (af pompstation)\n\nFTE\n\nFTE = formazine troebelingseenheden Noot 3.\n\nZink\n\n3,0\n\nmg/l\n\nNa > 16 uur stilstand\n\nNoten:\n\n1) Bij (dreigende) overschrijding van een waarde voor aluminium van 30 \u00b5g/l dient\n dit aan de toezichthouder gemeld te worden in verband met het eventueel gebruik van\n het leidingwater voor nierdialyse.\n\n2) Analyse kan kwalitatief worden uitgevoerd. Indien het resultaat positief is dient\n een kwantitatieve analyse te worden uitgevoerd, bijvoorbeeld volgens de verdunningsmethode.\n\n3) In aanvulling op de kwantitatieve eis geldt dat de troebelingsgraad aanvaardbaar\n voor de gebruikers dient te zijn en geen abnormale veranderingen mag vertonen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParameter\n\nMaximum waarde\n\nEenheid\n\nOpmerkingen\n\nAOX\n\n\u2013\n\n\u00b5mol X/l\n\nAromatische aminen\n\n1\n\n\u00b5g/l\n\nIndien metaboliet van pesticiden dan 0,1 \u00b5g/l. Noot 2\n\n(Chloor)fenolen\n\n1\n\n\u00b5g/l\n\nIndien metaboliet van pesticiden dan 0,1 \u00b5g/l Noot 2\n\nGehalogeneerde monocyclische koolwaterstoffen\n\n1\n\n\u00b5g/l\n\nGehalogeneerde alifatische koolwaterstoffen\n\n1\n\n\u00b5g/l\n\nMonocyclische koolwaterstoffen / aromaten\n\n1\n\n\u00b5g/l\n\nNoten:\n\n1) Deze kwaliteitseisen zijn bedoeld voor het signaleren van mogelijke verontreinigingen.\n Wanneer de aangegeven waarde (1 \u00b5g/l) wordt gemeten is er geen risico voor de volksgezondheid,\n maar zal er nader onderzoek plaats vinden. Deze parameters (als groep) zijn bedoeld\n om de kwaliteit van de bron te bewaken. Het inzetten van multimethoden is een goede\n mogelijkheid om de meetinspanning te beperken.\n\n2) Metabolieten van pestciden, welke in humaan toxicologisch opzicht relevant zijn,\n vallen onder tabel II van deze bijlage.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParametergroep conform Bijlage A\n\nMonsterplaats t (noot 3)\n\nMonsterplaats p/t (noot 4)\n\nI. Microbiologische parameters\n\nEscherichia coli (noot 5)\n\n\u2013\n\nII. Chemische parameters\n\nNitriet (noot 6)\n\n\u2013\n\nIIIa. Indicatoren, bedrijfstechnische parameters\n\nAmmonium Bacteri\u00ebn van de coligroep (noot 7) Geleidingsvermogen Koloniegetal bij 22\u00a0\u00b0C\n Zuurgraad\n\nClostridium perfringens (noot 8)\n\nIIIb. Indicatoren, organoleptische / esthetische parameters\n\nGeur Kleur Smaak Troebeling\n\nAluminium (noot 9) IJzer (noot 9)\n\nIIIc. Indicatoren, signaleringsparameters\n\n\u2013\n\n\u2013\n\nNoten:\n\n1. Een zelfstandige collectieve watervoorziening is een collectieve voorziening die\n voor de productie van drinkwater, dat aan derden ter beschikking wordt gesteld, gebruik\n maakt van grondwater, oppervlaktewater, zeewater of een overeenkomstige grondstof\n of halffabrikaat.\n\n2. De minimumfrequentie voor bewakingsparameters staat aangegeven in tabel II van\n deze bijlage.\n\n3. De bemonstering van het drinkwater dient voor de in deze kolom genoemde parameters\n plaats te hebben op het punt waar het aan het tappunt (aangeduid met t) beschikbaar\n komt voor menselijke consumptie. De in tabel II aangegeven frequentie geldt als minimumfrequentie,\n onverlet het bepaalde in artikel 6, zesde tot en met achtste lid, van dit besluit. De toezichthouder kan bepalen dat uit oogpunt van integrale kwaliteitscontrole\n ook bemonstering dient plaats te hebben in het ruwe water (r) of na de laatste zuiveringsstap\n (p).\n\n4. De bemonstering van het drinkwater dient voor de in deze kolom genoemde parameters\n plaats te hebben na de laatste zuiveringsstap (p) of aan het tappunt (t). De in tabel\n II aangegeven bewakingsfrequentie geldt als minimumfrequentie, onverlet het bepaalde\n in artikel 6 van dit besluit. De toezichthouder kan bepalen dat uit oogpunt van integrale kwaliteitscontrole\n ook bemonstering dient plaats te hebben in het ruwe water (r).\n\n5. Voor deze parameter geldt in afwijking van de in tabel II aangegeven frequentie,\n de volgende minimumfrequentie:\n\nA. af grondwaterpompstation (p)\n\n52 keer per jaar\n\nB. af oppervlaktewaterpompstation (p)\n\n365 keer per jaar\n\nC. bemonstering aan het tappunt (t)\n\n26 keer per jaar per 2000 m3/dag\n\nVoor drinkwater geleverd door zelfstandige collectieve watervoorziening: 2 keer de\n bewakingsfrequentie overeenkomstig tabel II van deze bijlage.\n\n6. Alleen indien chlooraminen als desinfectiemiddel worden gebruikt. Indien dit niet\n het geval is geldt de auditfrequentie overeenkomstig tabel II van deze bijlage.\n\n7. Voor deze parameter geldt een minimumfrequentie van 2 keer de bewakingsfrequentie\n overeenkomstig tabel II van deze bijlage.\n\n8. Alleen indien oppervlaktewater als grondstof voor de productie van drinkwater wordt\n gebruikt. Indien dit niet het geval is geldt de auditfrequentie overeenkomstig tabel\n II van deze bijlage.\n\n9. Alleen indien deze stof als vlokmiddel bij de zuivering wordt gebruikt. Indien\n dit niet het geval is geldt de auditfrequentie overeenkomstig tabel II van deze bijlage.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParametergroep Conform bijlage A\n\nMonsterplaats t (noot 3)\n\nMonsterplaats p/t (noot 4)\n\nMonsterplaats r (noot 5)\n\nI. Microbiologische parameters\n\nEnterococcen (noot 6)\n\nCryptosporidium (noot 6) Enterovirussen (noot 6) Giardia (noot 6)\n\nII. Chemische parameters\n\nAntimoon Benzeen Bromaat (noot 7) Cadmium Chroom Koper Lood Nikkel Nitriet Trihalomethanen\n (noot 7)\n\nArseen Boor Cyaniden (totaal) 1,2-Dichloorethaan Fluoride Kwik Nitraat PCBs Pesticiden\n PAKs Seleen Tetra \u2013 en trichlooretheen\n\nIIIa. Indicatoren Bedrijfstechnisch parameters\n\nAeromonas Hardheid (totaal) Temperatuur Saturatie Index Waterstofcarbonaat Zuurstof\n\nChloride DOC/TOC (of oxideerbaarheid met KMnO4)\n\nRadioactiviteit (noot 8) Bacteriofagen\n\nIIIb. Indicatoren Organoleptische / esthetische parameters\n\nMangaan IJzer\n\nAluminium Natrium Sulfaat\n\nZink (noot 9)\n\nIIIc. Indicatoren Signaleringsparameters\n\nAOX Aromatische aminen (Chloor)fenolen Gehalogeneerde alifatische koolwaterstoffen\n Gehalogeneerde monocyclische koolwaterstoffen Monocyclische koolwaterstoffen / aromaten\n\nNoten:\n\n1. Een zelfstandige collectieve watervoorziening is een collectieve voorziening die\n voor de productie van drinkwater, dat aan derden ter beschikking wordt gesteld, gebruik\n maakt van grondwater, oppervlaktewater, zeewater of een overeenkomstige grondstof\n of halffabrikaat.\n\n2. De minimumfrequentie voor auditparameters staat aangegeven in tabel II van deze\n bijlage.\n\n3. De bemonstering van het drinkwater dient voor de in deze kolom genoemde parameters\n plaats te hebben op het punt waar het aan het tappunt (aangeduid met t) beschikbaar\n komt voor menselijke consumptie. De in tabel II aangegeven frequentie geldt als minimumfrequentie,\n onverlet het bepaalde in lid 7 en lid 9 van artikel 6 van dit besluit. De toezichthouder kan bepalen dat uit oogpunt van integrale kwaliteitscontrole\n ook bemonstering dient plaats te hebben in het ruwe water (r) of na de laatste zuiveringsstap\n (p).\n\n4. De bemonstering van het drinkwater dient voor de in deze kolom genoemde parameters\n plaats te hebben na de laatste zuiveringsstap (p) of aan het tappunt (t). De in tabel\n II aangegeven auditfrequentie geldt als minimumfrequentie, onverlet het bepaalde in\n lid 7 en lid 9 van artikel 6 van dit besluit. De toezichthouder kan bepalen dat uit oogpunt van integrale kwaliteitscontrole\n ook bemonstering dient plaats te hebben in het ruwe water (r).\n\n5. De bemonstering dient voor in deze kolom genoemde parameters plaats te hebben in\n het ruwe water (r).\n\n6. Alleen een meetverplichting indien oppervlaktewater wordt gebruikt voor de bereiding\n van drinkwater.\n\n7. Alleen een meetverplichting indien deze stof als desinfectiemiddel wordt toegepast\n of indien deze stof als verbinding bij de toegepaste desinfectie- of oxydatietechniek\n gevormd kan worden. Bromaat dient ook met auditfrequentie in oppervlaktewater te worden\n gemeten.\n\n8. De meetfrequenties, meetmethodes en meetlocaties worden te zijner tijd vastgesteld\n in overeenstemming met een krachtens artikel 12 van Richtlijn 98/83/EG aan te nemen voorstel van de Europese Commissie. Na aanvaarding van dit voorstel\n zal de inspecteur, vooruitlopend op de desbetreffende wijziging van het besluit, het\n voorstel als uitgangspunt nemen bij de vaststelling van de meetprogramma's, onverlet\n de meetverplichting krachtens tabel III van deze bijlage.\n\n9. Indien zink wordt toegepast bij de distributie van drinkwater, dan dient de bemonstering\n plaats te hebben aan de kraan (t).\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParameter\n\nDrinkwater dat in een aangesloten collectieve watervoorziening een ontharding heeft\n ondergaan\n\nDrinkwater dat in een aangesloten collectieve watervoorziening een andere behandeling\n heeft ondergaan\n\nWarm tapwater uit een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet, waarmee\n gemiddeld meer dan 30m3/dag wordt geleverd\n\nDrinkwater uit collectief leidingnet waarmee gemiddeld meer dan 100 m3 / dag wordt geleverd\n\nEscherichia coli\n\naudit\n\naudit\n\naudit\n\nEnterococcen\n\naudit\n\naudit\n\naudit\n\nAntimoon\n\naudit\n\nCadmium\n\naudit\n\nChroom\n\naudit\n\nKoper\n\naudit\n\naudit\n\nLood\n\naudit\n\nNikkel\n\naudit\n\nDOC/TOC\n\naudit (noot 2)\n\nGeleidingsvermogen\n\naudit\n\naudit\n\naudit (noot 2)\n\nTotale hardheid te berekenen als aantal mmol Ca2+ plus Mg2+/l\n\naudit\n\naudit\n\nKoloniegetal bij 22 \u00b0C\n\naudit\n\naudit\n\naudit\n\nTemperatuur\n\nbewaking\n\nWaterstofcarbonaat\n\naudit\n\naudit\n\nZuurgraad\n\naudit\n\naudit\n\naudit\n\naudit\n\nGeur\n\naudit\n\naudit\n\naudit\n\nKleur\n\naudit\n\naudit\n\naudit\n\nTroebeling\n\naudit\n\naudit\n\naudit\n\nIJzer\n\naudit\n\nZink\n\naudit\n\nNoten:\n\n1) De minimum bewakings- en auditfrequenties zijn aangegeven in tabel II van deze\n bijlage.\n\n2) Bij enkelvoudige warmtewisselaars geldt de bewakingsfrequentie.