ethux/Dutch-GOV-Law-wetten.overheid.nl · Datasets at Hugging Face

wetten.nl - Regeling - Inkwartieringswet - BWBR0002111

{"title": "wetten.nl - Regeling - Inkwartieringswet - BWBR0002111", "content": "Wet van 18 juni 1953, houdende regeling inzake de inkwartiering en het onderhoud van\n militairen en de transporten en leveranti\u00ebn voor de legers en verdedigingswerken\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is nieuwe regelen te stellen\n ter uitvoering van artikel 194 der Grondwet, alsmede regelen te stellen ter voorziening\n in de behoeften aan inkwartiering, onderhoud, transporten en leveranti\u00ebn van de strijdkrachten\n van de met het Koninkrijk verbonden mogenheden;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nIn deze wet wordt verstaan onder:\n\na. Onze Minister: Onze Minister van Defensie;\n\nb. militairen: de leden van de zee-, land- en luchtstrijdkrachten van het Koninkrijk,\n alsmede van die der met het Koninkrijk verbonden mogendheden voor zover zij zich te\n eniger tijd op het grondgebied van Nederland bevinden of last ontvangen hebben zich\n op weg daarheen te begeven;\n\nc. legers: de zee-, land- en luchtstrijdkrachten van het Koninkrijk, alsmede die der\n met het Koninkrijk verbonden mogendheden voor zover zij zich te eniger tijd op het\n grondgebied van Nederland bevinden of last ontvangen hebben zich op weg daarheen te\n begeven;\n\nd. inwoners: zowel de natuurlijke personen en de rechtspersonen, welke in de gemeente\n gevestigd zijn, als die, welke buiten die gemeente gevestigd zijn doch in die gemeente\n de beschikking over of het gebruik van goederen hebben, ten aanzien waarvan een vordering\n krachtens deze wet kan plaats hebben.\n\nIn deze wet worden onder militairen mede verstaan:\n\na. zij die blijkens regeling van Onze Minister uit de aard van hun betrekking moeten\n geacht worden bij de legers te behoren;\n\nb. zij die zich op weg bevinden teneinde zich voor de werkelijke dienst aan te melden;\n\nc. zij die zich op weg bevinden teneinde een onderzoek te ondergaan naar hun geschiktheid\n voor de militaire dienst, dan wel ter plaatse van het onderzoek moeten overnachten;\n\nd. zij die zich op weg bevinden teneinde militaire goederen in ontvangst te nemen, in\n te leveren of te doen onderzoeken;\n\ne. zij die na afloop van de onder b, c of d genoemde verrichtingen huiswaarts keren.\n\n1 Inkwartiering en onderhoud omvat:\n\nhet beschikbaarstellen in gebruik van onroerende zaken, het beschikbaarstellen in\n gebruik of in eigendom van roerende zaken, alsmede het verrichten van enkele diensten\n ten behoeve van:\n\nde legering, voeding en overige materi\u00eble verzorging van militairen;\n\nde onderbrenging van materieel en voorraden;\n\nhet onderhoud en herstel van materieel, kleding en uitrusting;\n\nhet inrichten en onderhouden van bureaux en andere lokaliteiten ten behoeve van de\n dienst;\n\nde stalling, voeding en overige verzorging van paarden.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt omschreven wat in bepaalde gevallen aan\n inkwartiering en onderhoud moet worden verschaft.\n\nTransporten omvatten:\n\nhet vervoeren of doen vervoeren te land, te water of door de lucht, met tot het doel\n geschikte middelen van vervoer, van militairen en goederen, behorende tot dan wel\n bestemd voor de legers en verdedigingswerken, alsmede het inladen, overladen en uitladen\n van die goederen.\n\nLeveranti\u00ebn omvatten:\n\nhet beschikbaarstellen in gebruik of in eigendom van roerende zaken van allerlei aard,\n ten behoeve van de legers en verdedigingswerken.\n\n1 Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Co\u00f6rdinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk\n besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de artikelen 28, 29 en 35 in werking\n worden gesteld.\n\n2 Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel\n van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de\n bij dat besluit in werking gestelde bepalingen.\n\n3 Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk\n besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het\n eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.\n\n4 Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden bepalingen\n die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra\n de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.\n\n5 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen\n wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.\n\n6 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst\n in het Staatsblad.\n\n1 Ter voorziening in de behoeften aan inkwartiering, onderhoud, transporten en leveranti\u00ebn\n anders dan in buitengewone omstandigheden kunnen degenen, die daartoe door Onze Minister\n zijn aangewezen, een aanvraag richten tot de burgemeester van de gemeente. Onze Minister\n bepaalt in hoeverre daarbij bescheiden moeten worden getoond.\n\n2 De burgemeester voldoet aan de aanvraag met inachtneming van de bepalingen van dit\n hoofdstuk, hetzij door beschikbaarstelling vanwege de gemeente, hetzij door vordering\n van de inwoners.\n\n3 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing\n in de Staatscourant.\n\n1 De vorderingen, in het voorgaande artikel bedoeld, geschieden onder uitreiking van\n een schriftelijk bewijs, waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld.\n\n2 In geen geval mogen van militaire zijde rechtstreeks van de inwoners verstrekkingen\n worden ge\u00ebist.\n\nWanneer uit hoofde van een geschil tussen de burgemeester en degene, die de aanvraag\n als bedoeld in artikel 6 deed, omtrent het gevolggeven aan die aanvraag voor een der\n partijen geldelijk nadeel mocht zijn ontstaan, komt dit ten laste van de gemeente\n of het Rijk, al naar mate bij Onze beslissing van het geschil van bestuur, op de wijze\n voorgeschreven bij de wet van 21 December 1861 Stb. no. 129, de burgemeester of de aanvrager in het ongelijk wordt gesteld, onverminderd\n de mogelijkheid van verhaal door iedere partij op de persoon, die voor haar gehandeld\n heeft, zo diens handelingen daartoe termen opleveren.\n\nKlachten van inwoners over onbillijke behandeling bij een vordering van inkwartiering,\n onderhoud, transporten of leveranti\u00ebn, kunnen binnen zes weken na de uitreiking van\n het schriftelijk bewijs, bedoeld in artikel 7, eerste lid schriftelijk bij burgemeester en wethouders worden ingediend.\n\nDe beslissing ingevolge het vorige artikel door burgemeester en wethouders te nemen\n houdt in dat, ten aanzien van geheel of gedeeltelijk gegrond bevonden klachten, de\n klager in dezelfde mate van de vordering van inkwartiering, onderhoud, transporten\n of leveranti\u00ebn wordt vrijgesteld als blijken mocht, dat hij daarmede ten onrechte\n is bezwaard geweest.\n\n1 Het doen van verstrekkingen ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk geeft recht\n op schadeloosstelling overeenkomstig de volgende leden van dit artikel.\n\n2 Indien de verstrekking bestaat uit het beschikbaarstellen van goederen hebben recht\n op schadeloosstelling: de eigenaar, de beperkt gerechtigde, de pachter, de huurder\n en de huurkoper van die goederen, voorzover zij dientengevolge schade hebben geleden.\n\n3 Onze Minister is bevoegd, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur\n te stellen richtlijnen, tarieven voor de schadeloosstelling voor te schrijven. Indien\n en voor zover tarieven zijn voorgeschreven, zal de burgemeester dienovereenkomstig\n de schadeloosstelling vaststellen.\n\n4 Zo geen tarieven zijn voorgeschreven, stelt de burgemeester het bedrag der schadeloosstelling\n vast met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen richtlijnen.\n\n5 Tegen de door de burgemeester overeenkomstig het vierde lid van dit artikel vastgestelde\n schadeloosstelling, kan de rechthebbende op de schadeloosstelling beroep instellen\n bij de Commissaris van de Koning, die in hoogste ressort het bedrag der schadeloosstelling\n bepaalt.\n\n6 De krachtens de voorgaande leden vastgestelde schadeloosstellingen worden voor rekening\n van het Rijk door de gemeente betaald.\n\nDe aanvraag tot inkwartiering en onderhoud kan slechts strekken tot:\n\na. het beschikbaarstellen in gebruik van gebouwen of gedeelten van gebouwen, met of zonder\n verstrekking van nachtligging, meubilair, verwarming en verlichting, voor de huisvesting\n van militairen;\n\nb. het beschikbaarstellen in gebruik van vertrekken met nachtligging, meubilair, alsmede\n verwarming en verlichting of plaats in een verwarmd en verlicht vertrek, ter keuze\n van de inwoner, voor de huisvesting van militairen, met of zonder verstrekking van\n spijs en drank;\n\nc. het beschikbaarstellen in gebruik van terreinen voor de legering van militairen;\n\nd. het verschaffen van spijzen en dranken, het bereiden van spijzen en dranken of het\n verschaffen van gereedschappen tot het bereiden en nuttigen van spijzen en dranken;\n\ne. het beschikbaarstellen in gebruik of in eigendom van nachtlegergoederen, brandstoffen\n of andere roerende zaken ten behoeve van de huisvesting en voeding van de militairen;\n\nf. het beschikbaarstellen in gebruik van gebouwen of gedeelten van gebouwen voor het\n inrichten van bureaux, eetzalen, was-, arrestanten- en wachtlokalen, zo nodig met\n verwarming, verlichting en meubilair;\n\ng. het beschikbaarstellen in gebruik van terreinen, gebouwen of gedeelten van gebouwen\n voor het onderhoud, de onderbrenging of de plaatsing van materieel, de opslag van\n voorraden en de stalling van paarden.\n\n1 Inkwartiering en onderhoud kan ten gerieve van de inwoners vanwege de gemeente worden\n verstrekt met middelen waarover de gemeente zelf de beschikking heeft of waaromtrent\n zij met de inwoners, die bereid zijn zich vrijwillig met inkwartiering en onderhoud\n te belasten, schikkingen heeft getroffen, mits behoorlijk wordt voldaan aan hetgeen\n krachtens deze wet moet worden verschaft.\n\n2 Vindt het bepaalde in het eerste lid geen toepassing, dan voorziet de burgemeester\n in de behoeften aan inkwartiering en onderhoud door vordering van de inwoners.\n\n3 De kosten, welke de gemeente ingevolge het eerste lid heeft moeten maken, worden\n overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen door het Rijk\n vergoed.\n\n1 Inkwartiering en onderhoud vanwege de gemeente of de inwoners wordt alleen verstrekt\n voor zover ter plaatse, waar zulks nodig is, door het Rijk niet in de legering en\n het onderhoud, overeenkomstig de rang van de militair, is voorzien.\n\n2 Bij verblijf in de standplaats en in geval van dienstreis wordt geen inkwartiering\n en onderhoud verstrekt, voor zover de militairen in hun huisvesting en onderhoud redelijkerwijze\n zelf kunnen voorzien.\n\nDe inkwartiering en het onderhoud van militairen, bestemd tot het verlenen van bijstand\n bij de handhaving van de openbare orde en rust, geschiedt door de zorg van de burgemeester,\n zoveel mogelijk in overeenstemming met de commandant.\n\n1 In geval van inkwartiering treft de burgemeester met betrekking tot zieke militairen,\n die niet onmiddellijk naar een voor hun verpleging bestemde inrichting kunnen worden\n overgebracht, zodanige schikkingen als de goede zorg voor de verpleging vereist.\n\n2 De kosten daarvan worden door het Rijk vergoed.\n\nDe verstrekkingen genoemd in artikel 12 onder d en e zullen bij voorkeur gevorderd worden van hen, die uit hoofde van hun beroep of bedrijf\n het best in staat zijn daaraan te voldoen.\n\nDe inkwartiering en het onderhoud worden, voor zover het belang van de dienst zulks\n toelaat, bij gelijke beurten onder de inwoners verdeeld.\n\n1 Inkwartiering en onderhoud kan niet gevorderd worden indien daardoor gebruik gemaakt\n zou moeten worden van woonruimte, welke ter beschikking staat van gezinnen, waarin\n vier of meer minderjarige kinderen of kleinkinderen, tot het gezin behorende, inwonend\n zijn, waartoe een kraamvrouw of een ernstige zieke behoort, of waarin zich een lijk\n bevindt.\n\n2 In gebouwen, waarin een besmettelijke ziekte heerst, mag geen inkwartiering en onderhoud\n plaatshebben. Als besmettelijke ziekten gelden de ziekten die als zodanig bij algemene\n maatregel van bestuur worden genoemd.\n\n3 Gezinnen zonder mannelijke personen boven de twintig jaren worden niet met inkwartiering\n van mannelijke militairen belast.\n\n4 Ten aanzien van de inkwartiering van vrouwelijke militairen is Onze Minister bevoegd\n nadere voorschriften te geven aan de burgemeesters.\n\n[Vervallen per 26-07-1991]\n\n[Vervallen per 26-07-1991]\n\n[Vervallen per 26-07-1991]\n\n[Vervallen per 26-07-1991]\n\n1 Wanneer in de transporten te land, te water of door de lucht niet door het Rijk is\n voorzien, en ook vanwege de gemeente daarin niet kan worden voorzien met middelen,\n waarover zijzelf de beschikking heeft of waaromtrent zij te dier zake met de inwoners\n schikkingen heeft getroffen, geschiedt, op de aanvraag vermeld in artikel 6, de vordering van de inwoners, doch bij voorkeur van hen die uit hoofde van hun beroep\n of bedrijf het best in staat zijn aan de vordering te voldoen.\n\n2 De vorderingen mogen niet leiden tot storing in de Rijks-, provinciale of gemeentelijke\n dienst, de dienst der openbare nutsbedrijven, de geregelde dienst der publieke vervoermiddelen,\n de openbare eredienst, de geneeskundige verzorging of de lijkbezorging.\n\n3 De kosten, welke de gemeente ingevolge het eerste lid heeft moeten maken, worden\n overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen door het Rijk\n vergoed.\n\n1 Bij de vordering van een transport worden plaats en uur van de aanvang, alsmede de\n bestemming van het transport opgegeven.\n\n2 Mocht het transport geen doorgang vinden, dan wordt niettemin voor het beschikbaarhouden\n schadeloosstelling, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen,\n verleend.\n\n1 Indien na het uitbrengen van de vordering blijkt, dat de bestemming van het gehele\n transport of van een gedeelte daarvan dient te worden gewijzigd, kan dit geschieden\n door de burgemeester van de gemeente, waar het transport zich alsdan bevindt, of door\n de hoogste militaire gezagsdrager ter plaatse.\n\n2 Degene, die de bestemming van het transport wijzigt, geeft hiervan een schriftelijk\n bewijs af aan degene van wie het transport gevorderd is.\n\nLeveranti\u00ebn kunnen op de aanvraag als bedoeld in artikel 6 slechts van de inwoners worden gevorderd in dringende omstandigheden, zoals brand,\n oproer, watersnood en dergelijke.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 1996. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden\n dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President,\n dit artikel in werking treden.]\n\n1 De door Onze Minister aangewezen officieren van de krijgsmacht van het Koninkrijk\n zijn bevoegd, met inachtneming van de regels, gesteld door de daartoe aangewezen militaire\n autoriteit, te voorzien in de behoeften aan inkwartiering, onderhoud, transporten\n en leveranti\u00ebn, hetzij door vordering, hetzij in spoedeisende gevallen door ingebruik-\n of ineigendomneming. Van deze voorzieningen wordt zo spoedig mogelijk een schriftelijk\n bewijs verstrekt.\n\n2 De voorzieningen zullen, zo dit naar het oordeel van degene die de voorziening treft\n mogelijk is, getroffen worden na overleg met de burgemeester.\n\n3 Onze Minister voorziet de in het eerste lid bedoelde autoriteit van een instructie.\n\n4 Van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing\n in de Staatscourant.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 1996. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden\n dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President,\n dit artikel in werking treden.]\n\n1 De in het voorgaande artikel bedoelde officieren zijn tevens bevoegd ter voorziening\n in de behoeften aan inkwartiering, onderhoud, transporten en leveranti\u00ebn een aanvraag\n te richten tot de burgemeester, op de wijze als omschreven in artikel 6.\n\n2 De bepalingen van hoofdstuk II zijn op deze aanvraag van toepassing met dien verstande dat de vordering van leveranti\u00ebn\n niet beperkt is tot de in artikel 27 bedoelde omstandigheden.\n\nTen aanzien van gebouwen en terreinen, waarvan te voorzien is dat deze op grond van\n artikel 28, eerste lid, ter voorziening in de behoeften aan inkwartiering en onderhoud, gevorderd zullen\n worden, kan Onze Minister de volgende voorbereidende maatregelen nemen:\n\na. het keuren van deze gebouwen en terreinen;\n\nb. het in bijzondere gevallen treffen van eenvoudige voorzieningen aan deze gebouwen\n en terreinen;\n\nc. het controleren van deze gebouwen en terreinen alsmede van de onder b bedoelde voorzieningen.\n\nDe in het voorgaande artikel genoemde maatregelen brengen voor de rechthebbenden ten\n aanzien van de in dat artikel bedoelde gebouwen en terreinen de verplichting mede\n te gedogen, dat deze worden betreden en onderzocht door daartoe door Onze Minister\n aangewezen personen.\n\n1 De onder b van artikel 30 genoemde maatregel brengt voor de rechthebbenden ten aanzien van de voor die voorzieningen\n in aanmerking komende gebouwen en terreinen de verplichting mede te gedogen, dat daaraan\n door Onze Minister in bijzondere gevallen eenvoudige voorzieningen worden getroffen.\n\n2 Deze voorzieningen mogen uitsluitend getroffen worden met het doel het gebouw of\n terrein voor zijn eventuele militaire bestemming geschikt of meer geschikt te maken.\n Zij mogen nochtans niet van zodanige aard zijn, dat zij het gebruik van het gebouw\n of het terrein overeenkomstig zijn normale bestemming noemenswaardig belemmeren.\n\n3 De rechthebbenden ten aanzien van het goed zijn verplicht zorg te dragen, dat de\n voorzieningen niet worden verwijderd of gewijzigd zonder toestemming van Onze Minister.\n\n4 Indien de voorziening bestaat uit het aanbrengen van een goed, dat zonder veel schade\n verwijderd kan worden, blijft dat goed het eigendom van het Rijk.\n\n1 Burgemeester en wethouders zullen, indien zij ambtshalve kennis dragen van veranderingen\n in of aan door Onze Minister aangewezen gebouwen en terreinen, als bedoeld in artikel 30, hiervan mededeling doen aan een door Onze Minister aangewezen autoriteit.\n\n2 Te dien einde zal Onze Minister aan burgemeester en wethouders een lijst verstrekken,\n bevattende een opgave van de in het voorgaande lid bedoelde gebouwen en terreinen,\n welke binnen de grenzen van hun gemeente zijn gelegen.\n\nBij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen gesteld ten aanzien van de\n uitvoering van de bepalingen van deze paragraaf.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 1997. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden\n dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President,\n dit artikel in werking treden.]\n\n1 Onze Minister kan een algemene vordering van leveranti\u00ebn tot de inwoners richten ter\n noodzakelijke voorziening in de behoeften van de zee-, land- en luchtstrijdkrachten\n van het Koninkrijk en van de verdedigingswerken, waarin niet op andere wijze kan worden\n voorzien.\n\n2 Op de inwoners, tot wie de algemene vordering is gericht, rust de verplichting de\n gevorderde goederen op een door de Minister aangegeven tijdstip en aangewezen plaats\n te brengen of te doen brengen. De inwoner, die aan de vordering heeft voldaan, ontvangt\n daarvan een schriftelijk bewijs.\n\n3 Personen in dienst van inwoners, als bedoeld in het voorgaande lid, zijn verplicht\n volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen mede te werken, opdat\n aan de vordering wordt voldaan.\n\n4 De burgemeesters zullen bij de uitvoering van de algemene vordering hun medewerking\n verlenen volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen.\n\n5 Bij de algemene vordering wordt zorg gedragen dat het openbare leven niet meer dan\n strikt nodig wordt ontwricht.\n\nTen aanzien van goederen, welke in aanmerking komen voor de vordering krachtens artikel 35, kan Onze Minister de volgende voorbereidende maatregelen nemen:\n\na. het registreren van deze goederen;\n\nb. het onderwerpen van deze goederen aan een of meer keuringen;\n\nc. het voor vordering aanwijzen van deze goederen;\n\nd. het treffen van voorzieningen aan de krachtens punt c aangewezen goederen.\n\nDe onder a van artikel 36 bedoelde maatregel brengt voor een ieder de verplichting mede de inlichtingen te\n verschaffen, welke door Onze Minister voor de registratie nodig worden geoordeeld\n en betrekking hebben op het goed.\n\n1 De onder b van artikel 36 bedoelde maatregel brengt voor de eigenaar of houder van het goed de verplichting\n mede hetzelve aanwezig te doen zijn ten tijde en ter plaatse als hem schriftelijk\n is medegedeeld, en toe te laten dat het goed door daartoe door Onze Minister aangewezen\n personen wordt onderzocht, of toe te laten dat het goed ter plaatse waar het zich\n bevindt een zodanig onderzoek ondergaat. Hiertoe is degene, die het goed onder zich\n heeft, verplicht aan de eigenaar of houder de noodzakelijke medewerking te verlenen\n en een onderzoek ter plaatse waar het goed zich bevindt toe te laten.\n\n2 Een ieder is verplicht de in het voorgaande lid bedoelde personen desgevraagd alle\n inlichtingen te verschaffen en alle bescheiden te tonen, welke voor de keuring nodig\n worden geacht en betrekking hebben op het goed.\n\nDe onder c van artikel 36 bedoelde aanwijzing wordt aan de eigenaar of houder schriftelijk bekend gemaakt.\n Deze is alsdan gehouden tot het doen van mededelingen betreffende bij algemene maatregel\n van bestuur aan te duiden rechtshandelingen of gebeurtenissen, met betrekking tot\n het goed, aan Onze Minister of aan een door deze aangewezen autoriteit.\n\n1 De onder d van artikel 36 genoemde maatregel brengt voor de eigenaar of houder van het goed de verplichting\n mede te gedogen, dat aan dat goed door Onze Minister voorzieningen worden getroffen.\n Te dien einde kan de eigenaar of houder worden verplicht hetzelve aanwezig te doen\n zijn ten tijde en ter plaatse als hem schriftelijk is medegedeeld. Hiertoe is degene,\n die het goed onder zich heeft, verplicht aan de eigenaar of houder de noodzakelijke\n medewerking te verlenen.\n\n2 De voorzieningen, in het eerste lid bedoeld, mogen uitsluitend getroffen worden met\n het doel het goed geschikt of meer geschikt te maken voor zijn eventuele militaire\n bestemming. Zij mogen nochtans niet van zodanige aard zijn, dat zij het gebruik van\n het goed overeenkomstig zijn normale bestemming noemenswaardig belemmeren.\n\n3 De eigenaar en de houder van het goed zijn verplicht zorg te dragen, dat de voorzieningen\n niet worden verwijderd of gewijzigd zonder toestemming van Onze Minister.\n\n4 Indien de voorziening bestaat uit het aanbrengen van een goed, dat zonder veel schade\n verwijderd kan worden, blijft dat goed het eigendom van het Rijk.\n\nBij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen gesteld ten aanzien van de\n uitvoering van de bepalingen van deze afdeling.\n\n1 Degenen, die door Onze Minister met de uitvoering van de maatregelen, genoemd in de\n artikelen 30 en 36 onder b en d zijn belast, hebben toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de\n vervulling van hun taak nodig is. Zo nodig verschaffen zij zich de toegang met behulp\n van de sterke arm.\n\n2 Ingeval de beperkte of de algemene noodtoestand is afgekondigd, is het militair gezag,\n in afwijking van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572), bevoegd zonder machtiging binnen te treden. Het militair gezag is bevoegd\n een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden te geven. Artikel 3 van die wet is niet van toepassing.\n\n3 Behalve ingeval de beperkte of de algemene noodtoestand is afgekondigd, wordt van\n het voornemen tot het betreden ten minste twee maal vierentwintig uren van te voren\n schriftelijk kennis gegeven aan degene, die het goed onder zich heeft.\n\n1 Het voldoen aan een vordering ingevolge de artikelen 28 of 35 alsmede de ingebruik- of ineigendomneming krachtens artikel 28 geven recht op schadeloosstelling overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling.\n\n2 Indien door een vordering dan wel door een ingebruik- of ineigendomneming, als bedoeld\n in het voorgaande lid, de beschikking verkregen wordt over goederen, hebben recht\n op schadeloosstelling: de eigenaar, de beperkt gerechtigde, de pachter, de huurder\n en de huurkoper van die goederen, voor zover zij dientengevolge schade hebben geleden.\n\n1 Onze Minister is bevoegd, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur\n te stellen richtlijnen, tarieven voor de schadeloosstelling voor het voldoen aan vorderingen\n en voor ingebruik- of ineigendomnemingen krachtens artikel 28 voor te schrijven.\n\n2 Indien en voor zover tarieven zijn voorgeschreven, zal de commandant van het onderdeel,\n ten behoeve waarvan de vordering of de ingebruik- of ineigendomneming geschiedde,\n terstond de schadeloosstelling aan de rechthebbende uitbetalen. Is dit niet mogelijk,\n dan treft hij maatregelen dat de uitbetaling zo spoedig mogelijk plaats heeft, een\n en ander met inachtneming van voorschriften door Onze Minister te geven.\n\n3 Schadeloosstellingen, terzake waarvan geen tarieven zijn voorgeschreven, worden vastgesteld\n en uitgekeerd door Onze Minister met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur\n te stellen regelen.\n\n1 Indien een zaak in eigendom is gevorderd, gaat de eigendom over op het tijdstip waarop\n aan de vordering is voldaan. In geval van ineigendomneming gaat de eigendom over op\n het tijdstip waarop zij geschiedt.\n\n2 De eigendom gaat over vrij van alle lasten en rechten die met betrekking tot de zaak\n bestaan, alleen erfdienstbaarheden kunnen erop gevestigd blijven, doch niet dan met\n goedkeuring door of vanwege het militair gezag. Dijk- en soortgelijke lasten en alle\n belastingen hoegenaamd, waarmede de gevorderde zaak is bezwaard of die daarvan worden\n betaald, gaan van de dag van de eigendomsovergang over op de Staat.\n\n3 In alle gevallen waarin tengevolge van een vordering dan wel een ineigendomneming\n krachtens deze wet de eigendom is overgegaan van een zaak die tevens registergoed\n is, zal door de militaire autoriteit, bedoeld in artikel 28, eerste lid, zo spoedig mogelijk voor inschrijving van die overgang in de betrokken openbare\n registers worden zorg gedragen.\n\n4 \nArtikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.\n\n5 De op het ogenblik van de eigendomsovergang op het gevorderde goed rustende hypothecaire\n inschrijving wordt ambtshalve doorgehaald.\n\n1 Indien voor het voldoen aan een vordering of voor een ingebruik- of ineigendomneming\n ingevolge artikel 28 een schriftelijk bewijs is afgegeven en aan de rechthebbende binnen twee maanden\n na dagtekening van dit bewijs geen schadeloosstelling is toegekend en hij evenmin\n binnen die termijn bericht heeft ontvangen, waaruit blijkt dat de financi\u00eble afwikkeling\n zal worden ter hand genomen, dient hij zich dienaangaande binnen een jaar nadat de\n bovengenoemde termijn is verstreken, op straffe van verval van het recht op schadeloosstelling,\n met een verzoekschrift te richten tot Onze Minister. Indien hij echter kan aantonen\n redelijkerwijs in de onmogelijkheid te hebben verkeerd binnen de gestelde termijn\n dit verzoekschrift in te dienen, zal de laatstgenoemde termijn een aanvang nemen op\n de dag waarop deze onmogelijkheid heeft opgehouden te bestaan.\n\n2 Onze Minister is bevoegd in bijzondere gevallen de termijn van een jaar, genoemd\n in het eerste lid, te verlengen.\n\n1 Indien voor het voldoen aan een vordering of voor een ingebruik- of ineigendomneming\n ingevolge artikel 28 geen schriftelijk bewijs is afgegeven en geen directe betaling krachtens artikel 44 heeft plaats gehad, dient de belanghebbende zich zo spoedig mogelijk te wenden tot\n de burgemeester ter plaatse, onder opgave van een duidelijke omschrijving van hetgeen\n gevorderd of in gebruik of in eigendom genomen is en zo mogelijk onder vermelding\n van naam, rang en leger- of marinenummer van de militair, die de vordering deed of\n in gebruik of in eigendom nam.\n\n2 De militair, in het eerste lid bedoeld, is verplicht zo mogelijk aan de belanghebbende\n zijn naam, rang en leger- of marinenummer mede te delen en bescheiden te tonen, waarin\n deze gegevens vermeld zijn.\n\n3 De burgemeester overtuigt zich desnodig en zo mogelijk van de juistheid van de verstrekte\n gegevens, in het eerste lid bedoeld, en zendt dienaangaande zo spoedig mogelijk bericht\n aan Onze Minister, die alsdan zorg draagt voor de uitbetaling overeenkomstig artikel 44.\n\n[Vervallen per 01-05-1997]\n\nDe schadeloosstelling voor het voldoen aan de vordering van leveranti\u00ebn krachtens\n artikel 35 zal, gelijktijdig met de in artikel 38 bedoelde keuring of ten tijde van het voldoen aan de vordering, worden vastgesteld\n en terstond na het voldoen aan de vordering, worden uitgekeerd door Onze Minister\n met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen.\n\nWij stellen bij algemene maatregel van bestuur regelen, volgens welke schadeloosstelling\n zal geschieden, indien terzake van het brengen van gevorderde goederen op een aangewezen\n plaats krachtens artikel 35, dan wel tengevolge van de in de artikelen 30 onder a en b en 36 onder b en d genoemde maatregelen, schade is geleden of kosten zijn gemaakt.\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\n1 Degene die de vordering gedaan heeft is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter\n handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.\n\n2 Ingeval de beperkte of de algemene noodtoestand is afgekondigd, is het militair gezag,\n in afwijking van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Stb. 1994, 572), bevoegd zonder machtiging binnen te treden. Het militair gezag is bevoegd\n een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden te geven. Artikel 3 van die wet is niet van toepassing.\n\n1 In afwijking van artikel 5:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de burgemeester de kosten welke het gevolg zijn van toepassing van bestuursdwang\n door een militaire autoriteit, op diens schriftelijk verzoek bij dwangbevel invorderen.\n\n2 Bij toepassing van het eerste lid worden de ten laste van de gemeente komende kosten\n van invordering door het Rijk aan de gemeente vergoed.\n\n1 Met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie wordt\n gestraft:\n\na. hij die opzettelijk niet of niet geheel voldoet aan een krachtens deze wet gedane\n vordering dan wel bewerkt, dat aan een zodanige vordering niet of niet geheel wordt\n voldaan;\n\nb. hij die opzettelijk de ingebruik- of ineigendomneming van een goed krachtens artikel 28 verhindert of belemmert;\n\nc. hij die opzettelijk een gevorderd goed in een minder goede staat brengt dan waarin\n het zich bij de vordering bevond;\n\nd. hij die opzettelijk een voor vordering aangewezen goed anders dan door normaal gebruik\n in een minder goede staat brengt dan waarin het zich bij de aanwijzing bevond;\n\ne. hij die opzettelijk de uitvoering verhindert of belemmert van een maatregel, welke\n door Onze Minister krachtens de eerste of tweede afdeling van hoofdstuk III wordt getroffen, dan wel een verplichting, welke uit deze afdelingen voortvloeit,\n niet nakomt of bewerkt dat zij niet wordt nagekomen.\n\n2 Indien een van de in het eerste lid strafbaar gestelde feiten wordt begaan, terwijl\n de artikelen 28, 29 en 35 in werking zijn gesteld, wordt de in het eerste lid bedreigde gevangenisstraf verdubbeld.\n\n1 Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt\n gestraft:\n\na. hij aan wiens schuld te wijten is, dat aan een krachtens deze wet gedane vordering\n niet of niet geheel wordt voldaan;\n\nb. hij aan wiens schuld te wijten is, dat een ingebruik- of ineigendomneming van een\n goed krachtens artikel 28 wordt verhinderd of belemmerd;\n\nc. hij aan wiens schuld te wijten is dat een maatregel, welke door Onze Minister krachtens\n de eerste of tweede afdeling van hoofdstuk III wordt getroffen, wordt verhinderd of belemmerd, of dat een verplichting welke uit\n deze afdelingen voortvloeit niet wordt nagekomen.\n\n2 Indien een van de in het eerste lid strafbaar gestelde feiten wordt begaan, terwijl\n de artikelen 28, 29 en 35 in werking zijn gesteld, wordt de in het eerste lid bedreigde gevangenisstraf verdubbeld.\n\n1 Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, opzettelijk het gebruik der openbare wegen\n of andere openbare middelen van gemeenschap en van de daartoe behorende werken aan\n militairen of militaire transporten weigert, dan wel dat gebruik verhindert of belemmert,\n wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde\n categorie.\n\n2 Ingeval de artikelen 28, 29 en 35 in werking zijn gesteld, is het eerste lid ook van toepassing ten opzichte van niet\n openbare wegen.\n\nHij die binnen de door burgemeester en wethouders gestelde termijn de opgave in artikel 23 bedoeld niet doet dan wel een onjuiste of onvolledige opgave verstrekt, wordt gestraft\n met geldboete van de tweede categorie.\n\nDe feiten strafbaar gesteld in de artikelen 53-55 worden beschouwd als misdrijven; het feit strafbaar gesteld in artikel 56 wordt beschouwd als een overtreding.\n\n[Vervallen per 01-09-1976]\n\n[Vervallen per 01-02-1959]\n\n1 De ingekwartierde, die zich als zodanig schuldig maakt aan ernstige misdragingen,\n wordt op verzoek van de kwartiergever uit het kwartier verwijderd.\n\n2 De in artikel 2 bedoelde personen, die zich schuldig maken aan de in het voorgaande lid bedoelde\n misdragingen, worden, voor zover daartegen geen hogere straf is bedreigd, gestraft\n met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie.\n Het strafbare feit wordt beschouwd als een overtreding.\n\n1 Voor militaire oefeningen, door Ons aangewezen op voordracht van Onze Minister-President,\n kunnen de bepalingen van het derde hoofdstuk overeenkomstige toepassing vinden. Alsdan\n kan bij wijze van proef een algemene vordering van leveranti\u00ebn krachtens artikel 35 worden gehouden, met dien verstande dat slechts in gebruik kan worden gevorderd.\n\n2 Ons daartoe strekkend besluit wordt ten minste tweemaal vier en twintig uren voor\n het begin van de oefening in de Staatscourant bekend gemaakt.\n\n1 Volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen wordt in daarbij te\n bepalen gevallen terzake van tijdelijke of blijvende vermindering van arbeidsgeschiktheid\n of overlijden, als gevolg van het voldoen aan een vordering krachtens deze wet of\n de medewerking aan het voldoen, een uitkering verstrekt en vergoeding wegens genees-\n en heelkundige behandeling verleend, indien en voorzover niet uit andere hoofde aanspraak\n op een dergelijke uitkering en vergoeding bestaat.\n\n2 Bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer\n bepalingen van de Pensioenwet voor de landmacht 1922 van overeenkomstige toepassing\n worden verklaard en kunnen terzake van het gestelde in het eerste lid bevoegdheden\n worden verleend en werkzaamheden worden opgedragen aan Rijks- of andere organen.\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\nDe wet van 14 September 1866, Stb. 138, wordt ingetrokken.\n\nDeze wet kan worden aangehaald onder de titel \"Inkwartieringswet\".\n\nDeze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 18 Juni 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002111/

wetten.nl - Regeling - Goedkeuringswet Benelux-Invorderingsverdrag - BWBR0002112

{"title": "wetten.nl - Regeling - Goedkeuringswet Benelux-Invorderingsverdrag - BWBR0002112", "content": "Wet van 8 juli 1953, houdende goedkeuring van het op 5 September 1952 te Brussel tussen\n Nederland, Belgi\u00eb en Luxemburg gesloten Verdrag nopens wederkerige bijstand inzake\n de invordering van belastingschulden\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het op 5 September 1952 te Brussel tussen\n Nederland, Belgi\u00eb en Luxemburg gesloten Verdrag nopens wederkerige bijstand inzake\n de invordering van belastingschulden, alvorens te kunnen worden bekrachtigd, ingevolge\n artikel 60, lid 2, der Grondwet de goedkeuring der Staten-Generaal behoeft, en dat het in verband met bovengenoemd\n Verdrag nodig is enige voorzieningen te treffen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nHet op 5 September 1952 te Brussel tussen Nederland, Belgi\u00eb en Luxemburg gesloten\n Verdrag nopens wederkerige bijstand inzake de invordering van belastingschulden, waarvan\n de tekst in Tractatenblad 1952, no. 137, is geplaatst, wordt goedgekeurd.\n\nTen behoeve van de invordering van een belastingschuld hier te lande overeenkomstig\n de bepalingen van het Verdrag, wordt door de door Onze Minister van Financi\u00ebn aan\n te wijzen autoriteit een dwangbevel, voerende aan het hoofd de woorden: \"In naam der\n Koningin\", uitgevaardigd. De betekening, het bevel tot betaling en de tenuitvoerlegging\n van dat dwangbevel geschieden verder op de voet en de wijze als is bepaald in de voorschriften,\n welke gelden ten aanzien van het dwangbevel of het dwangschrift voor de invordering\n van een door Onze Minister van Financi\u00ebn als soortgelijk aangemerkte belasting.\n\nOnze Minister van Financi\u00ebn is bevoegd voorschriften te geven ter uitvoering van het\n Verdrag en van artikel 2 van deze wet.\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het\n Staatsblad, waarin zij is geplaatst.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 8 Juli 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Financi\u00ebn,\n\nVAN DEN BERGE.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken,\n\nJ. W. BEYEN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002112/

wetten.nl - Regeling - Inkwartieringsbesluit - BWBR0002113

{"title": "wetten.nl - Regeling - Inkwartieringsbesluit - BWBR0002113", "content": "Besluit van 20 juli 1953, tot vaststelling van regelen ter uitvoering van de Inkwartieringswet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog en van Marine van 30 Juni 1953, No.\n 3963;\n\nGelet op de Inkwartieringswet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 7 Juli 1953, La. No. 17);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 17 Juli 1953, Nr. 380.394\n BIJ/Nr. Minmar 329781/249071;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder:\n\na. de wet: de Inkwartieringswet;\n\nb. Onze Minister: Onze Minister van Defensie.\n\nIn dit besluit wordt mede verstaan onder:\n\na. vordering in eigendom: de in eigendomneming krachtens artikel 28 der wet, alsmede de beschikbaarstelling in eigendom vanwege de gemeente krachtens artikel 6 der wet;\n\nb. vordering in gebruik: de ingebruikneming krachtens artikel 28 der wet, alsmede de beschikbaarstelling in gebruik vanwege de gemeente krachtens artikel 6 der wet.\n\n1 Geen verstrekkingen worden gevorderd indien daardoor de uitoefening van een beroep\n of bedrijf in ernstige mate wordt belet of belemmerd.\n\n2 Het in het voorgaande lid gestelde lijdt uitzondering in geval van buitengewone omstandigheden,\n welke gevaar opleveren voor de uit- of inwendige veiligheid van de Staat, indien en\n voor zover de commandant, die vordert, van oordeel is dat het belang waarvoor de vordering\n geschiedt voorrang dient te hebben op de voorziening in de essenti\u00eble behoeften van\n de volkshuishouding, tenzij het betreft zaken en diensten van vitaal belang voor de\n functionnering van bedrijven, welke zijn opgenomen op een door Onze Minister in overeenstemming\n met Onze Minister, wie het mede aangaat, samengestelde lijst.\n\n1 Geen vordering vindt plaats:\n\na. van onroerende zaken, vermeld in de Voorlopige Lijst der Nederlandse Monumenten van\n Geschiedenis en Kunst, opgemaakt door de Rijkscommissie, ingesteld bij Koninklijk\n besluit van 7 Juli 1903, no. 44, en door de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg,\n ingesteld bij Koninklijk besluit van 10 Mei 1918, no. 66, tenzij het Hoofd van de\n Rijksdienst voor de Monumentenzorg desgevraagd heeft verklaard dat daartegen uit een\n oogpunt van monumentenzorg geen bezwaar bestaat;\n\nb. van onroerende zaken, opgenomen in een door Onze Minister in overeenstemming met Onze\n Minister, wie het mede aangaat, samengestelde lijst, vermeldende gebouwen welke naar\n hun inhoud of naar het doel, waarvoor zij gebruikt worden, van wetenschappelijke of\n culturele betekenis zijn, alsmede gebouwen welke uitsluitend gebruikt worden voor\n de uitoefening van de openbare eredienst;\n\nc. van terreinen, welke naar het oordeel van de Houtvester van het Staatsbosbeheer uit\n een oogpunt van natuur- of landschapsschoon of wegens hun betekenis voor de natuurwetenschappen\n van bijzonder belang zijn.\n\n2 Onze in het voorgaande lid genoemde Ministers bepalen in hoeverre in geval van buitengewone\n omstandigheden, welke gevaar opleveren voor de uit- of inwendige veiligheid van de\n Staat, van het gestelde in het eerste lid kan worden afgeweken. Daaromtrent worden\n bij de instructie, bedoeld in het derde lid van artikel 28 der wet, nadere voorschriften gegeven.\n\nZo min mogelijk worden verstrekkingen gevorderd, waardoor de uitoefening van de openbare\n eredienst en de werkzaamheden in het belang van de gezondheidszorg, alsmede die van\n instellingen van weldadigheid en van sociale instellingen worden belet of belemmerd.\n\n1 Geen verstrekkingen worden gevorderd van Ons en van de Leden van Ons Huis.\n\n2 Bij de toepassing van de wet en van dit besluit worden de uitzonderingen, welke in\n het volkenrecht zijn erkend, in acht genomen.\n\nIn dit hoofdstuk wordt verstaan onder:\n\na. de commandant: de officieren van de zee-, land- en luchtstrijdkrachten, bedoeld in\n het eerste en vierde lid van artikel 28 der wet, alsmede voor wat betreft de eerste afdeling en de tweede paragraaf van de derde\n afdeling van dit hoofdstuk, degenen die krachtens artikel 6 der wet bevoegd zijn een aanvraag te richten tot de burgemeester;\n\nb. zomer: het tijdvak van 1 Mei-1 October;\n\nc. winter: het tijdvak van 1 October-1 Mei.\n\nIn de hierna volgende bepalingen van dit hoofdstuk worden onder officier mede begrepen\n de adjudant-onderofficier en de onderofficier met een daaraan gelijkgestelde of hogere\n rang.\n\nIn ruimten, welke krachtens dit hoofdstuk verwarmd moeten zijn, dient de temperatuur\n tenminste 16\u00b0 Celsius te bedragen.\n\nDe in dit hoofdstuk vermelde verstrekkingen worden alleen verschaft op de wijze en\n in de mate als door de commandant wordt aangevraagd of gevorderd.\n\n1 Aan de vordering tot inkwartiering wordt, al naar gelang de commandant zulks aanvraagt\n of vordert, voldaan door:\n\na. verstrekking van individuele inkwartiering;\n\nb. verstrekking van collectieve inkwartiering.\n\n2 Onder individuele inkwartiering wordt verstaan het onder dak brengen van ten hoogste\n twee militairen in een afzonderlijke kamer van een bewoond huis.\n\n3 Onder collectieve inkwartiering wordt verstaan het gezamenlijk onderdak brengen van\n meer dan twee militairen in een ruimte.\n\n1 Officieren en afzonderlijk reizende militairen worden, met inachtneming van artikel 14 der wet, zoveel mogelijk individueel ingekwartierd.\n\n2 Indien de toestand ter plaatse geen voldoende individuele inkwartiering toelaat,\n kunnen officieren tot de troep behorende ook collectief worden ingekwartierd, met\n dien verstande dat zij steeds gezamenlijk in een of meer afzonderlijke ruimten moeten\n kunnen worden ingekwartierd.\n\n1 Als besmettelijke ziekten in de zin van het tweede lid van artikel 19 der wet worden aangemerkt:\n\nPest\n\nCholera\n\nGele koorts\n\nVlektyphus en andere Rickettsiosen\n\nFebris Recurrens\n\nPokken (Variola major en minor)\n\nFebris Typhoidea\n\nSalmonellosen\n\nBacillaire Dysenterie\n\nAmoeben Dysenterie\n\nRoodvonk\n\nDiphterie\n\nMeningitis Cerebrospinalis (Epidemica)\n\nPoliomyelitis Anterior Acuta\n\nEncephalitis Lethargica\n\nLeptospirosen\n\nOrnithosis\n\nHepatitis Infectiosa\n\nOpen longtuberculose.\n\n2 Onder gebouwen, waarin een besmettelijke ziekte heerst, worden mede begrepen gebouwen\n waarin een kiemdrager verblijft van:\n\nFebris Typhoidea\n\nSalmonellosen\n\nBacillaire Dysenterie\n\nAmoeben Dysenterie.\n\n1 In geval van individuele inkwartiering moet worden verschaft een behoorlijke kamer,\n voorzien van:\n\na. per militair een ledikant of bedstede met matras, hoofdkussen, kussensloop, twee bedlakens,\n en een deken des zomers en twee des winters, een en ander van deugdelijke hoedanigheid\n en in zindelijke staat verkerend;\n\nb. een tafel, alsmede per militair een stoel of bank;\n\nc. wasgelegenheid met voldoende waswater;\n\nd. behoorlijke verlichting.\n\n2 De kamer, het meubilair en de overige zaken genoemd in het eerste lid worden door\n de zorg van de kwartiergever schoongehouden.\n\n3 In geval van inkwartiering des winters dient de in het eerste lid bedoelde kamer\n verwarmd te zijn gedurende de avonduren, of dient de ingekwartierde een plaats in\n een verwarmd en behoorlijk verlicht vertrek te worden verschaft, zulks ter keuze van\n de kwartiergever.\n\nVoor opper- of vlagofficieren, alsmede voor door Onze Minister aangewezen hoofdofficieren,\n wordt zo mogelijk boven de in artikel 14 omschreven verstrekking nog verschaft een behoorlijk verlichte en des winters ook\n verwarmde werkkamer, voorzien van de nodige meubelen, waaronder een tafel en enige\n stoelen. Alsdan behoeft de in artikel 14 bedoelde kamer niet verwarmd te zijn.\n\n1 In geval van individuele inkwartiering met voeding draagt degene, van wie de inkwartiering\n is gevorderd, zorg voor de maaltijden van de ingekwartierde.\n\n2 Wanneer de kwartiergever verlangt dat de ingekwartierde militair aan de gewone maaltijden\n van het gezin deelneemt, wordt daaraan voldaan voorzover de militaire dienst zulks\n toelaat.\n\n1 De ruimten in deze afdeling bedoeld moeten voldoen aan de eisen, welke Onze Minister\n op het gebied van de gezondheidszorg daaraan stelt.\n\n2 Zij dienen behoorlijk verlicht en des winters zonodig ook verwarmd te zijn.\n\n3 Zij dienen, zo geen brandblusapparaten aanwezig zijn, voorzien te zijn van een voldoende\n hoeveelheid zand en een voldoend aantal emmers met schoppen.\n\n4 De ruimten dienen, voorzover zij door of vanwege de militaire gebruikers onderhouden\n worden, voorzien te zijn van schoonmaakgereedschap en reinigingsmiddelen.\n\n5 Voorzover de ruimten niet aan de in dit artikel gestelde eisen voldoen, worden door\n de zorg van de burgemeester in overeenstemming met de commandant de nodige voorzieningen\n getroffen.\n\n1 In geval van collectieve inkwartiering moet voor de legering van militairen worden\n verschaft:\n\na. per militair een ruimte van tenminste 12 m3 inhoud met een vloeroppervlakte van tenminste 1,50 m bij 2,50 m in een daartoe geschikt\n gebouw;\n\nb. per militair een hoeveelheid vers ligstro van 15 kg in geval van militaire zijde een\n bedzak en een kussenzak zijn verstrekt, en van ten hoogste 25 kg indien geen bedzak\n en kussenzak zijn verstrekt, dan wel een matras.\n\n2 Indien bedzakken en kussenzakken zijn verstrekt, dient het stro eenmaal in de drie\n maanden ververst te worden. Indien geen bedzakken en kussenzakken zijn verstrekt,\n dient het stro eenmaal per maand ververst te worden en dient tussentijds een vierde\n deel van de totale hoeveelheid bijgevuld te worden.\n\n3 Het stro, dat bij het einde van de collectieve inkwartiering en bij de verversing\n vrij komt, wordt door de zorg van de burgemeester zo mogelijk tegen de marktprijs\n ten bate van het Rijk verkocht, waarbij degenen die het stro verstrekt hebben in de\n gelegenheid worden gesteld het stro terug te kopen.\n\n1 De gebouwen, bedoeld in het eerste lid van artikel 18, dienen voorzien te zijn van voldoende sanitaire installaties, waarbij als regel\n geldt dat per 20 man een toilet en \u00e9\u00e9n waterkraan of -pomp of per man \u00e9\u00e9n wasblik\n met voldoende waswater beschikbaar is.\n\n2 Indien geen voldoende sanitaire installaties aanwezig zijn, doet de burgemeester\n in overeenstemming met de commandant de nodige voorzieningen treffen.\n\n1 In geval van collectieve inkwartiering met voeding worden, behoudens de verstrekking\n bedoeld in de vierde afdeling, lokalen verschaft, geschikt tot het nuttigen van maaltijden\n en voorzien van een voldoend aantal tafels en stoelen of banken.\n\n2 Voorts dienen bij collectieve inkwartiering verschaft te worden:\n\na. gebouwen of gedeelten van gebouwen voor het inrichten van bureaux met tafels, stoelen\n en zo mogelijk kasten, met dien verstande dat per militair beschikt kan worden over\n een bureauruimte met een oppervlakte van 1/3 m2;\n\nb. gebouwen of gedeelten van gebouwen of terreinen voor de opslag en plaatsing van materieel\n en voorraden, met dien verstande dat per militair beschikt kan worden over een bergruimte\n met een oppervlakte van 1/3 m2 en een al dan niet overdekte parkeergelegenheid met een oppervlakte van 3 m2;\n\nc. lokalen, geschikt tot het betrekken van wachten, voorzien van een tafel en stoelen.\n\n3 De in het tweede lid onder a bedoelde gebouwen of gedeelten van gebouwen alsmede de onder c bedoelde lokalititen dienen zoveel mogelijk voorzien te zijn van een telefoonaansluiting.\n\nIn geval van collectieve inkwartiering worden de in arrest gestelde militairen ondergebracht\n in bestaande arrestantenlokalen.\n\n1 Indien voor de legering gebruik gemaakt wordt van tenten of slaapzakken, worden daarvoor\n geschikte terreinen beschikbaar gesteld.\n\n2 Bij voorkeur worden bestaande kampeerterreinen beschikbaar gesteld, voorzover daardoor\n het gebruik door burgers niet in ernstige mate wordt geschaad.\n\n3 De artikelen 18 en 19 zijn alsdan van overeenkomstige toepassing.\n\nVoor de stalling van paarden dient beschikbaar te worden gesteld een ruimte van tenminste\n 1.50 m breedte en 3 m lengte per paard in stallen of daartoe geschikte gebouwen.\n\nIn geval van buitengewone omstandigheden, welke gevaar opleveren voor de uit- of inwendige\n veiligheid van de Staat, dienen boven de verstrekkingen genoemd in de vorige paragraaf\n ten behoeve van de collectief ingekwartierde militairen nog verschaft te worden:\n\na. dekens, handdoeken en zeep;\n\nb. lokalen geschikt tot het geven van theorie en voor ontspanning, voorzien van tafels\n en stoelen of banken;\n\nc. gymnastieklokalen, bad- en zweminrichtingen en terreinen voor exercitie en beoefenen\n van sport gedurende tijdsruimten per week, door de commandant in overeenstemming met\n de burgemeester te bepalen;\n\nd. daartoe geschikte gebouwen of gedeelten van gebouwen voor het inrichten van een ziekenverblijf,\n met het nodige meubilair en inventaris;\n\ne. lokalen geschikt tot het onderbrengen van arrestanten.\n\n1 De burgemeester doet aan de gebouwen en terreinen, bedoeld in deze afdeling, voorzieningen\n treffen welke door de commandant in verband met het gebruik nodig worden geoordeeld.\n\n2 Het gestelde in het eerste lid laat onverlet de bevoegdheid van de commandant zelf\n de nodige voorzieningen te treffen.\n\n1 Ter voorziening in de behoeften aan onderhoud en herstel van materieel, kleding en\n uitrusting kan het met voorrang verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden\n gevorderd worden.\n\n2 Indien door toepassing van het voorgaande lid aan de militaire behoeften niet voldoende\n kan worden tegemoet gekomen, kunnen gebouwen met daarin aanwezige machines en gereedschappen,\n reparatiematerialen, onderdelen en onderhoudsmiddelen gevorderd worden.\n\n3 De verstrekkingen, bedoeld in dit artikel, worden zoveel mogelijk gevorderd van hen\n die uit hoofde van hun beroep of bedrijf daaraan het beste kunnen voldoen.\n\nDe commandant kan boven de verstrekkingen omschreven in dit hoofdstuk, doch binnen\n de grenzen bij artikel 3 der wet bepaald, nog meer verstrekkingen vorderen of aanvragen, welke hij nodig oordeelt\n ter voorziening in de behoeften aan inkwartiering en onderhoud.\n\nVoor de voeding van militairen dienen te worden verschaft:\n\na. bereide spijzen en dranken;\n\nb. grondstoffen en onbereide spijzen en dranken;\n\nc. gereedschappen en middelen tot het bereiden en nuttigen van spijzen en dranken.\n\n1 De onder a van het vorige artikel bedoelde verstrekking houdt in dat per dag verschaft worden\n drie maaltijden, waaronder tenminste een warme maaltijd.\n\n2 Indien de in het vorige lid bedoelde verstrekking niet bij minnelijke schikking kan\n worden geregeld, kan zij zich per militair en per dag ten hoogste uitstrekken tot:\n\n500 gram brood\n\n40 gram vleeswaren\n\n40 gram kaas\n\n40 gram zoet broodbeleg\n\n75 gram margarine, vet of spijsolie\n\n800 gram aardappelen of 150 gram peulvruchten\n\n300 gram groente, zo mogelijk vers\n\n100 gram vlees zonder been, of mager spek, of twee eieren\n\n30 gram grutterswaren\n\n9 gram koffie\n\n2 gram thee\n\n500 gram melk\n\n50 gram suiker\n\n15 gram zout.\n\n3 De verschaffing van de onder b van het vorige artikel bedoelde verstrekking kan zich per militair en per dag ten\n hoogste uitstrekken tot hoeveelheden, welke gelijk, dan wel gelijkwaardig zijn aan\n de in het vorige lid genoemde.\n\nDe onder c van artikel 28 bedoelde verstrekking houdt in het beschikbaarstellen van keukens, brandstoffen,\n kook-, bak- en braadtoestellen, pannen en overige keukengereedschappen, alsmede borden,\n lepels, vorken, messen en drinkglazen of bekers.\n\nZonodig worden terreinen tot het plaatsen van veldkeukens beschikbaar gesteld, alsmede\n gereedschappen en materialen voor het inrichten van zodanige keukens.\n\n[Vervallen per 26-07-1991]\n\n[Vervallen per 26-07-1991]\n\n[Vervallen per 26-07-1991]\n\n[Vervallen per 26-07-1991]\n\nDegene, die in opdracht van Onze Minister de maatregelen, bedoeld onder b van artikel 30 der wet, treft, pleegt terzake daarvan zoveel mogelijk overleg met de eigenaar of de gebruiker\n van het gebouw of het terrein, alsmede met de burgemeester van de gemeente, binnen\n welker grenzen het gebouw of het terrein is gelegen.\n\n1 Indien aan een algemene vordering van motorrijtuigen - niet zijnde die voor mechanisch\n grondverzet - een voorbereiding, overeenkomstig de artikelen 36 tot en met 40 van de wet, voorafgaat, geschieden die voorbereiding en de algemene vordering met inachtneming\n van de bepalingen van de afdelingen 2 tot en met 9 van dit hoofdstuk.\n\n2 Indien aan een algemene vordering van motorrijtuigen - niet zijnde die voor mechanisch\n grondverzet - geen voorbereiding, overeenkomstig de artikelen 36 tot en met 40 van de wet, is voorafgegaan, geschiedt die algemene vordering met inachtneming van de bepalingen\n van de afdeling 10 van dit hoofdstuk.\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder motorrijtuigen: rij- of voertuigen, bestemd om\n uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het rij- of voertuig zelf\n aanwezig, anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen met inbegrip van door\n zodanige rij- of voertuigen voort te bewegen aanhangwagens.\n\nOnder algemene vordering van motorrijtuigen in de zin van dit hoofdstuk wordt verstaan\n de algemene vordering van motorrijtuigen die voor zover nodig ter uitvoering van de\n militaire taak ten tijde van de oproeping van reservisten dan wel van dienstplichtigen\n in geval van buitengewone omstandigheden wordt gehouden dan wel de vordering die op\n een later tijdstip ter aanvulling wordt gehouden.\n\n1 Onze Minister van Defensie benoemt ten behoeve van de uitvoering van dit hoofdstuk:\n\na. een vorderingscommissaris-motorrijtuigen, belast met de leiding van de voorbereiding\n en de uitvoering van de algemene vordering;\n\nb. een aantal keuringscommissarissen, belast met de leiding van keuringsploegen;\n\nc. een aantal taxateurs, belast met de waarde-vaststelling van de motorrijtuigen.\n\n2 Ten aanzien van de benoeming van taxateurs pleegt Onze Minister van Defensie overleg\n met de daarvoor in aanmerking komende organen van het bedrijfsleven.\n\n3 Indien een keuringscommissaris tevens optreedt als taxateur, wordt ten aanzien van\n zijn benoeming eveneens overleg gepleegd met de organen bedoeld in het voorgaande\n lid.\n\nDe vorderingscommissaris-motorrijtuigen verdeelt ten behoeve van de voorbereiding\n van de algemene vordering het land in districten.\n\n1 De vorderingscommissaris-motorrijtuigen wijst voor elk district een keuringscommissaris\n aan en voegt deze een keuringsploeg toe, waarin een of meer taxateurs zijn opgenomen.\n\n2 De vorderingscommissaris-motorrijtuigen voorziet de keuringscommissaris en de taxateurs\n van een instructie.\n\nDe burgemeester houdt aantekening van alle gegevens en opgaven, welke hij ingevolge\n de bepalingen van dit hoofdstuk ontvangt, op de hem door de vorderingscommissaris-motorrijtuigen\n verstrekte kaarten of lijsten.\n\nDegene, op wie krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk de verplichting rust tot\n bekendmaking, zal ook met andere dan de in die bepalingen genoemde middelen, welke\n hem ten dienste staan, de bekendmaking bevorderen.\n\n1 Indien de gegevens, welke Onze Minister nodig heeft voor de registratie van motorrijtuigen,\n niet verschaft kunnen worden door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, brengt\n Onze eerstgenoemde Minister ter algemene kennis dat de inwoners de nodige gegevens\n moeten verschaffen.\n\n2 De algemene kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door publicatie in\n de Staatscourant, alsmede door aanplakking in de gemeente door de zorg van de burgemeester.\n\n1 Degene, die ten tijde van de in het vorige artikel bedoelde kennisgeving houder is van een motorrijtuig, bedoeld in de kennisgeving,\n is verplicht binnen twee maanden na de dagtekening van de kennisgeving dit motorrijtuig\n te laten registreren.\n\n2 Een zelfde verplichting bestaat voor een ieder die na de kennisgeving houder wordt\n van een motorrijtuig, met dien verstande dat hij alsdan binnen veertien dagen nadat\n hij houder is geworden daaraan dient te voldoen.\n\nDe in het vorige artikel bedoelde verplichting houdt in, dat de houder van een motorrijtuig een ten gemeentehuize\n verkrijgbaar registratieformulier invult en binnen de in dat artikel genoemde termijnen\n ten gemeentehuize inlevert.\n\n1 De burgemeester brengt de gegevens, welke hij middels de registratieformulieren heeft\n verkregen, over op de daarvoor door de vorderingscommissaris-motorrijtuigen beschikbaar\n gestelde lijsten of kaarten.\n\n2 De burgemeester zendt een exemplaar van de lijst of de kaarten toe aan de vorderingscommissaris-motorrijtuigen\n en behoudt een exemplaar voor zijn administratie.\n\nDe vorderingscommissaris-motorrijtuigen bepaalt welke geregistreerde motorrijtuigen\n moeten worden gekeurd en zendt aan elke burgemeester, voorzover het zijn gemeente\n betreft, een opgave daarvan. Bij elk motorrijtuig worden de naam en het adres van\n de houder aangetekend.\n\n1 De keuringscommissaris stelt in overeenstemming met de burgemeester de plaats vast\n waar de keuring zal geschieden en bepaalt de tijdstippen waarop de motorrijtuigen\n ter keuring aanwezig moeten zijn.\n\n2 De burgemeester treft na overleg met de keuringscommissaris de nodige maatregelen\n ter bevordering van een ordelijk verloop van de keuring.\n\n1 Tenminste zeven dagen voor de keuring zendt de burgemeester aan de houders van motorrijtuigen\n welke zullen worden gekeurd een persoonlijke oproeping toe, onder mededeling van de\n plaats alwaar en het tijdstip waarop het motorrijtuig aanwezig moet zijn.\n\n2 De oproeping bevat tevens een opsomming van de bescheiden en inlichtingen, op het\n motorrijtuig betrekking hebbende, welke bij de keuring getoond respectievelijk verstrekt\n moeten worden.\n\n3 Het motorrijtuig dient in bedrijfsvaardige toestand, voorzien van daarbij behorende\n reservewiel(en) met binnen- en buitenband(en), ter keuring te worden aangeboden.\n\n1 De motorrijtuigen worden door de zorg van de houders op de keuringsplaats gebracht.\n\n2 De keuringscommissaris beslist, met inachtneming van de hem verstrekte instructie\n als bedoeld in het tweede lid van artikel 42, of het motorrijtuig geschikt is voor militair gebruik.\n\n1 De taxateur maakt met inachtneming van de hem verstrekte instructie, bedoeld in het\n tweede lid van artikel 42, een rapport op van de toestand waarin het motorrijtuig zich bevindt en stelt de\n waarde daarvan vast op de wijze als in artikel 97 is bepaald.\n\n2 Het model van het rapport wordt door Onze Minister vastgesteld en in de Staatscourant bekendgemaakt.\n\n3 Het rapport wordt door de taxateur, die de waardevaststelling deed, ondertekend en\n door de keuringscommissaris voor gezien mede ondertekend.\n\n4 Een afschrift van het rapport wordt aan de houder uitgereikt.\n\n5 Mocht de houder van oordeel zijn dat het rapport onjuistheden bevat, dan kan hij\n zulks bij de eerstkomende keuring van zijn motorrijtuig aan de keuringscommissaris\n mededelen, die daaraan de nodige aandacht schenkt.\n\nDe keuringscommissaris maakt van de keuringen dagelijks een verslag op, hetwelk met\n de rapporten betreffende de op die dag gekeurde motorrijtuigen wordt toegezonden aan\n de vorderingscommissaris-motorrijtuigen.\n\nDe burgemeester doet nagaan of alle motorrijtuigen verschenen zijn. Hij doet, zo dit\n niet het geval mocht zijn, een onderzoek instellen naar de redenen van het niet verschijnen,\n en stelt de keuringscommissaris van de resultaten van dit onderzoek in kennis.\n\nMotorrijtuigen, welke niet op de vastgestelde datum en plaats ter keuring zijn verschenen,\n zullen op een nader te bepalen plaats, dag en uur gekeurd worden.\n\nEen zelfde motorrijtuig wordt niet meer dan tweemaal per jaar gekeurd.\n\nDe keuring geschiedt zoveel mogelijk per gemeente.\n\nDe burgemeester van de gemeente, waar de keuring plaats heeft, stelt na overleg met\n de keuringscommissaris de nodige hulpmiddelen als tafels, stoelen en verlichtingsmiddelen\n ter beschikking ten behoeve van de keuring op de keuringsplaats.\n\n1 Onze Ministers van Defensie en van Verkeer en Waterstaat delen de motorrijtuigen,\n welke krachtens de tweede afdeling van dit hoofdstuk geregistreerd zijn, in drie bezwarenklassen\n in.\n\n2 De eerste bezwarenklasse bevat die motorrijtuigen, aan welker onttrekking aan hun\n normale bestemming in geval van buitengewone omstandigheden, welke gevaar opleveren\n voor de uit- of inwendige veiligheid van de Staat, bezwaren van essenti\u00eble aard zijn\n verbonden. De in deze klasse gerangschikte motorrijtuigen worden niet dan met toestemming\n van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat voor vordering aangewezen. Onze laatstgenoemde\n Minister pleegt, alvorens zijn toestemming te geven, overleg met Onze Minister welke\n belast is met de behartiging van de belangen ten behoeve waarvan het motorrijtuig\n is bestemd.\n\n3 De tweede bezwarenklasse bevat die motorrijtuigen, aan welker onttrekking aan hun\n normale bestemming in geval van buitengewone omstandigheden, welke gevaar opleveren\n voor de uit- of inwendige veiligheid van de Staat, bezwaren zijn verbonden, welke\n niet van essenti\u00eble aard, doch niettemin van zodanig belang zijn, dat een vordering\n van deze motorrijtuigen minder wenselijk is. De in deze klasse gerangschikte motorrijtuigen\n worden alleen dan aangewezen, indien en voor zover in de betreffende gemeente geen\n voldoende motorrijtuigen van de derde bezwarenklasse aanwezig zijn, welke naar het\n oordeel van de vorderingscommissaris-motorrijtuigen geschikt zijn voor militair gebruik.\n\n4 De derde bezwarenklasse bevat alle overige motorrijtuigen.\n\n1 De vorderingscommissaris-motorrijtuigen wijst, met inachtneming van de regelen gesteld\n bij het voorgaande artikel, uit de krachtens\n\nartikel 52 geschikt bevonden motorrijtuigen die aan, welke voor vordering in aanmerking komen.\n\n2 Van de in het eerste lid bedoelde aanwijzing wordt de burgemeester, voorzover het\n betreft de motorrijtuigen uit zijn gemeente, een opgave verstrekt onder vermelding\n van het adres van het onderdeel ten behoeve waarvan het motorrijtuig bestemd is.\n\n3 Van de aanwijzing van motorrijtuigen doet de vorderingscommissaris-motorrijtuigen\n mededeling aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat of aan een door deze aangewezen\n autoriteit.\n\n1 Elke houder van een motorrijtuig, dat krachtens het voorgaande artikel is aangewezen,\n ontvangt van de burgemeester een lastgeving, inhoudende de verplichting het motorrijtuig\n in voorkomend geval ter vordering aan te bieden overeenkomstig de bepalingen van de\n achtste afdeling van dit hoofdstuk. Het model van de lastgeving wordt door Onze Minister\n vastgesteld en in de Staatscourant bekend gemaakt.\n\n2 De lastgeving kan vergezeld zijn van nadere instructies en bescheiden, welke de vorderingscommissaris-motorrijtuigen\n en de burgemeester nodig oordelen.\n\n1 De houder van een motorrijtuig, die van de burgemeester een lastgeving als bedoeld\n in het eerste lid van artikel 62 heeft ontvangen, kan binnen een maand na dagtekening van deze lastgeving, indien\n hij van oordeel is dat dit motorrijtuig in geval van buitengewone omstandigheden,\n welke gevaar opleveren voor de uit- of inwendige veiligheid van de Staat, voor de\n uitoefening van zijn bedrijf of beroep onmisbaar is, een met redenen omkleed verzoekschrift\n tot vrijstelling door tussenkomst van de burgemeester bij de vorderingscommissaris-motorrijtuigen\n indienen.\n\n2 De burgemeester voorziet het verzoekschrift, alvorens het door te zenden, van zijn\n advies.\n\n3 De vorderingscommissaris-motorrijtuigen stelt het model van het verzoekschrift vast\n en verstrekt het aan de burgemeester ter inzage voor de inwoners.\n\n1 De vorderingscommissaris-motorrijtuigen beslist in hoogste aanleg op het verzoek om\n vrijstelling en geeft van zijn beslissing schriftelijk kennis aan de houder en aan\n de burgemeester.\n\n2 Zo de beslissing inhoudt een vrijstelling van de algemene vordering, dient de houder\n daarop onverwijld de ontvangen lastgeving in te leveren bij de burgemeester. Zolang\n dit laatste niet heeft plaats gehad blijft de lastgeving van kracht.\n\n1 Iedere houder van een motorrijtuig, die een lastgeving heeft ontvangen, is verplicht\n binnen acht dagen mededeling te doen aan de burgemeester:\n\na. wanneer het motorrijtuig aan een andere houder of eigenaar overgaat;\n\nb. wanneer het motorrijtuig voor langere duur dan een maand in het buitenland verblijft;\n\nc. wanneer het motorrijtuig voor het ondergaan van herstellingen langer dan een maand\n aan het normale gebruik wordt onttrokken;\n\nd. wanneer het motorrijtuig zodanig bedrijfsonklaar mocht geraken, dat het niet meer\n voor normaal gebruik geschikt is te achten;\n\ne. wanneer in het adres van de houder wijziging komt;\n\nf. wanneer aan het motorrijtuig zodanige veranderingen worden aangebracht, dat de gegevens,\n welke op de lastgeving voorkomen, niet meer daarmede in overeenstemming zijn.\n\n2 Bij de mededeling, bedoeld onder a van het eerste lid, dienen tevens de naam, de woonplaats en het adres van de nieuwe\n houder of eigenaar te worden vermeld.\n\n3 De burgemeester geeft van de in het eerste lid bedoelde wijzigingen onverwijld kennis\n aan de vorderingscommissaris-motorrijtuigen.\n\n1 Indien aan een voor vordering aangewezen motorrijtuig voorzieningen moeten worden\n getroffen, ontvangt de houder ten minste zeven dagen voordat de voorzieningen getroffen\n zullen worden daarvan bericht van de keuringscommissaris of van de burgemeester, onder\n vermelding van:\n\na. de aard der te treffen voorzieningen;\n\nb. de dag en het uur waarop en de plaats alwaar de voorzieningen zullen worden getroffen.\n\n2 De houder is alsdan verplicht zorg te dragen dat het motorrijtuig ten tijde en ter\n plaatse, bedoeld in het voorgaande lid, aanwezig is.\n\n3 Indien de keuringscommissaris mocht bepalen dat de voorzieningen zullen worden getroffen\n ter plaatse waar het motorrijtuig is gestald, is de houder verplicht, zo het motorrijtuig\n bij een derde is gestald, deze derde daarvan in kennis te stellen.\n\nDe keuringscommissaris stelt de burgemeester in kennis van de voorzieningen, welke\n aan motorrijtuigen uit zijn gemeente zijn aangebracht.\n\n1 De houder van een motorrijtuig, waaraan een voorziening is getroffen, is verplicht\n zorg te dragen dat de voorziening in een goede staat gehouden wordt.\n\n2 Indien de voorziening, door welke omstandigheid dan ook, in minder goede staat geraakt,\n is de houder verplicht hiervan terstond aan de burgemeester mededeling te doen.\n\n3 De burgemeester geeft hiervan bericht aan de keuringscommissaris.\n\n1 Wanneer Onze Minister van Oorlog bepaalt dat een algemene vordering van motorrijtuigen\n gehouden zal worden, zal een daartoe strekkende openbare kennisgeving door de zorg\n van de burgemeesters geschieden.\n\n2 De burgemeester herinnert voorts de houders van motorrijtuigen hetzij schriftelijk,\n hetzij mondeling aan hun verplichting om alle daarvoor op dat tijdstip in de termen\n vallende motorrijtuigen op het in de openbare kennisgeving vermelde tijdstip aanwezig\n te doen zijn op de in de lastgeving, bedoeld in artikel 62, vermelde verzamelplaats in de gemeente.\n\n3 De openbare kennisgeving is rechtens voldoende oproeping, onverschillig of de in\n het tweede lid bedoelde persoonlijke herinnering de houders al dan niet heeft bereikt.\n\n1 Op de houder van een motorrijtuig, aan wie een lastgeving als bedoeld in de openbare\n bekendmaking is verstrekt, rust de verplichting het aangewezen motorrijtuig tijdig\n op de verzamelplaats in de gemeente aanwezig te doen zijn en vandaar naar de plaats\n van bestemming te brengen of te doen brengen op de wijze als bepaald in artikel 73.\n\n2 Een zelfde verplichting rust op de werknemer, die in dienst is van de in het eerste\n lid bedoelde houder, indien deze hem daartoe opdracht geeft.\n\n3 Bij gebreke van een opdracht van de houder kan een zodanige opdracht door de burgemeester\n of een militaire autoriteit worden gegeven.\n\n4 De in het tweede en derde lid bedoelde opdracht wordt zo mogelijk verstrekt aan die\n werknemer, die daarvoor het meest in aanmerking komt.\n\n1 Indien de werknemer weigert aan een opdracht van de houder, bedoeld in het tweede lid van het voorgaande artikel, te voldoen, dient de houder daarvan terstond mondeling, zo mogelijk telefonisch,\n kennis te geven aan de burgemeester.\n\n2 De burgemeester treft alsdan maatregelen, opdat zo spoedig mogelijk een opdracht,\n bedoeld in het derde lid van het voorgaande artikel, wordt verstrekt.\n\n1 De houder van een motorrijtuig, hetwelk ingevolge het bepaalde bij het eerste lid\n van artikel 70 op de verzamelplaats in de gemeente aanwezig moet zijn, draagt zorg dat het motorrijtuig\n in bedrijfsvaardige toestand verkeert, voorzien van behoorlijk gevulde benzinetanks\n en bij het motorrijtuig behorende reservewiel(en) met binnen- en buitenband(en).\n\n2 De lastgeving en het kentekenbewijs, bedoeld in artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994, dienen eveneens medegebracht te worden.\n\n1 De burgemeester doet op de verzamelplaatsen in de gemeente colonnes samenstellen van\n de motorrijtuigen, welke onder leiding van door de burgemeester aangewezen colonnecommandanten\n naar de plaats van bestemming gaan. Bij voorkeur zullen als colonnecommandanten worden\n aangewezen leden van de politie.\n\n2 Voorts doet de burgemeester op de verzamelplaatsen in de gemeente nagaan, of alle\n daarvoor in de termen vallende motorrijtuigen aanwezig zijn.\n\n1 De burgemeester doet terstond bij de houders van de motorrijtuigen, welke niet op\n het aangegeven tijdstip op de verzamelplaats in de gemeente verschenen zijn, een onderzoek\n instellen naar de redenen van het niet verschijnen en bevordert met alle hem ten dienste\n staande middelen, dat de motorrijtuigen alsnog op de plaats van hun bestemming komen.\n\n2 Te dien einde kan hij, daarbij optredend namens Onze Minister, desnodig bestuursdwang\n toepassen.\n\nDe vorderingscommissaris-motorrijtuigen stelt de burgemeester in kennis van de maatregelen\n welke getroffen moeten worden ten aanzien van de motorrijtuigen, welke na toepassing\n van het voorgaande artikel niet op de verzamelplaats in de gemeente zijn verschenen.\n\n1 Op de plaats van bestemming aangekomen wordt elk motorrijtuig aan het onderdeel waarvoor\n het is bestemd aangeboden.\n\n2 De commandant van het onderdeel onderzoekt, alvorens het motorrijtuig in eigendom\n van de Staat over te nemen, of de toestand van het motorrijtuig beantwoordt aan de\n gegevens van het laatstelijk opgemaakte rapport, bedoeld in artikel 53.\n\n3 Indien de toestand van het motorrijtuig in belangrijke mate afwijkt van de gegevens\n in het rapport, kan een hertaxatie plaats vinden. Deze hertaxatie geschiedt overeenkomstig\n de normen, welke gelden voor een taxatie, bedoeld in artikel 53.\n\n4 Het overnemen heeft plaats door de afgifte van een bon, bevattende een verklaring\n dat het motorrijtuig in eigendom van de Staat is overgenomen, onder vermelding van\n de waarde waarop het bij de laatstgehouden keuring is getaxeerd en de noodzakelijke\n gegevens inzake het motorrijtuig en de rechthebbenden op de schadeloosstelling.\n\n5 Heeft een taxatie ingevolge het derde lid van dit artikel plaats gevonden, dan zal\n het bedrag van de hertaxatie op de bon worden vermeld.\n\n6 Een duplicaat van de bon wordt door de commandant van het onderdeel, ten behoeve\n waarvan het motorrijtuig is gevorderd, aan de colonnecommandant ter hand gesteld.\n Deze levert dit duplicaat in bij de burgemeester.\n\n7 Het model van de bon wordt door Onze Minister vastgesteld en in de Staatscourant bekend gemaakt.\n\n1 Degene, aan wie de bon ingevolge het voorgaande artikel is uitgereikt, is verplicht\n deze aan de houder ter hand te stellen.\n\n2 Indien de houder niet zelf rechthebbende op de schadeloosstelling is, is hij verplicht\n de bon ter hand te stellen aan de rechthebbende op de schadeloosstelling, wiens naam\n op de bon is vermeld.\n\n3 Zo er meer rechthebbenden op de schadeloosstelling zijn, is de houder verplicht de\n bon aan die rechthebbende op de schadeloosstelling ter hand te stellen, wiens naam\n als eerste op de bon is vermeld, en de overige rechthebbenden op de schadeloosstelling\n daarvan schriftelijk in kennis te stellen.\n\n1 De burgemeester doet aan de vorderingscommissaris-motorrijtuigen desgevraagd een opgave\n toekomen van het totale bedrag, hetwelk volgens de door hem ontvangen duplicaat-bonnen\n aan de rechthebbenden op de schadeloosstelling in zijn gemeente zal moeten worden\n uitbetaald.\n\n2 De vorderingscommissaris-motorrijtuigen draagt zorg dat de nodige gelden zo spoedig\n mogelijk aan de gemeente beschikbaar worden gesteld.\n\n3 De burgemeester maakt het tijdstip bekend waarop de uitbetaling zal plaats hebben.\n\n4 De uitbetaling geschiedt door de gemeente, tegen inlevering van de bon, aan de rechthebbenden\n op de schadeloosstelling, ieder voor zoveel hij recht heeft.\n\n5 Nadat uitbetaling heeft plaats gevonden wordt een afrekening toegezonden aan de vorderingscommissaris-motorrijtuigen,\n onder medezending van alle ingenomen bonnen.\n\nIndien te voorzien is, dat geen openbare middelen van vervoer aanwezig zullen zijn\n om degenen, die de motorrijtuigen op de plaats van bestemming hebben gebracht, naar\n hun woonplaats te doen terugkeren, draagt de burgemeester zorg voor de daartoe nodige\n vervoersmiddelen.\n\n1 De motorrijtuigen, bestemd voor het in het voorgaande artikel bedoelde vervoer, worden\n voorzien van een verklaring, afgegeven door de vorderingscommissaris-motorrijtuigen\n en door deze autoriteit getekend, waarop vermeld wordt dat deze motorrijtuigen niet\n dan in de uiterste militaire noodzaak op de dag, waarop de algemene vordering van\n motorrijtuigen plaats heeft, gevorderd mogen worden.\n\n1 Indien de omstandigheden het niet toelaten dat de terugreis terstond na de aanbieding\n van de motorrijtuigen geschiedt, treft de colonnecommandant de nodige maatregelen\n ter voorziening in de behoeften aan voeding en huisvesting van degenen, die de motorrijtuigen\n op de plaats van bestemming hebben gebracht.\n\n2 Te dien einde stelt hij zich in verbinding met de burgemeester ter plaatse, die zoveel\n mogelijk zijn bemiddeling verleent.\n\n1 Indien een algemene vordering van motorrijtuigen in de zin van artikel 61 der wet plaats heeft, wordt het motorrijtuig in afwijking van artikel 76 na de aanbieding niet in eigendom overgenomen.\n\n2 De commandant van het onderdeel, waaraan het motorrijtuig is aangeboden, stelt op\n de desbetreffende lastgeving een verklaring, dat het motorrijtuig op de plaats van\n bestemming is verschenen.\n\n3 Ter verkrijging van de schadeloosstelling dient de houder binnen veertien dagen na\n de dag, waarop de proefvordering plaats vond, een declaratie bij de burgemeester in\n te dienen onder overlegging van de lastgeving, voorzien van de in het voorgaande lid\n bedoelde verklaring.\n\n4 De burgemeester zendt de declaratie, na deze voor gezien en accoord te hebben getekend,\n binnen vier weken na de dag, waarop de proefvordering plaats vond, aan de vorderingscommissaris-motorrijtuigen.\n\n5 De vorderingscommissaris-motorrijtuigen draagt zorg, dat de schadeloosstelling zo\n spoedig mogelijk aan de rechthebbende wordt uitbetaald.\n\n1 Wanneer Onze Minister bepaalt, dat een algemene vordering, als bedoeld in artikel 37, tweede lid, zal plaatsvinden, wordt dit besluit op door Onze Minister te bepalen wijze ter algemene\n kennis gebracht. Onze Minister kan daarbij bepalen, dat, in het gebied waarop dit\n besluit betrekking heeft, de burgemeesters zorg dragen, dat het ter algemene kennis\n wordt gebracht. In het besluit wordt het gebied aangegeven, waarop het besluit betrekking\n heeft.\n\n2 De burgemeester wijst voor de gevorderde motorrijtuigen een of meer verzamelplaatsen\n in de gemeente aan.\n\n3 De artikelen 63, 64 en 70 tot en met 75, 76, vierde, zesde en laatste lid en 77 tot en met 81 zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n4 De waarde van de gevorderde motorrijtuigen wordt na aankomst op de plaats van bestemming\n en na aanbieding aan het onderdeel waarvoor zij zijn bestemd, vastgesteld door de\n taxateur op de wijze als in artikel 97 is bepaald en met inachtneming van de hem verstrekte instructie, bedoeld in artikel 42, tweede lid. De taxateur maakt terzake rapport op.\n\nOnder roerende zaken in de zin van dit hoofdstuk zijn niet begrepen motorrijtuigen,\n behoudens die voor mechanisch grondverzet.\n\n1 Indien aan een algemene vordering van roerende zaken een voorbereiding, overeenkomstig\n de artikelen 36 tot en met 40 van de wet, voorafgaat, geschieden die voorbereiding en de algemene vordering met inachtneming\n van de bepalingen van de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk.\n\n2 Indien aan een algemene vordering van roerende zaken geen voorbereiding, overeenkomstig\n de artikelen 36 tot en met 40 van de wet is voorafgegaan, geschiedt die vordering met inachtneming van de bepalingen van de\n afdeling 8 van dit hoofdstuk.\n\n1 Onze Minister wijst een vorderingscommissaris aan, die met de leiding van de voorbereiding\n en de uitvoering van de algemene vordering in de zin van dit hoofdstuk is belast.\n\n2 Een aanwijzing, als bedoeld in het eerste lid, wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.\n\nDegene op wie krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk de verplichting tot bekendmaking\n rust, zal ook met andere dan de in de betreffende bepalingen genoemde middelen, welke\n hem ten dienste staan, de bekendmaking bevorderen.\n\n1 Alvorens Onze Minister een besluit neemt tot het voorbereiden of doen voorbereiden\n van een algemene vordering van roerende zaken, pleegt hij overleg met Onze Minister\n van Economische Zaken en voorzover het zaken betreft, met betrekking tot welke aan\n een Onzer overige Ministers een bijzondere bevoegdheid is gegeven, ook met deze.\n\n2 In het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt de aard van de te vorderen zaken\n aangegeven.\n\n3 Het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.\n\n1 Indien de gegevens, welke Onze Minister nodig heeft voor de registratie van de zaken\n waaromtrent hij een algemene vordering wenst voor te bereiden of te doen voorbereiden,\n niet verschaft kunnen worden door Onze Minister van Economische Zaken of een van Onze\n overige Ministers, aan wie met betrekking tot de zaken een bijzondere bevoegdheid\n is gegeven, brengt Onze eerstgenoemde Minister ter algemene kennis, dat de inwoners\n de nodige gegevens moeten verschaffen.\n\nIndien de verplichting tot het verschaffen van gegevens beperkt kan blijven tot een\n gering aantal inwoners, kan de algemene kennisgeving vervangen worden door een persoonlijke\n kennisgeving aan de betrokkenen.\n\n2 De algemene kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door publikatie in\n de Staatscourant en indien Onze Minister zulks wenselijk oordeelt ook in de vakbladen.\n\n1 Een ieder, die ten tijde van een hem betreffende kennisgeving, als bedoeld in artikel 82g, de daarin vermelde zaken produceert, importeert of doorgaans in voorraad heeft in\n hoeveelheden daarin vermeld, is verplicht, binnen twee maanden na dagtekening van\n de kennisgeving, een registratieformulier volledig en naar waarheid in te vullen en\n ten gemeentehuize van de gemeente, waar de zaken zich als regel bevinden, in te leveren.\n\n2 Eenzelfde verplichting bestaat voor een ieder die na een algemene kennisgeving de\n daarin genoemde zaken in de daarbij vermelde hoeveelheden gaat produceren, importeren\n of in voorraad houden; hij dient alsdan binnen veertien dagen nadat de produktie of\n de import begonnen is of een begin gemaakt is met het aanleggen van de voorraad, aan\n de verplichting te voldoen.\n\n3 De autoriteit of de instantie bij welke de registratieformulieren verkrijgbaar zijn\n wordt in de kennisgeving vermeld.\n\n4 De burgemeester zendt de ingeleverde registratieformulieren zo spoedig mogelijk toe\n aan de vorderingscommissaris, met dien verstande, dat de toezending van de krachtens\n het eerste lid ingeleverde formulieren eerst na afloop van de in dat lid genoemde\n termijn geschiedt.\n\n1 De vorderingscommissaris bepaalt of de keuring wordt gehouden ter plaatse waar de\n zaken zich bevinden, dan wel aan de hand van toegezonden monsters.\n\n2 Bij eenzelfde inwoner zal ten aanzien van dezelfde soort zaken niet meer dan twee\n maal per jaar een keuring als bedoeld in het eerste lid worden gehouden.\n\n3 Met afwijking van het gestelde in het tweede lid, kan een keuring plaats hebben na\n ontvangst van een mededeling als bedoeld in artikel 82o, eerste lid, sub f.\n\n1 Indien de vorderingscommissaris bepaalt dat de keuring zal worden gehouden ter plaatse\n waar de zaken zich bevinden, zendt hij tenminste twee maal vier en twintig uur van\n te voren daarvan schriftelijk bericht aan degenen, aan wie de te keuren zaken in eigendom\n toebehoren dan wel aan degenen die deze zaken onder zich hebben.\n\n2 De personen, die de vorderingscommissaris heeft aangewezen tot het verrichten van\n de keuring ter plaatse waar de zaken zich bevinden, zijn door hem voorzien van een\n schriftelijke, door hem gedagtekende en ondertekende algemene opdracht. Zij zijn bevoegd\n de voorraden op te nemen en inzage te nemen in de administratieve bescheiden en boeken\n welke een inzicht verschaffen in de omvang van de produktie, de import, de aflevering\n en de aanwezige voorraden.\n\n1 Indien de vorderingscommissaris bepaalt dat de keuring geschiedt aan de hand van toegezonden\n monsters, zijn degenen, die de zaken produceren, importeren of in voorraad hebben,\n verplicht op verzoek van de vorderingscommissaris een monster daarvan aan hem toe\n te zenden.\n\n2 De vorderingscommissaris bepaalt de omvang van het monster en de termijn binnen welke\n het toegezonden moet worden.\n\n3 De waarde van het monster - zo dit behouden wordt - alsmede de kosten van verzending\n worden desgevraagd vergoed.\n\n1 De vorderingscommissaris wijst de inwoners aan, van wie zaken gevorderd zullen worden,\n door toezending van een lastgeving vermeldende de aard en de hoeveelheden der zaken\n die bij vordering moeten worden afgeleverd, alsmede de plaats waar en het uur waarop\n dit moet geschieden. Het model van de lastgeving wordt door Onze Minister vastgesteld\n en in de Staatscourant bekend gemaakt.\n\n2 Afschrift van deze lastgeving zendt de vorderingscommissaris aan de burgemeester\n van de plaats, waar de in de lastgeving bedoelde zaken zich als regel bevinden, terwijl\n aan de in artikel 82f, eerste lid, bedoelde Ministers bericht wordt gezonden onder vermelding van de gegevens welke\n op de lastgeving voorkomen.\n\n3 De lastgeving kan vergezeld zijn van nadere instructies en bescheiden.\n\n1 Degene, die van de vorderingscommissaris een lastgeving als bedoeld in artikel 82l heeft ontvangen, kan binnen een maand na dagtekening van deze lastgeving, indien\n hij van oordeel is dat de in de lastgeving vermelde zaken in geval van buitengewone\n omstandigheden, welke gevaar opleveren voor de uit- of inwendige veiligheid van de\n Staat, voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep onmisbaar zijn, een met redenen\n omkleed verzoekschrift tot vrijstelling door tussenkomst van de burgemeester van de\n gemeente, waar de zaken zich als regel bevinden, bij de vorderingscommissaris indienen.\n\n2 De burgemeester voorziet het verzoekschrift, alvorens het door te zenden, van zijn\n advies.\n\n3 De vorderingscommissaris stelt het model van het verzoekschrift vast en verstrekt\n het aan de burgemeester ter inzage voor de inwoners.\n\n1 De vorderingscommissaris beslist in hoogste aanleg op het verzoek om vrijstelling\n en geeft van zijn beslissing schriftelijk kennis aan de houder, aan de burgemeester\n en aan de Ministers bedoeld in artikel 82f.\n\n2 Zo de beslissing inhoudt een vrijstelling van de algemene vordering, dient de houder\n daarop onverwijld de ontvangen lastgeving in te leveren bij de burgemeester. Zolang\n dit laatste niet heeft plaats gehad blijft de lastgeving van kracht.\n\n1 Ieder die ingevolge artikel 82l, eerste lid, een lastgeving heeft ontvangen is - voorzover het betreft de in de lastgeving bedoelde\n zaken - verplicht binnen acht dagen mededeling te doen aan de vorderingscommissaris:\n\na. wanneer de onderneming, die de zaken produceert, importeert of in voorraad heeft,\n in andere handen overgaat;\n\nb. wanneer de produktie of de import van de zaken blijvend dan wel tijdelijk gedurende\n langer dan een maand stopgezet wordt;\n\nc. wanneer in de hoeveelheid der te produceren of te importeren zaken een blijvende verandering\n komt dan wel een tijdelijke verandering, welke langer dan een maand duurt;\n\nd. wanneer in de doorgaans aanwezige voorraad een blijvende verandering komt dan wel\n een tijdelijke verandering, welke langer dan een maand duurt;\n\ne. wanneer het produktieapparaat geheel of ten dele, door welke omstandigheid ook, teniet\n gaat;\n\nf. wanneer in de aard en de specificatie, zoals die in de lastgeving omschreven zijn,\n een blijvende verandering komt dan wel een tijdelijke verandering, welke langer dan\n een maand duurt;\n\ng. wanneer zijn adres of de plaats, waar de zaken zich als regel bevinden, gewijzigd\n wordt.\n\n2 Bij de in het eerste lid onder a genoemde mededeling dienen tevens de naam, de woonplaats en het adres van de nieuwe\n ondernemer te worden vermeld.\n\n3 De vorderingscommissaris kan bepalen, dat in geval van wijzigingen als bedoeld in\n het eerste lid, welke bepaalde door hem vastgestelde grenzen niet overschrijden, geen\n mededeling behoeft te worden gedaan.\n\nDe vorderingscommissaris zendt de in artikel 82l, tweede lid, bedoelde autoriteiten bericht, indien tengevolge van de krachtens artikel 82o gedane mededeling de lastgeving gewijzigd of ingetrokken wordt.\n\n1 Wanneer Onze Minister bepaalt, dat een algemene vordering van roerende zaken zal worden\n gehouden, wordt dit besluit door de zorg van de burgemeesters ter openbare kennis\n gebracht.\n\n2 De burgemeester herinnert voorts, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, de inwoners\n aan wie een lastgeving ingevolge artikel 82l, eerste lid, is toegezonden, aan hun verplichting de voor de vordering aangewezen goederen af\n te leveren op de in de lastgeving vermelde plaats en tijd.\n\n3 De openbare kennisgeving is rechtens een voldoende oproeping, onverschillig of de\n in het tweede lid bedoelde persoonlijke herinnering de inwoners aan wie een lastgeving\n is uitgereikt al dan niet heeft bereikt.\n\n1 De inwoners aan wie een lastgeving ingevolge artikel 82l, eerste lid, is toegezonden, zijn verplicht de in de lastgeving vermelde zaken af te leveren\n of te doen afleveren op de in de openbare kennisgeving vermelde dag en op de plaats\n en het uur, in de lastgeving vermeld. De toegezonden lastgeving dient medegebracht\n te worden.\n\n2 De werknemer die in dienst is van degene aan wie de lastgeving is toegezonden, is,\n indien laatstbedoelde persoon hem daartoe opdracht geeft, verplicht er aan mede te\n werken dat aan de vordering kan worden voldaan.\n\n3 Bij gebreke van een opdracht, als bedoeld in het tweede lid, kan een zodanige opdracht\n door de burgemeester of een militaire autoriteit worden gegeven.\n\n4 De in het tweede en derde lid bedoelde opdracht wordt zo mogelijk verstrekt aan die\n werknemer die daarvoor het meest in aanmerking komt.\n\n1 Indien de werknemer weigert te voldoen aan een opdracht als bedoeld in artikel 82r, tweede lid, dient de werkgever daarvan terstond mondeling, zo mogelijk telefonisch, kennis te\n geven aan de burgemeester.\n\n2 De burgemeester treft alsdan maatregelen opdat zo spoedig mogelijk een opdracht,\n als bedoeld in artikel 82r, derde lid, wordt verstrekt.\n\n3 De burgemeester geeft van het een en ander zo spoedig mogelijk telefonisch bericht\n aan de commandant van het onderdeel of de dienst waarvoor de zaken bestemd zijn.\n\nDe inwoners aan wie een lastgeving ingevolge artikel 82l, eerste lid, is toegezonden, zijn verplicht zorg te dragen dat de in de lastgeving vermelde zaken\n bij aflevering voor direct gebruik gereed zijn.\n\nDe commandant van het onderdeel of de dienst waarvoor de gevorderde zaken bestemd\n zijn, controleert aan de hand van de hem verstrekte gegevens de hoedanigheid en de\n hoeveelheid van de ter aflevering aangeboden zaken.\n\n1 Indien uit de in het voorgaande artikel bedoelde controle blijkt dat de hoedanigheid van de ter aflevering aangeboden zaken\n of van een gedeelte daarvan niet overeenstemt met de daaromtrent aan de commandant\n verstrekte gegevens of indien daaraan twijfel bestaat, deelt hij zulks mede aan degene\n die de zaken ter aflevering aanbiedt.\n\n2 Indien de commandant de ter aflevering aangeboden zaken niet aanvaardt, kan hij -\n zo het militair belang zich daartegen niet verzet - degene van wie gevorderd is, alsnog\n in de gelegenheid stellen tot aflevering van zaken van de in de lastgeving omschreven\n hoedanigheid binnen een door hem te bepalen tijd.\n\n3 In het geval bedoeld in het tweede lid is de commandant gerechtigd de ter aflevering\n aangeboden zaken onder zijn berusting te houden totdat de aflevering van zaken van\n de in de lastgeving omschreven hoedanigheid heeft plaats gehad.\n\n1 Indien uit de in artikel 82u bedoelde contr\u00f4le blijkt, dat de hoeveelheid van de ter aflevering aangeboden zaken\n geringer is dan de hoeveelheid welke vermeld is in de aan de commandant verstrekte\n gegevens, deelt hij dit mede aan degene die de zaken ter aflevering aanbiedt.\n\n2 Indien het militaire belang zich daartegen niet verzet, kan de commandant degene\n van wie gevorderd is, alsnog in de gelegenheid stellen tot aflevering van de ontbrekende\n zaken binnen een door hem te bepalen tijd.\n\n3 De afgeleverde hoeveelheid blijft onder berusting van de commandant.\n\nOnverminderd het bepaalde in de artikelen 82v en 82w kan de commandant of de burgemeester van de gemeente, waar de gevorderde zaken zich\n bevinden, namens Onze Minister, waar met betrekking tot de gevorderde goederen bestuursdwang\n toepassen.\n\n1 Indien uit de in artikel 82u bedoelde contr\u00f4le blijkt dat aan de vordering is voldaan, vult de commandant de desbetreffende\n verklaring van ontvangst, voorkomende op de lastgeving, volledig in en reikt deze\n daarna uit aan degene, die de zaken afgeleverd heeft. Hetzelfde geschiedt indien de\n op de lastgeving vermelde zaken ingevolge artikel 82x in bezit genomen zijn. Voorts zendt hij terstond na de ontvangst der zaken een afschrift\n van de verklaring van ontvangst aan de burgemeester van de gemeente, waar de gevorderde\n zaken zich bevonden. Indien aan de vordering slechts ten dele is voldaan dan wel zaken\n van een andere specificatie, dan in de lastgeving vermeld, zijn afgeleverd en aanvaard,\n vermeldt de commandant dit op de verklaring van ontvangst en op het afschrift daarvan.\n\n2 Degene, aan wie de verklaring van ontvangst is uitgereikt, is verplicht deze aan\n degene van wie gevorderd is, ter hand te stellen.\n\n1 Wanneer Onze Minister bepaalt, dat een algemene vordering, als bedoeld in artikel 82c, tweede lid, zal plaatsvinden wordt dit besluit op door Onze Minister te bepalen wijze ter algemene\n kennis gebracht. Daarbij worden de aard der zaken en het gebied, waarop het besluit\n betrekking heeft, aangegeven.\n\n2 De burgemeester wijst voor de gevorderde zaken een of meer verzamelplaatsen in de\n gemeente aan.\n\n3 De werknemer die in dienst is van een inwoner tot wie de algemene vordering is gericht,\n is, indien laatstbedoelde persoon hem daartoe opdracht geeft, verplicht er aan mede\n te werken, dat aan de vordering kan worden voldaan.\n\n4 De artikelen 82m, 82n, 82r, derde en vierde lid, en 82s zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n5 De inwoners tot wie de algemene vordering is gericht, zijn verplicht zorg te dragen\n dat de van hen gevorderde zaken bij aflevering voor direct gebruik gereed zijn.\n\n6 De commandant van het onderdeel of de dienst waarvoor de gevorderde goederen bestemd\n zijn, dan wel de burgemeester kan, namens Onze Minister, met betrekking tot de gevorderde\n goederen bestuursdwang toepassen.\n\n7 Het overnemen van de zaken geschiedt tegen contante betaling, dan wel, indien zulks\n niet mogelijk is, tegen afgifte van een bon, bevattende een verklaring, dat de zaken\n in eigendom door de Staat zijn overgenomen, onder vermelding van de waarde, waarop\n zij door de commandant van het onderdeel of de dienst waarvoor zij zijn bestemd, zijn\n geschat. Degene aan wie de betaling is gedaan dan wel de bon is uitgereikt, is verplicht\n deze ter hand te stellen aan degene van wie gevorderd is.\n\nEen afschrift van de bon wordt toegezonden aan de vorderingscommissaris die onverwijld\n zorg draagt dat de nodige gelden aan de gemeente beschikbaar worden gesteld.\n\n1 De schadeloosstelling voor het voldoen aan een vordering krachtens de wet wordt vastgesteld\n overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.\n\n2 Voor zover bij de volgende bepalingen van dit hoofdstuk geen bijzondere of afwijkende\n regelen zijn gegeven, wordt de schadeloosstelling vastgesteld op het geldelijk nadeel\n hetwelk is ontstaan als rechtstreeks gevolg van de vordering.\n\n3 De schadeloosstelling, welke krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk is vastgesteld,\n kan worden verminderd, indien en voor zover de rechthebbende op de schadeloosstelling\n redelijkerwijs de mogelijkheid heeft gehad de schade te beperken.\n\n1 De schadeloosstelling voor het voldoen aan een vordering in eigendom van een roerende\n zaak wordt vastgesteld op een bedrag, gelijk aan de vervangingswaarde op het tijdstip\n van de vordering.\n\n2 Onder vervangingswaarde wordt verstaan de aanschaffingsprijs van een soortgelijke\n zaak in dezelfde staat op het tijdstip van de vordering. Indien geen zodanige aanschaffingsprijs\n van de zaak bekend is, wordt de vervangingswaarde bepaald op de nieuwprijs van de\n zaak op het tijdstip van de vordering, verminderd met een redelijke afschrijving welke\n gebaseerd is op de levensduur van de zaak.\n\nDe schadeloosstelling voor het voldoen aan een vordering in gebruik van een roerende\n zaak wordt, naar reden van de tijdsduur, vastgesteld op het bedrag van een redelijke\n afschrijving op de nieuwprijs van de zaak op het tijdstip van de vordering, welke\n afschrijving gebaseerd is op de levensduur van de zaak.\n\n1 Indien de vordering betrekking heeft op het geheel of gedeeltelijk gebruik van woonhuizen,\n wordt de schadeloosstelling vastgesteld op een evenredig bedrag van de huurwaarde\n in de zin van de artikelen 7 en 8 van de Wet op de personele belasting 1950.\n\n2 In het geval, bedoeld in het voorgaande lid, worden op de schadeloosstelling in mindering\n gebracht de kosten van het onderhoud, hetwelk krachtens de bepalingen inzake huur\n en verhuur van het Burgerlijk Wetboek ten laste van de verhuurder komt, indien en\n voor zover bij gebreke van een zodanig onderhoud door degene, van wie gevorderd is,\n dit is geschied door de gebruiker.\n\n1 De tengevolge van het gebruik ontstane buitengewone waardevermindering van een zaak,\n bedoeld in de artikelen 85 en 86, wordt vergoed.\n\n2 De in de artikelen 85 en 86 bedoelde schadeloosstelling wordt alsdan doorbetaald over de termijn, welke redelijkerwijs\n nodig is voor het herstel van de buitengewone waardevermindering, voorzover dit herstel\n plaats vindt en dientengevolge het gebruik van de zaak belemmerd wordt.\n\n1 Indien een roerende zaak tengevolge van het gebruik verloren gaat, wordt de schadeloosstelling\n vastgesteld overeenkomstig artikel 84, onder aftrek van hetgeen reeds als schadeloosstelling voor het gebruik en voor buitengewone\n waardevermindering is ontvangen.\n\n2 Indien een onroerende zaak tengevolge van het gebruik verloren gaat, wordt de schadeloosstelling\n vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 84, onder aftrek van hetgeen reeds in de schadeloosstelling voor het gebruik als afschrijving,\n alsmede van hetgeen voor buitengewone waardevermindering is ontvangen.\n\n3 Indien een in gebruik gevorderd onroerende zaak door brand verloren gaat, wordt -\n voorzover niet uit andere hoofde aanspraken op vergoeding van de geleden schade geldend\n gemaakt kunnen worden - de in het voorgaande lid bedoelde schadeloosstelling verleend,\n tenzij de gebruiker bewijst dat de brand niet aan zijn schuld te wijten is.\n\nDe vergoeding voor het voldoen aan een vordering tot het verrichten van enkele diensten,\n bedoeld in artikel 3 der wet, wordt vastgesteld op het daarvoor algemeen geldende tarief.\n\nDe vergoeding voor het voldoen aan een vordering van een transport wordt vastgesteld\n op het daarvoor algemeen geldende tarief.\n\nDe kosten, welke degene die aan een vordering heeft voldaan als rechtstreeks en onvermijdelijk\n gevolg van de vordering heeft moeten maken, worden boven de in de voorgaande artikelen\n bedoelde schadeloosstelling, voorzover zij geacht kunnen worden niet daarin begrepen\n te zijn, vergoed.\n\n1 Indien tengevolge van het voldoen aan een vordering de exploitatie van een bedrijf\n of de zelfstandige uitoefening van een beroep wordt belet of belemmerd, wordt een\n schadeloosstelling verleend wegens bedrijfsschade.\n\n2 De in het voorgaande lid bedoelde schadeloosstelling wordt vastgesteld op het verschil\n tussen de als rechtstreeks en onvermijdelijk gevolg van de vordering gederfde bruto-opbrengsten\n van het bedrijf of bruto-inkomsten uit het beroep en de tengevolge van de vordering\n weggevallen kosten.\n\n3 Bij de vaststelling van het bedrag, bedoeld in het voorgaande lid, wordt rekening\n gehouden met hetgeen reeds krachtens de overige artikelen van dit hoofdstuk is ontvangen.\n\n4 Het bedrag, hetwelk overeenkomstig het tweede lid is vastgesteld, kan worden verminderd,\n indien en voorzover degene, aan wie uiteindelijk - hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk\n - de schadeloosstelling geheel of gedeeltelijk ten goede komt, redelijkerwijs de mogelijkheid\n heeft gehad door het verrichten van andere werkzaamheden of anderszins de schade te\n beperken.\n\n5 Onder bedrijf in de zin van dit artikel wordt verstaan een zelfstandige, duurzaam\n bedoelde organisatie of een samenstel van bedrijfs-economisch samenhangende duurzaam\n bedoelde organisaties, regelmatig en openlijk aan het economisch verkeer deelnemende\n door het verstrekken van zaken of het verrichten van diensten, met het oogmerk winst\n te behalen dan wel met het doel zoveel mogelijk de baten en lasten met elkander in\n evenwicht te houden.\n\nBij de vaststelling van de schadeloosstelling worden de van overheidswege gegeven\n prijsvoorschriften in acht genomen.\n\nOnze Minister is bevoegd van de bepalingen van dit hoofdstuk, behoudens het voorgaande\n artikel, af te wijken in gevallen, waarin blijkt dat de toepassing van die bepalingen\n tot uitkomsten leidt welke aanzienlijk verschillen van het bedrag der werkelijk geleden\n schade. Alsdan wordt de schadeloosstelling vastgesteld op het geldelijk nadeel hetwelk\n is ontstaan als rechtstreeks gevolg van de vordering.\n\n1 Aan de tarieven, welke Onze Minister ingevolge het derde lid van artikel 11 en het eerste lid van artikel 44 der wet vaststelt, dienen de bepalingen van de eerste afdeling van dit hoofdstuk ten grondslag\n te liggen, met dien verstande dat bij de vaststelling wordt uitgegaan van krachtens\n de wet gedane verstrekkingen van deugdelijke hoedanigheid en normale aard.\n\n2 In de tarieven is niet begrepen een schadeloosstelling voor bedrijfsschade en buitengewone\n waardevermindering, noch een vergoeding van de kosten, bedoeld in artikel 91, tenzij het tegendeel is vermeld.\n\n1 De afschrijvingspercentages, bedoeld in de artikelen 84 en 85, worden, voorzover zij betrekking hebben op motorrijtuigen, door Onze Minister vastgesteld\n na overleg met de daarvoor in aanmerking komende organen van het bedrijfsleven.\n\n2 De in het voorgaande lid bedoelde afschrijvingspercentages worden door de zorg van\n Onze Minister in de Staatscourant bekend gemaakt.\n\nDe schadeloosstelling, bedoeld in artikel 48 der wet, wordt, voorzover deze betrekking heeft op motorrijtuigen, aan de hand van de gegevens\n van het rapport, bedoeld in artikel 53 dan wel artikel 82a, vierde lid, met overeenkomstige toepassing van artikel 84 vastgesteld op de vervangingswaarde op het tijdstip van de taxatie.\n\n1 Indien de houder van een motorrijtuig tengevolge van de maatregelen, bedoeld in de\n derde en zevende afdeling van het vierde hoofdstuk van dit besluit, dan wel ten gevolge van een algemene vordering van motorrijtuigen\n in de zin van artikel 61 der wet, schade heeft geleden, wordt hem een schadeloosstelling verleend overeenkomstig een\n daarvoor door Onze Minister vastgesteld tarief.\n\n2 Dit tarief omvat een vergoeding voor het aantal verreden kilometers en een vergoeding\n gebaseerd op het loon van een bestuurder van een motorrijtuig.\n\nIndien tengevolge van een keuring ter plaatse waar de zaken zich bevinden, als bedoeld\n in artikel 82i, eerste lid, schade is geleden, wordt op een daartoe strekkend verzoek een schadeloosstelling\n verleend.\n\nZo Onze Minister te dier zake een tarief heeft vastgesteld, wordt de schadeloosstelling\n vastgesteld overeenkomstig dat tarief.\n\nDe als rechtstreeks en onvermijdelijk gevolg van de maatregelen, bedoeld in artikel 30 onder a en b van de wet, geleden schade en gemaakte kosten worden vergoed.\n\nIndien de burgemeester, dan wel de persoon die hem vervangt, optredend ter uitvoering\n van een hem bij dit besluit opgedragen taak, zich buiten zijn gemeente moet begeven,\n worden de noodzakelijk gemaakte reis- en verblijfkosten vergoed.\n\nDe ingevolge de artikelen 79 en 81 noodzakelijk gemaakte kosten worden vergoed.\n\nDe kosten, welke de gemeente ingevolge artikel 25 heeft gemaakt, worden vergoed.\n\nDe vaststelling van de schadeloosstelling ingevolge het vierde lid van artikel 11 der wet geschiedt door de burgemeester met inachtneming van de bepalingen van dit hoofdstuk,\n met dien verstande dat schadeloosstellingen terzake van bedrijfsschade, welke meer\n bedragen dan een bedrag naar reden van \u20ac 2 270 per jaar, voorafgaande goedkeuring\n van Onze Minister behoeven.\n\nDe vaststelling en uitkering van de schadeloosstelling ingevolge het derde lid van artikel 44 der wet geschiedt, voorzover zij niet strekt tot vergoeding van geleden bedrijfsschade, door\n daartoe door Onze Minister aangewezen officieren.\n\n1 De vaststelling en uitkering van de schadeloosstelling ingevolge het derde lid van artikel 44 der wet geschiedt, voorzover zij strekt tot vergoeding van geleden bedrijfsschade, door Onze\n Minister.\n\n2 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n3 Onze Minister is bevoegd de vaststelling en uitkering van de schadeloosstelling,\n bedoeld in het eerste lid, op te dragen aan de in het voorgaande artikel bedoelde\n officieren, tenzij de schadeloosstelling meer bedraagt dan een bedrag naar reden van\n \u20ac 2 270 per jaar.\n\n[Vervallen per 17-10-1997]\n\nTer verkrijging van een schadeloosstelling voor bedrijfsschade of buitengewone waardevermindering,\n dan wel ter verkrijging van een vergoeding, bedoeld in de artikelen 91 en 99, dient de rechthebbende een verzoekschrift te richten tot Onze Minister.\n\n1 Ter verkrijging van de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 98, dient de houder van het motorrijtuig, behoudens het bepaalde bij artikel 82, een declaratie in bij een door Onze Minister aangewezen autoriteit.\n\n2 De uitbetaling van de schadeloosstelling geschiedt door de gemeente.\n\n3 Onze Minister draagt zorg dat aan de gemeente de nodige gelden beschikbaar worden\n gesteld.\n\n1 Ter verkrijging van schadeloosstelling terzake van vordering van roerende zaken in\n eigendom levert degene van wie gevorderd is, indien aan de vordering is voldaan krachtens\n een lastgeving als bedoeld in artikel 82l, de lastgeving, voorzien van de volledig ingevulde verklaring van ontvangst in ten\n gemeentehuize van de gemeente waar de gevorderde zaken zich bevonden.\n\n2 De burgemeester doet nagaan of de op de lastgeving voorkomende verklaring van ontvangst\n volledig is ingevuld en of de lastgeving en de daarop voorkomende verklaring van ontvangst\n overeenstemmen met het in zijn bezit zijnde afschrift van de lastgeving en het hem\n door de commandant toegezonden afschrift van de verklaring van ontvangst. In geval\n van overeenstemming, vult hij zowel op het origineel als op het afschrift van de lastgeving\n de akkoordverklaring in. Stemmen de gegevens niet overeen dan bericht hij zulks aan\n de commandant.\n\n3 Na invulling van de akkoordverklaring worden het originele exemplaar van de lastgeving\n met de daaraan gehechte verklaring van ontvangst aan degene van wie gevorderd is teruggegeven\n en het afschrift toegezonden aan de vorderingscommissaris.\n\n4 De vorderingscommissaris stelt zo spoedig mogelijk orde op de uitbetaling der schadeloosstelling.\n\n5 Uitbetaling van de schadeloosstelling geschiedt tegen inlevering van het volledig\n ingevulde originele exemplaar van de lastgeving. Indien het originele exemplaar van\n de lastgeving in het ongerede is geraakt, kan uitbetaling plaatsvinden tegen inlevering\n van het afschrift nadat daarop van de reden van het in ongerede raken is melding gemaakt.\n\n6 De in ontvangst genomen lastgeving en het door de burgemeester toegezonden afschrift\n daarvan worden door de zorg van de vorderingscommissaris ongeldig gestempeld.\n\nDe schadeloosstelling ter zake van vordering van roerende zaken in eigendom, welke\n heeft plaatsgehad met toepassing van artikel 82z en zonder contante betaling, wordt aan degene van wie gevorderd is uitgekeerd ten\n gemeentehuize van de gemeente waar de gevorderde zaken zijn ingeleverd, tegen inlevering\n van de in het zevende lid van dat artikel bedoelde bon.\n\n1 Indien een schadeloosstelling voor het voldoen aan een vordering niet binnen een redelijke\n termijn is uitbetaald, wordt vanaf de datum, waarop deze termijn is verstreken, een\n rentevergoeding over het bedrag der schadeloosstelling gegeven van 4% per jaar.\n\n2 Als redelijke termijn, bedoeld in het eerste lid, geldt:\n\na. bij een schadeloosstelling waarvoor een tarief is voorgeschreven: drie maanden na\n het voldoen aan de vordering;\n\nb. bij een schadeloosstelling waarvoor geen tarief is voorgeschreven: zes maanden na\n het voldoen aan de vordering.\n\n3 Bij een schadeloosstelling, waarvoor het indienen van een verzoekschrift is voorgeschreven,\n begint de in het tweede lid bedoelde termijn te lopen vanaf de datum van de indiening\n van het verzoekschrift, met dien verstande dat bij een schadeloosstelling voor geleden\n bedrijfsschade als redelijke termijn geldt: een jaar.\n\n4 Indien het betreft schadeloosstellingen, welke in gelijke maandelijkse of andere\n termijnen worden uitbetaald, geldt, na verloop van de in het tweede en derde lid genoemde\n termijnen, voor iedere volgende uitbetaling als redelijke termijn: een maand.\n\n5 De rentevergoeding wordt niet gegeven indien en voorzover de te late uitkering is\n te wijten aan gemis aan medewerking van de rechthebbende of aan overmacht.\n\nIn dit hoofdstuk wordt verstaan onder:\n\na. de getroffene: degene die, als gevolg van het voldoen aan een vordering krachtens\n de wet of de medewerking aan het voldoen, tijdelijk of blijvend verminderd arbeidsgeschikt\n is geworden;\n\nb. de overledene: degene die, als gevolg van het voldoen aan een vordering krachtens\n de wet of de medewerking aan het voldoen, overleden is;\n\nc. de nabestaande: elk der personen, bedoeld in de artikelen 36 en 37 van de Pensioenwet\n voor de landmacht 1922;\n\nd. de inkomsten: de inkomsten welke de getroffene of de overledene uit de eigen arbeid\n rechtmatig genoot, met inbegrip van de in verband daarmede regelmatig toegevallen\n baten.\n\n1 Ten laste van het Rijk wordt, naar regelen en onder voorwaarden bij of krachtens de\n bepalingen van dit hoofdstuk gesteld, aan de getroffene of de nabestaanden een uitkering\n toegekend.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde uitkering is een tijdelijke in het geval van verminderde\n arbeidsgeschiktheid voor de duur van de verminderde arbeidsgeschiktheid, doch uiterlijk\n tot aan het tijdstip waarop vastgesteld is dat de verminderde arbeidsgeschiktheid\n van blijvende aard is.\n\n3 De in het eerste lid bedoelde uitkering is een voortdurende in het geval van verminderde\n arbeidsgeschiktheid, vanaf het tijdstip waarop vastgesteld is dat de verminderde arbeidsgeschiktheid\n van blijvende aard is, en in het geval van overlijden.\n\nGeen uitkering zal worden toegekend voor zover de getroffene of de overledene een\n zodanige wijze van voldoening aan de vordering of vorm van medewerking heeft gekozen,\n dat daardoor onevenredige of nodeloze risico's geschapen zijn.\n\n1 Een tijdelijke uitkering krachtens artikel 111 heeft alleen plaats indien en voor zover de getroffene tengevolge van de verminderde\n arbeidsgeschiktheid schade lijdt door gehele of gedeeltelijke derving van inkomsten.\n\n2 Onze Minister stelt de tijdelijke uitkering vast, met dien verstande dat de uitkering\n niet mag worden vastgesteld op een bedrag hoger dan naar reden van \u20ac 2 178,15 per\n jaar.\n\n1 De ingevolge het voorgaande artikel vastgestelde uitkering kan te allen tijde worden herzien, indien het Onze Minister\n mocht blijken dat de vaststelling op grond van onjuiste gegevens is geschied.\n\n2 Indien mocht blijken dat terzake van een uitkering, bedoeld in het voorgaande artikel, teveel is uitbetaald, heeft geen terugvordering plaats tenzij zulks aan onjuiste\n opgaven van de getroffene is te wijten.\n\nOnze Minister is bevoegd de tijdelijke uitkering geheel of ten dele niet te verlenen,\n indien de getroffene:\n\na. weigert of nalaat inlichtingen te verschaffen, welke door Onze Minister nodig worden\n geoordeeld ter vaststelling van de tijdelijke uitkering;\n\nb. weigert of nalaat zich te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek of geneeskundige\n contr\u00f4le, door Onze Minister nodig geoordeeld ter vaststelling van de mate van zijn\n verminderde arbeidsgeschiktheid;\n\nc. weigert of nalaat zich voor observatie op te laten nemen in een ziekeninrichting,\n indien Onze Minister zulks nodig oordeelt ter vaststelling van de mate van zijn verminderde\n arbeidsgeschiktheid;\n\nd. weigert of nalaat zich voor geneeskundige behandeling - uitgezonderd operatief ingrijpen\n - op te laten nemen in een ziekeninrichting, indien Onze Minister dit nodig oordeelt;\n\ne. zich schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd.\n\n1 Een voortdurende uitkering wordt vastgesteld naar dezelfde regelen en maatstaven als\n die, waarnaar krachtens de bepalingen van de Pensioenwet voor de landmacht 1922 aan\n dienstplichtige militairen der Koninklijke Landmacht of hun nabestaanden een pensioen\n kan worden toegekend.\n\n2 De bepalingen van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, alsmede de uitvoeringsbepalingen\n van die wet zijn in daartoe leidend geval ten deze van overeenkomstige toepassing.\n\n1 Ten laste van het Rijk komen de kosten van noodzakelijke genees- en heelkundige behandeling\n van de getroffene terzake van tijdelijke of blijvende vermindering van arbeidsgeschiktheid\n als gevolg van het voldoen aan een vordering krachtens de wet of de medewerking aan het voldoen, alsmede de redelijke kosten van lijkbezorging\n van de overledene, welke ten laste van de nabestaanden zouden komen.\n\n2 Onder geneeskundige behandeling worden mede begrepen: tandheelkundige behandeling,\n verpleging in een ziekeninrichting, ziekenvervoer, alsmede verstrekking van genees-\n en verbandmiddelen en medische kunst- of hulpmiddelen.\n\n3 De kosten, bedoeld in het eerste lid, komen niet ten laste van het Rijk, indien en\n voor zover uit hoofde van een wettelijke of andere algemene regeling aanspraken op\n genees- en heelkundige behandeling of op vergoeding van de daaraan verbonden kosten\n geldend gemaakt kunnen worden.\n\n4 Het in artikel 112 ten aanzien van de uitkering bepaalde is eveneens van toepassing op de kosten, bedoeld\n in het eerste lid van dit artikel.\n\n5 Ten aanzien van de genees- en heelkundige behandeling kan Onze Minister in voorkomende\n gevallen bepalen, dat deze wordt verleend door de militair geneeskundige dienst.\n\nDe Inspecteurs van 's Rijksbelastingen verschaffen de inlichtingen, welke Onze Minister\n nodig heeft voor de uitvoering van de bepalingen van dit besluit.\n\nHet Koninklijk besluit van 10 November 1892, Stb. 253, wordt ingetrokken.\n\nDe verplichtingen, welke op grond van de artikelen 43 M-71 M van het Koninklijk besluit\n van 10 November 1892, Stb. 253, zijn opgelegd, blijven van kracht totdat zij zijn vervangen door de verplichtingen\n krachtens het vierde hoofdstuk van dit besluit, dan wel zijn ingetrokken.\n\nIndien na de inwerkingtreding van dit besluit de maatregelen, bedoeld in de afdelingen 3-7 van het vierde hoofdstuk, nog niet zijn getroffen, kan niettemin een algemene vordering van motorrijtuigen\n in de zin van artikel 61 der wet plaats vinden, met dien verstande dat een lastgeving als bedoeld in artikel 62 aan de houders dient te zijn uitgereikt.\n\nDit besluit kan worden aangehaald onder de titel \"Inkwartieringsbesluit\".\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van 1 Augustus 1953.\n\nGelijktijdig met dit besluit treedt de Inkwartieringswet in werking.\n\nOnze Ministers van Oorlog, van Marine, van Binnenlandse Zaken en van Financi\u00ebn zijn,\n ieder voor zoveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in\n het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk , 20 Juli 1953.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken a.i.,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002113/