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDagelijks binnen een leveringsgebied1 gedistribueerde of geproduceerde hoeveelheid water2 in kubieke meters\n\nBewaking Aantal monsternemingen per jaar\n\nAudit Aantal monsternemingen per jaar\n\n\u2264 \u00a0 100\n\n2\n\n1\n\n> \u00a0 100\u2264 1\u00a0000\n\n4\n\n1\n\n> \u00a0 1000\u2264 10\u00a0000\n\n4 +3 voor elke 1000 m3/dag en fractie daarvan van de totale hoeveelheid\n\n1 +1 voor elke 3300 m3/dag en fractie daarvan van de totale hoeveelheid\n\n> 10\u00a0000\u2264 100\u00a0000\n\n4 +3 voor elke 1000 m3/dag en fractie daarvan van de totale hoeveelheid\n\n3 +1 voor elke 10\u00a0000 m3/dag en fractie daarvan van de totale hoeveelheid\n\n> 100\u00a0000\n\n4 +3 voor elke 1000 m3/dag en fractie daarvan van de totale hoeveelheid\n\n10 +1 voor elke 25\u00a0000 m3/dag en fractie daarvan van de totale hoeveelheid\n\nNoten:\n\n1) Een leveringsgebied is een geografisch afgebakend gebied waarbinnen het leidingwater\n afkomstig is uit een of enkele bronnen waarbinnen het water kan worden geacht van\n vrijwel uniforme kwaliteit te zijn.\n\n2) De hoeveelheden zijn gemiddelden berekend over een kalenderjaar.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParameter\n\nGroep2\n\nFrequentie van onderzoek van het water dat aan de winplaats wordt onttrokken bij gebruik\n van\n\ngrondwater\n\noppervlaktewater\n\n4 wekelijks\n\n3 maandelijks\n\njaarlijks\n\n4 wekelijks\n\n3 maandelijks\n\n1. Kleurintensiteit\n\nII\n\nx\n\n2. Troebelingsgraad\n\nI\n\nx\n\n3. Gesuspendeerde stoffen\n\nII\n\nx\n\n5. Geleidingsvermogen voor elektriciteit\n\nI\n\nx\n\nx\n\n6. Geurverdunningsfactor\n\nII\n\nx\n\n8. Temperatuur\n\nI\n\nx\n\nx\n\n9. Zuurgraad\n\nI\n\nx\n\nx\n\n11. Zwavelwaterstof3\n\n12. Zuurstof opgelost\n\nII\n\nx\n\nx\n\n13. Oxydeerbaarheid\n\nII\n\nx\n\nx\n\n14. Chemisch zuurstofverbruik\n\nII\n\nx\n\n15. Biochemisch zuurstofverbruik\n\nx\n\n16. Totaal organisch koolstof\n\nII\n\nx\n\n17. Organisch gebonden stikstof\n\nII\n\nx\n\n18. Ammonium\n\nI\n\nx\n\nx\n\n19. Nitriet\n\nI\n\nx4\n\nx\n\n20. Nitraat\n\nI\n\nx5\n\nx\n\n21. Waterstofcarbonaat\n\nII\n\nx\n\nx\n\n22. Sulfaat\n\nII\n\nx\n\nx\n\n23. Fosfaat\n\nII\n\nx\n\n23a. Orthofosfaat\n\nII\n\nx\n\n24. Silicaat\n\nII\n\nx\n\n25. Cyanide\n\nII\n\nx\n\n26. Fluoride\n\nII\n\nx\n\n27. Chloride\n\nII\n\nx\n\nx\n\n28. Natrium\n\nII\n\nx\n\nx\n\n29. Kalium\n\nII\n\nx\n\nx\n\n30. Calcium\n\nII\n\nx\n\nx\n\n31. Magnesium\n\nII\n\nx\n\nx\n\n33. Boor\n\nII\n\nx\n\n34. Chroom\n\nII\n\nx\n\n35. Vanadium6\n\n36. Mangaan\n\nII\n\nx\n\nx\n\n37. IJzer\n\nII\n\nx\n\nx\n\n37a. IJzer opgelost\n\nx\n\n38. Nikkel\n\nII\n\nx\n\n39. Kobalt7\n\n40. Koper\n\nII\n\nx\n\n41. Zink\n\nII\n\nx\n\n42. Arseen\n\nII\n\nx\n\n43. Antimoon8\n\n44. Seleen\n\nII\n\nx\n\n45. Cadmium\n\nII\n\nx\n\n46. Barium\n\nII\n\nx\n\n47. Beryllium9\n\n48. Zilver10\n\n49. Kwik\n\nII\n\nx\n\n50. Lood\n\nII\n\nx\n\n51. Minerale olie\n\nII\n\nx\n\n52. Oppervlakte-actieve stoffen die reageren met methyleenblauw\n\nII\n\nx\n\n54. Met waterdamp vluchtige fenolen\n\nII\n\nx\n\n56. Extraheerbaar organisch gebonden chloor\n\nII\n\nx\n\nx\n\n57. Vluchtig organisch gebonden chloor\n\nII\n\nx\n\nx\n\n58. Gehalogeneerde koolwaterstoffen, geen pesticiden zijnde11\n\n59. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen\n\nII\n\nx\n\n60. Organochloor pesticiden12\n\nII\n\nx\n\nx\n\n61. Hexachloorbenzeen\n\nII\n\nx\n\nx\n\n62. Choline-esterase remmers\n\nII\n\nx\n\nx\n\n63. Tritium13\n\n64. Totaal \u00df-activiteit\n\nII\n\nx\n\n66. Bacteri\u00ebn van de coligroep (totaal)\n\nI\n\nx\n\n67. Escherichia coli\n\nI\n\nx\n\nx\n\n68. Enterococcen\n\nII\n\nx\n\n69. Clostridium perfringens\n\nII\n\nx\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParameter\n\nMethode\n\nOpmerkingen\n\nAeromonas\n\nNEN 6263 (of gelijkwaardig)\n\nBacteri\u00ebn van de coligroep\n\nOntwerp NEN-EN-ISO 9308 \u2013 1:1998\n\nBacteriofagen\n\nNEN-ISO 10705 Water quality \u2013 detection and enumeration of bacteriophages Part 1:\n F-specific RNA phages Part 2: Somatic coliphages Part 4: Bacteriophages of Bacteroides\n fragis\n\nNoot 1\n\nClostridium perfringens (inclusief sporen)\n\nMembraanfiltratie gevolgd door anaerobe incubatie van het membraan op m-CP agar bij\n (44 +/- 1) \u00b0C gedurende (21 +/\u2013 3) uur. Tel de opaque gele kolonies die roze of rood\n worden na de blootstelling aan ammoniumhydroxidedampen gedurende 20 tot 30 seconden\n\nNoot 2\n\nCryptosporidium\n\nNoot 3\n\nEnterococcen\n\nOntwerp NEN-EN-ISO 7899 \u2013 2:1998\n\n(Entero)virussen\n\nNoot 3\n\nEscherichia coli (E. coli)\n\nOntwerp NEN-EN-ISO 9308 \u2013 1: 1998\n\nGiardia\n\nNoot 3\n\nKoloniegetal bij 22 \u00b0C en 37 \u00b0C\n\nOpsomming van micro-organismen die gekweekt kunnen worden. NEN-EN-ISO 6222: 1999\n\nPseudomonas aeruginosa\n\n2de Ontwerp NEN-EN 12780:2000\n\nRadioactiviteit\n\nNoot 4\n\nNoten:\n\n1) Alle kweekmedia in de hier genoemde ISO-normen worden herzien.\n\n2) De samenstelling van m-CP agar is als volgt:\n\nBasismedium\n\nTryptose\n\n30 g\n\nGistextract\n\n20\u00a0g\n\nSucrose\n\n5\u00a0g\n\nL-cyste\u00efne hydrochloride\n\n1 g\n\nMgSO4.7H20\n\n0,1\u00a0g\n\nBromocresol purper\n\n40\u00a0mg\n\nAgar\n\n15 g\n\nWater\n\n1000\u00a0ml\n\nDe ingredi\u00ebnten van het basismedium oplossen, de pH instellen op 7,6 en gedurende\n\n15 minuten steriliseren bij 121 \u00b0C. Het medium laten afkoelen en het volgende toevoegen:\n\nD-cycloserine\n\n400 mg\n\nPolymyxine-B-sulfaat\n\n25 mg\n\nIndoxyl-\u03b2-D-glucocide\n\n60\u00a0mg\n\n(voor toevoeging opgelost in 8 ml steriel water)\n\nFiltergesteriliseerde 0,5% fenolftale\u00efne difosfaat-oplossing\n\n20 ml\n\nFiltergesteriliseerde\u00a04,5% FeCl3.6H2O\n\n2\u00a0ml\n\n3) Methode in overleg met de Inspecteur te bepalen. Gestandaardiseerde methoden zijn\n in ontwikkeling.\n\n4) Methoden worden vastgesteld in overeenstemming met een krachtens artikel 12 van\n Richtlijn 98/83/EG aan te nemen voorstel van de Europese Commissie. Na aanvaarding van dit voorstel\n zal de toezichthouder, vooruitlopend op de desbetreffende wijziging van het besluit,\n het voorstel als uitgangspunt nemen bij de vaststelling van de meetprogramma's.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nVoor onderstaande parameters geldt dat door middel van de toegepaste analysemethode\n met de aangegeven juistheid, precisie en aantoonbaarheidsgrens ten minste concentraties\n moeten kunnen worden gemeten die gelijk zijn aan de in bijlage A genoemde waarde. Ongeacht de gevoeligheid van de gebruikte analysemethode wordt het\n resultaat in ten minste evenveel decimalen uitgedrukt als de parameterwaarde genoemd\n in bijlage A.\n\nParameter\n\nJuistheid in % van de parameter-waarde (noot 1)\n\nPrecisie in % van de parameter-waarde (noot 2)\n\nAantoonbaarheidsgrens in % van de parameterwaarde (noot 3)\n\nOpmerkingen\n\nAcrylamide\n\nNoot 4\n\nAluminium\n\n10\n\n10\n\n10\n\nAmmonium\n\n10\n\n10\n\n10\n\nAntimoon\n\n25\n\n25\n\n25\n\nArseen\n\n10\n\n10\n\n10\n\nBenzo(a)pyreen\n\n25\n\n25\n\n25\n\nBenzeen\n\n25\n\n25\n\n25\n\nBoor\n\n10\n\n10\n\n10\n\nBromaat\n\n25\n\n25\n\n25\n\nCadmium\n\n10\n\n10\n\n10\n\nCalcium\n\n10\n\n10\n\n10\n\nChloride\n\n10\n\n10\n\n10\n\nChroom\n\n10\n\n10\n\n10\n\nCyanide\n\n10\n\n10\n\n10\n\nNoot 5\n\n1,2-Dichloormethaan\n\n25\n\n25\n\n10\n\nEpichloorhydrine\n\nNoot 4\n\nFluoride\n\n10\n\n10\n\n10\n\nGeleidingsvermogen\n\n10\n\n10\n\n10\n\nKoper\n\n10\n\n10\n\n10\n\nKwik\n\n20\n\n10\n\n20\n\nLood\n\n10\n\n10\n\n10\n\nMagnesium\n\n10\n\n10\n\n10\n\nMangaan\n\n10\n\n10\n\n10\n\nNatrium\n\n10\n\n10\n\n10\n\nNikkel\n\n10\n\n10\n\n10\n\nNitraat\n\n10\n\n10\n\n10\n\nNitriet\n\n10\n\n10\n\n10\n\nOxideerbaarheid\n\n25\n\n25\n\n10\n\nNoot 6\n\nPCB's\n\n25\n\n25\n\n25\n\nPesticiden\n\n25\n\n25\n\n25\n\nNoot 7\n\nPolycyclische aromatische koolwaterstoffen\n\n25\n\n25\n\n25\n\nNoot 8\n\nSaturatie Index (SI)\n\n10\n\n10\n\n10\n\nBerekenen\n\nSeleen\n\n10\n\n10\n\n10\n\nSulfaat\n\n10\n\n10\n\n10\n\nTroebelingsgraad\n\nNoot 9\n\nTemperatuur\n\n10\n\n10\n\n10\n\nTetrachlooretheen\n\n25\n\n25\n\n10\n\nNoot 10\n\nTrichlooretheen\n\n25\n\n25\n\n10\n\nNoot 10\n\nTrihalomethanen\n\n25\n\n25\n\n10\n\nNoot 8\n\nVinylchloride\n\nNoot 4\n\nWaterstofcarbonaat\n\n10\n\n10\n\n10\n\nIJzer\n\n10\n\n10\n\n10\n\nZink\n\nZuurgraad\n\n10\n\n10\n\n10\n\nZuurstof\n\n10\n\n10\n\n10\n\nNoten:\n\n1) Juistheid is de systematische fout en is het verschil tussen de via een groot aantal\n metingen vastgestelde gemiddelde waarde en de werkelijke waarde. Deze term is nader\n gespecificeerd in ISO 5725.\n\n2) Precisie of variatieco\u00ebffici\u00ebnt is de toevallige fout en wordt gewoonlijk uitgedrukt\n als de standaardafwijking (binnen een groep en tussen groepen onderling) van de spreiding\n van de resultaten rond het gemiddelde. De aanvaardbare precisie bedraagt twee maal\n de relatieve standaardafwijking. Deze term is nader gespecificeerd in ISO 5725.\n\n3) De aantoonbaarheidsgrens is hetzij:\n\n\u2022 driemaal de standaardafwijking binnen een groep onafhankelijke waarnemingen aan een\n origineel leidingwatermonster met een lage concentratie van de parameter; hetzij\n\n\u2022 vijfmaal de standaardafwijking binnen een groep waarnemingen aan een blancomonster.\n\n4) Controleren via productspecificatie.\n\n5) Met behulp van de methode moet het totaal aan cyanide in elke vorm worden bepaald.\n\n6) De oxydatie dient gedurende 10 minuten te worden uitgevoerd met behulp van permanganaat\n bij 100 \u00b0C in een zuur milieu.\n\n7) De prestatiekenmerken gelden voor elke afzonderlijke pesticide.\n\n8) De prestatiekenmerken gelden voor de afzonderlijke stoffen, gespecificeerd op 25%\n van de parameterwaarde in bijlage A.\n\n9) Voor de bewaking van de troebelingsgraad in behandeld oppervlaktewater geldt dat\n door middel van de toegepaste analysemethode ten minste met een juistheid van 25%\n concentraties moeten kunnen worden gemeten die gelijk zijn aan de parameterwaarde.\n\n10) De prestatiekenmerken gelden voor de afzonderlijke stoffen, gespecificeerd op\n 50% van de parameterwaarde in bijlage A.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nParameter\n\nEenheid\n\nKwaliteitsklassen\n\nI\n\nII\n\nIII\n\nA\n\nB\n\nA\n\nB\n\nA\n\nB\n\nZuurgraad\n\npH-eenheden\n\n7,0-8,5\n\n-\n\n6,5-9,0\n\n-\n\n6,5-9,0\n\n-\n\nKleurintensiteit\n\nmg/l\n\n-\n\n2014\n\n50\n\n10015\n\n-\n\n20016\n\nGesuspendeerde stoffen\n\nmg/l\n\n25\n\n-\n\n-\n\n5017\n\n-\n\n-\n\nTemperatuur\n\n\u00b0C\n\n-\n\n2518\n\n25\n\n2519\n\n-\n\n2520\n\nGeleidingsvermogen voor elektriciteit\n\nmS/m bij 20\u00b0C\n\n100\n\n-\n\n100\n\n-\n\n100\n\n-\n\nGeurverdunningsfactor bij 20\u00b0C\n\n-\n\n3\n\n-\n\n16\n\n-\n\n20\n\n-\n\nChloride\n\nmg/l Cl\n\n150\n\n-\n\n200\n\n-\n\n200\n\n-\n\nSulfaat\n\nmg/l SO4\n\n-\n\n100\n\n100\n\n25021\n\n-\n\n25022\n\nFluoride\n\nmg/l F\n\n-\n\n1,0\n\n1,0\n\n-\n\n1,0\n\n-\n\nAmmonium\n\nmg/l N\n\n-\n\n0,2\n\n1,2\n\n1,2\n\n-\n\n323\n\nOrganisch gebonden stikstof\n\nmg/l N\n\n1,0\n\n-\n\n2,5\n\n-\n\n3,0\n\n-\n\nNitraat\n\nmg/l NO3\n\n-\n\n25\n\n50\n\n50\n\n-\n\n50\n\nFosfaat24\n\nmg/l P\n\n0,2\n\n-\n\n0,2\n\n-\n\n0,2\n\n-\n\nZuurstof opgelost25\n\nmg/l O2\n\n\u2265 6\n\n-\n\n\u2265 5\n\n-\n\n\u2265 4\n\n-\n\nChemisch zuurstofverbruik26\n\nmg/l O2\n\n-\n\n-\n\n30\n\n-\n\n40\n\n-\n\nBiochemisch zuurstofverbruik27\n\nmg/l O2\n\n3\n\n-\n\n6\n\n-\n\n7\n\n-\n\nNatrium\n\nmg/l Na\n\n90\n\n-\n\n120\n\n-\n\n120\n\n-\n\nIJzer opgelost28\n\nmg/l Fe\n\n-\n\n0,3\n\n0,5\n\n2,0\n\n0,5\n\n-\n\nMangaan29\n\n\u00b5g/l Mn\n\n50\n\n-\n\n500\n\n-\n\n500\n\n-\n\nKoper\n\n\u00b5g/l Cu\n\n-\n\n5030\n\n50\n\n-\n\n50\n\n-\n\nZink\n\n\u00b5g/l Zn\n\n-\n\n200\n\n200\n\n1000\n\n-\n\n3000\n\nBoor\n\n\u00b5g/l B\n\n1000\n\n-\n\n1000\n\n-\n\n1000\n\n-\n\nArseen\n\n\u00b5g/l As\n\n-\n\n20\n\n20\n\n50\n\n-\n\n50\n\nCadmium\n\n\u00b5g/l Cd\n\n-\n\n1,5\n\n1,5\n\n3\n\n-\n\n5\n\nChroom\n\n\u00b5g/l Cr\n\n-\n\n20\n\n50\n\n50\n\n-\n\n50\n\nLood\n\n\u00b5g/l Pb\n\n-\n\n30\n\n30\n\n50\n\n-\n\n50\n\nSeleen\n\n\u00b5g/l Se\n\n-\n\n10\n\n10\n\n10\n\n-\n\n10\n\nKwik\n\n\u00b5g/l Hg\n\n-\n\n0,3\n\n0,3\n\n1\n\n-\n\n1\n\nBarium\n\n\u00b5g/l Ba\n\n-\n\n100\n\n200\n\n1000\n\n-\n\n1000\n\nCyanide\n\n\u00b5g/l CN\n\n-\n\n50\n\n50\n\n50\n\n-\n\n50\n\nOppervlakte-actieve stoffen die reageren met methyleenblauw\n\n\u00b5g/l\n\n200\n\n-\n\n200\n\n-\n\n500\n\n-\n\nMet waterdamp vluchtige fenolen\n\n\u00b5g/l C6H5OH\n\n-\n\n1\n\n-\n\n5\n\n10\n\n10\n\nMinerale olie\n\n\u00b5g/l\n\n-\n\n50\n\n200\n\n200\n\n-\n\n1000\n\nPolycyclische aromatische koolwaterstoffen\n\n\u00b5g/l\n\n-\n\n0,2\n\n0,2\n\n0,2\n\n-\n\n1\n\nOrganochloorpesticiden totaal\n\n\u00b5g/l\n\n-\n\n0,05\n\n0,1\n\n0,5\n\n-\n\n0,5\n\nOrganochloorpesticiden per afzonderlijke stof\n\n\u00b5g/l\n\n-\n\n-\n\n0,05\n\n-\n\n-\n\n-\n\nCholine-esterase remmers\n\n\u00b5g/l\n\n-\n\n0,5\n\n1,0\n\n2,0\n\n-\n\n5,0\n\nBacteri\u00ebn van de coligroep (totaal)\n\nmediaan per 100 ml31\n\n20\n\n-\n\n-\n\n-\n\n-\n\n-\n\nThermotolerante bacteri\u00ebn van de coligroep\n\nmediaan per 100 ml32\n\n20\n\n-\n\n2000\n\n-\n\n20 000\n\n-\n\nFaecale streptococcen\n\nmediaan per 100 ml33\n\n10\n\n-\n\n1000\n\n-\n\n10 000\n\n-\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nDefinitie van gebruikte termen:\n\na. dode leiding: leidinggedeelte waarin geen doorstroming met leidingwater plaatsvindt\n doordat op het uiteinde van dit leidinggedeelte geen tappunten zijn aangesloten;\n\nb. biofilm: populatie van micro-organismen in een matrix van slijm, die aan het inwendige\n oppervlak van een installatie gehecht is;\n\nc. hot spot: plaats in de drinkwater- of huishoudwaterinstallatie of in het warmwaterleidingnet,\n bedoeld in voorschrift 3.1, waar het leidingwater kan opwarmen tot boven 25 \u00b0C of\n waar het water in de warmwateruittapleiding niet afkoelt tot onder 25 \u00b0C.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nEen risicoanalyse wordt uitgevoerd door achtereenvolgens een of meerdere van de volgende\n stappen te nemen:\n\n1. Inventarisatie van de tappunten op te verwachten a\u00ebrosolvorming;\n\n2. Verzameling van gegevens met betrekking tot de collectieve watervoorziening of het\n collectieve leidingnet;\n\n3. Verdeling van de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet in hoofdfuncties;\n\n4. Risicoanalyse van component tot systeem.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1.1.1. Voor de uitvoering van de inventarisatie geldt dat beoordeeld wordt in hoeverre\n bij gebruik van de tappunten, die deel uitmaken van een collectieve watervoorziening\n of collectief leidingnet of daarop zijn aangesloten, a\u00ebrosolen en daardoor, al dan\n niet samen met andere micro-organismen, meegevoerde legionellabacteri\u00ebn kunnen vrijkomen\n in hoeveelheden die in geval van inademing nadelige gevolgen kunnen hebben voor de\n volksgezondheid (hierna: relevante hoeveelheden inadembare a\u00ebrosolen).\n\n1.1.2. Per tappunt worden de volgende aspecten vastgelegd:\n\n\u2013 plaats tappunt (omschrijving ruimte);\n\n\u2013 type tappunt (b.v. gootsteen, wastafel, bad, douche, brandslang);\n\n\u2013 beoordeling of bij gebruik relevante hoeveelheden inadembare a\u00ebrosolen kunnen vrijkomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n1.2.1. Indien uit de uitvoering van voorschrift 1.1. blijkt dat \u00e9\u00e9n of meer tappunten\n aanwezig zijn waarbij relevante hoeveelheden inadembare a\u00ebrosolen kunnen vrijkomen,\n wordt tenminste \u00e9\u00e9n van de volgende maatregelen getroffen:\n\na. de a\u00ebrosolvormende tappunten worden verwijderd;\n\nb. in de toevoer naar het betreffende tappunt wordt een behandelingstechniek toegepast\n waardoor legionellabacteri\u00ebn die in de collectieve watervoorziening of het collectieve\n leidingnet zijn gegroeid, in voldoende mate worden ge\u00eblimineerd. Op verzoek van de\n inspecteur wordt aangetoond dat deze techniek effectief is en geen onaanvaardbare\n neveneffecten heeft op de volksgezondheid of het milieu;\n\nc. overeenkomstig de paragrafen 2 tot en met 5 van deze bijlage wordt een risicoanalyse\n uitgevoerd voor het leidinggedeelte tussen het (centraal) leveringspunt van de collectieve\n watervoorziening of het collectieve leidingnet en het betreffende tappunt. Een leidingdeel\n dat alleen niet-a\u00ebrosolvormende tappunten voedt, mag worden uitgesloten van de risicoanalyse\n mits aan het begin van dit leidingdeel een controleerbare keerklep aanwezig is en\n de aftakking direct na het (centraal) leveringspunt is aangebracht;\n\nd. overeenkomstig de paragrafen 2 tot en met 5 van deze bijlage wordt een risicoanalyse\n uitgevoerd voor de gehele collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet.\n\n1.2.2. Indien een maatregel als bedoeld in voorschrift 1.2.1, onder a, b, of c, is\n getroffen, kan de risicoanalyse worden afgesloten met inachtneming van het gestelde\n in voorschrift 4.7.\n\n1.2.3. Voor zover periodieke maatregelen nodig zijn om het risico op besmetting door\n de a\u00ebrosolvormende tappunten te beheersen, wordt een beheersplan opgesteld en uitgevoerd\n overeenkomstig artikel 17l en verder van dit besluit.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n2.1. Ten behoeve van de risicoanalyse worden tenminste de volgende gegevens verzameld\n met betrekking tot de installatie:\n\n\u2013 installatietekeningen of daaraan gelijkwaardige tekeningen, schema\u2019s of beschrijvingen\n waaruit de leidingloop, de positie van toestellen en relevante appendages (terugstroombeveiligingen)\n en tappunten blijkt;\n\n\u2013 een overzicht van de gebruikte toestellen;\n\n\u2013 de bedrijfswijze en de temperatuurinstelling (ontwerp en praktijk);\n\n\u2013 de temperatuur van het leidingwater op tappunten die ver verwijderd zijn van het (centraal)\n leveringspunt of het warmwatertoestel, tappunten met een lange uittapleiding en tappunten\n die weinig gebruikt worden.\n\n2.2. Ten behoeve van de risicoanalyse worden tenminste de volgende gegevens verzameld\n met betrekking tot de omgeving:\n\n\u2013 ruimtetemperaturen (ontwerp, maximum etmaalgemiddelde);\n\n\u2013 temperaturen boven verlaagde plafonds of in schachten of (technische) ruimten waar\n zich leidingen bevinden;\n\n\u2013 temperaturen in wanden, vloeren of plafonds waarin zich andere, warme leidingen bevinden.\n\n2.3. Ten behoeve van de risicoanalyse worden tenminste de volgende gegevens verzameld\n met betrekking tot het gebruik:\n\n\u2013 bedrijfstijden, waaronder de perioden waarin de installatie niet wordt gebruikt vanwege\n bijvoorbeeld vakantie- of seizoenssluiting;\n\n\u2013 gebruiksfuncties van het gebouw (deel);\n\n\u2013 gebruiksfrequentie.\n\n2.4. De onder 2.1 tot en met 2.3 genoemde gegevens zijn zodanig dat daaruit ten behoeve\n van de risicoanalyse de volgende gegevens kunnen worden afgeleid:\n\n\u2013 de functie van de installatiecomponent;\n\n\u2013 de materi\u00eble gegevens van de installatiecomponent;\n\n\u2013 de bedrijfswijze van de installatiecomponent;\n\n\u2013 de temperatuur van de installatiecomponent.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n3.1. Ten behoeve van de risicoanalyse wordt de collectieve watervoorziening of het\n collectieve leidingnet in vijf hoofdfuncties verdeeld:\n\n1. de grondstof, zijnde de kwaliteit van het water op de plaats waar de installatie op\n de plaats van levering is aangesloten;\n\n2. de drinkwater- of huishoudwaterinstallatie, zijnde het leidingnet tussen het centrale\n leveringspunt en alle tappunten;\n\n3. de warmtapwaterbereiding, zijnde alle warmwatertoestellen en hun onderlinge verbinding\n door middel van leidingen;\n\n4. het warmwaterleidingnet, zijnde het leidingnet tussen de uitlaat van de warmtapwaterbereiding\n en alle tappunten, inclusief eventuele circulatiesystemen. Indien mengwatertoestellen\n worden toegepast, vallen hieronder zowel het mengwatertoestel als het distributiesysteem\n na het mengwatertoestel tot de tappunten;\n\n5. de tappunten, zijnde de punten waar water door de gebruiker getapt wordt en de punten\n waar water voor andere huishoudelijke doeleinden gebruikt wordt waardoor het met mensen\n in contact kan komen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n4.1. In de risicoanalyse wordt per hoofdfunctie als genoemd in voorschrift 3.1, van\n de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet bepaald of er sprake\n is van een risico op groei van eventueel aanwezige legionellabacteri\u00ebn.\n\n4.2. Bij de risicoanalyse wordt de volgende procedure gevolgd:\n\n1. binnen de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet worden per hoofdfunctie\n als omschreven in voorschrift 3.1, componenten onderscheiden;\n\n2. vervolgens wordt per component een risicoanalyse uitgevoerd;\n\n3. daarna wordt per hoofdfunctie voor de gehele installatie een risicoanalyse uitgevoerd.\n\n4.3.1 Bij de uitvoering van voorschrift 4.2, onder 1, wordt rekening gehouden met\n de volgende factoren die een verandering in de risicofactoren kunnen veroorzaken:\n\n\u2013 leidingvertakking. Het is hierbij met name van belang of de functie van een leiding\n en daarmee de gebruiksintensiteit verandert.