wetten.nl - Regeling - Inkwartieringsbeschikking 1953 - BWBR0002114

{"title": "wetten.nl - Regeling - Inkwartieringsbeschikking 1953 - BWBR0002114", "content": "INKWARTIERINGSBESCHIKKING 1953\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nGelet op de bepalingen van de Inkwartieringswet en het Inkwartieringsbesluit,\n\nStelt de volgende uitvoeringsvoorschriften vast:\n\nIn deze beschikking wordt verstaan onder:\n\nde Inkwartieringswet;\n\nhet Inkwartieringsbesluit.\n\nUit de aard van hun betrekking moeten geacht worden bij de legers te behoren, in de\n zin van artikel 2 der wet:\n\na. degenen, die ingevolge artikel 70 van het besluit de motorrijtuigen van de verzamelplaats in de gemeente naar de plaats van bestemming\n brengen;\n\nb. niet-militairen, die werkzaam zijn in militaire staven, diensten, inrichtingen en\n bedrijven.\n\n1 Tot het doen van een aanvraag als bedoeld in artikel 6 van de wet zijn bevoegd:\n\na. de Commandant Landstrijdkrachten;\n\nb. de Commandant Zeestrijdkrachten;\n\nc. de regionale militaire commandanten;\n\nd. de commandanten van de Lokaal Facilitaire Dienst, ieder voor wat betreft zijn verzorgingsgebied;\n\ne. de commandanten van onderdelen, van detachementen of van transporten en alleenreizende\n militairen, doch slechts indien de aanvraag op generlei wijze tijdig door de bevoegde\n commandant van de Lokaal Facilitaire Dienst kan plaatshebben.\n\n2 De aanvraag van een van de onder 1\u20135 van lid 1 genoemde autoriteiten geschiedt door\n middel van een door hem aan de burgemeester gericht schriftelijk verzoek.\n\n3 De aanvraag van een onder 6 van lid 1 genoemde militair geschiedt, met uitzondering\n van alleenreizende officieren, onder overlegging van een marsorder, reisopdracht of\n andere opdracht, welke moet bevatten:\n\na. naam, rang en functie van de officier, die het stuk afgeeft;\n\nb. naam, rang en legernummer van de commandant van het onderdeel of van de alleenreizende\n militair;\n\nc. plaats van vertrek en plaats van bestemming;\n\nd. de te volgen route;\n\ne. tijdsaanduiding van de te maken reis.\n\nAls autoriteit, bedoeld in artikel 28 lid 1, der wet, is aangewezen de Commandant der Strijdkrachten.\n\nTot het voorzien in de behoeften aan inkwartiering, onderhoud, transporten en leveranties\n op grond van artikel 28, lid 1, der wet zijn bevoegd:\n\n1. vlag-, opper- en hoofdofficieren alsmede in voorkomend geval de door hen aan te wijzen\n officieren van hun staf;\n\n2. overige officieren, voor zover zij met enig commando zijn belast, doch slechts ten\n behoeve van het onderdeel, dat onder hun bevel staat.\n\nAls hoofdofficier, bedoeld in artikel 15 van het besluit, zijn aangewezen:\n\n1. kapiteins-ter-zee en kolonels;\n\n2. overige hoofdofficieren, voor zover dezen een zelfstandig commando voeren of een zelfstandige\n functie bekleden en niet de beschikking hebben over een ingericht stafkwartier.\n\nDe schriftelijke bewijzen, bedoeld in de artikelen 7 en 28 van de wet, de lastgeving, bedoeld in artikel 62 van het besluit, het rapport, bedoeld in artikel 53 van het besluit, en de bon, bedoeld in artikel 76 van het besluit, worden opgemaakt overeenkomstig de in de bijlagen A\u2014E bij deze beschikking gevoegde modellen.\n\nDeze beschikking kan worden aangehaald onder de titel: Inkwartieringsbeschikking 1953.\n\nDeze beschikking, welke in de Nederlandse Staatscourant zal worden geplaatst, treedt in werking met ingang van 1 Augustus 1953.\n\n's-Gravenhage, 21 Juli 1953\n\nMinister\n\nC. Staf\n\nInkwartieringswet\n\nArtikel 6\n\nVorderingsbewijs\n\nGemeente\n\n(nummer)\n\nStrijdkracht\n\nDatum\n\nDe Burgemeester vordert van:...................................................\n\n..........................................................................................\n naam\n\n.................................................................... straat, huisnummer\n\n..................................................................................woonplaats\n\nde verstrekking van:\n\n(nauwkeurige omschrijving van hetgeen gevorderd wordt)\n\n....................................................................................................\n\n....................................................................................................\n\n....................................................................................................\n\nDe Burgemeester voornoemd,\n\n.........................., .................................................. 19\n ...............\n\n....................................................................................................\n\n(handtekening)\n\nVERKLARING\n\nOndergetekende: .......................................................................\n\n..........................................................................................\n naam\n\n............................................................................................\n rang\n\n.............................................................leger- of marinenummer\n\nverklaart dat aan bovenstaande vordering is voldaan.\n\n....................................., ....................................... 19.................\n\n(handtekening)\n\n(voorzijde)\n\nInkwartieringswet\n\nArtikel 28\n\nVorderingsbewijs\n\n1)\n\n(nummer)\n\n3)\n\n2)\n\nGevorderd door: 4)\n\n......................................................................................\n naam\n\n.....................................................................................\n functie\n\nvan 5) ............................................................................naam\n\n............................................................ adres en huisnummer\n\n............................................................................. woonplaats\n\nde verstrekking van:\n\n(nauwkeurige omschrijving van het gevorderde)\n\n6) ............................................................................................\n\n................................................................................................\n\n................................................................................................\n\n................................................................................................\n\n................................................................................................\n\nOntvangen door: 7) ................................................................\n\n..........................................................................naam en\n rang\n\n8) .............................., 9) ................................... 19 ...............\n\n................................................................................................\n\n(handtekening en leger- of marinenummer\n\nvan degene die ontvangt)\n\n\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\n\nDe schadeloosstelling wordt uitbetaald door:\n\nadministrateur 10) .......... ...........................................(adres)\n\nvorderingsofficier 11) ................................................ (adres)\n\nDoorhalen wat niet van toepassing is.\n\n(achterzijde)\n\nSTRAFBEPALING\n\nKrachtens de artikelen 53 en 54 van de Inkwartieringswet is strafbaar: hij die niet\n voldoet aan een vordering;\n\nhij die verhindert of belemmert, dat aan een vordering wordt voldaan;\n\nhij die een gevorderd goed in een minder goede staat brengt dan waarin het zich bij\n de vordering bevond.\n\n\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\n\nIndien de rechthebbende op de schadeloosstelling binnen twee maanden na dagtekening\n van dit bewijs geen schadeloosstelling heeft ontvangen en evenmin bericht heeft ontvangen,\n dat zijn zaak in behandeling is, dient hij zich binnen 14 maanden na afgifte van dit\n bewijs te wenden tot de Minister van Oorlog te 's-Gravenhage, op straffe van verval van het recht op schadeloosstelling. (Zie artikel 45 van de Inkwartieringswet.)\n\n\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\n\nDe ondergetekende:\n\n.............................................................................................\n naam\n\n....................................................... straat, .............. huisnummer,\n\n...................................................................................\n woonplaats,\n\nverklaart dat hij terzake van de aan keerzijde vermelde vordering\n\neen schadeloosstelling heeft ontvangen tot een bedrag van.........\n\n................................... gulden ................................... cent,\n en ver-\n\nklaart voorts dat hij wel/geen genoegen neemt met dit bedrag.\n\n................................., ............................... 19 .....\n\n(woonplaats) (datum)\n\n.............................................................................\n\n(handtekening)\n\nKrachtens artikel 47 van de Inkwartieringswet staat beroep open, indien het betreft\n schadeloosstellingen, waarvoor door de Minister van Oorlog geen tarieven zijn voorgeschreven.\n Alsdan kan de rechthebbende op de schadeloosstelling, zo hij geen genoegen neemt met\n het bovenstaande bedrag, zich met een met redenen omkleed bezwaarschrift wenden tot\n de Minister van Oorlog te 's-Gravenhage door tussenkomst van de aan de keerzijde vermelde\n officier.\n\nNr. .....\n\nMinisterie van Oorlog\n\nInkwartieringsbesluit\n\nArtikel 62\n\nALGEMENE VORDERING VAN MOTORRIJTUIGEN LASTGEVING\n\nB-Vordering\n\n(dan wel P-Vordering of Na-Vordering)\n\nDe Burgemeester van ............................................ brengt ter kennis\n\nvan ......................................................................................................\n\nwonende / gevestigd ...........................................................................\n\nte .........................................................................................................\n\ndat voor aanbieding ter vordering is aangewezen het hieronderge-\n\nnoemd motorrijtuig waarvan hij (zij) houder (houdster) is:\n\nLetter(s) en nr(s): ..................................... Soort ................................\n\n.............................................................................................................\n\nMerk: .......................................; laadvermogen: .................................\n\nMotornummer: ....................................................................................\n\n............................................................................................................\n\nChassisnummer: ................................................................................\n\n.............................................................................................................\n\nen gelast hem (haar) zorg te dragen, dat op de dag, welke bij open-\n\nbare kennisgeving daarvoor zal worden aangewezen, het hiervoren-\n\ngenoemde motorrijtuig, te 7.00 uur voormiddag aanwezig is op de\n\nverzamelplaats in de gemeente:\n\n(a) ........................................................................................................\n\nHet motorrijtuig moet op meerbedoelde dag naar de door mij bekend\n\nte maken plaats van bestemming worden gebracht en ter overname\n\nworden aangeboden.\n\nTe ........................................., de ............................................\n 19.......\n\nDe Burgemeester voornoemd,\n\n.....................................................................................\n\n(handtekening)\n\n(a) Nauwkeurige aanduiding van de plaats, waar de motorrijtuigen verzameld\n\nworden (verzamelplaats).\n\nMinisterie van Oorlog\n\nDistrict ................\n\n\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\n\nGemeente ...........\n\nInkwartieringsbesluit\n\nArtikel 53\n\nRegistratienr.........\n\nALGEMENE VORDERING VAN MOTORRIJTUIGEN TAXATIE RAPPORT\n\nHouder v/h motorrijtuig .............................adres ......................................\n\nEigenaar v/h motorrijtuig ..........................adres .......................................\n\nVracht/Pers. auto ..................\n\nLaadvermogen .......................\n\nFabrikaat c.q. type .................\n\nBouwjaar ................................\n\nModel .....................................\n\nProvinciaal Nr. .........................\n\nKm/Mijl stand .........................\n\nKenteken ................................\n\nAantal zitplaatsen (best. inbe-\n\ngrepen) ..................................\n\nMotor\n\nTransmissie-organen\n\nFabr. en Nr. ..................\n\nVoorwielaandrijving: ja/neen\n\nBouwjaar ......................\n\nBijzonderheden: ...........\n\nAantal cylinders ............\n\n......................................\n\nRevisie motor: ja/neen\n\n......................................\n\nBijzonderheden: ...........\n\nAlg. toestand: ...............\n\n......................................\n\n......................................\n\nStuurinrichting en vooras\n\nAlg. toestand: ...............\n\nStuur overbr. organen .....\n\nOntsteking en electr. installatie\n\nVooras en wielen .........\n\nBijzonderheden:............\n\nBijzonderheden: ...........\n\n......................................\n\n......................................\n\n......................................\n\n......................................\n\nAlg. toestand: ..........\n\nAlg. toestand: ...............\n\nKoppeling en versnellingsbak\n\nRemmen\n\nBijzonderheden: ...........\n\nToestand voetrem ........\n\n......................................\n\nToestand handrem.......\n\n......................................\n\nSoort remmen ..............\n\nAlg. toestand: ...............\n\nCarrosserie\n\nChassis en veren\n\nStandaard of speciaal ..\n\nChassis nr. ..................\n\nFabrikaat ......................\n\nToestand veren en schokbrekers\n\nBouwjaar ......................\n\n......................................\n\nLaadbak: open/gesloten\n\nBijzonderheden: ...........\n\nBijzonderheden: ...........\n\n......................................\n\n......................................\n\n......................................\n\n......................................\n\nAlg. toestand: ...............\n\nAlg. toestand: ...............\n\nBanden\n\nBandenmaat {\n\nvoor: .....\n\nachter: .....\n\nToestand banden:\n\n1ste as\n\nlinks voor ...... %\n\nlinks achter binnen ...........%\n\nbuiten ........ %\n\nrechts voor ....%\n\nrechts achter binnen ........%\n\nbuiten ........ %\n\nreserve ......... %\n\n2de as\n\nlinks achter binnen ...........%\n\nbuiten ........ %\n\nrechts achter binnen ........%\n\nbuiten ........ %\n\nBijzonderheden: .......................................................................................\n\n...................................................................................................................\n\n...................................................................................................................\n\nAlg. toestand: ............................................................................................\n\nAlgemene indruk c.q. toelichting:\n\n\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\u2014\n\nRekening houdende met de factoren, welke bij taxatie in aanmerking\n\ndienen te worden genomen, wordt de waarde van het bovenom-\n\nschreven motorrijtuig naar beste weten en kunnen vastgesteld op:\n\n.....................................................................................................................................\n\nOpgemaakt te .............................................., de ...........................................\n 195..\u2026\n\nDe Taxateur,\n\n...................................................\n\n(aan de houder ter hand te stellen)\n\nMinisterie van Oorlog\n\nInkwartieringsbesluit\n\nArtikel 76\n\nALGEMENE VORDERING VAN MOTORRIJTUIGEN BON\n\nOndergetekende, Commandant van (onderdeel; voluit geschreven)\n\n............................................................................................................\n\n............................................................................................................\n\nverklaart, dat het hiernagenoemde motorrijtuig in eigendom van de\n\nStaat is overgenomen:\n\nNaam van de houder: ........................................................................\n\nAdres: ................................................................................................\n\nLetter(s) en Nr(s) ....................................; Soort ...............................\n\nMerk .....................................; laadvermogen ....................................\n\nMotornummer: .............................; chassisnummer: ........................\n\nNummer lastgeving: ...........................................................................\n\nBij de laatstgehouden keuring is de waarde getaxeerd op ................\n\n.................................................................................\n (voluit schrijven)\n\n(1) Bij hertaxatie is de waarde bepaald op ........................................\n\n..................................................................................(voluit\n schrijven)\n\nRechthebbende(n) op schadeloosstelling is (zijn):\n\n........................................... (naam) .......................................\n (adres)\n\n........................................... (naam) .......................................\n (adres)\n\nTe .................... ........................... 19 .............\n\n(plaatsnaam en datum)\n\nDe Commandant voornoemd,\n\n.........................................................................\n\n(handtekening)\n\n.........................................................................\n\n(naam en rang in drukletters)\n\n(1) Doorslaan indien geen hertaxatie plaats heeft.\n\nIndien hertaxatie heeft plaats gehad, moet dit bedrag als schadeloosstelling\n\nworden uitgekeerd."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002114/

wetten.nl - Regeling - Wet tot wering van besmettelijke ziekten bij knaagdieren - BWBR0002115

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet tot wering van besmettelijke ziekten bij knaagdieren - BWBR0002115", "content": "Wet van 23 juli 1953, tot wering van de besmettelijke ziekte van knaagdieren, genaamd\n tularaemie\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens artikel 49 van de Veewet de algemene maatregel van bestuur van 27 April 1953, Stb. 211, houdende bepalingen tot wering van de besmettelijke ziekte van knaagdieren,\n genaamd tularaemie, behoort te worden vervangen door een regeling bij de wet;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 In deze wet wordt verstaan onder:\n\n\"Minister\": Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening;\n\n2 Voorts verstaat deze wet onder:\n\n\"knaagdieren\": alle dieren, welke v\u00f3\u00f3r in onder- en bovenkaak twee snijtanden hebben.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Tot wering van besmettelijke ziekten van knaagdieren kan Onze Minister de invoer van:\n\na. levende en dode knaagdieren;\n\nb. organen en andere delen van knaagdieren;\n\nc. huiden, haar en andere afvallen van knaagdieren;\n\nuit alle of uit bepaald aangewezen landen verbieden of niet dan voorwaardelijk toestaan.\n\n2 Van een verbod tot invoer van huiden en haar van knaagdieren zijn uitgezonderd:\n\na. gedroogde huiden;\n\nb. bereid en verwerkt haar.\n\n3 Indien de invoer is toegestaan onder voorwaarde van voorafgaand onderzoek, wordt\n voor dat onderzoek vergoeding van kosten geheven naar een door Onze Minister vast\n te stellen tarief.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nTot wering van besmettelijke ziekten van knaagdieren kan Onze Minister bepalen, dat\n de doorvoer van:\n\na. levende en dode knaagdieren;\n\nb. organen en andere delen van knaagdieren;\n\nc. huiden, haar en andere afvallen van knaagdieren;\n\nslechts is toegestaan onder de voorwaarde, dat zij, na aankomst hier te lande, rechtstreeks\n onder douaneverband naar het kantoor van wederuitvoer worden vervoerd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Overtreding van het bepaalde krachtens deze wet wordt gestraft met hechtenis van ten\n hoogste zes maanden of geldboete van de eerste categorie.\n\n2 De in het vorige lid strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nMet het opsporen van de in deze wet strafbaar gestelde feiten zijn belast, behalve\n de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren:\n\na. de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen;\n\nb. de door Onze Minister aangewezen ambtenaren.\n\n[Vervallen per 01-09-1976]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Wet tot wering van besmettelijke ziekten bij knaagdieren.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 23 Juli 1953.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening a.i.,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nBEEL."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002115/

wetten.nl - Regeling - Wet Financiering Stormvloedschade Publiekrechtelijke Lichamen - BWBR0002116

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet Financiering Stormvloedschade Publiekrechtelijke Lichamen - BWBR0002116", "content": "Wet van 30 juli 1953, houdende een regeling met betrekking tot de toekenning van vergoedingen\n aan publiekrechtelijke en met een publiekrechtelijk lichaam gelijkgestelde lichamen\n terzake van schaden tengevolge van de op 31 januari/1 februari 1953 plaats gehad hebbende\n stormvloed\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is om een wettelijke regeling\n te treffen met betrekking tot de toekenning van vergoedingen aan publiekrechtelijke\n en met een publiekrechtelijk lichaam gelijkgestelde lichamen terzake van schaden tengevolge\n van de op 31 Januari/1 Februari 1953 plaats gehad hebbende stormvloed;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nIn deze wet wordt verstaan onder stormvloedschade: elke schade, welke binnen Nederland\n als gevolg van overstromingen tengevolge van de op 31 Januari/1 Februari 1953 plaats\n gehad hebbende stormvloed is toegebracht aan goederen, met dien verstande, dat daaronder\n niet wordt begrepen schade, welke zich openbaart na een door Ons voor een gebied vastgesteld\n tijdstip. Dit tijdstip zal tenminste vijf jaar na het droogvallen van het desbetreffende\n gebied liggen.\n\nVoor de vergoeding van schaden tengevolge van de op 31 Januari/1 Februari 1953 plaats\n gehad hebbende stormvloed is de Wet Financiering Wederopbouw Publiekrechtelijke Lichamen van overeenkomstige toepassing, behoudens de volgende afwijkingen:\n\na. waar in die wet wordt gesproken van oorlogsschade wordt hiervoor gelezen stormvloedschade;\n\nb. \nartikel 1, sub a, en de artikelen 11 tot en met 13, 16 en 17 dier wet zijn niet van toepassing;\n\nc. in artikel 14 dier wet wordt in plaats van de woorden \"schaden tengevolge van de oorlog\n en de bezetting\" gelezen: schaden tengevolge van de op 31 Januari/1 Februari 1953\n plaats gehad hebbende stormvloed.\n\nDeze wet, welke kan worden aangehaald onder de titel \"Wet Financiering Stormvloedschade\n Publiekrechtelijke Lichamen\", treedt in werking met ingang van de dag na die harer\n afkondiging.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 30 Juli 1953.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting,\n\nH. WITTE.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat a.i.,\n\nH. WITTE.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening a.i.,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nBEEL."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002116/

wetten.nl - Regeling - Wet immunisatie militairen - BWBR0002117

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet immunisatie militairen - BWBR0002117", "content": "Wet van 7 augustus 1953, houdende voorzieningen met betrekking tot de immunisatie\n van militairen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is wettelijke voorzieningen\n te treffen met betrekking tot de immunisatie van militairen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nDeze wet verstaat onder:\n\n\"Onze Minister\": Onze Minister van Defensie;\n\n\"Immunisatie\": zowel vaccinatie en revaccinatie tegen pokken als iedere andere inenting\n en herinenting.\n\nOnze Minister is tot 1 januari 1984 bevoegd militairen de verplichting op te leggen\n zich aan vaccinatie voor de eerste maal tegen pokken te onderwerpen.\n\n1 Onze Minister is bevoegd militairen de verplichting op te leggen zich, ter voorkoming\n van optreden of verspreiding van ziekten in de strijdkrachten, aan revaccinatie tegen\n pokken en aan iedere door hem nodig geoordeelde inenting en herinenting tegen andere\n ziekten, te onderwerpen.\n\n2 Alvorens een verplichting als bedoeld in het eerste lid, wordt opgelegd, kan Onze\n Minister advies vragen aan een door hem ingesteld commissie van deskundigen.\n\nDe in de artikelen 2 en 3 bedoelde maatregelen vinden niet plaats dan met inachtneming van de door Onze Minister\n ter uitvoering van de wet gestelde regelen.\n\n1 De militair, alsmede, indien de militair minderjarig is, degene die het ouderlijk\n gezag of de voogdij over hem uitoefent, die op gronden ontleend aan zijn of haar godsdienst,\n levensbeschouwing of zedelijke overtuiging gewetensbezwaren heeft tegen immunisatie,\n kan zich met een met redenen omkleed verzoekschrift tot het verkrijgen van vrijstelling\n van de aan hem of de onder zijn of haar ouderlijk gezag of voogdij staande militair\n opgelegde verplichting tot Onze Minister wenden.\n\n2 Onze Minister beslist op dit verzoekschrift, na advies van een door hem ingestelde\n commissie.\n\n3 Bij erkenning van de gewetensbezwaren door Onze Minister wordt de militair blijvend\n van de immunisatie vrijgesteld. Van de dag af, waarop het verzoekschrift is ingediend,\n tot de dag, waarop de beslissing door Onze Minister is genomen, wordt de immunisatie\n achterwege gelaten.\n\n1 De militair, voor wie op geneeskundige gronden een bijzonder gevaar van de immunisatie\n is te duchten, wordt, op de wijze door Onze Minister bepaald, tijdelijk of blijvend\n van \u00e9\u00e9n of meer immunisatiemaatregelen vrijgesteld.\n\n2 De militair, die van mening is, dat zijn gezondheidstoestand daartoe aanleiding geeft,\n kan onder overlegging van een verklaring van een geneeskundige een verzoek om vrijstelling,\n als in het voorgaand lid bedoeld, indienen.\n\n3 Onze Minister kan op dit verzoekschrift slechts afwijzend beslissen in overeenstemming\n met het advies van een door hem ingestelde commissie van geneeskundigen.\n\n4 Vanaf de dag, waarop het verzoekschrift is ingediend, tot de dag, waarop de beslissing\n door Onze Minister is genomen, wordt de immunisatie achterwege gelaten.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Wet immunisatie militairen\".\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 7 Augustus 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002117/

wetten.nl - Regeling - Wet goedkeuring en uitvoering Verdrag van Londen (NAVO-SOFA) - BWBR0002118

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet goedkeuring en uitvoering Verdrag van Londen (NAVO-SOFA) - BWBR0002118", "content": "Wet van 7 augustus 1953, houdende goedkeuring en uitvoering van het Verdrag van Londen\n van 19 Juni 1951 tussen de Staten, die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag,\n nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het Verdrag van Londen van 19 Juni 1951\n tussen de Staten, die partij zijn bij het Noord Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie\n van hun krijgsmachten, alvorens te kunnen worden bekrachtigd, ingevolge artikel 60, lid 2 der Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal behoeft, alsmede dat ter uitvoering van dit\n Verdrag enige nadere voorzieningen dienen te worden getroffen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nHet Verdrag van Londen van 19 Juni 1951 tussen de Staten, die partij zijn bij het\n Noord Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, waarvan de\n tekst in Tractatenblad 1951, nr. 114 is geplaatst, wordt voor het Rijk in Europa goedgekeurd.\n\n1 Bij de opsporing en het onderzoek van strafbare feiten, waarvan ingevolge het bepaalde\n in artikel VII van het bij deze Wet goedgekeurde Verdrag een rechter van de Staat\n van herkomst kennis neemt, zijn de Nederlandse opsporingsambtenaren, het openbaar\n Ministerie en de rechter-commissaris verplicht op verzoek van de met de vervolging\n van deze feiten belaste autoriteit van de Staat van herkomst of van een officier van\n de strijdkrachten van die Staat hun medewerking te verlenen.\n\n2 Bij de in het voorgaande lid bedoelde medewerking zijn de daar bedoelde ambtenaren\n bevoegd tot alle handelingen, welke de wet ter voorbereiding van de vervolging en\n berechting kent in zaken, waarvan de Nederlandse rechter kennis neemt, met inachtneming\n overigens van hetgeen in het volgend artikel is bepaald.\n\n1 Indien een verdachte bij uitsluiting onderworpen is aan de rechtsmacht van de Staat\n van herkomst, dan wel indien de rechtsmacht van deze Staat voorrang heeft, of de Nederlandse\n Staat overeenkomstig artikel VII, lid 3, sub c van het bij deze Wet goedgekeurde Verdrag heeft besloten niet tot uitoefening van\n rechtsmacht over te gaan, wordt hij, indien hij door Nederlandse autoriteiten in arrest\n wordt genomen of gehouden, zo spoedig mogelijk aan de militaire autoriteiten van de\n Staat van herkomst overgeleverd.\n\n2 Indien een verdachte zich er op beroept niet de gezochte persoon te zijn, dan wel\n niet aan de rechtsmacht van de vreemde Staat, zoals in het vorige lid omschreven,\n onderworpen te zijn, wordt hij onverwijld voor de rechter-commissaris geleid; deze\n beslist na verhoor van de verdachte op het beroep behoudens indien hij van mening\n is, dat de verdachte niet onderworpen is aan de rechtsmacht van de Staat van herkomst.\n In dat geval brengt hij advies uit aan Onze Minister van Justitie. Deze beslist zo\n spoedig mogelijk op het beroep en doet deze beslissing onverwijld aan de rechter-commissaris\n toekomen.\n\n3 Indien de verdachte, die op grond van het bepaalde in artikel 2 in arrest wordt genomen of gehouden, een beroep heeft ingesteld als bedoeld in het\n voorgaande lid, wordt hij, indien hij niet binnen vier dagen nadat op zijn beroep\n door Onze Minister van Justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris afwijzend\n is beschikt, door de militaire autoriteiten van de Staat van herkomst is overgenomen,\n onverwijld in vrijheid gesteld.\n\n4 Indien een zodanige verdachte geen beroep als bedoeld in lid 2 van dit artikel heeft\n ingesteld, wordt hij, indien de militaire autoriteiten van de Staat van herkomst hem\n niet binnen vier dagen na het begin van het arrest als boven bedoeld, hebben overgenomen,\n onverwijld in vrijheid gesteld.\n\nOnze Minister van Justitie neemt de besluiten en doet de verzoeken als bedoeld in\n artikel VII, lid 3, sub c van het bij deze Wet goedgekeurde Verdrag, tenzij het besluit of het verzoek betrekking\n heeft op personen, aan de rechtsmacht van de Nederlandse militaire rechter onderworpen.\n\nIn het laatste geval wordt het besluit genomen of het verzoek gedaan door Onze Minister\n van Oorlog, onderscheidenlijk Onze Minister van Marine na overleg met Onze Minister\n van Justitie.\n\nOp verzoek van de autoriteiten van de Staat van herkomst in beslag genomen goederen\n worden door de officier van Justitie slechts aan die autoriteiten overgegeven onder\n voorwaarde, dat zij binnen een door hem te bepalen termijn van ten hoogste zes maanden\n weder aan hem worden overgedragen. Na deze overdracht handelt de officier van Justitie\n met deze goederen als in de Nederlandse Wet ten aanzien van in beslag genomen, doch\n niet verbeurd verklaarde goederen is voorgeschreven.\n\nIn geval de autoriteiten van een Staat van herkomst overeenkomstig lid 7, sub b van artikel VII van het bij deze Wet goedgekeurde Verdrag, om bijstand verzoeken\n bij de ten uitvoerlegging van een door de rechterlijke autoriteiten van die Staat\n opgelegde vrijheidsstraf, kan Onze Minister van Justitie deze straf doen ten uitvoer\n leggen, hetzij op de wijze van gevangenisstraf, hetzij op de wijze van hechtenis of\n van militaire detentie.\n\n1 Indien en voorzover het onderworpen zijn aan enige vorm van belasting in het Rijk\n in Europa afhankelijk is van het bezit van een woonplaats in of van ingezetenschap\n van het Rijk in Europa, worden de tijdvakken, gedurende welke een lid van een Nederlandse\n krijgsmacht of van een Nederlandse civiele dienst vertoeft buiten het grondgebied\n van het Rijk in Europa uitsluitend uit hoofde van zijn hoedanigheid van lid van een\n zodanige krijgsmacht of civiele dienst, niet beschouwd als tijdvakken van verblijf\n of van bezit van woonplaats buiten het grondgebied van het Rijk in Europa, noch beschouwd\n verandering van woonplaats of van ingezetenschap te weeg te brengen.\n\n2 De uitdrukkingen \"krijgsmacht\" en \"civiele dienst\" hebben in het eerste lid van dit\n artikel de betekenis, welke is omschreven in artikel I van het bij deze Wet goedgekeurde\n Verdrag.\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag na die harer afkondiging.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 7 Augustus 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,\n\nJ. LUNS.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002118/

wetten.nl - Regeling - Besluit verlenging termijn artikel 7, eerste lid, Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen - BWBR0002119

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit verlenging termijn artikel 7, eerste lid, Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen - BWBR0002119", "content": "Besluit van 15 oktober 1953, houdende de derde verlenging van de in artikel 7, eerste\n lid, van de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen (Stb. K 451) eerstbedoelde\n termijn\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Justitie van 14 September 1953, 6e Afdeling,\n No. 2116;\n\nOverwegende dat het wenselijk is de in artikel 7, eerste lid, van de Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen (Stb. K 451) eerstbedoelde termijn opnieuw te verlengen;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 29 September 1953, No. 25);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 9 October 1953, 6e Afdeling,\n No. 2207;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe in artikel 7, eerste lid, der Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen gestelde termijn van een jaar na de inwerkingtreding van die wet, welke termijn bij\n Ons besluit van 27 September 1952 (Stb. 485) tot drie jaar is verlengd, wordt nader verlengd tot vier jaar na de inwerkingtreding\n van die wet.\n\nDit besluit treedt in werking op de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.\n\nOnze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in\n het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\n's-Gravenhage, 15 October 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002119/

wetten.nl - Regeling - Zondagswet - BWBR0002120

{"title": "wetten.nl - Regeling - Zondagswet - BWBR0002120", "content": "Wet van 15 October 1953, houdende nadere voorschriften ter wegneming van beletselen\n voor de viering van en ter verzekering van de openbare rust op de Zondag en enige\n Christelijke feestdagen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de wet van 1 Maart\n 1815, Staatsblad no. 21, houdende voorschriften ter viering van de dagen aan de openbare Christelijke\n Godsdienst toegewijd, te vervangen door nadere voorschriften ter wegneming van beletselen\n voor de viering van en ter verzekering van de openbare rust op de Zondag en enige\n Christelijke feestdagen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Voor de toepassing van deze wet worden de Hemelvaartsdag en de eerste Kerstdag met\n de Zondag gelijkgesteld.\n\n2 Voor de toepassing van artikel 2 worden de tweede Paas-, Pinkster- en Kerstdag, de Goede Vrijdag en de Nieuwjaarsdag\n met de Zondag gelijkgesteld.\n\n1 Het is verboden op Zondag in de nabijheid van kerken of andere gebouwen voor de openbare\n eredienst in gebruik, zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, waardoor de godsdienstoefening\n wordt gehinderd.\n\n2 De burgemeester treft de nodige maatregelen teneinde te voorkomen, dat op Zondag\n door het verkeer op land- en waterwegen in de nabijheid van kerken of andere gebouwen\n voor de openbare eredienst in gebruik, meer voor de godsdienstoefeningen hinderlijk\n gerucht wordt veroorzaakt dan met het oog op de eisen van dat verkeer redelijkerwijze\n onvermijdelijk is. Hij is bevoegd daartoe verbiedend of bevelend op te treden of te\n doen optreden.\n\n1 Het is verboden op Zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een\n afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is.\n\n2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op uitingen tijdens geoorloofde\n samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, vergaderingen of\n betogingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties. Voor zover dat vereist is ter voorkoming van gerucht dat de viering van de Zondag\n en de openbare rust op de Zondag ernstig verstoort, voegt de burgemeester aan de voorschriften\n en beperkingen bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet openbare manifestaties voorschriften en beperkingen toe met betrekking tot het geluidsniveau en met betrekking\n tot het gebruik van geluidsapparaten, of worden door hem aanwijzingen ter zake gegeven.\n\n3 Voor andere gevallen dan die bedoeld in het tweede lid kan de burgemeester voor de\n tijd na 13 uur ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid; de gemeenteraad\n kan ter zake regels stellen.\n\n1 Het is verboden op Zondag voor 13 uur openbare vermakelijkheden te houden, daartoe\n gelegenheid te geven of daaraan deel te nemen.\n\n2 De gemeenteraad kan bij plaatselijke verordening voor de tijd na 13 uur voor door\n hem aan te wijzen openbare vermakelijkheden eenzelfde verbod vaststellen als in het\n eerste lid vervat.\n\n3 De burgemeester is bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde bij het eerste\n en krachtens het tweede lid; de gemeenteraad kan terzake regels stellen.\n\n4 Ten aanzien van openbare vermakelijkheden, waarvan redelijkerwijze geen beletselen\n voor de viering van de Zondag en geen verstoring van de openbare rust op de Zondag\n zijn te duchten, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald, dat zij niet als\n openbare vermakelijkheden in de zin van deze wet zullen worden beschouwd.\n\n1 Het is verboden op Zondag voor 13 uur optochten of bijeenkomsten op openbare plaatsen\n te houden, daartoe gelegenheid te geven, of daaraan deel te nemen.\n\n2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:\n\na. samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging;\n\nb. wandeltochten die niet door muziek worden begeleid.\n\n3 Met betrekking tot de in het tweede lid onder a bedoelde samenkomsten voegt de burgemeester, voor zover dat vereist is ter voorkoming\n van onnodige verstoring van de openbare rust op de Zondag, aan de voorschriften en\n beperkingen bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet openbare manifestaties voorschriften en beperkingen toe met betrekking tot tijd, plaats en duur van zodanige\n samenkomsten, of worden door hem aanwijzingen ter zake gegeven.\n\n1 \nArtikel 3, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, zijn in een gemeente of groep van gemeenten niet van toepassing op door Gedeputeerde\n Staten aangewezen, bij het in werking treden dezer wet aldaar bestaande tradities\n en gebruiken, welke naar hun oordeel in het volksleven zijn geworteld en niet als\n openbare vermakelijkheden in de zin van deze wet zijn te beschouwen. Aanwijzing kan\n slechts geschieden binnen 18 maanden na het in werking treden van dit artikel. Alvorens\n Gedeputeerde Staten tot aanwijzing overgaan horen zij burgemeester en wethouders.\n\n2 \nArtikel 3, derde lid, en artikel 4, derde lid, zijn niet van toepassing in door Gedeputeerde Staten aangewezen gemeenten, waar\n naar hun oordeel het verlenen van ontheffing zou indruisen tegen godsdienstige overtuigingen,\n welke het volksleven aldaar overwegend beheersen. Alvorens Gedeputeerde Staten tot\n aanwijzing overgaan, horen zij burgemeester en wethouders.\n\nHet is verboden op Zondag zonder genoegzame reden de openbare rust door arbeid in\n beroep of bedrijf te verstoren.\n\n1 Plaatselijke verordeningen tot regeling van punten, waaromtrent bij deze wet niet\n is voorzien, mogen geen verbodsbepalingen inhouden omtrent sportbeoefening of andere\n vormen van ontspanning op Zondag, die niet als openbare vermakelijkheid in de zin\n van deze wet zijn te beschouwen.\n\n2 Besluiten van een orgaan van de gemeente mogen geen beletselen inhouden voor sportbeoefening\n of andere vormen van ontspanning op zondag, niet zijnde openbare vermakelijkheden\n als bedoeld in het eerste lid.\n\n3 Voor de toepassing van het tweede lid worden met een \"orgaan van de gemeente\" gelijkgesteld:\n\na. een orgaan ingesteld tot uitvoering van een gemeenschappelijke regeling; en\n\nb. een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen voor zover het betreft besluiten\n ten aanzien van de exploitatie van een inrichting voor sportbeoefening of andere vormen\n van ontspanning waarvan de gemeente eigenaresse is of ten behoeve waarvan de gemeente\n een bijdrage in welke vorm dan ook heeft verleend na 8 mei 1974.\n\n4 De gemeenteraad kan bij plaatselijke verordening bepalen, dat artikel 2 mede van toepassing zal zijn op in de verordening met name genoemde dagen, welke\n door een of meer kerkgenootschappen tot rust- of feestdagen zijn bestemd.\n\n1 Overtreding van de artikelen 2, eerste lid, 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, eerste lid, en 6, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede\n categorie.\n\n2 Met dezelfde straf wordt gestraft degene die in strijd handelt met een verbod of\n bevel als bedoeld in artikel 2, tweede lid, met een voorschrift of beperking als bedoeld in artikel 3, tweede lid, en artikel 5, derde lid, of met een aanwijzing als bedoeld in artikel 3, tweede lid, en artikel 5, derde lid.\n\n[Vervallen per 01-09-1976]\n\nDe bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.\n\n[Vervallen per 01-04-1994]\n\nBij het in werking treden van deze wet vervalt de wet van 1 Maart 1815 (Staatsblad no. 21), zoals deze laatstelijk is gewijzigd, zomede het Besluit van de Souvereine\n Vorst van 1 October 1814, no. 68.\n\nDeze wet kan worden aangehaald onder de benaming \"Zondagswet\".\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven te 's-Gravenhage, 15 October 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002120/

wetten.nl - Regeling - Beschikking Commissie Gewetensbezwaren Immunisatie Militairen - BWBR0002121

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beschikking Commissie Gewetensbezwaren Immunisatie Militairen - BWBR0002121", "content": "Beschikking Commissie Gewetensbezwaren Immunisatie Militairen\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nOverwegende, dat het ter uitvoering van artikel 5 van de Wet immunisatie militairen gewenst is over te gaan tot het instellen van een commissie tot het onderzoek naar\n en het uitbrengen van advies omtrent gewetensbezwaren met betrekking tot de immunisatie\n van militairen, alsmede ter zake van de werkzaamheden dezer commissie enige regelen\n te stellen,\n\nBesluit:\n\nIn deze beschikking wordt verstaan onder:\n\n\u201ede Minister\u201d: de Minister van Oorlog of de Minister van Marine, al naargelang het\n betreft een onderzoek van gewetensbezwaren tegen immunisatie van een militair van\n de landmacht dan wel van de zeemacht;\n\n\u201egewetensbezwaren\u201d: gewetensbezwaren, als bedoeld in artikel 5 van de Wet immunisatie militairen.\n\nTot het uitbrengen van advies bij de beslising omtrent de erkenning van de in een\n verzoekschrift naar voren gebrachte gewetens bezwaren wordt een commissie ingesteld.\n\n1 De commissie bestaat uit een voorzitter, tevens lid, en ten minste vier leden.\n\n2 De commissie wordt in haar werkzaamheden bijgestaan door een secretaris of een secretaresse.\n\n3 De voorzitter, de leden en de secretaris of secretaresse worden als zodanig benoemd\n door de Ministers, bedoeld in artikel 1.\n\n1 De voorzitter regelt de werkzaamheden van de commissie.\n\n2 De voorzitter roept de commissie bijeen zo dikwijls hij zulks in verband met de werkzaamheden\n nodig acht.\n\n3 Hij bepaalt de plaats, waar de commissie zitting zal houden.\n\nDe commissie kan zitting houden, indien ten minste drie leden aanwezig zijn.\n\nDe commissie kan ter zake van een haar om advies gezonden verzoekschrift een voorlopig\n onderzoek doen instellen door \u00e9\u00e9n of meer, al dan niet uit haar midden daartoe aan\n te wijzen personen.\n\nDe commissie brengt een afwijzend advies niet uit dan nadat zij de verzoeker in de\n gelegenheid heeft gesteld zijn of haar bezwaren ter zitting van de commissie toe te\n lichten.\n\nDe commissie kan de verzoeker toestemming verlenen zich ter zitting te doen bijstaan.\n\n1 De commissie beslist voor het uitbrengen van haar advies met eenvoudige meerderheid\n van stemmen.\n\n2 Indien de stemmen staken, beslist de stem van de voorzitter.\n\nHet door de commissie schriftelijk aan de Minister uit te brengen advies is met redenen\n omkleed.\n\nDeze beschikking kan worden aangehaald als: Beschikking commissie gewetensbezwaren\n immunisatie militairen.\n\n's-Gravenhage, 27 October 1953\n\nMinister\n\nC. Staf"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002121/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 4, vierde lid, en artikel 5, tweede lid, der Zondagswet - BWBR0002122