\n\n\u2013 ruimte. Per ruimte wordt bezien of deze ruimte een verhoogde kans biedt op warme punten\n (hot spots) voor de drinkwaterinstallatieleidingen en warmwateruittapleidingen.\n\n4.3.2. Toestellen worden als afzonderlijke componenten gezien.\n\n4.3.3. De componenten worden genummerd, beginnend aan de inlaat van de hoofdfunctie\n en oplopend naar de eindpunten, en vervolgens op een rij gezet.\n\n4.3.4. De nummering van de componenten wordt op het installatieschema ingetekend.\n\n4.3.5. Per component worden de vereiste gegevens in een overzicht ingevuld.\n\n4.3.6. De onder punt 4.3.5 bedoelde gegevens zijn:\n\n\u2013 unieke naam of omschrijving van de component;\n\n\u2013 functie, ter indicatie van de regelmaat en intensiteit van de doorstroming;\n\n\u2013 zichtbaarheid van de component. Indien componenten geheel in de gebouwconstructie\n zijn weggewerkt wordt dit vastgelegd;\n\n\u2013 waterinhoud van voorraadtoestellen en drinkwaterreservoirs;\n\n\u2013 aard van de ruimte(n), ter indicatie van te verwachten hoogste temperaturen;\n\n\u2013 dode leidingen;\n\n\u2013 hot spots;\n\n\u2013 omschrijving opvolgende leiding(en) / tappunt(en).\n\n4.4. De risicobeschouwing per component van de collectieve watervoorziening of het\n collectieve leidingnet wordt gebaseerd op de in paragraaf 2 beschreven gegevens van\n de component. Op basis van deze gegevens worden de te verwachten (uiteenlopende) bedrijfstoestanden\n van de betreffende installatiecomponent bepaald. In combinatie met de hierbij behorende\n risicofactoren en risicokwalificatie, zoals gegeven in paragraaf 5, worden de risicokwalificatie\n en eventuele acties bepaald.\n\n4.5. Om te bepalen welke redelijkerwijs te verwachten (combinatie van) bedrijfssituaties\n tot een maximaal risico op groei van legionellabacteri\u00ebn kunnen leiden, wordt tenminste\n rekening gehouden met de volgende aspecten:\n\n\u2013 bewoners-, gebruikers-, en beheerdersgedrag;\n\n\u2013 onjuist functioneren van installatiecomponenten.\n\n4.6. Risicoanalyse per hoofdfunctie en voor de gehele installatie.\n\n1. De risicoanalyse voor de gehele installatie wordt gebaseerd op de risicobeschouwing\n per hoofdfunctie als genoemd in voorschrift 3.1.\n\n2. De risicoanalyse per hoofdfunctie kan op de volgende wijze geschieden:\n\n\u2013 de eenvoudige werkwijze, waarbij de eis geldt dat geen enkele component van de hoofdfunctie,\n na eventuele acties, een negatief risico-oordeel heeft;\n\n\u2013 de formele risicoanalyse, waarbij gebruik wordt gemaakt van de symboliek die in voorschrift\n 5.2 is gegeven. Hiertoe wordt het risico-oordeel dat eerder per component is bepaald\n gesommeerd volgens de regels die daarvoor zijn gegeven.\n\n4.7. Vastlegging van de uitkomsten van de risicoanalyse.\n\nDe uitkomsten van de risicoanalyse, de daarbij gehanteerde gegevens en de eventueel\n genomen maatregelen worden schriftelijk vastgelegd met vermelding van datum, een aanduiding\n van de leidingwaterinstallatie waar de risicoanalyse betrekking op heeft, alsmede\n de naam en hoedanigheid van de persoon die de risicoanalyse heeft uitgevoerd.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nBij de risicobeschouwing gaat de eigenaar uit van de risicofactoren die in voorschrift\n 5.1 zijn genoemd en van de in voorschrift 5.2 genoemde risicokwalificatie.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n5.1.1. Bij de risicoanalyse wordt tenminste rekening gehouden met de volgende risicofactoren\n die vermeerdering van legionellabacteri\u00ebn in leidingwatersystemen bevorderen:\n\n\u2013 een watertemperatuur tussen 25 en 50 \u00b0C;\n\n\u2013 stilstaand water;\n\n\u2013 lange verblijftijd;\n\n\u2013 biofilm en sediment.\n\n5.1.2. Bij de risicoanalyse wordt tenminste rekening gehouden met de volgende risicobeperkende\n factoren:\n\n\u2013 watertemperaturen onder 20 \u00b0C;\n\n\u2013 watertemperaturen tussen 20 en 25 \u00b0C, voor zover er maximaal een week stilstand is\n en een goede doorstroming;\n\n\u2013 watertemperaturen boven 50 \u00b0C;\n\n\u2013 watertemperaturen boven 60 \u00b0C (in verband met afdoding; zie punt 5.1.3.);\n\n\u2013 doorstroming;\n\n\u2013 korte verblijftijd.\n\n5.1.3. In gevallen waarin uit de risicobeschouwing blijkt dat zich voor legionella\n gunstige groeiomstandigheden voordoen en de eigenaar ervoor kiest om dit risico te\n beheersen door naverwarming of het wekelijks verhogen van de temperatuur van het leidingnet\n (thermische desinfectie), houdt de eigenaar daarbij \u00e9\u00e9n van de volgende verhoudingen\n van temperatuur en tijd aan:\n\nTemperatuur\n\nNaverwarmingstijd\n\nstandtijd t.b.v. wekelijkse thermische desinfectie\n\n60 \u00b0C\n\n10 minuten\n\n20 minuten\n\n65 \u00b0C\n\n1 minuut\n\n10 minuten\n\n70 \u00b0C\n\n10 seconden\n\n5 minuten\n\n5.1.4. Installaties worden zo ontworpen en bedreven dat temperaturen tussen 25 en\n 45 \u00b0C zoveel mogelijk worden vermeden, met name in combinatie met grote waterhoeveelheden,\n stilstaand water of lange verblijftijden.\n\nDit houdt in dat:\n\n\u2013 in zowel koud- als warmwatersystemen geen dode leidingen voorkomen;\n\n\u2013 opwarming van delen van drinkwater- of huishoudwaterinstallaties of van niet doorstroomde\n warmwateruittapleidingen tot boven 25 \u00b0C wordt voorkomen;\n\n\u2013 in geval van toepassing van alternatieve desinfecteermethoden, bij de risicobeschouwing\n de bij die methode aangetoonde verwijderings- of afdodingsfactoren worden gehanteerd,\n voor zover door beheersmaatregelen is gewaarborgd dat de methode in praktijk voortdurend\n deze mate van effectiviteit heeft.\n\n5.1.5. Leidingen voor koud water die langer dan een week niet gebruikt worden, worden\n wekelijks gespoeld. Bij het spoelen wordt water getapt tot 10 seconden nadat een stabiele\n temperatuur is bereikt.\n\n5.1.6. Leidingen voor warm water die langer dan een week niet gebruikt worden, worden\n wekelijks gespoeld. Bij het spoelen wordt water getapt tot 10 seconden nadat een stabiele\n temperatuur is bereikt.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nBij de risicokwalificatie wordt gebruik gemaakt van de symbolen + (afsterven legionellabacteri\u00ebn),\n 0 (neutraal) en \u2013 (groei legionellabacteri\u00ebn). Als referentie wordt uitgegaan van\n een concentratie van minder dan 100 kve/l. Hieronder wordt de betekenis van meerdere\n minnen en plussen gegeven.\n\nSymbool\n\nBetekenis\n\n0\n\ngeen groei\n\n\u2013\n\nkans op beperkte groei\n\n\u2013 \u2013\n\nkans op matige groei\n\n\u2013 \u2013 \u2013\n\nkans op grote groei\n\n+\n\nbeperkte reductie\n\n++\n\nmatige reductie\n\n+++\n\ngrote reductie\n\nBij serieschakeling van componenten of clusters van componenten gelden de volgende\n rekenregels voor de symbolen:\n\n1. Als meerdere componenten of clusters minnen of nullen scoren wordt de totale score\n gegeven door de slechtste score in de reeks. De component met de meeste minnen bepaalt\n de totale score. Meerdere componenten met een negatieve score worden dus niet opgeteld.\n\n2. Als \u00e9\u00e9n of meer componenten gezamenlijk negatief scoren kan dit door \u00e9\u00e9n of meer plussen\n worden gecompenseerd. Bij serieschakeling van componenten met plussen mogen de positieve\n scores worden opgeteld.\n\n3. Een min kan uitsluitend stroomafwaarts worden gecompenseerd door een plus; er kunnen\n geen plussen worden \u00abgespaard\u00bb.\n\n4. Iedere hoofdfunctie dient aan de eis van een score 0 te voldoen.\n\nHierna wordt voor diverse combinaties van risicofactoren de risicokwalificatie gegeven.\n\nRisicofactoren\n\nLeidingvolume > 1 liter\n\nTemperatuur (\u00b0C)\n\nDuur temperatuur in component\n\nRisicokwalificatie\n\n(+ afsterven; \u2013 groei)\n\n< 20 \u00b0C\n\nonbeperkt\n\n0\n\n20 \u2013 25\n\nonbeperkt\n\n01\n\n> 25 \u2013 45\n\n< 2 dagen\n\n02\n\n> 25 \u2013 45\n\n> 2 dagen < 1 week\n\n03\n\n> 25 \u2013 45\n\n> 1 week\n\n\u2013 \u2013 \u2013\n\n> 45 \u2013 50\n\nonbeperkt\n\n\u2013 \u2013\n\n> 50 \u2013 55\n\nonbeperkt\n\n0\n\n> 55 \u2013 60\n\n> 1 uur\n\n+\n\n> 55 \u2013 60\n\n> 2 uur\n\n++\n\n> 55 \u2013 60\n\n> 3 uur\n\n+++\n\n> 60 \u2013 65\n\n> 3 min\n\n+\n\n> 60 \u2013 65\n\n> 5 min\n\n++\n\n> 60 \u2013 65\n\n> 10 min\n\n+++\n\n> 65 \u2013 70\n\n> 20 sec\n\n+\n\n> 65 \u2013 70\n\n> 40 sec\n\n++\n\n> 65 \u2013 70\n\n> 1 min\n\n+++\n\nNoten:\n\n1. Bij temperaturen tussen 20 en 25 \u00b0C in combinatie met stilstand van langer dan\n een week of slechte doorstroming kan langzame uitgroei van de bacterie optreden tot\n boven de detectiegrens.\n\n2. In dit temperatuurstraject wordt de risicokwalificatie \u00ab0\u00bb alleen gegeven in de\n situatie dat het water na die twee dagen overeenkomstig de in punt 5.1.3. gegeven\n standtijd tot een temperatuur van meer dan 60 \u00b0C verhit wordt. Wordt aan deze voorwaarde\n niet voldaan dan is er sprake van een langere duur van de periode met temperaturen\n tussen 25 en 45 \u00b0C en dient de risicokwalificatie te worden bepaald voor de gehele\n periode.\n\n3. In dit temperatuurstraject wordt de risicokwalificatie \u00ab0\u00bb alleen gegeven in de\n situatie dat het water na die week overeenkomstig de in punt 5.1.3. gegeven standtijd\n tot een temperatuur van meer dan 60 \u00b0C verhit wordt. Wordt aan deze voorwaarde niet\n voldaan dan geldt een risicokwalificatie \u00ab\u2013 \u2013 \u2013\u00bb. Bij wekelijkse preventieve thermische\n desinfectie kan incidenteel een situatie ontstaan waarin legionellabacteri\u00ebn in concentraties\n boven de detectiegrens voorkomen. Er is geen aanleiding om dan hoge concentraties\n te verwachten, zodat deze situaties als veilig kunnen worden beschouwd.\n\nVoor leidingvolumes kleiner dan 1 liter is voor alle temperaturen boven 25\u00b0 C de risicokwalificatie\n neutraal (0), mits sprake is van een goede doorstroming.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2011]\n\nTotaal aantal tappunten van de collectieve watervoorziening of het collectieve leidingnet\n\nBijbehorend aantal te onderzoeken meetpunten\n\nTot en met 50\n\n2\n\n51\u2013100\n\n4\n\n101\u2013200\n\n6\n\n201\u2013400\n\n8\n\n401\u2013800\n\n10\n\n801\u20131600\n\n12\n\nMeer dan 1600\n\n14"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002339/

wetten.nl - Regeling - Machtigingswet 1960 - BWBR0002341