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 4, vierde lid, en artikel 5, tweede lid, der Zondagswet - BWBR0002122", "content": "Besluit van 27 November 1953, tot uitvoering van artikel 4, vierde lid, en artikel\n 5, tweede lid, der Zondagswet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 28 October 1953, U no.\n 7480, afdeling Binnenlands Bestuur, bureau Bestuurszaken;\n\nGelet op artikel 4, vierde lid, en artikel 5, tweede lid, van de Zondagswet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 17 November 1953, No. 18);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 23 November 1953, No. 7714,\n afdeling Binnenlands Bestuur, bureau Bestuurszaken;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nNiet als openbare vermakelijkheden in de zin van de Zondagswet zullen worden beschouwd:\n\ntoneelvoorstellingen, filmvoorstellingen, concerten en andere openbare bijeenkomsten,\n welke in besloten ruimten worden gehouden en de geestelijke, zedelijke of culturele\n verheffing of ontwikkeling van het publiek ten doel hebben.\n\n[Vervallen per 01-08-1989]\n\nDit besluit treedt in werking op de tweede dag na die zijner afkondiging.\n\nOnze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit,\n dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 27 November 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002122/

wetten.nl - Regeling - Stoombesluit - BWBR0002123

{"title": "wetten.nl - Regeling - Stoombesluit - BWBR0002123", "content": "Besluit van 22 december 1953, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur\n ter uitvoering van de artikelen 2, 3, 4, 6, 11 lid 3 en 21 van de Stoomwet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 17 November 1953, no.\n 1826, Afdeling Arbeidsverhoudingen;\n\nGelet op de Stoomwet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 8 December 1953, no. 44);\n\nGezien het nader rapport van voornoemde Staatssecretaris van 15 December 1953, no.\n 1961, Afdeling Arbeidsverhoudingen;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Dit besluit verstaat onder:\n\nOnze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken;\n\nde Dienst: de Dienst voor het Stoomwezen;\n\nhet Districtshoofd: het bevoegde Districtshoofd van de Dienst;\n\nwerkdruk: de hoogste absolute druk, welke in het hoogste punt van een stoomtoestel\n of damptoestel of in het hoogste punt van een afzonderlijk gedeelte van een zodanig\n toestel, wanneer het in werking wordt gebracht, tegen de wand kan ontstaan, uitgedrukt\n in de eenheid bar, verminderd met \u00e9\u00e9n bar;\n\npersdruk: de absolute druk, welke in een stoomtoestel of damptoestel of in een afzonderlijk\n gedeelte van een zodanig toestel bij de beproeving tegen de wand heerst, uitgedrukt\n in bar, verminderd met \u00e9\u00e9n bar;\n\noverdruk: het grootste verschil van de drukken, uitgedrukt in bar, die aan weerszijden\n van de wand van een stoomtoestel of damptoestel of van een gedeelte van een zodanig\n toestel kunnen ontstaan;\n\nbedrijfstemperatuur: de hoogste temperatuur, uitgedrukt in graden Celsius, welke in\n een stoomtoestel of damptoestel of in een afzonderlijk gedeelte van een zodanig toestel,\n ten gevolge van de wijze, waarop het kan worden gebruikt, zal heersen;\n\nverwarmd oppervlak: het wandoppervlak van een stoomtoestel of damptoestel, uitgedrukt\n in vierkante meters, waarmede de warmte afgevende stoffen in aanraking worden gebracht\n met het doel die warmte aan het toestel af te staan;\n\nvaten: stoomtoestellen andere dan stoomketels en damptoestellen andere dan dampketels.\n\n2 Waar in dit besluit sprake is van druk zonder nadere aanduiding, wordt bedoeld de\n absolute druk, uitgedrukt in bar, verminderd met \u00e9\u00e9n bar.\n\nIn een ruimte wordt geacht geen druk te kunnen ontstaan, wanneer deze ruimte in verbinding\n staat met de buitenlucht door openingen, waarvan de gezamenlijke doorlaat niet kleiner\n is dan de gezamenlijke doorlaat van de openingen van veiligheidskleppen of veiligheidsbuizen,\n welke voor stoomtoestellen en damptoestellen krachtens dit besluit zijn vereist.\n\n3 Stoomtoestellen en damptoestellen worden geacht te worden verhit, wanneer de bedrijfstemperatuur\n een waarde van 45 graden overschrijdt.\n\n4 Bij stoomketels en dampketels, welke door middel van electrische stroom worden verhit,\n wordt geacht, dat het verwarmd oppervlak een uitgestrektheid heeft gelijk aan het\n twintigste gedeelte van het getal, aangevende het grootste aan de ketel toe te voeren\n vermogen, uitgedrukt in kilowatt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nVoor de uitoefening van het bij de Stoomwet voorgeschreven toezicht verdeelt Onze Minister het land in districten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 De ambtenaren van de Dienst zijn werkzaam onder de bevelen van Onze Minister.\n\n2 Bij de uitoefening van hun ambt zijn de ambtenaren van de Dienst steeds voorzien\n van een hun door of namens Onze Minister afgegeven legitimatiebewijs, hetwelk desverlangd\n moet worden getoond.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Aan het hoofd van de Dienst staat de Hoofdingenieur-Directeur, wiens ambtskring het\n Rijk omvat.\n\n2 Onze Minister wijst aan de overige ambtenaren van de Dienst een of meer van de in\n artikel 2 bedoelde districten als ambtsgebied aan of voegt hen toe aan het Hoofd van de Dienst.\n\nHet Hoofd van de Dienst kan, indien dit wordt verzocht, een ambtenaar van de Dienst\n voor het verrichten van een keuring in het buitenland aanwijzen. In dit geval worden\n de door de aanvrager te dragen kosten berekend naar een door Onze Minister vastgesteld\n tarief.\n\nHet Hoofd van de Dienst kan de ambtenaren van de Dienst tijdelijk buiten hun ambtsgebied\n bevoegd verklaren.\n\n3 Onze Minister wijst aan ieder van de ambtenaren van de Dienst een standplaats aan.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Het Hoofd van de Dienst is belast met de leiding van en het toezicht op de Dienst.\n\n2 Hij kan met betrekking tot het veilig gebruik van stoomtoestellen en damptoestellen\n eisen stellen aan het materiaal, de constructie en de wijze van vervaardigen van deze\n toestellen en van hun toebehoren, en daartoe zowel in het algemeen als ten aanzien\n van bepaalde stoomtoestellen en damptoestellen onderzoekingen doen verrichten.\n\n3 Hij wordt in de vervulling van zijn ambt bijgestaan door de hem toegevoegde ambtenaren,\n aan wie hij daartoe opdrachten geeft.\n\n4 Bij ziekte, verlof, afwezigheid of ontstentenis van het Hoofd van de Dienst worden\n door Onze Minister, voor zoveel nodig, maatregelen genomen ter voorziening in de tijdelijke\n waarneming van het ambt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Aan het hoofd van de Dienst in elk van de districten, bedoeld in artikel 2, staat een door Onze Minister aan te wijzen Hoofdingenieur-Districtshoofd.\n\n2 Het Districtshoofd draagt zorg voor de uitoefening van het bij de Stoomwet voorgeschreven toezicht in zijn district. Hij wordt in de vervulling van zijn taak\n bijgestaan door de overige ambtenaren, die in zijn district werkzaam zijn gesteld.\n Deze ambtenaren staan onder zijn bevelen.\n\n3 Bij ziekte, verlof, verblijf buiten het district of ontstentenis van het Districtshoofd\n wordt door het Hoofd van de Dienst, voor zoveel nodig, een van de ambtenaren van de\n Dienst, niet beneden de rang van Ingenieur, met de waarneming van het ambt belast.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Het Districtshoofd verzamelt en bewaart de gegevens en rapporten omtrent stoomtoestellen\n en damptoestellen, welke in zijn district blijvend aanwezig zijn en - voor zover het\n betreft toestellen die ook elders worden gebruikt - omtrent stoomtoestellen en damptoestellen,\n welke in de regel in zijn district aan de keuringen, bedoeld in artikel 60, worden onderworpen. In geval van twijfel beslist het Hoofd van de Dienst in welk\n district de gegevens en rapporten moeten worden verzameld en bewaard.\n\n2 Wordt in een district een stoomtoestel of damptoestel gekeurd, waarvan ingevolge\n het bepaalde in het voorgaande lid de gegevens en rapporten in een ander district\n behoren te worden verzameld, dan zendt het Districtshoofd de rapporten betrekking\n hebbende op deze keuring onverwijld aan zijn ambtgenoot in dat district.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Voor zover stoomtoestellen en damptoestellen niet bij of krachtens artikel 21 van de Stoomwet zijn uitgezonderd, zijn alle stoomtoestellen en damptoestellen aan keuring door de\n Dienst, als bedoeld in artikel 4, lid 1, van deze Wet, onderworpen, met uitzondering van:\n\na. vaten, welke delen van krachtwerktuigen zijn;\n\nb. stoomtoestellen en damptoestellen ten aanzien waarvan \u00e9\u00e9n van de grenzen, genoemd\n in artikel 10, lid 1, niet is overschreden, en ten aanzien waarvan tevens wordt voldaan aan de voorschriften\n bij of krachtens de Stoomwet gesteld.\n\n2 Indien een stoomtoestel of damptoestel bestaat uit afzonderlijke gedeelten, als bedoeld\n in artikel 11, geldt het bepaalde onder b in het voorgaande lid alleen dan, wanneer ten aanzien van elk afzonderlijk gedeelte\n \u00e9\u00e9n van de grenzen, genoemd in artikel 10, lid 1, niet is overschreden.\n\n3 Als stoomtoestellen en damptoestellen, bedoeld in artikel 21, onder c, van de Stoomwet, worden aangewezen:\n\na. stoomtoestellen en damptoestellen aan boord van schepen waarop de Schepenwet van toepassing is;\n\nb. stoomtoestellen en damptoestellen die uitsluitend tot huishoudelijk gebruik dienen\n en waarvan hetzij de werkdruk niet meer bedraagt dan 0,5 bar, hetzij het produkt van\n de getallen, aangevende de inhoud in liters en de werkdruk, niet groter is dan 200;\n\nc. stoomtoestellen en damptoestellen waarop het Warenwetbesluit drukapparatuur van toepassing is.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nKeuringswerkzaamheden die met betrekking tot een stoomtoestel of damptoestel buiten\n Nederland in een Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap of in een andere\n Staat, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte\n zijn verricht door een aldaar gevestigde instantie, worden gelijkgesteld met dienovereenkomstige\n aan een gelijksoortig stoomtoestel of damptoestel door de Dienst verrichte keuringswerkzaamheden\n in de gevallen waarin met betrekking tot eerstbedoelde keuringswerkzaamheden inachtneming\n heeft plaatsgevonden van artikel 22 en bijlage IV van de Richtlijn van de Raad van\n de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 over de onderlinge aanpassing van de wetgevingen\n der Lid-Staten inzake gemeenschappelijke bepalingen betreffende toestellen onder druk\n en keuringsmethoden voor deze toestellen (Pb. E.G. van 27 september 1976, nr. L 262/153).\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Stoomtoestellen en damptoestellen worden naar de plaats van opstelling onderscheiden\n in:\n\na. vaste toestellen, zijnde stoomtoestellen en damptoestellen onbeweeglijk opgesteld\n op een vaste standplaats;\n\nb. vaartuigtoestellen, zijnde stoomtoestellen opgesteld aan boord van voor het vervoer\n van personen of lading bestemde vaartuigen en aan boord van sleepboten;\n\nc. vervoerbare toestellen, zijnde alle stoomtoestellen en damptoestellen niet behorende\n tot een van de voorgaande groepen.\n\n2 Tot de vaste stoomtoestellen en damptoestellen worden ook geacht te behoren, stoomtoestellen\n en damptoestellen om een as draaibaar opgesteld op een vaste standplaats, mits het\n toebehoren, waarvan deze toestellen moeten zijn voorzien, onbeweeglijk is opgesteld.\n\n3 De ruimten van afzonderlijke gedeelten van vaten worden onderscheiden in:\n\na. dampruimten, zijnde ruimten waarin zich geen vloeistof bevindt;\n\nb. vloeistofruimten, zijnde ruimten waarin zich uitsluitend of tevens vloeistof bevindt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 De in artikel 8, lid 1 en 2, bedoelde grenzen zijn:\n\na. ten aanzien van de werkdruk van stoomtoestellen of damptoestellen of van de afzonderlijke\n gedeelten van zodanige toestellen:\n\n0,5 bar voor stoomketels, alsmede voor vloeistofruimten van vaten, voor zover de zich\n in die ruimten bevindende vloeistof een hogere temperatuur heeft dan zijn kookpunt\n bij een absolute druk van 1 bar;\n\n1 bar voor dampruimten van vaten, alsmede voor vloeistofruimten van vaten, voor zover\n de zich in die ruimten bevindende vloeistof geen hogere temperatuur heeft dan zijn\n kookpunt bij een absolute druk van 1 bar;\n\nb. ten aanzien van de inhoud van stoomketels en dampketels:\n\n0,5 liter;\n\nc. ten aanzien van het product van de getallen, aangevende de inhoud van stoomtoestellen\n of damptoestellen of van een afzonderlijk gedeelte van zodanige toestellen, uitgedrukt\n in liters, en de werkdruk:\n\n200 voor stoomketels, waarvan de werkdruk niet hoger is dan 3 bar;\n\n100 voor dampketels, waarvan de werkdruk niet hoger is dan 3 bar;\n\n600 voor vloeistofruimten van vaten, andere dan pijpleidingen, voor zover de zich\n in die ruimten bevindende vloeistof een hogere temperatuur heeft dan zijn kookpunt\n bij een absolute druk van 1 bar;\n\n1000 voor dampruimten van vaten, andere dan pijpleidingen, alsmede voor vloeistofruimten\n van vaten, andere dan pijpleidingen, voor zover de zich in die ruimten bevindende\n vloeistof geen hogere temperatuur heeft dan zijn kookpunt bij een absolute druk van\n 1 bar;\n\nd. ten aanzien van de inwendige middellijn van pijpen:\n\n65 mm voor pijpen, welke aan beide einden of in zichzelf zijn gesloten, gedeeltelijk\n met water zijn gevuld en worden verhit;\n\n145 mm voor pijpleidingen, waarvan de bedrijfstemperatuur hoger is dan 400\u00b0C, met\n dien verstande, dat, indien de grenswaarde, bepaald op overeenkomstige wijze als in\n dit lid voor pijpleidingen met een bedrijfstemperatuur niet hoger dan 400\u00b0C voorgeschreven,\n geringer is dan 145 mm, deze geringere waarde in de plaats treedt van de hier gestelde\n grens van 145 mm;\n\n(10 000 bar.mm) : (p + 10) bar voor pijpleidingen voor damp, indien de bedrijfstemperatuur\n niet hoger is dan 400\u00b0C;\n\n(10 000 bar.mm) : (p + 30) bar voor pijpleidingen voor vloeistoffen, indien de bedrijfstemperatuur\n niet hoger is dan 400\u00b0C.\n\nIn deze vormen stelt p het getal voor, dat gelijk is aan de waarde van de werkdruk.\n\n2 Behoudens het bepaalde in het vijfde lid wordt geacht, dat de werkdruk van stoomtoestellen\n of damptoestellen of van afzonderlijke gedeelten van zodanige toestellen gelijk is\n aan de druk, welke overeenkomt met de belasting van de veiligheidskleppen of met de\n hoogte van de veiligheidsbuizen.\n\n3 Bij het berekenen van de op veiligheidskleppen aan te brengen belasting wordt aangenomen,\n dat de werkdruk tegen de klep een druk uitoefent op een oppervlak, begrensd door een\n cirkel, waarvan de middellijn 2 mm groter is dan die van de klepopening. De hoogte\n van veiligheidsbuizen is het verschil in hoogte van de bovenste en onderste opening\n van de buis, waarin de vloeistof opstijgt onder invloed van de druk in het toestel,\n waarop de buis is aangesloten.\n\n4 Zijn ketels niet voorzien van een veiligheidsklep of van een veiligheidsbuis, dan\n wordt de werkdruk geacht een zodanige waarde te bereiken, dat de met de werkdruk verband\n houdende grenzen worden overschreden.\n\nZijn vaten op een ruimte, waarin gas, damp of vloeistof door leidingen wordt aangevoerd,\n niet voorzien van een veiligheidsklep, dan wordt de werkdruk van die ruimte geacht\n gelijk te zijn aan de hoogste van de drukken, waaronder het gas, de damp of de vloeistof\n in die leidingen binnenstroomt.\n\n5 Indien in een afzonderlijk gedeelte van een stoomtoestel of damptoestel uitsluitend\n vloeistof voorkomt, wordt - voor de toepassing van het bepaalde in artikel 8 en in het eerste lid van dit artikel - de werkdruk van die ruimte geacht gelijk te\n zijn aan de druk van de verzadigde damp van die vloeistof bij de bedrijfstemperatuur.\n\n6 Indien een stoomtoestel of damptoestel, dat wordt verhit en is voorzien van het toebehoren\n als in dit besluit bepaald, tevens is voorzien van een betrouwbare inrichting, welke\n v\u00f3\u00f3r overschrijding van een bepaalde temperatuur verdere verhitting verhindert, wordt\n - voor de toepassing van het bepaalde in het vijfde lid - geacht, dat de bedrijfstemperatuur\n gelijk is aan die temperatuur.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Als een afzonderlijk gedeelte van een stoomtoestel of damptoestel wordt beschouwd:\n\na. een ruimte, welke direct noch indirect met een andere ruimte van het stoomtoestel\n of damptoestel in verbinding staat;\n\nb. een ruimte, welke met een andere ruimte van het stoomtoestel of damptoestel in verbinding\n staat door in de gemeenschappelijke wand van de beide ruimten aanwezige openingen\n met een gezamenlijke doorlaat van ten hoogste 20 cm2;\n\nc. een ruimte, welke met een andere ruimte van het stoomtoestel of damptoestel in verbinding\n staat door pijpen met een gemiddelde lengte van tenminste het tienvoud van de middellijn\n van een cirkel, waarvan het oppervlak gelijk is aan de gezamenlijke doorlaat van de\n pijpen.\n\n2 Indien de wand tussen twee ruimten zodanig is, dat deze geacht moet worden te zullen\n bezwijken, wanneer slechts aan \u00e9\u00e9n zijde de werkdruk heerst, worden deze ruimten -\n ongeacht het bepaalde in het voorgaande lid - tezamen als een ruimte van het stoomtoestel\n of damptoestel beschouwd.\n\n3 De inhoud van pijpen, uitmondende in een ruimte van een stoomtoestel of damptoestel\n en deel uitmakende van het toestel, wordt geacht tot de inhoud van die ruimte te behoren,\n echter over geen grotere lengte dan het vijfvoud van de inwendige middellijn van de\n pijp en voor zoveel het betreft pijpen, als bedoeld onder c in het eerste lid, over geen grotere lengte dan het vijfvoud van de daarin genoemde\n middellijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Vergunning tot het in werking brengen van een stoomtoestel of damptoestel kan door\n de ingevolge artikel 11, lid 1, der Stoomwet aangewezen ambtenaar eerst worden verleend, nadat is gebleken, dat het gebruik onder\n de gewenste werkdruk en bij de gewenste bedrijfstemperatuur toelaatbaar is te achten\n op grond van de uitkomsten van:\n\n1e. de beoordeling van het gebezigde materiaal;\n\n2e. de beoordeling van de constructie van het toestel;\n\n3e. het onderzoek van de toestand, waarin de samenstellende delen en hun verbindingen\n zich bevinden;\n\n4e. de beproeving onder persdruk, met dien verstande dat voor vaten, pijpleidingen zijnde,\n de beproeving onder persdruk achterwege kan blijven, indien het Hoofd van de Dienst\n daartoe termen aanwezig acht;\n\n5e. het nader onderzoek, zijnde het onderzoek met betrekking tot de opstelling, de inrichting\n en de uitrusting van het toestel.\n\n2 Indien de hoedanigheid van het gebezigde materiaal niet voldoende en overtuigend\n blijkt uit de overgelegde opgaven, is de ingevolge artikel 11, lid 1, der Stoomwet aangewezen ambtenaar bevoegd verdere proefnemingen voor te schrijven.\n\n3 Voor de beoordeling van de constructie van het stoomtoestel of damptoestel zijn duidelijke\n en volledige constructietekeningen nodig, uitgevoerd op een daarop aangegeven schaal\n en vermeldende de hoofdafmetingen en de afmetingen van de samenstellende delen en\n van de verbindingen.\n\n4 Het stoomtoestel of damptoestel moet bij het onderzoek of de beproeving in een daarvoor\n geschikte toestand zijn gebracht en zodanig toegankelijk zijn, als de betrokken ambtenaar\n van de Dienst noodzakelijk acht.\n\n5 Het Districtshoofd gaat niet over tot de beproeving van het stoomtoestel of damptoestel,\n wanneer de beoordeling van het gebezigde materiaal, of de constructie dan wel het\n onderzoek van de samenstellende delen of hun verbindingen hem daartoe aanleiding geeft.\n\n6 De beproeving geschiedt door middel van waterpersing. Is het gebruik van water tot\n dit doel naar het oordeel van het Hoofd van de Dienst bezwaarlijk, dan kan hij toestaan,\n dat een andere vloeistof of een gas wordt gebezigd. Hij bepaalt in dat geval welke\n persdruk moet worden uitgeoefend en welke bijzondere maatregelen in acht moeten worden\n genomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 De persdruk po, welke bij de beproeving van een stoomtoestel of damptoestel moet worden\n uitgeoefend, is afhankelijk van de overdruk p tegen de wand van het toestel of tegen\n de wand van een gedeelte van het toestel, wanneer het in werking wordt gebracht.\n\nIs de overdruk niet hoger dan 20 bar, dan wordt de persdruk voor een eerste beproeving\n berekend volgens de formule:\n\npo = 1,4 p; voor latere beproevingen volgens de formule:\n\npo = 1,3 p, met dien verstande, dat de persdruk tenminste \u00e9\u00e9n bar meer dan de overdruk\n moet bedragen.\n\nIs de overdruk hoger dan 20 bar, dan wordt de persdruk voor een eerste beproeving\n berekend volgens de formule:\n\npo = 1,3 p + 2 bar, voor latere beproevingen volgens de formule:\n\npo = 1,2 p + 2 bar.\n\n2 Op verzoek van belanghebbenden kan een stoomtoestel of damptoestel onder hogere persdruk\n worden beproefd dan die, bedoeld in het voorgaande lid, indien het Districtshoofd\n van oordeel is, dat op grond van de constructie van het toestel daartegen geen bezwaar\n bestaat.\n\n3 Het Hoofd van de Dienst kan eisen, dat een stoomtoestel of damptoestel onder hogere,\n door hem vast te stellen, persdruk wordt beproefd, indien hij in verband met de bedrijfstemperatuur\n van het toestel daartoe termen aanwezig acht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 De beproeving onder persdruk duurt zo lang als nodig is, om de verschillende delen\n van het stoomtoestel of damptoestel behoorlijk te kunnen onderzoeken.\n\n2 Bij de beproeving van een stoomtoestel of damptoestel moet dit zijn voorzien van\n een aansluiting met een flens van 40 mm middellijn en 5 mm dikte, of van een andere\n aansluiting, welke het Districtshoofd in verband met de persdruk nodig acht.\n\n3 Ten bewijze van een bevredigende uitkomst van een eerste onderzoek en beproeving\n van een stoomtoestel of damptoestel wordt door de betrokken ambtenaar van de Dienst\n op de stempelplaat, bedoeld in artikel 25, lid 1, ter plaatse van elke tapbout een stempelafdruk ingeslagen van een door het Hoofd\n van de Dienst vastgesteld model, welke afdruk ten dele de kop van de tapbout en ten\n dele het omringende voorvlak van de stempelplaat moet beslaan.\n\nTevens wordt door hem een zodanige stempelafdruk ter weerszijden van het in artikel 26, lid 1, bedoelde registernummer ingeslagen.\n\nBij stoomtoestellen en damptoestellen, welke overeenkomstig het bepaalde in artikel 25, lid 4, niet zijn voorzien van een stempelplaat, wordt de stempelafdruk ingeslagen ter weerszijden\n van elk ingeslagen registernummer, ook in het geval, dat de beproeving achterwege\n is gebleven op grond van artikel 12 lid 1 onder 4.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Het vergunningsbewijs vermeldt een duidelijke aanwijzing van degene, die als gebruiker\n van het stoomtoestel, van het damptoestel of van meerdere zodanige toestellen, waarop\n het bewijs betrekking heeft, wordt aangemerkt, een opgave omtrent de uitgestrektheid\n van het verwarmd oppervlak bij ketels en omtrent de grootte van de inhoud bij vaten,\n voorts de gegevens, welke nodig worden geacht met betrekking tot de omstandigheden\n waaronder en de wijze waarop het toestel mag worden gebruikt, alsmede - in voorkomende\n gevallen - de ontheffing van voorschriften, verleend krachtens artikel 65.\n\n2 Aan het vergunningsbewijs worden toegevoegd:\n\n1e. een bewijs van onderzoek en beproeving met bijbehorende constructietekening van het\n toestel of van meerdere gelijke toestellen, dan wel meerdere zodanige bewijzen met\n bijbehorende constructietekening van de toestellen, waarop het vergunningsbewijs betrekking\n heeft;\n\n2e. een aantal aantekeningenbladen, waarop door de betrokken ambtenaar van de Dienst bij\n latere keuringen zijn bevindingen aangaande het toestel of de toestellen, waarop het\n vergunningsbewijs betrekking heeft, worden vermeld.\n\n3 Het bewijs van onderzoek en beproeving, als bedoeld in het voorgaande lid, vermeldt\n - voor zover de daartoe strekkende gegevens bekend zijn - de gegevens bedoeld in artikel 25, lid 3, alsmede die betreffende de aard van het materiaal waarvan het toestel is vervaardigd,\n voorts - indien nodig - de toegestane bedrijfstemperatuur, een opgave waaruit blijkt\n of het toestel al dan niet inwendig kan worden onderzocht en de datum waarop de beproeving\n heeft plaats gevonden.\n\n4 De in de voorgaande leden genoemde stukken worden verenigd tot een boek, aangeduid\n als contr\u00f4leboek.\n\nBehalve aan de daartoe door het Hoofd van de Dienst gemachtigde ambtenaren is het\n een ieder verboden in het contr\u00f4leboek aantekeningen te maken, dan wel stukken daaruit\n te verwijderen of daaraan toe te voegen.\n\n5 Constructietekeningen, als in dit artikel bedoeld, moeten voldoen aan de eisen, gesteld\n in artikel 12, lid 3, en bij de aanvragen, genoemd in de artikelen 17, 18 en 19 worden overgelegd. De tekeningen moeten zijn gevouwen tot op afmetingen van ten hoogste\n 210 mm bij 297 mm, behoudens een uitstekende hechtrand van 20 mm bij 297 mm. Het Districtshoofd\n kan ten aanzien van de uitvoering en de afmetingen van deze tekeningen nadere eisen\n stellen.\n\n6 Op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, is het tweede lid, onder 1e, derde en vijfde lid niet van toepassing.\n In aanvulling op het tweede lid wordt ten aanzien van deze drukapparatuur en samenstellen\n de EG-verklaring van overeenstemming ingevolge het Besluit drukapparatuur aan het vergunningsbewijs toegevoegd. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Het verzoek om vergunning tot het in werking brengen van een stoomtoestel of damptoestel\n moet door de belanghebbende schriftelijk worden ingediend bij het Districtshoofd.\n\n2 Nadat is gebleken, dat tegen het verlenen van vergunning geen bezwaar bestaat, wordt\n het contr\u00f4leboek door het Districtshoofd aan de gebruiker uitgereikt; in de gevallen,\n bedoeld in artikel 20, tegen afgifte van het bewijs van de voorlopige vergunning,\n die alsdan vervalt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Betreft het verzoek om vergunning een stoomtoestel of damptoestel, voor het in werking\n brengen waarvan nog nooit vergunning werd verleend, of waarvan de laatstverleende\n vergunning werd ingetrokken, dan moet de aanvraag vermelden:\n\n1e. de naam en de plaats van vestiging van de gebruiker;\n\n2e. de bestemming van het toestel;\n\n3e. zo mogelijk de naam van de vervaardiger van het toestel, de plaats waar diens fabriek\n is gelegen, het fabrieksnummer van het toestel en het jaar, waarin het is vervaardigd;\n\n4e. de gewenste werkdruk en de gewenste bedrijfstemperatuur van het toestel;\n\n5e. het materiaal, waarvan het toestel is vervaardigd;\n\n6e. de van belang zijnde eigenschappen van de stoffen, andere dan stoom of water, welke\n in het toestel zullen voorkomen;\n\n7e. bij stoomtoestellen of damptoestellen, waarin damp wordt voortgebracht, de grootste\n hoeveelheid damp, welke per uur kan worden ontwikkeld, alsmede de uitgestrektheid\n van het verwarmd oppervlak;\n\n8e. indien het toestel van veiligheidskleppen moet zijn voorzien, het aantal en de wijze\n van belasten van deze kleppen, alsmede de middellijn van de klepopening;\n\n9e. de plaats, waar het toestel voor de keuring gereed zal staan.\n\nHierbij is overlegging vereist van een constructietekening in tweevoud van het toestel\n en zo mogelijk van opgaven omtrent de uitkomsten van het materiaalonderzoek.\n\n2 Betreft het verzoek om vergunning een stoomtoestel of damptoestel, waarvan het gebruik\n wordt gewenst met afwijking van hetgeen in de bestaande vergunning is omschreven,\n dan moet de aanvraag de aard van de wijziging vermelden, alsmede de daarvoor in aanmerking\n komende opgaven, bedoeld in het voorgaande lid.\n\nHierbij is overlegging vereist van het bestaande vergunningsbewijs en, indien het\n Districtshoofd dit nodig oordeelt, tevens van een constructietekening in tweevoud\n van het toestel.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nWanneer een bewijs van een vergunning, verleend v\u00f3\u00f3r 15 Maart 1915, dan wel een contr\u00f4leboek\n is beschadigd of verloren gegaan, is de gebruiker van het desbetreffende stoomtoestel\n of damptoestel verplicht hiervan onverwijld kennis te geven aan het Districtshoofd.\n Tevens is overlegging vereist van een constructietekening in tweevoud van het toestel.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Voor stoomtoestellen en damptoestellen, die buiten het Rijk in werking zullen worden\n gebracht, wordt, indien het onderzoek en de beproeving bevredigende uitkomsten hebben\n opgeleverd, op schriftelijk verzoek aan het Districtshoofd, door deze een bewijs van\n onderzoek en beproeving uitgereikt.\n\n2 De aanvraag moet de opgaven vermelden, bedoeld in artikel 17, lid 1, onder 2e, 3e, 4e, 5e, 6e en 9e. Hierbij is overlegging vereist van een constructietekening in tweevoud van het toestel\n en zo mogelijk van opgaven omtrent de uitkomsten van het materiaalonderzoek.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nDoor het Districtshoofd kan een voorlopig vergunningsbewijs worden uitgereikt, wanneer:\n\na. het onderzoek en de beproeving van het stoomtoestel of damptoestel en het nader onderzoek\n bevredigende uitkomsten hebben opgeleverd en de gebruiker het toestel in werking wenst\n te brengen v\u00f3\u00f3r de uitreiking van het contr\u00f4leboek;\n\nb. het stoomtoestel of damptoestel of het toebehoren daarvan niet geheel in orde is bevonden,\n doch van het gebruik geen dadelijk gevaar is te duchten, echter onder voorwaarde,\n dat binnen een in de voorlopige vergunning gestelde termijn de door het Districtshoofd\n nodig geachte en nader daarin omschreven voorzieningen zijn getroffen, bij gebreke\n waarvan de vergunning vervalt;\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Het gebruik van gietijzer is verboden voor:\n\na. ketels, voor het in werking brengen waarvan vergunning is vereist;\n\nb. pijpleidingen en gedeelten daarvan, geen korte verbindingsstukken zijnde, als bedoeld\n onder g;\n\nc. vaten, voor het in werking brengen waarvan vergunning is vereist en welke zodanig\n in een pijpleiding zijn opgenomen, dat zij als een gedeelte daarvan zijn te beschouwen;\n\nd. van aangegoten tappen voorziene eindvlakken van vaten, welke op deze tappen om een\n horizontale of hellende as draaibaar zijn, indien de uitwendige middellijn van de\n eindvlakken meer bedraagt dan 1500 mm en tevens de werkdruk hoger is dan 3 bar;\n\ne. de voor het sluiten van deksels vereiste knevels, alsmede voor huizen van kranen;\n\nf. indien de werkdruk hoger is dan 3 bar, voor tuiten, bochtstukken en andere buisvormige\n verbindingsstukken aan een stoomketel of dampketel en voor huizen van afsluiters en\n kleppen, welke de vloeistofruimte van een ketel afsluiten;\n\ng. indien de werkdruk hoger is dan 3 bar en tevens de som van de getallen, aangevende\n de middellijn van de doorlaatopening in millimeters en het zesvoud van de werkdruk,\n groter is dan 150, voor potten van veiligheidskleppen, voor huizen van afsluiters\n en kleppen, andere dan die bedoeld onder f, alsmede voor korte bocht-, spruit- en andere verbindingsstukken in pijpleidingen,\n met dien verstande, dat dit verbod niet geldt ten aanzien van onderdelen, waardoor\n vloeistof wordt gevoerd met een temperatuur lager dan zijn kookpunt bij een absolute\n druk van 1 bar.\n\n2 Het gebruik van brons, messing en roodkoper is verboden, wanneer de metaaltemperatuur\n meer kan bedragen dan 214\u00b0C.\n\n3 Het Hoofd van de Dienst is bevoegd ten aanzien van de uitvoering van stoomtoestellen\n en damptoestellen en hun toebehoren eisen te stellen, alsmede het gebruik van bepaalde\n materialen te verbieden, indien hij deze voor het gestelde doel gevaarlijk of niet\n geschikt acht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een stoomtoestel of damptoestel moet op een betrouwbare ondersteuning zijn opgesteld\n en indien verschuiven of kantelen van het toestel is te duchten voldoende zijn vastgezet.\n\n2 Een stoomtoestel of damptoestel moet, voor zover de aard van het toestel dit toelaat,\n zodanig zijn opgesteld, dat het aan alle zijden is te bereiken. Alle delen van het\n toebehoren, alsmede flensverbindingen en door middel van deksels af te sluiten openingen,\n moeten behoorlijk bereikbaar zijn.\n\n3 Vuurhaarden, alsmede de een stoomketel of dampketel omgevende rookkanalen, moeten\n toegankelijk zijn, tenzij deze zijn voorzien van openingen waardoor de daarbinnen\n gelegen ketelwand voldoende kan worden waargenomen. Indien zij toegankelijk zijn,\n moeten zij kunnen worden bereikt door doelmatige openingen, welke van voldoende grootte\n kunnen worden geacht, indien de afmetingen 450 mm bij 450 mm bedragen.\n\n4 Het ruim van vaartuigen, waarin een stoomketel is geplaatst, moet door middel van\n deugdelijke metalen schotten zijn afgesloten van de gedeelten, bestemd voor het verblijf\n van de bemanning of andere personen, dan wel bestemd voor de lading of andere opgeslagen\n goederen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Indien een stoomtoestel of damptoestel is voorzien van een uitwendig aangebracht deksel,\n dat ten behoeve van het gebruik van het toestel afwisselend wordt aangebracht en verwijderd,\n moet nabij het deksel een proefafsluiter zijn geplaatst. De proefafsluiter moet van\n voldoende grootte zijn, om duidelijk te kunnen waarnemen of in de ruimte, waarop deze\n is aangesloten, druk aanwezig is en moet zodanig zijn geplaatst of van een zodanige\n pijp zijn voorzien, dat bij het openen geen gevaar kan ontstaan.\n\n2 Indien een deksel, als in het voorgaande lid bedoeld, van een zodanige sluiting is\n voorzien, dat bij het openen de verbinding met het toestel langs de gehele omtrek\n of een groot deel daarvan vrijwel gelijktijdig wordt opgeheven, moet de inrichting\n zo zijn uitgevoerd, dat alleen wanneer het deksel volledig is gesloten, het mogelijk\n is de proefafsluiter te sluiten en gesloten te houden.\n\n3 Indien een deksel, als in het eerste lid bedoeld, wordt gesloten door middel van\n bouten, moeten deze tegen zijdelings afglijden zijn beveiligd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een stoomtoestel of damptoestel wordt geacht inwendig te kunnen worden onderzocht,\n indien het is voorzien van de nodige mangaten, kijkgaten of voor het gebruik noodzakelijke\n openingen, waardoor de betrokken ambtenaar van de Dienst in staat is het inwendige\n van het toestel voldoende waar te nemen.\n\n2 Het Hoofd van de Dienst beslist of een stoomtoestel of damptoestel inwendig moet\n kunnen worden onderzocht.\n\n3 Zijn de afmetingen van een stoomtoestel of damptoestel zodanig, dat een inwendige\n ruimte toegankelijk kan worden geacht, dan moet deze ruimte kunnen worden bereikt\n door een opening van tenminste 300 mm bij 400 mm, tenzij het Districtshoofd in verband\n met de constructie van de rand van de opening grotere afmetingen nodig acht. De opening\n moet zowel buiten als in het toestel behoorlijk bereikbaar zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een stoomtoestel of damptoestel, voor het het in werking brengen waarvan vergunning\n is vereist, moet, behoudens het bepaalde in het vierde lid, zijn voorzien van een\n rechthoekige stempelplaat door middel van tapbouten met verzonken kop op een zodanige\n plaats aan de wand bevestigd, dat van de op de plaat vermelde gegevens te allen tijde\n gemakkelijk kennis kan worden genomen.\n\nDe plaat moet van messing of brons zijn vervaardigd, de tapbouten van roodkoper. Om\n de kop van de tapbouten moet de plaat een vlak gedeelte van tenminste 5 mm breedte\n bezitten.\n\n2 Indien de inhoud van een stoomtoestel of damptoestel groter is dan 600 liter, moet\n de stempelplaat een hoogte van 80 mm en een breedte van 140 mm bezitten en de bevestiging\n door middel van vier in de hoeken aangebrachte tapbouten geschieden.\n\n3 Op de stempelplaat moet, voor zover de daartoe strekkende gegevens bekend zijn, duidelijk\n en duurzaam zijn vermeld:\n\n1e. de naam van de vervaardiger van het toestel en de plaats, waar diens fabriek is gelegen;\n\n2e. het jaar, waarin het toestel is vervaardigd;\n\n3e. het getal, aangevende de hoogste druk, waarvoor het Districtshoofd het toestel geschikt\n acht;\n\n4e. het fabrieksnummer;\n\n5e. een door het Districtshoofd opgegeven registernummer.\n\nDe onder 2e, 3e en 4e bedoelde gegevens moeten op eenzelfde hoogte en in de aangegeven\n volgorde zijn geplaatst met dien verstande, dat - indien het toestel uit afzonderlijke\n gedeelten bestaat - eerst de druk voor het gedeelte dat warmte afstaat, en daaronder\n de druk voor het gedeelte dat warmte opneemt, wordt vermeld.\n\nHet registernummer wordt onder het getal of de getallen, aangevende de onder 3e bedoelde\n druk, geplaatst.\n\n4 Bij stoomtoestellen en damptoestellen met een inhoud van ten hoogste 10 liter en\n bij pijpleidingen behoeven de gegevens, in het voorgaande lid bedoeld onder 1e, 2e\n en 4e, niet te worden vermeld. De overige gegevens moeten op een door het Districtshoofd\n aan te wijzen onderdeel zijn vermeld, terwijl op de overige losse onderdelen het registernummer\n moet voorkomen. Deze gegevens mogen in de wand van het toestel zijn ingeslagen, indien\n deze van een hiertoe geschikt materiaal is vervaardigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Nabij de stempelplaat moet het registernummer in de wand van het stoomtoestel of damptoestel\n zijn ingeslagen.\n\n2 Wanneer in een inrichting of vaartuig meerdere stoomketels en dampketels of meerdere\n vaten, voor het in werking brengen waarvan vergunning is vereist, zijn opgesteld,\n moeten deze toestellen elk zijn voorzien van een te allen tijde goed zichtbaar, door\n het Districtshoofd goedgekeurd, volgnummer.\n\n3 Vervoerbare ketels, met uitzondering van die met een verwarmd oppervlak van ten hoogste\n 1 m\u00b2, moeten - indien voor het in werking brengen vergunning is vereist - zijn voorzien\n van een plaat, vermeldende de naam en de plaats van vestiging van de gebruiker, zoals\n deze in de vergunning zijn aangegeven, alsmede een door het Districtshoofd vastgesteld\n of goedgekeurd volgnummer. De plaat moet van messing of brons zijn vervaardigd en\n op een zodanige plaats aan de wand zijn bevestigd, dat van de gegevens te allen tijde\n gemakkelijk kennis kan worden genomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Elke pijpleiding moet voldoende zijn ondersteund en zodanig zijn aangelegd, dat een\n vrije uitzetting mogelijk is en moet - tenzij het Districtshoofd dit niet nodig acht\n - zo dicht mogelijk bij het aangesloten stoomtoestel of damptoestel van een afsluiter\n zijn voorzien.\n\n2 Als afsluiters aan stoomtoestellen en damptoestellen of in pijpleidingen mogen zowel\n klep- als schuifafsluiters worden gebruikt. In plaats van afsluiters mogen kranen\n worden toegepast, tenzij de werkdruk hoger is dan 3 bar en tevens de som van de getallen,\n aangevende de middellijn van de doorlaatopening in millimeters en het zesvoud van\n de werkdruk groter is dan 150.\n\n3 Een kraanplug moet met pakking zijn afgedicht, wanneer de middellijn van de doorlaatopening\n van de kraan groter is dan 20 mm.\n\n4 Een kraanplug mag niet uitsluitend door de inrichting, welke de pakking aandrukt,\n in het huis zijn opgesloten, wanneer de middellijn van de doorlaatopening van de kraan\n groter is dan 32 mm.\n\n5 Een kraanplug moet op het naar buiten stekend uiteinde van merktekens zijn voorzien,\n waardoor de loop van de kanalen in de plug duidelijk wordt aangegeven.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Veiligheidskleppen en veiligheidsbuizen moeten in niet af te sluiten verbinding staan\n met de ruimten, waarin zij een ontoelaatbare drukstijging moeten voorkomen, behoudens\n in het geval dat de druk uitsluitend ontstaat door aanvoer uit een leiding, waarmede\n de veiligheidsklep of de veiligheidsbuis in niet af te sluiten verbinding staat.\n\nDe klepopening van veiligheidskleppen, behoudens van die, bedoeld in de artikelen 40, lid 2, en 53, lid 2, moet een middellijn van tenminste 25 mm hebben.\n\n2 Veiligheidskleppen van stoomtoestellen en damptoestellen, waarin damp kan worden\n voortgebracht, of waarin een damp of een gas wordt aangevoerd, moeten een zodanige\n klepopening en doorlaat van de toe- en afvoerkanalen hebben, dat de grootst mogelijke\n ontwikkelde of aangevoerde hoeveelheid door die kleppen kan worden afgevoerd, zonder\n dat de druk in het toestel meer dan 15 procent boven de toegestane werkdruk stijgt.\n\n3 In geval van twijfel of veiligheidskleppen voldoen aan de eisen in het voorgaande\n lid gesteld, hetzij in verband met de klepopening, de doorlaat van de toe- of afvoerkanalen\n of de toestand, waarin zich enig onderdeel van deze veiligheidskleppen bevindt, hetzij\n in verband met de mogelijk geachte dampontwikkeling, kan de betrokken ambtenaar van\n de Dienst die proefneming voorschrijven, welke hem voldoende zekerheid kan verschaffen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Met inachtneming van het bepaalde in het volgende lid, moet het belasten van veiligheidskleppen,\n hetzij door middel van gewichten al of niet met behulp van een hefboom, hetzij rechtstreeks\n door middel van veren, hetzij door middel van druk tegen een aan de klep bevestigde\n zuiger, geschieden.\n\n2 Gewichtsbelasting is verplicht voor:\n\nveiligheidskleppen van vaste toestellen, met uitzondering van:\n\n1e. kleppen, waarvan de middellijn van de klepopening kleiner is dan 25 mm;\n\n2e. kleppen, waarvan de overeenkomstig artikel 10, lid 3, berekende drukkracht kleiner is dan 250 newton of groter dan 5000 newton;\n\n3e. kleppen, bedoeld in artikel 31, lid 3 en 4;\n\n4e. hulpkleppen, die het bewegen van een aan een veiligheidsklep bevestigde zuiger bewerkstelligen.\n\nVeerbelasting is verplicht voor:\n\n1e. veiligheidskleppen van vaartuigtoestellen en van vervoerbare toestellen, welke zodanig\n in werking worden gebracht, dat zij ook tijdens het gebruik in beweging zijn;\n\n2e. veiligheidskleppen, waarvan de middellijn van de klepopening kleiner is dan 25 mm.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een uit \u00e9\u00e9n stuk bestaand gewicht, waarmede een veiligheidsklep wordt belast, of elk\n van de schijven, waaruit een gewicht is samengesteld, moet massief zijn en de massa\n van zulk een gewicht of schijf mag niet meer bedragen dan 25 kg.\n\n2 De schijven moeten alle van dezelfde materiaalsoort zijn vervaardigd en mogen alleen\n in dikte verschillen; zij moeten stuksgewijze, doch niet door uitsluitend zijdelings\n verschuiven, afneembaar zijn.\n\n3 De hefbomen moeten zodanig zijn ingericht, dat het gewicht aan de hefboom niet kan\n verschuiven.\n\n4 Bij veerbelasting moet de inrichting zodanig zijn, dat bij breuk van de veer de klep\n niet geheel uit zijn geleiding kan worden gedrukt en dat, behalve in het geval bedoeld\n in artikel 31, lid 4, de klep kan worden gelicht.\n\n5 Het instellen van de vereiste veerspanning moet geschieden door het verplaatsen van\n een van de uiteinden van de veren met behulp van schroefdraad. Nadat de juiste stand\n is bepaald, moeten stelringen of stelplaten worden tussengevoegd, die beletten, dat\n de veren sterker kunnen worden gespannen.\n\n6 Indien de hoeveelheid damp, welke een veiligheidsklep kan afvoeren, regelbaar is,\n moet het instellen hiervan door middel van een zodanige inrichting geschieden, dat\n deze in de vereiste stand deugdelijk kan worden vastgezet.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Veiligheidskleppen, welke zodanig zijn geplaatst, dat zij voor hem, die het stoomtoestel\n of damptoestel bedient, niet gemakkelijk zijn te bereiken, moeten, behalve in het\n geval bedoeld in het vierde lid, zijn voorzien van een inrichting, welke het hem mogelijk\n maakt van een gemakkelijk bereikbare plaats af de kleppen te lichten.\n\n2 Hooglichtende veiligheidskleppen moeten zijn voorzien van een doelmatige afvoerpijp,\n welke in de buitenlucht uitmondt.\n\n3 Veiligheidskleppen, in verbinding met ruimten van stoomtoestellen of damptoestellen,\n waarin zich uitsluitend vloeistof bevindt, moeten zodanig zijn ingericht, dat bij\n het openen van de klep de vloeistof niet vrij in de ruimte, waarin het toestel staat\n opgesteld, kan worden uitgedreven.\n\n4 Veiligheidskleppen, in verbinding met ruimten van stoomtoestellen of damptoestellen,\n waarin zich stoffen bevinden die gevaarlijk of schadelijk voor de omgeving zijn, moeten\n zodanig zijn ingericht en van een zodanige afvoerpijp zijn voorzien, dat de bij het\n openen van de klep ontwijkende stoffen op veilige wijze worden afgevoerd.\n\n5 Het is verboden gebruik te maken van onderdelen van veiligheidskleppen welke niet\n door de betrokken ambtenaar van de Dienst of, indien artikel 8a toepassing heeft gevonden, door een instantie als in dat artikel bedoeld, zijn onderzocht\n en goedgekeurd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Nabij veiligheidskleppen met veerbelasting en nabij de manometer, waarvan een stoomtoestel\n of damptoestel moet zijn voorzien, moet zich een contr\u00f4le-aansluiting, als bedoeld\n in artikel 14, lid 2, bevinden.\n\nDe manometer moet kunnen worden afgesloten en evenals de contr\u00f4le-aansluiting met\n het toestel zijn verbonden door een vloeistofhoudende pijp, welke, behoudens in het\n geval bedoeld in het volgende lid, moet kunnen worden doorgeblazen.\n\n2 Het aanbrengen van een contr\u00f4le-aansluiting, als bedoeld in het voorgaande lid, is\n niet vereist, wanneer het Districtshoofd heeft verklaard dit, in verband met de eigenschappen\n van de zich in het toestel bevindende stoffen, ongewenst te achten.\n\n3 De manometer moet de druk nauwkeurig kunnen aanwijzen en tenminste de druk kunnen\n aangeven, welke voor een eerste beproeving als persdruk overeenkomstig het bepaalde\n in artikel 13, lid 1, is aangeduid. De schaal moet in bar of gelijke veelvouden daarvan zijn verdeeld\n en bij de wijzerstand, aangevende de toegestane werkdruk, van een duidelijk merkteken\n zijn voorzien.\n\n4 De manometer moet op betrouwbare wijze zijn geijkt; in geval van twijfel omtrent\n de nauwkeurigheid van de aanwijzingen kan de betrokken ambtenaar van de Dienst herijking\n voorschrijven.\n\n5 De manometer moet op een zodanige plaats zijn aangebracht, dat degene die het stoomtoestel\n of damptoestel bedient de wijzerstand gemakkelijk kan waarnemen.\n\n6 De manometer mag niet op een afvoerleiding of op een veiligheidspot zijn aangesloten.\n Voor ruimten, welke geheel met vloeistof zijn gevuld, moet de manometer op het bovenste\n deel daarvan zijn geplaatst; in andere gevallen buiten het bereik van in die ruimte\n aanwezige vloeistof.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Indien een stoomtoestel of damptoestel moet zijn voorzien van een thermometer, moet\n deze de temperatuur nauwkeurig kunnen aanwijzen.\n\nDe schaal moet in graden Celsius of gelijke veelvouden daarvan zijn verdeeld, en op\n de plaats, overeenkomende met de toegestane bedrijfstemperatuur, van een duidelijk\n merkteken zijn voorzien.\n\n2 De thermometer moet op betrouwbare wijze zijn geijkt; in geval van twijfel omtrent\n de nauwkeurigheid van de aanwijzingen kan de betrokken ambtenaar van de Dienst herijking\n voorschrijven.\n\n3 De thermometer moet op een zodanige plaats zijn aangebracht, dat degene die het stoomtoestel\n of damptoestel bedient van de aanwijzingen gemakkelijk kennis kan nemen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een peilglas moet door af te sluiten kanalen met het stoomtoestel of damptoestel zijn\n verbonden. Is het glas cylindrisch, dan moet het zijn omgeven door een scherm, dat\n tegen het stuk stoten van het glas en het wegvliegen van de scherven daarvan voldoende\n beveiliging biedt en dat het waarnemen van de stand van het vloeistofpeil niet verhindert.\n\n2 De af te sluiten kanalen van een peilglas, als in het voorgaande lid bedoeld, moeten\n afzonderlijk kunnen worden doorgeblazen, en indien het Hoofd van de Dienst dit nodig\n oordeelt kunnen worden doorgestoken.\n\nStaat een peilglas in verbinding met een ruimte, waarin zich voor de omgeving gevaarlijke\n of schadelijke stoffen bevinden, dan moet het zijn voorzien van een zodanige afvoerpijp,\n dat de bij het doorblazen ontwijkende stoffen op veilige wijze worden afgevoerd.\n\n3 Bevindt het vloeistofpeil in een ketel, welke van een peilglas of van twee peilglazen\n moet zijn voorzien, zich op een zodanige hoogte, dat de aanwijzing door het peilglas\n op de plaats voor het bedienen van de ketel moeilijk is waar te nemen, dan moet tevens\n een ander peiltoestel zijn aangebracht, hetwelk zodanig is ingericht, dat degene die\n de ketel bedient, van de stand van het vloeistofpeil gemakkelijk en met zekerheid\n kennis kan nemen.\n\nIs dit peiltoestel voorzien van een cylindrisch glas, dan moet dit door af te sluiten\n kanalen met het overige gedeelte van het toestel zijn verbonden en zijn omgeven door\n een scherm, als in het eerste lid omschreven.\n\n4 Indien het peilglas op de ketel is aangesloten door middel van pijpen of andere verbindingsstukken,\n welke langer zijn dan de dikte van de bekleding van de aangrenzende ketelwand vergt,\n mag de doorlaat van deze verbindingsstukken geen geringere middellijn hebben dan 30\n mm; zijn twee peiltoestellen op de ketel aangesloten door middel van gemeenschappelijke\n pijpen of verbindingsstukken, dan mag de doorlaat daarvan geen geringere middellijn\n hebben dan 50 mm.\n\nHet Districtshoofd kan, indien de aard van de in de ketel aanwezige stoffen zulks\n toelaat, toestaan, dat de middellijn van deze verbindingsstukken kleiner is dan die\n in de voorgaande volzin voorgeschreven.\n\n5 Indien pijpen of andere verbindingsstukken, als in het voorgaande lid bedoeld, door\n de rookkanalen worden gevoerd, moeten zij afdoende tegen verhitting zijn beschermd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Het toestel, dat vloeistofgebrek in een ketel kenbaar moet maken, moet zodanig zijn\n ingericht, dat het een geluidsignaal voortbrengt, wanneer het vloeistofpeil is gedaald\n tot op een afstand van ten hoogste 50 mm beneden het toegestane laagste vloeistofpeil.\n Is het toestel met de waterruimte van de stoomketel verbonden door een pijp, dan moet\n deze pijp op gemakkelijke wijze kunnen worden verwijderd en een inwendige middellijn\n van tenminste 25 mm hebben.\n\nBij ketels met een verwarmd oppervlak van ten hoogste 10 m\u00b2, welke worden verhit door\n middel van electrische stroom, dan wel met behulp van een gas- of oliebrander, behoeft\n het in de eerste volzin bedoelde toestel geen geluidsignaal voort te brengen, indien\n het zodanig is ingericht, dat de ketel niet verder kan worden verhit, wanneer het\n vloeistofpeil is gedaald tot op een afstand van ten hoogste 50 mm beneden het toegestane\n laagste vloeistofpeil.\n\n2 Een smeltbare prop moet in de vatting zodanig zijn opgenomen, dat bij het smelten\n een opening van tenminste 10 mm en ten hoogste 20 mm middellijn geheel vrij komt.\n De prop moet deze opening tot de bovenzijde vullen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Elk voedingtoestel, waarmede een ketel moet zijn verbonden, moet zelfwerkend zijn,\n behoudens bij stoomketels, waarvan het product van de getallen, aangevende de toegestane\n werkdruk en het verwarmd oppervlak, het getal 10 niet overschrijdt, in welk geval\n een handpomp is geoorloofd.\n\n2 Stoomketels, welke stoom leveren aan een stoomwerktuig, dat dient voor het voortbewegen\n van een vaar- of voertuig, en stoomketels, welke behalve aan een stoomwerktuig, tevens\n stoom leveren voor andere doeleinden, moeten zodanig met voedingtoestellen zijn verbonden,\n dat, ook wanneer het stoomwerktuig buiten werking is, de stoomketel voldoende kan\n worden gevoed.\n\n3 Is een ketel met een of meerdere voedingtoestellen verbonden, dan moeten deze toestellen,\n onverminderd het bepaalde in de tweede volzin, in staat zijn de ketel voldoende te\n voeden.\n\nMoet een stoomketel met meerdere voedingtoestellen zijn verbonden, dan moeten deze\n een zodanig vermogen hebben, dat, indien welk van deze voedingtoestellen ook buiten\n werking is, de ketel voldoende kan worden gevoed.\n\nIndien een stoomketel door middel van twee voedingleidingen met de voedingtoestellen\n moet zijn verbonden, moeten deze toestellen zodanig aan de voedingleidingen zijn aangesloten,\n dat, indien welke van deze leidingen ook wordt afgesloten, de stoomketel voldoende\n kan worden gevoed.\n\n4 Aan het einde van elke voedingleiding moet een terugslagklep zijn geplaatst, welke\n van de ketel moet kunnen worden afgesloten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een ketel wordt geacht voldoende te kunnen worden gevoed, wanneer bij de grootst mogelijke\n dampontwikkeling in de gevallen, bedoeld in artikel 36, lid 3, kan worden verhinderd, dat het vloeistofpeil daalt.\n\n2 In geval van twijfel of voedingtoestellen en voedingleidingen zodanig zijn, dat is\n voldaan aan de in het voorgaande lid gestelde eis, hetzij in verband met de aard van\n deze toestellen, de doorlaat van de voedingleidingen of de toestand, waarin zich enig\n onderdeel bevindt, hetzij in verband met de mogelijk geachte dampontwikkeling, kan\n de betrokken ambtenaar van de Dienst die proefneming voorschrijven, welke hem voldoende\n zekerheid kan verschaffen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een spuiafsluiter van een ketel moet van zodanige bijzondere constructie zijn, dat\n er waarborg bestaat, dat daarmede een dichte afsluiting wordt verkregen.\n\n2 Elke spui-inrichting moet zodanig zijn aangebracht en, indien het Districtshoofd\n dit nodig acht, van een zodanige pijpleiding zijn voorzien, dat bij het openen van\n de spuiafsluiter geen gevaar kan ontstaan.\n\n3 Is een spui-inrichting van een tweede spuiafsluiter voorzien, welke niet voldoet\n aan de in het eerste lid gestelde eis, dan moet de in dat lid bedoelde spuiafsluiter\n steeds zijn gesloten, wanneer niet wordt gespuid.\n\n4 Indien een spui-inrichting uitsluitend dient voor het aftappen van vloeistof, behoeft\n de afsluiter niet van bijzondere constructie te zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 De openingen, waardoor delen van het toebehoren, als bedoeld in de artikelen 28, 32, 34, 35 en 36, met een stoomtoestel of damptoestel in verbinding staan, moeten, indien het Districtshoofd\n daartoe termen aanwezig acht, zodanig zijn beschermd, dat de in het toestel aanwezige\n stoffen geen verstopping kunnen veroorzaken.\n\n2 Een gemeenschappelijke manometer ten behoeve van meerdere stoomtoestellen en damptoestellen\n is geoorloofd, indien deze zodanig is aangebracht, dat geen van deze toestellen in\n werking kan worden gebracht, zonder dat de manometer met het toestel in verbinding\n staat op de wijze, als in dit hoofdstuk bepaald.\n\n3 Een bepaling, als in het voorgaande lid bedoeld, geldt eveneens ten aanzien van veiligheidskleppen\n en voedingtoestellen, met dien verstande, dat het bepaalde in de artikelen 28, lid 2, en 37 ook van kracht is, wanneer de stoomtoestellen en damptoestellen alle in werking zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een ketel met een verwarmd oppervlak van ten hoogste 1 m\u00b2 moet zijn voorzien van een\n veiligheidsklep; andere ketels moeten zijn voorzien van tenminste twee veiligheidskleppen.\n\nKetels, waarvan het verwarmd oppervlak meer bedraagt dan 1 m\u00b2 doch ten hoogste 10\n m\u00b2, welke worden verhit door middel van electrische stroom, dan wel met behulp van\n een gas- of oliebrander, kunnen in de plaats van een van deze veiligheidskleppen zijn\n voorzien van een toestel, hetwelk v\u00f3\u00f3r overschrijding van de toegestane werkdruk bewerkt,\n dat de ketel niet verder kan worden verhit.\n\n2 De klepopening van de veiligheidsklep van een ketel met een verwarmd oppervlak van\n ten hoogste 0,2 m\u00b2 moet een middellijn hebben van tenminste 10 mm.\n\n3 Bij stoomketels, welke met de hand worden gestookt en waarvan de vuurhaard onder\n natuurlijke trek staat, wordt geacht, dat de klepopening van de veiligheidskleppen\n voldoende is, wanneer het getal, aangevende de middellijn van deze opening in millimeters,\n een waarde heeft, welke niet kleiner is dan die van de vorm:\n\n, indien\n\ngeen grotere waarde heeft dan 4;\n\n, indien\n\neen grotere waarde heeft dan 4.\n\nIn deze vormen is:\n\nF het verwarmd oppervlak van de stoomketel;\n\np1 de toegestane werkdruk van de stoomketel.\n\n4 Een van de veiligheidskleppen, aangebracht op een stoomketel, welke stoom levert\n aan een stoomwerktuig dat dient voor het voortbewegen van een zeewaardig vissersvaartuig,\n moet een klepopening hebben met een middellijn van tenminste 50 mm en zodanig zijn\n ingericht, dat door verzegeling waarborg wordt verkregen, dat de belasting van de\n klep niet wordt gewijzigd. Het verzegelen geschiedt door de betrokken ambtenaar van\n de Dienst.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nEen ketel moet zijn voorzien van een manometer en, indien het Districtshoofd dit nodig\n oordeelt, van een of meerdere thermometers.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een ketel met een verwarmd oppervlak van ten hoogste 5 m\u00b2 moet zijn voorzien van een\n peilglas; een vaartuigketel met een verwarmd oppervlak groter dan 5 m\u00b2 moet zijn voorzien\n van tenminste twee peilglazen; andere ketels moeten zijn voorzien van tenminste twee\n peiltoestellen, waarvan \u00e9\u00e9n een peilglas moet zijn.\n\n2 Nabij elk peilglas moet het door het Districtshoofd vastgestelde toegestane laagste\n vloeistofpeil op de ketel zijn aangegeven door middel van een van messing of brons\n vervaardigde strook, waarvan de hartlijn samenvalt met de genoemde peilhoogte. Op\n deze strook moet bij stoomketels \"laagste waterpeil\", bij dampketels \"laagste vloeistofpeil\"\n duidelijk en duurzaam zijn vermeld.\n\n3 Een peilglas moet zodanig op een ketel zijn aangebracht, dat de vloeistof in het\n glas slechts zichtbaar is tot op een afstand van 50 mm beneden de in het voorgaande\n lid bedoelde hartlijn of zoveel meer als het Districtshoofd nodig acht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Vaste en vervoerbare ketels, met uitzondering van die genoemd in het volgende lid\n en van die welke overeenkomstig het bepaalde in het derde lid van een smeltbare prop\n zijn voorzien, moeten zijn voorzien van een toestel, dat vloeistofgebrek in de ketel\n kenbaar maakt.\n\n2 Een toestel, als in het voorgaande lid bedoeld, is niet vereist voor:\n\na. verticaal opgestelde cylindrische ketels, waarvan de verticale wand niet, of uitsluitend\n met behulp van een onder de bodem van de ketel geplaatste gasbrander, wordt verhit;\n\nb. vervoerbare stoomketels, opgesteld op of in drijvende inrichtingen.\n\n3 Vervoerbare stoomketels, voorzien van vuurkisten, waarin het hoogste punt van het\n voor de verdamping bestemde gedeelte van het verwarmd oppervlak is gelegen, mogen\n ter plaatse van dat punt zijn voorzien van een smeltbare prop.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Vaste en vervoerbare stoomketels, waarvan het verwarmd oppervlak niet groter is dan\n 25 m\u00b2, vaartuigketels, waarvan het verwarmd oppervlak niet groter is dan 5 m\u00b2 en dampketels\n moeten met een voedingtoestel zijn verbonden. Andere ketels moeten met tenminste twee\n voedingtoestellen zijn verbonden.\n\n2 Vaartuigketels, waarvan het verwarmd oppervlak groter is dan 5 m\u00b2, moeten van tenminste\n twee voedingleidingen zijn voorzien.\n\n3 Indien de wijze, waarop ketels in werking zijn, van dien aard is, dat voor het veilig\n gebruik een voortdurende circulatie van de vloeistof door de ketel door middel van\n een pomp moet worden onderhouden, moet de inrichting zodanig zijn, dat - wanneer deze\n pomp tot stilstand komt - onmiddellijk een tweede pomp wordt ingeschakeld of de ketel\n niet verder kan worden verhit.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nKetels moeten op de plaatsen waar het Districtshoofd dit nodig acht van een spui-inrichting\n zijn voorzien.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Ketels, waarin geen dampontwikkeling plaats vindt, moeten zijn voorzien van:\n\n1e. een veiligheidsklep of een veiligheidsbuis;\n\n2e. een manometer;\n\n3e. een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt;\n\n4e. een voedingtoestel, tenzij de ketel is aangesloten op een expansievat van voldoende\n grootte, hetwelk met de buitenlucht in open verbinding staat;\n\n5e. een spui-inrichting op de plaatsen waar het Districtshoofd dit nodig acht.\n\nDe veiligheidsbuis moet een inwendige middellijn hebben van tenminste 25 mm.\n\n2 Indien de wijze, waarop ketels als bedoeld in het voorgaande lid in werking zijn,\n van dien aard is, dat een voortdurende circulatie van de vloeistof door de ketel en\n de daarmede verbonden warmte-opnemende toestellen wordt onderhouden door middel van\n een pomp, moet de inrichting zodanig zijn, dat - wanneer deze pomp tot stilstand komt\n - onmiddellijk een tweede pomp wordt ingeschakeld of de ketel niet verder kan worden\n verhit.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nKetels, waarvan het verhitte gedeelte geheel bestaat uit pijpen, waarin de vloeistof\n uitsluitend van een voedingtoestel uit toestroomt en gedurende de doorstroming verdampt,\n moeten zijn voorzien van:\n\n1e. een of meer veiligheidskleppen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, lid 1 en 2;\n\n2e. een manometer;\n\n3e. een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt.\n\nDe uitrusting van de ketel moet zodanig zijn, dat - wanneer het voedingtoestel tot\n stilstand komt - onmiddellijk een tweede voedingtoestel wordt ingeschakeld of de ketel\n niet verder kan worden verhit.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Ketels, welke zodanig zijn ingericht en in werking worden gebracht, dat damp noch\n vloeistof buiten de ketel wordt gevoerd of slechts in die zin, dat damp in een gesloten\n omloop wordt gevoerd en tot vloeistof verdicht, waarna de vloeistof weer vrij naar\n de ketel terugvloeit, moeten zijn voorzien van:\n\n1e. een of meer veiligheidskleppen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, lid 1 en 2;\n\n2e. een manometer;\n\n3e. een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt;\n\n4e. een peilglas, tenzij de ketel ten behoeve van het gebruik regelmatig moet worden geopend\n en daarbij het vloeistofpeil voldoende kan worden waargenomen;\n\n5e. een toestel als bedoeld in artikel 35, lid 1, indien het verwarmd oppervlak groter is dan 5 m\u00b2;\n\n6e. een voedingtoestel, indien het verwarmd oppervlak groter is dan 5 m\u00b2.\n\n2 Het bepaalde in het voorgaande lid is ook van toepassing op stoomketels, welke ten\n aanzien van de inrichting en werking slechts in zoverre van de in dat lid bedoelde\n stoomketels afwijken, dat de stoom tevens wordt gebruikt voor het doen ontstaan van\n een vacuum in een ruimte, welke naar het oordeel van het Districtshoofd van voldoend\n beperkte grootte is.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nKetels, welke worden verhit door electrische stroom door de vloeistof te voeren, moeten\n zijn voorzien van:\n\n1e. een of meer veiligheidskleppen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, lid 1 en 2;\n\n2e. een manometer;\n\n3e. een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nEen vat moet op de ruimte, waarin damp of gas wordt verhit, zijn voorzien van:\n\n1e. een veiligheidsklep;\n\n2e. een manometer;\n\n3e. een thermometer en een aftapinrichting op de plaatsen waar het Districtshoofd dit\n nodig acht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een vat, moet op de ruimte waarin door verhitting damp kan worden voortgebracht, zijn\n voorzien van:\n\n1e. tenminste \u00e9\u00e9n veiligheidsklep;\n\n2e. een manometer;\n\n3e. een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt.\n\nWordt de ontwikkelde damp buiten het vat gevoerd, dan moet het vat op de verdampingsruimte\n van tenminste twee veiligheidskleppen zijn voorzien.\n\nIndien het Hoofd van de Dienst daartoe termen aanwezig acht, kan het vat in de plaats\n van een van deze veiligheidskleppen zijn voorzien van een toestel, hetwelk v\u00f3\u00f3r overschrijding\n van de toegestane werkdruk verdere dampontwikkeling verhindert.\n\n2 Het bepaalde in het voorgaande lid is niet van toepassing, wanneer de dampdruk bij\n de bedrijfstemperatuur van het vat niet hoger is dan de toegestane werkdruk van de\n verdampingsruimte.\n\n3 De klepopening van veiligheidskleppen in verbinding staande met ruimten van vaten,\n welke door stoom worden verhit en waarin stoom wordt voortgebracht die buiten deze\n ruimten wordt gevoerd, wordt voldoende geacht, wanneer het getal, aangevende de middellijn\n van die opening in millimeters, een waarde heeft, welke niet kleiner is dan die van\n de vorm:\n\n, indien\n\ngeen grotere waarde heeft dan 10;\n\n, indien\n\neen grotere waarde heeft dan 10.\n\nIn deze vormen is:\n\nF het verwarmd oppervlak van het vat;\n\np2 de druk van de voor de verhitting dienende stoom;\n\np3 de toegestane werkdruk van de verdampingsruimte van het vat.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een vat moet op de ruimte, waarin damp of gas wordt aangevoerd, en waarvan de toegestane\n werkdruk p2 lager is dan de druk p1, waaronder die damp of dat gas kan worden aangevoerd,\n zijn voorzien van:\n\n1e. een veiligheidsklep;\n\n2e. een manometer;\n\n3e. een aftapinrichting op de plaatsen waar het Districtshoofd dit nodig acht.\n\nDe klepopening wordt voldoende geacht, indien de middellijn hiervan niet geringer\n is dan de middellijn van de nauwste doorlaat van de aanvoerpijp, vermenigvuldigd met\n de factor:\n\nIndien de ruimte met meerdere veiligheidskleppen in verbinding staat of de aanvoer\n door meerdere pijpen en onder een zelfde druk geschiedt, is het bepaalde in de voorgaande\n volzin eveneens van toepassing, wanneer in de plaats van de middellijn van de klepopening\n wordt beschouwd de middellijn van de cirkel, waarvan het oppervlak gelijk is aan het\n gezamenlijk oppervlak van de klepopeningen en in de plaats van de middellijn van de\n nauwste doorlaat van de aanvoerpijp, de middellijn van de cirkel, waarvan het oppervlak\n gelijk is aan het gezamenlijk oppervlak van de nauwste doorlaten van de aanvoerpijpen.\n\nDe druk p1 wordt geacht gelijk te zijn aan de druk, waaronder de damp of het gas in\n de leiding binnen stroomt.\n\n2 Indien de leiding is voorzien van een veiligheidsklep, belast overeenkomstig een\n druk p2, wordt geacht, dat in de leiding achter die klep geen hogere dan deze druk\n kan heersen, mits ten aanzien van de klepopening is voldaan aan het bepaalde in het\n eerste lid, waarbij voor het bepalen van de daarin genoemde factor in de plaats van\n de druk p2 wordt beschouwd de druk p2.\n\nIndien in de leiding v\u00f3\u00f3r de in de voorgaande volzin bedoelde veiligheidsklep een\n betrouwbaar drukverminderingstoestel is aangebracht, dat v\u00f3\u00f3r overschrijding van de\n druk p2 verdere damp- of gasaanvoer verhindert, behoeft de in die volzin bedoelde\n veiligheidsklep geen grotere middellijn dan 50 mm te hebben.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een vat moet op de ruimte, waarin vloeistof wordt aangevoerd en waarvan de toegestane\n werkdruk lager is dan de druk, waaronder die vloeistof kan worden aangevoerd, zijn\n voorzien van:\n\n1e. een veiligheidsklep;\n\n2e. een manometer.\n\nTen aanzien van de middellijn van de klepopening is het bepaalde in artikel 52, lid 1, op overeenkomstige wijze van toepassing op de hier bedoelde veiligheidsklep, indien\n deze zodanig is geplaatst, dat bij het openen steeds vloeistof wordt afgevoerd.\n\n2 Een vat moet op de ruimte, waarin een vloeistof, die deze ruimte geheel vult, wordt\n verhit zonder dat damp kan worden voortgebracht, zijn voorzien van:\n\n1e. een veiligheidsklep;\n\n2e. een manometer.\n\nDe klepopening van de veiligheidsklep moet een middellijn hebben van tenminste 15\n mm.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Indien zich in een ruimte, als bedoeld in artikel 51, lid 1, een vloeistof bevindt, waarvan de damp schadelijk of gevaarlijk is voor de omgeving,\n wordt geacht, dat aan het bepaalde omtrent veiligheidskleppen is voldaan, wanneer\n het vat op deze ruimte is voorzien van tenminste twee veiligheidsplaatjes, welke breken\n bij een druk, die niet hoger is dan het gemiddelde van de toegestane werkdruk en de\n persdruk voor een eerste beproeving, als bedoeld in artikel 13, lid 1 en 2.\n\n2 De veiligheidsplaatjes moeten elk afzonderlijk van het vat kunnen worden afgesloten\n en moeten uitneembaar zijn. Zij moeten op zodanige wijze zijn aangebracht, dat de\n ontwijkende stoffen door een doelmatige afvoerpijp op een veilige wijze worden afgevoerd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Ketels, met uitzondering van die, waarbij de in artikel 10, lid 1, onder d bedoelde grens niet wordt overschreden, moeten zijn voorzien van:\n\n1e. een veiligheidsklep of een veiligheidsbuis, indien het verwarmd oppervlak niet groter\n is dan 2 m\u00b2 of in de ketel geen dampontwikkeling plaats vindt; in andere gevallen\n van tenminste twee veiligheidskleppen of een veiligheidsbuis;\n\n2e. een manometer;\n\n3e. een peilglas, tenzij de inrichting van de stoomketel overeenkomt met die, omschreven\n in de artikelen 46, lid 1, 47 of 49, dan wel in artikel 48, voor zover ook daarbij geen peilglas is vereist;\n\n4e. een plaat, waarop duidelijk en duurzaam staat vermeld:\n\n1\u00b0. de hoogste druk in elk afzonderlijk gedeelte, waarbij het toestel geen gevaar oplevert;\n\n2\u00b0. de uitgestrektheid van het verwarmd oppervlak;\n\n3\u00b0. de grootte van de inhoud in liters van elk afzonderlijk gedeelte van het toestel,\n voor zover de werkdruk van het betreffende gedeelte hoger is dan 0,5 bar;\n\n4\u00b0. een aanduiding van de soort damp of vloeistof, andere dan stoom of water, welke zich\n in het toestel bevindt.\n\n2 De klepopening van de in het voorgaande lid bedoelde veiligheidskleppen mag - behoudens\n in het geval, bedoeld in de tweede volzin van artikel 57, lid 1 - geen kleinere middellijn hebben dan 10 mm indien het verwarmd oppervlak niet groter\n is dan 0,2 m\u00b2, dan 25 mm indien het verwarmd oppervlak niet groter is dan 1 m\u00b2 doch\n groter dan 0,2 m\u00b2, en dan 50 mm in andere gevallen.\n\n3 De in het eerste lid bedoelde veiligheidsbuizen mogen geen kleinere inwendige middellijn\n hebben dan 25 mm, indien het verwarmd oppervlak niet groter is dan 2 m\u00b2, en dan 50\n mm in andere gevallen. Zij moeten zijn gevuld met dezelfde soort vloeistof als die\n in de ketel aanwezig en vorstvrij zijn opgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Vaten of de afzonderlijke gedeelten, waaruit deze toestellen bestaan, moeten zijn\n voorzien van een veiligheidsklep, tenzij de druk daarin op generlei wijze kan stijgen\n boven de werkdruk, als bedoeld in artikel 57, lid 1. Het gebruik maken van een inrichting, als bedoeld in artikel 10, lid 6, maakt echter het aanbrengen van veiligheidskleppen niet overbodig.\n\n2 Ten aanzien van de grootte en het aantal van deze veiligheidskleppen vindt - behoudens\n in het geval, bedoeld in de tweede volzin van artikel 57, lid 1 - het bepaalde in de artikelen 28, lid 1, 50, 51, 52 en 53 overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de middellijn van de klepopening\n nimmer groter behoeft te zijn dan 50 mm.\n\n3 Een vat, geen pijpleiding zijnde, moet, indien dit toestel is verbonden met een stoomketel\n of dampketel, voor het gebruik waarvan vergunning is vereist, zijn voorzien van een\n plaat, als bedoeld in artikel 55, lid 1, onder 4e, met dien verstande, dat de vermelding van het verwarmd oppervlak daarbij kan vervallen.\n\n4 Een vat moet op de ruimte, waarin damp of gas wordt verhit, bovendien zijn voorzien\n van een thermometer.\n\n5 Indien een vat of een afzonderlijk gedeelte daarvan, op grond van het bepaalde in\n het eerste lid, moet zijn voorzien van een veiligheidsklep, moet het op de ruimte,\n waarmede deze veiligheidsklep in verbinding staat, tevens zijn voorzien van een manometer.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Stoomtoestellen en damptoestellen mogen slechts worden gebruikt onder een werkdruk,\n waarbij het toestel geen gevaar oplevert; zijn zij voorzien van veiligheidskleppen\n of veiligheidsbuizen, dan mogen de veiligheidskleppen niet zwaarder zijn belast en\n de veiligheidsbuizen niet hoger zijn, dan overeenkomt met die werkdruk.\n\nIn afwijking van het bepaalde omtrent de grootte van veiligheidskleppen en veiligheidsbuizen\n in de artikelen 55, lid 2 en 3, en 56, lid 2, mogen deze een kleinere middellijn hebben dan de vastgestelde kleinste middellijn,\n indien het Hoofd van de Dienst schriftelijk heeft verklaard, dat hij deze kleinere\n middellijn voldoende acht.\n\n2 Veiligheidskleppen en veiligheidsbuizen moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 28, lid 1, eerste volzin.\n\nGewichtsbelasting is verplicht voor veiligheidskleppen van vaste toestellen, waarvan\n de middellijn van de klepopening niet kleiner is dan 50 mm.\n\n3 Indien de veiligheidskleppen, als in dit artikel bedoeld, zijn voorzien van veerbelasting,\n moet - behoudens in het geval bedoeld in artikel 32, lid 2 - op de ruimte, waarmede deze veiligheidskleppen in verbinding staan, tevens een\n contr\u00f4le-aansluiting zijn aangebracht, als bedoeld in artikel 14, lid 2.\n\n4 Indien een stoomtoestel of damptoestel is voorzien van een peilglas, moet dit zijn\n ingericht, als omschreven in artikel 34, lid 1.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 De gebruiker van een stoomtoestel of damptoestel is verplicht zorg te dragen:\n\n1e. dat het toestel en het toebehoren daarvan in behoorlijke staat van onderhoud verkeren\n en voldoende worden gereinigd;\n\n2e. dat manometers, thermometers en peiltoestellen voldoende zijn verlicht;\n\n3e. dat onderdelen van het toebehoren, welke tijdens de werking van het toestel onbruikbaar\n kunnen worden en verwisselbaar zijn, in voldoende mate ter beschikking zijn van hem,\n die het toestel bedient;\n\n4e. dat het vergunningbewijs tot het in werking brengen van het toestel in goede staat\n wordt gehouden en steeds bij het toestel aan de betrokken ambtenaar van de Dienst\n kan worden overgelegd.\n\n2 De gebruiker van het stoomtoestel of damptoestel en hij, die het bedient, zijn verplicht\n zorg te dragen:\n\n1e. dat veiligheidskleppen en andere bewegende onderdelen van het toebehoren gemakkelijk\n gangbaar blijven en de veiligheidskleppen niet zwaarder worden belast dan overeenkomt\n met de toegestane werkdruk;\n\n2e. dat het bepaalde in artikel 38, lid 3, wordt nageleefd, de verzegeling, bedoeld in artikel 40, lid 4, niet wordt beschadigd of verbroken, het toestel, bedoeld in artikel 43, lid 1, niet wordt belet te werken en een van de veiligheidsplaatjes, als bedoeld in artikel 54, in open verbinding met het toestel blijft;\n\n3e. dat het toestel, na buiten gebruik te zijn geweest, niet in werking wordt gebracht\n dan nadat is gebleken, dat flensverbindingen, pakkingbussen en deksels doelmatig zijn\n verpakt.\n\nDe gebruiker, die het stoomtoestel of damptoestel niet bedient, wordt geacht aan deze\n verplichtingen te hebben voldaan, wanneer hij aantoont, dat door hem de nodige bevelen\n zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn getroffen, de nodige middelen zijn verschaft\n en het redelijkerwijze te vorderen toezicht is gehouden, om de naleving te verzekeren\n van hetgeen in dit lid is bepaald.\n\n3 Hij, die het stoomtoestel of damptoestel bedient, is verplicht zorg te dragen:\n\n1e. dat hij zich vergewist van bij inwendige reiniging of tijdens het gebruik van het\n toestel redelijkerwijze waar te nemen gebreken of sporen van lekkage en van zijn bevindingen\n kennis geeft aan de gebruiker;\n\n2e. dat tijdens het gebruik van een ketel het vloeistofpeil in de ketel niet beneden het\n toegestane laagste vloeistofpeil daalt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nDe gebruiker van een stoomtoestel of damptoestel, voor het in werking brengen waarvan\n vergunning is vereist, is verplicht aan het Districtshoofd kennis te geven van:\n\na. het tijdelijk of blijvend ten gebruike aan anderen afstaan van het toestel;\n\nb. de aard van elk gebrek, dat aan het toestel of aan het toebehoren is ontstaan, en\n van elke herstelling, die hij voornemens is dit te doen ondergaan;\n\nc. elke wijziging, die hij voornemens is te brengen in de opstelling van het toestel,\n in het toestel zelf of in het toebehoren daarvan;\n\nd. het tijdstip, waarop het toestel van de bekleding zal worden ontdaan, waarop het gelicht\n of gekanteld zal worden of waarop pijpen of delen van het binnenwerk zullen zijn uitgenomen;\n\ne. elk voorval, dat van invloed is of kan zijn op de toestand, waarin het toestel verkeert.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een stoomtoestel of damptoestel wordt telkens na verloop van een termijn, als in het\n volgende lid bepaald, aan een keuring onderworpen.\n\n2 De termijn bedraagt:\n\na. \u00e9\u00e9n jaar voor vaartuigketels met een verwarmd oppervlak groter dan 5 m\u00b2;\n\nb. twee jaar voor andere stoomketels, alsmede voor dampketels;\n\nc. vier jaar voor vaten.\n\n3 Het Hoofd van de Dienst kan, indien hij in verband met de aard van de in het toestel\n aanwezige stoffen zulks noodzakelijk acht, een kortere termijn dan die genoemd in\n het voorgaande lid vaststellen.\n\nHet Hoofd van de Dienst kan, indien zulks om bijzondere redenen nodig is, toestaan,\n dat een termijn wordt overschreden.\n\nHet Districtshoofd kan, indien zulks in het belang van de uitoefening van de dienst\n wenselijk is, de eerste keuring na het uitreiken van het contr\u00f4leboek doen geschieden\n binnen de in lid 2 bedoelde termijn.\n\n4 De in het eerste lid bedoelde keuring omvat:\n\na. bij stoomtoestellen en damptoestellen, welke inwendig kunnen worden onderzocht, een\n inwendig onderzoek en op het tijdstip, waarop het Districtshoofd zulks nodig acht,\n tevens een uitwendig onderzoek, een beproeving of een onderzoek van het materiaal;\n\nb. bij stoomtoestellen en damptoestellen, welke niet inwendig kunnen worden onderzocht,\n uitgezonderd die bedoeld onder c, een beproeving en op het tijdstip, waarop het Districtshoofd zulks nodig acht, tevens\n een uitwendig onderzoek of een onderzoek van het materiaal;\n\nc. bij vaten, pijpleidingen zijnde, een onderzoek van de daarvoor in aanmerking komende\n flens-, las-, schroefverbindingen en dergelijke en op het tijdstip, waarop het Districtshoofd\n zuks nodig acht, tevens een uitwendig onderzoek, een beproeving en een onderzoek van\n het materiaal.\n\n5 Het Districtshoofd kan, wanneer hij daartoe termen aanwezig acht, eisen, dat een\n onderzoek wordt ingesteld met betrekking tot de aard en de samenstelling van de in\n de stoomtoestellen en damptoestellen aanwezige stoffen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Ten behoeve van een keuring is de gebruiker verplicht zorg te dragen:\n\n1e. dat het stoomtoestel of damptoestel op de aangegeven plaats en gedurende de daarvoor\n bepaalde dag toegankelijk en daartoe gereed is;\n\n2e. dat het toestel op afdoende wijze is gezuiverd van gevaarlijke of schadelijke stoffen;\n\n3e. dat een schoon en doelmatig ketelpak aanwezig is;\n\n4e. dat de betrokken ambtenaar van de Dienst behoorlijk gelegenheid wordt verschaft tot\n verkleden en reinigen.\n\n2 Ten behoeve van een inwendig onderzoek is de gebruiker bovendien verplicht zorg te\n dragen:\n\n1e. dat vuurramen, roosters, vuurbruggen en andere onderdelen, die het onderzoek zouden\n kunnen belemmeren, alsmede obstakels nabij het stoomtoestel of damptoestel, zijn verwijderd;\n\n2e. dat alle delen van het stoomtoestel of damptoestel en de bijbehorende vuurhaarden\n en rookkanalen goed zijn gereinigd en voldoende zijn afgekoeld;\n\n3e. dat alle verbindingsleidingen met andere, in werking zijnde, stoomtoestellen en damptoestellen,\n op betrouwbare wijze zijn afgesloten;\n\n4e. dat de veiligheidskleppen, voor zover niet is voorgeschreven, dat deze moeten zijn\n verzegeld, uit elkaar zijn genomen;\n\n5e. dat smeltbare proppen uit hun vattingen zijn genomen.\n\n3 Gelijke verplichtingen als die, bedoeld in het voorgaande lid onder 1e en 2e, rusten\n eveneens op de gebruiker ten behoeve van een beproeving en een uitwendig onderzoek.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Ten behoeve van een onderzoek of een beproeving is het Districtshoofd bevoegd voor\n te schrijven, dat het stoomtoestel of damptoestel wordt gelicht, gekanteld of ontdaan\n van de bekleding.\n\n2 Hebben zich aan een stoomtoestel of damptoestel ernstige gebreken geopenbaard, dan\n is het Districtshoofd bevoegd een herstelling en daarna een beproeving van het toestel\n voor te schrijven.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Aan de gebruiker wordt tenminste drie weken v\u00f3\u00f3r het tijdstip van een keuring, als\n bedoeld in artikel 60, schriftelijk kennis gegeven van de dag, waarop en de plaats, waar deze keuring zal\n geschieden. In deze kennisgeving wordt tevens vermeld, hetgeen op grond van het bepaalde\n in artikel 62, lid 1, wordt voorgeschreven.\n\n2 Indien het Districtshoofd daartoe termen aanwezig acht, kan in plaats van de dag\n worden aangegeven de maand, waarin de keuring zal geschieden. De kennisgeving geschiedt\n in dit geval tenminste drie weken v\u00f3\u00f3r de aanvang van die maand.\n\n3 Bestaat bij de gebruiker bezwaar tegen de dag, waarop, de maand, waarin, of de plaats,\n waar de keuring zal geschieden, dan moet deze zijn bezwaar schriftelijk zo spoedig\n mogelijk en uiterlijk twee weken v\u00f3\u00f3r de aangewezen dag of de aanvang van de aangewezen\n maand ter kennis brengen van het Districtshoofd, die daarmede zo mogelijk rekening\n houdt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nIndien een stoomtoestel of damptoestel zich buiten het Rijk zal bevinden op het tijdstip\n waarop dit volgens een kennisgeving, als bedoeld in artikel 63, lid 1 en 2, aan een keuring moet worden onderworpen, is de gebruiker verplicht, dit onverwijld\n aan het Districtshoofd mede te delen. Bevindt het stoomtoestel of damptoestel zich\n bij ontvangst van genoemde kennisgeving reeds buiten het Rijk, dan is hij tevens verplicht,\n zodra het hier te lande is teruggekeerd, daarvan aan het Districtshoofd mededeling\n te doen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nIndien het Districtshoofd na een onderzoek van een stoomtoestel of damptoestel van\n oordeel is, dat om de bijzondere inrichting of bestemming van het toestel, of dat\n om andere gegronde redenen gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke ontheffing van\n een of meer van de in dit besluit, krachtens artikel 2 van de Stoomwet, vastgestelde bepalingen wenselijk is, kan deze door of namens Onze Minister worden\n verleend.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Een vergunning kan worden ingetrokken, indien is gebleken:\n\na. dat de gebruiker een voorgeschreven herstelling niet doet plaats vinden;\n\nb. dat de gebruiker nalatig is om te voldoen aan de voorschriften, bij of krachtens de\n Stoomwet gesteld;\n\nc. dat het stoomtoestel of damptoestel buiten dienst is gesteld;\n\nd. dat het stoomtoestel of damptoestel op zodanige wijze wordt gebruikt, dat voor het\n in werking brengen daarvan geen vergunning meer is vereist;\n\ne. dat het stoomtoestel of damptoestel uit het Rijk is weggevoerd en hier te lande kennelijk\n niet meer in werking zal worden gebracht;\n\nf. dat het stoomtoestel of damptoestel meer dan drie jaar onafgebroken buiten het Rijk\n is geweest.\n\n2 In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, is de houder van het vergunningsbewijs\n verplicht, dit ter beschikking van het Districtshoofd te stellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\n1 Gebruikers van stoomtoestellen, voor het in werking brengen waarvan vergunningen zijn\n verleend ingevolge een vroeger Koninklijk besluit en zij, die gebruikers van deze\n stoomtoestellen worden, zijn, zolang de stoomtoestellen aan een ononderbroken toezicht\n van Regeringswege onderworpen zijn gebleven, bevoegd om deze stoomtoestellen met het\n toebehoren, ingericht overeenkomstig de bepalingen van dat besluit, te blijven gebruiken.\n\n2 Zij, die op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit stoomtoestellen\n in gebruik hebben, voor het in werking brengen waarvan ingevolge een vroeger Koninklijk\n besluit geen vergunning was vereist, zijn bevoegd om deze stoomtoestellen met het\n toebehoren, ingericht overeenkomstig de bepalingen van dat vroegere besluit, te blijven\n gebruiken, indien zij van dit gebruik v\u00f3\u00f3r 1 April 1954 aan het Districtshoofd schriftelijk\n kennis geven.\n\nZij, die op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit damptoestellen\n in gebruik hebben, welke krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1, van de Stoomwet aan keuring door de Dienst moeten worden onderworpen, zijn bevoegd deze damptoestellen\n onder de bestaande omstandigheden uiterlijk tot 1 Juli 1954 te blijven gebruiken,\n mits zij van dit gebruik v\u00f3\u00f3r 1 April 1954 aan het Districtshoofd schriftelijk kennis\n geven en deze van oordeel is dat het toestel geen gevaar oplevert.\n\n3 Gebruikers van stoomtoestellen, voor het in werking brengen waarvan volgens de bepalingen\n van dit besluit geen vergunning is en volgens die van een vroeger Koninklijk besluit\n geen vergunning was vereist, en waarvan is aan te tonen, dat deze stoomtoestellen\n door hen in gebruik zijn genomen op het tijdstip, dat een vroeger besluit van kracht\n was, zijn bevoegd om deze stoomtoestellen met het toebehoren, ingericht overeenkomstig\n de bepalingen van dat besluit, te blijven gebruiken.\n\nZij, die op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit damptoestellen\n in gebruik hebben, welke, op grond van het bepaalde in de artikelen 8 en 10, niet aan keuring door de Dienst moeten worden onderworpen, zijn bevoegd deze damptoestellen\n onder de bestaande omstandigheden te blijven gebruiken, mits zij van dit gebruik v\u00f3\u00f3r\n 1 April 1954 aan het Districtshoofd schriftelijk kennis geven en deze van oordeel\n is, dat het toestel geen gevaar oplevert.\n\n4 De in dit artikel bedoelde bevoegdheden gelden niet ten aanzien van onderdelen van\n het stoomtoestel of damptoestel of van het toebehoren van een zodanig toestel, welke\n na het in werking treden van dit besluit worden aangebracht, al of niet ter vervanging\n van bestaande onderdelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nDit besluit kan worden aangehaald onder de titel \"Stoombesluit\" en treedt in werking\n met ingang van dezelfde datum als die van het in werking treden van de Stoomwet (Stb. 1953, No. 179).\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2008]\n\nBij het in werking treden van dit besluit wordt ingetrokken Ons besluit van 17 September\n 1949 (Stb. J 431), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 11 September 1951 (Stb. 418).\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van\n dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 22 December 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken,\n\nA. A. VAN RHIJN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002123/

wetten.nl - Regeling - Wet voorzieningen ten aanzien van buitengewone registers van de burgerlijke stand - BWBR0002124

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet voorzieningen ten aanzien van buitengewone registers van de burgerlijke stand - BWBR0002124", "content": "Wet van 23 december 1953, houdende voorzieningen ten aanzien van enige tijdens de\n oorlog gehouden registers van de burgerlijke stand\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is voorzieningen te treffen\n ten aanzien van enige tijdens de oorlog gehouden registers van de burgerlijke stand;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Te rekenen van de inwerkingtreding van deze wet is uitsluitend de ambtenaar van de\n burgerlijke stand te 's-Gravenhage buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand\n in de zin van het besluit van 26 Maart 1942, Stb. C 20. Hij bewaart de buitengewone registers van de burgerlijke stand, bedoeld in\n artikel 1 van genoemd besluit, alsmede het buitengewone register van echtscheidingen bedoeld\n in artikel 3 van het besluit van 28 Maart 1945, Stb. F 30.\n\n2 Op de verrichtingen van de buitengewone ambtenaar van de burgerlijke stand met betrekking\n tot de buitengewone registers is de wet van 23 April 1879, Stb. 72, zoals deze is gewijzigd, van toepassing. De rechten krachtens artikel 2 van die\n wet geheven, komen ten bate van de kas der gemeente 's-Gravenhage.\n\n3 Onze Minister van Justitie treft nadere voorzieningen ten aanzien van de dubbelen\n der buitengewone registers.\n\nAkten van geboorte, van gesloten huwelijk en van overlijden worden in de buitengewone\n registers niet meer opgenomen, tenzij deze gebeurtenissen plaats vonden v\u00f3\u00f3r 1 Juni\n 1945 en aan de buitengewone ambtenaar van de burgerlijke stand blijkt, dat in een\n bepaald geval bij de inschrijving belang bestaat.\n\nHet Koninklijk besluit van 28 Maart 1945 (Stb. F 30) wordt ingetrokken.\n\n1 De tijdens de bezetting hier te lande door Duitse ambtenaren van de burgerlijke stand\n gehouden registers worden afgesloten en bewaard door de Nederlandse ambtenaren van\n de burgerlijke stand in de gemeenten, waar de Duitse ambtenaren waren gevestigd.\n\n2 De registers worden beschouwd als registers van de burgerlijke stand in de zin van\n het Burgerlijk Wetboek.\n\n3 Indien dubbelen aanwezig zijn zullen deze worden overgebracht naar de griffie van\n de Arrondissements-Rechtbank, binnen welker gebied de standplaats van de ambtenaar\n van de burgerlijke stand is gelegen. Ontbrekende dubbelen worden niet vervangen.\n\n4 Uittreksels uit Duitse akten worden afgegeven in de Nederlandse taal.\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag na die van haar afkondiging.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 23 December 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002124/

wetten.nl - Regeling - Beschikking commissie geneeskundigen immunisatie militairen - BWBR0002125

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beschikking commissie geneeskundigen immunisatie militairen - BWBR0002125", "content": "Beschikking Commissie Geneeskundigen Immunisatie Militairen\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nOverwegende, dat het ter uitvoering van artikel 6 van de Wet immunisatie militairen gewenst is over te gaan tot het instellen van een commissie tot het uitbrengen van\n advies omtrent verzoeken om vrijstelling van immunisatiemaatregelen wegens geneeskundige\n redenen, alsmede ter zake van de werkzaamheden dezer commissie enige regelen te stellen,\n\nBesluit:\n\nIn deze beschikking wordt verstaan onder:\n\nde Minister van Oorlog of de Minister van Marine, al naargelang het betreft een onderzoek\n van geneeskundige bezwaren tegen immunisatie van een militair van de landmacht dan\n wel van de zeemacht;\n\nde Wet immunisatie militairen;\n\neen geschrift, houdende een verzoek om vrijstelling van immunisatiemaatregelen wegens\n geneeskundige redenen.\n\nTot het uitbrengen aan de Minister van een advies, als bedoeld in artikel 6 der wet, worden naar behoefte \u00e9\u00e9n of meer commissies ingesteld.\n\n1 Een commissie bestaat uit drie leden, benevens drie plaatsvervangende leden. Als leden\n worden aangewezen een dermatoloog, een internist en een neuroloog. Als plaatsvervangende\n leden worden aangewezen onderscheidenlijk een dermatoloog, een internist en een neuroloog.\n\n2 Een commissie wordt in haar werkzaamheden bijgestaan door een secretaris, als hoedanig\n een officier-arts of een officier van gezondheid optreedt. Deze wordt in onderling\n overleg door de chef geneeskundige dienst der zeemacht en de inspecteur van de geneeskundige\n dienst der Koninklijke landmacht aangewezen.\n\n3 De leden en de plaatsvervangende leden worden als zodanig benoemd door de Ministers,\n bedoeld in artikel 1. Deze Ministers wijzen \u00e9\u00e9n der leden aan als voorzitter der commissie. Bij ontstentenis\n of afwezigheid van de voorzitter treedt als zodanig op het oudste lid of, indien geen\n lid aanwezig is, het oudste plaatsvervangend lid.\n\n1 De voorzitter regelt de werkzaamheden van de commissie en roept haar bijeen zo dikwijls\n hij zulks in verband met de werkzaamheden nodig acht.\n\n2 De voorzitter bepaalt de plaats, waar de commissie zitting zal houden.\n\n1 De commissie kan desgewenst het advies inwinnen van en een onderzoek doen instellen\n door andere deskundigen en dezen horen.\n\n2 De commissie kan ter zake van een haar om advies gezonden verzoekschrift door een\n van haar leden of plaatsvervangende leden een onderzoek doen instellen. De bevindingen\n van een zodanig onderzoek worden in de commissie gebracht.\n\n1 De commissie houdt zitting met drie leden of plaatsvervangende leden, met dien verstande,\n dat in de zitting steeds een dermatoloog, een internist en een neuroloog aanwezig\n zijn.\n\n2 Indien een onderzoek, als bedoeld in artikel 5, lid 2, is ingesteld, is het lid of plaatsvervangend lid, dat dit onderzoek heeft gehouden,\n in de zitting aanwezig.\n\n3 Een beslissing met betrekking tot het uitbrengen van een advies wordt genomen in een\n zitting der commissie.\n\nDe commissie beslist tot het uitbrengen van een advies tot immunisatie slechts met\n algemene stemmen.\n\nHet door de commissie schriftelijk aan de Minister uit te brengen advies is niet met\n redenen omkleed. De commissie zendt de schriftelijke motivering van haar beslissing\n toe aan de chef geneeskundige dienst der zeemacht of inspecteur van de geneeskundige\n dienst der Koninklijke landmacht, al naargelang het betreft een beslissing op een\n verzoekschrift van een militair van de zeemacht dan wel van de landmacht.\n\nDeze beschikking kan worden aangehaald als: Beschikking commissie geneeskundigen immunisatie\n militairen.\n\n's-Gravenhage, 24 December 1953\n\nMinister\n\nC. Staf"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002125/

wetten.nl - Regeling - Coördinatiewet Sociale Verzekering - BWBR0002126

{"title": "wetten.nl - Regeling - Co\u00f6rdinatiewet Sociale Verzekering - BWBR0002126", "content": "Wet van 24 december 1953, houdende co\u00f6rdinatie van bepalingen van sociale verzekeringswetten\n met die van de loonbelasting\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is enige bepalingen van sociale\n verzekeringswetten te co\u00f6rdineren met overeenkomstige bepalingen van de loonbelasting;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:\n\na. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;\n\nb. Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,\n genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.\n\n2 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:\n\na. echtgenoot: geregistreerde partner;\n\nb. echtgenoten: geregistreerde partners.\n\n4 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:\n\na. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een\n andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft\n een bloedverwant in de eerste graad;\n\nb. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met\n wie hij gehuwd is.\n\n5 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf\n in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel\n van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.\n\n6 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen\n hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:\n\na. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee\n gelijk zijn gesteld;\n\nb. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind\n van de een door de ander;\n\nc. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens\n een geldend samenlevingscontract; of\n\nd. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding\n die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in\n het vijfde lid.\n\n7 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende\n welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het zesde lid, onderdeel\n d.\n\n8 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen\n wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld\n in het vijfde lid.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet verstaat onder werknemer:\n\na. voor de toepassing van de Ziektewet: de werknemer in de zin van die wet;\n\nb. voor de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1987, 89): de werknemer in de zin van die wet;\n\nc. voor de toepassing van de Werkloosheidswet (Stb. 1987, 93): de werknemer in de zin van die wet;\n\nd. voor de toepassing van de Ziekenfondswet: de verzekerde, bedoeld in Hoofdstuk II van die wet, voor zover te zijnen aanzien geen afwijkende bepalingen gelden op grond van het zesde lid van artikel 15 of artikel 18 van die wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet verstaat onder werkgever:\n\na. voor de toepassing van de Ziektewet: de werkgever in de zin van die wet;\n\nb. voor de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering: de werkgever in de zin van die wet;\n\nc. voor de toepassing van de Werkloosheidswet: de werkgever in de zin van die wet;\n\nd. voor de toepassing van de Ziekenfondswet: de werkgever in de zin van het derde lid van artikel 5 van die wet voor zover het\n betreft verzekerden te wier aanzien geen afwijkende bepalingen gelden op grond van\n het zesde lid van artikel 15 of artikel 18 van die wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Deze wet verstaat onder dienstbetrekking de dienstbetrekking en de arbeidsverhouding\n die als zodanig wordt beschouwd ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkloosheidswet en die als zodanig geldt ingevolge de Ziekenfondswet.\n\n2 De werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de verplichte verzekering krachtens\n de Ziektewet, de verplichte verzekering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de verplichte verzekering dan wel hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet, wordt tijdens de duur van die uitkering geacht in dienstbetrekking te staan tot\n het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De werknemer die geen ziekengeld\n ontvangt op grond van artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet maar wel toeslag op grond van de Toeslagenwet, wordt voor de toepassing van de eerste zin geacht een uitkering te ontvangen op\n grond van de verplichte verzekering krachtens de Ziektewet.\n\n3 De werknemer of gelijkgestelde, bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg, aan wie uitkering wordt betaald op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf\u00a01, van die wet, wordt tijdens de duur van die uitkering geacht in dienstbetrekking te staan tot\n het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet verstaat onder lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen\n zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden\n gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Loon is:\n\na. het loon overeenkomstig Hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964 waarbij van dat hoofdstuk buiten toepassing blijven:\n\n1\u00b0. \nartikel 11, eerste lid, onderdelen j, onder 2\u00b0 en 5\u00b0, en r, onder 4\u00b0,\n\n2\u00b0. \nartikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 4\u00b0, voorzover het bedragen betreft die worden ingehouden op grond van de Werkloosheidswet;\n\nb. voor de artiest en beroepssporter, bedoeld in artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964, de gage overeenkomstig artikel 35 van die wet waarbij het derde lid, onderdeel g, van dat artikel buiten toepassing blijft voorzover\n het bedragen betreft die worden ingehouden op grond van de Werkloosheidswet.\n\n2 Tot het loon behoren niet:\n\na. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van:\n\n1\u00b0. de uitkeringen en toeslag, genoemd in artikel 3a, tweede en derde lid, en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat,\n\n2\u00b0. hetgeen wordt genoten op grond van de artikelen 628, 628a en 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt\n genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, en de aanvullingen\n daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;\n\nb. eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting\n 1964;\n\nc. aanspraken op grond van de Ziekenfondswet, aanspraken op grond van ziektekostenregelingen in eigen beheer van de werkgever,\n vergoedingen terzake van premies en bijdragen voor ziektekostenregelingen, alsmede\n uitkeringen en verstrekkingen die naar aard en omvang overeenkomen met uitkeringen\n en verstrekkingen op grond van de Ziekenfondswet;\n\nd. uitkeringen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5\u00b0, van de Wet op de loonbelasting 1964.\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n[Vervallen per 01-06-1999]\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Bij de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet worden geheven, blijft het loon, dat bij dezelfde werkgever meer heeft bedragen dan\n het bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een bedrag van f 263,50\n met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer loon heeft\n genoten, voor dat meerdere buiten aanmerking. Voorts komt - voor zover nodig in afwijking\n van het bepaalde dienaangaande in de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet - bij de berekening van het dagloon, dat aan de in de vorengenoemde wetten geregelde\n uitkeringen is of wordt ten grondslag gelegd, het dagloon, hetwelk meer bedraagt dan\n het in de vorige volzin bedoelde maximum dagloon, voor dat meerdere niet in aanmerking.\n\n2 Het bepaalde in de eerste volzin van het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing\n met betrekking tot de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Ziekenfondswet worden geheven, met dien verstande dat in plaats van het bedrag, genoemd in het vorige\n lid, een bedrag van \u20ac 108,- \n [Red: per 1 januari 2005: \u20ac\u00a0114,\u2013]\n in aanmerking wordt genomen. Indien het in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Ziekenfondswet genoemde bedrag, zoals dit is herzien ingevolge artikel 3a van die wet, wijziging ondergaat, wordt het in de eerste zin genoemde bedrag door de Minister\n van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in overeenstemming met Onze Minister, met ingang\n van dezelfde datum herzien.\n\n3 Bij de berekening van het loon, waarnaar de premie op grond van de Werkloosheidswet wordt geheven, blijft, wat het deel van de premie dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds\n dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor de betrokken sector afzonderlijk\n administreert betreft, het bij dezelfde werkgever genoten loon buiten aanmerking tot\n een bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een door Onze Minister\n vastgesteld bedrag, met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak waarover de\n werknemer het loon heeft genoten.\n\n4 Bij de berekening van het loon, waarnaar de premie op grond van de Werkloosheidswet wordt geheven, blijft, wat het door de werkgever en door de werknemer verschuldigde\n gedeelte van het deel van de premie dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds\n betreft, het bij dezelfde werkgever genoten loon buiten aanmerking tot een bedrag,\n dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een door Onze Minister vastgesteld\n bedrag met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak waarover de werknemer het\n loon heeft genoten. Het bedrag, genoemd in de eerste zin kan voor de werkgever en\n voor de werknemer verschillend worden vastgesteld.\n\n5 Indien de werknemer uitsluitend als gevolg van ploegendienst op minder dan vijf dagen\n per week arbeid verrichtte, wordt hij geacht over het tijdvak, waarin hij in ploegendienst\n werkzaam was, over vijf dagen per week loon te hebben genoten.\n\n6 Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden wordt:\n\na. arbeid, in een aaneengesloten nachtdienst op twee dagen verricht, gerekend als arbeid\n op \u00e9\u00e9n dag;\n\nb. het aantal dagen, waarover de werknemer gemiddeld per werkweek loon heeft genoten,\n geacht niet meer dan 5 te bedragen.\n\n7 Indien voor een werknemer die gelijktijdig tot meer dan \u00e9\u00e9n werkgever in dienstbetrekking\n staat door zijn gezamenlijke werkgevers premie is betaald over een hoger loonbedrag\n dan het bedrag, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, wordt, op aanvraag\n van werkgever dan wel werknemer, de premievaststelling herzien. Bij die herziening\n wordt het voor de premieberekening in aanmerking komende loon vastgesteld naar evenredigheid\n van het ten laste van die werkgevers genoten loon, en blijft, bij de berekening van\n het loon waarnaar de premie op grond van de Werkloosheidswet wordt vastgesteld, het voor premieberekening in aanmerking komende loon buiten aanmerking\n tot een evenredig deel van het bedrag, bedoeld in het vierde lid. Het te veel betaalde\n wordt aan de werkgevers terugbetaald.\n\n8 Onze Minister kan nadere regels stellen voor de vaststelling van het voor premieberekening\n in aanmerking komende loon bij samenloop van loon dat gelijktijdig wordt genoten uit\n een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, en uit \u00e9\u00e9n of meer dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3a, tweede lid, dan wel uitsluitend uit meer dan \u00e9\u00e9n dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3a, tweede lid. In de te stellen regels wordt uitgegaan van een totaal loonbedrag, dat niet hoger\n is dan het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk het tweede lid, en\n waarbij niet meer dan een keer rekening wordt gehouden met dat bedrag.\n\n9 Onze Minister kan regelen stellen, volgens welke ten aanzien van bepaalde groepen\n van werknemers verschuldigde premies worden geheven naar de grondslag van het bedrag,\n waarnaar de uitkering ingevolge een daarbij aan te wijzen wet wordt vastgesteld.\n\n10 Onze Minister kan nadere regelen stellen ter uitvoering van het bepaalde in de vorige\n leden. Onze Minister kan tevens nadere regelen stellen, welke afwijken van het bepaalde\n in de vorige leden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bedrag, genoemd in artikel 9, eerste lid, wordt herzien met ingang van de dag waarop en in de mate waarin het bedrag genoemd\n in artikel 8, eerste lid, onder c, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Stb. 1968, 657) wordt herzien.\n\n2 De dag, bedoeld in het eerste lid, en het overeenkomstig het eerste lid herziene\n bedrag worden door Onze Minister in de Staatscourant bekend gemaakt.\n\n3 Het overeenkomstig het eerste lid herziene bedrag treedt in de plaats van het bedrag,\n genoemd in artikel 9, eerste lid.\n\n4 Uitsluitend voor de berekening van het loon waarnaar de premies worden geheven, wordt\n het bedrag, genoemd in artikel 9, eerste lid, afgerond op hele euro naar beneden en blijft het bedrag zoals dat geldt per 1 januari\n van een kalenderjaar gedurende dat hele kalenderjaar van kracht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De werkgever voert een administratie met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent\n te stellen regels.\n\n2 De werkgever doet, met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent te stellen\n regels, opgave van het door de werknemer genoten loon aan het Uitvoeringsinstituut\n werknemersverzekeringen\n\n3 Het doen van een opgave als bedoeld in het tweede lid is geen aanvraag in de zin\n van artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premie, alsmede de invordering\n daarvan, geschiedt door het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen. Indien\n het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen premie is verschuldigd over een\n uitkering stelt hij die premie vast en vordert die in.De vaststelling en invordering\n geschieden met inachtneming van door Onze Minister te stellen regels. Bij deze regels\n kan worden bepaald dat van de werkgever een voorschotpremie wordt gevorderd. De premie\n wordt naar beneden afgerond op hele euro.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur kan ten aanzien van bepaalde groepen van werknemers\n worden afgeweken van het in de eerste volzin van het vorige lid bepaalde.\n\n3 Indien ten onrechte geen bedrag aan premie is vastgesteld, dan wel na de vaststelling\n van het te betalen bedrag aan premie of voorschotpremie blijkt, dat een lager bedrag\n is vastgesteld dan verschuldigd is, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen\n het alsnog door de werkgever verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie vast,\n zowel voor wat betreft de reeds verstreken betalingstermijnen als, ten aanzien van\n de voorschotpremie, voor wat betreft de nog resterende periode van het lopende premiebetalingstijdvak.\n\n4 Indien een hoger bedrag aan premie of voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd\n is, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het verschuldigde op het\n juiste bedrag vast. Het teveel betaalde wordt verrekend, dan wel aan de werkgever\n terugbetaald.\n\n5 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vermeldt op de beschikking, bedoeld\n in dit artikel, binnen welke termijn de betaling van de premie, onderscheidenlijk\n de betaling van de voorschotpremie, dient te geschieden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Indien een werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoet aan een op grond van\n artikel 10, tweede lid, gestelde verplichting stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ambtshalve\n het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie\n vast.\n\n2 Indien de werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoet aan een op grond van\n artikel 10, tweede lid, geldende verplichting legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem\n een boete op van ten hoogste 10% van het verschuldigde of het alsnog verschuldigde\n bedrag aan premie of voorschotpremie.\n\n3 Indien het aan opzet of grove schuld van de werkgever is te wijten dat niet, niet\n juist of niet volledig is voldaan aan een op grond van artikel 10, tweede lid, geldende verplichting, legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem\n een boete op van ten hoogste 100% van het verschuldigde of het alsnog verschuldigde\n bedrag aan premie of voorschotpremie.\n\n4 De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin\n de werkgever de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin de werkgever\n verkeert. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut\n werknemersverzekeringen besluiten van het opleggen van een boete af te zien. Van het\n opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid\n ontbreekt. De boete, bedoeld in het derde lid, wordt niet opgelegd indien de werkgever\n alsnog juist en volledig voldoet aan de op grond van artikel 10, tweede lid, voor hem geldende verplichting voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden\n dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met de onjuistheid of onvolledigheid\n bekend is of bekend zal worden.\n\n5 Voor de toepassing van deze wet wordt een krachtens het tweede of derde lid opgelegde\n boete als premie beschouwd, tenzij in deze wet anders is bepaald. De toerekening van\n de krachtens het tweede en derde lid opgelegde boeten geschiedt naar evenredigheid\n van de ingevolge de verschillende sociale verzekeringswetten vastgestelde premiebedragen.\n\n6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking\n tot het tweede, derde en vierde lid.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen jegens de werkgever een handeling\n verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem\n wegens een bepaalde gedraging een boete, als bedoeld in artikel 12, tweede of derde lid, zal worden opgelegd, is de werkgever niet langer verplicht terzake van die gedraging\n enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De werkgever\n wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.\n\n2 Indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voornemens is om aan de werkgever\n een boete ingevolge artikel 12, derde lid, op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de werkgever onder vermelding van\n de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld\n in het eerste lid.\n\n3 Indien de werkgever de kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse\n taal onvoldoende begrijpt, draagt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen\n er op verzoek van de werkgever zorg voor dat de in de kennisgeving vermelde gronden\n worden medegedeeld in een voor deze begrijpelijke taal.\n\n4 In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de werkgever in de gelegenheid\n om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat\n ingevolge artikel 12, derde lid, een boete wordt opgelegd.\n\n5 Indien de werkgever zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, en hij de Nederlandse\n taal onvoldoende beheerst, draagt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen\n er op verzoek van de werkgever zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de werkgever\n kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hieraan geen behoefte\n bestaat.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De beschikking waarbij de boete wordt opgelegd, vermeldt de termijn of de termijnen\n waarbinnen deze moet worden betaald.\n\n2 Indien een boete gelijktijdig wordt opgelegd met de vaststelling van de premie, wordt\n het bedrag van de boete afzonderlijk in de beschikking vermeld.\n\n3 Indien de werkgever de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse\n taal onvoldoende begrijpt, draagt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen\n er op verzoek van de werkgever zorg voor dat de in de beschikking vermelde informatie\n wordt medegedeeld in een voor de werkgever begrijpelijke taal.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar\n Ministerie.\n\n2 De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien terzake van de gedraging\n tegen de werkgever een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting\n een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge\n artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.\n\n3 Het Openbaar Ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en het\n tweede lid mededeling aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Een boete ingevolge artikel 12, derde lid, wordt opgelegd binnen een jaar nadat het Landelijk instituut sociale verzekeringen\n de werkgever overeenkomstig artikel 12a, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien terzake\n aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van\n een jaar aan op de dag na die waarop het Openbaar Ministerie aan het Uitvoeringsinstituut\n werknemersverzekeringen heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.\n\n2 Een boete wordt niet meer opgelegd, indien meer dan vijf jaren zijn verstreken sedert\n het einde van het kalenderjaar waarin de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nVoor zover een boete nog niet is ge\u00efnd, vervalt zij door het overlijden van degene\n aan wie zij is opgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Premie wordt niet meer vastgesteld, indien meer dan vijf jaren sedert het einde van\n het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, zijn verstreken.\n\n2 Premie, welke niet is ingevorderd binnen tien jaren na de vaststelling, wordt niet\n meer ingevorderd.\n\n3 De rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie verjaart\n door verloop van vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie\n is vastgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nIndien een werkgever een voorschotpremie of een vastgestelde premie niet of niet geheel\n binnen de daarvoor gestelde termijn betaalt, is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,\n onverlet zijn bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid van artikel 15, bevoegd over het niet tijdig betaalde bedrag van de werkgever interest te vorderen\n over de termijn, gelegen tussen het tijdstip, waarop de premie is betaald en het tijdstip,\n waarop de premie had moeten worden betaald. De interest wordt berekend tegen het percentage\n van de wettelijke rente.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Indien een werkgever een voorschotpremie of een vastgestelde premie niet of niet geheel\n binnen de daarvoor gestelde termijn betaalt, maant het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen\n hem schriftelijk aan om alsnog te betalen.\n\n2 Indien de werkgever na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van de\n premie, de aanmaningskosten en de in artikel 14 bedoelde interest geschieden bij een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen\n uit te vaardigen dwangbevel.\n\n3 Verschillende vorderingen tegen dezelfde werkgever kunnen in hetzelfde dwangbevel\n worden opgenomen.\n\n4 De betekening en de tenuitvoerlegging van een dwangbevel geschieden door de zorg\n van de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, en door de belastingdeurwaarder, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel j, van die wet met toepassing van de artikelen 13 en 14 van die wet.\n\n5 Zolang de ontvanger met de zorg voor de invordering is belast, kan hij een vordering\n doen op grond van artikel 19 van de Invorderingswet 1990, alsmede verrekenen op grond van artikel 24 van die wet.\n\n6 De ontvanger kan zolang hij met de zorg voor de invordering is belast onder door\n hem in overleg met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te stellen voorwaarden\n aan de werkgever uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel wordt de dwanginvordering\n geschorst. Het uitstel kan tussentijds schriftelijk worden be\u00ebindigd.\n\n7 Na de betekening van het dwangbevel dient te worden betaald aan de ontvanger, bedoeld\n in het vierde lid, die is vermeld op het dwangbevel.\n\n8 De kosten van aanmaning en van verdere vervolging worden berekend op de voet van\n de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Stb. 1969, 83). Het recht van invordering bij dwangbevel strekt zich uit tot deze kosten.\n\n9 De toerekening van de betalingen geschiedt achtereenvolgens aan:\n\na. de kosten van vervolging;\n\nb. de kosten van de in het eerste lid bedoelde aanmaning;\n\nc. de interest, bedoeld in artikel 14;\n\nd. de premie.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De werkgever kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij\n de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien de\n werkgever buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland geen vaste woonplaats\n of plaats van vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement\n waarbinnen het kantoor is gevestigd van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.\n\n2 Het verzet vangt aan met dagvaarding door de werkgever als eiser aan de met de tenuitvoerlegging\n belaste ontvanger als gedaagde. De ontvanger stelt zo spoedig mogelijk het Uitvoeringsinstituut\n werknemersverzekeringen in kennis van het verzet. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging\n van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden.\n\n3 Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat de premienota, de aanmaning,\n het op de voet van artikel 13, derde lid, van de Invorderingswet 1990 betekende dwangbevel of de voor beroep vatbare beslissing niet is ontvangen. Bovendien\n kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de premienota ten onrechte of\n tot een te hoog bedrag is vastgesteld, dat de voor beroep vatbare beslissing niet\n wettig is, dat de aannemer niet aansprakelijk is of dat de bestuurder zich van zijn\n aansprakelijkheid kan bevrijden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe vordering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wegens premie, waaronder\n begrepen worden de kosten van de in het eerste lid van artikel 15 bedoelde aanmaning en de in artikel 14 bedoelde interest, is bevoorrecht op alle goederen van de werkgever en gaat boven\n alle andere voorrechten met uitzondering van die van de artikelen 287 en 288 onder a, alsmede dat van artikel 284 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover de daar bedoelde kosten zijn gemaakt na de vaststelling van de voorschotpremie\n of de premie.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn werkgever,\n de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan een derde, de inlener, om onder\n diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is de inlener hoofdelijk aansprakelijk\n voor de premie en de voorschotpremie, welke de uitlener is verschuldigd in verband\n met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer.\n\n2 Onder inlener wordt mede verstaan:\n\na. de doorlener, zijnde degene aan wie een werknemer ter beschikking is gesteld en die\n deze werknemer vervolgens ter beschikking stelt aan een derde om onder diens toezicht\n of leiding werkzaam te zijn;\n\nb. de in onderdeel a bedoelde derde, aan wie door een doorlener een werknemer ter beschikking\n is gesteld om onder toezicht of leiding van die derde werkzaam te zijn.\n\n3 Voor de toepassing van dit artikel wordt de boete, bedoeld in artikel 12, tweede of derde lid, niet als premie beschouwd.\n\n4 Indien een inlener ingevolge een overeenkomst met de uitlener ten behoeve van de voldoening\n van sociale verzekeringspremies, loonbelasting en omzetbelasting in verband met het\n verrichten van werkzaamheden door een ter beschikking gestelde werknemer, alsmede\n dat ter beschikking stellen, een bedrag heeft overgemaakt op een rekening die door\n die uitlener ten behoeve van de betaling van sociale verzekeringspremies, loonbelasting\n en omzetbelasting wordt gehouden bij een kredietinstelling die is geregistreerd ingevolge\n artikel 52, tweede lid, onder a, b, of c, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en die een kredietinstelling is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1\u00b0, van die wet, wordt het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid van de inlener uit hoofde van het\n eerste en tweede lid en van artikel 34, eerste en tweede lid, van de Invorderingswet 1990 met betrekking tot die werkzaamheden en dat ter beschikking stellen in eerste aanleg\n bestaat, verminderd met dat overgemaakte bedrag.\n\n5 Het vierde lid is niet van toepassing voor zover de inlener wist of redelijkerwijs\n moest vermoeden dat de uitlener in gebreke zou blijven het op de in dat lid bedoelde\n rekening gestorte bedrag aan te wenden voor de betaling van sociale verzekeringspremies,\n loonbelasting of omzetbelasting.\n\n6 De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met betrekking tot de\n premie of voorschotpremie verschuldigd door de uitlener, indien aannemelijk is dat\n de niet-betaling door de uitlener noch aan hem noch aan een inlener is te wijten.\n\n7 De inlener die hoofdelijk aansprakelijk is, kan slechts worden aangesproken, wanneer\n de uitlener met de betaling van de premie of de voorschotpremie in gebreke is.\n\n8 De artikelen 10 tot en met 16 zijn ten aanzien van de inlener van overeenkomstige toepassing, met dien verstande,\n dat in artikel 10, onder a, in plaats van \u00abeen loonadministratie te voeren\u00bb wordt gelezen: \u00abeen administratie\n te voeren, aan de hand waarvan het door de werknemer genoten loon kan worden vastgesteld\u00bb.\n Bij ministeri\u00eble regeling kunnen voor dit artikellid nadere regels worden gesteld.\n\n9 De inlener wordt ter zake van de toepassing van de artikelen 10 tot en met 16, alsmede ter zake van het instellen van bezwaar en beroep tegen een beslissing betreffende\n verschuldigde premie mede als werkgever in de zin van deze wet beschouwd.\n\n10 Bij ministeri\u00eble regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing\n van het vierde lid.\n\n11 Dit artikel is niet van toepassing indien de werkzaamheden die door de ter beschikking\n gestelde werknemer zijn verricht, ondergeschikt zijn aan een tussen de uitlener en\n de inlener, dan wel tussen de doorlener en de inlener, gesloten overeenkomst van koop\n en verkoop van een bestaande zaak.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De aannemer is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie:\n\na. die de onderaannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk door \u00e9\u00e9n of meer volgende\n onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende onderaannemer verschuldigd is in\n verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van dat\n werk;\n\nb. voor de betaling waarvan de onderaannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk\n door \u00e9\u00e9n of meer volgende onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende onderaannemer\n ingevolge artikel 16a hoofdelijk aansprakelijk is ter zake van dat werk.\n\n2 In dit artikel wordt verstaan onder:\n\na. aannemer: degene die zich jegens een ander, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking\n een werk van stoffelijke aard uit te voeren tegen een te betalen prijs;\n\nb. onderaannemer: degene die zich jegens een aannemer verbindt om buiten dienstbetrekking\n het onder a bedoelde werk geheel of gedeeltelijk uit te voeren tegen een te betalen prijs.\n\n3 Voor de toepassing van dit artikel wordt:\n\na. de onderaannemer ten opzichte van zijn onderaannemer als aannemer beschouwd;\n\nb. met een aannemer gelijkgesteld degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht\n te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf\n een werk van stoffelijke aard uitvoert;\n\nc. ten opzichte van de aannemer als onderaannemer beschouwd de verkoper van een toekomstige\n zaak, voor zover de koop en verkoop voortvloeit uit of verband houdt met het in het\n tweede lid, onder a, bedoelde werk;\n\nd. een boete, opgelegd krachtens artikel 12, tweede of derde lid, niet als premie beschouwd.\n\n4 De voorgaande leden zijn niet van toepassing:\n\na. indien een werk tot de uitvoering waarvan een onderaannemer zich jegens een aannemer\n heeft verbonden, geheel of grotendeels wordt verricht op de plaats, waar de onderneming\n van de onderaannemer is gevestigd met uitzondering van de vervaardiging en elke daarop\n gerichte handeling van kleding, andere dan schoeisel, of\n\nb. indien de uitvoering van een werk waartoe een onderaannemer zich jegens een aannemer\n heeft verbonden, ondergeschikt is aan een tussen hen gesloten overeenkomst van koop\n en verkoop van een bestaande zaak.\n\n5 Indien een aannemer ingevolge een overeenkomst met een onderaannemer, ten behoeve\n van de voldoening van sociale verzekeringspremies en loonbelasting met betrekking\n tot het door die onderaannemer aangenomen werk, een bedrag heeft overgemaakt op een\n rekening die door die onderaannemer ten behoeve van de betaling van sociale verzekeringspremies\n en loonbelasting wordt gehouden bij een kredietinstelling die is geregistreerd ingevolge\n artikel 52, tweede lid, onder a, b of c, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 wordt het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid van de aannemer uit hoofde van het\n eerste lid en artikel 35, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 met betrekking tot dat werk in eerste aanleg bestaat, verminderd met dat overgemaakte\n bedrag. De vorige volzin is niet van toepassing voor zover de aannemer wist of redelijkerwijs\n moest vermoeden, dat een onderaannemer in gebreke zou blijven het op de in de eerste\n volzin bedoelde rekening gestorte bedrag aan te wenden voor de betaling van sociale\n verzekeringspremies of loonbelasting. Bij ministeri\u00eble regeling worden nadere regels\n gesteld met betrekking tot de toepassing van dit lid.\n\n6 De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met betrekking tot de\n premie of de voorschotpremie verschuldigd door een onderaannemer, indien aannemelijk\n is dat de niet-betaling door de onderaannemer noch aan hem noch aan een aannemer is\n te wijten.\n\n7 Degene die op grond van het eerste lid hoofdelijk aansprakelijk is, kan slechts worden\n aangesproken, wanneer de werkgever met de betaling van de premie of de voorschotpremie\n in gebreke is.\n\n8 De artikelen 10 tot en met 16 zijn ten aanzien van de aannemer van overeenkomstige toepassing, met dien verstande,\n dat in artikel 10, eerste lid, in plaats van \"voert een administratie\" wordt gelezen: voert een administratie,\n aan de hand waarvan het bedrag aan loon kan worden vastgesteld, dat in de door de\n aannemer te betalen prijs voor de uitvoering van een werk door een onderaannemer is\n begrepen. Onze Minister kan bij ministeri\u00eble regeling nadere regelen stellen. De aannemer\n wordt ter zake van de toepassing van de artikelen 10 tot en met 16, alsmede ter zake van het instellen van beroep tegen een beslissing betreffende verschuldigde\n premie, mede als werkgever in de zin van deze wet beschouwd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De opdrachtgever is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie\n ter zake van een werk, inhoudende de vervaardiging en elke daarop gerichte handeling\n van kleding, andere dan schoeisel:\n\na. die de aannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk door een of meer volgende\n onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende onderaannemer verschuldigd is in\n verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van dat\n werk;\n\nb. voor de betaling waarvan de aannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk door\n een of meer volgende onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende onderaannemer\n ingevolge artikel 16b hoofdelijk aansprakelijk is ter zake van dat werk.\n\n2 In dit artikel wordt onder opdrachtgever verstaan degene die buiten dienstbetrekking\n in de normale uitoefening van zijn bedrijf met een ander, de aannemer, een overeenkomst\n heeft gesloten om voor hem een werk als bedoeld in het eerste lid uit te voeren tegen\n een te betalen prijs.\n\n3 Voor de toepassing van dit artikel wordt met een opdrachtgever gelijkgesteld degene\n die buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf kleding, andere\n dan schoeisel, koopt die nog geheel of gedeeltelijk vervaardigd moet worden en met\n een aannemer de verkoper daarvan.\n\n4 De artikelen 14 tot en met 16 en 16b, tweede lid, derde lid, onderdelen a,c en d, en vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:\n\na. in het tweede lid, onderdeel a, van artikel 16b voor een werk van stoffelijke aard moet worden gelezen: een werk, inhoudende de vervaardiging\n en elke daarop gerichte handeling van kleding, andere dan schoeisel;\n\nb. de toepassing van het derde lid, onderdeel a, van artikel 16b er niet toe kan leiden dat de wederpartij van de aannemer als opdrachtgever als bedoeld\n in het tweede lid wordt beschouwd;\n\nc. in het vijfde lid van artikel 16b voor \u00abaannemer\u00bb moet worden gelezen: opdrachtgever, voor \u00abonderaannemer\u00bb: aannemer\n en voor \u00abhet eerste lid en artikel 35\u00bb: het eerste lid van artikel 16ba en artikel\n 35a.\n\n5 De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met betrekking tot de\n premie of de voorschotpremie verschuldigd door de aannemer of een onderaannemer, indien\n aannemelijk is dat de niet-betaling door de aannemer of een onderaannemer noch aan\n de opdrachtgever, noch aan de aannemer of een onderaannemer is te wijten.\n\n6 Degene die op grond van het eerste lid hoofdelijk aansprakelijk is, kan slechts worden\n aangesproken, indien de werkgever met de betaling van de premie of de voorschotpremie\n in gebreke is.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Indien de premieschuld betrekking heeft op een werk als bedoeld in artikel 16ba, eerste lid, is degene die buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf\n vervaardigde kleding koopt, hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie\n welke verschuldigd is ter zake van dat werk, tenzij aannemelijk is dat hij op het\n tijdstip van de koop niet wist of behoorde te weten dat ter zake van dat werk te weinig\n of geen premie of voorschotpremie zou worden betaald. Bij ministeri\u00eble regeling kunnen\n nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit lid.\n\n2 Degene die op grond van het eerste lid hoofdelijk aansprakelijk is, kan slechts worden\n aangesproken, indien de werkgever met de betaling van de premie of de voorschotpremie\n in gebreke is.\n\n3 De artikelen 14 tot en met 16 zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en de voorschotpremie:\n\na. verschuldigd door een niet in Nederland wonende of gevestigde werkgever en voor de\n premie en de voorschotpremie, die een niet in Nederland wonende of gevestigde aannemer,\n opdrachtgever of koper verschuldigd is op grond van de artikelen 16b, 16ba of\u00a016bb: de leider van de vaste inrichting in Nederland, de in Nederland wonende of gevestigde\n vaste vertegenwoordiger, of degene die de leiding heeft van de in Nederland verrichte\n werkzaamheden;\n\nb. verschuldigd door twee of meer werkgevers: ieder van die werkgevers;\n\nc. verschuldigd door een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of door een rechtspersoonlijkheid\n bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is: ieder van de bestuurders.\n\n2 Indien een bestuurder van een lichaam zelf een lichaam is, wordt onder bestuurder\n mede verstaan ieder van de bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.\n\n3 Degene die op grond van het eerste lid, onderdeel a, aansprakelijk is, is niet aansprakelijk\n voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de premie of de voorschotpremie\n niet is betaald.\n\n4 Degene die op grond van het eerste lid, onderdeel a, aansprakelijk is, kan slechts\n worden aangesproken, indien de werkgever met de betaling van de premie of de voorschotpremie\n in gebreke is.\n\n5 Het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 16 is ten aanzien van degene die op grond van dit artikel hoofdelijk aansprakelijk is\n van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door\n een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover\n het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders\n overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.\n\n2 Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken\n is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het Uitvoeringsinstituut\n werknemersverzekeringen en, indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen\n dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder\n is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen.\n\nBij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking\n tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen\n en de over te leggen stukken alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling,\n het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.\n\n3 Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting\n heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet\n betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk\n onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van\n de mededeling.\n\n4 Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde\n verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde\n lid aansprakelijk met dien verstande, dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem\n is te wijten en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip\n waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts\n toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat\n het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.\n\n5 De bestuurder kan slechts worden aangesproken, indien het lichaam met de betaling\n van de premie of de voorschotpremie in gebreke is.\n\n6 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bestuurder mede verstaan:\n\na. de gewezen bestuurder, tijdens wiens bestuur de premieschuld is ontstaan;\n\nb. degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft\n bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, met uitzondering van de door\n de rechter benoemde bewindvoerder;\n\nc. ieder van de met de vereffening belaste personen ingeval het lichaam is ontbonden,\n met uitzondering van de door de rechter benoemde vereffenaar;\n\nd. indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is: ieder van de bestuurders van\n het laatstbedoelde lichaam.\n\n7 De tweede volzin van het vierde lid is niet van toepassing op de gewezen bestuurder.\n\n8 Degene die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, wordt ter zake van het instellen\n van bezwaar of beroep tegen een beslissing betreffende verschuldigde premie of voorschotpremie\n mede als werkgever in de zin van deze wet beschouwd, met dien verstande dat beroep\n niet is toegestaan tegen de hoogte van het door het lichaam verschuldigde bedrag aan\n premie of voorschotpremie, indien met betrekking tot die hoogte een onherroepelijke\n rechterlijke uitspraak is gewezen in een door het lichaam of door een of meer andere\n aansprakelijk gestelde bestuurders ingesteld beroep.\n\n9 Onder premie en voorschotpremie wordt uitsluitend verstaan de premie en de voorschotpremie\n die het lichaam dient te betalen ter zake van werknemers die tot hem in dienstbetrekking\n staan.\n\n10 Na het overlijden van de bestuurder zijn de erfgenamen niet aansprakelijk als het\n Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet v\u00f3\u00f3r het overlijden de bestuurder\n bij voor beroep vatbare beslissing aansprakelijk heeft gesteld.\n\n11 Indien de bestuurder van het lichaam ingevolge dit artikel aansprakelijk is en niet\n in staat is tot betaling van zijn schuld terzake, zijn de door die bestuurder onverplicht\n verrichte rechtshandelingen waardoor de mogelijkheid tot verhaal op hem is verminderd,\n vernietigbaar en kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen deze vernietigingsgrond\n inroepen, indien aannemelijk is dat deze rechtshandelingen geheel of nagenoeg geheel\n met dat oogmerk zijn verricht. Artikel 45 leden 4 en 5 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.\n\n12 Het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 16 is ten aanzien van degene die op grond van dit artikel hoofdelijk aansprakelijk is\n van overeenkomstige toepassing.\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Indien verhaal op de werkgever door degene die ingevolge artikel 16a, 16b, 16ba, 16bb, 16c, eerste lid, onderdeel a, of\u00a016d premie of voorschotpremie heeft voldaan geheel of gedeeltelijk onmogelijk blijkt\n en ter zake van de niet betaalde premie of voorschotpremie twee of meer personen ingevolge\n de desbetreffende bepaling hoofdelijk aansprakelijk zijn, dragen dezen onderling voor\n gelijke delen in het onverhaald gebleven deel bij. Indien artikel 16b, 16ba of\u00a016bb van toepassing is en het aandeel in het totaal van het uit te voeren werk dat ieder\n van de hoofdelijk aansprakelijken heeft laten uitvoeren kan worden vastgesteld, draagt,\n in afwijking in zoverre van de eerste volzin, ieder in evenredigheid met dat aandeel\n bij. Voor de toepassing van dit artikel worden voorts de opdrachtgever en de koper\n geacht dat werk geheel te hebben laten uitvoeren door een onderaannemer.\n\n2 Indien de opdrachtgever ingevolge artikel 16ba premie of voorschotpremie heeft voldaan, draagt, in afwijking in zoverre van het\n eerste lid, tevens een aannemer bij die met betrekking tot het desbetreffende werk\n ingevolge artikel 16b aansprakelijk is. Indien een koper ingevolge artikel 16bb premie of voorschotpremie heeft voldaan, dragen, in afwijking in zoverre van het\n eerste lid, tevens de opdrachtgever onderscheidenlijk een aannemer bij die met betrekking\n tot het desbetreffende werk ingevolge artikel 16ba onderscheidenlijk artikel 16b aansprakelijk zijn.\n\n3 In afwijking in zoverre van de voorgaande leden bedraagt de bijdrage niet meer dan\n het bedrag waarvoor ieders aansprakelijkheid ingevolge de desbetreffende bepaling\n bestaat. Een als gevolg van de toepassing van de vorige volzin ontstaan tekort wordt\n met inachtneming van de voorgaande leden over de anderen verdeeld.\n\n4 Degene die meer heeft bijgedragen dan overeenkomt met zijn op de voet van de voorgaande\n leden bepaalde aandeel, heeft voor dat meerdere verhaal op degene die minder dan zijn\n dienovereenkomstig bepaalde aandeel heeft bijgedragen. Blijkt verhaal op een of meer\n van degenen op wie verhaal kan worden genomen geheel of gedeeltelijk onmogelijk, dan\n wordt dat tekort met inachtneming van de voorgaande leden over de anderen verdeeld.\n\n5 Ieder die in de premie of voorschotpremie heeft bijgedragen, blijft gerechtigd het\n bijgedragene alsnog van de werkgever terug te vorderen.\n\n6 Van de voorgaande leden kan bij overeenkomst worden afgeweken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Degene die ingevolge de artikelen 16a, 16b, 16ba, 16bb of 16c, eerste lid onder a, premie of voorschotpremie aan de Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft\n betaald, heeft hiervoor verhaal op ieder van degenen die ingevolge artikel 16d aansprakelijk is.\n\n2 Ten aanzien van degene die een ingevolge artikel 16f verschuldigd bedrag heeft voldaan, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.\n\n3 Degene die het ingevolge het eerste lid verschuldigde bedrag heeft voldaan wordt\n geacht tot dit bedrag de premie of de voorschotpremie van het lichaam ingevolge artikel 16d te hebben voldaan.\n\n4 Van de voorgaande leden kan bij overeenkomst worden afgeweken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe aansprakelijke die premie of voorschotpremie heeft voldaan dan wel in de premie\n of de voorschotpremie heeft bijgedragen, is bij zijn verhaal op de werkgever of de\n mede-aansprakelijke uitsluitend gesubrogeerd in het voorrecht van het Uitvoeringsinstituut\n werknemersverzekeringen overeenkomstig artikel 16.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Degene, die gemoedsbezwaren heeft tegen een van de verzekeringen ingevolge de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkloosheidswet en de Ziekenfondswet, alsmede de rechtspersoon waarbij natuurlijke personen betrokken zijn die zodanige\n gemoedsbezwaren hebben, kunnen met inachtneming van bij ministeri\u00eble regeling te stellen\n regels en voorwaarden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen worden\n vrijgesteld van de bij die maatregel aan te wijzen verplichtingen, welke hun bij of\n krachtens genoemde wetten en deze wet zijn opgelegd.\n\n2 In de maand januari van elk kalenderjaar doet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen\n aan de inspecteur der directe belastingen, die ten aanzien van de werkgever bevoegd\n is met betrekking tot de loonbelasting, toekomen een staat vermeldende naam en woon-\n of vestigingsplaats van die werkgever, alsmede het bedrag, waarvoor die werkgever\n over het afgelopen kalenderjaar aansprakelijk zou zijn geweest, indien hem niet de\n vorenbedoelde vrijstelling was verleend.\n\n3 Naar aanleiding van de in het vorige lid bedoelde opgave of opgaven wordt uit hoofde\n van de krachtens het bepaalde in het eerste lid aan de werkgever verleende vrijstelling\n van premiebetaling aan hem over het desbetreffende kalenderjaar een naheffingsaanslag\n in de loonbelasting - zonder boete - opgelegd ter grootte van het in totaal opgegeven\n premiebedrag.\n\n4 De in het vorige lid bedoelde naheffingsaanslag in de loonbelasting wordt ingevorderd\n overeenkomstig de bepalingen geldende voor de invordering van de loonbelasting en\n als loonbelasting verantwoord, doch overigens voor de heffing van de loonbelasting\n niet als zodanig aangemerkt.\n\n5 Het bedrag aan premie, waarvoor een werkgever aansprakelijk zou zijn geweest, indien\n hem niet de in het eerste lid bedoelde vrijstelling was verleend, komt voor rekening\n van het Rijk.\n\n6 Bij de ministeri\u00eble regeling, bedoeld in het eerste lid, worden tevens geregeld de\n verdere gevolgen, welke aan het verlenen van vrijstelling wegens gemoedsbezwaren zijn\n verbonden, alsmede de gevallen, waarin de vrijstelling wordt of kan worden ingetrokken\n en de aan de intrekking verbonden gevolgen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Hij die een der in artikel 10 bedoelde verplichtingen niet, niet juist, of niet volledig nakomt, wordt gestraft,\n met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. Dit\n feit is een overtreding.\n\n2 Hij die opzettelijk een der in artikel 10 bedoelde verplichtingen niet, niet juist, of niet volledig nakomt, wordt gestraft,\n met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie\n of, indien dit hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven premie.\n Dit feit is een misdrijf.\n\n3 Met de opsporing van de in het eerste en tweede lid strafbaar gestelde feiten zijn,\n behalve de ambtenaren, bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie,\n aangewezen personen.\n\n4 Het recht tot strafvordering vervalt indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen\n aan de werkgever terzake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Een beschikking op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gegeven\n binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.\n\n2 De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst\n van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in\n het derde of vierde lid is gedaan.\n\n3 Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt\n die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk\n in kennis gesteld.\n\n4 Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het eerste lid\n informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden\n de beschikking niet binnen acht weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd\n met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk\n in kennis gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nIn afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de belanghebbende in een bezwaarschriftprocedure ten aanzien van een besluit\n ingevolge deze wet, met uitzondering van een beschikking op grond van het bepaalde\n in artikel 12, tweede en derde lid, gehoord op zijn verzoek.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nIn afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen binnen dertien weken na\n ontvangst van het bezwaarschrift.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in\n cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, en 4 en de op die artikelen berustende bepalingen.\n\n2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken\n van de gerechtshoven in zake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing,\n waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden op de dag voorafgaand\n aan de dag van inwerkingtreding van artikel I van de Wet administratieve lastenverlichting\n en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten, blijven van toepassing op het loon\n dat is genoten voorafgaand aan de dag waarop dat artikel in werking treedt.\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 \nArtikel 6, eerste lid, onderdelen g en i, zoals deze bepalingen luidden op 31 december 2002, blijven tot en met het kalenderjaar\n 2007 van toepassing op aanspraken op spaarpremies en op na 31 december 2002 toegekende\n spaarpremies of voorlopig bijgeschreven spaarpremies ter zake van voor 1 januari 2003\n ingehouden besparingen op de voet van een premiespaarregeling als bedoeld in artikel\n 31a van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2002.\n\n2 \n Artikel 13 van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen,\n zoals dat artikel luidde op 31 december 2002, is in het kalenderjaar 2003 nog van\n toepassing op toegekende of voorlopig bijgeschreven spaarpremies ter zake van in het\n kalenderjaar 2002 ingehouden besparingen op de voet van een premiespaarregeling als\n bedoeld in artikel 6, vijfde, zesde en zevende lid, zoals die leden luidden op 31 december 2002.\n\n3 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het\n tweede lid.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet kan worden aangehaald onder de titel: \"Co\u00f6rdinatiewet Sociale Verzekering\".\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor\n verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 24 December 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken,\n\nA. A. VAN RHIJN.\n\nDe Staatssecretaris van Financi\u00ebn,\n\nVAN DEN BERGE.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002126/

wetten.nl - Regeling - Besluit bijzondere huurprijzen 1954 - BWBR0002127

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit bijzondere huurprijzen 1954 - BWBR0002127", "content": "Besluit van 24 december 1953, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur\n als bedoeld in artikel 4 van de Huurwet\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers van Wederopbouw en Volkshuisvesting en van Economische\n Zaken van 8 December 1953, No. 1201624, afdeling Juridische Zaken;\n\nGelet op artikel 4 van de Huurwet (wet van 13 October 1950, Stb. K 452, gewijzigd bij de wet van 24 December 1953, Stb. 580;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 15 December 1953, No. 39);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 22 December 1953, No. 1218962,\n afdeling Juridische Zaken;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder Onze Minister:\n\nOnze Minister met de zorg voor de zaken van de volkshuisvesting belast.\n\n[Vervallen per 01-07-1964]\n\n[Vervallen per 01-09-1955]\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nIn afwijking van het bepaalde in artikel 3 van de Huurwet is de huurprijs van een op of na 5 Mei 1945 tot stand gekomen gebouwde onroerende\n zaak, indien en zolang terzake van de bouw of exploitatie niet van overheidswege in\n enigerlei vorm financi\u00eble middelen zijn onderscheidenlijk subsidie is verstrekt: de\n huurprijs, welke partijen zijn overeengekomen of zullen overeenkomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\n1 In afwijking van het bepaalde in artikel 3 van de Huurwet is de huurprijs van een op of na 1 juli 1989 tot stand gekomen gebouwde onroerende\n zaak, indien en zodra ter zake van de bouw of exploitatie van overheidswege in enigerlei\n vorm financi\u00eble middelen zijn onderscheidenlijk subsidie is verstrekt: de door Onze\n Minister vast te stellen of nader vast te stellen huurprijs.\n\n2 Onze Minister kan de huurprijs van een gebouwde onroerende zaak, die tot stand is\n gekomen op of na 5 mei 1945 doch v\u00f3\u00f3r 1 juli 1989 indien en zodra ter zake van de\n bouw of exploitatie van overheidswege in enigerlei vorm financi\u00eble middelen zijn onderscheidenlijk\n subsidie is verstrekt, bij beschikking vaststellen of nader vaststellen.\n\n3 In afwijking van hetgeen in de voorgaande leden en in artikel 3 van de Huurwet is bepaald, is de huurprijs van door Onze Minister in de Nederlandse Staatscourant aangewezen of aan te wijzen categorie\u00ebn van gebouwde onroerende zaken als in die\n leden bedoeld: de huurprijs welke partijen zijn overeengekomen of zullen overeenkomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nArtikel 5, eerste en tweede lid, wordt ieder jaar met ingang van 1 juli in die zin gewijzigd dat daarin de aanduiding\n van het laatst verstreken kalenderjaar wordt vervangen door het jaartal in arabische\n cijfers van het jaar waarin de wijziging plaatsvindt.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nIn afwijking van het bepaalde in artikel 3 van de Huurwet is de huurprijs van een woonschip: de huurprijs, welke partijen zijn overeengekomen\n of zullen overeenkomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nIn afwijking van het bepaalde in artikel 3 van de Huurwet is de huurprijs van een gebouwde onroerende zaak die een zelfstandige woning vormt\n en die voor een korte termijn wordt verhuurd met de klaarblijkelijke bedoeling dat\n de huurder daarin niet zijn hoofdverblijf houdt: de huurprijs, welke partijen zijn\n overeengekomen of zullen overeenkomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nIn afwijking van het bepaalde in artikel 3 van de Huurwet is de huurprijs van een gebouwde onroerende zaak die niet een zelfstandige woning\n vormt en die, hetzij voor \u00e9\u00e9n korte termijn, hetzij voor twee of meer niet aaneensluitende\n korte termijnen wordt verhuurd: de huurprijs, welke partijen zijn overeengekomen of\n zullen overeenkomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\n1 Indien op of na 1 Januari 1954 een vernieuwing van de centrale voorzieningen van een\n gebouwde onroerende zaak tot stand is gekomen kan de huurprijs worden verhoogd met\n een door Onze Minister vast te stellen percentage van een door Onze Minister vast\n te stellen gedeelte der kosten van deze vernieuwingen, voor zover deze kosten het\n redelijke en gebruikelijke niet overschrijden.\n\n2 Indien de in het eerste lid bedoelde kosten niet geheel ten laste van de verhuurder\n komen, wordt het daarin bedoelde percentage berekend over het door Onze Minister vast\n te stellen gedeelte der kosten, nadat van dat gedeelte de niet voor rekening van de\n verhuurder komende kosten zijn afgetrokken.\n\n3 Onder de centrale voorzieningen, genoemd in het eerste lid, worden verstaan centrale\n verwarmingsinstallaties, warmwaterinstallaties, liftinstallaties, koelinstallaties\n en andere door Onze Minister, hetzij in het algemeen hetzij in een bijzonder geval,\n nader aan te wijzen installaties.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\n1 Indien op of na 1 mei 1968 in of aan een gebouwde onroerende zaak verbeteringen zijn\n tot stand gekomen is de huurprijs de ingevolge artikel 3 van de Huurwet geldende huurprijs vermeerderd met een door de huurder en verhuurder v\u00f3\u00f3rdat de verbeteringen\n tot stand zijn gekomen overeen te komen bedrag. Zijn de verbeteringen tot stand gekomen\n op een tijdstip, waarop de zaak niet is verhuurd, dan is de huurprijs van de verbeterde\n gebouwde onroerende zaak: de huurprijs welke partijen zijn overeengekomen of zullen\n overeenkomen, voorzover deze huurprijs de ingevolge artikel 3 van de Huurwet geldende huurprijs vermeerderd met een bedrag, dat in redelijke verhouding staat\n tot de door de verhuurder bestede kosten van verbetering, niet overschrijdt.\n\n2 Onder verbeteringen, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan alle technische voorzieningen,\n waardoor het woongerief - bij woningen - of de gebruikswaarde - bij bedrijfsruimten\n - geacht kan worden te zijn gestegen.\n\n3 Het bepaalde in de voorgaande leden vindt geen toepassing indien de kosten zijn gemaakt\n in verband met verbouwing of splitsing van een gebouwde onroerende zaak.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nDe krachtens het bepaalde in de artikelen 9 en 10 verhoogde huurprijs kan worden gevorderd van de eerste dag af volgende op het einde\n van de betalingstermijn, waarin de vernieuwingen of verbeteringen zijn tot stand gekomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nIndien een gebouwde onroerende zaak op of na 1 januari 1954 wordt verbouwd geldt als\n huurprijs van de door verbouwing ontstane gebouwde onroerende zaak die van een vergelijkbare\n onroerende zaak. Deze huurprijs kan gedurende een termijn van dertien jaren worden\n verhoogd met 10% 's jaars van een door Onze Minister vast te stellen gedeelte der\n verbouwingskosten, voor zover deze kosten het redelijke en gebruikelijke niet overschrijden.\n Het bepaalde in artikel 9, tweede lid, vindt overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nIndien op of na 1 Januari 1954 een gebouwde onroerende zaak met een gewijzigde bestemming\n wordt verhuurd en tengevolge van deze wijziging van bestemming de brandgevaarlijkheid\n van die gebouwde onroerende zaak is toegenomen, kan de huurprijs worden verhoogd met\n de stijging der brandassurantiekosten van die gebouwde onroerende zaak en van de belendende\n gebouwde onroerende zaken, voor zover deze stijging aan de verhuurder in rekening\n wordt gebracht en voor zover zij niet wordt veroorzaakt door een verhoging van de\n verzekerde sommen op of na de datum van de inwerkingtreding van de Huurwet.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nIndien op of na 1 Januari 1954 een gebouwde onroerende zaak wordt gesplitst in twee\n of meer gebouwde onroerende zaken en ten behoeve van deze splitsing technische voorzieningen\n zijn aangebracht, kan de huurprijs van de nieuw ontstane gebouwde onroerende zaken\n gedurende een termijn van dertien jaren worden verhoogd met 10% 's jaars van een door\n Onze Minister te bepalen gedeelte van de kosten dezer technische voorzieningen, voor\n zover deze kosten het redelijke en gebruikelijke niet overschrijden. Het bepaalde\n in artikel 9, tweede lid, vindt overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nIndien op of na 1 Januari 1954 een gebouwde onroerende zaak wordt gesplitst in twee\n of meer gedeelten welke niet elk afzonderlijk als een gebouwde onroerende zaak kunnen\n worden aangemerkt en ten behoeve van deze splitsing technische voorzieningen zijn\n aangebracht, kan de huurprijs van de gebouwde onroerende zaak gedurende een termijn\n van dertien jaren worden verhoogd met 10% 's jaars van de kosten dezer technische\n voorzieningen, voor zover deze kosten het redelijke en gebruikelijke niet overschrijden\n en voor zover zij ten laste van de verhuurder komen.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nOnze Minister kan, indien in de gevallen bedoeld in de artikelen 12, 14 en 15 een geringere verhoging dan die, berekend naar 10% 's jaars aan de huurder in rekening\n zal worden gebracht, toestaan dat de in de genoemde artikelen bepaalde termijn dienovereenkomstig\n wordt verlengd. Onze Minister kan voorts toestaan, dat een grotere verhoging aan de\n huurder in rekening wordt gebracht, mits de in de vorengenoemde artikelen bepaalde\n termijn dienovereenkomstig wordt verkort.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nOnze Minister kan de huurprijs van een gebouwde onroerende zaak bij beschikking nader\n vaststellen, indien de huurprijs van die gebouwde onroerende zaak kennelijk zeer aanzienlijk\n afwijkt van die van een vergelijkbare gebouwde onroerende zaak.\n\n[Vervallen per 01-04-1960]\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\n1 Het Besluit bijzondere huurprijzen (Stb. 1950, K 588) treedt buiten werking, behoudens het bepaalde in de volgende leden.\n\n2 De artikelen 11, 12 en 13 blijven van kracht ten aanzien van vernieuwingen en verbeteringen, als bedoeld in\n de artikelen 11 en 12, welke zijn tot stand gekomen tussen 1 Januari 1951 en 1 Januari 1954.\n\n3 De artikelen 14, 16 en 17 blijven van kracht ten aanzien van de kosten van technische voorzieningen, als in\n die artikelen bedoeld, welke zijn gemaakt tussen 1 Januari 1951 en 1 Januari 1954.\n De termijn van 10 jaren, gedurende welke de krachtens deze artikelen toegelaten huurverhoging\n kan worden berekend, wordt nader gesteld op dertien jaren.\n\n4 \nArtikel 15 blijft van kracht ten aanzien van verhuringen met gewijzigde bestemming, als in dat\n artikel bedoeld, welke zijn tot stand gekomen tussen 1 Januari 1951 en 1 Januari 1954.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2003]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als \"Besluit bijzondere huurprijzen 1954\". Het treedt\n in werking op 1 Januari 1954.\n\nOnze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting is belast met de uitvoering van\n dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk , 24 December 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting a.i.,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002127/