{"title": "wetten.nl - Regeling - Machtigingswet 1960 - BWBR0002341", "content": "Wet van 23 juni 1960, houdende voorzieningen op het terrein van de invoerrechten en\n accijnzen ter uitvoering van het Benelux-Unieverdrag en andere internationale overeenkomsten\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het op 3 februari 1958 te 's-Gravenhage\n ondertekende Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1958, 18), bij het inwerkingtreden waarvan de op 5 september 1944 te Londen ondertekende\n Nederlands-Belgisch-Luxemburgse douaneovereenkomst buiten werking treedt, en andere\n internationale overeenkomsten, welke de wetgeving inzake invoerrechten en accijnzen\n raken, het wenselijk maken voorzieningen te treffen om de nationale wetgeving met\n de vereiste spoed in overeenstemming te kunnen brengen met aangegane internationale\n verplichtingen en dat het daarom wenselijk is enkele bepalingen, vastgesteld bij de\n wet van 1 augustus 1947, Stb. H 282, houdende goedkeuring en uitvoering van de voornoemde douaneovereenkomst, te\n herzien en opnieuw vast te stellen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Vervallen per 01-08-1985]\n\n1 Wij behouden Ons voor, bij algemene maatregel van bestuur, de wetgeving inzake invoerrechten\n en accijnzen met het Koninkrijk verbindende internationale overeenkomsten en besluiten\n van volkenrechtelijke organisaties in overeenstemming te brengen.\n\n2 Indien bij het Koninkrijk verbindende internationale overeenkomsten of besluiten\n van volkenrechtelijke organisaties het uitoefenen van bevoegdheden inzake de douane\n en de accijnzen is opgedragen aan de bevoegde autoriteiten van de Staten, worden die\n bevoegdheden voor zoveel het Koninkrijk betreft, uitgeoefend door de door Onze Minister\n aangewezen ambtenaren.\n\nDe in artikel 81, eerste en tweede lid, van het Verdrag tot instelling van de Benelux\n Economische Unie (Trb. 1958, 18) bedoelde wijzigingen van de tarieven kunnen bij ministeri\u00eble\n regeling worden vastgesteld.\n\nBij een algemene maatregel van bestuur of ministeri\u00eble regeling die krachtens een\n der vorige artikelen wordt genomen, kunnen andere wettelijke bepalingen inzake van\n rijkswege door de rijksbelastingdienst geheven belastingen, waarin naar de in die\n artikelen bedoelde wetgeving wordt verwezen of welke daarmede samenhangen, in overeenstemming\n met de aangebrachte wijzigingen worden gebracht.\n\nEen krachtens dit hoofdstuk tot stand gekomen algemene maatregel van bestuur of vastgestelde\n ministeri\u00eble regeling die heeft geleid tot aanpassing van bij de wet gestelde regels,\n wordt, vergezeld van een toelichting, door Onze Minister onverwijld aan beide kamers\n der Staten-Generaal gezonden.\n\n[Vervallen per 01-10-1962]\n\n[Vervallen per 01-10-1962]\n\n[Vervallen per 01-10-1962]\n\nDe bij het in werking treden van deze wet geldende bepalingen, vastgesteld bij of\n krachtens een algemene maatregel van bestuur, gegrond op de wet van 1 augustus 1947,\n Stb. H 282, houdende goedkeuring en uitvoering van de op 5 september 1944 tussen de regeringen\n van Nederland, Belgi\u00eb en Luxemburg gesloten douaneovereenkomst met nader gesloten\n protocol, worden van het tijdstip van het in werking treden van deze wet af geacht\n te zijn vastgesteld bij of krachtens een op deze wet gegronde algemene maatregel van\n bestuur.\n\n[Red: Wijzigt de wet van 1 augustus 1947, Stb. H 282, houdende goedkeuring en uitvoering\n van de op 5 september 1944 tussen de regeringen van Nederland, Belgi\u00eb en Luxemburg\n gesloten douaneovereenkomst met nader gesloten protocol.]\n\nDeze wet treedt in werking op het tijdstip waarop het op 3 februari 1958 te 's-Gravenhage\n ondertekende Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie in werking treedt.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 23 juni 1960\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,\n\nJ. DE QUAY.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. W. DE POUS.\n\nDe Minister van Landbouw en Visserij,\n\nV. G. M. MARIJNEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002341/

wetten.nl - Regeling - Liquidatiewet Oorlogs- en Watersnoodschade I - BWBR0002342

{"title": "wetten.nl - Regeling - Liquidatiewet Oorlogs- en Watersnoodschade I - BWBR0002342", "content": "Wet van 14 juli 1960, houdende regelen met betrekking tot de afsluiting van een gedeelte\n van de uit de Wet op de Materi\u00eble Oorlogsschaden, de Wet Overheidsaansprakelijkheid\n Bezettingshandelingen en de Wet op de Watersnoodschade 1953 voortvloeiende werkzaamheden\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is regelen te stellen\n met het oog op de afsluiting van een gedeelte van de uit de Wet op de Materi\u00eble Oorlogsschaden,\n de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen en de Wet op de Watersnoodschade 1953 voortvloeiende werkzaamheden, waarmede de opheffing van de voor deze werkzaamheden\n in het leven geroepen organen gepaard dient te gaan:\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nDeze wet verstaat onder \"Onze Minister\": Onze Minister van Financi\u00ebn.\n\n1 Het Commissariaat voor Oorlogsschade, de schade-enqu\u00eate-commissie te Rotterdam en\n het rampschadebureau te Rotterdam worden opgeheven met ingang van 1 augustus 1960.\n Tegelijkertijd eindigen de functies van Directeur van het bureau en van secretaris\n van dit Commissariaat, van secretaris van de schade-enqu\u00eate-commissie te Rotterdam\n en van hoofd van het rampschadebureau te Rotterdam. Ten aanzien van de archieven van\n deze organen treft Onze Minister de nodige voorzieningen.\n\n2 Voor zoveel door of krachtens de Wet op de Materi\u00eble Oorlogsschaden of door de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen aan de in het eerste lid genoemde organen opgedragen taken op de genoemde datum nog\n niet zijn voltooid, draagt Onze Minister daarvoor zorg: de bevoegdheden van die organen\n gaan op Onze Minister over. Artikel 89, tweede lid, van de eerstgenoemde wet vervalt.\n\n3 Het in de eerste volzin van het vorige lid bepaalde geldt eveneens ten aanzien van\n taken, welke door de Wet op de Watersnoodschade 1953 aan de hoofden van de rampschadebureaus, dan wel krachtens die wet aan het Commissariaat\n voor Oorlogsschade en aan de Directeur van het bureau van dit Commissariaat zijn opgedragen,\n en ten aanzien van de krachtens die wet aan deze organen verleende bevoegdheden. Ten\n aanzien van nog openstaande beroepen tegen hun beschikkingen of beslissingen blijft\n artikel 44, tweede lid, van die wet buiten toepassing.\n\n1 Tegen alle beschikkingen en beslissingen van Onze Minister, genomen uit hoofde van\n de door hem ingevolge artikel 2, tweede en derde lid, uitgeoefende bevoegdheden, kan iedere belanghebbende een met redenen omkleed bezwaarschrift\n bij Onze Minister indienen.\n\n2 Artikel 89, derde, vierde, zesde en zevende lid, van de Wet op de Materi\u00eble Oorlogsschaden,\n onderscheidenlijk artikel 44, derde, vierde en vijfde lid, van de Wet op de Watersnoodschade 1953 is, al naar gelang het bezwaar zich richt tegen de toepassing van de eerstgenoemde,\n dan wel van de laatstgenoemde wet, ten aanzien van een zodanig bezwaarschrift van\n overeenkomstige toepassing, evenals of het bezwaar een beroep ware tegen een beschikking\n of beslissing van een onder Onze Minister ressorterend orgaan. Artikel 89, derde,\n vierde, zesde en zevende lid, van de Wet op de Materi\u00eble Oorlogsschaden is eveneens\n van overeenkomstige toepassing, indien het bezwaar zich richt tegen een door Onze\n Minister krachtens artikel 2, tweede lid, genomen beslissing op een verzoek om een tegemoetkoming, als bedoeld is in artikel 14, eerste lid, van de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen.\n\n3 De rechthebbende, die bezwaar heeft tegen een uitspraak ingevolge de eerste volzin\n van het vorige lid, kan daarvan in hoger beroep komen bij het Scheidsgerecht voor\n de Oorlogsschade, bedoeld in artikel 90 van de Wet op de Materi\u00eble Oorlogsschaden,\n uitsluitend op de gronden, in artikel 91, eerste lid, van die wet, onderscheidenlijk\n artikel 45, eerste lid, van de Wet op de Watersnoodschade 1953 genoemd. De artikelen 45, tweede tot en met vijfde lid, 46 en 47 van de Wet op de Watersnoodschade 1953 zijn met betrekking tot het in dit lid voorziene hoger beroep van overeenkomstige\n toepassing.\n\n1 Na 31 juli 1960 ingediende verzoeken, strekkende tot het niet toerekenen aan de belanghebbende\n van de overschrijding van termijnen, gesteld\n\na. in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de Materi\u00eble Oorlogsschaden;\n\nb. krachtens het derde lid van dat artikel, voor zover het betreft aanvullende bijdragen\n voor bedrijfsuitrusting, niet zijnde schepen;\n\nc. in een op artikel 2, derde lid, of artikel 102 van die wet steunende regeling, voor\n zoveel betreft schade aan roerende goederen, niet zijnde schepen, en niet aan goederen\n toegebrachte schade;\n\nd. in of krachtens artikel 5, eerste lid, van de Wet op de Watersnoodschade 1953;\n\ne. in een op artikel 58 van de laatstgenoemde wet steunende regeling, voor zover betreft\n schade aan roerende goederen;\n\nworden niet meer in behandeling genomen.\n\n2 \n \n [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n1 Na 30 september 1960 worden niet meer verleend:\n\na. bijdragen op grond van Hoofdstuk II van de Wet op de Materi\u00eble Oorlogsschaden, dan\n wel op grond van een op artikel 102 van die wet steunende regeling, voor zover niet\n betrekking hebbende op schade aan gebouwde onroerende goederen en tot een bedrijf\n behorende schepen;\n\nb. kredieten en rentevergoedingen, als bedoeld zijn in artikel 71 van die wet, en aanvullende\n bijdragen, als bedoeld zijn in artikel 72 van die wet, verband houdende met de besteding\n van bijdragen voor andere goederen dan de onder a genoemde;\n\nc. vergoedingen, als bedoeld zijn in de artikelen 105, veertiende, vijftiende en zestiende\n lid, 106, eerste lid, en 108 van die wet, alsmede tegemoetkomingen, als bedoeld zijn\n in artikel 107 van die wet;\n\nd. bijdragen of kredieten op grond van de Wet op de Watersnoodschade 1953 wegens het verlies van of schade aan roerende goederen, alsmede vergoedingen voor\n uitgaven tot behoud van die goederen, als bedoeld zijn in artikel 25 van die wet;\n\ne. tegemoetkomingen, als bedoeld zijn in artikel 14 van de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen, voor het verlies van of schade aan andere goederen dan de onder a genoemde;\n\nf. schadeloosstellingen voor roerende goederen, welke zijn gevorderd bij de beschikkingen\n van de Ministers van Justitie en van Financi\u00ebn van 6 mei 1946, 6e afdeling, nr. 1115\n A en B, Generale Thesaurie, afdeling Juridische Zaken en Bewindvoering, nr. 221 (Stcrt. 1946, 100).\n\n2 Het vorige lid lijdt uitzondering in gevallen, waarin na genoemde datum\n\na. ten gunste van de appellant of de bezwaarde wordt beschikt op een tegen de vaststelling\n ingesteld beroep of bezwaar, dan wel hoger beroep;\n\nb. door Onze Minister na beroep of bezwaar alsnog een tegemoetkoming, als bedoeld in\n artikel 14, eerste lid, van de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen, wordt toegekend.\n\n3 Een zodanige uitzondering wordt eveneens gemaakt in gevallen, waarin de belanghebbende\n v\u00f3\u00f3r 1 januari 1961 bij aangetekende brief aan Onze Minister, dan wel aan Onze Minister\n van Landbouw en Visserij, indien de afwikkeling van de schade aan een onder hem ressorterend\n orgaan is opgedragen, om erkenning van zijn aanspraak heeft verzocht en alsnog van\n het bestaan van een tijdig geldend gemaakte aanspraak blijkt. Op de beslissing op\n een dergelijk verzoek door Onze Minister is artikel 3 van overeenkomstige toepassing.\n\n4 Het Koninklijk Besluit van 18 juni 1946 (Stb. nr. G 152) vervalt.\n\n1 Aanspraken tot uitbetaling van de in het eerste lid van het vorige artikel bedoelde\n bijdragen, tegemoetkomingen en schadeloosstellingen of rente daarover, aanvullende\n bijdragen en vergoedingen vervallen, ongeacht de vraag, of voor het geldend maken\n daarvan de vervulling van een bestedingsplicht vereist is, met ingang van 1 april\n 1961.\n\n2 Het vorige lid lijdt uitzondering in gevallen, waarin de aldaar bedoelde aanspraak\n afhankelijk is van een uitspraak of een beslissing, als bedoeld zijn in het tweede\n en derde lid van het vorige artikel, en deze pas na 30 september 1960 wordt verkregen.\n Alsdan dient de bestedingsplicht, voor zoveel de uitbetaling daarvan afhankelijk is,\n binnen zes maanden na de dagtekening van de uitspraak of de beslissing te zijn vervuld.\n\n3 Eveneens lijdt het eerste lid uitzondering in gevallen, waarin de rechthebbende v\u00f3\u00f3r\n 1 januari 1961 per aangetekende brief aan Onze Minister, dan wel aan Onze Minister\n van Landbouw en Visserij, voor zoveel de zaak hem aangaat, te kennen heeft gegeven,\n dat aan zijn aanspraak op uitbetaling nog niet is voldaan, doch uitsluitend, indien\n alsnog van een tegoed blijkt en mits de bestedingsplicht, voor zoveel de uitbetaling\n daarvan afhankelijk is, v\u00f3\u00f3r 1 april 1961 is vervuld.\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van 1 augustus 1960.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Liquidatiewet Oorlogs- en Watersnoodschade I\".\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 14 juli 1960\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN.\n\nDe Minister van Landbouw en Visserij,\n\nV. G. M. MARIJNEN.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nJ. DE QUAY."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002342/

wetten.nl - Regeling - Quarantainewet - BWBR0002343

{"title": "wetten.nl - Regeling - Quarantainewet - BWBR0002343", "content": "Wet van 14 juli 1960, houdende voorziening nopens het weren van bepaalde besmettelijke\n ziekten, welke door internationaal verkeer worden verbreid\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is gebleken voor de toepassing\n van de op 25 mei 1951 te Gen\u00e8ve tot stand gekomen Internationale Sanitaire Regeling\n met Bijlagen (Regeling No. 2 van de Wereldgezondheidsorganisatie, aangenomen door\n de vierde Wereldgezondheidsvergadering; Trb. 1952, 145), zoals gewijzigd, welke regeling ingevolge de artikelen 21 en 22 van het\n Statuut der Wereldgezondheidsorganisatie juncto artikel 67 van de Grondwet voor Nederland verbindend is, enige voorziening te treffen nopens het weren van bepaalde\n besmettelijke ziekten, welke door internationaal verkeer worden verbreid;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nVoor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:\n\n\"de Internationale Gezondheidsregeling\": de Internationale Gezondheidsregeling met\n Bijlagen (Trb. 1970, 30);\n\n\"Onze Minister\": Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;\n\n\"de inspecteur\": de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nVoor de toepassing van de Internationale Gezondheidsregeling en het bij of krachtens\n deze wet bepaalde wordt verstaan onder:\n\n\"haveninrichting\": los-, laad- en ligplaats van schepen, en zich in de nabijheid daarvan\n bevindende bedrijven, magazijnen, vemen en andere opslagplaatsen, alsmede terreinen\n en gebouwen, welke op grond van hun ligging en bestemming of gebruik moeten worden\n geacht daartoe te behoren;\n\n\"pokken\": variola major en variola minor.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nVoor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde gelden mede de definities\n van artikel 1 van de Internationale Gezondheidsregeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nIn Nederland worden de taken van de \"gezondheidsadministratie\", als bedoeld in artikel\n 1 van de Internationale Gezondheidsregeling, vervuld door Onze Minister.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De burgemeester van de gemeente, waar de gezondheidsmaatregelen, toegestaan of voorgeschreven\n bij de Internationale Gezondheidsregeling of deze wet, worden genomen, treedt op als\n \"gezondheidsautoriteit\", als bedoeld in artikel 1 van de Internationale Gezondheidsregeling.\n\n2 Wij kunnen bepalen, dat, in daarbij aangewezen gevallen, een andere burgemeester\n bepaalde taken van de gezondheidsautoriteit vervult.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De bevoegde hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid geeft van\n het vermoeden of het vastgesteld zijn van een quarantainabele ziekte bij een uit het\n buitenland komende persoon daarvan onverwijld kennis aan de gezondheidsadministratie\n van het gebied waaruit die persoon vertrokken is.\n\n2 Indien een besmetting met pest onder knaagdieren door de dienst, bedoeld in artikel\n 15 van de Internationale Gezondheidsregeling, is vastgesteld, is het hoofd van die\n dienst verplicht daarvan binnen twee uren mededeling te doen aan de burgemeester,\n die de inspecteur onverwijld en op de snelste wijze op de hoogte stelt.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nIndien een ingevolge de Internationale Gezondheidsregeling onder toezicht gesteld\n persoon naar het buitenland vertrekt, doet de burgemeester van de gemeente waar het\n toezicht laatstelijk werd uitgeoefend, hiervan onverwijld mededeling aan de bevoegde\n hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, die zorg draagt voor\n de in artikel 27, tweede lid, van de Internationale Gezondheidsregeling vereiste kennisgeving.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 Het hoofd van de dienst, bedoeld in artikel 15 van de Internationale Gezondheidsregeling,\n is verplicht de burgemeester eenmaal per kwartaal verslag uit te brengen van zijn\n werkzaamheden ter uitvoering van de Internationale Gezondheidsregeling en van deze\n wet.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde burgemeester brengt, met inachtneming van de ter zake\n door Onze Minister gegeven voorschriften, eenmaal per kwartaal verslag uit van zijn\n verrichtingen en van de maatregelen, welke hij ter uitvoering van de Internationale\n Gezondheidsregeling en van deze wet heeft genomen. Het verslag wordt uitgebracht aan\n de inspecteur, in wiens ambtsgebied de gemeente is gelegen.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nOnze Minister is bevoegd voorschriften te geven in het belang van een goede uitvoering\n van artikel 14, tweede en derde lid, van de Internationale Gezondheidsregeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nOnze Minister wijst de havens aan, welke moeten beschikken over voorzieningen, als\n bedoeld in artikel 15 van de Internationale Gezondheidsregeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nOnze Minister treft regelingen met betrekking tot ontratting, de afgifte van certificaten\n van ontratting en de afgifte van certificaten tot vrijstelling van ontratting, als\n bedoeld in artikel 53 van de Internationale Gezondheidsregeling. Daarbij worden de\n havens aangewezen, welke moeten beschikken over personeel, dat bevoegd en bekwaam\n is schepen te ontratten en te inspecteren ten behoeve van de afgifte van certificaten.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 Onze Minister wijst, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat,\n de luchthavens aan, welke voorzien moeten zijn van een terrein voor direct doorgaand\n verkeer.\n\n2 Indien het luchthavens betreft in gebruik bij de krijgsmacht, wijst Onze Minister\n deze luchthavens aan in overeenstemming met Onze Minister van Defensie.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De burgemeester neemt, na advies van de arts, bedoeld in artikel 14, eerste lid, de noodzakelijke ingevolge de Internationale Gezondheidsregeling en deze wet voorgeschreven\n maatregelen om de verbreiding van quarantainabele ziekten door het internationale\n verkeer te voorkomen of tegen te gaan. Hij neemt ook overigens bij de toepassing van\n deze wet geen maatregelen of besluiten zonder deze arts te hebben gehoord.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde maatregelen, alsmede de maatregelen bedoeld in de Infectieziektenwet, kunnen eveneens genomen worden om de verbreiding in Nederland van infectieziekten\n behorende tot groep A of groep B als bedoeld in die wet tegen te gaan, indien naar\n het oordeel van de burgemeester:\n\na. een persoon daadwerkelijk lijdt aan \u00e9\u00e9n van de bedoelde infectieziekten, er gegronde\n redenen zijn om aan te nemen dat hij daaraan lijdt, dan wel dat hij recentelijk gezichtscontact\n met een lijder aan een zodanige infectieziekte heeft gehad;\n\nb. ernstig gevaar voor de volksgezondheid bestaat door verspreiding van die infectieziekte;\n\nc. dit gevaar niet op een andere wijze effectief kan worden afgewend; en\n\nd. de persoon niet tot vrijwillige onderwerping aan een maatregel bereid is.