wetten.nl - Regeling - Wet op de Watersnoodschade 1953 - BWBR0002128

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet op de Watersnoodschade 1953 - BWBR0002128", "content": "Wet van 24 december 1953, houdende regeling omtrent het verlenen van bijdragen door\n de Staat in materi\u00eble schade, geleden als gevolg van de op 1 februari 1953 ingetreden\n watersnood\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een wettelijke regeling\n in het leven te roepen omtrent het verlenen van bijdragen door de Staat in materi\u00eble\n schade, geleden als gevolg van de op 1 Februari 1953 ingetreden watersnood;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nVoor de toepassing van het bij deze wet bepaalde wordt verstaan onder:\n\n\"getroffene\": degene, die op het tijdstip van het ontstaan van de schade eigenaar\n was van de goederen, waarop de ingevolge deze wet te verlenen bijdrage betrekking\n heeft, dan wel een ander, voorzover deze tengevolge van een overeenkomst, geen overeenkomst\n van verzekering zijnde, aangegaan voor het bedoelde tijdstip, alstoen het risico voor\n de goederen droeg;\n\n\"rechthebbende\": de getroffene of diens rechtsopvolger;\n\n\"belanghebbende\": de rechthebbende of een derde, aan wie ingevolge de bepalingen van\n deze wet de bijdrage of een deel daarvan kan worden betaalbaar gesteld;\n\n\"vaststellend orgaan\": het orgaan, hetwelk ingevolge deze wet en de ter uitvoering\n daarvan te stellen regelen is belast met het onderzoek en de taxatie van de schade\n en de vaststelling van de bijdragen.\n\nVan Rijkswege wordt, volgens de in deze wet gestelde regelen, een bijdrage verleend\n in watersnoodschade, geleden door getroffenen, niet zijnde de Staat of publiekrechtelijke\n lichamen in de zin van de Wet Financiering Stormvloedschade Publiekrechtelijke Lichamen.\n\n1 Als watersnoodschade wordt voor de toepassing van het bij deze wet bepaalde aangemerkt\n schade, welke binnen Nederland is toegebracht aan goederen als gevolg van overstromingen,\n veroorzaakt door de stormvloed van 31 Januari en 1 Februari 1953, met dien verstande,\n dat daaronder niet wordt begrepen schade, welke zich openbaart na door Ons voor de\n verschillende gebieden te bepalen tijdstippen. Deze tijdstippen zullen tenminste vijf\n jaren na het droogvallen van het desbetreffende gebied liggen.\n\n2 Indien een getroffene schade heeft geleden, als bedoeld is in lid 1, wordt voor de\n toepassing van het bij deze wet bepaalde onder watersnoodschade mede begrepen schade,\n welke de getroffene aan het zelfde goed, voor het herstel van de schade, heeft geleden\n tengevolge van storm.\n\n3 Waar in de volgende artikelen wordt gesproken van schade, wordt daaronder verstaan\n watersnoodschade, bedoeld in de vorige leden.\n\n1 Door of vanwege Onze Minister van Financi\u00ebn worden Rampschade-bureaux ingesteld en\n wordt aangewezen tot het ambtsgebied van welk bureau iedere gemeente, waarin schade\n is geleden, behoort.\n\n2 In elk Rampschade-bureau hebben zitting een of meer vertegenwoordigers van de vaststellende\n organen. Het hoofd van het bureau wordt aangewezen door of vanwege Onze Minister van\n Financi\u00ebn.\n\n3 Het toezicht op de organisatie en de inrichting van de Rampschade-bureaux is opgedragen\n aan het door Onze Minister van Financi\u00ebn aan te wijzen vaststellend orgaan. Dit orgaan\n is bevoegd aan de hoofden van de bureaux instructies te geven omtrent de uitvoering\n van hun taak.\n\n1 Om voor een bijdrage ingevolge de bepalingen van deze wet in aanmerking te komen dient\n de rechthebbende de schade ter registratie aan te melden bij het hoofd van het Rampschade-bureau,\n binnen welks ambtsgebied de schade is geleden, uiterlijk zes maanden na het tijdstip\n van het inwerkingtreden van deze wet, dan wel voor afzonderlijke gebieden na door\n Onze Minister van Financi\u00ebn te bepalen latere tijdstippen, of na het tijdstip, waarop\n de schade zich heeft geopenbaard.\n\n1 Het onderzoek en de taxatie van de schade en de vaststelling van de bijdragen geschieden\n door organen, aan te wijzen door Onze Ministers, wie zulks aangaat ingevolge de taakverdeling,\n daartoe vast te stellen door Onze Minister van Financi\u00ebn in overeenstemming met Onze\n Ministers van Wederopbouw en Volkshuisvesting, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Volksgezondheid.\n\n2 In de beschikking, waarbij de bijdrage wordt vastgesteld of ontzegd, wordt melding\n gemaakt van de mogelijkheid van het instellen van beroep, alsmede van de wijze, waarop,\n en de termijn, waarbinnen zulks kan geschieden.\n\n3 Gedurende de termijn, waarbinnen beroep of hoger beroep tegen een vaststelling, herziening\n of ontzegging van een bijdrage kan worden ingesteld en gedurende de tijd, waarin het\n hoger beroep aanhangig is, wordt de rechthebbende op diens verzoek een toelichting\n gegeven omtrent de overwegingen en gronden, waarop de vaststelling, herziening of\n ontzegging berust.\n\n1 Onze Minister van Financi\u00ebn bepaalt, in overeenstemming met Onze Ministers, wie zulks\n ingevolge de in artikel 6, lid 1, genoemde taakverdeling aangaat, welk orgaan in zijn naam belast is met:\n\na. de leiding van en het toezicht op de registratie, het onderzoek en de taxatie van\n de schade;\n\nb. de leiding van en het toezicht op de vaststelling van de bijdragen;\n\nc. het toezicht op de inrichting van de organen, welke zijn belast met het onderzoek\n naar en de taxatie van de schade en de vaststelling van de bijdragen.\n\n2 Indien tegen aanwijzingen, welke het in lid 1 bedoelde orgaan geeft in verband met\n de taak, waarmede het is belast, bij een niet onder Onze Minister van Financi\u00ebn ressorterend\n orgaan bezwaren rijzen, kunnen deze worden voorgelegd aan Onze Minister van Financi\u00ebn.\n Deze neemt een beslissing over het geschilpunt niet dan in overeenstemming met Onze\n Minister, onder wie dat orgaan ressorteert.\n\nOm voor een bijdrage ingevolge de bepalingen van deze wet in aanmerking te komen,\n dient de belanghebbende de schade en de omvang daarvan aannemelijk te maken, alsmede\n naar beste weten de gegevens te verstrekken, welke voor de berekening en de betaalbaarstelling\n van de bijdrage noodzakelijk zijn.\n\n1 De schade aan land-, tuin- en bosbouwgronden en woeste gronden wordt zoveel mogelijk\n van Overheidswege in natura hersteld. Het door Onze Minister van Landbouw, Visserij\n en Voedselvoorziening aan te wijzen vaststellend orgaan beoordeelt of herstel heeft\n plaats gehad.\n\n2 Indien na het herstel een waardevermindering overblijft van meer dan 25 ten honderd\n van de waarde v\u00f3\u00f3r de beschadiging, berekend naar de op 31 Januari 1953 geldende factoren,\n wordt een bijdrage verleend, gelijk aan het bedrag, waarmede de waardevermindering\n het genoemde percentage overschrijdt.\n\n3 Het in lid 1 bedoelde orgaan is bevoegd te bepalen, dat in afzonderlijke gevallen\n of in door dat orgaan aan te wijzen gebieden de vorige leden geheel of ten dele buiten\n toepassing blijven.\n\nVoor schade aan in artikel 9, lid 1, genoemde gronden, waarvoor artikel 9 geen toepassing vindt, dan wel voor onherstelbare schade aan andere ongebouwde onroerende\n goederen, wordt de bijdrage gesteld op een bedrag ten belope van het verschil in verkoopwaarde\n v\u00f3\u00f3r en na de beschadiging, bepaald naar de op 31 Januari 1953 geldende factoren;\n met te velde staand gewas, boomgaarden en opgaand hout wordt bij de bepaling van de\n verkoopwaarde geen rekening gehouden.\n\n1 Voor beschadigde of verloren gegane gewassen te velde, onderscheidenlijk opgaand hout,\n wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de oogstwaarde van het voldragen gewas,\n onderscheidenlijk van het kaprijpe hout, dat verwacht kon worden, in beide gevallen\n verminderd met de niet gemaakte kosten en in daartoe leidende gevallen met de waarde\n van restanten, berekend naar de op 31 Januari 1953 geldende factoren.\n\n2 Voor een beschadigde of verloren gegane boomgaard wordt de bijdrage gesteld op het\n bedrag van de waarde v\u00f3\u00f3r de beschadiging, in daartoe leidende gevallen verminderd\n met de waarde van restanten, berekend naar de op 31 Januari 1953 geldende factoren.\n\n1 Voor een herstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed, waarvan de herstelkosten naar\n de schatting van het vaststellend orgaan niet meer dan f 1000 bedragen, wordt de bijdrage\n gesteld op het bedrag van de geschatte herstelkosten.\n\n2 Voor een herstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed, waarvan de goedgekeurde herstelkosten\n meer dan f 1000 bedragen, wordt de bijdrage gesteld op f 1000, vermeerderd met 75\n ten honderd van hetgeen die kosten meer dan f 1000 bedragen.\n\n3 Op verzoek van de rechthebbende wordt voor \u00e9\u00e9n woning en \u00e9\u00e9n bedrijfspand te zijner\n keuze het percentage, genoemd in lid 2, gesteld op 90 ten honderd.\n\n4 Door Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting kunnen regelen worden gesteld,\n ingevolge welke aan een rechthebbende, onafhankelijk van de in de voorgaande leden\n bedoelde bijdrage, een afkoopsom kan worden uitgekeerd wegens kosten of te verwachten\n kosten van herstel van zoutschade aan een gebouwd onroerend goed. Deze afkoopsom wordt\n beschouwd als een bijdrage in de zin van deze wet en bedraagt ten minste het bedrag\n der vermindering van de verkoopwaarde, welke het goed door de af te kopen schade heeft\n ondergaan.\n\n1 Voor een onherstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed wordt de bijdrage gesteld\n op het bedrag van de goedgekeurde kosten van de bouw van een vervangend goed van dezelfde\n aard en grootte als het oorspronkelijke, met als maximum de goedgekeurde kosten van\n het vervangende, onder toepassing van een aftrek van een ten honderd 's jaars naar\n gelang van de ouderdom van het oorspronkelijke goed, doch nimmer meer dan 40 ten honderd,\n en vervolgens van het bedrag, hetwelk overeenkomt met de bouwtechnische waarde van\n de restanten ten tijde van de bouw.\n\n2 Op verzoek van de rechthebbende wordt voor \u00e9\u00e9n woning en \u00e9\u00e9n bedrijfspand, dan wel\n voor \u00e9\u00e9n ander gebouwd onroerend goed, te zijner keuze, de in lid 1 genoemde aftrek\n gehalveerd. Voor elk van de beide eerstgenoemde categorie\u00ebn van objecten kan slechts\n eenmaal, hetzij ingevolge het bepaalde in de vorige zin, hetzij ingevolge het bepaalde\n in artikel 12, lid 3, een verzoek worden ingewilligd.\n\n3 De bijdrage voor een onherstelbaar beschadigde woning, waarvan de inhoud groter was\n dan 750 m3, wordt gesteld op de met inachtneming van het bepaalde in de overige leden berekende\n bijdrage voor een woning met een inhoud van ten hoogste 750 m3.\n\n4 Indien de bouwverordening, welke op 31 Januari 1953 van kracht was, de bouw verbiedt\n van een woning van gelijke grootte als de onherstelbaar beschadigde woning, wordt\n bij de vaststelling van de bijdrage rekening gehouden met de bouw van een woning met\n de geoorloofde minimuminhoud.\n\n5 Voor de toepassing van artikel 12 en van de vorige leden geldt een woning of een bedrijfspand als een afzonderlijk\n gebouwd onroerend goed.\n\n6 Voor de toepassing van artikel 12 en van de vorige leden wordt verstaan onder woning: een pand, een gedeelte van een\n pand of een geheel van panden, bestemd voor bewoning door \u00e9\u00e9n gezin. In de genoemde\n bepalingen wordt verstaan onder bedrijfspand: een pand, een gedeelte van een pand\n of een geheel van panden, dienende voor de uitoefening van een bedrijf of van een\n zelfstandig beroep.\n\n7 Indien verbouwingen de toestand van het pand ingrijpend hebben gewijzigd en indien\n de aftrek volgens de voorgaande leden meer dan 20 ten honderd zou bedragen, wordt\n op verzoek van de rechthebbende voor de berekening van de in de leden 1 en 2 bedoelde\n aftrek als het jaar van stichting een later jaar aangenomen.\n\n1 Voor schade aan een boerderij wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de goedgekeurde\n kosten van herstel, onderscheidenlijk vervanging, verminderd met een aftrek naar gelang\n van de ouderdom en de staat van onderhoud van de beschadigde boerderij en van de aard\n en de grootte van het bedrijf, waartoe de boerderij behoorde, een en ander overeenkomstig\n door Onze Minister van Financi\u00ebn, in overeenstemming met Onze Ministers van Wederopbouw\n en Volkshuisvesting en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, te stellen regelen.\n\n2 Op verzoek van de rechthebbende wordt, in stede van de in lid 1 bedoelde bijdrage,\n een bijdrage verleend overeenkomstig artikel 12 of artikel 13.\n\nHet bepaalde in de artikelen 12 en 13, leden 1 en 2, is van overeenkomstige toepassing op schepen, behorende tot de uitrusting van een\n bedrijf of dienende voor de uitoefening van een beroep, en woonschepen, alsmede scheepstoebehoren.\n\n1 Voor het verlies van en onherstelbare schade aan roerende goederen, behorende tot\n de uitrusting van een bedrijf of dienende voor de uitoefening van een beroep, met\n uitzondering van schepen en scheepstoebehoren, wordt de bijdrage gesteld op het bedrag\n van de heraanschaffingskosten van de verloren gegane goederen, verminderd met een\n redelijk bedrag voor afschrijving, met dien verstande, dat nimmer meer dan 60 ten\n honderd van de heraanschaffingskosten wegens afschrijving in mindering zullen worden\n gebracht. Indien nog niet tot heraanschaffing is overgegaan, kunnen de heraanschaffingskosten\n door het vaststellend orgaan worden geschat.\n\n2 Onze Minister van Financi\u00ebn stelt, in overeenstemming met Onze Ministers, wie zulks\n aangaat, normen vast voor de in lid 1 bedoelde afschrijvingen; hij kan eveneens normen\n vaststellen, volgens welke in gevallen, waarin bij een bedrijf soortgelijke zaken\n tot bedrijfsuitrusting en tot handelsvoorraad dienen, zal worden beslist, welk gedeelte\n als bedrijfsuitrusting en welk gedeelte als handelsvoorraad zal worden aangemerkt\n voor de toepassing van deze wet.\n\n3 Het met de vaststelling belaste orgaan kan voor goederen, waarbij heraanschaffing\n van een goed in dezelfde staat heeft plaatsgevonden of redelijkerwijze kan plaatsvinden,\n de bijdrage, in afwijking van het bepaalde in de vorige leden, stellen op het bedrag\n van de voor een dergelijke heraanschaffing vereiste kosten.\n\n4 Voor het verlies van en onherstelbare schade aan roerende goederen, behorende tot\n de uitrusting van een rechtspersoon, welke geen bedrijf uitoefent, of dienende voor\n de bevordering van de doelstellingen van zulk een rechtspersoon, wordt de bijdrage\n bepaald overeenkomstig de vorige leden.\n\n1 Voor het verlies van en onherstelbare schade aan voorraden, dienende voor de uitoefening\n van een bedrijf of beroep, wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de op 31 Januari\n 1953 geldende inkoopprijs dan wel, voor door de getroffene zelf voortgebrachte goederen,\n van de op die datum geldende kostprijs daarvan.\n\n2 De in lid 1 bedoelde bijdrage wordt nimmer hoger gesteld dan op het bedrag van de\n verkoopwaarde van de voorraden op het tijdstip van het ontstaan van de schade.\n\nVoor het verlies van levende have, behorende tot de uitrusting van een bedrijf of\n dienende voor de uitoefening van een beroep, wordt de bijdrage gesteld op het bedrag\n van de heraanschaffingskosten, behoudens ten aanzien van verloren gegaan handelsvee,\n waarvoor de bijdrage wordt gesteld op het bedrag van de gemiddelde marktprijs in Januari\n 1953.\n\nVoor herstelbare schade aan goederen, als bedoeld zijn in de artikelen 16 tot en met 18, alsmede herstelbare schade aan ongebouwde onroerende goederen, waarvoor in de voorgaande\n artikelen geen regeling is gegeven, wordt de bijdrage gesteld op het bedrag van de\n werkelijke kosten, welke voor het herstel noodzakelijk zijn, vermeerderd met een toeslag\n wegens waardevermindering, onderscheidenlijk verminderd met een aftrek wegens waardevermeerdering,\n door het herstel ontstaan; voorzoveel de waardevermeerdering verbetering van oud tot\n nieuw betreft, wordt de aftrek beperkt tot ten hoogste 25 ten honderd van het desbetreffende\n deel van de kosten. De hier bedoelde bijdrage wordt nimmer hoger gesteld dan op het\n bedrag, waarop zij zou zijn bepaald bij totaal verlies.\n\nKosten, mede betrekking hebbende op onderhoudswerkzaamheden, blijven, voorzover zij\n die werkzaamheden betreffen, bij het bepalen van de bijdrage buiten beschouwing.\n\nBij de vaststelling van de bijdrage worden voor werkzaamheden of leveringen, welke\n de rechthebbende zelf verricht of door eigen personeel doet verrichten, dan wel waarvan\n redelijkerwijs mag worden verwacht, dat de rechthebbende die zelf zal verrichten of\n door eigen personeel zal doen verrichten, geen hogere bedragen in aanmerking genomen\n dan de werkelijke kosten, voorzover deze rechtstreeks betrekking hebben op de in eigen\n beheer verrichte werkzaamheden of leveringen. Deze kosten worden verminderd met de\n personeelskosten, welke de rechthebbende ook zou hebben gehad, indien hij de werkzaamheden\n of leveringen niet in eigen beheer zou hebben verricht, tenzij die kosten dan op andere\n wijze productief zouden zijn geweest.\n\n1 Voor de toepassing van het bij deze wet bepaalde wordt in gevallen, waarin de goederen,\n waaraan schade is geleden, naar omvang, aard of samenstelling groter of luxueuzer\n waren dan nodig is voor een doelmatig gebruik, ter bepaling van de herbouw-, heraanschaffings-\n of herstelkosten uitgegaan van dezelfde goederen in een eenvoudige uitvoering, doch\n deugdelijk van kwaliteit.\n\n2 Met betrekking tot goederen, welke ten tijde van het ontstaan van de schade als overtollig\n waren te beschouwen, hetzij in verband met het geringe gebruik, hetwelk daarvan door\n de getroffene placht te worden gemaakt, hetzij in verband met de luxueuze aard of\n het grote aantal van soortgelijke goederen van de getroffene, wordt geen bijdrage\n verleend.\n\nMet betrekking tot onherstelbare schade wordt de waarde van restanten, berekend naar\n de op 31 Januari 1953 geldende factoren, voorzover deze niet reeds ingevolge de voorafgaande\n artikelen in aanmerking is genomen, op de bijdrage in mindering gebracht.\n\nMet betrekking tot het verlies van of de schade aan andere goederen, dan in de voorafgaande\n artikelen zijn genoemd, wordt een bijdrage niet verleend dan ingevolge een beschikking\n van Onze Minister van Financi\u00ebn, voorzoveel nodig in overeenstemming met Onze Ministers,\n wie zulks ingevolge de in artikel 6, lid 1, bedoelde taakverdeling aangaat; bij deze beschikking worden voorschriften gegeven\n omtrent de berekening, de vaststelling en de uitbetaling van de bijdrage.\n\nUitgaven, gedaan om schade, waarvoor ingevolge deze wet een bijdrage wordt verleend,\n te voorkomen of te beperken, worden, voorzover zij redelijk en verantwoord kunnen\n worden geacht, vergoed; hetzelfde geldt voor kosten van maatregelen om beschadigde\n opstallen en schepen voorlopig wederom bruikbaar te maken, ook voorzover die maatregelen\n niet aan een definitief herstel ten goede komen.\n\n1 Voor de berekening van de bijdrage worden, ingeval:\n\na. de rechthebbende uit anderen hoofde geheel of gedeeltelijk vergoeding voor de schade\n heeft verkregen, kan verkrijgen of door zijn schuld niet heeft verkregen;\n\nb. de schade geheel of gedeeltelijk op andere wijze is goedgemaakt;\n\nc. de schade mede door de schuld van de rechthebbende is veroorzaakt of vergroot,\n\nde herbouw-, heraanschaffings- of herstelkosten met een dienovereenkomstig bedrag\n verlaagd.\n\n2 Geen bijdrage wordt verleend met betrekking tot geld en geldswaardige papieren of\n met betrekking tot goederen, welke zelfstandig geen verkoopwaarde bezitten.\n\n3 Het bepaalde in lid 1, onder a en b, lijdt uitzondering in gevallen, waarin de belanghebbende giften in geld of goederen\n heeft ontvangen van derden, met dien verstande, dat alsdan op de bijdrage in mindering\n wordt gebracht het bedrag, waarmede het totaal van de volgens de voorafgaande artikelen\n berekende bijdrage en de giften de gezamenlijke werkelijke herbouw-, heraanschaffings-\n of herstelkosten mocht overtreffen.\n\n4 Onze Minister van Financi\u00ebn kan nadere voorschriften geven voor de uitvoering van\n de vorige leden.\n\n1 Met betrekking tot uitkeringen uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst, voorzover\n deze betrekking heeft op dezelfde schade, als waarvoor een bijdrage wordt gevraagd,\n vindt artikel 26, leden 3 en 4, overeenkomstige toepassing.\n\n2 Het vaststellend orgaan kan de bijdrage, niettegenstaande de verwachting van een\n uitkering, bedoeld in lid 1, onverkort toekennen, mits de belanghebbende tevoren zijn\n aanspraken jegens de verzekeraar aan de Staat overdraagt tot het bedrag van de ingevolge\n lid 1 te berekenen aftrek.\n\n3 Onze Minister van Financi\u00ebn kan, op een daartoe strekkend verzoek van een verzekeringsorganisatie\n op onderlinge grondslag, bepalen, dat met uitkeringen van die organisatie bij de vaststelling\n van de bijdrage geen of slechts gedeeltelijk rekening wordt gehouden. Alsdan wordt\n de krachtens de verzekeringsovereenkomst door de verzekeraar verschuldigde uitkering\n verlaagd met het bedrag, hetwelk bij toepassing van lid 1 op de bijdrage in mindering\n zou worden gebracht, voorzover niet laatstbedoeld bedrag, doordien met de uitkering\n gedeeltelijk rekening is gehouden, reeds op de bijdrage in mindering is gekomen.\n\n1 Indien de overeenkomstig de voorafgaande artikelen per schadegeval berekende bijdrage\n minder dan f 50 zou bedragen, wordt zij niet toegekend.\n\n2 Voor de toepassing van het bepaalde in lid 1 wordt tot een schadegeval gerekend:\n\na. met betrekking tot een gebouwd onroerend goed of een schip alle daaraan geleden schade;\n\nb. voor het overige het totaal van de schade, door de getroffene geleden, voorzover de\n vaststelling van deze schade behoort tot de bevoegdheid van eenzelfde vaststellend\n orgaan.\n\n3 Bij de uitbetaling wordt op het totale bedrag van de aan de getroffene toegekende\n bijdrage eenmaal een bedrag van f 50 in mindering gebracht.\n\n4 Indien met betrekking tot een goed meer dan een persoon getroffene is, wordt voor\n de toepassing van het bepaalde in de leden 2 en 3 onder getroffene verstaan deze personen\n gezamenlijk.\n\n1 Over de bijdragen wordt geen rente vergoed.\n\n2 In gevallen van onherstelbare schade aan woningen en bedrijfspanden, met uitzondering\n van boerderijen, wordt op verzoek van de belanghebbende door het vaststellend orgaan\n een vergoeding toegekend ten bedrage van de helft van de huurwaarde, te bepalen overeenkomstig\n de artikelen 8 en 9 van de Wet op de personele belasting 1950.\n\n3 De in lid 2 bedoelde vergoeding wordt berekend over een periode, ingaande op de datum,\n waarop de desbetreffende woningen en bedrijfspanden tengevolge van de watersnood moesten\n worden ontruimd, en eindigende drie maanden na de aanvang van de herbouw, doch uiterlijk\n 1 Januari 1957. Van de in de vorige zin genoemde einddatum kan door Onze Minister\n van Wederopbouw en Volkshuisvesting worden afgeweken. Voor de berekening van de vergoeding\n wordt een maand gerekend 30 en een jaar 360 dagen te bevatten.\n\n4 In gevallen van herstelbare schade aan grond kan op verzoek van de belanghebbende\n een vergoeding worden toegekend ten bedrage van de pachtwaarde, voorzover en zolang\n de grond naar het oordeel van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening\n niet in natura is hersteld. Het bepaalde in lid 3 vindt daarbij voorzoveel mogelijk\n overeenkomstige toepassing.\n\n5 Onze in de vorige leden genoemde Ministers zijn bevoegd op verzoek van de belanghebbende\n te bepalen, dat de vergoeding aan de gebruiker van het beschadigde goed zal worden\n betaalbaar gesteld, voorzover deze aantoont ondanks de beschadiging de huur of pacht\n te hebben doorbetaald aan de eigenaar over het tijdvak, waarover de vergoeding wordt\n berekend.\n\n6 De schuldeisers van hypothecaire vorderingen, die uiterlijk een maand voor de uitbetaling\n van de vergoeding aan het vaststellend orgaan van hun vordering per aangetekende brief\n hebben doen blijken, kunnen terzake van opeisbaar geworden bedragen wegens rentevorderingen\n en aflossingen op de hoofdsom verhaal nemen op de vergoeding of op een deel daarvan.\n\n1 De bijdrage wegens herstelbare schade aan een gebouwd onroerend goed wordt betaalbaar\n gesteld, mits naar het oordeel van Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting\n een overeenkomstig bedrag is besteed voor het herstel van dat onroerend goed of een\n zodanige besteding verzekerd is, dan wel Onze voornoemde Minister toestemming verleent\n de bijdrage op een andere wijze te besteden; Onze voornoemde Minister kan aan deze\n toestemming voorwaarden verbinden.\n\n2 De bijdrage wegens onherstelbare schade aan een gebouwd onroerend goed moet worden\n besteed voor de bouw van een vervangend onroerend goed; het bepaalde in lid 1 is daarbij\n van overeenkomstige toepassing.\n\n3 De bouw moet geschieden in de gemeente, waarin het pand, waarop de bijdrage betrekking\n heeft, gelegen was. Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting kan van deze\n bepaling ontheffing verlenen.\n\n4 De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot schepen, met\n dien verstande, dat de daar bedoelde toestemming kan worden gegeven door Onze Minister\n van Verkeer en Waterstaat, doch voorzoveel het visserijschepen betreft door Onze Minister\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.\n\nOvereenkomstig de door Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting te geven\n aanwijzingen wordt de bijdrage wegens schade aan gebouwd onroerend goed of schepen\n uitbetaald naar mate de uitvoering van de werkzaamheden vordert.\n\n1 In afwijking van het bepaalde in hoofdstuk II wordt op verzoek van een rechthebbende, die met goedkeuring van Onze Minister van\n Wederopbouw en Volkshuisvesting niet tot vervanging van een onherstelbaar beschadigd\n gebouwd onroerend goed overgaat, de bijdrage vastgesteld op het bedrag van de verkoopwaarde\n van dat goed op 31 Januari 1953, verminderd met de verkoopwaarde van de restanten\n volgens de op dat tijdstip geldende factoren. Bij de vaststelling van beide waarden\n wordt de ondergrond mede in aanmerking genomen. De bijdrage ingevolge dit lid is nimmer\n hoger dan een bijdrage, berekend overeenkomstig hoofdstuk II.\n\n2 De bijdrage wordt zo spoedig mogelijk na de toekenning uitbetaald.\n\n3 De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot schepen, met\n dien verstande, dat de in lid 1 bedoelde goedkeuring kan worden gegeven door Onze\n Minister van Verkeer en Waterstaat, doch voorzoveel het visserijschepen betreft door\n Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.\n\n1 Indien op 1 Januari 1957 met betrekking tot een herstelbaar beschadigd gebouwd onroerend\n goed of schip geen aanvang met het herstel is gemaakt, vervalt de aanspraak op een\n bijdrage.\n\n2 Indien op 1 Januari 1957 met betrekking tot een onherstelbaar beschadigd gebouwd\n onroerend goed, niet zijnde een boerderij, of schip geen aanvang met de vervanging\n is gemaakt, wordt een bijdrage toegekend op de voet van artikel 32.\n\n3 Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting kan, inplaats van het in de vorige\n leden genoemde tijdstip, voor bepaalde onroerende goederen of schepen, voor groepen\n daarvan of voor bepaalde door hem aan te wijzen gebieden een later tijdstip stellen.\n\n1 De betaling van de bijdrage geschiedt door een door Onze Minister van Financi\u00ebn daarmede\n te belasten comptabele.\n\n2 De in lid 1 genoemde comptabele en de hoofden van de Rampschade-bureaux kunnen op\n aanwijzing van de vaststellende organen voorschotten op de bijdrage betalen.\n\nDe bijdrage wordt, voorzover in deze wet niet anders wordt bepaald, betaalbaar gesteld\n aan de rechthebbende.\n\n1 Met de belangen van degenen, die ten tijde van het ontstaan van de schade een zakelijk\n recht, niet zijnde een recht van hypotheek, konden doen gelden met betrekking tot\n het goed, waaraan de schade is geleden, wordt, indien de zakelijk gerechtigde uiterlijk\n een maand voor de uitbetaling van de bijdrage van zijn zakelijk recht per aangetekende\n brief aan het vaststellend orgaan heeft doen blijken, bij de uitbetaling van de bijdrage\n rekening gehouden op de wijze als in de volgende leden is bepaald.\n\n2 Indien de rechthebbende met de zakelijk gerechtigde omtrent de uitbetaling van de\n bijdrage een minnelijke regeling tot stand heeft gebracht en daarvan, met inachtneming\n van de in lid 1 bedoelde termijn, per aangetekende brief aan het vaststellend orgaan\n is kennisgegeven, geschiedt de uitbetaling voorzoveel mogelijk overeenkomstig het\n dienaangaande bij die regeling bepaalde.\n\n3 Bij de bouw van een vervangend pand op grond, welke ten tijde van het ontstaan van\n de schade niet eveneens met de in lid 1 bedoelde zakelijke rechten was belast, of\n bij bouw van een pand van aanzienlijk geringere inhoud of van andere aard dan het\n getroffene, alsmede wanneer de bijdrage op basis van de verkoopwaarde, bedoeld in\n artikel 32, is vastgesteld, geschiedt de uitbetaling van de bijdrage uitsluitend, nadat met\n betrekking tot het getroffen pand een regeling is getroffen, als bedoeld is in lid\n 2. De uitbetaling geschiedt zoveel mogelijk overeenkomstig het dienaangaande bij die\n regeling bepaalde. Indien het gestelde in de vorige zin niet van toepassing is, kan,\n wanneer geen minnelijke regeling tot stand is gekomen, de bijdrage geheel of gedeeltelijk\n aan de zakelijk gerechtigde worden betaalbaar gesteld, voorzover het zakelijk recht\n niet zijn waarde herkrijgt of tot zijn volle waarde herleeft in verband met herstel,\n heraanschaffing of herbouw door de eigenaar, hetzij uit kracht van de wet of door\n rechtshandelingen.\n\n4 Indien een zakelijk gerechtigde niet op de wijze, als in lid 1 is omschreven, van\n zijn recht heeft doen blijken, kan in bijzondere gevallen aan het bepaalde in de vorige\n leden overeenkomstige toepassing worden gegeven.\n\n5 Ten aanzien van degenen, die ten tijde van het ontstaan van de schade met betrekking\n tot het verloren gegane of beschadigde goed een belang hadden uit hoofde van een overeenkomst\n van huurkoop of van koop op afbetaling, dan wel degenen, aan wie het genoemde goed\n alstoen tot zekerheid was overgedragen, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing.\n Betaling ingevolge het gestelde in de vorige zin aan een huurverkoper, een verkoper\n op afbetaling dan wel aan de houder van de schuldvordering, tot zekerheid waarvan\n het goed was overgedragen, strekt de koper dan wel de debiteur tot kwijting.\n\nOnze Minister van Financi\u00ebn stelt regelen omtrent de wijze, waarop de betaalbaarstelling\n van de bijdrage plaats vindt, ingeval meer dan een persoon rechthebbende is, alsmede\n omtrent de wijze, waarop bij toepassing van het bepaalde in artikel 36, lid 3, laatste zin, en lid 5, de verdeling van de bijdrage plaats vindt. Deze regelen worden\n bekend gemaakt in de Nederlandse Staatscourant.\n\n1 Met betrekking tot hypothecaire schuldeisers, tot zekerheid van wier vordering het\n beschadigde object ten tijde van het ontstaan van de schade was verbonden, is, in\n geval het onherstelbare schade aan een gebouwd onroerend goed of schip betreft, artikel 36, leden 1 tot en met 4, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat, indien het bepaalde in\n lid 2 van dat artikel geen toepassing vindt, Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting\n bepaalt, in hoeverre de bijdrage dan wel een gedeelte daarvan zal worden aangewend\n ter algehele of gedeeltelijke voldoening van hetgeen verschuldigd is wegens de hypothecaire\n vordering.\n\n2 Indien op de schuld wordt afgelost, komt in de eerste plaats voor aflossing in aanmerking\n de rente, welke ingevolge artikel 1229 van het Burgerlijk Wetboek voorrang geniet.\n\n3 Wordt op de hoofdsom van een schuld, als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig\n dat lid afgelost, dan zal, zo nodig in afwijking van de tussen partijen geldende overeenkomsten,\n de rente over het afgeloste bedrag slechts mogen worden berekend tot de dag van aflossing\n en zullen, zo nodig met gelijke afwijking, geen verdere kosten, onder welke benaming\n ook, in rekening mogen worden gebracht.\n\n4 Op last van Onze in lid 1 genoemde Minister tekent de bewaarder van de hypotheken,\n het kadaster en de scheepsbewijzen bij de hypothecaire inschrijving op verbonden onroerende\n zaken aan tot welk bedrag ingevolge het bepaalde in lid 1 op de hypothecaire schuld\n is afgelost, dan wel haalt hij de genoemde inschrijving door, indien volledige aflossing\n heeft plaatsgevonden.\n\nIndien een schuldeiser overgaat tot uitwinning, dan wel op grond van een hem verleende\n volmacht overgaat tot verkoop van een hem verhypothekeerde zaak, waaraan herstelbare\n schade is toegebracht, zal hij bevoegd zijn de aanspraak van de schuldenaar op de\n bijdrage aan de koper van de zaak over te dragen, mits:\n\na. hij te voren de eigenaar schriftelijk heeft aangemaand binnen een redelijke termijn\n de nodige herstellingen te verrichten en aan de aanmaning niet is voldaan;\n\nb. Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting heeft verklaard, dat hij tegen de\n overdracht van de bijdrage geen bezwaar heeft.\n\n1 Indien door de in artikel 34, lid 1, bedoelde comptabele of door het hoofd van een Rampschade-bureau een voorschot is\n uitbetaald op de te verwachten bijdrage, wordt een dergelijke uitbetaling als een\n gehele of gedeeltelijke betaling van de bijdrage beschouwd; dit voorschot wordt bij\n de uitbetaling van de bijdrage in mindering gebracht. Indien het herstel van schade\n door het Rijk is gefinancierd, worden de kosten daarvan tot ten hoogste het bedrag\n van de bijdrage als een voorschot op die bijdrage aangemerkt.\n\n2 Indien de rechthebbende van een van Overheidswege daartoe aangewezen orgaan met het\n oog op de te verwachten bijdrage een krediet heeft genoten, vindt de betaling ten\n belope van het uit hoofde van de kredietovereenkomst verschuldigde bedrag aan dat\n orgaan plaats. Dit bezigt de aldus ontvangen bedragen tot aflossing, voorzover mogelijk,\n van het bedoelde krediet en maakt een afrekening op, welke het onverwijld aan de rechthebbende\n doet toekomen.\n\n3 Het daartoe door Onze Minister van Financi\u00ebn aan te wijzen orgaan kan op verzoek\n van de desbetreffende belanghebbende bepalen, dat de bijdrage wordt aangewend tot\n terugbetaling van hetgeen de rechthebbende op de bijdrage reeds met het oog op die\n te verwachten bijdrage onder de verplichting tot terugbetaling van derden heeft ontvangen.\n\n1 Het daartoe door Onze Minister van Financi\u00ebn aan te wijzen orgaan kan, indien de desbetreffende\n belanghebbende zulks per aangetekende brief uiterlijk een maand voor de betaling van\n de bijdrage verzoekt, bepalen, dat de bijdrage geheel of gedeeltelijk wordt aangewend\n ter voldoening van hetgeen uitvoerders van werkzaamheden wegens herstel of herbouw,\n onderscheidenlijk leveranciers van heraangeschafte goederen wegens de genoemde werkzaamheden\n of de leveranties hebben te vorderen van de rechthebbende op de bijdrage.\n\n2 Het bepaalde in lid 1 is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot derden,\n die het herstel, de herbouw of de heraanschaffing hebben bekostigd.\n\n3 Ten aanzien van uitgaven, als bedoeld zijn in artikel 25, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing.\n\n4 In de gevallen, bedoeld in artikel 36, lid 3, eerste zin, vindt het gestelde in de vorige leden slechts toepassing, nadat met betrekking tot\n het getroffen pand met de zakelijk gerechtigden, bedoeld in artikel 36, lid 1, en\n met de hypothecaire schuldeisers, bedoeld in artikel 38, lid 1, een regeling is getroffen, als bedoeld is in artikel 36, lid 2.\n\nOnze Minister van Financi\u00ebn is bevoegd aan een belanghebbende op zijn verzoek toe\n te staan of in bijzondere gevallen ambtshalve te bepalen, dat de hem toekomende bijdrage\n of het hem toekomende deel van de bijdrage geheel of voor een door Onze genoemde Minister\n te bepalen gedeelte zal worden besteed tot voldoening van door hem verschuldigde bedragen\n wegens belastingen.\n\nOnze Minister van Financi\u00ebn kan regelen stellen, waarbij wordt vastgesteld in welke\n volgorde met de belangen van derden en van de Staat wordt rekening gehouden, indien\n van meer dan een zijde een beroep wordt gedaan op het bepaalde in de artikelen 36 tot en met 42 en de bijdrage niet toereikend is om alle aanspraken volledig te voldoen.\n\n1 Tegen alle beschikkingen en beslissingen van de vaststellende organen, van de hoofden\n van de Rampschade-bureaux en van andere met de uitvoering van deze wet belaste organen\n kan iedere belanghebbende een beroepschrift indienen bij Onze Minister, onder wie\n de organen of de hoofden ressorteren.\n\n2 Onze in lid 1 bedoelde Minister beschikt op deze beroepschriften niet dan na het\n vaststellend orgaan te hebben gehoord.\n\n3 Beroepschriften, welke worden ingediend meer dan \u00e9\u00e9n maand na de terpostbezorging\n of de uitreiking van de mededeling van de beroepen beschikking of beslissing, worden\n niet-ontvankelijk verklaard, tenzij Onze in lid 1 bedoelde Minister van oordeel is,\n dat te late indiening de appellant niet kan worden toegerekend.\n\n4 Een beroepschrift wordt niet in behandeling genomen, zolang de appellant niet heeft\n overgelegd het bewijs, dat hij een recht van 10 gulden heeft gestort of doen overschrijven\n op de postrekening van 's Rijks schatkist. Indien dit bewijs niet bij het beroepschrift\n is gevoegd, wordt de appellant \u00e9\u00e9nmaal aangemaand dit bewijs over te leggen; indien\n twee maanden na het verzenden van deze aanmaning het bewijs niet is ontvangen, wordt\n het beroepschrift buiten behandeling gesteld. Onze in lid 1 bedoelde Minister kan,\n gelet op een omtrent inkomen en vermogen van de appellant door de burgemeester van\n diens woonplaats afgegeven verklaring, mits deze met inachtneming van de in dit lid\n gestelde termijn wordt overgelegd, vrijstelling van het in de eerste zin genoemde\n recht verlenen.\n\n5 Onze in lid 1 bedoelde Minister handhaaft bij zijn uitspraak de beschikking of beslissing\n of herziet deze; hij kan daarbij het vastgestelde bedrag ook verlagen. De uitspraak\n is gemotiveerd en maakt melding van de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep,\n alsmede van de wijze, waarop, en de termijn, waarbinnen zulks kan geschieden. Indien\n de appellant bij de uitspraak geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld,\n wordt het recht van 10 gulden, bedoeld in lid 4, gerestitueerd.\n\n1 De rechthebbende, die bezwaar heeft tegen een uitspraak, als bedoeld is in artikel 44 van deze wet, kan daartegen in hoger beroep komen bij het Scheidsgerecht, bedoeld\n in artikel 90 van de Wet op de Materi\u00eble Oorlogsschaden, doch uitsluitend op grond\n van het feit, dat een bijdrage, in afwijking van de bepalingen van deze wet dan wel\n van haar uitvoeringsvoorschriften is ontzegd of op een te laag bedrag is vastgesteld.\n\n2 Het beroep wordt ingesteld door het indienen van een beroepschrift bij het secretariaat\n van het Scheidsgerecht binnen twee maanden na de dagtekening van de uitspraak, waartegen\n het beroep wordt ingesteld. Het beroepschrift moet met redenen zijn omkleed en een\n duidelijke conclusie bevatten ten aanzien van de door de appellant verlangde grootte\n van de bijdrage. Tegelijk met het beroepschrift, of in elk geval binnen de beroepstermijn,\n moeten worden overgelegd vier afschriften daarvan en vijf afschriften van de aangevallen\n uitspraak, alsmede het bewijs, dat de appellant op de postrekening van 's Rijks schatkist\n heeft doen overschrijven een recht van een ten honderd van de som, waarmede de bijdrage\n naar zijn oordeel moet worden verhoogd, dan wel, indien een bijdrage was ontzegd,\n van de verlangde bijdrage, een en ander met een minimum van f 10; artikel 44, lid 4, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing.\n\n3 De secretaris van het Scheidsgerecht bepaalt voor welke kamer en op welke datum de\n zaak zal dienen.\n\n4 Indien niet binnen de beroepstermijn aan de vereiste formaliteiten is voldaan, het\n beroepschrift niet of onvoldoende met redenen is omkleed of geen duidelijke conclusie\n bevat ten aanzien van de door de appellant verlangde grootte van de bijdrage, kan\n de kamer de appellant in de gelegenheid stellen het verzuim binnen een door haar te\n bepalen termijn te herstellen; indien de appellant hieraan niet voldoet, alsmede indien\n het beroepschrift te laat is ingediend, wordt de appellant niet-ontvankelijk verklaard,\n tenzij de kamer van oordeel is, dat het verzuim de appellant niet kan worden toegerekend.\n\n5 De appellant kan procederen bij gemachtigde; hij kan zich doen bijstaan door een\n raadsman. Gemachtigden of raadslieden moeten, desgevorderd, hun bevoegdheid aantonen\n door het overleggen van een schriftelijke volmacht; de kamer kan weigeren een bepaald\n persoon als gemachtigde of raadsman toe te laten. Het bepaalde in de vorige zin is\n niet toepasselijk ten aanzien van advocaten en procureurs.\n\n1 Van elk bij het Scheidsgerecht ingekomen beroepschrift wordt, binnen een week na ontvangst\n daarvan, door de secretaris een afschrift gezonden aan Onze Minister, tegen wiens\n beschikking het beroep is gericht. Onze Minister kan binnen een maand na de ontvangst\n van het afschrift aan het Scheidsgerecht een vertoogschrift zenden; deze termijn kan\n door of namens de voorzitter van de kamer worden verlengd. De Minister voegt bij het\n vertoogschrift vijf afschriften daarvan; binnen een week na ontvangst van het vertoogschrift\n zendt de secretaris een exemplaar daarvan toe aan de appellant.\n\n2 Zo spoedig mogelijk nadat de termijn voor de indiening van een vertoogschrift is\n verstreken of nadat aan het gestelde in de laatste zin van lid 1 is voldaan, draagt\n de voorzitter van de kamer zorg, dat de behandeling van de zaak verdere voortgang\n vindt.\n\n3 De kamer is bevoegd de appellant in de gelegenheid te stellen zijn beroepschrift\n mondeling toe te lichten; in dat geval nodigt zij Onze Minister, tegen wiens beschikking\n hoger beroep is ingesteld, uit tot mondeling verweer. De kamer kan verlangen, dat\n de appellant, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, persoonlijk\n ter zitting verschijnt.\n\n4 De kamer is bevoegd inzage te nemen van boeken en bescheiden of bij de appellant\n of bij Onze Minister, in het vorige lid bedoeld, schriftelijke inlichtingen in te\n winnen. Deze briefwisseling wordt alsdan op door de kamer te bepalen wijze ter inzage\n gegeven of in afschrift toegezonden aan de wederpartij, welke daarbij door de kamer\n in de gelegenheid wordt gesteld mondeling, in het bijzijn der wederpartij, ter zitting,\n dan wel binnen een door of namens de voorzitter te stellen termijn bij geschrifte,\n van haar gevoelen te doen blijken. Van het laatstbedoelde geschrift wordt aan de eerstbedoelde\n partij een afschrift toegezonden.\n\n5 De kamer is bevoegd ambtshalve, dan wel op verzoek van de appellant of van Onze Minister,\n getuigen te horen of deskundigen te raadplegen of voor de inzage van boeken en bescheiden\n aan te wijzen. De getuigen of deskundigen worden opgeroepen bij aangetekende brief\n en zijn verplicht op het in de oproep vermelde tijdstip te verschijnen, en, na de\n eed of belofte te hebben afgelegd, naar beste weten hun verklaring af te leggen, een\n en ander behoudens het recht van verschoning overeenkomstig de artikelen 217 tot en met 219 van het Wetboek van Strafvordering. De voorzitter van de kamer kan aan de getuigen of deskundigen volgens door Ons te\n stellen regelen een passende vergoeding toekennen voor reis- en verblijfkosten of\n geleden schade. Indien de deskundigen een schriftelijk verslag van hun bevindingen\n uitbrengen wordt afschrift daarvan aan de appellant en aan Onze Minister toegezonden.\n De appellant en Onze Minister kunnen mondeling ter zitting, dan wel binnen een door\n of namens de voorzitter te stellen termijn bij geschrifte, van hun gevoelen doen blijken.\n Van het laatstbedoelde geschrift wordt aan de wederpartij een afschrift toegezonden.\n\n1 De uitspraak van de kamer is met redenen omkleed; zij vermeldt wanneer en door wie\n zij is vastgesteld en wordt ondertekend door de voorzitter en de secretaris. De uitspraak\n kan een reeds toegekende bijdrage ook verlagen of ontzeggen. Zij kan inhouden:\n\na. onbevoegdverklaring van de kamer om van het beroepschrift kennis te nemen;\n\nb. niet-ontvankelijkverklaring van de appellant in zijn beroep;\n\nc. handhaving van de beroepen beschikking;\n\nd. herziening van de beroepen beschikking.\n\n2 Indien de appellant bij de uitspraak geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld,\n wordt bij de uitspraak restitutie gelast van het betaalde recht, onderscheidenlijk\n van een evenredig deel daarvan.\n\n3 Afschrift van de uitspraak wordt toegezonden aan de appellant en aan Onze Minister,\n tegen wiens beschikking het beroep was gericht. De laatste draagt, voorzoveel nodig,\n zorg voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak. Moet op grond van de uitspraak een\n bijdrage geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd, dan geschiedt zulks met overeenkomstige\n toepassing van artikel 52.\n\n4 De met de behandeling belaste kamer beslist in hoogste ressort.\n\n5 In gevallen, bij de artikelen 45 en 46 en in de vorige leden niet voorzien, kan het Scheidsgerecht zelf regelen stellen\n ten aanzien van de rechtsgang.\n\n1 Indien na het ontstaan van de schade een rechtsopvolging heeft plaats gevonden, welke\n gevolgen heeft voor de beslissing, wie rechthebbende is, kan geen recht, als bedoeld\n in artikel 12, lid 3, of artikel 13, lid 2, ten aanzien van het pand, waarop de bijdrage betrekking heeft, geldend worden gemaakt,\n tenzij de rechtsopvolging plaats had aan de overblijvende echtgenoot of bloed- of\n aanverwanten in de rechte lijn, dan wel stief- of pleegkinderen. Heeft rechtsopvolging\n onder bijzondere titel plaats gehad, dan geschiedt de uitbetaling van de bijdrage\n slechts nadat een regeling is getroffen met de zakelijk gerechtigden, bedoeld in artikel 36, lid 1, en met de hypothecaire schuldeisers, bedoeld in artikel 38, lid 1. Het bepaalde in dit lid is van overeenkomstige toepassing, wanneer een onherroepelijke\n volmacht tot inning van de bijdrage is gegeven.\n\n2 De aanspraak op herstel in natura, als bedoeld in artikel 9, lid 1, volgt het betrokken goed in geval van rechtsovergang daarvan.\n\n3 Het recht op de bijdrage ingevolge deze wet is een ondeelbare zaak.\n\n4 De betekening, bedoeld in artikel 668 en de kennisgeving, bedoeld in artikel 1199 van het Burgerlijk Wetboek, worden vervangen\n door de inlevering van een authentiek afschrift of uittreksel of een exemplaar van\n de akte van overdracht of verpanding bij het orgaan, hetwelk met de uitbetaling is\n belast. Gelijke inlevering dient te geschieden met betrekking tot onherroepelijke\n volmachten en scheidingen en delingen.\n\nBij onteigening van een herstelbaar beschadigd gebouwd onroerend goed gaat het recht\n op de bijdrage teniet.\n\n1 Het recht op de bijdrage is niet vatbaar voor conservatoir of executoriaal beslag.\n\n2 Een faillissement van de rechthebbende op de bijdrage laat het bepaalde in de artikelen 36 tot en met 43 alsmede 54, lid 7, eerste zin, onverlet.\n\n1 Goederen, welke volgens de artikelen 562 en 563 van het Burgerlijk Wetboek onroerend\n zijn, doch welke naar hun aard en functie naar het oordeel van het vaststellend orgaan\n met goederen, als bedoeld zijn in artikel 16, of met andere roerende goederen zijn gelijk te stellen, worden voor de berekening\n van de bijdrage als roerende goederen beschouwd.\n\n2 Verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, welke een cultureel of maatschappelijk\n doel nastreven, dan wel de beoefening van sport bevorderen, worden voor de toepassing\n van deze wet behandeld, als hadden zij rechtspersoonlijkheid. Uitbetaling van de bijdrage\n geschiedt aan een dergelijke vereniging tegen kwijting door de gezamenlijke bestuurderen\n van de vereniging of aan een of meer door dezen daartoe gemachtigde personen, doch\n niet dan nadat de bestuurderen zich, op straffe van terugbetaling van de bijdrage,\n hoofdelijk hebben verbonden de bijdrage aan te wenden in het belang van het doel van\n de vereniging.\n\n1 Een bijdrage, welke blijkt door het vaststellend orgaan ten onrechte of op een te\n hoog, dan wel een te laag bedrag te zijn vastgesteld, kan ambtshalve worden herzien.\n Een herziening kan, voorzover uitbetaling van de bijdrage reeds is geschied, dan wel\n aan die uitbetaling een begin van uitvoering is gegeven, tot terugvordering van degene,\n die als rechthebbende is beschouwd, slechts leiden, voorzover de herziening heeft\n plaats gevonden op grond van feiten of gegevens, welke het vaststellend orgaan bij\n de vaststelling of bij de uitbetaling van de bijdrage niet bekend waren, noch redelijkerwijze\n bekend hadden kunnen en moeten zijn, dan wel voorzover degene, die als rechthebbende\n is beschouwd, ten tijde van de uitbetaling wist of redelijkerwijze kon vermoeden,\n dat de uitbetaling geheel of ten dele ten onrechte geschiedde.\n\n2 Een voorschot op de bijdrage, daaronder begrepen hetgeen door de Staat is betaald\n uit hoofde van een onder garantie van de Staat door derden verleend krediet, verstrekt\n met het oog op de te verwachten bijdrage, kan worden teruggevorderd, voorzover het\n de bijdrage te boven blijkt te gaan.\n\n3 De terugvordering van uitbetaalde bedragen heeft plaats op grond van een aanslag\n tot terugvordering, vastgesteld door een orgaan, aan te wijzen door Onze Minister\n van Financi\u00ebn, ten name van degene, aan wie of te wiens behoeve het terug te vorderen\n bedrag is betaald; de desbetreffende beschikking is met redenen omkleed, vermeldt\n de termijnen, waarin het terug te vorderen bedrag moet worden betaald, en wijst een\n ontvanger der directe belastingen aan voor de invordering.\n\n4 Geen terugvordering kan plaats hebben meer dan vijf jaren na de vaststelling.\n\n5 Voor een aanslag, opgelegd na het overlijden van de schuldenaar, zijn diens erfgenamen\n niet verder aansprakelijk dan ieder ten belope van zijn erfdeel, vermeerderd met het\n bedrag van hetgeen hem is gelegateerd.\n\n6 Met betrekking tot overeenkomstig lid 3 terug te vorderen bedragen is het bepaalde\n in de wet van 22 mei 1845 (Stb. 22) en de Kostenwet invordering rijksbelastingen, van toepassing, met dien verstande, dat:\n\na. het terug te vorderen bedrag wordt gelijkgesteld met inkomstenbelasting;\n\nb. onder \"kohier\" wordt verstaan een afschrift van de in lid 3 bedoelde beschikking,\n gewaarmerkt door het in dat lid genoemde orgaan;\n\nc. onder \"aanslagbiljet\" wordt verstaan een door de ontvanger gewaarmerkt en gedagtekend\n afschrift van de vorenbedoelde beschikking;\n\nd. voor \"belastingschuldige\" wordt gelezen: schuldenaar;\n\ne. de vervaltermijnen, vastgesteld door het in lid 3 genoemde orgaan, in de plaats treden\n van die, genoemd in artikel 8 van de Wet van 22 Mei 1845;\n\nf. de ontvanger voor de toepassing van het bepaalde in artikel 20 van de laatstgenoemde\n wet geacht wordt te dezen op te treden namens het bestuur van de belastingen.\n\n1 Indien een rechthebbende op een bijdrage of derden met medeweten van die rechthebbende\n opzettelijk onjuiste gegevens of inlichtingen hebben verstrekt om een te hoge bijdrage\n te verkrijgen, kan het door Onze Minister van Financi\u00ebn daartoe aan te wijzen orgaan\n het bedrag van de volgens de overige bepalingen van deze wet toe te kennen bijdrage\n verminderen met ten hoogste 50 ten honderd. Toepassing van het gestelde in de vorige\n zin laat belangen van derden onverlet.\n\n2 Hetzelfde geldt, indien het verstrekken van de gegevens of inlichtingen, als in lid\n 1 zijn bedoeld, de te hoge vaststelling van een bijdrage ingevolge deze wet tengevolge\n heeft gehad. De terugvordering ingevolge artikel 52 omvat in dat geval zowel het te hoog toegekende bedrag als de vermindering met ten\n hoogste 50 ten honderd.\n\n1 Door Onze Minister van Financi\u00ebn kunnen terzake van de schade aan de belanghebbenden,\n voorzover geen bijdrage wordt toegekend, kredieten worden verleend tot ten hoogste\n het bedrag van de goedgekeurde herbouw-, herstel- of heraanschaffingskosten, in daartoe\n leidende gevallen verminderd met het bedrag van de bijdrage.\n\n2 De in lid 1 bedoelde kredieten kunnen eveneens met algemene of bijzondere goedkeuring\n van Onze Minister van Financi\u00ebn worden verleend door derden onder garantie van de\n Staat.\n\n3 Onze Minister van Financi\u00ebn kan bepalen, dat de aflossing van een ingevolge lid 1\n verleend krediet geheel of gedeeltelijk achterwege zal blijven of zal worden opgeschort\n en dat over het gehele krediet, dan wel over een gedeelte daarvan, geen of een lagere\n dan de bedongen rente zal zijn verschuldigd. Onze genoemde Minister kan eveneens kwijtschelding\n verlenen van een nog verschuldigd bedrag wegens de hoofdsom van het krediet dan wel\n van een gedeelte daarvan. Bij de toepassing van dit lid kan Onze genoemde Minister\n rekening houden met de rentabiliteit van de in de desbetreffende objecten ge\u00efnvesteerde\n bedragen dan wel met de bedrijfsuitkomsten als geheel.\n\n4 Gelijke bevoegdheid, als ingevolge lid 3 door Onze Minister van Financi\u00ebn wordt uitgeoefend,\n komt toe aan de in lid 2 bedoelde derden; voorzover deze bevoegdheid evenwel wordt\n uitgeoefend zonder voorafgaande toestemming van Onze genoemde Minister, vervalt de\n garantie, bedoeld in lid 2.\n\n5 Bij de verlening van kredieten, als bedoeld zijn in de vorige leden, kan worden bedongen,\n dat door de belanghebbende geen verzoek zal worden gedaan tot toepassing van het bepaalde\n in de leden 3 en 4.\n\n6 De voorwaarden, waaronder de verlening van de in de vorige leden bedoelde kredieten\n plaats vindt, worden bepaald door Onze Minister van Financi\u00ebn.\n\n7 Het bepaalde in artikel 40, lid 2, is met betrekking tot de in dit artikel genoemde kredieten van overeenkomstige toepassing.\n Hetzelfde geldt ten aanzien van het bepaalde in artikel 52, voor wat betreft de bedragen, waarvoor door de in lid 2 bedoelde derden gebruik\n wordt gemaakt van de aldaar genoemde garantie.\n\n1 Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting kan, waar hij zulks in het belang\n van de wederopbouw nodig acht, zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het\n algemeen belang de onteigening vordert, tot onteigening overgaan van puin, afkomend\n materiaal en verdere restanten van opstallen, waarvan de gehele of nagenoeg gehele\n verwoesting als watersnoodschade is aan te merken, ook indien die restanten nog onroerend\n mochten zijn; deze onteigening wordt aangeduid als puinonteigening. Indien zich onder\n het puin, materiaal en restanten, als bedoeld in de vorige zin, andere roerende zaken\n bevinden, welke eveneens als gevolg van de watersnood geheel of nagenoeg geheel zijn\n verwoest, worden deze in de onteigening van de in de vorige zin bedoelde goederen\n begrepen.\n\n2 De puinonteigening geschiedt ten name van de Staat of, na overleg met het betrokken\n lichaam, ten name van een ander publiekrechtelijk lichaam.\n\n3 Puinonteigening wordt van kracht door een daartoe strekkende aanzegging van Onze\n in lid 1 genoemde Minister aan de burgemeester van de gemeente, waarbinnen de te onteigenen\n zaken zich bevinden. De burgemeester draagt zorg, dat de onteigening zo spoedig mogelijk,\n doch uiterlijk binnen veertien dagen na de dag, waarop de aanzegging hem bereikt,\n ter openbare kennis wordt gebracht. Indien de omstandigheden zulks toelaten, gaat\n Onze genoemde Minister niet tot onteigening over, alvorens degenen, die bij de onteigening\n belang hebben, in de gelegenheid te hebben gesteld zelf zorg te dragen, dat binnen\n redelijke termijn de terreinen, waarop zich de te onteigenen zaken bevinden, in de\n gewenste toestand verkeren.\n\n4 In geval van puinonteigening wordt geen afzonderlijke schadeloosstelling toegekend,\n indien de eigenaar aanspraak kan doen gelden op de toekenning van een bijdrage. In\n dat geval wordt bij het bepalen van de bijdrage overeenkomstig de artikelen 13, 14, 32 of 33 de in het betrokken artikel bedoelde waarde van de onteigende goederen niet op de\n bijdrage in mindering gebracht.\n\n5 Indien ingeval van puinonteigening geen aanspraak op een bijdrage kan worden gemaakt,\n wordt de schadeloosstelling door het orgaan, hetwelk belast zou zijn geweest met de\n vaststelling van de bijdrage, vastgesteld op de verkoopwaarde van de onteigende zaken\n op de datum van onteigening. Wordt later alsnog een aanspraak op een bijdrage toegekend,\n dan wordt de vast te stellen bijdrage verminderd met de toegekende schadeloosstelling.\n\n6 De schadeloosstelling, bedoeld in lid 5, komt ten laste van degene, te wiens name\n wordt onteigend. De Staat betaalt de schadeloosstelling zo spoedig mogelijk of draagt\n zorg, dat deze rechtstreeks door degene, te wiens name is onteigend, zo spoedig mogelijk\n wordt betaald; ten aanzien van zakelijk gerechtigden met betrekking tot het beschadigde\n goed, hypothecaire schuldeisers daaronder begrepen, is het bepaalde in artikel 36 daarbij van overeenkomstige toepassing. De Staat is voor deze betaling aansprakelijk.\n Het door de Staat betaalde bedrag wordt zo spoedig mogelijk na de betaling verrekend\n met degene, te wiens name is onteigend. De in lid 5 bedoelde schadeloosstelling geldt\n voor de toepassing van deze wet overigens als een bijdrage.\n\nVoor levende have, dienende voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, welke door\n veehouders in de door de op 1 Februari 1953 ingetreden watersnood getroffen gebieden\n bij Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is ingeleverd, worden\n gelijkwaardige dieren teruggeleverd, dan wel vindt, indien zulks naar het oordeel\n van Onze voornoemde Minister niet mogelijk of niet gewenst is, vergoeding plaats naar\n de maatstaf van artikel 18.\n\n1 Ieder, die enig recht heeft ten aanzien van ongebouwde onroerende goederen, welke\n als gevolg van de stormvloed van 31 Januari en 1 Februari 1953 overstroomd zijn geweest,\n is verplicht te gedogen, dat die goederen voor het verrichten van werkzaamheden in\n verband met het herstel in natura van Overheidswege van de schade aan in artikel 9, lid 1, genoemde gronden worden betreden en dat die werkzaamheden worden verricht.\n\n2 Indien een in lid 1 genoemde handeling niet wordt gedoogd, kan de tussenkomst worden\n ingeroepen van de burgemeester, die alsdan de betrokkene alsnog gelast aan de in dat\n lid genoemde verplichting te voldoen, bij gebreke waarvan hij deze daartoe met behulp\n van de sterke arm kan dwingen.\n\n1 In bijzondere gevallen, waarin de bepalingen van deze wet, in strijd met haar strekking,\n tot onbillijkheid leiden, is Onze Minister van Financi\u00ebn bevoegd een bijdrage of een\n hogere bijdrage, in afwijking van die bepalingen, te verlenen.\n\n2 Hetzelfde geldt, indien vaststaat, dat de te verlenen bijdrage voor objecten van\n openbaar nut zal worden besteed, dan wel voor objecten van geestelijk of cultureel\n belang zal worden gebezigd.\n\n3 In elk geval wordt toepassing gegeven aan het bepaalde in lid 1, indien de rechthebbende\n op een bijdrage verlies heeft geleden van of schade heeft geleden aan een goed, hetwelk\n hij heeft aangeschaft ter besteding van een bijdrage, welke hem als oorlogsgetroffene\n ingevolge de Wet op de Materi\u00eble Oorlogsschaden is verleend, dan wel een goed, hetwelk\n hij heeft aangeschaft ter vervanging van vorenbedoeld goed.\n\n1 Alle stukken, waaruit blijkt, dat zij zijn opgemaakt ter uitvoering van deze wet,\n zijn vrij van leges. Voor verrichtingen aan de bewaringen van de hypotheken, het kadaster\n en de scheepsbewijzen, nodig voor de uitvoering van deze wet, worden geen kosten in\n rekening gebracht.\n\n2 Onder de in lid 1 bedoelde stukken worden mede begrepen bouwvergunningen van gemeentebesturen\n voor de uitvoering van bouwwerken, welke dienen tot herstel of vervanging van gebouwd\n onroerend goed, waaraan watersnoodschade is geleden.\n\n3 Voor de werkzaamheden van notarissen betreffende eigendom van en zakelijke rechten\n op onroerende goederen of schepen, in verband met de uitvoering van deze wet, worden\n zo nodig door Onze Minister van Justitie bijzondere tarieven vastgesteld.\n\n1 Onze Ministers, aan wie in deze wet werkzaamheden zijn opgedragen, zijn bevoegd deze,\n voorzover zij niet bestaan in het stellen van algemeen verbindende regelen of in het\n beslissen op een beroepschrift, in het algemeen of in bijzondere gevallen te delegeren\n aan door hen met name aan te wijzen ambtenaren of colleges.\n\n2 De ambtenaren of colleges, die krachtens het vorige lid optreden, vermelden in de\n desbetreffende stukken, dat zij optreden namens Onze in het vorige lid bedoelde Ministers,\n zomede dagtekening en nummer van de beschikking, waarbij hun de desbetreffende werkzaamheid\n is gedelegeerd.\n\n1 Onze Minister van Financi\u00ebn is bevoegd, in daartoe leidende gevallen in overeenstemming\n met Onze Ministers, wie zulks ingevolge de in artikel 6 bedoelde taakverdeling aangaat, voorschriften vast te stellen omtrent de uitvoering\n van deze wet.\n\n2 Deze voorschriften kunnen normen inhouden, volgens welke de hoeveelheden en kwaliteit\n van veldgewassen en opgaand hout worden geschat en de prijzen van deze goederen, boomgaarden,\n vee en andere agrarische bedrijfsinventaris en -voorraad al naar gelang van de kwaliteit\n worden bepaald.\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die van haar afkondiging.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Wet op de Watersnoodschade 1953\".\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 24 December 1953\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting,\n\nH. WITTE.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nBEEL."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002128/

wetten.nl - Regeling - Vestigingswet Bedrijven 1954 - BWBR0002130

{"title": "wetten.nl - Regeling - Vestigingswet Bedrijven 1954 - BWBR0002130", "content": "Wet van 25 februari 1954, houdende regeling ter bevordering van een goede bedrijfsuitoefening\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ter vervanging van de\n Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 (Stb. 619) nieuwe regelen te stellen ter bevordering van een goede bedrijfsuitoefening;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:\n\ninrichting: een krachtens artikel 4b of 16 aangewezen besloten ruimte of ander ondernemingsonderdeel;\n\nbeheerder: degene die onmiddellijke leiding geeft aan de uitoefening van een krachtens artikel 4 aangewezen bedrijf;\n\nbedrijfsleider: degene die algemene leiding geeft aan een onderneming, waarin een krachtens artikel 4 aangewezen bedrijf wordt uitgeoefend;\n\nproduktschap, hoofdbedrijfschap, bedrijfschap: een produkt-, een hoofdbedrijf- of een bedrijfschap, als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22), ingesteld voor ondernemingen, waarin het betrokken bedrijf wordt uitgeoefend;\n\nbedrijfslichaam: een produktschap, hoofdbedrijfschap of een bedrijfschap.\n\n2 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder onderneming mede verstaan een bedrijf, waarmede niet wordt beoogd het maken van winst.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Deze wet is niet van toepassing op de landbouw, de visserij, het bankbedrijf, het\n verzekeringsbedrijf en het vervoerbedrijf.\n\n2 Zij verstaat onder:\n\nlandbouw: de akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, fruitteelt, tuinbouw - daaronder\n begrepen het kweken van bomen, bloemen en bloembollen -, de teelt van griendhout en\n elke andere vorm van bodemcultuur;\n\nbankbedrijf: het bedrijf van bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, borg- en garantie-instelling, kerkelijke kredietinstelling, bouwkas, spaarkas, administratie-\n of trustkantoor op effectengebied, instelling tot financiering van de handel in onroerende\n goederen en commissionnair of makelaar in effecten, het bedrijf van het verlenen van\n bemiddeling bij het verstrekken van onderhandse leningen of kasgeldleningen, zomede\n de valutahandel, discontohandel en geldwisselhandel;\n\nvervoerbedrijf:\n\na. het bedrijf van het vervoeren van personen of goederen ter zee of door de lucht;\n\nb. het bedrijf van het vervoeren van personen of goederen met binnenschepen voor zover\n dit vervoer slechts mag geschieden krachtens een vergunning ingevolge de Wet vervoer binnenvaart (Stb. 1991, 711), daaronder niet begrepen het meubeltransportbedrijf;\n\nc. het bedrijf van het vervoeren van goederen met vrachtauto\u2019s voor zover dit vervoer\n slechts mag geschieden krachtens een vergunning ingevolge de Wet goederenvervoer over de weg (Stb. 1992, 145), daaronder niet begrepen het meubeltransportbedrijf;\n\nd. het bedrijf van het vervoeren van personen krachtens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning wordt verricht;\n\ne. het bedrijf van het vervoeren van goederen of personen krachtens een bedrijfsvergunning\n ingevolge de Spoorwegwet.\n\n3 Zij verstaat mede onder:\n\nvisserij: de oester- en de mosselteelt;\n\nverzekeringsbedrijf: het bedrijf van het verlenen van bemiddeling bij het sluiten van verzekeringen tegen\n het genot van een beloning.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nWanneer ter uitvoering van deze wet de medewerking van een bedrijfslichaam wordt gevorderd,\n wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 98 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie, die medewerking verleend door het bestuur van dat lichaam.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Bij algemene maatregel van bestuur, in deze wet verder genoemd vestigingsbesluit, kan worden verboden het uitoefenen van een daarbij aangewezen bedrijf zonder vergunning\n van de Kamer van Koophandel en Fabrieken. In plaats van de Kamer kan een bedrijfslichaam\n worden aangewezen.\n\n2 Een vestigingsbesluit wordt niet vastgesteld dan op verzoek van een bedrijfschap\n of, bij ontstentenis hiervan, van een produkt- of een hoofdbedrijfschap, dan wel op\n verzoek van een of meer naar Ons oordeel representatieve verenigingen van de betrokken\n ondernemers.\n\n3 De voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een vestigingsbesluit\n wordt Ons gedaan door Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister, wie het\n mede aangaat, tezamen.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Bij ieder vestigingsbesluit wordt bepaald, welke handelingen als uitoefening van het\n aangewezen bedrijf worden aangemerkt.\n\n2 Daarbij kan ten aanzien van een of meer van die handelingen worden bepaald, dat zij\n slechts als uitoefening van het aangewezen bedrijf worden aangemerkt, voor zover zij\n in samenhang met andere van die handelingen onder daarbij aangegeven omstandigheden\n worden verricht. Het aldus verrichten van eerstbedoelde handelingen wordt niet aangemerkt\n als uitoefening van enig ander krachtens deze wet aangewezen bedrijf.\n\n3 Daarbij kan voorts worden bepaald, dat als uitoefening van het aangewezen bedrijf\n mede wordt aangemerkt het openlijk aanduiden of doen aanduiden van de bereidheid een\n of meer van de krachtens het eerste lid aangewezen handelingen te verrichten, onverminderd\n het in het tweede lid bepaalde.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nBij ieder vestigingsbesluit kan worden bepaald, dat daarbij aangewezen besloten ruimten\n of andere ondernemingsonderdelen, waarin het daarbij aangewezen bedrijf wordt uitgeoefend,\n voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde als inrichting worden\n aangemerkt.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Een vergunning is vereist voor iedere inrichting, waarin het aangewezen bedrijf wordt\n uitgeoefend, zomede voor een onderneming, voor zover dat bedrijf daarin anders dan\n in een inrichting of in rechtstreeks verband met de uitoefening van dat bedrijf in\n een inrichting wordt uitgeoefend.\n\n2 Bij overgang van de onderneming op rechtverkrijgenden onder algemene titel van de\n vergunninghouder gaat tevens de vergunning op hen over, tenzij de daarin vermelde\n bedrijfsleider of beheerder deze hoedanigheid heeft verloren.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Een vergunning wordt uitsluitend verleend, indien wordt voldaan aan bij het vestigingsbesluit\n te stellen eisen; deze kunnen slechts betrekking hebben op handelskennis en vakbekwaamheid.\n Zij kunnen niet hoger worden gesteld dan naar Ons oordeel strikt noodzakelijk is.\n\n2 Aan de eisen van handelskennis moet worden voldaan door een bedrijfsleider en aan\n die van vakbekwaamheid door een beheerder. Indien bij het vestigingsbesluit afzonderlijke\n eisen van handelskennis voor beheerders zijn gesteld, moet hieraan worden voldaan\n door een beheerder.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Bij of krachtens ieder vestigingsbesluit worden de bewijsstukken aangewezen, waaruit\n het voldoen aan de daarbij gestelde eisen van handelskennis en van vakbekwaamheid\n moet blijken. Voor wat betreft bewijsstukken, die worden afgegeven op grond van het\n met gunstig gevolg afleggen van een examen, kan bij de aanwijzing worden bepaald,\n dat deze slechts geldt, voor zover met betrekking tot dat examen een door Onze Minister\n van Economische Zaken goedgekeurd examenreglement is in acht genomen.\n\n2 Bij ieder vestigingsbesluit worden als bewijsstukken als in het eerste lid bedoeld\n aangewezen verklaringen van handelskennis en verklaringen van vakbekwaamheid, tot\n het afgeven waarvan daarbij aan de Sociaal-Economische Raad dan wel aan een produkt-,\n of een hoofdbedrijfschap of het Bedrijfschap voor het Hotel-, het Restaurant-, het\n Caf\u00e9-, en het Pension- en Kamerverhuurbedrijf en Aanverwante bedrijven de bevoegdheid\n wordt verleend.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Bij een vestigingsbesluit kan worden bepaald, welke gegevens de aanvrage om een vergunning\n dient te bevatten.\n\n2 Zij gaat vergezeld van de nodige krachtens artikel 7 aangewezen bewijsstukken en verdere bescheiden.\n\n3 Op de aanvrage wordt binnen twee maanden beslist.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nIndien de Kamer van Koophandel en Fabrieken tot het verlenen van de vergunning is\n aangewezen, is bevoegd:\n\na. ingeval de vergunning wordt gevraagd voor een inrichting, die niet gebezigd wordt\n voor het rondtrekkend uitoefenen van het bedrijf, de Kamer, binnen welker gebied de\n inrichting is of zal worden gevestigd;\n\nb. in andere gevallen de Kamer, binnen welker gebied de onderneming is of zal worden\n gevestigd, of, indien de onderneming buiten Nederland is of zal worden gevestigd,\n de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 De vergunning wordt geweigerd:\n\na. indien niet is aangetoond, dat door de daarin te vermelden bedrijfsleider en beheerder\n aan de gestelde eisen wordt voldaan;\n\nb. indien redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat een daarin te vermelden bedrijfsleider\n of beheerder, anders dan overeenkomstig een voorlopige vergunning of een ontheffing\n krachtens deze wet, tevens bedrijfsleider of beheerder in de zin van deze wet buiten\n de betrokken onderneming, of, voor zoveel de beheerder van een onderdeel ener onderneming\n betreft, tevens beheerder buiten dat onderdeel zal zijn;\n\nc. indien redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met\n het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn.\n\n2 Het vorige lid, onder a, is niet van toepassing ingeval de vergunning is gevraagd door de weduwe, weduwnaar\n of de achtergebleven geregistreerde partner van een vergunninghouder, die in zijn\n vergunning tevens als bedrijfsleider of beheerder was vermeld, dan wel door kinderen\n - die de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt - die tot hen of een van hen in\n familierechtelijke betrekking staan of stonden, uitsluitend met het oog op zijn vervanging\n als bedrijfsleider of beheerder door zijn weduwe, weduwnaar of de achtergebleven geregistreerde\n partner of een dergelijk kind. Bij een vestigingsbesluit kan worden bepaald, dat de\n vorige volzin niet geldt.\n\n3 Het eerste lid, onder a, is eveneens niet van toepassing, ingeval de vergunning is gevraagd door een vergunninghouder\n uitsluitend met het oog op de verplaatsing van de uitoefening van een bedrijf naar\n een andere inrichting.\n\n4 Bij een vestigingsbesluit kan worden bepaald, dat het eerste lid, onder b, niet van toepassing is in bij dat besluit aan te wijzen gevallen.\n\n5 Indien geen der in het eerste lid bedoelde weigeringsgronden aanwezig is, wordt de\n vergunning verleend.\n\n6 Een met toepassing van het tweede lid verleende vergunning geldt van het tijdstip\n van het overlijden van de daar bedoelde vergunninghouder af. Indien zij is verleend\n met het oog op het optreden van een kind als bedrijfsleider of beheerder, geldt zij\n gedurende vijf jaar of, indien het kind op dat tijdstip de leeftijd van achttien jaar\n nog niet had bereikt, tot vijf jaar na het bereiken van die leeftijd. Bij een vestigingsbesluit\n kan een kortere termijn worden vastgesteld. Ten aanzien van vergunningen, verleend\n uitsluitend met het oog op het optreden van de weduwe, weduwnaar of de achtergebleven\n geregistreerde partner als bedrijfsleider of beheerder, kan bij een vestigingsbesluit\n worden bepaald, dat zij gelden gedurende een bij dat besluit vast te stellen termijn.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 De vergunning vervalt:\n\na. wanneer na haar dagtekening zes maanden zijn verlopen, zonder dat met de bedrijfsuitoefening\n een aanvang is gemaakt;\n\nb. wanneer de bedrijfsuitoefening gedurende een bij het vestigingsbesluit te bepalen\n termijn, anders dan wegens overmacht, ononderbroken gestaakt is geweest;\n\nc. wanneer een daarin vermelde bedrijfsleider of beheerder deze hoedanigheid verliest;\n\nd. wanneer een daarin vermelde bedrijfsleider of beheerder, anders dan overeenkomstig\n een voorlopige vergunning of een ontheffing krachtens deze wet, tevens bedrijfsleider\n of beheerder in de zin van deze wet buiten de betrokken onderneming, of, voor zoveel\n de beheerder van een onderdeel ener onderneming betreft, tevens beheerder buiten dat\n onderdeel wordt;\n\ne. wanneer een verklaring van handelskennis of vakbekwaamheid, op grond waarvan de vergunning\n is verleend, is ingetrokken en tegen de intrekking geen beroep meer openstaat;\n\nf. wanneer een daarin vermelde bedrijfsleider of beheerder deze hoedanigheid op het tijdstip,\n waarop met de bedrijfsuitoefening een aanvang wordt gemaakt, niet bezit, onmiddellijk\n na dat tijdstip.\n\n2 Het eerste lid, onder c-e, is niet van toepassing gedurende een faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling\n natuurlijke personen. Bij het eindigen hiervan vervalt de vergunning echter, indien\n een der in die bepalingen bedoelde omstandigheden is ingetreden.\n\n3 Bij een vestigingsbesluit kan worden bepaald, dat het eerste lid, onder d, zomede het tweede lid, tweede volzin, - voor zover deze op de in eerstgenoemde bepaling\n bedoelde omstandigheid betrekking heeft - niet van toepassing zijn in bij dat besluit\n aan te wijzen gevallen.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Indien een vergunning vervalt, kan voor de betrokken onderneming of inrichting een\n voorlopige vergunning worden verleend. Op de aanvrage wordt binnen twee weken beslist.\n De artikelen 6, 8, tweede en derde lid, 10 en 11 zijn niet van toepassing.\n\n2 De voorlopige vergunning geldt gedurende zes maanden, gerekend van het tijdstip van\n het vervallen van de vergunning af. Indien de houder inmiddels een aanvrage om een\n nieuwe vergunning of een ontheffing als in artikel 15 bedoeld ten aanzien van het betrokken bedrijf heeft ingediend, geldt zij verder,\n totdat deze is verleend, dan wel, indien deze is geweigerd, totdat sedert het tijdstip,\n na hetwelk tegen de weigering geen beroep meer openstaat, twee maanden zijn verlopen.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Een vergunning wordt ingetrokken, indien de te harer verkrijging verstrekte gegevens\n zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvrage een andere beslissing zou\n zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend\n waren geweest.\n\n2 De werking van de beschikking waarbij de vergunning wordt ingetrokken, wordt opgeschort\n totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep\n is beslist.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Een verklaring van handelskennis of vakbekwaamheid wordt uitsluitend afgegeven aan\n personen, die aan de gestelde eisen voldoen, doch van wie redelijkerwijs niet kan\n worden verlangd, dat zij zich van andere bewijsstukken voorzien.\n\n2 Onze Minister van Economische Zaken stelt in overeenstemming met Onze Minister, wie\n het mede aangaat, regelen voor de beslissing op de aanvragen om een verklaring.\n\n3 Op een aanvrage wordt binnen vier maanden beslist.\n\n4 De artikelen 8, eerste lid, en 13 zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Onze Minister van Economische Zaken verleent van een bij een vestigingsbesluit gegeven\n verbod tot uitoefening van een daarbij aangewezen bedrijf op aanvrage ontheffing:\n\na. indien reeds een vergunning is verleend voor de uitoefening van een ander bedrijf\n in dezelfde onderneming of inrichting onder de onmiddellijke leiding van dezelfde\n beheerder, en naar het oordeel van Onze genoemde Minister deze laatste uitoefening\n een hoofdbestanddeel van de bedrijfsuitoefening in die onderneming of inrichting uitmaakt\n en de aard der onderneming dan wel plaatselijke of regionale omstandigheden tot gezamenlijke\n uitoefening van deze bedrijven aanleiding geven;\n\nb. indien naar zijn oordeel sprake is van een bijzonder geval en gewichtige belangen\n tot het verlenen van een ontheffing aanleiding geven;\n\nc. indien het bepaalde in een richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen met\n betrekking tot de vestiging van of het verrichten van diensten door natuurlijke personen\n en vennootschappen op het grondgebied van een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen,\n dan wel, met toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte\n of de op 21 juni 1999 te Luxemburg totstandgekomen Overeenkomst tussen de Europese\n Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds,\n over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86), op het grondgebied van\n een andere Staat die partij is bij een van de genoemde Overeenkomsten, tot het verlenen\n van een ontheffing aanleiding geeft.\n\n2 De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend; aan de ontheffing kunnen voorschriften\n worden verbonden.\n\n3 Op een aanvrage om een ontheffing wordt binnen vier maanden beslist.\n\n4 Onze minister van Economische Zaken kan de hem in het eerste lid verleende bevoegdheid\n in een door hem bepaalde omvang en onder het stellen van regelen delegeren aan de\n Sociaal-Economische Raad dan wel aan een produkt- of een hoofdbedrijfschap of het\n Bedrijfschap voor het Hotel-, het Restaurant-, het Caf\u00e9- en het Pension- en Kamerverhuurbedrijf\n en Aanverwante bedrijven. Deze regelen kunnen voorwaarden inhouden, waaraan voor het\n verkrijgen van een ontheffing moet worden voldaan.\n\n5 Hij oefent de hem in dit artikel toegekende bevoegdheden niet uit dan in overeenstemming\n met Onze Minister, wie het mede aangaat.\n\n6 Een krachtens het eerste lid, onder a, verleende ontheffing vervalt, wanneer de daar bedoelde vergunning vervalt of wordt\n ingetrokken, alsmede wanneer de daar bedoelde beheerder deze hoedanigheid verliest\n met betrekking tot de gezamenlijke uitoefening van de betrokken bedrijven.\n\n7 De artikelen 5, tweede lid, 8, eerste lid, 11, eerste lid, onder a tot en met c, en 13 zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister, wie het mede aangaat, kunnen\n op verzoek van het lichaam, dat vaststelling van een vestigingsbesluit heeft verzocht,\n bij gemeenschappelijke regeling, in deze wet verder genoemd vestigingsregeling, verbieden het uitoefenen van het betrokken bedrijf zonder vergunning van de Sociaal-Economische\n Raad. In plaats van de Raad kan een produkt- of een hoofdbedrijfschap worden aangewezen.\n\n2 Het in een vestigingsregeling vervatte verbod geldt niet ten aanzien van de uitoefening\n van het aangewezen bedrijf in de ondernemingen en inrichtingen, waarin dat bedrijf\n bij het in werking treden van die regeling wordt uitgeoefend, echter voor wat die\n inrichtingen betreft slechts zolang zij blijven behoren tot de onderneming, waartoe\n zij bij het in werking treden van de regeling behoorden.\n\n3 De artikelen 4a en 4b zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Een vestigingsregeling is gedurende een jaar van kracht; deze termijn kan eenmaal\n met ten hoogste zes maanden worden verlengd.\n\n2 Zij houdt op van kracht te zijn, wanneer voor het betrokken bedrijf een vestigingsbesluit\n in werking treedt.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Onze Minister van Economische Zaken stelt, in overeenstemming met Onze Minister, wie\n het mede aangaat, de voorwaarden vast, waaraan voor het verkrijgen van een vergunning\n op grond van een vestigingsregeling moet worden voldaan.\n\n2 De vergunning kan onder beperkingen worden verleend; aan de vergunning kunnen voorschriften\n worden verbonden. In de vergunning kan worden verklaard, dat op grond van de omstandigheden,\n uit hoofde waarvan zij wordt verleend, artikel 27, eerste lid, te dezen niet van toepassing dient te zijn.\n\n3 Op een aanvrage om een dergelijke vergunning wordt binnen vier maanden beslist.\n\n4 De artikelen 5, 8, eerste lid, en 13 zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nBij het indienen van een aanvraag om een vergunning, een verklaring van handelskennis\n of van vakbekwaamheid of een ontheffing moet een bij algemene maatregel van bestuur\n vast te stellen bedrag worden betaald.\n\n[Vervallen per 01-01-1964]\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nTegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen\n bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.\n\n[Vervallen per 01-01-1964]\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nBij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven ter\n bevordering van een goede uitvoering van deze wet.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Er is een openbaar register, waarin gegevens betreffende de ingevolge deze wet verleende\n vergunningen en ontheffingen worden opgenomen.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het register, de\n wijze waarop van de gegevens daarin kan worden kennis genomen en de daarvoor verschuldigde\n vergoeding.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nHet is verboden ter zake van een aanvrage om een vergunning, verklaring of ontheffing\n onjuiste of onvolledige gegevens te verstrekken.\n\n[Vervallen per 30-06-1969]\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Aan hen, die bij het in werking treden van een vestigingsbesluit bedrijfsleider of\n beheerder zijn van een onderneming of inrichting, waarin het aangewezen bedrijf wordt\n uitgeoefend, en die voldoen aan door Onze Minister van Economische Zaken in overeenstemming\n met Onze Minister, wie het mede aangaat, voor bedrijfsleiders of beheerders te stellen\n voorwaarden, wordt op hun binnen vijf jaren ingediende aanvrage een verklaring van\n handelskennis of vakbekwaamheid voor dat bedrijf afgegeven.\n\n2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien de uitoefening van het aangewezen bedrijf\n bij het in werking treden van het vestigingsbesluit plaats had onder een der in artikel 27, tweede lid, genoemde omstandigheden.\n\n3 Voor zoveel betreft aanvragen van bedrijfsleiders of van beheerders, die van dezelfde\n onderneming tevens bedrijfsleider of die in eigen onderneming werkzaam zijn, is het\n eerste lid niet van toepassing, indien het feit, dat in de onderneming of inrichting\n bij het in werking treden van het vestigingsbesluit het aangewezen bedrijf werd uitgeoefend,\n uitsluitend kan worden gestaafd met een beroep op handelingen, verricht in strijd\n met het bepaalde krachtens deze wet, de Vestigingswet detailhandel of de Drank- en Horecawet.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Het in een vestigingsbesluit vervatte verbod geldt gedurende drie maanden na het in\n werking treden van het besluit niet ten aanzien van de uitoefening van het aangewezen\n bedrijf in de ondernemingen en inrichtingen, waarin dat bedrijf bij het in werking\n treden wordt uitgeoefend, echter voor wat die inrichtingen betreft slechts zolang\n zij blijven behoren tot de onderneming, waartoe zij bij het in werking treden behoorden.\n\n2 Indien voor zodanige onderneming of inrichting binnen die termijn een vergunning\n of ontheffing is gevraagd, geldt het verbod ook na afloop van die termijn niet, totdat\n de vergunning of ontheffing is verleend, dan wel, indien deze is geweigerd, totdat\n sedert het tijdstip, na hetwelk tegen de weigering geen beroep meer openstaat, twee\n maanden zijn verlopen. Echter geldt het in de vorige volzin bepaalde voor een inrichting\n slechts, zolang zij blijft behoren tot de onderneming, waartoe zij bij het in werking\n treden van het vestigingsbesluit behoorde.\n\n3 \nArtikel 27, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Aan hen, die bij het in werking treden van een vestigingsbesluit het aangewezen bedrijf\n al gedurende een aaneengesloten termijn van tenminste 18 maanden uitoefenen, wordt\n op hun aanvrage de vereiste vergunning verleend, indien de in de aanvrage als bedrijfsleider\n van de betrokken onderneming en als beheerder van de betrokken onderneming vermelde\n personen die hoedanigheid bij het in werking treden van dat besluit al gedurende een\n aaneengesloten termijn van tenminste 18 maanden bezaten en haar tot het tijdstip van\n de aanvrage hebben behouden.\n\n2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien ten aanzien van de uitoefening van\n het aangewezen bedrijf bij het in werking treden van het vestigingsbesluit gold:\n\na. een voorlopige vergunning of een ontheffing;\n\nb. een op grond van een vestigingsregeling verleende vergunning, welke een verklaring\n bevat als bedoeld in de tweede volzin van artikel 18, tweede lid;\n\nc. een op grond van een vestigingsregeling verleende vergunning, waarin een persoon is\n vermeld als belast met de algemene leiding van de onderneming of met de onmiddellijke\n leiding van de uitoefening van het aangewezen bedrijf in de betrokken inrichting of\n onderneming, doch die persoon bedoelde hoedanigheid bij het in werking treden van\n het vestigingsbesluit niet langer bezit.\n\n3 Het eerste lid is niet van toepassing, indien het feit, dat bij het in werking treden\n van het vestigingsbesluit het aangewezen bedrijf werd uitgeoefend, uitsluitend kan\n worden gestaafd met een beroep op handelingen, verricht in strijd met het bepaalde\n krachtens deze wet, de Vestigingswet detailhandel of de Drank- en Horecawet.\n\n4 Het eerste lid is niet meer van toepassing, indien de uitoefening van het aangewezen\n bedrijf na het in werking treden van het vestigingsbesluit gedurende een bij dat besluit\n te bepalen termijn, anders dan wegens overmacht, ononderbroken gestaakt is geweest.\n\n5 De vergunning wordt niet verleend dan nadat de naam van de aanvrager gedurende een\n maand vermeld is geweest op een lijst, die ten kantore van de betrokken Kamer van\n Koophandel en Fabrieken en, in voorkomend geval, mede ten kantore van het in haar\n plaats aangewezen lichaam ter inzage van een ieder is nedergelegd.\n\n6 De artikelen 8, tweede en derde lid, en 10, eerste lid, onder a, zijn niet van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 \nArtikel 25 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hen, die eerst bij en als gevolg\n van het in werking treden van een wijziging van een vestigingsbesluit zijn aan te\n merken als bedrijfsleider of beheerder van een onderneming of inrichting, waarin het\n aangewezen bedrijf wordt uitgeoefend, behoudens ingeval dat artikel reeds te hunnen\n aanzien van toepassing is of is geweest.\n\n2 \nArtikel 26 is van overeenkomstige toepassing in de gevallen, waarin een onderneming of inrichting\n eerst bij en als gevolg van het in werking treden van een wijziging van een vestigingsbesluit\n is aan te merken als onderneming of inrichting, waarin het aangewezen bedrijf wordt\n uitgeoefend.\n\n3 \nArtikel 27 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van hen, wier onderneming of inrichting\n eerst bij en als gevolg van het in werking treden van een wijziging van een vestigingsbesluit\n is aan te merken als onderneming of inrichting, waarin het aangewezen bedrijf wordt\n uitgeoefend.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 De artikelen 25, eerste lid, en 27, eerste lid, zijn niet van toepassing, indien ten aanzien van de uitoefening van het aangewezen\n bedrijf bij het in werking treden van het vestigingsbesluit:\n\na. een voorlopige vergunning of een ontheffing gold, verleend krachtens de Vestigingswet\n Kleinbedrijf 1937 (Stb. 619) of een ontheffing, verleend krachtens een op grond van artikel 7 van het Organisatiebesluit\n Voedselvoorziening 1941 (Verordeningenblad 69) vastgestelde regeling;\n\nb. beperkingen of voorwaarden golden, welke zijn verbonden aan een vergunning of erkenning,\n verleend krachtens een op grond van het onder a genoemde besluit vastgestelde regeling of krachtens het in artikel 32, vierde lid, genoemde besluit.\n\n2 De artikelen 16, derde lid, 25, eerste lid, - voor zoveel betreft aanvragen van bedrijfsleiders of van beheerders, die van dezelfde\n onderneming tevens bedrijfsleider of die in eigen onderneming werkzaam zijn - 26,\n eerste lid, en 27, eerste lid, zijn niet van toepassing, indien het feit, dat in de\n onderneming of inrichting bij het in werking treden van de vestigingsregeling of het\n vestigingsbesluit het aangewezen bedrijf werd uitgeoefend, uitsluitend kan worden\n gestaafd met een beroep op handelingen, verricht in strijd met een voorschrift, gegeven\n bij of krachtens een regeling als in het eerste lid bedoeld.\n\n3 De artikelen 25, eerste lid, 26, eerste lid, 27, eerste lid, en 27a zijn niet van toepassing, indien het feit, dat in de onderneming of inrichting bij\n het in werking treden van het vestigingsbesluit of een wijziging daarvan het aangewezen\n bedrijf werd uitgeoefend, uitsluitend kan worden gestaafd met een beroep op handelingen\n als bedoeld in artikel 4a, derde lid.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nTen aanzien van de vaststelling van een vestigingsbesluit voor een bedrijf, waarvoor\n een krachtens de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 gegeven verbod van kracht is, blijft\n artikel 4, tweede lid, buiten toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nZolang het Organisatiebesluit Voedselvoorziening 1941 van kracht is, kan bij de vaststelling\n van een vestigingsbesluit in plaats van de Kamer van Koophandel en Fabrieken worden\n aangewezen een hoofdbedrijfschap of een bedrijfschap, als bedoeld in artikel 2, tweede\n lid, van dat Organisatiebesluit, ingesteld voor ondernemingen, waarin het betrokken\n bedrijf wordt uitgeoefend.\n\n[Vervallen per 01-07-1994]\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 De navolgende regelingen worden ingetrokken:\n\na. de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937;\n\nb. het Besluit Re\u00ebvacuatie-vestiging Kleinbedrijf 1945 (Stb. F 257).\n\n2 De navolgende regelingen van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Handel,\n Nijverheid en Scheepvaart en van Landbouw en Visserij vervallen:\n\na. het Besluit Algemeen Vestigingsverbod Kleinbedrijf 1941 (Stct. 234);\n\nb. de besluiten van 1 Juni 1942 (Stct. 103), van 20 December 1943 (Stct. 248), voor zover het bepaalde onder V betreft, en van 27 Maart 1944 (Stct. 61), tot wijziging van het Besluit Algemeen Vestigingsverbod Kleinbedrijf 1941;\n\nc. het besluit van 1 December 1943 (Stct. 235), tot wijziging van het Besluit Algemeen Vestigingsverbod Kleinbedrijf 1941 en\n tot afwijking van de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937;\n\nd. de beschikkingen van 6 Februari 1942 (Stct. 26) en van 1 December 1943 (Stct. 235), tot uitvoering van het Besluit Algemeen Vestigingsverbod Kleinbedrijf 1941.\n\n3 Het besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Handel, Nijverheid\n en Scheepvaart van 3 September 1942 (Stct. 171), betreffende vestiging als makelaar, vervalt.\n\n4 Het besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Handel, Nijverheid\n en Scheepvaart en van Financi\u00ebn van 16 Februari 1944 (Stct. 44), betreffende het uitoefenen van het bedrijf van tussenpersoon in onroerende goederen\n en dat van veilinghouder, alsmede betreffende het houden van veilingen, vervalt.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 Ten aanzien van een bedrijf, waarvoor bij het in werking treden van deze wet een krachtens\n de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 vastgestelde regeling geldt, blijft het bij en\n krachtens die wet bepaalde zomede artikel II, eerste en tweede lid, van het in artikel 32, tweede lid, onder c, genoemde besluit en de Wet op de economische delicten, met uitzondering van de daarin bij artikel 31 aangebrachte wijzigingen, van toepassing, totdat vorenbedoelde regeling wordt ingetrokken.\n Voor de toepassing van de tweede volzin van artikel 4a, tweede lid, wordt zodanig bedrijf met een krachtens de onderhavige wet aangewezen bedrijf gelijkgesteld.\n\n2 Ten aanzien van een bedrijf, waarvoor bij het in werking treden van deze wet een\n der in artikel 32, derde en vierde lid, genoemde besluiten geldt, blijft dit besluit van toepassing tot een door Ons te\n bepalen tijdstip.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\n1 De bevoegdheid van de organisaties, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Organisatiebesluit\n Voedselvoorziening 1941, tot het vaststellen, op de voet van artikel 7 van genoemd besluit, van verordeningen, waarbij de vestiging of uitbreiding van ondernemingen\n afhankelijk wordt gesteld van het voldoen aan eisen van kredietwaardigheid, handelskennis\n of vakbekwaamheid, vervalt, behoudens ten aanzien van ondernemingen van landbouw en\n visserij.\n\n2 Zodanige, bij het in werking treden van deze wet geldende, verordening kan evenwel\n op de voet van het bepaalde bij of krachtens het Organisatiebesluit Voedselvoorziening\n 1941 worden gewijzigd of ingetrokken.\n\n3 Een verordening, als bedoeld in het tweede lid, vervalt, behoudens ten aanzien van\n de begane strafbare feiten, bij het in werking treden van een vestigingsbesluit, voor\n zover zij betrekking heeft op het bij dat besluit aangewezen bedrijf.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nWanneer ten aanzien van een bedrijf een vestigingsbesluit of een vestigingsregeling\n van kracht is geworden, zijn de Provinciale Staten en de gemeenteraad niet bevoegd\n regelen te stellen, waarbij de uitoefening van dat bedrijf afhankelijk wordt gesteld\n van het voldoen aan eisen van kredietwaardigheid, handelskennis of vakbekwaamheid.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Vestigingswet Bedrijven\", met vermelding van het\n jaar harer totstandkoming.\n\n[Regeling vervallen per 18-07-2007]\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 25 Februari 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Staatssecretaris van Economische Zaken,\n\nG. M. J. VELDKAMP.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting,\n\nH. WITTE.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002130/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Slagersbedrijf - BWBR0002131

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Slagersbedrijf - BWBR0002131", "content": "Besluit van 7 april 1954, houdende instelling van een bedrijfschap voor het slagersbedrijf\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken\n en Volksgezondheid en van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 15 Februari\n 1954, no. B. 1107, Directie voor Wetgeving en andere Juridische Aangelegenheden;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 3 Juli 1953 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling\n van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van het slagersbedrijf;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 9 Maart 1954, no. 31);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers en van voornoemde Staatssecretaris\n van 2 April 1954, no. B. 1237, Directie voor Wetgeving en andere Juridische Aangelegenheden;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor het Slagersbedrijf.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin het slagersbedrijf wordt\n uitgeoefend.\n\n2 Dit besluit verstaat onder:\n\nslagersbedrijf: het bedrijf van het geschikt maken van vers vlees voor aflevering aan particulieren\n en het verkopen van aldus in eigen onderneming behandeld vlees aan particulieren,\n al dan niet tezamen met:\n\na. het - tenzij uitsluitend door afkoelen - verduurzamen of het, al dan niet onder vermenging\n met andere stoffen, toebereiden van vlees en het verkopen van aldus in eigen onderneming\n verduurzaamd of toebereid vlees aan particulieren of anderen;\n\nb. het verkopen aan particulieren van anders dan door het in eigen onderneming verrichten\n der onder a bedoelde werkzaamheden verkregen verduurzaamd of, al dan niet met andere stoffen\n vermengd, toebereid vlees;\n\nwet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd);\n\nvlees: delen van vee, welke, al dan niet na toebereiding, tot menselijk voedsel kunnen dienen;\n\nvee: runderen, varkens, schapen, geiten en eenhoevige dieren.\n\n3 Voor de toepassing van het vorige lid wordt onder verkopen aan particulieren mede verstaan het daarmede gepaard gaande verkopen aan instellingen of aan personen,\n die het gekochte in een door hen gedreven onderneming aanwenden, behoudens indien\n bovendien, anders dan in verband met het verkopen aan particulieren, aan wederverkopers\n pleegt te worden verkocht.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nHet bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een\n plaatsvervanger te benoemen.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de volgende\n onderwerpen:\n\na. de berekening van de aanbodprijs in verband met de kosten van de onderneming;\n\nb. het aanbieden of verstrekken van geschenken, in de vorm van goederen of diensten;\n\nc. het geven van kortingen, welke niet uitsluitend verband houden met de jegens de afnemers\n verschuldigde prestatie;\n\nd. de aanduiding van ten verkoop aangeboden vlees en vleeswaren;\n\ne. de administratie van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nf. de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden;\n\ng. de vakopleiding;\n\nh. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld en van\n de in die ondernemingen werkzame personen;\n\ni. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\nj. de inzage van boeken en bescheiden en de bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen\n en voorraden van ondernemingen, voor zover nodig in verband met het toezicht op de\n naleving van de verordeningen van het bedrijfschap.\n\n2 Verordeningen betreffende de in het eerste lid, onder h, i en j, genoemde onderwerpen behoeven, instede van de in artikel 94 der wet voorziene goedkeuring,\n die van de Sociaal-Economische Raad, tenzij reeds op grond van enige andere bepaling\n der wet de goedkeuring van Onze betrokken Ministers is vereist. In dit laatste geval\n beslissen dezen omtrent de goedkeuring niet dan na de Sociaal-Economische Raad te\n hebben gehoord.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOp overtreding van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen, ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij\n die verordening tuchtrechtelijke maatregelen worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 De door het bedrijfschap krachtens artikel 126, eerste lid, der wet op te leggen heffingen\n worden, behoudens in de gevallen bedoeld in de volgende leden, vastgesteld naar het\n aantal in iedere onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, werkzame personen,\n behorende tot bij de heffingsverordening aan te wijzen categorie\u00ebn, overeenkomstig\n bij die verordening vast te stellen maatstaven.\n\n2 Een periodieke heffing kan ook, als basisheffing, worden opgelegd tot een bedrag,\n dat voor alle bij het drijven van een onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld,\n ge\u00ebxploiteerde verkoopplaatsen gelijk is.\n\n3 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Slagersbedrijf.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 7 April 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Staatssecretaris van Economische Zaken,\n\nG. M. J. VELDKAMP.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002131/

wetten.nl - Regeling - Beschikking instelling tweede enkelvoudige kamer voor burgerlijke kinderzaken, tevens kinderstrafzaken, bij de Arrondissements-rechtbank te Zwolle - BWBR0002133