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De burgemeester wordt bij de uitoefening van zijn taak ingevolge de Internationale\n Gezondheidsregeling en deze wet bijgestaan, hetzij door een of meer door hem benoemde\n artsen, hetzij door de inspecteur, welke laatste zich kan doen bijstaan door een door\n hem aan te wijzen deskundige.\n\n2 De burgemeester benoemt een arts als bedoeld in het eerste lid niet dan na overleg\n met de inspecteur. Indien de in het eerste lid bedoelde taak moet worden uitgeoefend\n op een luchthaven in gebruik bij de krijgsmacht, geschiedt het overleg met de inspecteur\n van de betrokken geneeskundige dienst van de krijgsmacht. Van de benoeming doet de\n burgemeester mededeling aan de inspecteur en de bevoegde hoofdinspecteur van het Staatstoezicht\n op de volksgezondheid.\n\n3 Onze Minister kan gemeenten aanwijzen waarvan de burgemeester verplicht is een of\n meer artsen als bedoeld in het eerste lid te benoemen.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 Bij verschil van mening tussen de burgemeester en een arts als bedoeld in artikel 14, eerste lid, over maatregelen, te nemen ter uitvoering van de Internationale Gezondheidsregeling\n of deze wet, beslist de burgemeester niet dan na overleg met de inspecteur. Van zijn\n beslissing doet hij onverwijld mededeling aan de inspecteur.\n\n2 De inspecteur kan binnen achtenveertig uren nadat de beslissing te zijner kennis\n is gebracht, daartegen beroep instellen bij Onze Minister. De beslissing van de burgemeester\n wordt niet uitgevoerd zolang de termijn van achtenveertig uren niet is verstreken\n en, indien beroep is ingesteld, zolang daarop niet is beslist. De burgemeester houdt\n zich aan de beslissing van Onze Minister.\n\n3 De inspecteur kan de burgemeester verzoeken binnen een door de inspecteur gestelde\n termijn de door hem ter uitvoering van de Internationale Gezondheidsregeling noodzakelijk\n geachte maatregelen te nemen. Indien de burgemeester aan het verzoek geen gevolg geeft,\n kan de inspecteur binnen achtenveertig uren na afloop van de gestelde termijn beroep\n instellen bij Onze Minister. De burgemeester houdt zich aan de beslissing van Onze\n Minister.\n\n4 De hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De burgemeester geeft de nodige aanwijzingen of neemt de nodige maatregelen met betrekking\n tot de verdelging en wering van knaagdieren in haveninrichtingen.\n\n2 Aanwijzingen of maatregelen, strekkende tot het ontoegankelijk maken van haveninrichtingen\n voor ratten door middel van afbraak of verbouwing, worden door de burgemeester slechts\n gegeven of genomen, nadat hij daaromtrent advies van de inspecteur heeft ingewonnen.\n\n3 Van de beslissing van de burgemeester wordt binnen vierentwintig uren schriftelijk\n of telegrafisch mededeling gedaan aan de inspecteur en de eigenaar en de exploitant\n van de haveninrichting.\n\n4 Van een beslissing van de burgemeester, houdende een aanwijzing of een maatregel,\n als bedoeld in het eerste lid, kunnen de inspecteur en de eigenaar en de exploitant\n van de haveninrichting binnen achtenveertig uren, nadat deze beslissing te hunner\n kennis is gebracht, bij Onze Minister beroep instellen. De beslissing van de burgemeester\n treedt niet in werking binnen de genoemde termijn van achtenveertig uren, dan wel,\n indien beroep is ingesteld, voordat daarop is beslist.\n\n5 Indien de burgemeester in gebreke blijft de noodzakelijke aanwijzingen te geven of\n de noodzakelijke maatregelen te nemen, is Onze Minister op voorstel van de inspecteur\n bevoegd zodanige aanwijzing te geven of zodanige maatregel te nemen. Alvorens te beslissen\n stelt de Minister de eigenaar en de exploitant van de haveninrichting in de gelegenheid\n hun gevoelen te doen kennen.\n\n6 De hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De burgemeester beslist, of zich voordoet een noodgeval, waarin ernstig gevaar voor\n de volksgezondheid bestaat, als bedoeld in artikel 28 van de Internationale Gezondheidsregeling.\n\n2 In een noodgeval, bedoeld in het voorgaande lid, kan de burgemeester aanwijzingen\n geven aan de gezagvoerder van een schip of een luchtvaartuig betreffende het lossen\n of laden van vracht of voorraden en het innemen van brandstof of water.\n\n3 De burgemeester draagt, indien zulks door de voor het vervoermiddel verantwoordelijke\n persoon wordt ge\u00ebist, zorg voor de verwijdering van een besmette persoon, als bedoeld\n in artikel 38 van de Internationale Gezondheidsregeling.\n\n4 Ter uitvoering van het bepaalde in het tweede en derde lid kan de burgemeester zich\n bedienen van de hulp van de sterke arm.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nHet ingevolge de Internationale Gezondheidsregeling aan de gezondheidsautoriteit opgedragen\n medisch onderzoek geschiedt door of onder verantwoordelijkheid van de arts die de\n burgemeester bijstaat.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De gezagvoerder van een schip, die een Nederlandse haven wil aandoen en weet of vermoedt,\n dat zijn schip als besmet of verdacht moet worden beschouwd of een haven in een besmette\n kring heeft aangedaan, draagt zorg:\n\na. dat hij van zijn wetenschap of vermoeden, zo mogelijk per radio, kennis geeft aan\n de burgemeester van de gemeente, waarbinnen de haven ligt, welke zijn schip zal aandoen,\n zodra het binnen de Nederlandse wateren is aangekomen;\n\nb. dat, zodra het schip in het gezicht van de wal komt, een door Onze Minister vast te\n stellen sein wordt gevoerd, totdat het schip tot het vrije verkeer is toegelaten,\n of totdat dit het Nederlandse gebied heeft verlaten;\n\nc. dat geen gemeenschap van het schip met de wal of met andere schepen plaatsheeft, alvorens\n het medische onderzoek is be\u00ebindigd en het schip tot het vrije verkeer zal zijn toegelaten.\n\n2 Een aan boord genomen loods is verplicht de gezagvoerder op zijn in lid 1 genoemde\n verplichtingen te wijzen.\n\n3 Hij, die de leiding heeft bij trein- of wegvervoer en weet of vermoedt, dat in zijn\n middel van vervoer bij aankomst in Nederland personen aanwezig zijn, die afkomstig\n zijn uit een besmette kring \u00f2f lijden aan, dan wel verdacht worden gevaar op te leveren\n voor verspreiding van, een quarantainabele ziekte, draagt zorg, dat hiervan onverwijld\n mededeling wordt gedaan aan de burgemeester van de gemeente, waar het vervoermiddel\n zich bevindt. Totdat hij terzake nadere aanwijzingen heeft ontvangen van de burgemeester\n of de arts, die deze bijstaat, draagt hij zorg, dat geen gevaar voor besmetting van\n anderen ontstaat.\n\n4 Degenen, die zich in de trein of in het middel van wegvervoer bevinden, zijn verplicht\n zich te gedragen naar de aanwijzingen, die de leider van trein- of wegvervoer hun\n verstrekt ter uitvoering van het bepaalde in de tweede volzin van het derde lid. Zij\n zijn in elk geval verplicht in de trein of in het middel van wegvervoer of in de onmiddellijke\n nabijheid daarvan te blijven en contacten te vermijden, totdat op hen van toepassing\n zijn de aanwijzingen, gegeven door de burgemeester of de arts, die deze bijstaat.\n\n5 Hij, die de leiding heeft bij het vervoer, wijst de in het vierde lid bedoelde personen\n op de in dat lid bedoelde verplichtingen.\n\n6 De gezagvoerder van een luchtvaartuig is gehouden, gelijktijdig met het overleggen\n van het gezondheidsgedeelte van de algemene verklaring voor luchtvaartuigen aan de\n burgemeester of aan de arts, bedoeld in artikel 14, mede te delen, of het luchtvaartuig gedurende zijn laatste internationale reis een\n besmette kring heeft aangedaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 Het verbod van gemeenschap met de wal of met andere schepen brengt mede, dat, behoudens\n in de hierna te noemen gevallen, niemand zich aan boord van het schip mag begeven\n of het schip mag verlaten.\n\n2 Het verbod om zich aan boord van het schip te begeven en het schip te verlaten, geldt\n niet voor de loods, voor de ambtenaren van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid,\n de burgemeester en de arts, bedoeld in artikel 14, de personen belast met de uitvoering van de ingevolge de Internationale Gezondheidsregeling\n of deze wet dan wel krachtens deze wet te nemen maatregelen, de artsen, het verplegend\n personeel en de geestelijken, belast met het verlenen van geneeskundige hulp, verpleging\n of geestelijke bijstand, en de rijksambtenaren der belastingen tot uitoefening van\n hun functies, de ambtenaren van justitie en politie, wanneer hun ambtsverrichtingen\n dit vereisen, alsmede, mits met toestemming van de burgemeester, de personen die zijn\n belast met het overbrengen van goederen aan boord.\n\n3 Het verbod om het schip te verlaten geldt niet voor degenen, die daarvoor toestemming\n hebben gekregen van de burgemeester. De burgemeester mag besluiten, dat hij slechts\n toestemming verleent, indien te zijnen genoege is aangetoond, dat de betrokkene zich\n zal doen inenten, zich onder toezicht zal stellen of zich zal laten afzonderen.\n\n4 Het verbod van gemeenschap met de wal brengt mede, dat geen goederen gelost en geen\n andere goederen aan boord gebracht mogen worden dan die, welke ingevolge artikel 44\n van de Internationale Gezondheidsregeling mogen worden ingenomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De gezagvoerder van een zeeschip, komende uit een buitenlandse haven, overhandigt\n bij aankomst in de eerste Nederlandse haven de maritieme gezondheidsverklaring aan\n de aan boord gekomen loods, die zorg draagt, dat deze verklaring onverwijld wordt\n ingeleverd bij de burgemeester of de arts, bedoeld in artikel 14.\n\n2 In het geval, dat een zeeschip niet wordt beloodst, geeft de gezagvoerder de maritieme\n gezondheidsverklaring uiterlijk binnen een uur na aankomst van het schip aan de eigenaar\n of de rompbevrachter of de gemachtigde van \u00e9\u00e9n dezer, die zorg draagt, dat deze verklaring\n onverwijld wordt ingeleverd bij de burgemeester of de arts, bedoeld in artikel 14.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De gezagvoerder van een schip of luchtvaartuig en zij, die de leiding hebben bij trein-\n of wegvervoer, dragen zorg voor de naleving van de voorschriften, welke op grond van\n bij of krachtens deze wet, dan wel op grond van de Internationale Gezondheidsregeling,\n zijn gegeven en van de maatregelen, welke ter uitvoering zijn genomen.