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beschikking instelling tweede enkelvoudige kamer voor burgerlijke kinderzaken, tevens kinderstrafzaken, bij de Arrondissements-rechtbank te Zwolle - BWBR0002133", "content": "Beschikking van 14 Mei 1954, houdende instelling van een tweede enkelvoudige kamer\n voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken, tevens belast met de behandeling\n van kinderstrafzaken bij de Arrondissements-Rechtbank te Zwolle\n\nDe Minister van Justitie,\n\nGelet op artikel 49, lid 4 en 5 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie en op artikel 467 van het Wetboek van Strafvordering;\n\nMede gelet op de Wet van 16 Augustus 1951, Stb. 385, houdende regelen tot bevordering van grotere specialisering van de kinderrechters\n en op het Koninklijk besluit van 5 Juni 1952, Stb. 329;\n\nHeeft goedgevonden te bepalen:\n\n[Regeling vervallen per 01-10-2012]\n\nBij de Arrondissements-Rechtbank te Zwolle een tweede uit \u00e9\u00e9n lid bestaande (enkelvoudige)\n kamer voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken, tevens belast met de behandeling\n van kinderstrafzaken, in te stellen.\n\nDeze beschikking zal worden geplaatst in het Staatsblad en afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer.\n\n's-Gravenhage, 14 Mei 1954.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002133/

wetten.nl - Regeling - Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven - BWBR0002134

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven - BWBR0002134", "content": "Wet van 19 mei 1954, tot overlevering inzake oorlogsmisdrijven\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de op 12 Augustus 1949\n voor ondertekening opengestelde Verdragen van Gen\u00e8ve onderscheidenlijk voor de verbetering\n van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde,\n voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten\n ter zee, betreffende de behandeling van krijgsgevangenen, en betreffende de bescherming\n van burgers in oorlogstijd, wenselijk is een wettelijke voorziening te treffen met\n betrekking tot het aan andere Mogendheden ter berechting overleveren van personen,\n die verdacht worden van oorlogsmisdrijven;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Deze wet is mede van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en\n Saba.\n\n2 Onverminderd het bepaalde in met andere staten gesloten verdragen, kunnen personen\n aan een andere staat worden overgeleverd ter zake van \u00e9\u00e9n van de misdrijven omschreven\n in de Wet internationale misdrijven, indien het feit een schending oplevert van:\n\na. het op 9 december 1948 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming en\n de bestraffing van genocide (Trb. 1960, 32);\n\nb. het op 12 augustus 1949 te Gen\u00e8ve tot stand gekomen Verdrag van Gen\u00e8ve voor de verbetering\n van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde\n (Trb. 1951, 72);\n\nc. het op 12 augustus 1949 te Gen\u00e8ve tot stand gekomen Verdrag van Gen\u00e8ve voor de verbetering\n van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee\n (Trb. 1951, 73);\n\nd. het op 12 augustus 1949 te Gen\u00e8ve tot stand gekomen Verdrag van Gen\u00e8ve betreffende\n de behandeling van krijgsgevangenen (Trb. 1951, 74);\n\ne. het op 12 augustus 1949 te Gen\u00e8ve tot stand gekomen Verdrag van Gen\u00e8ve betreffende\n de bescherming van burgers in oorlogstijd (Trb. 1951, 75);\n\nf. het op 8 juni 1977 te Bern tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij de Verdragen\n van Gen\u00e8ve van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van de slachtoffers van\n internationale gewapende conflicten (Protocol I) (Trb. 1980, 87);\n\ng. het op 8 juni 1977 te Bern tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij de Verdragen\n van Gen\u00e8ve van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van de slachtoffers van\n niet-internationale gewapende conflicten (Protocol II) (Trb. 1980, 88);\n\nh. het op 10 december 1984 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen foltering en andere\n wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69);\n\ni. het op 26 maart 1999 te \u2019s-Gravenhage tot stand gekomen Tweede Protocol bij het Haagse\n Verdrag van 1954 inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend\n conflict van 26 maart 1999 (Trb. 1999, 107);\n\nj. het op 10 december 2006 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake\n de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning (Trb. 2008, 173).\n\nDe overlevering aan een andere staat kan slechts geschieden, indien deze partij is\n bij het geschonden verdrag.\n\n1 Personen van wie de overlevering overeenkomstig artikel 1 door een andere staat wordt verzocht, kunnen, voor zover zij zich niet reeds in verzekerde\n bewaring bevinden, worden aangehouden.\n\n2 Het bevel van aanhouding moet hun binnen tweemaal vierentwintig uren worden betekend.\n\n3 De op en bij hen zijnde voorwerpen kunnen worden in beslag genomen.\n\n4 Binnen vierentwintig uren na de aanhouding wordt daarvan kennis gegeven aan de officier\n van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag.\n\n5 Het vierde lid blijft buiten toepassing indien de aanhouding in de openbare lichamen\n Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft plaatsgevonden. In dat geval wordt de officier\n van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam binnen vierentwintig uren na\n de aanhouding daarvan kennis gegeven.\n\n1 Alvorens over een verzoek tot overlevering te beslissen, wordt het advies ingewonnen\n van de rechtbank Den Haag.\n\n2 De rechtbank beslist bij zijn advies, welke van de in beslag genomen voorwerpen, in\n geval van overlevering, aan de opge\u00ebiste persoon zullen worden teruggegeven, en welke,\n als stukken van overtuiging, zullen worden afgegeven.\n\n3 Overlevering vindt in geen geval plaats, indien de rechtbank adviseert de overlevering\n niet toe te staan.\n\n4 Voor de toepassing van de voorgaande leden treedt de rechtbank Amsterdam in de plaats\n van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, indien dat gerecht\n bevoegd is tot kennisneming van het misdrijf, ter zake waarvan de overlevering is\n aangevraagd.\n\n1 Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan toestemming verlenen tot het over Nederlands\n grondgebied vervoeren van een persoon wiens overlevering ter zake van \u00e9\u00e9n van de in\n artikel 1 genoemde misdrijven door een andere staat aan een derde staat is toegestaan.\n\n2 Indien het vervoer plaatsvindt ten behoeve van overlevering aan een derde staat, geldt\n de voorwaarde dat de toestemming alleen kan worden gegeven indien die derde staat\n partij is bij het geschonden verdrag.\n\n3 Onder Nederlands grondgebied wordt mede verstaan het grondgebied van de openbare lichamen\n Bonaire, Sint Eustatius en Saba.\n\nDe artikelen 4, 5, 8 tot en met 10, 12 tot en met 47 en 51 tot en met 60 van de Uitleveringswet zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de voorlopige aanhouding\n ook kan worden bevolen in gevallen waarin de mogelijkheid daartoe niet bij verdrag\n is voorzien.\n\n1 De aanvraag tot overlevering betreffende een persoon die zich bevindt in de openbare\n lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba die voor het tijdstip van transitie, bedoeld\n in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius\n en Saba, is ingediend en waarover op dat tijdstip nog niet is beslist, wordt behandeld door\n het vanaf dat tijdstip bevoegde orgaan en afgehandeld met inachtneming van de bepalingen\n van deze wet.\n\n2 De persoon, bedoeld in het eerste lid, die voor het tijdstip van transitie, bedoeld\n in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius\n en Saba, met het oog op overlevering gedetineerd is, wordt beschouwd als iemand die krachtens\n deze wet in bewaring wordt gehouden of in verzekering is gesteld.\n\nHet aan andere Mogendheden ter berechting overleveren van personen, die verdacht worden\n van oorlogsmisdrijven, wordt voor Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten zoveel mogelijk in\n overeenstemming met deze wet geregeld bij algemene maatregel van rijksbestuur.\n\n[Vervallen per 01-04-2012]\n\n1 Deze wet kan worden aangehaald als \"Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven\".\n\n2 Zij treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 19 Mei 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken.\n\nJ. W. BEYEN.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Overzeese Rijksdelen,\n\nW. J. A. KERNKAMP.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002134/

wetten.nl - Regeling - Wet vervaltermijn rechtsvorderingen Nederlands Beheersinstituut - BWBR0002138

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet vervaltermijn rechtsvorderingen Nederlands Beheersinstituut - BWBR0002138", "content": "Wet van 30 juni 1954, houdende vaststelling van een vervaltermijn voor rechtsvorderingen\n ter zake van beheer, gevoerd door het Nederlandse Beheersinstituut of door personen,\n door wie het zich heeft doen bijstaan of vertegenwoordigen of die het heeft te werk\n gesteld\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een vervaltermijn te stellen,\n waarbinnen rechtsvorderingen ter zake van beheer, gevoerd door het Nederlandse Beheersinstituut\n of door personen, door wie het zich heeft doen bijstaan of vertegenwoordigen of die\n het heeft te werk gesteld, moeten worden ingesteld;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Rechtsvorderingen tegen de Staat, de Raad voor het Rechtsherstel, de samengevoegde\n Afdeling Beheer, Voorzieningen voor Afwezigen en Voorzieningen voor Rechtspersonen\n van de Raad voor het Rechtsherstel, het Nederlandse Beheersinstituut en personen,\n door wie dit instituut zich heeft doen bijstaan of vertegenwoordigen of die het heeft\n te werk gesteld, ter zake van door dat instituut of die personen gevoerd beheer of\n gegrond op de eigendom van door hen beheerd vermogen, voor zover niet strekkende tot\n enkele afgifte van nog onder de verweerder berustende bepaalde zaken, kunnen niet\n meer worden ingesteld, wanneer een termijn van twee jaren is verlopen, zowel sedert\n het tijdstip, waarop het beheer feitelijk is ge\u00ebindigd, als sedert het inwerkingtreden\n van deze wet.\n\n2 Voor zover de rechtsvordering haar grondslag vindt in een gedraging, ter zake waarvan\n tijdig beroep is ingesteld bij de voorzitter of de afdeling rechtspraak van de Raad\n voor het Rechtsherstel, eindigt de in het eerste lid bedoelde termijn niet voordat\n twee jaren zijn verlopen sedert de einduitspraak op dat beroep.\n\nIngeval de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat is geweest een rechtsvordering,\n als bedoeld in artikel 1, binnen de daar gestelde tijd in te stellen, eindigt de in artikel 1 bedoelde termijn niet, zolang niet twee jaren zijn verlopen sedert de dag, waarop\n de verhindering is ge\u00ebindigd.\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het\n Staatsblad, waarin zij is geplaatst.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 30 Juni 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002138/

wetten.nl - Regeling - Organisatiebesluit Arbeidsvoorziening 1954 - BWBR0002139

{"title": "wetten.nl - Regeling - Organisatiebesluit Arbeidsvoorziening 1954 - BWBR0002139", "content": "Besluit van 5 juli 1954, houdende instelling van een Directie voor de Arbeidsvoorziening\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid d.d. 1 Juli\n 1954, Afdeling D.U.W. No. 426 I K, gedaan in overeenstemming met Onze Ministers van\n Binnenlandse Zaken, van Financi\u00ebn, van Oorlog, van Wederopbouw en Volkshuisvesting,\n van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is nadere regelen te stellen met betrekking tot de\n organisatie van de arbeidsvoorziening;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nEr is een Directie voor de Arbeidsvoorziening, hierna te noemen de Directie, welke\n een onderdeel vormt van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid en welke\n omvat:\n\na. het Rijksarbeidsbureau;\n\nb. de Rijksdienst voor de Aanvullende Werkgelegenheid.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDe Directie heeft tot taak een doeltreffende arbeidsvoorziening te bevorderen.\n\nDeze taak omvat:\n\na. de werkzaamheden, welke bij of krachtens het Koninklijk besluit van 17 Juli 1944,\n Stb. E 51, houdende regelen betreffende de arbeidsbemiddeling en de scholing, herscholing\n en omscholing, aan het Rijksarbeidsbureau zijn of worden opgedragen;\n\nb. de werkzaamheden, betrekking hebbende op de regulering van door het Departement van\n Sociale Zaken en Volksgezondheid te subsidi\u00ebren werken, behorende tot de aanvullende\n werkgelegenheid;\n\nc. de werkzaamheden, betrekking hebbende op de voorbereiding en het tot uitvoering komen\n van de onder b. bedoelde werken, voor zover deze werkzaamheden niet, in overeenstemming tussen Onze\n betrokken Ministers, aan andere Rijksdiensten zijn opgedragen, alsmede het vervoeren\n en huisvesten van werknemers, voor zover de arbeidsvoorziening zulks medebrengt;\n\nd. de bevordering van de uitvoering van werken, als bedoeld onder b, voor zover deze van civieltechnische aard zijn en zulks niet, in overeenstemming\n tussen Onze betrokken Ministers, aan andere Rijksdiensten is opgedragen.\n\nDe werkzaamheden, genoemd onder b., c. en d. worden verricht door de Rijksdienst voor de Aanvullende Werkgelegenheid.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDe Directie verricht voorts alle andere werkzaamheden op het gebied der arbeidsvoorziening,\n waarmede zij door Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid wordt belast.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDe Directie werkt volgens de aanwijzingen van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n samen met andere Rijksorganen, met de provinciale besturen, met de besturen van andere\n openbare lichamen, met het bedrijfsleven en met instellingen en personen, welke daartoe\n in aanmerking komen.\n\nOnverminderd het bepaalde in het vorig lid worden bij de taakvervulling, bedoeld onder b, c en d van artikel 2, in acht genomen de door Onze genoemde Minister, in overeenstemming met Onze Minister\n van Binnenlandse Zaken vast te stellen richtlijnen nopens inschakeling van en samenwerking\n met door Gedeputeerde Staten der onderscheidene provincies tot dit doel ingestelde\n commissies.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDe leiding van de Directie is opgedragen aan een Directeur-Generaal.\n\n[Vervallen per 20-12-1969]\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nTer bevordering van de co\u00f6rdinatie van de zorg voor de aanvullende werkgelegenheid\n en van deze zorg met het financi\u00eble, monetaire, economische en sociale beleid stelt\n Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid een interdepartementaal Co\u00f6rdinatie-College\n voor Openbare Werken in en regelt de samenstelling en de werkwijze daarvan, zulks\n in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken, van Financi\u00ebn, van Oorlog,\n van Wederopbouw en Volkshuisvesting, van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken\n en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nHet Organisatiebesluit D.U.W. 1948 wordt ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nTenzij daaromtrent door of vanwege Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n anders wordt bepaald, is aan de Directie opgedragen de afwikkeling van zaken, waarmede\n de Rijksdienst voor de Uitvoering van Werken (D.U.W.) was belast.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nHet personeel, dat, hetzij krachtens aanstelling, hetzij op arbeidsovereenkomst naar\n burgerlijk recht, werkzaam is bij de Rijksdienst voor de Uitvoering van Werken (D.U.W.),\n is op zodanige voet overgegaan in dienst bij de Directie.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als Organisatiebesluit Arbeidsvoorziening 1954 en\n werkt terug tot 1 Juli 1954.\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van\n dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 5 Juli 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER,"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002139/

wetten.nl - Regeling - Aanpassingstoeslagwet voor gepensionneerden - BWBR0002141

{"title": "wetten.nl - Regeling - Aanpassingstoeslagwet voor gepensionneerden - BWBR0002141", "content": "Wet van 6 augustus 1954 tot nadere verhoging van pensioenen met een toeslag\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ten laste van het Rijk\n - met uitzondering van bepaalde groepen -, van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds\n of van het Spoorwegpensioenfonds toegekende of nog toe te kennen pensioenen nader\n te verhogen met een toeslag;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 14-11-2007]\n\n1 In deze wet worden onder overlijden en nabestaanden mede verstaan onderscheidenlijk\n vermissing en degenen, die aan een vermissing recht op pensioen ontlenen.\n\n2 Voor de toepassing van deze wet worden onder militairen mede verstaan de in artikel\n 2, eerste lid, van de wet van 4 November 1950, Stb. K. 479, bedoelde personen.\n\n3 Voor de toepassing van deze wet worden onder pensioenen niet begrepen de pensioenen,\n bedoeld in de artikelen 99 en 185 der Grondwet, zomede de pensioenen, welke ten laste van het Rijk komen ingevolge\n wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling.\n\n[Regeling vervallen per 14-11-2007]\n\nDe pensioenen, buitengewone militaire pensioenen, voorlopige pensioenen en tijdelijke\n pensioenen, welke ten laste van het Rijk, van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds,\n bedoeld in artikel 1, eerste lid, der Pensioenwet 1922, Stb. 240, of van het Spoorwegpensioenfonds, bedoeld in artikel 1, eerste lid der Pensioenwet\n voor de Spoorwegambtenaren 1925, Stb. 294, zijn of worden toegekend, worden, voor zover het recht op deze pensioenen op\n 1 Januari 1954 niet is vervallen, te rekenen van die datum of van het later tijdstip,\n waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, overeenkomstig het bepaalde in de volgende\n artikelen ambtshalve verhoogd met een toeslag, verder te noemen aanpassingstoeslag.\n\n[Regeling vervallen per 14-11-2007]\n\n1 De aanpassingstoeslag bedraagt, behoudens het bepaalde in het derde lid:\n\na. voor pensioenen ten laste van het Rijk, welke zijn of worden toegekend aan militairen\n of gewezen militairen uit hoofde van een ontslag, dat is ingegaan in:\n\n1951 ......\n\n3\n\n%\n\nvan\n\nhet\n\npensioen\n\n1949 en 1950 ......\n\n4\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1948 ......\n\n8\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1947 ......\n\n9\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1946 ......\n\n18\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1945 ......\n\n19\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1944 en 1943 ......\n\n21\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1942 ......\n\n24\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1941 t/m 1937 ......\n\n28\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1936 ......\n\n26\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1935 ......\n\n21\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1934 ......\n\n14\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1933 t/m 1929 ......\n\n8\n\n%\n\nvan\n\nhet\n\npensioen\n\n1928 en 1927 ......\n\n10\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1926 ......\n\n14\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1925 ......\n\n8\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1924 t/m 1921 ......\n\n2\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1920 of eerder ......\n\n11\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\nb. voor pensioenen ten laste van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds of het Spoorwegpensioenfonds,\n welke zijn of worden toegekend uit hoofde van een ontslag, dat is ingegaan in:\n\n1951 ......\n\n2\n\n%\n\nvan\n\nhet\n\npensioen\n\n1950 ......\n\n5\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1949 ......\n\n8\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1948 ......\n\n13\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1947 ......\n\n15\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1946 ......\n\n17\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1945 ......\n\n19\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1944 ......\n\n21\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1943 ......\n\n23\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1942 ......\n\n22\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1941 ......\n\n21\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1940 ......\n\n19\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1939 ......\n\n17\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1938 ......\n\n16\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1937 ......\n\n14\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1936 ......\n\n13\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1935 ......\n\n11\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1934 ......\n\n8\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1933 t/m 1925 ......\n\n7\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1924 t/m 1920 ......\n\n2\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1919 of eerder ......\n\n11\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\nc. voor pensioenen te laste van het Rijk of van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds,\n welke zijn of worden toegekend aan nabestaanden van militairen of gewezen militairen\n uit hoofde van een overlijden in, dan wel van een overlijden na een ontslag, dat is\n ingegaan in:\n\n1946 ......\n\n2\n\n%\n\nvan\n\nhet\n\npensioen\n\n1945 en 1944 ......\n\n6\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1943 en 1942 ......\n\n10\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1941 ......\n\n15\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1940 t/m 1936 ......\n\n18\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1935 ......\n\n16\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1934 ......\n\n10\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1933 ......\n\n2\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1920 of eerder ......\n\n11\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\nd. voor pensioenen ten laste van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, welke zijn of\n worden toegekend aan nabestaanden van ambtenaren of gewezen ambtenaren, of ten laste\n van het Spoorwegpensioenfonds, welke zijn of worden toegekend aan nabestaanden van\n spoorwegambtenaren of gewezen spoorwegambtenaren uit hoofde van een overlijden in,\n dan wel van een overlijden na een ontslag, dat is ingegaan in:\n\n1946 en 1945 ......\n\n3\n\n%\n\nvan\n\nhet\n\npensioen\n\n1944 t/m 1941 ......\n\n10\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1940 ......\n\n8\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1939 ......\n\n5\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1938 ......\n\n3\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1937 ......\n\n2\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n1919 of eerder ......\n\n11\n\n%\n\n\"\n\n\"\n\n\"\n\n2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder pensioen verstaan het nominale\n bedrag, zoals dit laatstelijk is of wordt vastgesteld met inachtneming van de op 1\n Januari 1954 bestaande toestand en geldende bepalingen met inbegrip van wettelijke\n verhogingen, doch zonder de toeslag ingevolge de wet van 5 November 1948, Stb. I 498,\n de bijzondere toeslag ingevolge de wet van 9 November 1950, Stb. K 502, en de toeslag\n ingevolge de Toeslagwet 1954 voor gepensionneerden.\n\n3 Voor de toepassing van het eerste lid worden pensioenen, welke zijn berekend dan\n wel zijn herzien naar een pensioensgrondslag met toepassing van artikel 5 van de Wet\n buitengewoon militair pensioen 1914-1918, Stb. 1948, I 496, of artikel IX van de wet\n van 4 Augustus 1947, Stb. H 292, geacht te zijn toegekend ter zake van een met ingang\n van 1 Januari 1947 verleend ontslag of een overlijden op 31 December 1946.\n\n4 Op de pensioenen, welke zijn of worden toegekend krachtens het bepaalde in de artikelen\n 37, eerste lid onder 4\u00b0, 5\u00b0, 6\u00b0 van de Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1922\n en de artikelen 30, eerste lid onder 4\u00b0, 5\u00b0 en 6\u00b0 van de Pensioenwetten voor het personeel\n der Koninklijke marine-reserve en het reserve-personeel der landmacht 1923, wordt\n de aanpassingstoeslag slechts verleend, indien de bijdrage tot het levensonderhoud\n meer bedroeg dan het pensioen, met dien verstande, dat het totaal van pensioen, toeslag\n ingevolge de wet van 5 November 1948, Stb. I 498, bijzondere toeslag ingevolge de\n wet van 9 November 1950, Stb. K 502, toeslag ingevolge de Toeslagwet 1954 voor gepensionneerden\n en aanpassingstoeslag die bijdrage niet overschrijdt.\n\n[Regeling vervallen per 14-11-2007]\n\n1 De provinciale- en gemeentebesturen, welke krachtens wet of verordening pensioenen\n of toeslagen daarop hebben verleend, kunnen op die pensioenen of toeslagen op de voet\n van de in de artikelen 2 en 3 gegeven voorschriften een aanpassingstoeslag verlenen.\n\n2 De voorzieningen van provinci\u00ebn en van gemeenten naar aanleiding van het vorig lid\n zijn onderscheidenlijk onderworpen aan Onze goedkeuring en aan de goedkeuring van\n Gedeputeerde Staten.\n\n[Regeling vervallen per 14-11-2007]\n\n1 Het bepaalde in de artikelen 5, 6, 9, 13, 15, 16, 17, 18 en 19 van de wet van 5 November\n 1948, Stb. I 498, is ten aanzien van de aanpassingstoeslag van overeenkomstige toepassing:\n\na. met uitzondering, wat betreft genoemd artikel 15, ten aanzien van het bepaalde in\n artikel 104 van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, en daarmede overeenkomende artikelen van andere wetten;\n\nb. met dien verstande, dat bij de toepassing van de artikelen 69 en 98 van de Pensioenwet\n 1922, Stb. 240, en daarmede overeenkomende artikelen van andere wetten de in die artikelen genoemde\n grensbedragen op de voet van het bepaalde in artikel 3 worden verhoogd.\n\n2 Het bepaalde in artikel 3, eerste, derde en vierde lid van de wet van 9 November\n 1950, Stb. K 502, is ten aanzien van de aanpassingstoeslag van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 14-11-2007]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Regeling vervallen per 14-11-2007]\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag volgende op die van uitgifte van\n het Staatsblad, waarin zij is geplaatst.\n\n[Regeling vervallen per 14-11-2007]\n\nDeze wet kan worden aangehaald onder de titel \"Aanpassingstoeslagwet voor gepensionneerden\".\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 6 Augustus 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002141/

wetten.nl - Regeling - Geldswaarde aanspraken ex artikel 8 Coördinatiewet Sociale Verzekering - BWBR0002142

{"title": "wetten.nl - Regeling - Geldswaarde aanspraken ex artikel 8 Co\u00f6rdinatiewet Sociale Verzekering - BWBR0002142", "content": "Geldswaarde aanspraken ex artikel 8 Co\u00f6rdinatiewet Sociale Verzekering\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken,\n\nGelet op artikel 8, tweede lid, van de Co\u00f6rdinatiewet Sociale Verzekering;\n\nGehoord de Sociale Verzekeringsraad,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2005]\n\nDe geldswaarde van een aanspraak op toekomstige of voorwaardelijke uitkeringen, bedoeld\n in artikel 4, tweede lid, van de Co\u00f6rdinatiewet Sociale Verzekering, wordt, indien de werkgever bij een derde stortingen verricht ten einde de aanspraak\n te dekken, gesteld op de bedragen van deze stortingen. Worden geen stortingen verricht,\n dan wordt de geldswaarde van de aanspraak gesteld op de bedragen, welke naar schatting\n door de werkgever gestort zouden moeten worden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2005]\n\nIn afwijking van artikel 1 kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ten aanzien van bepaalde gevallen\n of groepen van gevallen de geldswaarde van een aanspraak vaststellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2005]\n\nVoor de berekening van het loon, waarover de premies op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,\n de Werkloosheidswet en de Ziekenfondswet worden geheven, worden rente- en kostenvoordelen\n uit personeelsleningen, voorzover deze \u2013 zo de werknemer deze zelf zou betalen \u2013 in\n het kalenderjaar waarin het desbetreffende loontijdvak valt aftrekbare kosten zouden\n vormen in de zin van de artikelen 3.120 tot en met 3.123 van de Wet inkomstenbelasting\n 2001 op nihil gesteld, onder de volgende voorwaarden:\n\na. de werknemer verklaart schriftelijk aan de werkgever, onder vermelding van het bestedingsdoel\n en onder bijvoeging van afschriften van aankoopbewijzen en onkostennota's en dergelijke,\n dat en in hoeverre de lening kan worden aangemerkt als een lening waarvan de rente\n en de kosten aftrekbare kosten, zijn in de zin van de artikelen 3.120 tot en met 3.123\n van de Wet inkomstenbelasting 2001, en\n\nb. de werkgever bewaart de in onderdeel a bedoelde schriftelijke verklaringen van de\n werknemer bij de loonadministratie en vermeldt jaarlijks op de loonbelastingkaart\n van de werknemer door middel van een codering dat sprake is van een personeelslening\n waarbij hij de rente- en/of kostenvoordelen (gedeeltelijk) niet tot het loon heeft\n gerekend.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2005]\n\n1 Onverminderd artikel 3 wordt voor de berekening van het loon, waarover de premies op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkloosheidswet en de Ziekenfondswet worden geheven, het rentevoordeel terzake van een door de werkgever dan wel een met\n de werkgever verbonden vennootschap aan de werknemer verstrekte geldlening, voorzover\n de rente die terzake van de geldlening in het economische verkeer verschuldigd zou\n zijn hoger is dan 4,4% per jaar, op nihil gesteld.\n\n2 Voor de berekening van het loon, waarover de premies op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkloosheidswet en de Ziekenfondswet worden geheven, wordt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, het rentevoordeel\n terzake van een door de werkgever dan wel door een met de werkgever verbonden vennootschap\n aan de werknemer verstrekte geldlening, voorzover de werknemer het geleende bedrag\n op een dusdanige wijze aanwendt dat een in de plaats van de lening voor de desbetreffende\n aanwending gekomen vergoeding of verstrekking hetzij geheel of nagenoeg geheel op\n nihil zou zijn gesteld hetzij op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel y of onderdeel z, van de Co\u00f6rdinatiewet Sociale Verzekeringen niet tot het loon zou hebben behoord,\n op nihil gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2005]\n\nVoor de toepassing van artikel 3a, tweede lid, geldt met betrekking tot de kalenderjaren 2001 en 2002 dat een werknemer wordt geacht\n de bedoelde geldlening of geldleningen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste\n \u20ac 3403,00 (f 7499,00) op een dusdanige wijze aan te wenden dat een in de plaats van\n de lening of leningen voor de desbetreffende aanwending gekomen vergoeding of verstrekking\n geheel of nagenoeg geheel op nihil zou zijn gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2005]\n\nIn geval in een reeds op 31 december 1996 bestaande of aansluitend naar strekking\n terzake ongewijzigd voortgezette publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst\n is voorzien in vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken\n wordt, in afwijking van artikel 1, de waarde van regelmatig bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen,\n vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken gesteld op een percentage\n van de nominale waarde van die bonnen of aanspraken.\n\nHet in de eerste zin bedoelde percentage bedraagt voor:\n\n1999:\n\n77,5;\n\n2000:\n\n80;\n\n2001:\n\n82,5;\n\n2002:\n\n85;\n\n2003:\n\n87,5;\n\n2004:\n\n90;\n\n2005:\n\n92,5.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2005]\n\nDeze beschikking treedt in werking op de eerste dag na die, waarop zij in de Nederlandse\n Staatscourant is geplaatst, en werkt terug tot 1 Januari 1954.\n\n's-Gravenhage, 3 September 1954\n\nStaatssecretaris\n\nA. A. van Rhijn"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002142/

wetten.nl - Regeling - Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds - BWBR0002143

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds - BWBR0002143", "content": "Wet van 16 September 1954, houdende invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt\n en oprichting van een notarieel pensioenfonds\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een leeftijdsgrens in\n te voeren voor het bekleden van het notarisambt en een wettelijke regeling vast te\n stellen betreffende de oprichting van een notarieel pensioenfonds;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet verstaat onder:\n\nhet fonds: het notarieel pensioenfonds, bedoeld in artikel 4;\n\nde Pensioen- & Verzekeringskamer: de Pensioen- & Verzekeringskamer, bedoeld in artikel 2 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993;\n\nkandidaat-notarissen: de kandidaat-notarissen, die met de waarneming van een notariskantoor\n zijn belast, dan wel werkzaam zijn op een notariskantoor of bij een door Onze Minister\n van Justitie, gehoord het bestuur van het fonds, op haar verzoek aangewezen instelling,\n die behartiging van notari\u00eble belangen beoogt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Vervallen per 01-01-1996]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Onze Minister van Justitie draagt zorg dat een notarieel pensioenfonds wordt opgericht,\n doch alleen indien binnen een door hem te stellen termijn een - naar zijn oordeel\n belangrijke - meerderheid van de notarissen en kandidaat-notarissen gezamenlijk zich\n voor de oprichting heeft uitgesproken. Onze Minister bepaalt op welke wijze de stemming\n wordt gehouden. Notarissen of kandidaat-notarissen, die niet aan de stemming deelnemen\n of blanco stemmen, worden geacht zich voor de oprichting uit te spreken.\n\n2 Het fonds wordt opgericht in de vorm van een stichting bij notari\u00eble akte, waarbij\n zijn doel wordt omschreven. Van de oprichting wordt mededeling gedaan in de Nederlandse\n Staatscourant.\n\n3 In het bestuur van het fonds moeten notarissen en kandidaat-notarissen zitting hebben.\n\n4 Het bestuur van het fonds stelt met inachtneming van hetgeen de statuten dienaangaande\n bepalen een pensioenreglement vast. Indien het bestuur het pensioenreglement niet\n tijdig vaststelt, is Onze Minister van Justitie bevoegd dat reglement voor de eerste\n maal vast te stellen.\n\n5 Van een wijziging van de statuten alsmede van de vaststelling en wijziging van het\n pensioenreglement wordt een notari\u00eble akte opgemaakt.\n\n6 De statuten en het pensioenreglement benevens de wijzigingen daarin behoeven de voorafgaande\n goedkeuring van Onze Minister van Justitie. Alvorens deze goedkeuring te verlenen\n dan wel de statuten of het pensioenreglement voor de eerste maal vast te stellen hoort\n Onze Minister van Justitie de Pensioen- & Verzekeringskamer. Van de goedkeuring wordt\n mededeling gedaan in de Nederlandse Staatscourant.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Iedere notaris en iedere kandidaat-notaris is deelnemer in het fonds.\n\n2 De Minister van Justitie, gehoord het bestuur van het fonds, is bevoegd om vrijstelling\n te verlenen van de deelneming op grond dat de betrokken notaris of kandidaat-notaris\n gemoedsbezwaren heeft tegen elke vorm van verzekering.\n\n3 Het bestuur van het fonds is bevoegd een deelnemer vervallen te verklaren van het\n deelnemerschap op grond van nalatigheid in de voldoening van zijn geldelijke verplichtingen\n jegens het fonds gedurende een periode van ten minste twee jaren. Het bestuur kan\n hem, die vervallen is verklaard van het deelnemerschap, op diens verzoek opnieuw toelaten\n tot het deelnemerschap onder door het bestuur te stellen voorwaarden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het deelnemerschap geeft recht op pensioen en wel:\n\na. ouderdomspensioen aan deelnemers of gewezen deelnemers;\n\nb. arbeidsongeschiktheidspensioen aan deelnemers;\n\nc. nabestaandenpensioen aan degene die ten tijde van het overlijden van een deelnemer\n of gewezen deelnemer diens partner was in de zin van het pensioenreglement.\n\nd. bijzonder nabestaandenpensioen aan degene die de partner in de zin van het pensioenreglement\n is geweest van een overleden deelnemer of gewezen deelnemer doch dit niet meer was\n ten tijde van diens overlijden.\n\ne. wezenpensioen aan wezen van overleden deelnemers of gewezen deelnemers;\n\nf. ingeval van vermissing van een deelnemer of gewezen deelnemer: tijdelijk pensioen\n aan degenen die aan zijn overlijden recht op pensioen zouden ontlenen.\n\n2 In het pensioenreglement kunnen pleegkinderen worden gelijkgesteld met kinderen die\n in familierechtelijke betrekkingen tot de deelnemer of gewezen deelnemer staan.\n\n3 Iedere deelnemer is aan het fonds schuldig een bij het pensioenreglement te bepalen\n en op actuari\u00eble gronden vast te stellen premie, die afhankelijk is van de leeftijd\n van de deelnemer en de hoogte van de pensioenopbouw.\n\n4 Tot het beroep van notaris of kandidaat-notaris behoren mede werkzaamheden, welke\n middellijk uit de uitoefening van dat beroep voortvloeien.\n\n5 Het bestuur van het fonds stelt bij reglement algemene regelen vast ter bepaling:\n\na. welke werkzaamheden middellijk uit het beroep van notaris en kandidaat-notaris voortvloeien;\n\nb. van de beroepswinst van notarissen, alsmede van het inkomen van kandidaat-notarissen.\n\n6 Notarissen, kandidaat-notarissen en overeenkomstig artikel 1 aangewezen instellingen, alsmede degenen, die rechten op uitkering ontlenen aan het\n pensioenreglement, zijn verplicht tot naleving van het bij of krachtens de statuten\n en de reglementen van het fonds te hunnen aanzien bepaalde.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe artikelen 32e tot en met 32h van de Pensioen- en spaarfondsenwet zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe statuten of reglementen van het fonds moeten bepalingen inhouden betreffende:\n\na. de bestemming van het fonds;\n\nb. de deelnemers en de rechten en verplichtingen van dezen en van overige belanghebbenden;\n\nc. het beheer van het fonds;\n\nd. de belegging van het vermogen;\n\ne. de benoeming en het ontslag van de bestuursleden;\n\nf. de bestemming van het vermogen van het fonds na afloop der vereffening;\n\ng. de wijziging van de statuten en de vaststelling en wijziging van het pensioenreglement\n en de andere reglementen van het fonds, met name ook wat betreft wijziging van de\n rechten en verplichtingen van de deelnemers, de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen en van overige belanghebbenden in gevallen, waarin de financi\u00eble\n toestand van het fonds daartoe aanleiding geeft.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bestuur van het fonds legt aan de Pensioen- & Verzekeringskamer \u00e9\u00e9nmaal in de\n vijf jaren - of, zo deze zulks nodig acht, binnen kortere termijn - een door een actuaris\n samengestelde wetenschappelijke balans en verlies- en winstrekening alsmede een actuarieel\n verslag betreffende het fonds over en \u00e9\u00e9nmaal per jaar een door een accountant gecontroleerd\n verslag, waarin een volledig beeld van de financi\u00eble toestand van het fonds gegeven\n wordt en waaruit ten genoegen van de Pensioen- & Verzekeringskamer blijkt, of ten\n aanzien van het fonds wordt voldaan aan de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften\n en of de belangen der bij het fonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers en overige\n belanghebbenden voldoende gewaarborgd zijn.\n\n2 Door de Pensioen- & Verzekeringskamer kan in bijzondere gevallen, voorwaardelijk\n of onvoorwaardelijk, voor een bepaalde tijd vrijstelling worden verleend van het bepaalde\n in het eerste lid.\n\n3 Het bestuur van het fonds is verplicht aan de Pensioen- & Verzekeringskamer mededeling\n te doen van alle besluiten van algemene strekking.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Tot het samenstellen of controleren van de in artikel 8 bedoelde bescheiden, alsmede tot het verrichten van andere tot de normale beroepsbezigheden\n van actuarissen en accountants behorende werkzaamheden ten behoeve van het pensioenfonds\n is tegenover de Pensioen- & Verzekeringskamer alleen bevoegd degene, tegen wiens aanwijzing\n of handhaving bij het fonds de Pensioen- & Verzekeringskamer geen bezwaar heeft gemaakt.\n\n2 De Pensioen- & Verzekeringskamer kan tegen de aanwijzing of handhaving van een actuaris\n of accountant slechts bezwaar maken, indien de betrokkene, naar haar oordeel, niet\n of niet meer de nodige waarborgen biedt, dat hij de hem toevertrouwde taak naar behoren\n zal vervullen. Het bezwaar wordt schriftelijk ter kennis gebracht van het fonds en\n van de betrokken actuaris of accountant.\n\n3 Tegen een door de Pensioen- & Verzekeringskamer ingebracht bezwaar kan door het bestuur\n van het fonds of door de actuaris of accountant binnen \u00e9\u00e9n maand na de dagtekening\n van de kennisgeving van het bezwaar beroep worden ingesteld bij Onze Minister van\n Justitie. Deze doet van zijn beslissing mededeling aan het fondsbestuur, aan de Pensioen-\n & Verzekeringskamer en aan de betrokken actuaris of accountant.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet bestuur is verplicht aan de personen en instellingen, bedoeld in artikel 6, zesde lid, tegen betaling van een door het bestuur vast te stellen bedrag een exemplaar van\n de statuten en reglementen te verschaffen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Notarissen, kandidaat-notarissen en overeenkomstig artikel 1 aangewezen instellingen, alsmede degenen, die rechten op uitkering ontlenen aan het\n pensioenreglement, zijn, ook nadat zij die hoedanigheid of zodanig recht hebben verloren,\n verplicht aan het bestuur van het fonds of aan een of meer door het bestuur aangewezen\n personen de gegevens te verstrekken, waarvan het bestuur ter vaststelling van deelnemerschap\n of van de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen de kennisneming wenselijk\n oordeelt.\n\n2 Indien geen of naar het oordeel van het bestuur onvoldoende gegevens worden verstrekt\n stelt het bestuur niettemin het deelnemerschap en de daaruit voortvloeiende rechten\n en verplichtingen vast.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De in het vorige artikel bedoelde gegevens dienen te worden verstrekt schriftelijk,\n mondeling en door het verlenen van inzage in boeken en andere bescheiden, een en ander\n ter keuze van hem, die het verstrekken van de gegevens vordert en binnen de door deze\n te bepalen termijn.\n\n2 Hij aan wie op grond van het vorige lid inzage van boeken en bescheiden is gevraagd,\n wordt geacht die in zijn bezit te hebben, tenzij hij het tegendeel aannemelijk maakt.\n\n3 Voor een weigering om te voldoen aan een in dit of in het vorig artikel opgelegde\n verplichting kan niemand zich met vrucht beroepen op enige geheimhoudingsplicht, ook\n niet al mocht deze hem bij enig wetsvoorschrift zijn opgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nIeder bestuurder van het fonds draagt er zorg voor, dat het bepaalde bij of krachtens\n deze wet alsmede de bepalingen van de statuten en de reglementen worden nageleefd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Ieder bestuurder van het fonds, ieder lid van het personeel en iedere persoon, bedoeld\n in artikel 11, eerste lid, is verplicht aan de Pensioen- & Verzekeringskamer de inlichtingen te verstrekken,\n welke deze verlangt.\n\n2 Het bepaalde in artikel 12, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe artikelen 55, eerste lid, aanhef, onderdelen a en b, en slot, tweede en derde lid, 56 en 57 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Indien de Pensioen- & Verzekeringskamer de gang van zaken bij het fonds hetzij in\n zijn geheel hetzij op bepaalde onderdelen onbevredigend acht, brengt zij haar opmerkingen\n daarover bij aangetekend schrijven ter kennis van het fondsbestuur onder aanwijzing\n van de haars inziens te volgen gedragslijn.\n\n2 Het bestuur van het fonds is verplicht zich te gedragen naar de ingevolge het vorige\n lid door de Pensioen- & Verzekeringskamer gegeven aanwijzingen behoudens zijn bevoegdheid\n binnen \u00e9\u00e9n maand na ontvangst van de kennisgeving, in het eerste lid bedoeld, bij\n Ons in beroep te komen door middel van een gemotiveerd beroepschrift, waarvan gelijktijdig\n een afschrift aan de Pensioen- & Verzekeringskamer wordt toegezonden.\n\n3 Hangende het beroep is, indien de Pensioen- & Verzekeringskamer dit bepaalt, het\n bestuur van het fonds verplicht de aanwijzingen van de Kamer na te komen.\n\n4 Op het in het tweede lid bedoelde beroep wordt door Ons beslist, de Raad van State,\n afdeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, bij een met redenen omkleed besluit.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nTelken jare brengt de Pensioen- & Verzekeringskamer aan Onze Minister van Justitie\n verslag uit omtrent haar bevindingen betreffende de toepassing dezer wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet fonds is verplicht aan de Pensioen- & Verzekeringskamer de kosten te vergoeden,\n welke voor haar aan de uitvoering van deze wet zijn verbonden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nTitel II van de Ambtenarenwet, voor zover deze betrekking heeft op verrekening met en beslag op pensioen, is van\n overeenkomstige toepassing op een door het fonds uit te keren pensioen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de deelnemer of gewezen\n deelnemer enig recht op zijn pensioen of zijn aanspraak op pensioen aan een ander\n toekent, is slechts geldig voor zover beslag op zijn pensioen geldig zou zijn bij\n ontbreken van andere inkomsten.\n\n2 Volmacht tot invordering van het pensioen, onder welke vorm of welke benaming ook\n verleend, is steeds herroepelijk.\n\n3 Elk beding strijdig met het eerste lid is nietig.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het is aan ieder verboden, hetgeen hem krachtens zijn ambt, betrekking of hoedanigheid\n ten gevolge van de uitvoering of toepassing dezer wet blijkt of medegedeeld wordt,\n verder bekend te maken dan dat ambt, die betrekking of die hoedanigheid met zich mede\n brengt.\n\n2 De Pensioen- & Verzekeringskamer kan, in afwijking van het eerste lid, gegevens of\n inlichtingen verkregen bij de vervulling van de haar ingevolge deze wet opgedragen\n taak verstrekken aan de autoriteiten die ingevolge de Wet toezicht effectenverkeer 1995 zijn belast met het toezicht op het effectenverkeer, tenzij:\n\na. het doel waarvoor de gegevens of inlichtingen zullen worden gebruikt onvoldoende bepaald\n is;\n\nb. het beoogde gebruik van de gegevens of inlichtingen niet past in het kader van het\n toezicht op financi\u00eble markten of op natuurlijke personen en rechtspersonen die op\n die markten werkzaam zijn;\n\nc. de geheimhouding van de gegevens of inlichtingen niet in voldoende mate is gewaarborgd;\n\nd. de verstrekking van de gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou\n kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen; of\n\ne. onvoldoende is gewaarborgd dat de gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt\n voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Hij die de overeenkomstig de artikelen 11 en 12 gevorderde gegevens niet, niet tijdig of niet juist verstrekt, wordt gestraft met\n hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.\n\n2 Het in dit artikel strafbaar gestelde feit is een overtreding.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 In zaken betreffende de rechtsvorderingen ter zake van deelneming in en uitkering\n uit het fonds kunnen partijen in persoon procederen.\n\n2 Indien na aanmaning bij aangetekende brief een ter zake van het deelnemerschap vastgestelde\n schuld binnen dertig dagen niet wordt voldaan, kan het fonds daarna die schuld invorderen\n bij dwangbevel, medebrengende het recht om de goederen van de schuldenaar zonder vonnis\n aan te tasten.\n\n3 De in het vorige lid bedoelde aanmaning vermeldt de tekst van het tweede en vijfde\n tot en met achtste lid van dit artikel en van het derde lid van artikel 6.\n\n4 Het dwangbevel houdt in:\n\na. de naam en de zetel van het fonds;\n\nb. de naam, de woonplaats en het adres van de schuldenaar;\n\nc. het verschuldigde bedrag;\n\nd. de gronden waarop de vordering berust;\n\ne. de datum waarop de in het tweede lid bedoelde aanmaning is geschied;\n\nf. de tekst van het zesde en zevende lid van dit artikel.\n\n5 De betekening en de tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschieden op de wijze,\n voorgeschreven ten aanzien van vonnissen en authentieke akten in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.\n\n6 Het dwangbevel kan niet ten uitvoer worden gelegd voordat acht dagen na de betekening\n daarvan verstreken zijn. Degene aan wie het dwangbevel is gericht, kan gedurende dertig\n dagen na de betekening door middel van dagvaarding in verzet komen bij de rechtbank\n van het arrondissement waarbinnen hij zijn woon- of verblijfplaats heeft. Het verzet\n wordt behandeld en beslist door de kantonrechter.\n\n7 Het verzet stuit de tenuitvoerlegging van het dwangbevel; een aangevangen tenuitvoerlegging\n wordt geschorst.\n\n8 Het recht tot invordering bij dwangbevel strekt zich uit tot de kosten van vervolging.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen vastgesteld:\n\na. ter bepaling of een kandidaat-notaris werkzaam is op een notariskantoor of bij een\n instelling aangewezen overeenkomstig artikel 1, alsmede omtrent de daar bedoelde aanwijzing en de be\u00ebindiging van zodanige aanwijzing;\n\nb. omtrent de vrijstelling van de deelneming op grond van gemoedsbezwaren als vermeld\n in artikel 5, tweede lid;\n\nc. betreffende het samenstellen en overleggen van de bescheiden bedoeld in artikel 8, eerste lid;\n\nd. betreffende de kosten, welke het fonds verplicht is aan de Pensioen- & Verzekeringskamer\n te vergoeden ingevolge artikel 18.\n\n2 Wij behouden Ons voor ook overigens bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen\n tot uitvoering van deze wet te geven.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nInlichtingen uit de basisadministratie persoonsgegevens en afschriften en uittreksels\n uit de registers van de burgerlijke stand, welke met het oog op deelneming in of uitkering\n uit het fonds ten aanzien van deelnemers of gewezen deelnemers worden gevraagd, zijn\n vrij van leges.\n\n[Vervallen per 01-06-1987]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor\n het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds\".\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nWij bepalen de tijdstippen, waarop de onderdelen van deze wet in werking treden, met\n dien verstande, dat de artikelen 2 en 3 niet in werking treden, alvorens de artikelen 4 tot 7 in werking zijn getreden en hetzij\n\na. het fonds is opgericht, hetzij\n\nb. de ingevolge artikel 4, eerste lid, door Onze Minister van Justitie, gestelde termijn is verstreken zonder dat naar\n zijn oordeel een uitspraak als daar bedoeld is gedaan.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 16 September 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002143/

wetten.nl - Regeling - Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie - BWBR0002144

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie - BWBR0002144", "content": "Wet van 16 september 1954, houdende administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen te geven omtrent\n het beroep tegen besluiten en handelingen van publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Vervallen per 01-01-2015]\n\n[Vervallen per 01-01-2015]\n\nEr is een College van Beroep voor het bedrijfsleven, verder te noemen het College,\n gevestigd te 's-Gravenhage.\n\n1 Bij het College zijn werkzaam:\n\na. leden met rechtspraak belast, en\n\nb. gerechtsambtenaren.\n\n2 De leden met rechtspraak belast, werkzaam bij het College zijn:\n\na. senior raadsheren;\n\nb. raadsheren;\n\nc. raadsheren-plaatsvervangers.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\nHet bepaalde bij en krachtens de afdelingen 1, 1A, 2 en 6 van hoofdstuk 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie is, met uitzondering van de artikelen 2, 3, 9, 11, 20, tweede lid, 21, 21b, 21c en 23a, van overeenkomstige toepassing op het College, met dien verstande dat:\n\na. het bestuur bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter, waarbij geldt dat twee\n leden, waaronder de voorzitter, leden met rechtspraak belast van het College als bedoeld\n in artikel 3, tweede lid, onderdeel a of b, zijn;\n\nb. de voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid gedurende zijn benoemingsduur\n als voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid, in plaats van zijn salaris\n overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de artikelen\u00a01ab en 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen salaris behorende bij de\n vervulling van de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid ontvangt;\n\nc. de voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid na het verstrijken van\n een benoemingsduur van ten minste zes aaneengesloten jaren, met ingang van de datum\n waarop hij zijn werkzaamheden als zodanig be\u00ebindigt, gedurende drie jaren een toelage\n ontvangt op het salaris dat hij overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de artikelen\u00a01ab en\u00a07 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren geniet, waarvan het bedrag gelijk is aan het verschil tussen dat salaris en de bij\n algemene maatregel van bestuur voor de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander\n rechterlijk lid vast te stellen salarishoogte;\n\nd. bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het salaris van de leden\n van het bestuur en de onkostenvergoeding van de voorzitter en het andere rechterlijk\n lid;\n\ne. de griffie alle werkdagen gedurende ten minste zes uren per dag is geopend;\n\nf. de voorzitter en het andere rechterlijk lid tevens staatsraad of staatsraad in buitengewone\n dienst kunnen zijn;\n\ng. de voorzitter en het andere rechterlijk lid van het bestuur niet tevens lid kunnen\n zijn van het bestuur van een rechtbank, het bestuur van een gerechtshof of het bestuur\n van de Centrale Raad van Beroep, behoudens het geval van tijdelijke waarneming, en\n het niet-rechterlijk lid van het bestuur, naast het geval van tijdelijke waarneming,\n slechts in bijzondere gevallen tevens lid kan zijn van het bestuur van \u00e9\u00e9n rechtbank,\n het bestuur van \u00e9\u00e9n gerechtshof of het bestuur van de Centrale Raad van Beroep.\n\nHet College vormt en bezet op voorstel van de president grote kamers. Deze bestaan\n uit vijf leden, van wie een als voorzitter optreedt.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2009. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Op de leden met rechtspraak belast is de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, voor zover betrekking hebbend op rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast,\n met uitzondering van de artikelen 5a, 5b, 5c, vierde tot en met zesde lid, en 5g, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:\n\na. het bestuur wordt aangemerkt als hun functionele autoriteit;\n\nb. zij met betrekking tot hun benoeming en salaris worden gelijkgesteld met degenen die\n hetzelfde ambt vervullen bij een gerechtshof;\n\nc. het bestuur de lijst van aanbeveling opmaakt bij het openvallen van een plaats van\n senior raadsheer, raadsheer of raadsheer-plaatsvervanger en de Raad voor de rechtspraak\n deze lijst telkens, onder medezending van een advies hierover, aan Onze Minister van\n Veiligheid en Justitie doorzendt met het oog op een voordracht voor benoeming overeenkomstig\n artikel 2, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;\n\nd. het bestuur de werkzaamheden van de leden met rechtspraak belast verdeelt; en\n\ne. het lid met rechtspraak belast, dat tevens president is van het College, ten aanzien\n van hen bevoegd is tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van schriftelijke\n berisping, het verrichten van de beoordeling, bedoeld in artikel 44, zesde lid, en het doen van een verzoek aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad, bedoeld\n in artikel 46o, tweede lid.\n\n2 Op de senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs is de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, voor zover betrekking hebbend op senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs,\n met uitzondering van artikel 5b, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:\n\na. het bestuur wordt aangemerkt als hun functionele autoriteit;\n\nb. het bestuur de werkzaamheden van de senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs\n verdeelt; en\n\nc. \n \n [Red: door vernummering vervallen.]\n\n3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking\n tot de overeenkomstige toepassing van het krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde ten aanzien van de in het eerste en tweede lid genoemde leden met rechtspraak\n belast,\u00a0senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs.\n\n[Vervalt op 16-11-2026. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\nDe leden met rechtspraak belast worden voor de overeenkomstige toepassing van artikel\u00a054a\n van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren gelijkgesteld met een rechterlijk\n ambtenaar als bedoeld in artikel\u00a01, onderdeel\u00a0b, onder\u00a02\u00b0 en 3\u00b0, van de Wet op de rechterlijke organisatie.\n\nBij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de werkwijze\n van het College.\n\nDe rechtbanken en de presidenten geven inlichtingen wanneer die door de president\n van het College voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden geacht.\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-1997]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-1997]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\nDeze wet wordt aangehaald als: Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 16 September 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken,\n\nA. A. VAN RHIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting,\n\nH. WITTE.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012. Zie het\n overzicht van wijzigingen]"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002144/

wetten.nl - Regeling - Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie - BWBR0002145

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie - BWBR0002145", "content": "Wet van 16 september 1954, houdende tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen te geven omtrent\n tuchtrechtelijke handhaving van verordeningen van hoofdbedrijf- en bedrijfschappen\n en van lichamen, ingesteld ter gemeenschappelijke behartiging van belangen, als bedoeld\n in artikel 110 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nVoor de toepassing van deze wet worden onder lichaam verstaan de bedrijfslichamen\n bedoeld in artikel 66, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie en de lichamen, ingesteld ter gemeenschappelijke behartiging van belangen, bedoeld\n in artikel 110 van die wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nVoor de toepassing van deze wet wordt onder het College verstaan het College van Beroep\n voor het bedrijfsleven.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe tuchtrechtelijke maatregelen in de zin van de artikelen 105 en 113 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie, die op overtreding van verordeningen van een lichaam kunnen worden gesteld, zijn:\n\n1\u00b0. berisping;\n\n2\u00b0. geldboete;\n\n3\u00b0. openbaarmaking van de tuchtbeschikking op kosten van de veroordeelde.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe tuchtrechtelijke maatregel van berisping bestaat uit een schriftelijk of mondeling\n vermaan tot de betrokkene in verband met het begane feit.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het bedrag van de geldboete is ten minste \u20ac 2.\n\n2 Het hoogste bedrag van de geldboete wordt bij verordening bepaald en is niet hoger\n dan \u20ac 450. De geldboete kan geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd.\n\n3 In de instellingsverordening als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de wet kan worden bepaald, dat het lichaam op overtreding van daarbij aangewezen\n verordeningen een hogere geldboete dan \u20ac 450 kan stellen. In geen geval zal het bedrag\n der geldboete hoger zijn dan \u20ac 4 500.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 In de gevallen, waarin het tuchtgerecht de openbaarmaking van zijn tuchtbeschikking\n gelast, bepaalt het tevens de wijze, waarop aan die last uitvoering wordt gegeven.\n\n2 De kosten van openbaarmaking worden in de tuchtbeschikking op een bepaald bedrag\n geschat.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Indien een feit, dat tuchtrechtelijk kan worden afgedaan, wordt begaan door of vanwege\n een rechtspersoon of een vennootschap, wordt de tuchtrechtelijke vervolging ingesteld\n en worden maatregelen genomen\n\nhetzij tegen die rechtspersoon of die vennootschap,\n\nhetzij tegen hen, die tot het feit opdracht hebben gegeven of die feitelijk leiding\n hebben gehad bij het verboden handelen of nalaten,\n\nhetzij tegen beiden.\n\n2 Een feit wordt onder meer begaan door of vanwege een rechtspersoon of een vennootschap,\n indien het begaan wordt door personen, die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking,\n hetzij uit anderen hoofde handelen in de sfeer van de rechtspersoon of de vennootschap,\n ongeacht of deze personen ieder afzonderlijk het feit hebben begaan, dan wel bij hen\n gezamenlijk de elementen van dat feit aanwezig zijn.\n\n3 Indien een tuchtrechtelijke vervolging wordt ingesteld tegen een rechtspersoon of\n een vennootschap, wordt deze tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de bestuurder\n en, indien er meer bestuurders zijn, door \u00e9\u00e9n dezer. Het tuchtgerecht kan de persoonlijke\n verschijning van een bestuurder bevelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het bestuur van het betrokken lichaam regelt bij verordening de rechtsgang van het\n tuchtrechtelijke geding alsmede de samenstelling en de bevoegdheden van het tuchtgerecht\n of de tuchtgerechten en, indien van tuchtbeschikkingen voorziening bij een ander tuchtgerecht\n kan worden gevraagd, de samenstelling en bevoegdheden van dat tuchtgerecht.\n\n2 De verordening geeft waarborgen voor een deugdelijke berechting. Zij behoeft de goedkeuring\n van Onze betrokken Ministers en van Onze Minister van Justitie.\n\n3 De verordening kan inhouden, dat aan de betrokkene en aan de in artikel 7, derde lid, bedoelde bestuurder, die, na door het tuchtgerecht bij aangetekend schrijven te\n zijn opgeroepen om in persoon te verschijnen, zonder geldige redenen, zulks ter beoordeling\n van het tuchtgerecht, wegblijven, tuchtrechtelijke maatregelen kunnen worden opgelegd.\n\n4 Het tuchtgerecht is niet bevoegd over een zaak te oordelen, indien noch de voorzitter,\n noch een der leden noch de secretaris voldoet aan de vereisten voor benoeming tot\n rechter in een arrondissements-rechtbank.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De betrokkene kan, tenzij het tuchtgerecht beveelt, dat hij in persoon zal verschijnen,\n zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze aldaar\n verklaart daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, of wel door een daartoe bij\n bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde.\n\n2 Het tuchtgerecht kan weigeren bepaalde personen, die niet zijn advocaat, als gemachtigde\n toe te laten. Bij zodanige weigering houdt het tuchtgerecht de zaak tot de volgende\n zitting aan.\n\n3 Het tuchtgerecht stelt bij aangetekende brief de betrokkene met de aanhouding en\n de reden daarvan in kennis en roept hem tevens op om op de voor de zaak bepaalde nadere\n zitting in persoon of bij een andere gemachtigde tegenwoordig te zijn.\n\n4 De betrokkene kan zich te allen tijde door een raadsman doen bijstaan.\n\n5 Het tuchtgerecht kan weigeren bepaalde personen, die niet zijn advocaat, als raadsman\n toe te laten. Bij zodanige weigering houdt het tuchtgerecht op verzoek van de betrokkene\n de zaak tot een volgende zitting aan.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Voor de aanvang van de behandeling ter terechtzitting van het tuchtgerecht kan elk\n der zittende leden door de betrokkene worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden,\n die het vormen van een onpartijdig oordeel zouden kunnen bemoeilijken.\n\n2 Op grond van zodanige feiten of omstandigheden kan een lid zich verschonen.\n\n3 De overige leden beslissen zo spoedig mogelijk of de wraking of verschoning wordt\n toegestaan. In geval van staking van stemmen is het verzoek tot wraking of verschoning\n toegestaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het tuchtgerecht is bevoegd ambtshalve of op verzoek van de betrokkene getuigen bij\n aangetekend schrijven op te roepen.\n\n2 Ieder, die als getuige is opgeroepen, is verplicht voor het tuchtgerecht te verschijnen.\n\n3 Indien de getuige niet op de oproeping verschijnt, kan het tuchtgerecht de officier\n van justitie bij de arrondissements-rechtbank, binnen welker rechtsgebied het tuchtgerecht\n zitting houdt, verzoeken de getuige ter terechtzitting van het tuchtgerecht te dagvaarden\n en daarbij te voegen een bevel tot medebrenging.\n\n4 Met betrekking tot het horen van de getuigen en hun recht van verschoning vinden\n de artikelen 217-220 van het Wetboek van Strafvordering overeenkomstige toepassing.\n\n5 De voorzitter van het tuchtgerecht kan de getuige be\u00ebdigen dat hij de gehele waarheid\n en niets dan de waarheid zal zeggen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het tuchtgerecht kan ambtshalve of op verzoek van de betrokkene een of meer deskundigen\n benoemen, ten einde het gerecht voor te lichten, zo nodig, met opdracht een onderzoek\n in te stellen en het gerecht een verslag uit te brengen.\n\n2 Het tuchtgerecht roept de deskundigen bij aangetekend schrijven op.\n\n3 De deskundige is verplicht zijn taak onpartijdig en naar beste weten te verrichten.\n Ten aanzien van de deskundigen en hun verhoor vinden de artikelen 217-220 van het\n Wetboek van Strafvordering overeenkomstige toepassing.\n\n4 Het tuchtgerecht kan de deskundige geheimhouding opleggen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDegeen, die als getuige of deskundige is opgeroepen, ontvangt een vergoeding overeenkomstig\n het Tarief in strafzaken.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De tuchtbeschikking houdt de gronden in en wijst de voorschriften aan, waarop zij\n rust.\n\n2 De inhoud van de tuchtbeschikking wordt bij aangetekend schrijven ter kennis van\n de betrokkene en van het lichaam gebracht.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe betrokkene kan tegen de tuchtbeschikking beroep instellen bij het College.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nGeen beroep kan worden ingesteld, indien een ander gewoon rechtsmiddel tegen de tuchtbeschikking\n openstaat of opengestaan heeft.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet beroep kan worden ingesteld ter zake dat:\n\na. de tuchtbeschikking niet inhoudt de gronden of niet aanwijst de voorschriften, waarop\n de veroordeling rust;\n\nb. de regelen omtrent de samenstelling van het tuchtgerecht en zijn bevoegdheid zijn\n geschonden;\n\nc. het tuchtgeding is gevoerd in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijke rechtspraak;\n\nd. het tuchtgerecht niet in redelijkheid tot de opgelegde maatregel of maatregelen heeft\n kunnen komen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet beroep wordt ingesteld binnen veertien dagen na verzending van het bij artikel 14 bedoelde schrijven.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het beroep wordt, op straffe van niet-ontvankelijkheid, ingesteld door een schriftelijke\n verklaring door of namens de betrokkene aan de griffier van het College.\n\n2 De griffier doet van het afleggen van de verklaring binnen vijf dagen mededeling\n aan het tuchtgerecht en aan het lichaam, welks verordening zou zijn overtreden.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet tuchtgerecht doet binnen een en twintig dagen na ontvangst van de mededeling,\n bedoeld in het tweede lid van het voorgaande artikel, de stukken toekomen aan de griffier\n van het College.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe betrokkene, door of namens wie beroep is ingesteld, is, op straffe van niet-ontvankelijkheid,\n verplicht binnen een en twintig dagen, nadat het beroep is ingesteld, ter griffie\n van het College een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van beroep.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Is het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond, dan kan, zonder dat een nader\n onderzoek door het College vereist is, de voorzitter bij met redenen omklede beschikking\n het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond verklaren. De griffier doet afschrift van\n de beschikking bij aangetekend schrijven aan de betrokkene, het tuchtgerecht en het\n lichaam toekomen.\n\n2 Tegen de beschikking, in het voorgaande lid vermeld, kan de betrokkene binnen veertien\n dagen na de verzending van het afschrift er van verzet doen bij het College. Artikel\n 19 is van overeenkomstige toepassing.\n\n3 Het College verklaart het verzet niet-ontvankelijk, gegrond of ongegrond. Indien\n het verzet gegrond wordt verklaard, vervalt de beschikking. De laatste zin van het\n eerste lid is van toepassing.\n\n4 Is het College van oordeel, dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond\n is, dan kan het zonder nader onderzoek het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond verklaren,\n echter niet dan na de betrokkene in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord.\n\n5 De beschikking van het College ter zake van het gedane verzet is met redenen omkleed.\n\n6 De griffier brengt de beschikking van het College ter kennis van de betrokkene, het\n tuchtgerecht en het lichaam.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Indien het voorgaande artikel geen toepassing vindt of het verzet gegrond is verklaard,\n bepaalt de voorzitter de dag voor de behandeling der zaak. De griffier brengt bij\n aangetekend schrijven de rechtsdag ter kennis van de betrokkene en van het lichaam.\n\n2 Voor de behandeling ter terechtzitting worden de processtukken in origineel of in\n door de griffier gewaarmerkte afschriften gedurende ten minste zes dagen ter griffie,\n ter griffie van een rechtbank of elders ter kosteloze inzage voor de betrokkene of\n zijn gemachtigde en voor het lichaam nedergelegd. De nederlegging wordt door de griffier\n tijdig ter kennis van de betrokkene en van het lichaam gebracht.\n\n3 De in het vorige lid bedoelde termijn kan met toestemming van de betrokkene worden\n verkort.\n\n4 Is de termijn niet in acht genomen, dan bepaalt het College een nieuwe rechtsdag,\n tenzij de betrokkene in persoon of bij gemachtigde is verschenen. In dit laatste geval\n kan op zijn verzoek uitstel worden verleend.\n\n5 In de gevallen, waarin op de terechtzitting de behandeling van de zaak voor een bepaalde\n tijd wordt uitgesteld of geschorst, wordt geen nieuwe kennisgeving gedaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nOp het rechtsgeding voor het College zijn de artikelen 9-13 van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nAan de betrokkene of zijn gemachtigde en aan de raadsman wordt de gelegenheid gegeven\n het woord te voeren en de middelen van beroep toe te lichten.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het College kan ambtshalve of op verzoek van de betrokkene het lichaam uitnodigen\n inlichtingen te verschaffen.\n\n2 Het lichaam kan zich ter terechtzitting van het College doen vertegenwoordigen.\n\n3 De vertegenwoordiger van het lichaam wordt desverlangd door het College in de gelegenheid\n gesteld het woord te voeren.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nNa de behandeling van de zaak ter terechtzitting bepaalt de voorzitter de dag voor\n de uitspraak. Het College kan ook terstond uitspraak doen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk, verwerpt het of verklaart het\n gegrond.\n\n2 Indien het College niet voldoende is ingelicht, kan het bevelen, dat de behandeling\n der zaak op een nader te bepalen datum zal worden hervat.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Indien het College het beroep gegrond verklaart, vernietigt het de tuchtbeschikking;\n het doet alsdan de zaak zelf af of verwijst haar naar een tuchtgerecht van het lichaam,\n welks verordening zou zijn overtreden, om haar af te doen met inachtneming van de\n beslissing van het College.\n\n2 Indien een nader onderzoek noodzakelijk is en het College de zaak zelf afdoet, geschiedt\n dit onderzoek overeenkomstig de rechtsgang, welke is vastgesteld voor het tuchtgerecht,\n waarvan de beschikking is vernietigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De uitspraak van het College houdt de gronden in en wijst de voorschriften aan, waarop\n zij rust.\n\n2 De uitspraak wordt door de voorzitter van de kamer, die de uitspraak heeft gedaan,\n en de griffier ondertekend. Indien de voorzitter zich in de onmogelijkheid bevindt\n de uitspraak te ondertekenen, geschiedt zulks door het oudst benoemde gewone of buitengewone\n lid, dat de uitspraak mede gewezen heeft. Indien de griffier zich in de onmogelijkheid\n bevindt, wordt daarvan instede van de ondertekening melding gemaakt.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe griffier brengt de uitspraak van het College ter kennis van de betrokkene, het\n tuchtgerecht en het lichaam.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe tenuitvoerlegging van tuchtbeschikkingen en van uitspraken van het College geschiedt\n op last van het dagelijks bestuur van het betrokken lichaam. Het dagelijks bestuur\n kan niet van tenuitvoerlegging afzien, tenzij met goedkeuring van de voorzitter van\n het College.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nGeen tuchtbeschikking wordt tenuitvoergelegd, zolang daartegen enig gewoon rechtsmiddel\n openstaat.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het dagelijks bestuur van het lichaam brengt binnen veertien dagen na het onherroepelijk\n worden van de tuchtbeschikking of van de uitspraak van het College bij aangetekend\n schrijven ter kennis van de betrokkene, binnen welke termijn hij de opgelegde geldboete\n of de kosten van openbaarmaking van de tuchtbeschikking moet voldoen. Die termijn\n kan op ten hoogste twee maanden worden gesteld en kan telkens worden verlengd, doch\n mag de duur van twee jaren niet te boven gaan.\n\n2 Bij gebreke van volledige betaling binnen de in het voorgaande lid bedoelde termijn\n wordt het niet betaalde bedrag ingevorderd op dezelfde wijze als de heffingen, bedoeld\n in artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie.\n\nArtikel 127 van die wet is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nIndien in strijd met artikel 32 van tenuitvoerlegging wordt afgezien of indien de in het voorgaande artikel gestelde\n termijnen niet worden in acht genomen, wordt geacht zich een geval voor te doen, als\n bedoeld in artikel 99, eerste lid, sub b, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe opbrengsten van de geldboeten komen aan het betrokken lichaam. Het bestuur van\n het lichaam geeft aan de opbrengsten een bijzondere bestemming. Het besluit van het\n bestuur behoeft de goedkeuring van de Sociaal-Economische Raad.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Vervallen per 01-10-1992]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDeze wet kan worden aangehaald als Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 16 September 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken,\n\nA. A. VAN RHIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting,\n\nH. WITTE.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002145/

wetten.nl - Regeling - Besluit verhoging uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht met een toeslag-1954 - BWBR0002146

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit verhoging uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht met een toeslag-1954 - BWBR0002146", "content": "Besluit van 8 oktober 1954, houdende verhoging uitkeringen niet-pensioengerechtigden\n van land- en zeemacht met een toeslag-1954\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog en van Marine van 12 April 1954, Nr.\n P. 249 DG Minmar. nr. 349595;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is de uitkeringen, verleend en te verlenen krachtens\n de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht, Stb. 1948, I 543, met een toeslag-1954 te verhogen;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 3 Augustus 1954, No. 15);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 7 September 1954, Nr. P.\n 249/E/DG, Nr. Minmar. 357188/254771 DG;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe uitkeringen, welke zijn of worden verleend krachtens de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden\n van land- en zeemacht, Stb. 1948, I 543, worden, voor zover het recht op deze uitkeringen op 1 Januari 1954 niet\n is vervallen, te rekenen van 1 Januari 1954 of van het later tijdstip, waarop zij\n zijn ingegaan of zullen ingaan, overeenkomstig het bepaalde in de volgende artikelen\n ambthalve met een toeslag-1954 verhoogd.\n\n1 De toeslag-1954 bedraagt 5 percent van de uitkering vermeerderd met de toeslag ingevolge\n Ons besluit van 24 Maart 1951, Stb. 87, zoals dit is gewijzigd bij Ons besluit van 14 Maart 1952, Stb. 126.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde toeslag-1954 wordt naar boven afgerond tot volle guldens.\n\nHet bepaalde in de artikelen 3, 4 en 5 van Ons besluit van 24 Maart 1951, Stb. 87, is ten aanzien van de toeslag-1954 van overeenkomstige toepassing.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na die der dagtekening\n van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.\n\nOnze Ministers van Oorlog en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 16 September 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002146/

wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit - BWBR0002148

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit - BWBR0002148", "content": "Wet van 30 september 1954, houdende instelling van een productschap voor groenten\n en fruit\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door\n de Sociaal-Economische Raad uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te\n gaan tot instelling van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van de teelt van,\n de be- en verwerking van en de handel in groenten en fruit;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Er is een Productschap voor Groenten en Fruit.\n\n2 Het productschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\nde teelt van groenten, landbouwpeulvruchten, welke groen worden geoogst, vroege aardappelen,\n fruit, noten of kruiden wordt uitgeoefend;\n\ngroenten, landbouwpeulvruchten, fruit, noten of daaruit verkregen producten, met uitzondering\n van slaggrondnoten en copra, worden be- of verwerkt;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt\n uitgeoefend in groenten, landbouwpeulvruchten, welke groen zijn geoogst, fruit, noten,\n of uit deze producten of uit andere dan groen geoogste landbouwpeulvruchten verkregen\n producten, met uitzondering van slaggrondnoten en copra.\n\n2 Als ondernemingen, bedoeld in het eerste lid, worden mede aangemerkt de veilingen\n van de in dat lid bedoelde producten.\n\n3 In deze wet worden onder groenten mede verstaan uien, eetbare zwammen, specerijen, specerijgewassen, consumptiespecerijzaden\n en plantgoed van groenten en aardbeien, met uitzondering van plantsjalotten en plantuitjes.\n\n4 In deze wet, met uitzondering van de artikelen 3, 6 en 12, wordt onder handel mede verstaan de werkzaamheid van tussenpersonen.\n\nHet bestuur van het productschap bestaat uit 20 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde teelt van groenten en fruit\n\n5 leden\n\n5 leden\n\nde groenten en fruit be- en verwerkende industrie\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde groothandel en de werkzaamheid van tussenpersonen in groenten en fruit\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde detailhandel in groente en fruit\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nHet bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een\n plaatsvervanger te benoemen.\n\nHet productschap heeft organen, commissies genaamd, voor de behandeling van aangelegenheden\n betreffende:\n\na. buitenslands verduurzaamde groenten, fruit en uit fruit verkregen producten,\n\nb. specerijen,\n\nc. consumptiegrondnoten.\n\n1 De leden van de commissies worden benoemd door organisaties van ondernemers en van\n werknemers, aangewezen door de Sociaal-Economische Raad. Voor aanwijzing komen slechts\n in aanmerking naar het oordeel van de Raad representatieve organisaties van de betrokken\n ondernemers en van de betrokken werknemers, welke verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid\n zijn.\n\n2 De organisaties zijn bevoegd voor elk lid, dat zij benoemen, tevens een plaatsvervanger\n te benoemen.\n\n3 De Sociaal-Economische Raad bepaalt het aantal leden, dat elke door hem aangewezen\n organisatie kan benoemen. De voorzitter van het productschap is tevens voorzitter\n van de commissies. De zittingsperiode van de leden van de commissies valt samen met\n die van de leden van het bestuur van het productschap.\n\n1 De commissie voor buitenslands verduurzaamde groenten, fruit en uit fruit verkregen\n producten bestaat uit 11 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde invoerhandel in buitenslands verduurzaamde groenten, fruit en uit fruit verkregen\n producten\n\n3 leden\n\n2 leden\n\nde werkzaamheid van tussenpersonen in buitenslands verduurzaamde groenten, fruit en\n uit fruit verkregen producten\n\n1 lid\n\nde groenten en fruit be- en verwerkende industrie\n\n1 lid\n\n\u2013\n\nde binnenlandse groothandel in buitenslands verduurzaamde groenten, fruit en uit fruit\n verkregen producten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde detailhandel in buitenslands verduurzaamde groenten, fruiten uit fruit verkregen\n producten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\n2 De commissie voor specerijen bestaat uit 6 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde werkzaamheid van tussenpersonen in specerijen\n\n1 lid\n\n\u2013\n\nde invoer- en de uitvoerhandel in specerijen\n\n2 leden\n\n1 lid\n\nde binnenlandse groothandel en de detailhandel in specerijen\n\n1 lid\n\n1 lid\n\n3 De commissie voor consumptiegrondnoten bestaat uit 12 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde invoerhandel in consumptiegrondnoten\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde werkzaamheid van tussenpersonen in consumptiegrondnoten\n\n1 lid\n\nde consumptiegrondnoten be- en verwerkende industrie\n\n3 leden\n\n2 leden\n\nde binnenlandse groothandel en de detailhandel in consumptiegrondnoten en daaruit\n verkregen producten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\n1 Aan het productschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, waaronder, indien of voorzover dit door Ons is\n bepaald, de prijzen begrepen zijn;\n\nb. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld;\n\nc. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige\n gegevens;\n\nd. de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n2 Als aangelegenheden, bedoeld in het voorgaande lid, onder a, worden niet aangemerkt:\n\na. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;\n\nb. de in- en uitvoer.\n\n3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking\n op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.\n\n4 Verordeningen betreffende onderwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder c en d, houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken\n gegevens.\n\nEen besluit met betrekking tot aangelegenheden, naar het oordeel van het bestuur liggende\n op het werkgebied van een commissie, als omschreven in artikel 4, neemt het bestuur slechts op voorstel van die commissie, dan wel nadat deze gelegenheid\n heeft gehad van advies te dienen.\n\nOvertredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kunnen bij de verordening worden aangewezen als strafbare\n feiten.\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening\n gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde\n natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die\n bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen\n te worden verricht.\n\n1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking\n van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het\n derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden\n terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.\n\n2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij\n verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.\n\n3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetaling ten laste\n van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.\n\n1 In afwijking van artikel 3 bestaat het bestuur van het productschap gedurende de eerste zittingsperiode uit\n 14 leden, waarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde teelt van groenten en fruit\n\n4 leden\n\n3 leden\n\nde groenten en fruit be- en verwerkende industrie\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde groothandel en de werkzaamheid van tussenpersonen in groenten en fruit\n\n2 leden\n\n1 lid\n\nde detailhandel in groenten en fruit\n\n1 lid\n\n1 lid\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat het eerste lid van overeenkomstige\n toepassing is voor volgende zittingsperioden.\n\nVoor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze\n Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en, in bij algemene maatregel\n van bestuur te bepalen gevallen, Onze Minister van Economische Zaken.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 30 September 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002148/

wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Siergewassen - BWBR0002149

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Siergewassen - BWBR0002149", "content": "Wet van 30 september 1954, houdende instelling van een productschap voor siergewassen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door\n de Sociaal-Economische Raad uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te\n gaan tot instelling van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van de teelt van en\n de handel in siergewassen en van het hoveniersbedrijf;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Er is een Productschap voor Siergewassen.\n\n2 Het productschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\nsiergewassen worden geteeld;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - in siergewassen\n of delen daarvan wordt uitgeoefend;\n\nhovenierswerkzaamheden worden verricht.\n\n2 Als ondernemingen, bedoeld in het eerste lid, worden mede aangemerkt veilingen van\n de in dat lid bedoelde producten.\n\n3 In deze wet wordt verstaan onder siergewassen:\n\n1e. bollen, knollen en wortelstokken van bloemgewassen;\n\n2e. bloemkwekerijproducten, daaronder begrepen voortkwekingsmateriaal met uitzondering\n van zaden;\n\n3e. boomkwekerijproducten, daaronder begrepen voortkwekingsmateriaal met uitzondering\n van zaden.\n\n4 In deze wet wordt mede verstaan onder:\n\nsiergewassen: vruchtbomen - met inbegrip van kleinfruitteeltgewassen -, vruchtboomonderstammen,\n plantgoed van aardbeien, bos- en haagplantsoen, rozenonderstammen, kerstbomen en in\n het wild gegroeide producten, welke met het oog op de sierwaarde in het economisch\n verkeer worden gebracht;\n\nhandel: de werkzaamheid van tussenpersonen.\n\nHet bestuur van het productschap bestaat uit 24 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde bloembollenteelt\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde bloemkwekerij\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde boomkwekerij\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde handel in bloembollen\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde groothandel in bloemkwekerijproducten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde detailhandel in bloemkwekerijproducten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde handel in boomkwekerijproducten\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nHet bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een\n plaatsvervanger te benoemen.\n\n1 Het productschap heeft commissies van bijstand voor aangelegenheden betreffende:\n\na. bollen, knollen en wortelstokken van bloemgewassen;\n\nb. bloemkwekerijproducten en hovenierswerkzaamheden;\n\nc. boomkwekerijproducten.\n\n2 De commissies dienen elk voor haar werkgebied het bestuur van advies.\n\n1 De leden van de commissies van bijstand worden benoemd door organisaties van ondernemers\n en van werknemers, aangewezen door de Sociaal-Economische Raad. Voor aanwijzing komen\n slechts in aanmerking naar het oordeel van de Raad representatieve organisaties van\n de betrokken ondernemers en van de betrokken werknemers, welke verenigingen met volledige\n rechtsbevoegdheid zijn.\n\n2 De organisaties zijn bevoegd voor elk lid, dat zij benoemen, tevens een plaatsvervanger\n te benoemen.\n\n3 De Sociaal-Economische Raad bepaalt het aantal leden van elke commissie van bijstand,\n alsmede het aantal leden, dat elke door hem aangewezen organisatie kan benoemen. De\n voorzitter van het productschap is tevens voorzitter van de commissies van bijstand.\n De zittingsperiode van de leden van de commissies valt samen met die van de leden\n van het bestuur van het productschap.\n\n4 In een commissie van bijstand worden door de organisatie van ondernemers en van werknemers,\n werkzaam op het gebied van de teelt, evenveel leden benoemd als door de organisaties\n van ondernemers en van werknemers, werkzaam op het gebied van de handel.\n\n5 De artikelen 10 en 77 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) zijn ten aanzien van de commissies van bijstand van\n overeenkomstige toepassing.\n\n1 Aan het productschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, waaronder, indien of voorzover dit door Ons is\n bepaald, de prijzen begrepen zijn;\n\nb. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld;\n\nc. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige\n gegevens;\n\nd. de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n2 Als aangelegenheden, bedoeld in het voorgaande lid, onder a, worden niet aangemerkt:\n\na. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;\n\nb. de in- en uitvoer.\n\n3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking\n op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.\n\n4 Verordeningen betreffende onderwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder c en d, houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken\n gegevens.\n\nEen verordening met betrekking tot aangelegenheden, naar het oordeel van het bestuur\n liggende op het werkgebied van een commissie van bijstand, stelt het bestuur - tenzij\n naar zijn oordeel dringende redenen zich daartegen verzetten - slechts vast op voorstel\n van die commissie, dan wel nadat deze gelegenheid heeft gehad over het ontwerp der\n verordening van advies te dienen.\n\nOvertredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kunnen bij de verordening worden aangewezen als strafbare\n feiten.\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening\n gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde\n natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die\n bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen\n te worden verricht.\n\n1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking\n van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het\n derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden\n terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.\n\n2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij\n verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.\n\n3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste\n van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.\n\nVoor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze\n Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en, in bij algemene maatregel\n van bestuur te bepalen gevallen, Onze Minister van Economische Zaken.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Instellingswet Productschap voor Siergewassen.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 30 September 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002149/

wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Margarine, Vetten en Oliën - BWBR0002150

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Margarine, Vetten en Oli\u00ebn - BWBR0002150", "content": "Wet van 30 september 1954, houdende instelling van een productschap voor margarine,\n vetten en oli\u00ebn\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door\n de Sociaal-Economische Raad uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te\n gaan tot instelling van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van de bereiding van,\n de be- en verwerking van en de handel in vetten en oli\u00ebn;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Er is een Productschap voor Margarine, Vetten en Oli\u00ebn.\n\n2 Het productschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\nmargarine, vetten of oli\u00ebn worden bereid of bewerkt;\n\nmargarine, vetten of oli\u00ebn worden verwerkt tot producten, welke - al dan niet na verdere\n be- of verwerking - kunnen dienen tot menselijk voedsel;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt\n uitgeoefend in:\n\ncopra of in het buitenland geteelde oliehoudende zaden, pitten, bonen of noten, met\n uitzondering van consumptiegrondnoten en cacaobonen,\n\nmargarine, vetten of oli\u00ebn - met uitzondering van ongesmolten slachtvet - of daaruit\n verkregen producten, welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, kunnen dienen\n tot menselijk voedsel.\n\n2 In deze wet worden onder vetten en oli\u00ebn verstaan plantaardige of dierlijke vetten en oli\u00ebn, met uitzondering van melkvet\n en daaruit verkregen producten en cacaoboter, doch met inbegrip van vetzuren.\n\n3 In deze wet, met uitzondering van artikel 3, wordt onder handel mede verstaan de werkzaamheid van tussenpersonen.\n\nHet bestuur van het produktschap bestaat uit 16 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde oliefabricage, de olieraffinaderij, de spijsolie- en de hardingsindustrie\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde margarine-industrie\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde industrie van eetbare vetten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde be- en verwerking van oli\u00ebn en vetten, anders dan tot voedsel voor de mens, en\n het destructiebedrijf\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde groothandel en de werkzaamheden van tussenpersonen in oli\u00ebn, vetten, oliezaden\n en margarine\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde detailhandel in margarine, spijsvetten en spijsoli\u00ebn en de slagerij\n\n1 lid\n\n1 lid\n\n1 Aan het productschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, waaronder, indien of voorzover dit door Ons is\n bepaald, de prijzen begrepen zijn;\n\nb. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld;\n\nc. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige\n gegevens;\n\nd. de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n2 Als aangelegenheden, bedoeld in het voorgaande lid, onder a, worden niet aangemerkt:\n\na. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;\n\nb. de in- en uitvoer.\n\n3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking\n op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.\n\n4 Verordeningen betreffende onderwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder c en d, houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken\n gegevens.\n\nOvertredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) vastgestelde verordening kunnen bij de verordening\n worden aangewezen als strafbare feiten.\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening\n gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde\n natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die\n bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen\n te worden verricht.\n\n1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking\n van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het\n derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden\n terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.\n\n2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij\n verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.\n\n3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste\n van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.\n\nVoor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze\n Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en, behoudens in bij algemene\n maatregel van bestuur te bepalen gevallen, Onze Minister van Economische Zaken.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Instellingswet Productschap voor Margarine, Vetten\n en Oli\u00ebn.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 30 September 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002150/

wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken - BWBR0002151

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken - BWBR0002151", "content": "Wet van 30 september 1954, houdende instelling van een productschap voor gedistilleerde\n dranken\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door\n de Sociaal-Economische Raad uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te\n gaan tot instelling van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van de bereiding van\n en de handel in spiritus, moutwijn en gedistilleerde dranken;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Er is een Productschap voor Gedistilleerde Dranken.\n\n2 Het productschap heeft zijn zetel te Schiedam.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\nspiritus, moutwijn of gedistilleerde dranken worden bereid;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt\n uitgeoefend in spiritus, moutwijn of gedistilleerde dranken;\n\ngedistilleerde dranken per glas worden verstrekt.\n\n2 In het eerste lid wordt verstaan onder:\n\ngedistilleerde dranken: de alcoholhoudende producten, welke, al dan niet na be- of verwerking, kunnen\n dienen tot menselijke consumptie en waarvoor in geval van ge- of verbruik hier te\n lande gedistilleerd accijns verschuldigd is, met uitzondering van spiritus en moutwijn;\n\nspiritus: spiritus, welke als grondstof voor de bereiding van gedistilleerde dranken wordt\n afgezet.\n\n3 In deze wet, met uitzondering van de artikelen 3 en 8, wordt onder handel mede verstaan de werkzaamheid van tussenpersonen.\n\nHet Bestuur van het produktschap bestaat uit 28 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde spiritus- en moutwijnindustrie\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde gedistilleerde-drankenindustrie\n\n4 leden\n\n4 leden\n\nde invoerhandel en de werkzaamheid van tussenpersonen in gedistilleerde dranken\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde binnenlandse groothandel in gedistilleerde dranken\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde detailhandel in gedistilleerde dranken en het hotel-, caf\u00e9- en restaurantbedrijf\n\n5 leden\n\n5 leden\n\n1 Aan het productschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, waaronder, indien of voorzover dit door Ons is\n bepaald, de prijzen begrepen zijn;\n\nb. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld;\n\nc. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige\n gegevens;\n\nd. de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n2 Als aangelegenheden, bedoeld in het voorgaande lid, onder a, worden niet aangemerkt:\n\na. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;\n\nb. de in- en uitvoer.\n\n3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking\n op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.\n\n4 Verordeningen betreffende onderwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder c en d, houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken\n gegevens.\n\nOvertredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) vastgestelde verordening kunnen bij de verordening\n worden aangewezen als strafbare feiten.\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening\n gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde\n natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die\n bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen\n te worden verricht.\n\n1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking\n van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het\n derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden\n terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.\n\n2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij\n verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.\n\n3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste\n van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.\n\n1 In afwijking van artikel 3 bestaat het bestuur van het productschap gedurende de eerste zittingsperiode uit\n 17 leden, waarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde spiritus- en moutwijnindustrie\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde gedistilleerde-drankenindustrie\n\n3 leden\n\n2 leden\n\nde invoerhandel en de werkzaamheid van tussenpersonen in gedistilleerde dranken\n\n1 lid\n\nde binnenlandse groothandel in gedistilleerde dranken\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde detailhandel in gedistilleerde dranken en het hotel-, caf\u00e9- en restaurantbedrijf\n\n4 leden\n\n3 leden\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat het eerste lid van overeenkomstige\n toepassing is voor volgende zittingsperioden.\n\nVoor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze\n Minister van Economische Zaken en, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen\n gevallen, Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde\n Dranken.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 30 September 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002151/

wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschappen en Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten - BWBR0002152

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschappen en Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten - BWBR0002152", "content": "Wet van 30 september 1954, houdende instelling van productschappen en een hoofdproductschap\n voor akkerbouwproducten\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door\n de Sociaal-Economische Raad op 20 Februari 1953 uit eigen beweging en het door die\n Raad op 31 Maart 1954 op verzoek van Onze Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie\n daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling van productschappen als bedoeld\n in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd), alsmede, met toepassing van de artikelen 159-161 der Grondwet, van een hoofdproductschap, voor ondernemingen op het gebied van de teelt van, de\n be- en verwerking van en de handel in akkerbouwproducten;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Er is een Productschap voor Granen, Zaden en Peulvruchten.\n\n2 Het productschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\nde teelt wordt uitgeoefend van granen, landbouwpeulvruchten, fijne of oliehoudende\n zaden, boekweit, hop of cichorei- of witlofwortels;\n\neen of meer van de volgende producten worden be- of verwerkt tot producten - met uitzondering\n van gedistilleerde dranken en azijn -, welke, al dan niet na verdere be- of verwerking,\n tot menselijke consumptie kunnen dienen:\n\ngranen, landbouwpeulvruchten, welke niet in groene toestand zijn geoogst, fijne zaden\n of boekweit;\n\nhop, cichorei- of witlofwortels;\n\nuitheemse zetmeelrijke producten;\n\nproducten, welke uit de eerder bedoelde producten zijn verkregen;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt\n uitgeoefend in een of meer van de volgende producten:\n\ngranen, landbouwpeulvruchten, welke niet in groene toestand zijn geoogst, fijne of\n in het binnenland geteelde oliehoudende zaden, of boekweit, met uitzondering van zaaizaden\n van deze producten;\n\nhop of cichoreiwortels;\n\nuitheemse zetmeelrijke producten;\n\nproducten, welke uit de eerderbedoelde producten, met uitzondering van oliehoudende\n zaden, zijn verkregen en, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijke\n consumptie kunnen dienen, met uitzondering van gedistilleerde dranken en azijn en,\n voor wat de binnenlandse handel betreft, van bier.\n\n2 In dit artikel worden onder gedistilleerde dranken verstaan de alcoholhoudende producten, welke, al dan niet na be- of verwerking, kunnen\n dienen tot menselijke consumptie en waarvoor in geval van ge- of verbruik hier te\n lande gedistilleerdaccijns verschuldigd is, met uitzondering van spiritus en moutwijn.\n\nHet bestuur van het Productschap voor Granen, Zaden en Peulvruchten bestaat uit 36\n leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werk-nemers\n\nde teelt van granen, zaden en landbouwpeulvruchten\n\n5 leden\n\n5 leden\n\nhet meel en bloem producerende bedrijf\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde overige graan be- en verwerkende industrie\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde bakkerij\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde meel be- en verwerkende industrie\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde groothandel en de werkzaamheid van tussenpersonen in granen zaden, landbouwpeulvruchten,\n meel en bloem\n\n4 leden\n\n4 leden\n\nde groothandel in voor menselijke consumptie geschikte, uit granen, zaden of landbouwpeulvruchten\n verkregen producten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde detailhandel in voor menselijke consumptie geschikte, uit granen, zaden of landbouwpeulvruchten\n verkregen producten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nHet bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een\n plaatsvervanger te benoemen.\n\n1 Er is een Productschap voor Landbouwzaaizaden.\n\n2 Het productschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\nlandbouwzaaizaden worden geteeld;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt\n uitgeoefend in landbouwzaaizaden.\n\n2 In dit artikel worden onder landbouwzaaizaden verstaan alle zaaizaden, met uitzondering van zaaizaden van groentegewassen, specerijgewassen,\n kruiden, siergewassen en bomen en van voor zaaidoeleinden bestemde specerijzaden.\n\nIn afwijking van artikel 73, vierde lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) bedraagt het aantal door organisaties van werknemers\n te benoemen leden van het bestuur van het Productschap voor Landbouwzaaizaden ten\n minste zeven tienden en ten hoogste vier vijfden van het door organisaties van ondernemers\n te benoemen aantal.\n\nHet bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een\n plaatsvervanger te benoemen.\n\n1 Er is een Productschap voor Aardappelen.\n\n2 Het Productschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\naardappelen worden geteeld;\n\naardappelen of daaruit verkregen producten worden be- of verwerkt tot producten, welke,\n al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt\n uitgeoefend in aardappelen of daaruit verkregen producten, welke, al dan niet na verdere\n be- of verwerking tot menselijk voedsel kunnen dienen, met uitzondering van pootaardappelen.\n\n2 Als ondernemingen, bedoeld in het eerste lid, worden mede aangemerkt de veilingen\n van de in dat lid bedoelde producten.\n\nHet bestuur van het Produktschap voor Aardappelen bestaat uit 24 leden. Daarvan worden\n benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde teelt van aardappelen\n\n4 leden\n\n4 leden\n\nde aardappel be- en verwerkende industrie\n\n4 leden\n\n4 leden\n\nde groothandel, de werkzaamheid van tussenpersonen en de detailhandel in aardappelen\n en daaruit verkregen produkten\n\n4 leden\n\n4 leden.\n\nHet bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een\n plaatsvervanger te benoemen.\n\n1 Er is een Productschap voor Veevoeder.\n\n2 Het productschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\nvoedergewassen worden geteeld;\n\nveevoeder als afval of bijproduct wordt verkregen;\n\nproducten van welke aard ook worden verwerkt tot veevoeder, dan wel veevoeder wordt\n bewerkt;\n\nveevoeder wordt vervoederd;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt\n uitgeoefend in veevoeder.\n\n2 In dit artikel wordt onder veevoeder verstaan iedere stof, bestemd om te worden gebruikt als, of te worden verwerkt in\n voeder voor dieren.\n\nHet bestuur van het Productschap voor Veevoeder bestaat uit 36 leden. Daarvan worden\n benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde agrarische voortbrenging\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde mengvoederindustrie, voor zover zij niet als kleine ondernemingen kunnen worden\n aangemerkt\n\n5 leden\n\n5 leden\n\nde overige veevoeder- en de veevoedergrondstoffenindustrie, voor zover zij niet als\n kleine ondernemingen kunnen worden aangemerkt\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde groothandel en de werkzaamheid van tussenpersonen in veevoeder en veevoedergrondstoffen\n voor zover zij niet als kleine ondernemingen kunnen worden aangemerkt\n\n4 leden\n\n4 leden\n\nde niet-agrarische voortbrenging en de handel, voor zover zij als kleine ondernemingen\n kunnen worden aangemerkt\n\n3 leden\n\n3 leden\n\nde veehouderij en de pluimveehouderij\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nHet bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een\n plaatsvervanger te benoemen.\n\nIn dit hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 3, 9 en 12, wordt onder handel mede verstaan de werkzaamheid van tussenpersonen.\n\n1 Aan elk der bij dit hoofdstuk ingestelde productschappen is overgelaten de regeling\n of nadere regeling van de navolgende onderwerpen:\n\na. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, waaronder, indien of voorzover dit door Ons is\n bepaald, de prijzen begrepen zijn;\n\nb. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld;\n\nc. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige\n gegevens;\n\nd. de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n2 Als aangelegenheden, bedoeld in het voorgaande lid, onder a, worden niet aangemerkt:\n\na. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;\n\nb. de in- en uitvoer.\n\n3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking\n op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.\n\n4 Verordeningen betreffende onderwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder c en d, houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken\n gegevens.\n\nOvertredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kunnen bij de verordening worden aangewezen als strafbare\n feiten.\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening\n gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze\n handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap\n is ingesteld, plegen te worden verricht.\n\n1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking\n van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het\n derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden\n terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.\n\n2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij\n verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.\n\n3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste\n van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.\n\n1 Er is een Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten.\n\n2 Het hoofdproductschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\nDe wettelijke voorschriften, geldende met betrekking tot de bij het eerste hoofdstuk ingestelde productschappen, zijn, voor zover niet het tegendeel blijkt, mede van\n toepassing met betrekking tot het hoofdproductschap.\n\n1 Het hoofdproductschap is ingesteld voor de ondernemingen:\n\na. waarvoor bij het eerste hoofdstuk een productschap is ingesteld;\n\nb. waarin thee, koffie- of cacaobonen of daaruit verkregen producten worden be- of verwerkt\n tot producten, welke al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijke consumptie\n kunnen dienen;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer, transito- en driehoekshandel - wordt\n uitgeoefend in thee, koffie- of cacaobonen of daaruit verkregen producten of wijn,\n welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijke consumptie kunnen\n dienen.\n\n2 Als ondernemingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede aangemerkt de veilingen van de daar bedoelde producten.\n\n3 In dit hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 21 en 23, wordt onder handel mede verstaan de werkzaamheid van tussenpersonen.\n\nHet bestuur van het Hoofdproductschap bestaat uit 24 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen, waarvoor het hoofdproductschap is ingesteld, op het gebied\n van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nop het gebied van de teelt\n\n4 leden\n\n4 leden\n\nde be- en verwerkende industrie, voor zover zij niet als kleine ondernemingen kunnen\n worden aangemerkt\n\n4 leden\n\n4 leden\n\nde handel, met uitzondering van de detailhandel, en de werkzaamheid van tussenpersonen\n\n3 leden\n\n3 leden\n\nde be- en verwerking, voor zover zij als kleine ondememingen kunnen worden aangemerkt,\n alsmede de detailhandel\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nHet bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een\n plaatsvervanger te benoemen.\n\n1 Het hoofdproductschap heeft organen, commissies genaamd, voor aangelegenheden betreffende:\n\na. koffie en thee;\n\nb. cacaobonen, cacao en cacaoproducten;\n\nc. wijn;\n\nd. vlas.\n\n2 De leden van de commissies worden benoemd door organisaties van ondernemers en van\n werknemers, aangewezen door de Sociaal-Economische Raad. Voor aanwijzing komen slechts\n in aanmerking naar het oordeel van de Raad representatieve organisaties van de betrokken\n ondernemers en van de betrokken werknemers, welke verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid\n zijn.\n\n3 De organisaties zijn bevoegd voor elk lid, dat zij benoemen, tevens een plaatsvervanger\n te benoemen.\n\n4 De Sociaal-Economische Raad bepaalt het aantal leden, dat elke door hem aangewezen\n organisatie kan benoemen. De voorzitter van het hoofdproductschap is tevens voorzitter\n van de commissies. De zittingsperiode van de leden van de commissies valt samen met\n die van de leden van het bestuur van het hoofdproductschap.\n\n1 De commissie voor koffie en thee bestaat uit 17 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde koffiebranderij en de theepakkerij\n\n4 leden\n\n3 leden\n\nde invoerhandel in koffie en thee\n\n3 leden\n\n2 leden\n\nde werkzaamheid van tussenpersonen in koffie en thee\n\n1 lid\n\nde binnenlandse groothandel in koffie en thee\n\nl lid\n\n2 leden\n\nde detailhandel in koffie en thee\n\n1 lid\n\n2 De commissie voor cacaobonen, cacao en cacaoproducten bestaat uit 16 leden. Daarvan\n worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde cacaobonen, cacao en cacaoproducten be- en verwerkende industrie\n\n5 leden\n\nde banketbakkerij\n\n1 lid\n\n4 leden\n\nde groothandel in cacaobonen, cacao en cacaoproducten\n\n1 lid\n\nde werkzaamheid van tussenpersonen in cacaobonen, cacao en cacaoproducten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\nde groothandel in chocolade en chocoladeproducten\n\n1 lid\n\nde detailhandel in cacao, chocolade en chocoladeproducten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\n3 De commissie voor wijn bestaat uit 14 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nHet agentuurbedrijf van wijnen\n\n1 lid\n\nDe invoerhandel in wijnen tevens groothandel\n\n3 leden\n\nDe groothandel in wijnen voorzover niet tevens de invoerhandel\n\n1 lid\n\n5 leden\n\nDe detailhandel in wijnen\n\n3 leden\n\nHet hotel-, caf\u00e9- en restaurantbedrijf\n\n1 lid\n\n4 De commissie voor vlas bestaat uit 13 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nDe teelt van vlas\n\n3 leden\n\nDe be- en verwerking van vlas en de handel in vlas en vlasprodukten\n\n4 leden\n\n4 leden\n\nDe be- en verwerking van en de handel in (zaai)lijnzaad\n\n2 leden\n\n1 Aan het hoofdproductschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet - waaronder, indien of voorzover dit door Ons is\n bepaald, de prijzen begrepen zijn -, waarbij meer dan een der bij het eerste hoofdstuk\n ingestelde productschappen, dan wel een der bij artikel 22 ingestelde commissies is betrokken;\n\nb. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het is ingesteld;\n\nc. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het hoofdproductschap nodige\n gegevens;\n\nd. de voor de vervulling van de taak van het hoofdproductschap nodige inzage van boeken\n en bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n2 \nArtikel 14, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\nDe artikelen 15-17 zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n1 De organen van een productschap verlenen de bij een verordening van het bestuur van\n het hoofdproductschap tot uitvoering van die verordening gevorderde medewerking.\n\n2 Met betrekking tot deze medewerking zijn de bepalingen van de Wet op de Bedrijfsorganisatie, geldende met betrekking tot de medewerking, bij een verordening van het bestuur\n van een productschap tot uitvoering van die verordening gevorderd van de organen van\n een hoofdbedrijf- of een bedrijfschap, mede van toepassing.\n\nBepalingen in verordeningen van het bestuur van een productschap, welke in strijd\n zijn met een verordening van het bestuur van het hoofdproductschap, houden van rechtswege\n op te gelden op het tijdstip, waarop deze strijdigheid ontstaat.\n\nHet bestuur van een productschap dient het bestuur van het hoofdproductschap desgevraagd\n van bericht en desgevraagd of uit eigen beweging van raad over alle zaken, het productschap\n betreffende.\n\n1 Indien een verordening of een ander besluit van een orgaan van een bij het eerste hoofdstuk ingesteld productschap de goedkeuring van Onze betrokken Ministers, dan wel van de\n Sociaal-Economische Raad behoeft, wordt dat besluit ter goedkeuring ingediend door\n tussenkomst van het bestuur van het hoofdproductschap. Dit beslist over de doorzending\n binnen een maand, nadat het besluit is ingekomen.\n\n2 Het bestuur van het hoofdproductschap kan de doorzending weigeren, indien het besluit\n naar zijn oordeel strijdig is met de wet of de belangen, waarvan de behartiging bij\n artikel 19 van deze wet in verband met artikel 71 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie aan dat lichaam is opgedragen. De doorzending wordt niet geweigerd, dan nadat het\n orgaan, dat het besluit nam, in de gelegenheid is gesteld van zijn zienswijze te doen\n blijken.\n\n3 De weigering een besluit door te zenden wordt onder opgave van de bij het bestuur\n van het hoofdproductschap gerezen bedenkingen onverwijld medegedeeld aan het orgaan,\n dat het besluit nam. Dit kan binnen een maand na de dagtekening der mededeling bij\n het gezag, welks goedkeuring het besluit behoeft, voorziening vragen.\n\n4 De voorgaande leden zijn niet van toepassing:\n\na. ten aanzien van een besluit, genomen ter verlening van van het orgaan van het productschap\n gevorderde medewerking indien het gezag, dat de medewerking heeft gevorderd, zulks\n heeft bepaald;\n\nb. ten aanzien van een ander besluit, indien het bestuur van het hoofdproductschap zulks\n bepaalt.\n\nHet bestuur van het hoofdproductschap stelt een verordening niet vast dan na de besturen\n van de bij het eerste hoofdstuk ingestelde productschappen en de bij artikel 22 ingestelde commissies, welke naar zijn oordeel daarbij zijn betrokken, in de gelegenheid\n te hebben gesteld van hun zienswijze te doen blijken.\n\nBij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld ter uitvoering van\n deze wet.\n\nVoor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van de bij het eerste hoofdstuk ingestelde productschappen en het Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten worden\n als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening\n en, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, Onze Minister van Economische\n Zaken.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Instellingswet Productschappen en Hoofdproductschap\n voor Akkerbouwproducten.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 30 September 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002152/

wetten.nl - Regeling - Wet aanvaarding Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden - BWBR0002153

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet aanvaarding Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden - BWBR0002153", "content": "Wet van 28 October 1954, houdende aanvaarding van een statuut voor het Koninkrijk\n der Nederlanden\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat de aanvaarding door Nederland van de resultaten\n van het op de voet van artikel 215 van de Grondwet gepleegde overleg, een wet vordert\n als bedoeld in artikel 218 der Grondwet;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nHet Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, zoals het bij deze wet is gevoegd,\n wordt aanvaard.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 28 October 1954.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister-President,\n\nMinister van Algemene Zaken,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken,\n\nJ. W. BEYEN.\n\nDe Minister zonder Portefeuille,\n\nJ. LUNS.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen a.i.,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting,\n\nH. WITTE.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Maatschappelijk Werk,\n\nF. J. VAN THIEL.\n\nDe Minister van Overzeese Rijksdelen,\n\nW. J. A. KERNKAMP.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nStatuut voor het Koninkrijk der Nederlanden"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002153/

wetten.nl - Regeling - Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden - BWBR0002154

{"title": "wetten.nl - Regeling - Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden - BWBR0002154", "content": "Wet van 28 October 1954, houdende aanvaarding van een statuut voor het Koninkrijk\n der Nederlanden\n\nPreambule\n\nNederland, Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten,\n\nconstaterende dat Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen in 1954 uit vrije\n wil hebben verklaard in het Koninkrijk der Nederlanden een nieuwe rechtsorde te aanvaarden,\n waarin zij de eigen belangen zelfstandig behartigen en op voet van gelijkwaardigheid\n de gemeenschappelijke belangen verzorgen en wederkerig bijstand verlenen, en hebben\n besloten in gemeen overleg het Statuut voor het Koninkrijk vast te stellen;\n\nconstaterende dat de statutaire band met Suriname is be\u00ebindigd met ingang van 25\u00a0november\n 1975 door wijziging van het Statuut bij rijkswet van 22\u00a0november 1975, Stb. 617, PbNA 233;\n\nconstaterende dat Aruba uit vrije wil heeft verklaard deze rechtsorde als land te\n aanvaarden met ingang van 1\u00a0januari 1986 voor een periode van tien jaar en met ingang\n van 1\u00a0januari 1996 voor onbepaalde tijd;\n\noverwegende dat Cura\u00e7ao en Sint Maarten elk uit vrije wil hebben verklaard deze rechtsorde\n als land te aanvaarden;\n\nhebben besloten in gemeen overleg het Statuut voor het Koninkrijk als volgt nader\n vast te stellen.\n\nHet Koninkrijk omvat de landen Nederland, Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten.\n\nDe Kroon van het Koninkrijk wordt erfelijk gedragen door Hare Majesteit Juliana, Prinses\n van Oranje-Nassau en bij opvolging door Hare wettige opvolgers.\n\n1 De Koning voert de regering van het Koninkrijk en van elk der landen. Hij is onschendbaar,\n de ministers zijn verantwoordelijk.\n\n2 De Koning wordt in Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten vertegenwoordigd door de Gouverneur.\n De bevoegdheden, verplichtingen en verantwoordelijkheid van de Gouverneur als vertegenwoordiger\n van de regering van het Koninkrijk worden geregeld bij rijkswet of in de daarvoor\n in aanmerking komende gevallen bij algemene maatregel van rijksbestuur.\n\n3 De rijkswet regelt hetgeen verband houdt met de benoeming en het ontslag van de Gouverneur.\n De benoeming en het ontslag geschieden door de Koning als hoofd van het Koninkrijk.\n\n1 Onverminderd hetgeen elders in het Statuut is bepaald, zijn aangelegenheden van het\n Koninkrijk:\n\na. de handhaving van de onafhankelijkheid en de verdediging van het Koninkrijk;\n\nb. de buitenlandse betrekkingen;\n\nc. het Nederlanderschap;\n\nd. de regeling van de ridderorden, alsmede van de vlag en het wapen van het Koninkrijk;\n\ne. de regeling van de nationaliteit van schepen en het stellen van eisen met betrekking\n tot de veiligheid en de navigatie van zeeschepen, die de vlag van het Koninkrijk voeren,\n met uitzondering van zeilschepen;\n\nf. het toezicht op de algemene regelen betreffende de toelating en uitzetting van Nederlanders;\n\ng. het stellen van algemene voorwaarden voor toelating en uitzetting van vreemdelingen;\n\nh. de uitlevering.\n\n2 Andere onderwerpen kunnen in gemeen overleg tot aangelegenheden van het Koninkrijk\n worden verklaard.\n\nArtikel 55 is daarbij van overeenkomstige toepassing.\n\n1 De koninklijke macht wordt in aangelegenheden van het Koninkrijk uitgeoefend door\n de Koning als hoofd van het Koninkrijk.\n\n2 De wetgevende macht wordt in aangelegenheden van het Koninkrijk uitgeoefend door de\n wetgever van het Koninkrijk. Bij voorstellen van rijkswet vindt de behandeling plaats\n met inachtneming van de artikelen 15 t/m 21.\n\n1 Het koningschap met de troonopvolging, de in het Statuut genoemde organen van het\n Koninkrijk, de uitoefening van de koninklijke en de wetgevende macht in aangelegenheden\n van het Koninkrijk worden voor zover het Statuut hierin niet voorziet geregeld in\n de Grondwet voor het Koninkrijk.\n\n2 De Grondwet neemt de bepalingen van het Statuut in acht.\n\n3 Op een voorstel tot verandering in de Grondwet, houdende bepalingen betreffende aangelegenheden van het Koninkrijk, alsmede op het\n ontwerp van wet, dat er grond bestaat een zodanig voorstel in overweging te nemen,\n zijn de artikelen 15 t/m 20 van toepassing.\n\n1 De aangelegenheden van het Koninkrijk worden in samenwerking van Nederland, Aruba,\n Cura\u00e7ao en Sint Maarten behartigd overeenkomstig de navolgende bepalingen.\n\n2 Bij de behartiging van deze aangelegenheden worden waar mogelijk de landsorganen ingeschakeld.\n\nDe raad van ministers van het Koninkrijk is samengesteld uit de door de Koning benoemde\n ministers en de door de regering van Aruba, Cura\u00e7ao onderscheidenlijk Sint Maarten\n benoemde Gevolmachtigde Minister.\n\n1 De Gevolmachtigde Ministers handelen namens de regeringen van hun land, die hen benoemen\n en ontslaan.\n\nZij moeten de staat van Nederlander bezitten.\n\n2 De regering van het betrokken land bepaalt wie de Gevolmachtigde Minister bij belet\n of ontstentenis vervangt.\n\nHetgeen in dit Statuut is bepaald voor de Gevolmachtigde Minister, is van overeenkomstige\n toepassing met betrekking tot zijn plaatsvervanger.\n\n1 De Gevolmachtigde Minister legt, alvorens zijn betrekking te aanvaarden, in handen\n van de Gouverneur een eed of belofte van trouw aan de Koning en het Statuut af. Het\n formulier voor de eed of belofte wordt vastgesteld bij algemene maatregel van rijksbestuur.\n\n2 In Nederland vertoevende, legt de Gevolmachtigde Minister de eed of belofte af in\n handen van de Koning.\n\n1 De Gevolmachtigde Minister neemt deel aan het overleg in de vergaderingen van de raad\n van ministers en van de vaste colleges en bijzondere commissies uit de raad over aangelegenheden\n van het Koninkrijk, welke het betrokken land raken.\n\n2 De regeringen van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten zijn ieder gerechtigd - indien een\n bepaald onderwerp haar daartoe aanleiding geeft - naast de Gevolmachtigde Minister\n tevens een minister met raadgevende stem te doen deelnemen aan het in het vorig lid\n bedoelde overleg.\n\n1 Voorstellen tot verandering in de Grondwet, houdende bepalingen betreffende aangelegenheden van het Koninkrijk, raken Aruba,\n Cura\u00e7ao en Sint Maarten.\n\n2 Ten aanzien van de defensie wordt aangenomen, dat de defensie van het grondgebied\n van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten, zomede overeenkomsten of afspraken betreffende\n een gebied, dat tot hun belangensfeer behoort, Aruba, Cura\u00e7ao onderscheidenlijk Sint\n Maarten raken.\n\n3 Ten aanzien van de buitenlandse betrekkingen wordt aangenomen, dat buitenlandse betrekkingen,\n wanneer belangen van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten in het bijzonder daarbij betrokken\n zijn, dan wel wanneer de voorziening daarin gewichtige gevolgen voor deze belangen\n kan hebben, Aruba, Cura\u00e7ao onderscheidenlijk Sint Maarten raken.\n\n4 De vaststelling van de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 35, raakt Aruba, Cura\u00e7ao onderscheidenlijk Sint Maarten.\n\n5 Voorstellen tot naturalisatie worden geacht Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten slechts\n te raken, indien het personen betreft, die woonachtig zijn in het betrokken land.\n\n6 De regeringen van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten kunnen aangeven welke aangelegenheden\n van het Koninkrijk, behalve die, in het eerste tot en met het vierde lid genoemd,\n hun land raken.\n\n1 Indien de Gevolmachtigde Minister van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten, onder aanwijzing\n van de gronden, waarop hij ernstige benadeling van zijn land verwacht, heeft verklaard,\n dat zijn land niet ware te binden aan een voorgenomen voorziening, houdende algemeen\n bindende regelen, kan de voorziening niet in dier voege, dat zij in het betrokken\n land geldt, worden vastgesteld, tenzij de verbondenheid van het land in het Koninkrijk\n zich daartegen verzet.\n\n2 Indien de Gevolmachtigde Minister van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten, ernstig bezwaar\n heeft tegen het aanvankelijk oordeel van de raad van ministers over de eis van gebondenheid,\n bedoeld in het eerste lid, dan wel over enige andere aangelegenheid, aan de behandeling\n waarvan hij heeft deelgenomen, wordt op zijn verzoek het overleg, zo nodig met inachtneming\n van een daartoe door de raad van ministers te bepalen termijn, voortgezet.\n\n3 Het hiervoren bedoeld overleg geschiedt tussen de minister-president, twee ministers,\n de Gevolmachtigde Minister en een door de betrokken regering aan te wijzen minister\n of bijzonder gemachtigde.\n\n4 Wensen meerdere Gevolmachtigde Ministers aan het voortgezette overleg deel te nemen,\n dan geschiedt dit overleg tussen deze Gevolmachtigde Ministers, een even groot aantal\n ministers en de minister-president. Het tweede lid van artikel 10 is van overeenkomstige toepassing.\n\n5 De raad van ministers oordeelt overeenkomstig de uitkomst van het voortgezette overleg.\n Wordt van de gelegenheid tot het plegen van voortgezet overleg niet binnen de bepaalde\n termijn gebruik gemaakt, dan bepaalt de raad van ministers zijn oordeel.\n\nBij rijkswet worden voorzieningen getroffen voor de behandeling van bij rijkswet aangewezen\n geschillen tussen het Koninkrijk en de landen.\n\n1 Er is een Raad van State van het Koninkrijk.\n\n2 Indien de regering van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten, de wens daartoe te kennen geeft,\n benoemt de Koning voor Aruba, Cura\u00e7ao onderscheidenlijk Sint Maarten, in de Raad van\n State een lid, wiens benoeming geschiedt in overeenstemming met de Regering van het\n betrokken land.\n\nZijn ontslag geschiedt na overleg met deze regering.\n\n3 De staatsraden voor Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten nemen deel aan de werkzaamheden\n van de Raad van State ingeval de Raad of een afdeling van de Raad wordt gehoord over\n ontwerpen van rijkswetten en algemene maatregelen van rijksbestuur, die in Aruba,\n Cura\u00e7ao onderscheidenlijk Sint Maarten, zullen gelden, of over andere aangelegenheden,\n die overeenkomstig artikel 11 Aruba, Cura\u00e7ao onderscheidenlijk Sint Maarten raken.\n\n4 Bij algemene maatregel van rijksbestuur kunnen ten opzichte van genoemde staatsraden\n voorschriften worden vastgesteld, welke afwijken van de bepalingen van de Wet op de Raad van State.\n\n1 Regelen omtrent aangelegenheden van het Koninkrijk worden \u2013 voor zover de betrokken\n materie geen regeling in de Grondwet vindt en behoudens de internationale regelingen en hetgeen elders in het Statuut\n is bepaald \u2013 bij of krachtens rijkswet vastgesteld. In buitengewone gevallen van dringende\n aard kan de vaststelling geschieden bij een niet op een rijkswet of op bepalingen\n elders in het Statuut berustende algemene maatregel van rijksbestuur met een werkingsduur\n van ten hoogste twee jaren. Na deze termijn van twee jaren vervalt zodanige algemene\n maatregel van rijksbestuur van rechtswege.\n\nDe rijkswet of de algemene maatregel van rijksbestuur kan het stellen van nadere regelen\n opdragen of overlaten aan andere organen. Het opdragen of het overlaten aan de landen\n geschiedt aan de wetgever of de regering der landen.\n\n2 Regelen omtrent aangelegenheden van het Koninkrijk, welke niet in Aruba, Cura\u00e7ao of\n Sint Maarten gelden, worden bij wet of algemene maatregel van bestuur vastgesteld.\n\n3 Naturalisatie van personen, die woonachtig zijn in Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten,\n geschiedt bij of krachtens de rijkswet.\n\n1 De Koning zendt een ontwerp van rijkswet gelijktijdig met de indiening bij de Staten-Generaal\n aan de vertegenwoordigende lichamen van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten.\n\n2 Bij een voordracht tot een voorstel van rijkswet, uitgaande van de Staten-Generaal,\n geschiedt de toezending van het voorstel door de Tweede Kamer terstond nadat het bij\n de Kamer aanhangig is gemaakt.\n\n3 De Gevolmachtigde Minister van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten, is bevoegd aan de Tweede\n Kamer voor te stellen een voordracht tot een voorstel van rijkswet te doen.\n\nHet vertegenwoordigende lichaam van het land, waarin de regeling zal gelden, is bevoegd\n v\u00f3\u00f3r de openbare behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer dit te onderzoeken\n en zo nodig binnen een daarvoor te bepalen termijn daaromtrent schriftelijk verslag\n uit te brengen.\n\n1 De Gevolmachtigde Minister van het land, waarin de regeling zal gelden, wordt in de\n gelegenheid gesteld in de kamers der Staten-Generaal de mondelinge behandeling van\n het ontwerp van rijkswet bij te wonen en daarbij zodanige voorlichting aan de kamers\n te verstrekken als hij gewenst oordeelt.\n\n2 Het vertegenwoordigende lichaam van het land, waarin de regeling zal gelden, kan besluiten\n voor de behandeling van een bepaald ontwerp in de Staten-Generaal \u00e9\u00e9n of meer bijzondere\n gedelegeerden af te vaardigen, die eveneens gerechtigd zijn de mondelinge behandeling\n bij te wonen en daarbij voorlichting te geven.\n\n3 De Gevolmachtigde Ministers en de bijzondere gedelegeerden zijn niet gerechtelijk\n vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering van de kamers der Staten-Generaal hebben\n gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd.\n\n4 De Gevolmachtigde Ministers en de bijzondere gedelegeerden zijn bevoegd bij de behandeling\n in de Tweede Kamer wijzigingen in het ontwerp voor te stellen.\n\n1 De Gevolmachtigde Minister van het land, waarin de regeling zal gelden, wordt v\u00f3\u00f3r\n de eindstemming over een voorstel van rijkswet in de kamers der Staten-Generaal in\n de gelegenheid gesteld zich omtrent dit voorstel uit te spreken. Indien de Gevolmachtigde\n Minister zich tegen het voorstel verklaart, kan hij tevens de kamer verzoeken de stemming\n tot de volgende vergadering aan te houden. Indien de Tweede Kamer nadat de Gevolmachtigde\n Minister zich tegen het voorstel heeft verklaard dit aanneemt met een geringere meerderheid\n dan drie vijfden van het aantal der uitgebrachte stemmen, wordt de behandeling geschorst\n en vindt nader overleg omtrent het voorstel plaats in de raad van ministers.\n\n2 Wanneer in de vergadering van de kamers bijzondere gedelegeerden aanwezig zijn, komt\n de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid aan de door het vertegenwoordigende lichaam\n daartoe aangewezen gedelegeerde.\n\nDe artikelen 17 en 18 zijn voor de behandeling in de verenigde vergadering van de Staten-Generaal van overeenkomstige\n toepassing.\n\nBij rijkswet kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van het bepaalde in de\n artikelen 15 t/m 19.\n\nIndien, na gepleegd overleg met de Gevolmachtigde Ministers van Aruba, Cura\u00e7ao en\n Sint Maarten, in geval van oorlog of in andere bijzondere gevallen, waarin onverwijld\n moet worden gehandeld, het naar het oordeel van de Koning onmogelijk is het resultaat\n van het in artikel 16 bedoelde onderzoek af te wachten, kan van de bepaling van dat artikel worden afgeweken.\n\n1 De regering van het Koninkrijk draagt zorg voor de afkondiging van rijkswetten en\n algemene maatregelen van rijksbestuur. Zij geschiedt in het land, waar de regeling\n zal gelden in het offici\u00eble publikatieblad. De landsregeringen verlenen daartoe de\n nodige medewerking.\n\n2 Zij treden in werking op het in of krachtens die regelingen te bepalen tijdstip.\n\n3 Het formulier van afkondiging der rijkswetten en der algemene maatregelen van rijksbestuur\n vermeldt, dat de bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk zijn in acht genomen.\n\n1 De rechtsmacht van de Hoge Raad der Nederlanden ten aanzien van rechtszaken in Aruba,\n Cura\u00e7ao en Sint Maarten, alsmede op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wordt geregeld\n bij rijkswet.\n\n2 Indien de regering van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten dit verzoekt, wordt bij deze\n rijkswet de mogelijkheid geopend, dat aan de Raad een lid, een buitengewoon of een\n adviserend lid wordt toegevoegd.\n\n1 Overeenkomsten met andere mogendheden en met volkenrechtelijke organisaties, welke\n Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten raken, worden gelijktijdig met de overlegging aan de\n Staten-Generaal aan het vertegenwoordigende lichaam van Aruba, Cura\u00e7ao onderscheidenlijk\n Sint Maarten overgelegd.\n\n2 Ingeval de overeenkomst ter stilzwijgende goedkeuring aan de Staten-Generaal is overgelegd,\n kan de Gevolmachtigde Minister binnen de daartoe voor de kamers der Staten-Generaal\n gestelde termijn de wens te kennen geven dat de overeenkomst aan de uitdrukkelijke\n goedkeuring van de Staten-Generaal zal worden onderworpen.\n\n3 De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van opzegging\n van internationale overeenkomsten, het eerste lid met dien verstande, dat van het\n voornemen tot opzegging mededeling aan het vertegenwoordigende lichaam van Aruba,\n Cura\u00e7ao onderscheidenlijk Sint Maarten wordt gedaan.\n\n1 Aan internationale economische en financi\u00eble overeenkomsten bindt de Koning Aruba,\n Cura\u00e7ao of Sint Maarten, niet, indien de regering van het land, onder aanwijzing van\n de gronden, waarop zij van de binding benadeling van het land verwacht, heeft verklaard,\n dat het land niet dient te worden verbonden.\n\n2 Internationale economische en financi\u00eble overeenkomsten zegt de Koning voor wat Aruba,\n Cura\u00e7ao of Sint Maarten betreft, niet op, indien de regering van het land, onder aanwijzing\n van de gronden, waarop zij van de opzegging benadeling van het land verwacht, heeft\n verklaard, dat voor het land geen opzegging dient plaats te vinden. Opzegging kan\n niettemin geschieden, indien het met de bepalingen der overeenkomst niet verenigbaar\n is, dat het land van de opzegging wordt uitgesloten.\n\nIndien de regering van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten, de wens te kennen geeft, dat\n een internationale economische of financi\u00eble overeenkomst wordt aangegaan, welke uitsluitend\n voor het betrokken land geldt, zal de regering van het Koninkrijk medewerken tot een\n zodanige overeenkomst, tenzij de verbondenheid van het land in het Koninkrijk zich\n daartegen verzet.\n\n1 Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten worden in een zo vroeg mogelijk stadium betrokken in\n de voorbereiding van overeenkomsten met andere mogendheden, welke hen overeenkomstig\n artikel 11 raken. Zij worden tevens betrokken in de uitvoering van overeenkomsten, die hen aldus\n raken en voor hen verbindend zijn.\n\n2 Nederland, Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten treffen een onderlinge regeling over de\n samenwerking tussen de landen ten behoeve van de totstandkoming van regelgeving of\n andere maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van overeenkomsten met\n andere mogendheden.\n\n3 Indien de belangen van het Koninkrijk geraakt worden door het uitblijven van regelgeving\n of andere maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een overeenkomst\n met andere mogendheden in een van de landen, terwijl de overeenkomst pas voor dat\n land kan worden bekrachtigd als de regelgeving of andere maatregelen gereed zijn,\n kan een algemene maatregel van rijksbestuur, of indien nodig een rijkswet, bepalen\n op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan die overeenkomst.\n\n4 Indien de regelgeving of andere maatregelen ter uitvoering van de betreffende overeenkomst\n door het land zijn getroffen, wordt de algemene maatregel van rijksbestuur of de rijkswet\n ingetrokken.\n\nOp de voet van door het Koninkrijk aangegane internationale overeenkomsten kunnen\n Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten desgewenst als lid tot volkenrechtelijke organisaties\n toetreden.\n\n1 Het aangaan of garanderen van een geldlening buiten het Koninkrijk ten name of ten\n laste van een der landen geschiedt in overeenstemming met de regering van het Koninkrijk.\n\n2 De raad van ministers verenigt zich met het aangaan of garanderen van zodanige geldlening,\n tenzij de belangen van het Koninkrijk zich daartegen verzetten.\n\n1 Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten verlenen aan de strijdkrachten, welke zich op hun gebied\n bevinden, de hulp en bijstand, welke deze in de uitoefening van hun taak behoeven.\n\n2 Bij landsverordening worden regelen gesteld om te waarborgen, dat de krijgsmacht van\n het Koninkrijk in Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten haar taak kan vervullen.\n\n1 Personen, die woonachtig zijn in Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten, kunnen niet dan bij\n landsverordening tot dienst in de krijgsmacht dan wel tot burgerdienstplicht worden\n verplicht.\n\n2 Aan de Staatsregeling is voorbehouden te bepalen, dat de dienstplichtigen, dienende\n bij de landmacht, zonder hun toestemming niet dan krachtens een landsverordening naar\n elders kunnen worden gezonden.\n\nIn de strijdkrachten voor de verdediging van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten, zullen\n zoveel mogelijk personen, die in deze landen woonachtig zijn, worden opgenomen.\n\n1 Ten behoeve van de verdediging geschiedt de vordering in eigendom en in gebruik van\n goederen, de beperking van het eigendoms- en gebruiksrecht, de vordering van diensten\n en de inkwartieringen niet dan met inachtneming van bij rijkswet te stellen algemene\n regelen, welke tevens voorzieningen inhouden omtrent de schadeloosstelling.\n\n2 Bij deze rijkswet worden nadere regelingen waar mogelijk aan landsorganen opgedragen.\n\n1 De Koning kan ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid, in geval van oorlog\n of oorlogsgevaar of ingeval bedreiging of verstoring van de inwendige orde en rust\n kan leiden tot wezenlijke aantasting van belangen van het Koninkrijk, elk gedeelte\n van het grondgebied in staat van oorlog of in staat van beleg verklaren.\n\n2 Bij of krachtens rijkswet wordt de wijze bepaald, waarop zodanige verklaring geschiedt,\n en worden de gevolgen geregeld.\n\n3 Bij die regeling kan worden bepaald, dat en op welke wijze bevoegdheden van organen\n van het burgerlijk gezag ten opzichte van de openbare orde en de politie geheel of\n ten dele op andere organen van het burgerlijk gezag of op het militaire gezag overgaan\n en dat de burgerlijke overheden in het laatste geval te dezen aanzien aan de militaire\n ondergeschikt worden. Omtrent het overgaan van bevoegdheden vindt waar mogelijk overleg\n met de regering van het betrokken land plaats. Bij die regeling kan worden afgeweken\n van de bepalingen betreffende de vrijheid van drukpers, het recht van vereniging en\n vergadering, zomede betreffende de onschendbaarheid van woning en het postgeheim.\n\n4 Voor het in staat van beleg verklaarde gebied kunnen in geval van oorlog op de wijze,\n bij rijkswet bepaald, het militaire strafrecht en de militaire strafrechtspleging\n geheel of ten dele op een ieder van toepassing worden verklaard.\n\n1 Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten dragen in overeenstemming met hun draagkracht bij in\n de kosten, verbonden aan de handhaving van de onafhankelijkheid en de verdediging\n van het Koninkrijk, zomede in de kosten, verbonden aan de verzorging van andere aangelegenheden\n van het Koninkrijk, voor zover deze strekt ten gunste van Aruba, Cura\u00e7ao onderscheidenlijk\n Sint Maarten.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde bijdrage van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten, wordt door\n de raad van ministers voor een begrotingsjaar of enige achtereenvolgende begrotingsjaren\n vastgesteld.\n\nArtikel 12 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat beslissingen worden genomen\n met eenparigheid van stemmen.\n\n3 Indien de in het tweede lid bedoelde vaststelling niet tijdig plaats heeft, geldt\n in afwachting daarvan voor de duur van ten hoogste een begrotingsjaar de overeenkomstig\n dat lid voor het laatste begrotingsjaar vastgestelde bijdrage.\n\n4 De voorgaande leden zijn niet van toepassing ten aanzien van de kosten van voorzieningen,\n waarvoor bijzondere regelingen zijn getroffen.\n\nNederland, Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten verlenen elkander hulp en bijstand.\n\n[Vervallen per 10-10-2010]\n\n1 Nederland, Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten zullen zoveel mogelijk overleg plegen omtrent\n alle aangelegenheden, waarbij belangen van twee of meer van de landen zijn betrokken.\n Daartoe kunnen bijzondere vertegenwoordigers worden aangewezen en gemeenschappelijke\n organen worden ingesteld.\n\n2 Als aangelegenheden, bedoeld in dit artikel, worden onder meer beschouwd:\n\na. de bevordering van de culturele en sociale betrekkingen tussen de landen;\n\nb. de bevordering van doelmatige economische, financi\u00eble en monetaire betrekkingen tussen\n de landen;\n\nc. vraagstukken inzake munt- en geldwezen, bank- en deviezenpolitiek;\n\nd. de bevordering van de economische weerbaarheid door onderlinge hulp en bijstand van\n de landen;\n\ne. de beroeps- en bedrijfsuitoefening van Nederlanders in de landen;\n\nf. aangelegenheden, de luchtvaart betreffende, waaronder begrepen het beleid inzake het\n ongeregelde luchtvervoer;\n\ng. aangelegenheden, de scheepvaart betreffende;\n\nh. de samenwerking op het gebied van telegrafie, telefonie en radioverkeer.\n\n1 Nederland, Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten kunnen onderling regelingen treffen.\n\n2 In onderling overleg kan worden bepaald, dat zodanige regeling en de wijziging daarvan\n bij of krachtens rijkswet wordt vastgesteld. In buitengewone gevallen van dringende\n aard kan de vaststelling geschieden bij een niet op een rijkswet berustende algemene\n maatregel van rijksbestuur met een werkingsduur van ten hoogste twee jaren. Na deze\n termijn van twee jaren vervalt een niet op een rijkswet berustende algemene maatregel\n van rijksbestuur van rechtswege.\n\n3 Omtrent privaatrechtelijke en strafrechtelijke onderwerpen van interregionale of internationale\n aard kunnen bij rijkswet regelen worden gesteld, indien omtrent deze regelen overeenstemming\n tussen de regeringen der betrokken landen bestaat.\n\n4 In het onderwerp van de zetelverplaatsing van rechtspersonen wordt bij rijkswet voorzien.\n Omtrent deze voorziening is overeenstemming tussen de regeringen der landen vereist.\n\nDe landen kunnen bij onderlinge regeling voorzieningen treffen voor de behandeling\n van onderlinge geschillen. Het tweede lid van artikel 38 is van toepassing.\n\n1 Het burgerlijk en handelsrecht, de burgerlijke rechtsvordering, het strafrecht, de\n strafvordering, het auteursrecht, de industri\u00eble eigendom, het notarisambt, zomede\n bepalingen omtrent maten en gewichten worden in Nederland, Aruba, Cura\u00e7ao en Sint\n Maarten zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze geregeld.\n\n2 Een voorstel tot ingrijpende wijziging van de bestaande wetgeving op dit stuk wordt\n niet bij het vertegenwoordigende lichaam ingediend - dan wel door het vertegenwoordigende\n lichaam in behandeling genomen - alvorens de regeringen in de andere landen in de\n gelegenheid zijn gesteld van haar zienswijze hieromtrent te doen blijken.\n\nVonnissen, door de rechter in Nederland, Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten gewezen, en\n bevelen, door hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten, aldaar\n verleden, kunnen in het gehele Koninkrijk ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming\n van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt.\n\n1 Nederland, Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten behartigen zelfstandig hun eigen aangelegenheden.\n\n2 De belangen van het Koninkrijk zijn mede een voorwerp van zorg voor de landen.\n\n1 In het Koninkrijk vindt de staatsinrichting van Nederland regeling in de Grondwet, die van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten in de Staatsregelingen van Aruba, van Cura\u00e7ao\n en van Sint Maarten.\n\n2 De Staatsregelingen van Aruba, van Cura\u00e7ao en van Sint Maarten worden vastgesteld\n bij landsverordening. Elk voorstel tot verandering van de Staatsregeling wijst de\n voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. Het vertegenwoordigende lichaam kan het\n ontwerp van een zodanige landsverordening niet aannemen dan met twee derden der uitgebrachte\n stemmen.\n\n1 Elk der landen draagt zorg voor de verwezenlijking van de fundamentele menselijke\n rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van het bestuur.\n\n2 Het waarborgen van deze rechten, vrijheden, rechtszekerheid en deugdelijkheid van\n bestuur is aangelegenheid van het Koninkrijk.\n\n1 Een landsverordening tot wijziging van de Staatsregeling voor wat betreft:\n\na. de artikelen, betrekking hebbende op de fundamentele menselijke rechten en vrijheden;\n\nb. de bepalingen, betrekking hebbende op de bevoegdheden van de Gouverneur;\n\nc. de artikelen, betrekking hebbende op de bevoegdheden van de vertegenwoordigende lichamen\n van de landen;\n\nd. de artikelen, betrekking hebbende op de rechtspraak,\n\nwordt overgelegd aan de regering van het Koninkrijk. Zij treedt niet in werking dan\n nadat de regering van het Koninkrijk haar instemming hiermede heeft betuigd.\n\n2 Een ontwerp-landsverordening betreffende de voorgaande bepalingen wordt niet aan het\n vertegenwoordigende lichaam aangeboden, noch bij een initiatief-ontwerp door dit lichaam\n in onderzoek genomen dan nadat het gevoelen der regering van het Koninkrijk is ingewonnen.\n\nWijzigingen in de Grondwet betreffende:\n\na. de artikelen, betrekking hebbende op de fundamentele menselijke rechten en vrijheden;\n\nb. de bepalingen, betrekking hebbende op de bevoegdheden van de regering;\n\nc. de artikelen, betrekking hebbende op de bevoegdheden van het vertegenwoordigende lichaam;\n\nd. de artikelen, betrekking hebbende op de rechtspraak,\n\nworden - onverminderd het bepaalde in artikel 5 - geacht in de zin van artikel 10 Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten te raken.\n\n1 De vertegenwoordigende lichamen worden gekozen door de ingezetenen van het betrokken\n land, tevens Nederlanders, die de door de landen te bepalen leeftijd, welke niet hoger\n mag zijn dan 25 jaren, hebben bereikt. Iedere kiezer brengt slechts \u00e9\u00e9n stem uit.\n De verkiezingen zijn vrij en geheim. Indien de noodzaak daartoe blijkt, kunnen de\n landen beperkingen stellen. Iedere Nederlander is verkiesbaar met dien verstande,\n dat de landen de eis van ingezetenschap en een leeftijdsgrens kunnen stellen.\n\n2 De landen kunnen aan Nederlanders die geen ingezetenen van het betrokken land zijn,\n het recht toekennen vertegenwoordigende lichamen te kiezen, alsmede aan ingezetenen\n van het betrokken land die geen Nederlander zijn, het recht vertegenwoordigende lichamen\n te kiezen en het recht daarin gekozen te worden, een en ander mits daarbij tenminste\n de vereisten voor ingezetenen die tevens Nederlander zijn, in acht worden genomen.\n\n1 De ministers en de leden van het vertegenwoordigende lichaam in de landen leggen,\n alvorens hun betrekking te aanvaarden, een eed of belofte van trouw aan de Koning\n en het Statuut af.\n\n2 De ministers en de leden van het vertegenwoordigende lichaam in Aruba, Cura\u00e7ao en\n Sint Maarten leggen de eed of belofte af in handen van de vertegenwoordiger van de\n Koning.\n\nDe landen nemen bij hun wetgeving en bestuur de bepalingen van het Statuut in acht.\n\nBij rijkswet kunnen regels worden gesteld omtrent de verbindendheid van wetgevende\n maatregelen, die in strijd zijn met het Statuut, een internationale regeling, een\n rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur.\n\n1 Wetgevende en bestuurlijke maatregelen in Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten, die in strijd\n zijn met het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel\n van rijksbestuur, dan wel met belangen, welker verzorging of waarborging aangelegenheid\n van het Koninkrijk is, kunnen door de Koning als hoofd van het Koninkrijk bij gemotiveerd\n besluit worden geschorst en vernietigd. De voordracht tot vernietiging geschiedt door\n de raad van ministers.\n\n2 Voor Nederland wordt in dit onderwerp voor zover nodig in de Grondwet voorzien.\n\n1 Wanneer een orgaan in Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten niet of niet voldoende voorziet\n in hetgeen het ingevolge het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of\n een algemene maatregel van rijksbestuur moet verrichten, kan, onder aanwijzing van\n de rechtsgronden en de beweegredenen, waarop hij berust, een algemene maatregel van\n rijksbestuur bepalen op welke wijze hierin wordt voorzien.\n\n2 Voor Nederland wordt in dit onderwerp voor zover nodig in de Grondwet voorzien.\n\nDe landsverordening kan aan de Koning als hoofd van het Koninkrijk en aan de Gouverneur\n als orgaan van het Koninkrijk met goedkeuring van de Koning bevoegdheden met betrekking\n tot landsaangelegenheden toekennen.\n\nIndien Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten de wens daartoe te kennen geven, wordt het onafhankelijke\n toezicht op de besteding der geldmiddelen overeenkomstig de begroting van Aruba, Cura\u00e7ao\n onderscheidenlijk Sint Maarten, door de Algemene Rekenkamer uitgeoefend. In dat geval\n worden na overleg met de Rekenkamer bij rijkswet regelen gesteld omtrent de samenwerking\n tussen de Rekenkamer en het betrokken land. Alsdan zal de regering van het land op\n voordracht van het vertegenwoordigende lichaam iemand kunnen aanwijzen, die in de\n gelegenheid wordt gesteld deel te nemen aan de beraadslagingen over alle aangelegenheden\n van het betrokken land.\n\n[Vervallen per 17-11-2017]\n\n1 Wijziging van dit Statuut geschiedt bij rijkswet.\n\n2 Een voorstel tot wijziging, door de Staten-Generaal aangenomen, wordt door de Koning\n niet goedgekeurd, alvorens het door Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten is aanvaard. Deze\n aanvaarding geschiedt bij landsverordening.\n\nDeze landsverordening wordt niet vastgesteld alvorens het ontwerp door de Staten in\n twee lezingen is goedgekeurd. Indien het ontwerp in eerste lezing is goedgekeurd met\n twee derden der uitgebrachte stemmen, geschiedt de vaststelling terstond. De tweede\n lezing vindt plaats binnen een maand nadat het ontwerp in eerste lezing is goedgekeurd.\n\n3 Indien en voor zover een voorstel tot wijziging van het Statuut afwijkt van de Grondwet, wordt het voorstel behandeld op de wijze, als de Grondwet voor voorstellen tot verandering in de Grondwet bepaalt, met dien verstande, dat de beide kamers in tweede lezing de voorgestelde\n verandering bij volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen kunnen aannemen.\n\nOp het tijdstip van inwerkingtreding van het Statuut bestaande autoriteiten, verbindende\n wetten, verordeningen en besluiten blijven gehandhaafd totdat zij door andere, met\n inachtneming van dit Statuut, zijn vervangen. Voor zover het Statuut zelf in enig\n onderwerp anders voorziet, geldt de regeling van het Statuut.\n\nWetten en algemene maatregelen van bestuur, die in de Nederlandse Antillen golden,\n hebben de staat van rijkswet, onderscheidenlijk van algemene maatregel van rijksbestuur,\n met dien verstande, dat zij, voor zover zij ingevolge het Statuut bij landsverordening\n kunnen worden gewijzigd, de staat hebben van landsverordening.\n\nBestaande rijkswetten, wetten, landsverordeningen, algemene maatregelen van rijksbestuur,\n algemene maatregelen van bestuur en andere regelingen en besluiten die in strijd zijn\n met een verandering in het Statuut, blijven gehandhaafd, totdat daarvoor met inachtneming\n van het Statuut een voorziening is getroffen.\n\n1 Aruba kan bij landsverordening verklaren dat het de rechtsorde neergelegd in het Statuut\n ten aanzien van Aruba wil be\u00ebindigen.\n\n2 Het voorstel van een zodanige landsverordening gaat bij indiening vergezeld van een\n schets van een toekomstige constitutie, houdende tenminste bepalingen inzake de grondrechten,\n regering, vertegenwoordigend orgaan, wetgeving en bestuur, rechtspraak en wijziging\n van de constitutie.\n\n3 De Staten kunnen het voorstel niet goedkeuren dan met een meerderheid van twee derden\n van de stemmen van het aantal zitting hebbende leden.\n\n1 Binnen zes maanden nadat de Staten van Aruba het in artikel 58 genoemde voorstel hebben goedgekeurd wordt een bij landsverordening geregeld referendum\n gehouden, waarbij de kiesgerechtigden voor de Staten zich kunnen uitspreken over het\n goedgekeurde voorstel.\n\n2 Het goedgekeurde voorstel wordt niet als landsverordening vastgesteld dan nadat bij\n het referendum een meerderheid van het aantal kiesgerechtigden voor het voorstel heeft\n gestemd.\n\n1 Na vaststelling van de landsverordening overeenkomstig de artikelen 58 en 59 en goedkeuring van de toekomstige constitutie door de Staten van Aruba met een meerderheid\n van ten minste twee derden van de stemmen van het aantal zitting hebbende leden wordt\n overeenkomstig het gevoelen van de regering van Aruba bij koninklijk besluit het tijdstip\n van be\u00ebindiging van de in het Statuut neergelegde rechtsorde ten aanzien van Aruba\n bepaald.\n\n2 Dit tijdstip ligt ten hoogste een maand na de datum van vaststelling van de constitutie.\n Deze vaststelling vindt plaats ten hoogste een jaar na de datum van het in artikel 59 bedoelde referendum.\n\n1 De door de eilandsraden van Cura\u00e7ao en Sint Maarten bij eilandsverordening vastgestelde\n ontwerpen voor een Staatsregeling van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk van Sint Maarten,\n verkrijgen op het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen I en II van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse\n Antillen de staat van Staatsregeling van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk van Sint Maarten, indien:\n\na. het gevoelen van de regering van het Koninkrijk is ingewonnen voordat het ontwerp\n aan de betrokken eilandsraad is aangeboden, onderscheidenlijk voordat een initiatiefontwerp\n door de betrokken eilandsraad in onderzoek is genomen\n\nb. het ontwerp door de betrokken eilandsraad met ten minste twee derden van de uitgebrachte\n stemmen is aanvaard en\n\nc. de regering van het Koninkrijk met het door de betrokken eilandsraad vastgestelde\n ontwerp heeft ingestemd.\n\n2 Indien een ontwerp door een eilandsraad is aanvaard met een kleinere meerderheid dan\n twee derden van de uitgebrachte stemmen, dan wordt voldaan aan de voorwaarde genoemd\n in het eerste lid, onder b, indien de eilandsraad na de stemming over het ontwerp is ontbonden en het ontwerp\n met een volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen is aanvaard door de in\n verband met die ontbinding nieuw gekozen eilandsraad.\n\n3 Indien een ontwerp door een eilandsraad is aanvaard met een kleinere meerderheid dan\n twee derden van de uitgebrachte stemmen en de betrokken eilandsraad niet is ontbonden,\n dan wordt die eilandsraad door de gezaghebber ontbonden. Het besluit tot ontbinding\n behelst de uitschrijving van de verkiezing van een nieuwe eilandsraad binnen twee\n maanden en de eerste samenkomst van de nieuwe eilandsraad binnen drie maanden na de\n datum van het besluit tot ontbinding. Indien de nieuw gekozen eilandsraad het ontwerp\n aanvaardt met een volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, wordt voldaan\n aan de voorwaarde genoemd onder b van het eerste lid.\n\n1 De door de eilandsraden van Cura\u00e7ao en Sint Maarten bij eilandsverordening vastgestelde\n ontwerp-landsverordeningen van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten, verkrijgen\n op het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen I en II van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse\n Antillen de staat van landsverordeningen van het land Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten.\n\n2 De door het Bestuurscollege van Cura\u00e7ao of Sint Maarten bij eilandsbesluit of eilandsbesluit,\n houdende algemene maatregelen, vastgestelde ontwerp-landsbesluiten onderscheidenlijk\n ontwerp-landsbesluiten, houdende algemene maatregelen van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk\n Sint Maarten, verkrijgen op het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen I en II van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse\n Antillen de staat van landsbesluit, onderscheidenlijk landsbesluit, houdende algemene maatregelen\n van Cura\u00e7ao, onderscheidenlijk Sint Maarten.\n\nDe Bestuurscolleges van Cura\u00e7ao en Sint Maarten kunnen met elkaar en \u00e9\u00e9n of meer regeringen\n van de landen van het Koninkrijk ontwerp-onderlinge regelingen treffen die de staat\n van onderlinge regeling in de zin van artikel 38, eerste lid, krijgen op het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen I en II van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse\n Antillen.\n\nHet Statuut treedt in werking op het tijdstip van de plechtige afkondiging, nadat\n het bevestigd is door de Koning.\n\nAlvorens de bevestiging geschiedt, behoeft het Statuut aanvaarding voor Nederland\n op de wijze, in de Grondwet voorzien; voor Suriname en voor de Nederlandse Antillen door een besluit van het\n vertegenwoordigende lichaam.\n\nDit besluit wordt genomen met twee derden der uitgebrachte stemmen. Wordt deze meerderheid\n niet verkregen, dan worden de Staten ontbonden en wordt door de nieuwe Staten bij\n volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen beslist.\n\n[Red: Vervallen.]"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002154/

wetten.nl - Regeling - Jachtwet - BWBR0002155

{"title": "wetten.nl - Regeling - Jachtwet - BWBR0002155", "content": "Wet van 3 november 1954, houdende bepalingen betreffende de jacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe bepalingen vast\n te stellen inzake de jacht en daarbij nieuwe regelingen te treffen met betrekking\n tot schade door wild en het behoud van een wildstand, welke met de belangen van de\n landbouw verenigbaar is;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n1 Deze wet verstaat onder:\n\n\"Onze Minister\": Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;\n\n\"jagen\": het opsporen, bemachtigen of doden van wild en het doen van pogingen daartoe;\n\n\"jachthouder\": degene, die overeenkomstig het in de artikelen 4 en 6 bepaalde het gehele of gedeeltelijke genot heeft van de jacht;\n\n\"landbouw\": akkerbouw, weidebouw, tuinbouw, bosbouw, teelt van griendhout, veeteelt,\n pluimveeteelt en visserij;\n\n\"grondgebruiker\": degene, die gerechtigd is de grond te gebruiken, hetzij als eigenaar,\n hetzij krachtens een zakelijk recht, hetzij krachtens een pachtovereenkomst;\n\n\"jachtopzichter\": degene, die is belast met de bescherming van de jachtbelangen van\n een jachthouder en buitengewoon opsporingsambtenaar is;\n\n\"kooiker\": degene, die ingevolge artikel 39 als zodanig is geregistreerd;\n\n\"wildhandelaar\": ieder, die als ondernemer handel drijft in wild;\n\n\"verzekerde\": hij, wiens aansprakelijkheid overeenkomstig de bepalingen van deze wet\n is gedekt;\n\n\"benadeelde\": hij die schade heeft geleden, welke grond oplevert voor toepassing van\n de artikelen 12a en 12b van deze wet alsmede zijn rechtverkrijgenden.\n\n2 Deze wet begrijpt onder:\n\n\"grond\": water;\n\n\"veld\": stranden, schorren, gorzen, kwelders, slikken, wadden, binnenwateren en territoriale\n wateren, alsmede wegen en paden, voorzover deze geacht kunnen worden deel uit te maken\n van een tot jachtbedrijf bestemd of geschikt terrein;\n\n\"eieren\": schalen van eieren;\n\n\"dood wild\": dood wild en delen van wild al dan niet geprepareerd of op andere wijze\n geschikt gemaakt om duurzaam te worden bewaard;\n\n\"produkten van wild\": al hetgeen afkomstig is van wild en al hetgeen geheel of gedeeltelijk\n is vervaardigd uit wild of uit delen daarvan alsmede alle goederen waarvan uit een\n begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket of enige andere omstandigheid\n blijkt dat zij afkomstig zijn van of geheel of gedeeltelijk vervaardigd zijn uit wild\n of uit delen daarvan.\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 10-08-1977]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-09-1989]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n1 Er is een openbaar lichaam, genaamd Jachtfonds, hetwelk tot taak heeft het in stand\n houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol\n is en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen.\n\n2 Het Jachtfonds tracht het in het eerste lid omschreven doel te bereiken door het\n ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting\n en opleiding, het bevorderen van maatregelen tot voorkoming van schade door wild en\n door het treffen van andere maatregelen, welke voor de verwezenlijking van het in\n het eerste lid omschreven doel van belang kunnen zijn. Deze maatregelen kunnen ook\n bestaan in het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade, met\n inachtneming van door Onze Minister te stellen regelen.\n\n3 Het Jachtfonds is rechtspersoon en heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n1 Het bestuur van het Jachtfonds bestaat uit negen leden.\n\n2 Onze Minister benoemt de voorzitter en twee leden van het bestuur.\n\n3 De overige zes leden van het bestuur worden benoemd door de door Ons aan te wijzen\n representatieve organisaties op het gebied van de landbouw, de jacht en de natuurbescherming.\n\n4 Elk der in het derde lid bedoelde organisaties benoemt twee leden.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\nHet bestuur regelt zijn werkwijze bij een reglement, hetwelk de instemming behoeft\n van Onze Minister. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\nOnze Minister kan bepalen, dat de bestuursleden volgens door hem te stellen regelen\n een vergoeding genieten.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\nBij algemene maatregel van bestuur worden regelen vastgesteld betreffende het nemen\n van besluiten door het Jachtfonds, zijn dagelijkse leiding, zijn secretariaat, zijn\n vertegenwoordiging in en buiten rechte en zijn boekjaar.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n1 Jaarlijks v\u00f3\u00f3r 1 september dient het bestuur bij Onze Minister een begroting van inkomsten\n en uitgaven voor het volgend boekjaar in. Deze begroting behoeft de instemming van\n Onze Minister.\n\n2 Heeft Onze Minister niet ingestemd met de begroting v\u00f3\u00f3r de aanvang van het boekjaar,\n waarvoor zij moet dienen, dan is het bestuur bevoegd tot het innen van inkomsten en\n het doen van uitgaven, in de begroting voorzien, voorzover Onze Minister daartegen\n geen bezwaren heeft gemaakt.\n\n3 Onze Minister is bevoegd de begroting vast te stellen, indien daaromtrent met het\n bestuur geen overeenstemming wordt verkregen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\nJaarlijks v\u00f3\u00f3r 1 mei dient het bestuur bij Onze Minister een financieel verslag in\n over het afgelopen boekjaar met daarbij behorende balans en verlies- en winstrekening.\n Dit verslag behoeft de instemming van Onze Minister.\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\nTen behoeve van het Jachtfonds kan het Rijk een bijdrage verlenen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-1978]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 30-12-1991]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-1978]\n\n[Vervallen per 01-04-1978]\n\n[Vervallen per 01-04-1978]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n[Vervallen per 01-04-1978]\n\n[Vervallen per 01-04-1978]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 10-08-1977]\n\n[Vervallen per 10-08-1977]\n\n[Vervallen per 01-01-1973]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\n[Vervallen per 01-04-2002]\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven te Amsterdam , 3 November 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen a.i.,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002155/

wetten.nl - Regeling - Besluit instelling functie Bevelhebber der Landstrijdkrachten voor de vredesorganisatie van de Koninklijke Landmacht - BWBR0002156

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit instelling functie Bevelhebber der Landstrijdkrachten voor de vredesorganisatie van de Koninklijke Landmacht - BWBR0002156", "content": "Besluit van 10 november 1954, houdende instelling van de functie van Bevelhebber der\n Landstrijdkrachten voor de vredesorganisatie van de Koninklijke Landmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 5 November 1954, Directoraat Juridische\n Zaken, Afdeling Wetgeving en Publiekrecht, Nr. 138216;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nVoor de vredesorganisatie van de Koninklijke Landmacht wordt ingesteld de functie\n van Bevelhebber der Landstrijdkrachten.\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nAls Bevelhebber der Landstrijdkrachten wordt aangewezen de Chef van de Generale Staf.\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 10 November 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002156/

wetten.nl - Regeling - Besluit instelling functie Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten voor de vredesorganisatie van de Koninklijke Luchtmacht - BWBR0002157

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit instelling functie Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten voor de vredesorganisatie van de Koninklijke Luchtmacht - BWBR0002157", "content": "Besluit van 10 november 1954, houdende instelling van de functie van Bevelhebber der\n Luchtstrijdkrachten voor de vredesorganisatie van de Koninklijke Luchtmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 5 November 1954, Directoraat Juridische\n Zaken, Afdeling Wetgeving en Publiekrecht, Nr. 138217;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nVoor de vredesorganisatie van de Koninklijke Luchtmacht wordt ingesteld de functie\n van Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten.\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nAls Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten wordt aangewezen de Chef van de Luchtmachtstaf.\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 10 November 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002157/

wetten.nl - Regeling - Besluit verbintenissen gronddienst Luchtmacht - BWBR0002158

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit verbintenissen gronddienst Luchtmacht - BWBR0002158", "content": "Besluit van 10 november 1954, houdende regelen met betrekking tot verbintenissen van\n reserve-personeel bij de gronddienst van de Koninklijke Luchtmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 20 September 1954, Nr. P 268 C/DG;\n\nGelet op de Militaire Ambtenarenwet 1931, op de Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905 en op het Reglement voor\n de militaire ambtenaren der Koninklijke Landmacht;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 12 October 1954, nr. 27);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 4 November 1954, Nr. P.\n 268/G/DG;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nEen tot het reserve-personeel behorende militair, die wenst te worden opgeleid voor\n een der door Onze Minister van Defensie aan te wijzen functies bij de gronddienst\n van de Koninklijke Luchtmacht, kan, indien hij:\n\na. voldoet aan de eisen van lichamelijke en geestelijke geschiktheid gesteld voor de\n door hem begeerde functie,\n\nb. voldoet aan andere door Onze Minister van Defensie gestelde of nog te stellen eisen,\n\nworden toegelaten tot een verbintenis, krachtens welke hij verplicht is:\n\n1e. de opleiding tot die functie te volgen;\n\n2e. gedurende vier jaren, na voltooiing van en in aansluiting op de onder 1e bedoelde\n opleiding, in die functie - afhankelijk van de aard van de te bekleden functie als\n officier of onderofficier - doorlopende werkelijke dienst te verrichten.\n\n1 Met het sluiten van een verbintenis als bedoeld in dit besluit neemt de militair de\n uit de verbintenis voorvloeiende verplichting tot het verrichten van doorlopende werkelijke\n dienst, voor zover deze uitgaat boven de verplichtingen, welke krachtens de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht op hem rusten, vrijwillig op zich.\n\n2 Een verbintenis als bedoeld in artikel 1 geeft aanspraak op een geldelijke uitkering ter zake van doorlopende werkelijke dienst,\n verricht na het tijdstip, waarop de in dat artikel onder 1e bedoelde opleiding is\n voltooid, onder voorwaarden en tot een bedrag als nader door Ons zal worden vastgesteld.\n\n1 Van verbintenissen als bedoeld in dit besluit worden akten in tweevoud opgemaakt volgens\n door Onze Minister van Defensie vast te stellen modellen.\n\n2 Onze Minister van Defensie bepaalt welke autoriteiten bij het sluiten en bij het\n bekrachtigen van een verbintenis het Rijk vertegenwoordigen.\n\n1 Indien een militair, die een verbintenis als bedoeld in dit besluit heeft gesloten,\n naar het oordeel van Onze Minister van Defensie de geschiktheid voor de functie, voor\n welke hij wordt opgeleid of welke hij vervult, blijkt te missen of niet meer te bezitten,\n kan hij van de verbintenis worden ontheven.\n\n2 De militair, die een verbintenis als bedoeld in artikel 1 heeft gesloten, is verplicht de aan de door hem gevolgde opleiding, als bedoeld in\n dat artikel onder 1e, ten kosten gelegde bedragen geheel of gedeeltelijk aan het Rijk\n te vergoeden, indien het naar het oordeel van Onze Minister van Defensie in ernstige\n mate aan hem zelf te wijten is, dat hij van de verbintenis wordt ontheven omdat hij\n de opleiding niet met gunstig resultaat kan voltooien of voordat de termijn van doorlopende\n werkelijke dienst, als bedoeld in dat artikel onder 2e, is verstreken.\n\n3 Onze Minister van Defensie stelt het in lid 2 bedoelde te vergoeden bedrag vast.\n\n1 Een tot het reserve-personeel behorende militair, die gedurende de eerste oefening\n als dienstplichtige is opgeleid voor een der functies bij de gronddienst van de Koninklijke\n Luchtmacht bedoeld in artikel 1 en die naar het oordeel van Onze Minister van Defensie de geschiktheid voor het vervullen\n van de functie, waarvoor hij is opgeleid, bezit, kan worden toegelaten tot het sluiten\n van een verbintenis met bestemming voor vorenbedoelde functie voor de duur van vier\n jaren, waarbij hij zich verbindt om van de dag, waarop de verbintenis is aangegaan,\n af doorlopende werkelijke dienst te verrichten tot het einde van die verbintenis.\n\n2 Een verbintenis, als bedoeld in het eerste lid, wordt niet aangegaan v\u00f3\u00f3r de dag\n volgende op die waarop de militair met de dienstplichtigen van de lichtingsploeg,\n waarbij hij de eerste oefening heeft aangevangen of vervolgd en de officiersopleiding\n dan wel de onderofficiersopleiding heeft gevolgd, in het genot van groot verlof kan\n worden gesteld.\n\n3 Een tot het reserve-personeel behorende militair, die heeft voldaan aan de verplichtingen\n voortvloeiende uit een verbintenis als bedoeld in artikel 1 of in het eerste lid en\n die naar het oordeel van Onze Minister van Defensie de geschiktheid voor het vervullen\n van de functie, welke hij tijdens de duur van die verbintenis heeft vervuld, bezit,\n kan worden toegelaten tot het sluiten van een verbintenis met bestemming voor vorenbedoelde\n functie voor de duur van twee jaren, waarbij hij zich verbindt om van de dag, waarop\n de verbintenis is aangegaan, af doorlopende werkelijke dienst te verrichten tot het\n einde van die verbintenis.\n\n4 Een verbintenis als bedoeld in het derde lid kan, indien de tot het reserve-personeel\n behorende militair, die een in dat lid bedoelde verbintenis heeft gesloten, naar het\n oordeel van Onze Minister van Defensie de geschiktheid voor het vervullen van de functie\n heeft behouden, ten hoogste eenmaal worden verlengd voor de duur van twee jaren.\n\n5 Een verbintenis als bedoeld in het eerste en het derde lid geeft aanspraak op een\n geldelijke uitkering ter zake van het verrichten van doorlopende werkelijke dienst\n na het tijdstip, waarop die verbintenis ingaat, onder voorwaarden en tot een bedrag\n als nader door Ons zal worden vastgesteld.\n\n1 Een tot het reserve-personeel behorende militair, die zich op het tijdstip van het\n in werking treden van dit besluit in opleiding bevindt voor een der in artikel 1 bedoelde functies, kan alsnog tot het sluiten van een verbintenis als bedoeld in\n dat artikel worden toegelaten.\n\n2 Een tot het reserve-personeel behorende militair, die op het tijdstip van het in\n werking treden van dit besluit de opleiding tot een der in artikel 1 bedoelde functies heeft voltooid, kan, indien hij daartoe de wens te kennen geeft\n en Onze Minister van Defensie zijn diensten in die functie op prijs stelt, worden\n toegelaten tot een verbintenis, krachtens welke hij verplicht is van de dag, waarop\n de verbintenis ingaat, af, gedurende ten minste twee jaren en ten hoogste vier jaren\n in die functie doorlopende werkelijke dienst te verrichten.\n\n3 Een tot het reserve-personeel behorende militair, die heeft voldaan aan de verplichtingen\n voortvloeiende uit een verbintenis als bedoeld in het tweede lid en die naar het oordeel\n van Onze Minister van Defensie de geschiktheid voor het vervullen van de functie,\n welke hij tijdens de duur van die verbintenis heeft vervuld, bezit, kan worden toegelaten\n tot het sluiten van een verbintenis als bedoeld in artikel 5, derde lid.\n\n4 Een verbintenis als bedoeld in lid 2 geeft eveneens aanspraak op een geldelijke uitkering\n ter zake van doorlopende werkelijke dienst verricht na de dag, waarop de verbintenis\n ingaat, onder voorwaarden en tot een bedrag als nader door Ons zal worden vastgesteld.\n\nDit besluit kan worden aangehaald als \"Besluit verbintenissen gronddienst Luchtmacht\".\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.\n\nOnze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 10 November 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002158/

wetten.nl - Regeling - Besluit vaststelling premieregeling reserve-personeel bij de gronddienst van de Koninklijke Luchtmacht - BWBR0002159

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit vaststelling premieregeling reserve-personeel bij de gronddienst van de Koninklijke Luchtmacht - BWBR0002159", "content": "Besluit van 10 november 1954, houdende vaststelling van een premieregeling voor reserve-personeel\n bij de gronddienst van de Koninklijke Luchtmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 20 September 1954, Nr P. 268 C/DG;\n\nGelet op artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 12 October 1954, nr 27);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 4 November 1954, Nr P. 268\n G/DG;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder maand:\n\nde periode, gerekend van een datum tot de overeenkomstige datum van de volgende kalendermaand.\n\n1 Een militair of gewezen militair, die een verbintenis als bedoeld in artikel 1, in\n artikel 5, eerste of derde lid - in het laatste geval hetzij voor de eerste maal,\n hetzij na verlenging voor een tweede maal - of in artikel 6, tweede lid, van het Besluit verbintenissen gronddienst Luchtmacht, ten volle heeft volbracht, dan wel wiens zodanige verbintenis door een niet van\n zijn handelen of nalaten afhankelijke oorzaak is ge\u00ebindigd binnen het tijdvak waarvoor\n zij is aangegaan, heeft voor elke maand welke hij krachtens de bedoelde - eventueel\n verlengde - verbintenis, anders dan ter voldoening aan de in artikel 1 onder 1\u00b0 van\n het vorengenoemde besluit bedoelde verplichting, in werkelijke dienst heeft doorgebracht,\n aanspraak op een geldelijke uitkering.\n\n2 De in lid 1 bedoelde geldelijke uitkering bedraagt voor een maand:\n\na. f 166,- indien de militair of gewezen militair op de laatste dag van die maand een\n officiersrang bekleedde;\n\nb. f 116,- in alle andere dan de onder a bedoelde gevallen.\n\n3 Indien een verbintenis door de in het eerste lid genoemde oorzaak niet ten volle\n wordt volbracht, wordt voor de berekening van de in dat lid bedoelde geldelijke uitkering\n een gedeelte van een maand aangemerkt als een volle maand.\n\nEen uitkering als bedoeld in artikel 2 wordt uitbetaald binnen twee weken nadat daarop aanspraak is ontstaan, tenzij de\n belanghebbende te kennen geeft, dat hij aan uitbetaling op een later tijdstip of aan\n uitbetaling in termijnen de voorkeur geeft, in welk geval zulks kan plaats vinden\n met toepassing van door Onze Minister van Defensie ter zake gestelde regelen.\n\nOnze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 10 November 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002159/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 24 Wet leeftijdsgrens notarisambt (1) - BWBR0002160