\n\n2 Indien ingevolge de Internationale Gezondheidsregeling, dan wel bij of krachtens\n deze wet, een verplichting bestaat ten aanzien van een haven, een luchtvaartterrein\n of een haveninrichting, is de eigenaar of exploitant, alsmede het toezichthoudende\n personeel daarvan, voor de nakoming dier verplichting aansprakelijk.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nDe inenting tegen pokken en cholera ter verkrijging van een internationaal geldig\n certificaat geschiedt onder door Onze Minister vast te stellen voorwaarden, door of\n onder directe verantwoordelijkheid van een arts.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nOnze Minister stelt de vorm vast van de afdruk van het offici\u00eble stempel, bedoeld\n in aanhangsel 2 van de Internationale Gezondheidsregeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nDe arts gebruikt voor de enting tegen pokken en cholera de entstoffen, toegelaten\n door Onze Minister.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nOnze Minister bepaalt, wie gerechtigd zijn met de door hem aan te geven entstof te\n enten tegen gele koorts ter verkrijging van een internationaal geldig certificaat.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De kosten van het medische onderzoek, hetwelk krachtens de Internationale Gezondheidsregeling\n of deze wet wordt verricht, en die van algemene onderzoekingen, nodig voor de uitvoering\n van artikel 16 van de Internationale Gezondheidsregeling en van artikel 16, eerste en tweede lid van deze wet, komen voor rekening van de gemeente.\n\n2 De noodzakelijke kosten van de maatregelen, welke door een burgemeester naar aanleiding\n van een medisch onderzoek van een schip, luchtvaartuig, trein of middel van wegvervoer\n worden genomen, komen voor rekening van de gemeente. Deze kosten kunnen niet van derden\n worden teruggevorderd. Zij, op wie, dan wel op wier goederen, deze maatregelen zijn\n toegepast, hebben geen recht op vergoeding van schade, tenzij schade is veroorzaakt\n door onjuiste of gebrekkige toepassing van de maatregelen.\n\n3 De vergoeding voor de werkzaamheden van een arts tot bijstand van de burgemeester\n ter uitvoering van de Internationale Gezondheidsregeling of deze wet komt ten laste\n van de gemeente.\n\n4 De vergoeding voor de werkzaamheden van de deskundige, bedoeld in artikel 14, eerste lid, komt voor rekening van de gemeente.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 De kosten, voortvloeiende uit de toepassing van de artikelen 14, 15, 16, 17 en 18\n van de Internationale Gezondheidsregeling, alsmede uit de toepassing van artikel 16 van deze wet, komen, behoudens het in artikel 29 van deze wet bepaalde, ten laste van de exploitant van de betreffende haveninrichting\n of luchthaven.\n\n2 In afwijking van het bepaalde in het vorige lid komen de kosten van de toerusting\n voor de onmiddellijke afzondering en verpleging van besmette en verdachte personen\n ten laste van het Rijk. Deze kosten van toerusting behoeven de goedkeuring van Onze\n Minister.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nDe schade, welke het gevolg is van de uitvoering van maatregelen, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van deze wet, komt voor rekening van de exploitant van de betreffende haveninrichting.\n Deze schade kan worden verhaald op het Rijk, indien de maatregelen noodzakelijk zijn\n geworden buiten de schuld van de exploitant.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nDe kosten van het onderzoek van schepen, noodzakelijk ter verkrijging van \u00e9\u00e9n der\n certificaten, bedoeld in artikel 53, tweede lid, der Internationale Gezondheidsregeling,\n alsmede de kosten der ter verkrijging van zodanig certificaat verrichte ontrattingen\n van schepen, komen ten laste van de gezagvoerder van het desbetreffende schip. Onze\n Minister stelt het tarief vast voor het onderzoek en voor de ontrattingen, als bedoeld\n in de vorige volzin, hetwelk in geheel Nederland geldt en gelijkluidend is voor elk\n schip, varende onder welke vlag ook.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nBehoudens het bepaalde in artikel 82 van de Internationale Gezondheidsregeling alsmede\n in andere door Onze Minister te bepalen gevallen komen de kosten van inenting ter\n verkrijging van een internationaal geldig certificaat van inenting ten laste van belanghebbende.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 Indien in een land, dat niet door de Internationale Gezondheidsregeling gebonden is,\n een besmette kring is, is Onze Minister bevoegd deze kring besmet te verklaren.\n\n2 Ten aanzien van verkeer uit zodanig land stelt de burgemeester de eisen en neemt\n hij de maatregelen, welke hij nuttig en nodig acht, ten einde verbreiding van besmettelijke\n ziekten te voorkomen en tegen te gaan, een en ander voor zover de in artikel 86 van\n de Internationale Gezondheidsregeling bedoelde internationale sanitaire verdragen\n hem dit ten aanzien van de landen, waarmede Nederland ter zake verbonden is gebleven,\n toestaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nDe burgemeester, de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid en alle\n anderen, die met de uitvoering van de ingevolge de Internationale Gezondheidsregeling\n en deze wet voorgeschreven maatregelen zijn belast, zijn na behoorlijke legitimatie\n en voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is bevoegd\n schepen, luchtvaartuigen, treinen, andere middelen van vervoer en haveninrichtingen\n met inbegrip van woningen te betreden, zelfs zonder toestemming van de op of in het\n vervoermiddel of op de haveninrichting verantwoordelijke personen of van hen, die\n met de leiding van een haveninrichting zijn belast. Zij zijn tevens bevoegd alle plaatsen\n te betreden teneinde schepen, luchtvaartuigen, andere middelen van vervoer en haveninrichtingen\n te bereiken. Degene, die de leiding heeft op het betreffende voertuig of op de betreffende\n haveninrichting, stelt hem in de gelegenheid zich aldaar toegang te verschaffen.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nBij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gegeven ter uitvoering\n van deze wet en van de Internationale Gezondheidsregeling.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast\n de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde ambtenaren beschikken niet over de bevoegdheden, genoemd\n in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 Hij, die handelt in strijd met de bepalingen van deze wet of de Internationale Gezondheidsregeling,\n of niet voldoet aan bij of krachtens deze wet en bij de Internationale Gezondheidsregeling\n te zijnen aanzien gegeven aanwijzingen of voorgeschreven maatregelen, dan wel voorwerpen\n of dieren onttrekt aan bij of krachtens deze wet en de Internationale Gezondheidsregeling\n te dien aanzien gegeven aanwijzingen en voorgeschreven maatregelen, wordt gestraft\n met hechtenis van ten hoogste \u00e9\u00e9n jaar of geldboete van de derde categorie.\n\n2 Het strafbare feit is een overtreding.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\n1 Hij, die bij een medisch onderzoek opzettelijk onjuiste inlichtingen geeft, wordt\n gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste \u00e9\u00e9n jaar of geldboete van de derde categorie.\n\n2 Het strafbare feit is een misdrijf.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nDe wet van 28 maart 1877, Stb. 35, tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen, laatstelijk gewijzigd\n bij de wet van 24 maart 1922, Stb. 135, en de wet van 26 oktober 1935, Stb. 626, tot regeling van het sanitaire toezicht op de luchtvaart, worden ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 01-12-2008]\n\nDeze wet kan worden aangehaald onder de titel \"Quarantainewet\". Zij treedt in werking\n op een door Ons te bepalen tijdstip. Wij kunnen het inwerkingtreden van de verschillende\n onderdelen van deze wet op verschillende tijdstippen bepalen.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, autoriteiten, Colleges\n en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 14 juli 1960\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nVAN ROOY.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002343/

wetten.nl - Regeling - Wachtgeldbesluit Buitenlandse Dienst - BWBR0002344

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wachtgeldbesluit Buitenlandse Dienst - BWBR0002344", "content": "Besluit van 30 juli 1960, tot vaststelling van een nieuwe wachtgeldregeling voor het\n personeel van de buitenlandse dienst\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Buitenlandse Zaken van 23 juni 1960, Directie\n Buitenlandse Dienst, DBD/RV-90513;\n\nGelet op de artikelen 58 en 72 der Grondwet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 12 juli 1960, No. 17.);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Buitenlandse Zaken a.i. van 21 juli\n 1960, Directie Buitenlandse Dienst, DBD/RV-103406;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe bepalingen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Stb. 319) zijn zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid\n onder a, b, f en g van artikel 2 van het Reglement van de Buitenlandse Dienst 1951 (Stb. 449) bedoelde personeelsleden van de buitenlandse dienst voorzover zij in vaste dienst\n zijn, met dien verstande dat overal waar in de voor toepassing in aanmerking komende\n bepalingen wordt gesproken van:\n\na. \n \n [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\nb. \n \n [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n1 Dit besluit treedt in werking op de tweede dag na die van de dagtekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst en werkt terug tot 1 oktober 1959.\n\n2 Het kan worden aangehaald als Wachtgeldbesluit Buitenlandse Dienst.\n\n3 Het Koninklijk besluit van 4 maart 1924 (Stb. 91) is op 1 oktober 1959 vervallen.\n\nOnze Minister van Buitenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 30 juli 1960\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,\n\nJ. DE QUAY.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nA. C. W. BEERMAN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002344/