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 24 Wet leeftijdsgrens notarisambt (1) - BWBR0002160", "content": "Besluit van 20 November 1954, houdende nadere regelen ter bepaling of een candidaat-notaris\n werkzaam is op een notariskantoor of bij een instelling aangewezen overeenkomstig\n artikel 1 van de Wet houdende invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt\n en oprichting van een notarieel pensioenfonds (Stb. 1954, 407)\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Justitie van 15 October 1954, 1e Afdeling A,\n no. 525/154;\n\nGelet op artikel 24 van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en\n oprichting van een notarieel pensioenfonds (Stb. 1954, 407);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 2 November 1954, no. 12);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 16 November 1954, 1e Afdeling\n A, no. 606/154;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nEen kandidaat-notaris is in de zin van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een\n notarieel pensioenfonds (Stb. 1954, 407) werkzaam op een notariskantoor of bij een instelling, aangewezen overeenkomstig\n artikel 1 van bovengenoemde wet, indien hij ingevolge een met de notaris of de instelling gesloten\n overeenkomst voor deze zodanige werkzaamheden verricht als voor een kandidaat-notaris\n gebruikelijk zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag, volgend op die van de\n dagtekening van het Staatsblad waarin het is geplaatst.\n\nOnze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in\n het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk , 20 November 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002160/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Vleeswarenindustrie - BWBR0002161

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Vleeswarenindustrie - BWBR0002161", "content": "Besluit van 20 november 1954, houdende instelling van een bedrijfschap voor de vleeswaren-\n en vleesconservenindustrie en de baconindustrie\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken\n en Volksgezondheid van 11 October 1954, no. B 1852, Directie voor Wetgeving en andere\n Juridische Aangelegenheden;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 9 Juli 1954 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling\n van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van de vleeswaren-\n en vleesconservenindustrie en de baconindustrie;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 2 November 1954, no. 18);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 15 November 1954, no. B\n 2021, Z.I.W., Directie voor Wetgeving en andere Juridische Aangelegenheden;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor de Vleeswarenindustrie.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin de vleeswaren- en vleesconservenindustrie\n of de baconindustrie wordt uitgeoefend.\n\n2 Dit besluit verstaat onder:\n\na. \nvleeswaren- en vleesconservenindustrie: het bedrijf van het verduurzamen of het, al dan niet onder vermenging met andere\n stoffen, toebereiden van vlees, een en ander al dan niet tezamen met het slachten\n van vee en het verkopen van daarbij verkregen vers vlees of met het toebereiden van\n uit vee verkregen vet;\n\nb. \nbaconindustrie: het bedrijf van het bereiden van bacon, al dan niet tezamen met het slachten van\n vee en het verkopen van daarbij verkregen vers vlees of met het toebereiden van uit\n vee verkregen vet;\n\nc. \nverduurzamen: verduurzamen anders dan uitsluitend door afkoelen of zouten;\n\nd. \nvlees: delen van vee, welke, al dan niet na toebereiding, tot menselijk voedsel kunnen dienen,\n met uitzondering van vet;\n\ne. \nvee: runderen, varkens, schapen, geiten en eenhoevige dieren;\n\nf. \nwet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd).\n\n3 Dit besluit verstaat onder uitoefening van de vleeswaren- en vleesconservenindustrie\n en van de baconindustrie niet het verrichten van de in het tweede lid, onder a en b, genoemde handelingen als bijkomende werkzaamheid naast het geschikt maken van vers\n vlees voor aflevering aan particulieren en het verkopen van aldus in eigen onderneming\n behandeld vlees aan particulieren.\n\n4 Dit besluit verstaat onder uitoefening van de vleeswaren- en vleesconservenindustrie\n voorts niet het vervaardigen van droge soepen, aroma's en pharmaceutische producten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nAan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden;\n\nb. de vakopleiding;\n\nc. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nd. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\ne. de bevordering van de kwaliteit van vleeswaren, vleesconserven en bacon;\n\nf. de technische inrichting van ondernemingen, voor zover de regeling van dit onderwerp\n verband houdt met de bevordering van de kwaliteit van vleeswaren, vleesconserven en\n bacon.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Onverminderd het in het tweede en derde lid bepaalde worden de door het bedrijfschap\n krachtens artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen heffingen vastgesteld op\n grondslag van de in iedere onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, bereikte\n omzet.\n\n2 Een periodieke heffing kan ook, als basisheffing, worden opgelegd tot een bedrag,\n dat voor alle ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, gelijk is.\n\n3 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Vleeswarenindustrie.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 20 November 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002161/

wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Bier - BWBR0002162

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Bier - BWBR0002162", "content": "Wet van 24 november 1954, houdende instelling van een productschap voor bier\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door\n de Sociaal-Economische Raad uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te\n gaan tot instelling van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van de bereiding van\n en de binnenlandse handel in bier;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Er is een Productschap voor Bier.\n\n2 Het productschap heeft zijn zetel te Amsterdam.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\nbier wordt bereid;\n\nde binnenlandse handel in bier wordt uitgeoefend;\n\nbier voor verbruik ter plaatse wordt verstrekt.\n\n2 In deze wet wordt mede verstaan onder:\n\nbier: dranken, die in uiterlijk en samenstelling grote overeenkomst met bier vertonen;\n\nhandel: de werkzaamheid van tussenpersonen.\n\nHet bestuur van het productschap bestaat uit 22 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde brouwindustrie\n\n4 leden\n\n4 leden\n\nde binnenlandse groothandel in bier\n\n3 leden\n\n3 leden\n\nde detailhandel in bier en het hotel-, caf\u00e9- en restaurantbedrijf\n\n4 leden\n\n4 leden\n\n1 Aan het productschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet;\n\nb. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld;\n\nc. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige\n gegevens.\n\n2 Als aangelegenheden, bedoeld in het voorgaande lid, onder a, worden niet aangemerkt:\n\na. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;\n\nb. de in- en uitvoer;\n\nc. de prijzen.\n\n3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking\n op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.\n\n4 Verordeningen betreffende het in het eerste lid, onder c, bedoelde onderwerp houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen\n te verstrekken gegevens.\n\nOvertredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) vastgestelde verordening kunnen bij die verordening\n worden aangewezen als strafbare feiten.\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening\n gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde\n natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die\n bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen\n te worden verricht.\n\n1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking\n van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het\n derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden\n terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.\n\n2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij\n verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.\n\n3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste\n van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.\n\nVoor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze\n Minister van Economische Zaken en, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen\n gevallen, Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Instellingswet Productschap voor Bier.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 24 November 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002162/

wetten.nl - Regeling - Beschikking oplegging van de verplichting tot immunisatie tegen cholera, typhus, paratyphus A en B, diphtherie en tetanus aan de militairen van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht - BWBR0002163

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beschikking oplegging van de verplichting tot immunisatie tegen cholera, typhus, paratyphus A en B, diphtherie en tetanus aan de militairen van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht - BWBR0002163", "content": "Oplegging van de verplichting tot immunisatie tegen cholera, typhus, paratyphus A\n en B, diphtherie en tetanus aan de militairen van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke\n luchtmacht\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nGelet op artikel 3 van de Wet immunisatie militairen (Stb. 1953, 432);\n\nGezien het advies van de Commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 3 der wet,\n voornoemd, van 5 Juni 1954, betreffende inenting en herinenting van de militairen\n der Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht tegen cholera, typhus, paratyphus\n A en B, diphtherie en tetanus,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\novereenkomstig voormeld advies aan de militairen van de Koninklijke landmacht en de\n Koninklijke luchtmacht de verplichting op te leggen zich te onderwerpen aan inenting\n en herinenting tegen cholera, typhus, paratyphus A en B, diphtherie en tetanus.\n\n's-Gravenhage, 14 December 1954\n\nMinister\n\nC. Staf"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002163/

wetten.nl - Regeling - Wet Scheepvaartfonds 1955 - BWBR0002164

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet Scheepvaartfonds 1955 - BWBR0002164", "content": "Wet van 16 december 1954, tot vervanging van het fonds, ingesteld bij het Besluit\n Scheepvaartfonds 1944, door het Scheepvaartfonds 1955\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regelen te stellen\n voor een afzonderlijk beheer terzake van het gebruik door de Staat van bepaalde zeeschepen\n en het Besluit Scheepvaartfonds 1944, Stb. E 23, in te trekken;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\nHet Scheepvaartfonds 1955 wordt ingesteld voor een afzonderlijk beheer terzake van\n het gebruik door de Staat van door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen\n zeeschepen en het daarmede samenhangende vervoer.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\n1 Van de inkomsten en uitgaven van het Scheepvaartfonds 1955 wordt jaarlijks een afzonderlijke\n begroting opgemaakt en vastgesteld volgens dezelfde regelen als voor de Rijksbegroting\n is bepaald.\n\n2 Het beheer van die begroting wordt gevoerd door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\n1 De begroting is verdeeld in twee afdelingen, waarvan de eerste omvat de uitgaven en\n inkomsten der exploitatie en de tweede de kapitaalsuitgaven en -ontvangsten.\n\n2 Elke afdeling is gesplitst in artikelen en indien nodig worden de afdelingen verdeeld\n in onderafdelingen.\n\n3 De inrichting der begroting geschiedt overigens met inachtneming van de voorschriften,\n welke door Onze Minister van Financi\u00ebn na overleg met Onze Minister van Verkeer en\n Waterstaat worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\n1 Tot de dienst van enig jaar behoren:\n\na. uitkeringen van en aan het Rijk en de andere inkomsten en uitgaven, welke op het beheer\n gedurende dat jaar betrekking hebben;\n\nb. bedragen, waarvan bij afsluiting van die dienst bekend is, dat zij verschuldigd, onderscheidenlijk\n te vorderen zijn en welke op het beheer gedurende dat jaar betrekking hebben.\n\n2 De bedragen, welke verschuldigd, onderscheidenlijk te vorderen blijken te zijn n\u00e0\n afsluiting van de dienst, waartoe zij behoorden, komen ten laste, respectievelijk\n ten bate van de overeenkomstige artikelen der begroting van het dienstjaar, waarin\n het bestaan daarvan blijkt.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\n1 Tot de uitgaven van de eerste afdeling der begroting van het Scheepvaartfonds 1955\n worden mede gerekend:\n\na. het bedrag der afschrijvingen;\n\nb. een uitkering aan het Rijk wegens rente van het voor dekking der kapitaalsuitgaven\n opgenomen kapitaal;\n\nc. een uitkering aan het Rijk tot een percentage van de waarde der bezittingen tegenover\n de risico's, welke door het Rijk worden gedragen;\n\nd. een uitkering aan het Rijk ten bedrage van het voordelig saldo der exploitatie.\n\n2 Tot de inkomsten van de eerste afdeling der begroting van het Scheepvaartfonds 1955\n worden mede gerekend:\n\na. een uitkering van het Rijk als vergoeding van schaden, waarvoor het risico door het\n Rijk wordt gedragen;\n\nb. een uitkering van het Rijk, ten bedrage van het nadelig saldo der exploitatie.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\n1 Tot de kapitaalsuitgaven worden gerekend:\n\na. de kosten van de aankoop, de bouw en de verbouwing van zeeschepen, alsmede de kosten\n van aankoop van duurzame gebruiksartikelen;\n\nb. een uitkering aan het Rijk wegens aflossing op het verstrekte kapitaal, ten bedrage\n van de in het tweede lid onder b en c bedoelde ontvangsten.\n\n2 Tot de kapitaalsontvangsten worden gerekend:\n\na. een uitkering van het Rijk ten bedrage van de in het eerste lid van dit artikel onder\n a bedoelde uitgaven;\n\nb. het bedrag der afschrijvingen;\n\nc. de opbrengst van vervreemde of overgedragen bezittingen, voorzover verkregen door\n uitgaven als bedoeld in het eerste lid onder a van dit artikel.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\nOnze Minister van Financi\u00ebn stelt het percentage, bedoeld in artikel 5, eerste lid onder b, telkenmale voor een periode van drie jaar vast en dat, bedoeld in artikel 5, eerste lid onder c, voor een periode van \u00e9\u00e9n jaar.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\nOnze Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd tussen de bij de begrotingswet\n aangewezen artikelen van de eerste afdeling der begroting onderling af- en over te\n schrijven.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\nDe Algemene Rekenkamer houdt toezicht op de juistheid der bedragen, welke ten laste\n van en ten bate van het fonds worden gebracht.\n\nZij onderzoekt de boeken, rekeningen, verantwoordingen, bewijsstukken en verdere bescheiden,\n zoals zij dit nodig acht voor het uitvoeren van de taak, haar bij de wet opgedragen.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\n1 De rekening van het Scheepvaartfonds 1955 wordt jaarlijks opgemaakt en vastgesteld\n met inachtneming van de voorzieningen ten aanzien van het beheer van het fonds als\n in deze wet opgenomen.\n\n2 De inrichting der rekening geschiedt met inachtneming van de voorschriften, door\n Onze Minister van Financi\u00ebn na overleg met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat\n te stellen.\n\n3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zendt binnen drie maanden na afsluiting van\n de dienst deze rekening aan Onze Minister van Financi\u00ebn ten onderzoek toe, die deze\n rekening binnen vijf maanden na afsluiting van de dienst aan de Algemene Rekenkamer\n ter goedkeuring toezendt onder bijvoeging van de opmerkingen, waartoe zijn onderzoek\n hem aanleiding heeft gegeven; hij doet van zijn opmerkingen mededeling aan Onze Minister\n van Verkeer en Waterstaat.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\n1 Het beheer der kasmiddelen van het Scheepvaartfonds 1955 wordt administratief afgescheiden\n van het beheer der overige kasmiddelen van het Rijk.\n\n2 De door het Scheepvaartfonds 1955 benodigde kasmiddelen worden verschaft door het\n Rijk, terwijl de overtollige kasmiddelen in 's Rijks Schatkist worden gestort.\n\n3 Van de geldelijke betrekkingen tussen het Rijk en het Scheepvaartfonds 1955, voortvloeiende\n uit de bepalingen dezer wet, wordt door Onze Minister van Financi\u00ebn en het Scheepvaartfonds\n 1955 een rekening-courant aangehouden.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\nVoor zover ten aanzien van het beheer van het Scheepvaartfonds 1955 niet is voorzien\n in deze wet, is de Comptabiliteitswet 2001 van toepassing, met dien verstande dat in overeenstemming met Onze Minister van Financi\u00ebn\n daarvan kan worden afgeweken.\n\n[Regeling vervallen per 13-12-2006]\n\n1 Het Besluit Scheepvaartfonds 1944 is met ingang van 1 Januari 1955 slechts van toepassing\n op de v\u00f3\u00f3r die datum liggende begrotingstijdvakken en wordt na liquidatie van het\n daarbij ingestelde fonds ingetrokken op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\n2 Deze wet treedt in werking met ingang van 1 Januari 1955.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 16 December 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002164/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Hotel-, Restaurant-, Café- en Pension- en Kamerverhuurbedrijf en Aanverwante bedrijven - BWBR0002165

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Hotel-, Restaurant-, Caf\u00e9- en Pension- en Kamerverhuurbedrijf en Aanverwante bedrijven - BWBR0002165", "content": "Besluit van 22 december 1954, houdende instelling van een bedrijfschap voor het hotel-,\n het restaurant-, het caf\u00e9- en het pension- en kamerverhuurbedrijf en aanverwante bedrijven\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken en van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van de Staatssecretaris\n van Economische Zaken van 4 Augustus 1954, no. B. 1622, Directie voor Wetgeving en\n andere Juridische Aangelegenheden;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 31 Maart 1954 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling\n van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van het hotel-, het\n restaurant-, het caf\u00e9- en het pension- en kamerverhuurbedrijf en aanverwante bedrijven;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 7 September 1954, no. 45);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers en van voornoemde Staatssecretaris\n van 14 December 1954, no. B. 2171, Directie voor Wetgeving en andere Juridische Aangelegenheden;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 31-12-2003]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor het Hotel-, het Restaurant-, het Caf\u00e9- en het Pension-\n en Kamerverhuurbedrijf aan Aanverwante bedrijven.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 31-12-2003]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor:\n\na. de ondernemingen, waarin het hotel-, het restaurant-, het caf\u00e9- of het pension- en\n kamerverhuurbedrijf wordt uitgeoefend;\n\nb. de overige ondernemingen, waarin de verstrekking van logies of van maaltijden, spijzen\n of dranken voor verbruik ter plaatse, gepaard gaande met dienstverlening, als bedrijf\n plaats heeft.\n\n2 Dit besluit verstaat onder wet de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd).\n\n[Regeling vervallen per 31-12-2003]\n\n1 Het bedrijfschap heeft voor aangelegenheden met betrekking tot het caf\u00e9bedrijf een\n orgaan, als bedoeld in artikel 88a van de wet, genaamd Commissie voor het Caf\u00e9bedrijf.\n\n2 De leden van de commissie worden benoemd door de organisaties van ondernemers en\n van werknemers, daartoe aangewezen door de Sociaal-Economische Raad. Voor aanwijzing\n komen slechts in aanmerking naar het oordeel van de Raad representatieve organisaties\n van de betrokken ondernemers en werknemers, welke verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid\n zijn.\n\n3 De organisaties zijn bevoegd voor elk lid tevens een plaatsvervanger te benoemen.\n\n4 De Sociaal-Economische Raad bepaalt het aantal leden van de commissie, alsmede het\n aantal leden, dat elke organisatie kan benoemen. Het aantal leden, te benoemen door\n organisaties van werknemers, wordt bepaald op een derde van het aantal leden, te benoemen\n door organisaties van ondernemers. De voorzitter van de commissie wordt door de leden\n al dan niet uit hun midden benoemd.\n\n5 De zittingsperiode van de voorzitter en de leden van de commissie valt samen met\n die van de leden van het bestuur van het bedrijfschap.\n\n[Regeling vervallen per 31-12-2003]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. het bekend maken van prijzen door degenen, die een onderneming drijven, waarvoor het\n bedrijfschap is ingesteld, en het in acht nemen van bekend gemaakte prijzen;\n\nb. standaard-overeenkomsten tussen degenen, die een onderneming drijven, waarin logies\n wordt verstrekt, en gasten;\n\nc. standaard-overeenkomsten tussen degenen, die een onderneming drijven, waarin logies,\n maaltijden, spijzen of dranken worden verstrekt, en degenen, die tussen hen en gasten\n of bezoekers bemiddelen;\n\nd. de aanduiding ten aanzien van het publiek van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap\n is ingesteld;\n\ne. de hoeveelheid alcoholhoudende drank per verstrekking voor verbruik ter plaatse;\n\nf. het aanbieden en verstrekken van geschenken in de vorm van goederen of diensten;\n\ng. de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden;\n\nh. de vakopleiding;\n\ni. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nj. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens.\n\n2 Verordeningen betreffende de in het eerste lid, onder b, c en d, genoemde onderwerpen worden niet vastgesteld dan nadat een door het bestuur voor\n ieder dezer onderwerpen in te stellen commissie in de gelegenheid is gesteld over\n het ontwerp der verordening van advies te dienen. Bij het inzenden van een verordening\n ter goedkeuring wordt het advies overgelegd.\n\n3 In de commissies, in te stellen voor de in het eerste lid, onder b en d, genoemde onderwerpen, zijn vertegenwoordigd toeristen- en reizigersorganisaties;\n in de commissie, in te stellen voor het in dat lid, onder c, genoemde onderwerp, organisaties van exploitanten van reisbureaux en daarmede vergelijkbare\n instellingen.\n\n4 De overlating van de regeling of nadere regeling van het in het eerste lid, onder\n g, genoemde onderwerp of van onderdelen daarvan neemt eerst een aanvang op een door\n de Sociaal-Economische Raad te bepalen en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie bekend te maken tijdstip, doch uiterlijk vier jaren na het in werking treden van\n het onderhavige besluit. Alvorens te besluiten hoort de Raad het bestuur van het bedrijfschap.\n\n[Regeling vervallen per 31-12-2003]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 31-12-2003]\n\n1 De door het bedrijfschap krachtens artikel 126, eerste lid, der wet op te leggen heffingen\n worden vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.\n\n2 Een periodieke heffing kan, als basisheffing, worden opgelegd tot een bedrag, dat\n voor alle ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, gelijk is.\n\n3 Boven de krachtens het tweede lid opgelegde basisheffing kan een heffing worden opgelegd\n op grondslag van het voor de premieheffing ingevolge de Werkloosheidswet (Stb. 1953, 325) als loon der werknemers in de betrokken onderneming aan te merken bedrag.\n\n4 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 31-12-2003]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Hotel-, Restaurant-,\n Caf\u00e9- en Pension- en Kamerverhuurbedrijf en Aanverwante bedrijven.\n\n[Regeling vervallen per 31-12-2003]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken\n en van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 22 December 1954\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Staatssecretaris van Economische Zaken,\n\nG. M. J. VELDKAMP.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002165/

wetten.nl - Regeling - Proclamatie houdende plechtige afkondiging van de nieuwe rechtsorde voor het Koninkrijk - BWBR0002167

{"title": "wetten.nl - Regeling - Proclamatie houdende plechtige afkondiging van de nieuwe rechtsorde voor het Koninkrijk - BWBR0002167", "content": "Proclamatie van 29 December 1954, houdende plechtige afkondiging van de nieuwe rechtsorde\n voor het Koninkrijk, zoals deze is vervat in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden\n en van de acte van bevestiging van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden\n\nWij, JULIANA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.,\n\nOp heden de vijftiende December negentienhonderd vier en vijftig, in plechtige bijeenkomst\n in de Ridderzaal te 's-Gravenhage;\n\nGelet op artikel 218 van de Grondwet en op artikel 61 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden;\n\nOverwegende,\n\ndat een nieuwe rechtsorde voor het Koninkrijk der Nederlanden is neergelegd in een\n Statuut, dat is opgesteld door de uit vertegenwoordigers der bevolkingen van Nederland,\n Suriname en de Nederlandse Antillen samengestelde Conferentie Nederland-Suriname-Nederlandse\n Antillen;\n\ndat het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden vrijwillig langs democratische weg is aanvaard:\n\na. door Nederland bij de wet van 28 October 1954, na goedkeuring in elk der Kamers van\n de Staten-Generaal met een meerderheid van meer dan twee derden der uitgebrachte stemmen;\n\nb. door Suriname bij besluit van de Staten van 9 September 1954 met een meerderheid van\n meer dan twee derden der uitgebrachte stemmen;\n\nc. door de Nederlandse Antillen bij besluit van de Staten van 26 Augustus 1954 met een\n meerderheid van meer dan twee derden der uitgebrachte stemmen;\n\ndat hiermede de nieuwe rechtsorde, zoals deze in genoemd Statuut is vervat, overeenkomstig\n het eerste lid van artikel 218 van de Grondwet is aanvaard en dat mitsdien die nieuwe\n rechtsorde door Ons kan worden bevestigd;\n\ndat het door Ons bevestigde Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden krachtens vorenaangehaalde bepalingen plechtig dient te worden afgekondigd in het\n gehele Koninkrijk;\n\nBEVESTIGEN\n\nde nieuwe rechtsorde, zoals deze is vervat in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden;\n\nBEVELEN\n\ndat het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden zal worden afgekondigd op 29 December 1954:\n\na. in Nederland door plaatsing van deze acte en van het Statuut bij proclamatie in het\n Staatsblad en in een buitengewoon nummer van de Nederlandse Staatscourant, verschijnende des namiddags te 2.30 uur;\n\nb. in Suriname door voorlezing van deze acte in een plechtige buitengewone vergadering\n van de Staten des voormiddags te 9 uur en opneming daarvan en van het Statuut bij\n proclamatie in het Gouvernementsblad en in een buitengewoon nummer van het Gouvernements-advertentieblad;\n\nc. in de Nederlandse Antillen door voorlezing van deze acte in een plechtige buitengewone\n openbare vergadering van de Staten des voormiddags te 10 uur en opneming daarvan en\n van het Statuut bij proclamatie in het Publicatieblad en in een buitengewoon nummer van de Cura\u00e7aosche Courant;\n\nd. in Nieuw-Guinea door plaatsing van deze acte en van het Statuut bij proclamatie in\n het Gouvernementsblad en in een buitengewoon nummer van het Officieel Nieuwsblad, verschijnende des avonds te 11.30 uur;\n\ndat van deze acte, in drievoud opgemaakt, met Onze handtekening bekrachtigd, van het\n grootzegel van het Koninkrijk der Nederlanden voorzien, een exemplaar in het Kabinet\n der Koningin zal worden bewaard en een exemplaar zal worden nedergelegd in de archieven\n van Suriname en van de Nederlandse Antillen en dat authentieke afschriften van deze\n acte zullen worden gezonden aan de beide Kamers der Staten-Generaal, de Staten van\n Suriname en van de Nederlandse Antillen en aan de Gouverneur van Nieuw-Guinea.\n\n\n\nGedaan te 's-Gravenhage, op de 15de December 1954.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister-President,\n\nMinister van Algemene Zaken,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Overzeese Rijksdelen,\n\nW. J. A. KERNKAMP.\n\nMinister-President,\n\nMinister van Algemene Zaken en van Binnenlandse Zaken van Suriname.\n\nMinister-President,\n\nMinister van Algemene Zaken van de Nederlandse Antillen."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002167/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel en Tussenpersonen in Groenten en Fruit - BWBR0002168

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel en Tussenpersonen in Groenten en Fruit - BWBR0002168", "content": "Besluit van 31 januari 1955, houdende instelling van een bedrijfschap voor de groothandel\n en het bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon in groenten en fruit\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken\n en Volksgezondheid van 12 November 1954, no. B. 1946, Directie voor Wetgeving en andere\n Juridische Aangelegenheden;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 9 Juli 1954 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling\n van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van de groothandel\n en het bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon in groenten en fruit;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 30 November 1954, no. 26);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 24 Januari 1955, no. B.\n 2254, Directie voor Wetgeving en andere Juridische Aangelegenheden;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor de Groothandel en de Tussenpersonen in Groenten en Fruit.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin wordt uitgeoefend de groothandel\n of het bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon in verse groenten en vers fruit,\n al dan niet tezamen met\n\na. de groothandel of het bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon in binnenslands\n verduurzaamde groenten, binnenslands verduurzaamd fruit, vijgen of dadels, of\n\nb. het bedrijf van het sorteren van verse groenten en vers fruit.\n\n2 Dit besluit verstaat onder:\n\ngroothandel: het bedrijf van het kopen van producten en het verkopen daarvan aan wederverkopers\n of - tenzij dit geschiedt in verband met het verkopen aan particulieren - aan instellingen\n of aan personen, die het gekochte in een door hen gedreven onderneming aanwenden;\n\nhet bedrijf van tussenpersoon: het bedrijf van het op naam van anderen sluiten van koop- en verkoopovereenkomsten,\n of van het, anders dan door het houden van veilingen, bemiddelen bij het tot stand\n komen van koop- en verkoopovereenkomsten;\n\nwet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd).\n\n3 Dit besluit verstaat onder verse groenten mede groen geoogste landbouwpeulvruchten, uien en eetbare zwammen.\n\n4 Voor de toepassing van dit besluit worden zuurkool, gezouten bonen en gezouten andijvie\n niet onder binnenslands verduurzaamde groenten doch onder verse groenten begrepen.\n\n5 Dit besluit verstaat onder groothandel niet de aanvoer-, transito- en driehoekshandel en onder het bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon niet het bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon op het terrein van laatstbedoelde\n vormen van handel.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nIn afwijking van artikel 73, vierde lid, van de wet bedraagt het aantal door organisaties\n van werknemers te benoemen leden van het bestuur van het bedrijfschap ten minste elf\n twintigsten en ten hoogste dertien twintigsten van het door organisaties van ondernemers\n te benoemen aantal.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de volgende\n onderwerpen:\n\na. de bevordering van de kwaliteit en de goede sortering van producten;\n\nb. de verzorging en de verpakking van producten;\n\nc. de aanduiding van ten verkoop aangeboden producten;\n\nd. de behandeling en de terugzending van verpakkingsmateriaal door degenen, die de ondernemingen\n drijven, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\ne. standaardvoorwaarden voor de verkoop, levering en betaling of voor de verlening van\n diensten, een en ander voor zover betreft het economisch verkeer tussen degenen, die\n de ondernemingen drijven, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nf. de verkoops-, leverings- en betalingsvoorwaarden bij de uitvoer van producten;\n\ng. de administratie van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nh. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\ni. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\nj. de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen;\n\nk. de onderbreking van de bedrijfsuitoefening in een bepaald gebied ten behoeve van een\n jaarlijkse vakantie van de daarbij betrokken ondernemers of werknemers;\n\nl. de voorziening van de afnemers tijdens de periode waarin ten behoeve van ondernemers\n of werknemers een regeling op grond van het gestelde onder k, dan wel een onderlinge vakantieregeling geldt;\n\nm. het berekenen aan de afnemers van statiegeld voor ander verpakkingsmateriaal dan Nederlands\n veilingfust.\n\n2 Verordeningen betreffende de in het eerste lid, onder g, h, i en j, genoemde onderwerpen behoeven niet de in artikel 94 van de wet voorziene goedkeuring.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Het in artikel 4, eerste lid, onder k, genoemde onderwerp strekt zich niet uit tot:\n\na. de bedrijfsuitoefening door importeurs en exporteurs;\n\nb. de bedrijfsuitoefening door binnenlandse groothandelaars, voorzover deze betrekking\n heeft op produkten die in eigen onderneming worden verpakt in voor particulieren bestemde\n verpakkingseenheden.\n\n2 Een verordening betreffende het in artikel 4, eerste lid, onder k, genoemde onderwerp houdt tevens een regeling in als bedoeld onder l.\n\n3 Een verordening betreffende een der in artikel 4, eerste lid, onder k, l en m, genoemde onderwerpen wordt niet vastgesteld dan nadat het Bedrijfschap voor de Detailhandel\n in Aardappelen, Groenten en Fruit in de gelegenheid is gesteld over het ontwerp ervan\n van advies te dienen. Bij het inzenden van de verordening ter goedkeuring wordt het\n advies overgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde verordening betreffende\n een der in artikel 4, eerste lid, onder a, b, c en f, genoemde onderwerpen kan worden bepaald, dat de daarbij gestelde regelen - voor\n zover betrekking hebbende op de groothandel of het bedrijf van commissionnair of van\n tussenpersoon in verse groenten en vers fruit - mede andere dan de in artikel 102,\n eerste lid, van de wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze\n handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap\n is ingesteld, plegen te worden verricht. Een dergelijke bepaling geldt niet met betrekking\n tot ondernemingen, waarvoor een hoofdbedrijfschap of een ander bedrijfschap is ingesteld,\n indien dit ten aanzien van het onderwerp der verordening eveneens bindende regelen\n heeft gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nOp overtreding van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening door de personen, bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de wet, kunnen,\n ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij die verordening tuchtrechtelijke\n maatregelen worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Onverminderd het in het tweede lid bepaalde worden de door het bedrijfschap krachtens\n artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen heffingen vastgesteld op grondslag\n van de in iedere onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, bereikte omzet,\n met dien verstande, dat het tarief voor verschillende in de heffingsverordening aangewezen\n groepen van ondernemingen verschillend kan zijn.\n\n2 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel\n en Tussenpersonen in Groenten en Fruit.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 31 Januari 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002168/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel in Eieren en Eiprodukten en de Eiproduktenindustrie - BWBR0002169

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel in Eieren en Eiprodukten en de Eiproduktenindustrie - BWBR0002169", "content": "Besluit van 31 januari 1955, houdende instelling van een bedrijfschap voor de groothandel\n en het bedrijf van tussenpersoon in eieren\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken\n en Volksgezondheid van 12 November 1954, no. B. 1946, Directie voor Wetgeving en andere\n Juridische Aangelegenheden;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 9 Juli 1954 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling\n van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22, sedert gewijzigd) voor ondernemingen op het gebied van de groothandel\n en het bedrijf van tussenpersoon in eieren;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 30 November 1954, no. 26);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 24 Januari 1955, no. B.\n 2254, Directie voor Wetgeving en andere Juridische Aangelegenheden;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Er is een bedrijfschap voor de Groothandel in Eieren en Eiprodukten en de Eiproduktenindustrie.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te Zeist.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin de groothandel in eieren\n of eiprodukten, het bedrijf van tussenpersoon in eieren of eiprodukten, of het bedrijf\n van het vervaardigen van eiprodukten wordt uitgeoefend.\n\n2 Dit besluit verstaat onder:\n\na. groothandel in eieren of eiprodukten:\n\nhet bedrijf van het kopen van eieren of eiprodukten en het verkopen daarvan aan wederverkopers\n of - tenzij dit geschiedt in verband met het verkopen aan particulieren - aan instellingen\n of aan personen, die het gekochte in een door hen gedreven onderneming aanwenden;\n\nb. het bedrijf van tussenpersoon in eieren of eiprodukten: het bedrijf van het op naam\n van anderen sluiten van koop- en verkoopovereenkomsten met betrekking tot eieren of\n eiprodukten, of van het, anders dan door het houden van veilingen, bemiddelen bij\n het tot stand komen van zodanige koop- en verkoopovereenkomsten;\n\nc. eieren: kippe-, ganze-, parelhoender- en kalkoeneieren;\n\nd. eiprodukten: produkten, welke voor ten minste 50 gewichtsprocenten zijn samengesteld\n uit de van schaal en schaalvliezen ontdane, gehele of gedeeltelijke inhoud van eieren;\n\ne. wet: Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K22, sedert gewijzigd).\n\n3 Dit besluit verstaat onder groothandel in eieren of eiprodukten mede het in het kader\n van de exploitatie van een filiaalonderneming kopen en via een of meer centrale magazijnen\n over de filialen distribueren van eieren of eiprodukten, indien de onderneming ten\n minste tien filialen omvat.\n\n4 Dit besluit verstaat onder groothandel in eieren of eiprodukten niet de aanvoer-,\n transito- en driehoekshandel in eieren of eiprodukten en onder het bedrijf van tussenpersoon\n in eieren of eiprodukten niet het bedrijf van tussenpersoon op het terrein van laatstbedoelde\n vormen van die handel.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nIn afwijking van artikel 73, vierde lid, van de wet bedraagt het aantal door organisaties\n van werknemers te benoemen leden van het bestuur van het bedrijfschap ten minste de\n helft en ten hoogste drie vijfden van het door organisaties van ondernemers te benoemen\n aantal.\n\n[Vervallen per 24-08-1958]\n\n[Vervallen per 24-08-1958]\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de volgende\n onderwerpen:\n\na. de bevordering van de kwaliteit van eieren of eiprodukten;\n\nb. de verzorging en de verpakking van eieren of eiprodukten;\n\nc. de technische inrichting van ondernemingen voor zover deze verband houdt met de bevordering\n van de kwaliteit van eieren of eiprodukten;\n\nd. de aanduiding van ten verkoop aangeboden eieren of eiprodukten;\n\ne. de behandeling en de terugzending van verpakkingsmateriaal door degenen, die de ondernemingen\n drijven, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nf. standaardvoorwaarden voor de verkoop, levering en betaling, voor zover zij het economisch\n verkeer tussen degenen, die de ondernemingen drijven, waarvoor het bedrijfschap is\n ingesteld, betreffen;\n\nf. bis. verkoops-, leverings- en betalingsvoorwaarden bij de uitvoer van eieren of eiprodukten;\n\ng. de administratie van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, voor zover\n het voeren daarvan voor de vervulling van de taak van dat lichaam nodig is;\n\nh. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\ni. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\nj. de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen;\n\nk. de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden.\n\n2 Verordeningen betreffende de in het eerste lid, onder g, h, i, en j genoemde onderwerpen behoeven niet de in artikel 94 van de Wet voorziene goedkeuring.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde verordening betreffende\n een der in artikel 6, eerste lid, onder a, b, d en f bis genoemde onderwerpen kan worden bepaald, dat de daarbij gestelde regelen mede andere\n dan de in artikel 102, eerste lid, van de wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen\n binden, voor zover deze handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen,\n waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, plegen te worden verricht. Een dergelijke\n bepaling geldt niet met betrekking tot ondernemingen, waarvoor een hoofdbedrijfschap\n of een ander bedrijfschap is ingesteld, indien dit ten aanzien van het onderwerp der\n verordening eveneens bindende regelen heeft gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Op overtreding van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening door de personen, bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de wet kunnen,\n ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij die verordening tuchtrechtelijke\n maatregelen worden gesteld.\n\n2 Op overtredingen van een verordening betreffende \u00e9\u00e9n of meer der in artikel 6, onder a, b en d genoemde onderwerpen kan bij die verordening als tuchtrechtelijke maatregel een geldboete\n tot ten hoogste tienduizend gulden worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 De door het bedrijfschap krachtens artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen\n heffingen kunnen voor verschillende in de heffingsverordening aangewezen groepen van\n ondernemingen verschillend zijn.\n\n1bis. Onverminderd het in het tweede lid bepaalde worden de heffingen vastgesteld\n op grondslag van de in de betrokken ondernemingen bij de uitoefening van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde bedrijven bereikte, naar geldswaarde of hoeveelheid gemeten omzet; boven\n of in de plaats van zodanige heffing kan een bedrag worden geheven, dat voor alle\n betrokken ondernemingen gelijk is.\n\n2 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel\n in Eieren en Eiprodukten en de Eiproduktenindustrie.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 31 Januari 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002169/

wetten.nl - Regeling - Beroepswet - BWBR0002170

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beroepswet - BWBR0002170", "content": "Wet van 2 februari 1955, houdende nieuwe regeling van de organisatie en procedure\n van de Centrale Raad van Beroep en de raden van beroep\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de organisatie en procedure\n van de Centrale Raad van Beroep en de raden van beroep opnieuw te regelen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nEr is een Centrale Raad van Beroep, gevestigd te Utrecht.\n\n1 Bij de Centrale Raad van Beroep zijn werkzaam:\n\na. leden met rechtspraak belast, en\n\nb. gerechtsambtenaren.\n\n2 De leden met rechtspraak belast, werkzaam bij de Centrale Raad van Beroep zijn:\n\na. senior raadsheren;\n\nb. raadsheren;\n\nc. raadsheren-plaatsvervangers.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\nHet bepaalde bij en krachtens de afdelingen 1, 1A, 2 en 6 van hoofdstuk 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie is, met uitzondering van de artikelen 2, 3, 9, 11, 20, tweede lid, 21, 21b, 21c en 23a, van overeenkomstige toepassing op de Centrale Raad van Beroep, met dien verstande\n dat:\n\na. het bestuur bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter, waarbij geldt dat twee\n leden, waaronder de voorzitter, leden met rechtspraak belast van de Centrale Raad\n van Beroep als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a of b, zijn;\n\nb. de voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid gedurende zijn benoemingsduur\n als voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid, in plaats van zijn salaris\n overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de artikelen\u00a01ab en 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen salaris behorende bij de\n vervulling van de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander rechterlijk lid ontvangt;\n\nc. de voorzitter onderscheidenlijk het andere rechterlijk lid na het verstrijken van\n een benoemingsduur van ten minste zes aaneengesloten jaren, met ingang van de datum\n waarop hij zijn werkzaamheden als zodanig be\u00ebindigt, gedurende drie jaren een toelage\n ontvangt op het salaris dat hij overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de artikelen\u00a01ab en\u00a07 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren geniet, waarvan het bedrag gelijk is aan het verschil tussen dat salaris en de bij\n algemene maatregel van bestuur voor de functie van voorzitter onderscheidenlijk ander\n rechterlijk lid vast te stellen salarishoogte;\n\nd. bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het salaris van de leden\n van het bestuur en de onkostenvergoeding van de voorzitter en het andere rechterlijk\n lid;\n\ne. de griffie alle werkdagen gedurende ten minste zes uren per dag is geopend;\n\nf. de voorzitter en het andere rechterlijk lid tevens staatsraad of staatsraad in buitengewone\n dienst kunnen zijn;\n\ng. de voorzitter en het andere rechterlijk lid van het bestuur niet tevens lid kunnen\n zijn van het bestuur van een rechtbank, het bestuur van een gerechtshof of het bestuur\n van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, behoudens in het geval van tijdelijke\n waarneming, en het niet-rechterlijk lid van het bestuur, naast het geval van tijdelijke\n waarneming, slechts in bijzondere gevallen tevens lid kan zijn van het bestuur van\n \u00e9\u00e9n rechtbank, het bestuur van \u00e9\u00e9n gerechtshof of het bestuur van het College van\n Beroep voor het bedrijfsleven.\n\nDe Centrale Raad van Beroep vormt en bezet op voorstel van de president grote kamers.\n Deze bestaan uit vijf leden, van wie een als voorzitter optreedt.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2009. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Op de leden met rechtspraak belast is de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, voor zover betrekking hebbend op rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast,\n met uitzondering van de artikelen 5a, 5b, 5c, vierde tot en met zesde lid, en 5g, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:\n\na. het bestuur wordt aangemerkt als hun functionele autoriteit;\n\nb. zij met betrekking tot hun benoeming en salaris worden gelijkgesteld met degenen die\n hetzelfde ambt vervullen bij een gerechtshof;\n\nc. het bestuur de lijst van aanbeveling opmaakt bij het openvallen van een plaats van\n senior raadsheer, raadsheer of raadsheer-plaatsvervanger en de Raad voor de rechtspraak\n deze lijst telkens, onder medezending van een advies hierover, aan Onze Minister van\n Veiligheid en Justitie doorzendt met het oog op een voordracht voor benoeming overeenkomstig\n artikel 2, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;\n\nd. het bestuur de werkzaamheden van de leden met rechtspraak belast verdeelt; en\n\ne. het lid met rechtspraak belast, dat tevens president is van de Centrale Raad van Beroep,\n ten aanzien van hen bevoegd is tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van\n schriftelijke berisping, het verrichten van de beoordeling, bedoeld in artikel 44, zesde lid, en het doen van een verzoek aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad, bedoeld\n in artikel 46o, tweede lid.\n\n2 Op de senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs is de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, voor zover betrekking hebbend op gerechtsauditeurs, met uitzondering van artikel 5b, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:\n\na. het bestuur wordt aangemerkt als hun functionele autoriteit;\n\nb. het bestuur de werkzaamheden van de senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs\n verdeelt; en\n\nc. \n \n [Red: door vernummering vervallen.]\n\n3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking\n tot de overeenkomstige toepassing van het krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde ten aanzien van de in het eerste en tweede lid genoemde leden met rechtspraak\n belast,\u00a0senior-gerechtsauditeurs en gerechtsauditeurs.\n\n[Vervalt op 16-11-2026. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\nDe leden met rechtspraak belast worden voor de overeenkomstige toepassing van artikel\u00a054a\n van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren gelijkgesteld met een rechterlijk\n ambtenaar als bedoeld in artikel\u00a01, onderdeel\u00a0b, onder\u00a02\u00b0 en 3\u00b0, van de Wet op de rechterlijke organisatie.\n\nBij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de werkwijze\n van de Centrale Raad van Beroep.\n\nDe rechtbanken en de presidenten geven inlichtingen wanneer die door de president\n van de Centrale Raad van Beroep voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden\n geacht.\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-1997]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-1997]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 2 Februari 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken,\n\nA. A. VAN RHIJN.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Maatschappelijk Werk,\n\nF. J. VAN THIEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 1997. Zie het\n overzicht van wijzigingen]"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002170/

wetten.nl - Regeling - Wet bekrachtiging van de oprichting van de Stichting Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling - BWBR0002171

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet bekrachtiging van de oprichting van de Stichting Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling - BWBR0002171", "content": "Wet van 24 februari 1955, houdende bekrachtiging van de oprichting van de Stichting\n Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling, alsmede vaststelling van een regeling\n als bedoeld in artikel 89a van de Comptabiliteitswet 1927 (Stb. 259) ten aanzien van\n deze Stichting\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is voor de geldelijke aansprakelijkheid\n van het Rijk voor het beheer van de Stichting Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling\n bij de wet een regeling te treffen, als bedoeld in artikel 89a van de Comptabiliteitswet 1927 (Stb. 259) en de oprichting van de Stichting bij akte van 19 Juni 1947 te bekrachtigen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nWordt bekrachtigd de oprichting door Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van\n Financi\u00ebn, van Oorlog, van Marine, van Economische Zaken en van Overzeese Gebiedsdelen\n van de Stichting Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling, gevestigd te 's-Gravenhage,\n welke Stichting wordt geregeerd volgens de in afschrift bij deze wet gevoegde statuten.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1 Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Financi\u00ebn en van Economische Zaken worden\n gemachtigd voor en namens het Rijk met het Bestuur der Stichting een overeenkomst\n aan te gaan volgens het bij deze wet gevoegde ontwerp, in welke overeenkomst de verhouding\n tussen het Rijk en de Stichting wordt geregeld.\n\n2 Onze in het vorige lid genoemde Ministers worden gemachtigd overeenkomsten tot wijziging\n van de in dat lid bedoelde overeenkomst met de Stichting aan te gaan. Wijzigingen\n van deze overeenkomst zullen onverwijld door de zorg van Onze Minister van Verkeer\n en Waterstaat aan de Staten-Generaal worden medegedeeld.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1 Gerekend met ingang van 4 Juli 1946 komt ten laste van het Rijk een jaarlijkse bijdrage\n aan de Stichting, tot een zodanig bedrag als nodig is om, rekening gehouden met bijdragen\n van derden, een sluitende exploitatie te verkrijgen.\n\n2 Uitgaven ten behoeve van de Stichting in oprichting gedaan, worden beschouwd als\n bijdrage aan de Stichting.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nAan de door Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Financi\u00ebn aan te wijzen\n ambtenaren zal, telkens wanneer zulks wordt verlangd, inzage in de boekhouding der\n Stichting worden gegeven en zullen alle daaromtrent gevraagde inlichtingen worden\n verstrekt.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het\n Staatsblad, waarin zij is geplaatst.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 24 Februari 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDe Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Financi\u00ebn en van Economische Zaken, hieronder\n verder aangeduid als \"de Ministers\" vertegenwoordigende het Rijk, partij ter ene zijde\n\nen\n\nde Stichting Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling gevestigd te 's-Gravenhage,\n hieronder verder aangeduid als \"de Stichting\", in deze krachtens Bestuursbesluit van\n vertegenwoordigd door het Dagelijks Bestuur, partij ter andere zijde,\n\nzijn overeengekomen als volgt:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nHet Bestuur der Stichting is voor de uitvoering van zijn taak, als omschreven in de\n Stichtingsacte, verantwoordelijk tegenover de Ministers.\n\nHet beheer der Stichting wordt gevoerd overeenkomstig een door het Bestuur vast te\n stellen reglement, dat de voorafgaande goedkeuring der Ministers behoeft.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1. Het Bestuur der Stichting dient jaarlijks uiterlijk de 1ste Maart bij de Minister\n van Verkeer en Waterstaat een ontwerpbegroting van baten en lasten voor het daarop\n volgende jaar in en een ontwerp-werkplan voor dat jaar.\n\n2. Afschrift van deze stukken zendt het Bestuur aan de Ministers van Financi\u00ebn en\n van Economische Zaken.\n\n3. Uit de begroting moet blijken of en tot welk bedrag voor het desbetreffende jaar\n een tekort wordt verwacht.\n\n4. Het Bestuur verstrekt de inlichtingen, welke met betrekking tot deze stukken door\n of vanwege de Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Financi\u00ebn en van Economische\n Zaken worden gevraagd.\n\n5. Na ontvangst van bericht van de Minister van Verkeer en Waterstaat, op welk bedrag\n aan subsidie ten hoogste kan worden gerekend, stelt het Bestuur de begroting van baten\n en lasten vast, waarbij de aanwijzingen in acht worden genomen, welke door die Minister\n met betrekking tot de begroting en het werkplan worden gegeven.\n\n6. Afschrift van de vastgestelde begroting zendt het Bestuur toe aan de beide Kamers\n der Staten-Generaal, aan de Algemene Rekenkamer en aan de Ministers van Verkeer en\n Waterstaat, van Financi\u00ebn en van Economische Zaken.\n\n7. Zo nodig wordt een gedeelte van het subsidie aan de Stichting bij wijze van voorschot\n uitgekeerd.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nHet Bestuur verstrekt jaarlijks uiterlijk de 1ste Juli aan de Ministers en aan de\n Algemene Rekenkamer een ontwerp-balans per 31 December van het afgelopen jaar en een\n ontwerp-verlies- en winstrekening, benevens een verslag omtrent de verrichte werkzaamheden\n en de bereikte resultaten over dat jaar.\n\nAfschrift van deze stukken zendt het Bestuur aan de Ministers, die in het Bestuur\n vertegenwoordigd zijn.\n\nNadat deze stukken zijn onderzocht, ontvangt het Bestuur van de Minister van Verkeer\n en Waterstaat mededeling betreffende de goedkeuring van deze stukken door de Ministers\n en omtrent de uiteindelijke vaststelling van het subsidie over het betreffende jaar.\n\nGoedkeuring van de balans, de verlies- en winstrekening en het jaarverslag door de\n Minister van Verkeer en Waterstaat strekt het Bestuur tot d\u00e9charge.\n\nHet Bestuur stelt na de goedkeuring, bedoeld in het vorige lid, de balans en de verlies-\n en winstrekening vast.\n\nAfschrift van deze stukken zendt het Bestuur aan de beide Kamers der Staten-Generaal,\n aan de Algemene Rekenkamer en aan de Ministers van Financi\u00ebn en van Economische Zaken.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nHet Bestuur brengt ten minste eenmaal per kwartaal verslag uit aan de Minister van\n Verkeer en Waterstaat met betrekking tot de verrichte werkzaamheden, de aangegane\n verplichtingen, de inkomsten en de uitgaven van de Stichting.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nHet Bestuur zal zonder de voorafgaande goedkeuring van de Minister van Verkeer en\n Waterstaat niet overgaan tot de stichting van gebouwen en vaste installaties of tot\n het aangaan van andere belangrijke verplichtingen, welke niet in het werkplan zijn\n voorzien.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nHet Bestuur stelt een instructie vast voor alle personen, die bij de Stichting al\n of niet in dienstverband, werkzaamheden verrichten. In deze instructie zullen niet\n ontbreken bepalingen, welke voor zover nodig, geheimhouding waarborgen met betrekking\n tot hetgeen bij de Stichting ter kennis gekomen is van de bij de Stichting werkzame\n personen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDeze overeenkomst werkt terug tot en met 4 Juli 1946 en is aangegaan voor onbepaalde\n tijd.\n\nDe Ministers hebben evenwel het recht de overeenkomst te allen tijde te doen eindigen\n na overleg met de overige in het Bestuur vertegenwoordigde Ministers en instellingen;\n zulks echter onverminderd de verplichting van het Rijk om de Stichting in staat te\n stellen de verbintenissen, die zij met inachtneming van het in deze overeenkomst bepaalde\n heeft aangegaan, na te komen.\n\nHet Bestuur kan de overeenkomst doen eindigen met een opzegtermijn van zes maanden.\n\nDe kosten op deze overeenkomst vallende komen ten laste van de Stichting.\n\nAldus in tweevoud opgemaakt en getekend te 's-Gravenhage,\n\nde 195\n\nPartij ter ener zijde\n\nPartij ter andere zijde\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nHet Dagelijks Bestuur van de Stichting Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling,\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDe Stichting draagt de naam: Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling; zij\n is gevestigd te 's-Gravenhage, doch kan elders kantoren en bureaux hebben.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDe Stichting heeft ten doel de bevordering van de vliegtuigindustrie in Nederland,\n in het bijzonder het doen ontwikkelen van vliegtuigen, daaronder begrepen onderdelen,\n voortstuwingswerktuigen, instrumenten, materialen, zo voor de bouw als voor het gebruik\n van vliegtuigen, alles in de ruimste zin genomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDe Stichting tracht dit doel te bereiken door de verstrekking van ontwikkelings- en\n onderzoekingsopdrachten tegen betaling, het verlenen van subsidies, de exploitatie\n van de voor haar uit haar opdrachten voortvloeiende rechten, waaronder begrepen octrooien,\n verleend op ingevolge deze opdrachten geconstrueerde vliegtuigen, alsmede op hetgeen\n ingevolge artikel 2 daaronder is begrepen, een en ander zelfstandig of in samenwerking met derden en\n door andere wettige middelen, welke het Bestuur hiervoor zal aanwijzen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nDe geldmiddelen der Stichting bestaan uit het stichtingskapitaal en voorts uit subsidies\n van overheidsinstanties, door derden te betalen vergoedingen voor licenties en anderszins,\n bijdragen, schenkingen, erfstellingen en legaten, renten en andere baten.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1. Het Bestuur der Stichting bestaat uit:\n\na. een lid-voorzitter, aan te wijzen door de Ministers van Verkeer en Waterstaat, Oorlog,\n Marine, Economische Zaken en Financi\u00ebn gezamenlijk;\n\nb. een lid, aan te wijzen door de Minister van Verkeer en Waterstaat;\n\nc. een lid, aan te wijzen door de Minister van Oorlog;\n\nd. een lid, aan te wijzen door de Minister van Marine;\n\ne. een lid, aan te wijzen door de Minister van Economische Zaken;\n\nf. een lid, aan te wijzen door de Minister van Financi\u00ebn;\n\ng. een lid, aan te wijzen door de N.V. Koninklijke Luchtvaart-maatschappij;\n\nh. twee leden, aan te wijzen door de N.V. Verenigde Nederlandse Vliegtuigfabrieken \"Fokker\"\n i.o.;\n\ni. een lid, aan te wijzen door de Stichting \"het Nationaal Luchtvaart-laboratorium\";\n\nj. een lid, aan te wijzen door de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk\n Onderzoek ten behoeve van Nijverheid, Handel en Verkeer.\n\n2. Een aanwijzing geldt ten hoogste voor drie jaar en kan daarna worden vernieuwd.\n De instantie, die een aanwijzing doet, is te allen tijde bevoegd tot intrekking der\n aanwijzing. In een vacature wordt voorzien door de instantie, die de oorspronkelijke\n aanwijzing deed.\n\n3. Voor zover geen aanwijzing heeft plaats gehad, vormen de overige bestuursleden\n een bevoegd college.\n\n4. Het Bestuur kan derden uitnodigen een bestuurslid aan te wijzen, mits het aantal\n van de op grond van een dergelijke uitnodiging aangewezen bestuursleden op geen ogenblik\n groter is dan drie. Ten aanzien van de op deze wijze aangewezen bestuursleden is het\n in de leden 2 en 3 van dit artikel bepaalde mede van toepassing.\n\n5. Het Bestuur is tevens bevoegd personen, op grond van hun bekwaamheden, uit te nodigen\n gedurende bepaalde tijd als bestuurslid op te treden, mits uit dezen hoofde op geen\n ogenblik meer dan drie personen in het Bestuur zitting hebben.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1. Het Bestuur vertegenwoordigt de Stichting in en buiten rechte, waarbij namens het\n bestuur, ter uitvoering van zijn besluiten, kan worden opgetreden door het Dagelijkse\n Bestuur.\n\n2. Overeenkomstig nader door het Bestuur te stellen regelen kunnen bepaalde stukken\n en brieven door de voorzitter of andere daarmede te belasten personen worden getekend.\n\n3. Voor de zaken, waarvoor de voorzitter zelfstandig kan optreden ingevolge artikel\n 12, lid 2 dezer acte, is hij tevens tot zelfstandige vertegenwoordiging bevoegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1. In de vergaderingen van het Bestuur heeft ieder Bestuurslid gelijk stemrecht.\n\n2. Alle besluiten worden bij meerderheid van stemmen genomen; bij staking van stemmen\n beslist de voorzitter.\n\n3. Geen besluit kan worden genomen, indien niet tenminste zeven leden aanwezig zijn.\n\n4. Indien de voorzitter niet ter vergadering aanwezig is, wordt het voorzitterschap\n waargenomen door het in jaren oudste aanwezige lid van het Dagelijks Bestuur; is geen\n lid van het Dagelijks Bestuur aanwezig, dan voorziet de vergadering zelf in haar presidium.\n Hij, die op een van deze wijzen als voorzitter optreedt, heeft ook de beslissende\n stem in lid 2 van dit artikel bedoeld.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nOp de leden van het Bestuur rust zo tijdens als na hun lidmaatschap de verplichting\n tot geheimhouding van alle gegevens en inlichtingen, die hun tijdens hun lidmaatschap\n als zodanig bekend zijn geworden.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1. Het Bestuur vergadert ten minste tweemaal per jaar en voorts zo vaak de voorzitter\n dit nodig acht, of indien ten minste drie leden van het Bestuur dit onder opgave van\n te behandelen onderwerpen schriftelijk verzoeken.\n\n2. In het laatste geval zal de vergadering uiterlijk drie weken na indiening van het\n verzoek worden gehouden. De vergadering zal binnen een week na indiening van het verzoek\n worden gehouden, wanneer de in lid 1 bedoelde leden hun verlangen hiertoe in het verzoek\n kenbaar maken.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1. Alle oproepingen tot het bijwonen van vergaderingen geschieden schriftelijk door\n of namens de voorzitter met inachtneming van een door deze te bepalen termijn.\n\n2. Het bestuur is bevoegd omtrent inhoud, wijze en termijn van oproepen, alsmede omtrent\n de orde der vergaderingen, nadere regelen te stellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nHet Dagelijks Bestuur bestaat uit:\n\na. de voorzitter;\n\nb. twee of ten hoogste drie bestuursleden, daartoe door het Bestuur, onder goedkeuring\n van de Minister van Verkeer en Waterstaat, aangewezen uit de leden, welke zijn aangewezen\n door een Minister, dan wel voor wat \u00e9\u00e9n hunner betreft uit de leden, die krachtens\n artikel 5, lid 5 op uitnodiging van het Bestuur zitting hebben genomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1. Het Dagelijks Bestuur is belast met:\n\na. het samenstellen van de bureaux der Stichting en het behandelen van alle personeelszaken\n dier bureaux;\n\nb. het voorbereiden van voorstellen omtrent door de Stichting te geven opdrachten of\n te sluiten overeenkomsten;\n\nc. het controleren van de uitvoering van door de Stichting gegeven opdrachten en gesloten\n overeenkomsten;\n\nd. het uitvoeren der bestuursbesluiten;\n\nen kan voor de uitoefening der hem opgedragen taak beschikken over de geldmiddelen\n der Stichting, met inachtneming der door het Bestuur te stellen regelen.\n\n2. De voorzitter heeft de leiding van de bureaux der Stichting en is bevoegd zelfstandig\n namens het Dagelijks Bestuur op te treden voor wat betreft aanstelling en ontslag\n van ondergeschikt personeel en voor zaken een belang van een door het Bestuur vast\n te stellen bedrag niet te boven gaande.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1. Het Bestuur heeft binnen de grenzen der statuten der Stichting alle bevoegdheden,\n welke niet krachtens de statuten aan anderen zijn voorbehouden.\n\n2. Het Bestuur kan opdrachten en subsidies slechts verlenen onder beding dat de Stichting\n ten minste mede gerechtigd zal zijn tot de resultaten van de verrichte arbeid, zoals\n ontwerpen, octrooien, vindingen en andere rechten.\n\n3. Bij de opdrachten kan tevens worden geregeld dat degene, aan wie de opdracht wordt\n verstrekt, gerechtigd zal zijn de resultaten van de opdracht mede namens de Stichting\n te exploiteren en te gebruiken, onder daarbij nader te stellen voorwaarden.\n\n4. Naast de gevallen in lid 3 geregeld kan het Bestuur toepassing van de resultaten\n van gegeven opdrachten slechts toestaan tegen nader te bepalen vergoeding.\n\n5. Indien naar het oordeel van het door de Minister van Oorlog of het door de Minister\n van Marine aangewezen bestuurslid de resultaten van gegeven opdrachten van zodanig\n militair belang zijn, dat zij bij voorkeur in het belang van 's lands verdediging\n moeten worden aangewend, kan het bestuur de toepassing van die resultaten slechts\n toestaan, na daartoe van of namens de Minister van Oorlog of de Minister van Marine\n verkregen toestemming.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\n1. Het Dagelijks Bestuur biedt jaarlijks v\u00f3\u00f3r een April aan het Bestuur een ontwerp-verslag\n aan over de verrichtingen der Stichting in het voorafgaande kalenderjaar. Bij dit\n ontwerp wordt aan het Bestuur overgelegd het rapport van de door het Bestuur aangewezen\n accountant omtrent het financi\u00eble beheer.\n\n2. Het Bestuur keurt het verslag goed v\u00f3\u00f3r een Mei en brengt dit in ieder geval ter\n kennis van de Minister, die een bestuurslid hebben aangewezen.\n\n3. De goedkeuring van het verslag door het Bestuur strekt de leden van het Dagelijks\n Bestuur tot d\u00e9charge.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nBestuursleden kunnen vergoeding voor reis- en verblijfkosten genieten; het Bestuur\n kan na goedkeuring van de Minister van Verkeer en Waterstaat aan de voorzitter en\n de andere leden van het Dagelijks Bestuur bovendien een jaarlijkse toelage toekennen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nWijzigingen in de statuten kunnen worden aangebracht door de gezamenlijke Ministers,\n die een bestuurslid hebben aangewezen, op voorstel van het Bestuur of dit gehoord\n zijnde.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2008]\n\nLiquidatie der Stichting kan plaats vinden door de gezamenlijke in artikel 16 bedoelde\n Ministers, die bij hun besluit tot liquidatie tevens zullen regelen de bestemming\n der resterende rechten en bezittingen en de afwikkeling der lopende verplichtingen\n der Stichting."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002171/

wetten.nl - Regeling - Wet gedwongen tenuitvoerlegging van uitspraken en beschikkingen ingevolge Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen voor kolen en staal - BWBR0002172

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet gedwongen tenuitvoerlegging van uitspraken en beschikkingen ingevolge Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen voor kolen en staal - BWBR0002172", "content": "Wet van 24 februari 1955, houdende regeling van gedwongen tenuitvoerlegging van uitspraken\n en beschikkingen van Europese Gemeenschappen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het nodig is regelen te stellen betreffende\n de gedwongen tenuitvoerlegging van uitspraken en beschikkingen, die ingevolge het\n Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, het Verdrag\n tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting\n van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie kunnen worden tenuitvoergelegd;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nDe aanvraag tot het doen aanbrengen van de formule tot gedwongen tenuitvoerlegging\n van uitspraken en beschikkingen, die ingevolge het Verdrag tot oprichting van de Europese\n Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie\n kunnen worden tenuitvoergelegd, wordt in Nederland gericht tot Onze Minister van Justitie.\n\n1 De aanvragende partij zendt aan Onze Minister van Justitie haar aanvraag en een exemplaar\n van de uitspraak of beschikking.\n\n2 De uitspraak of beschikking moet in de vorm van een authentieke expeditie worden\n toegezonden. Indien bij het bestaan van authentieke teksten in meer dan \u00e9\u00e9n taal is\n bepaald, dat de tekst van de uitspraak of beschikking in een bepaalde taal ingeval\n van onderlinge tegenspraak beslissend is, dient de toezending van een authentieke\n expeditie in die taal te geschieden.\n\n3 Voorzover deze stukken niet in de Nederlandse taal zijn gesteld, moet tevens een\n exemplaar in het Nederlands of een Nederlandse vertaling worden bijgevoegd, die door\n een bevoegd functionaris van de Instelling, waarvan de uitspraak of beschikking afkomstig\n is, of door een overeenkomstig de Nederlandse bepalingen be\u00ebdigd vertaler voor eensluidend\n is verklaard.\n\n4 Onze voornoemde Minister zendt de genoemde stukken onverwijld aan de Griffier van\n de Hoge Raad der Nederlanden.\n\n5 Deze griffier geeft, binnen een week na de ontvangst van de stukken, na accoordbevinding\n van de authenticiteit van de expeditie, aan de expeditie de vorm van een grosse. Hij\n doet zulks door de volgende formule aan het hoofd, ter zijde of aan het slot van de\n expeditie te plaatsen: \u201cIn naam van de Koning\u201d, gevolgd door de vermelding van de\n dagtekening en van zijn functie en door zijn handtekening. Indien is bepaald, dat\n de tekst van de uitspraak of beschikking in een bepaalde taal ingeval van onderlinge\n tegenspraak beslissend is, moet de formule worden geplaatst op de in die taal gestelde\n authentieke expeditie.\n\n6 De griffier geeft de grosse onverwijld af aan de in lid 1 bedoelde partij.\n\n7 De grosse heeft dezelfde kracht als de grosse van een burgerlijk vonnis in Nederland\n gewezen en kan mitsdien worden tenuitvoergelegd op de voet en de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ten aanzien van de tenuitvoerlegging van zodanig vonnis voorgeschreven.\n\n8 Op de uitgifte van tweede of verdere grossen is artikel 231, tweede en derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.\n\n9 Geschillen over de tenuitvoerlegging worden gebracht voor de rechter van de plaats\n van tenuitvoerlegging.\n\nGenoemde Griffier houdt in een afzonderlijk register aantekening van al hetgeen hij\n ingevolge deze wet ontvangt, verricht en afgeeft.\n\nGriffierechten zijn ter zake van de toepassing van deze wet niet verschuldigd.\n\nOnze Minister van Justitie zendt een exemplaar van alle gegevens, die hij van de in\n genoemde Verdragen bedoelde Instellingen ontvangt ter verificatie van de authenticiteit\n van expedities van genoemde uitspraken en beschikkingen, onverwijld aan de Griffier\n van de Hoge Raad der Nederlanden.\n\nDe gedwongen tenuitvoerlegging van uitspraken en beschikkingen, die ingevolge het\n Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal kunnen worden\n tenuitvoergelegd, en die zijn genomen voor 23 juli 2002, vindt plaats overeenkomstig\n deze wet.\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het\n Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 24 Februari 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Buitenlandse Zaken,\n\nJ. W. BEYEN.\n\nDe Minister zonder Portefeuille,\n\nJ. LUNS.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002172/

wetten.nl - Regeling - Besluit vaststelling eedformulier Gevolmachtigde Minister Nederlandse Antillen - BWBR0002173

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit vaststelling eedformulier Gevolmachtigde Minister Nederlandse Antillen - BWBR0002173", "content": "Besluit van 10 maart 1955, houdende vaststelling van het eedformulier voor de Gevolmachtigde\n Minister van de Nederlandse Antillen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Overzeese Rijksdelen van 27 November 1954,\n Directie Suriname en Nederlandse Antillen, No. 109993/-;\n\nOverwegende, dat ingevolge artikel 9 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden het eedformulier voor de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen moet\n worden vastgesteld bij algemene maatregel van Rijksbestuur;\n\nDe Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 21 December 1954, no. 31);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Overzeese Rijksdelen a.i. van 3 Maart\n 1955, Directie Suriname en Nederlandse Antillen, no. 121757/-;\n\nDe bepalingen van het Statuut in acht genomen zijnde;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nHet formulier van de eed (verklaring en belofte), welke de Gevolmachtigde Minister\n van de Nederlandse Antillen ingevolge artikel 9 van het Statuut voor het Koninkrijk\n aflegt, alvorens zijn betrekking te aanvaarden luidt als volgt:\n\n\"Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk onder welke naam of wat\n voorwendsel ook, in verband met het verkrijgen mijner benoeming als Gevolmachtigde\n Minister aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven.\n\nIk zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten,\n van niemand hoegenaamd enige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk.\n\nIk zweer (beloof) trouw aan de Koning en aan het Statuut voor het Koninkrijk; dat\n ik de Landsregeling van de Nederlandse Antillen steeds zal helpen onderhouden; ik\n zweer (beloof) al de plichten, welke het ambt van Gevolmachtigde Minister mij oplegt,\n getrouw te zullen vervullen.\n\nZo waarlijk helpe mij God Almachtig!\"\n\n(\"Dat verklaar en beloof ik.\")\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDit besluit treedt in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen, in werking\n met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, onderscheidenlijk het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Minister van Overzeese Rijksdelen is belast met de uitvoering van dit besluit\n dat in het Staatsblad en in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen van Suriname zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de\n Raad van State van het Koninkrijk.\n\n\n\nSoestdijk, 10 Maart 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Overzeese Rijksdelen a.i.,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002173/

wetten.nl - Regeling - Wet Pensioenfonds Koninklijk Conservatorium - BWBR0002174

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet Pensioenfonds Koninklijk Conservatorium - BWBR0002174", "content": "Wet van 18 maart 1955, houdende regeling voor het voortbestaan van het Pensioenfonds\n voor de vaste onderwijzers van het Koninklijk Conservatorium voor Muziek\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is gebleken, een regeling\n te treffen met betrekking tot het voortbestaan van het \"Pensioenfonds voor de vaste\n onderwijzers van het Koninklijk Conservatorium voor Muziek\";\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nHet voortbestaan van het \"Pensioenfonds voor de vaste onderwijzers van het Koninklijk\n Conservatorium voor Muziek\" wordt goedgekeurd.\n\nTen aanzien van de bestemming en het beheer van het fonds stelt Onze Minister van\n Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een reglement vast met inachtneming van het hiernavolgende.\n\nHet fonds is bestemd voor de uitkering van pensioenen, die zijn toegekend v\u00f3\u00f3r 1 Januari\n 1922, alsmede van pensioenen, die na die datum zijn toegekend op grond van diensttijd,\n v\u00f3\u00f3r 1 Januari 1922 bij het Conservatorium doorgebracht, aan personen, die bij het\n Conservatorium in dienst zijn geweest, aan hun weduwen en aan hun kinderen, die de\n leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt.\n\n1 Het beheer van het fonds berust bij de Commissie van Toezicht op het Conservatorium.\n\n2 Ingeval van opheffing dezer Commissie regelt Onze Minister van Onderwijs, Kunsten\n en Wetenschappen, op welke wijze in het beheer zal worden voorzien.\n\nVoor een verandering in de wijze van belegging van de middelen van het fonds is de\n goedkeuring vereist van Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.\n\n1 De Commissie van Toezicht verstrekt aan Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,\n aan Onze Minister van Financi\u00ebn en aan de Algemene Rekenkamer alle door hen gevraagde\n inlichtingen met betrekking tot het beheer van het fonds en verleent hun vertegenwoordigers\n desgewenst inzage in de boekhouding van het fonds.\n\n2 Zij zendt jaarlijks v\u00f3\u00f3r 1 Mei een verslag betreffende het beheer van het fonds over\n het afgelopen jaar, vergezeld van een rekening en verantwoording, aan Onze Minister\n van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en aan de Algemene Rekenkamer; hun goedkeuring\n ontheft de Commissie van de verantwoordelijkheid voor het door haar gevoerde beheer.\n\n1 Wanneer geen personen meer voor uitkeringen uit het fonds in aanmerking komen, zal\n het fonds worden geliquideerd.\n\n2 De liquidateur wordt aangewezen door Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen\n en gedraagt zich naar diens aanwijzingen.\n\n3 Aan het liquidatiesaldo zal op nader door Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en\n Wetenschappen in overeenstemming met Onze Minister van Financi\u00ebn te bepalen wijze\n een bestemming worden gegeven in verband met de oprichting en de inrichting van een\n nieuw gebouw voor het Conservatorium.\n\nDeze wet treedt in werking op de dag na haar afkondiging in het Staatsblad en kan worden aangehaald onder de titel \"Wet Pensioenfonds Koninklijk Conservatorium\".\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 18 Maart 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,\n\nJ. CALS.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn a.i.,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002174/

wetten.nl - Regeling - Reglement voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen - BWBR0002175

{"title": "wetten.nl - Regeling - Reglement voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen - BWBR0002175", "content": "Besluit van 29 maart 1955, houdende het in overeenstemming brengen van het Reglement\n voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen met de nieuwe rechtsorde\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 De Gouverneur is vertegenwoordiger van de Koning in diens hoedanigheid van hoofd van\n de regering van de Nederlandse Antillen. Hij is tevens vertegenwoordiger van de regering\n van het Koninkrijk.\n\n2 De Gouverneur wordt bij koninklijk besluit voor de tijd van zes jaren benoemd. Bij\n het verstrijken van deze termijn kan hij eenmaal worden herbenoemd voor de tijd van\n ten hoogste zes jaren.\n\n3 De Gouverneur kan te allen tijde bij koninklijk besluit worden ontslagen.\n\n4 Bij algemene maatregel van rijksbestuur wordt zijn materi\u00eble positie geregeld.\n\n5 Het pensioen van de Gouverneur en zijn nagelaten betrekkingen wordt bij rijkswet geregeld.\n\n6 Alle uitgaven, verband houdende met de uitoefening van het ambt van Gouverneur, komen\n ten laste van het land Nederland, behoudens de verrekening bedoeld in artikel 35 van\n het Statuut voor het Koninkrijk.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDe Gouverneur legt in handen van de Koning of van degene, door de Koning hiertoe aangewezen,\n de eed (verklaring en belofte) af:\n\n\"Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of wat\n voorwendsel ook, in verband met het verkrijgen van mijn benoeming tot Gouverneur aan\n iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven.\n\nIk zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in dit ambt te doen of te laten, van\n niemand hoegenaamd enige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk.\n\nIk zweer (beloof) trouw aan de Koning en aan het Statuut voor het Koninkrijk; dat\n ik het welzijn van de Nederlandse Antillen naar mijn vermogen bevorderen zal; dat\n ik de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen en het Reglement voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen steeds zal onderhouden en doen onderhouden en dat ik mij in alles zal gedragen, zoals\n een goed Gouverneur betaamt.\n\nZo waarlijk helpe mij God Almachtig!\" (\"Dat verklaar en beloof ik\").\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDe Gouverneur aanvaardt zijn ambt door overlegging in een plechtige vergadering van\n de Staten van een afschrift van het koninklijk besluit houdende zijn benoeming en\n van het proces-verbaal van zijn eedaflegging, en brengt de aanvaarding van zijn ambt\n bij proclamatie ter kennis van de ingezetenen.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nOnverminderd hetgeen elders in dit reglement is bepaald, is de Gouverneur verplicht\n zijn ambt te blijven uitoefenen totdat zijn opvolger het ambt heeft aanvaard, tenzij\n de uitoefening van zijn ambt eindigt op een eerder tijdstip ingevolge koninklijke\n opdracht of toestemming.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDe Gouverneur mag zonder verlof van Onze Minister voor Nederlands-Antilliaanse en\n Arubaanse Zaken de Nederlandse Antillen niet verlaten.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 De Gouverneur mag rechtstreeks noch zijdelings deelhebber zijn in, noch borg zijn\n voor enige onderneming, ten grondslag hebbende een overeenkomst om winst of voordeel\n aangegaan met de Nederlandse Antillen, met Aruba of met Nederland.\n\n2 Hij mag, behalve openbare schuldbrieven, geen schuldvorderingen ten laste van een\n van de landen van het Koninkrijk bezitten.\n\n3 Hij mag rechtstreeks noch zijdelings deel hebben in enige concessie in een van de\n landen van het Koninkrijk, noch in enige onderneming van welke aard ook, in het Koninkrijk\n gevestigd of in het Koninkrijk haar bedrijf uitoefenende.\n\n4 Hij mag geen bestuurder, commissaris, adviseur of werknemer zijn van enige onderneming\n van welke aard ook.\n\n5 Het bij het eerste en derde lid bepaalde blijft op hem van toepassing gedurende \u00e9\u00e9n\n jaar na zijn aftreden.\n\n6 Het bij het vierde lid bepaalde blijft op hem van toepassing gedurende \u00e9\u00e9n jaar na\n zijn aftreden voor zover het een onderneming betreft die in het Koninkrijk is gevestigd\n of in het Koninkrijk haar bedrijf uitoefent.\n\n7 Indien een verbod als bedoeld in het vijfde en zesde lid ten aanzien van een gewezen\n Gouverneur kennelijk onredelijk is te achten, kan bij koninklijk besluit daarvan ontheffing\n worden verleend.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 Bloed- of aanverwantschap tot en met de tweede graad of huwelijk mag niet bestaan\n tussen de Gouverneur enerzijds en de ondervoorzitter, een lid of buitengewoon lid\n van de Raad van Advies, een minister of de Gevolmachtigde Minister anderzijds.\n\n2 Hij, die na zijn benoeming komt te verkeren in een van de gevallen, bedoeld in het\n eerste lid, behoudt zijn ambt niet dan met bij koninklijk besluit verleende toestemming.\n\n3 De aanverwantschap houdt op door ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk,\n waardoor zij ontstaan is.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 Wanneer er vermoeden bestaat, dat de Gouverneur lijdt aan een zodanige ziekelijke\n stoornis van de geestvermogens, dat hij niet in staat moet worden geacht het ambt\n naar behoren uit te oefenen, belegt de voorzitter van de raad van ministers uit eigen\n beweging of op verzoek van twee leden een vergadering van die raad, ten einde de gegrondheid\n van het vermoeden te onderzoeken.\n\n2 De raad van ministers, oordelende dat daartoe termen bestaan, beveelt het instellen\n van een geneeskundig onderzoek aan een commissie, tezamen gesteld uit drie geneeskundigen\n waaronder ten minste \u00e9\u00e9n geneeskundige, gespecialiseerd in de psychiatrie dan wel\n in de zenuw- en zielsziekten.\n\n3 Deze commissie is bevoegd de gewone geneesheer van de Gouverneur in haar midden te\n roepen en dient de raad van ministers van bericht.\n\n4 Van het in de raad van ministers verhandelde worden nauwkeurige processen-verbaal\n in dubbel opgemaakt en door de voorzitter, de leden en de secretaris ondertekend.\n\n5 Als de raad, na de Raad van Advies te hebben gehoord, oordeelt, dat het bericht van\n de commissie het bestaande vermoeden bevestigt, wordt onverwijld een van de dubbelen\n van de processen-verbaal gezonden aan de Koning en belegt de voorzitter van de raad\n van ministers een vergadering van de Staten.\n\n6 De vergadering wordt gehouden met gesloten deuren. De vergadering verklaart, na de\n personen, die inlichtingen geven kunnen, onder ede gehoord te hebben, en bij volstrekte\n meerderheid van stemmen van de aanwezige leden, of er termen bestaan de Gouverneur\n niet in staat te achten zijn ambt naar behoren uit te oefenen.\n\n7 De verklaring, dat zodanige termen bestaan, ontheft, zolang zij niet, na gelijk onderzoek,\n op gelijke wijze is ingetrokken en in afwachting van een bij koninklijk besluit te\n nemen beschikking, de Gouverneur van de uitoefening van zijn ambt.\n\n8 Van het in de Staten verhandelde wordt een nauwkeurig proces-verbaal in dubbel opgemaakt\n en door al de leden en de griffier ondertekend.\n\n9 Een van de dubbelen wordt onverwijld gezonden aan de Koning.\n\n10 Wanneer de Gouverneur door een plotselinge ziektetoestand anders dan bedoeld in het\n eerste lid niet in staat is om zijn ambt uit te oefenen en om de uitoefening hiervan\n overeenkomstig artikel 13, derde lid, tijdelijk aan de aldaar bedoelde persoon over\n te dragen, worden de in dit artikel opgenomen bepalingen eveneens toegepast, met dien\n verstande echter, dat de Gouverneur, nadat hij voldoende hersteld is, de uitoefening\n van zijn ambt hervat.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 De Gouverneur kan, zolang hij zijn ambt bekleedt, niet voor de strafrechter in de\n Nederlandse Antillen of in Aruba worden gedagvaard, noch aldaar in burgerlijke gijzeling\n gebracht, noch zonder koninklijke toestemming als getuige in een rechtsgeding geroepen\n worden.\n\n2 Hij kan, ook na zijn ontslag, wegens feiten, tijdens zijn ambtsperiode gepleegd, in\n de Nederlandse Antillen of in Aruba niet tot straf vervolgd worden.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDe Gouverneur staat wegens ambtsmisdrijven in zijn betrekking gepleegd, ook na zijn\n aftreden terecht voor de Hoge Raad der Nederlanden. De opdracht tot vervolging wordt\n gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 De Gouverneur staat in Nederland, behalve wegens ambtsmisdrijven, terecht voor de\n rechter, die volgens de aldaar geldende wetten bevoegd zou zijn geweest, naar gelang\n van de tegen het feit bedreigde straffen, daarvan kennis te nemen, ware het gepleegd\n in de gemeente in welke de zetel van de regering van het Koninkrijk gevestigd is.\n\n2 De straf tegen het feit bedreigd, is die welke daartegen bedreigd wordt bij het strafrecht\n van de plaats, waar het feit is begaan.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nIndien tegen de Gouverneur, hetzij in het geval voorzien in artikel 10, hetzij ter\n zake van andere strafbare feiten, een vervolging in Nederland wordt ingesteld, draagt\n hij de uitoefening van zijn ambt over aan degene, die bij koninklijk besluit is aangewezen\n om tijdelijk het ambt van Gouverneur uit te oefenen.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 Wanneer de Gouverneur overeenkomstig artikel 8 tijdelijk van de uitoefening van zijn\n ambt is ontheven, of wanneer hij niet in staat is om het uit te oefenen, treedt als\n waarnemende Gouverneur op de persoon, bij koninklijk besluit daartoe aangewezen.\n\n2 Hetzelfde geschiedt wanneer de Gouverneur overlijdt of de uitoefening van zijn ambt\n tussentijds be\u00ebindigt en zijn opvolger nog niet is benoemd of nog niet kan optreden.\n\n3 Wanneer ziekte van de Gouverneur anders dan bedoeld in artikel 8, eerste lid, een\n voorziening noodzakelijk maakt, onderscheidenlijk wanneer hij verlof verkrijgt, draagt\n de Gouverneur de uitoefening van zijn ambt tijdelijk over aan de persoon, bedoeld\n in het eerste lid.\n\n4 Telkenmale wanneer de waarnemende Gouverneur als zodanig optreedt in de gevallen,\n bedoeld in het eerste en tweede lid, doet hij hiervan mededeling aan de Staten en\n brengt hij dit bij proclamatie ter kennis van de ingezetenen.\n\n5 De mededeling, onderscheidenlijk de proclamatie, bedoeld in het vierde lid, worden\n gedaan door de Gouverneur in de gevallen, genoemd in het derde lid.\n\n6 Wanneer de Gouverneur in gevallen als bedoeld in het eerste en derde lid, de uitoefening\n van zijn ambt hervat, doet hij hiervan mededeling aan de Staten en brengt hij dit\n bij proclamatie ter kennis van de ingezetenen.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 Al wat in dit reglement en in de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen is bepaald\n omtrent de Gouverneur is van overeenkomstige toepassing op de waarnemende Gouverneur,\n met uitzondering van de voorschriften in de artikelen 3 en 7 van dit reglement, en\n met dien verstande, dat de verbodsbepalingen van artikel 6 van dit reglement niet\n gelden voor het deel dat de waarnemende Gouverneur in de daarbij bedoelde concessies\n en ondernemingen had, alsmede voor door hem vervulde betrekkingen als genoemd in het\n vierde lid bij de aldaar bedoelde ondernemingen, voor zover verworven onderscheidenlijk\n aanvaard buiten de tijd dat hij als waarnemende Gouverneur optreedt, en dat het vijfde\n en zesde lid van dat artikel niet op hem van toepassing zijn.\n\n2 De waarnemende Gouverneur legt bij zijn eerste optreden als zodanig in een plechtige\n vergadering van de Staten een afschrift over van het koninklijk besluit, bedoeld in\n artikel 13, eerste lid, en van het proces-verbaal van zijn eedaflegging.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 De Gouverneur vertegenwoordigt de regering van het Koninkrijk en waakt daarbij over\n het algemeen belang van het Koninkrijk overeenkomstig de bepalingen van dit reglement\n en met inachtneming van de bij of krachtens koninklijk besluit te geven aanwijzingen.\n Hij is verantwoordelijk aan de regering van het Koninkrijk.\n\n2 Indien de Gouverneur dan wel de Gouverneur van Aruba het gewenst acht, plegen zij\n onderling overleg omtrent aangelegenheden waarbij het belang van het koninkrijk is\n betrokken.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDe Gouverneur zorgt voor de afkondiging van de hem daartoe vanwege de Koning toegezonden\n rijkswetten en algemene maatregelen van rijksbestuur. Hij draagt eveneens zorg voor\n de uitvoering van de rijkswetten en algemene maatregelen van rijksbestuur en van de\n in de Nederlandse Antillen geldende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties,\n tenzij deze uitdrukkelijk aan een landsorgaan is opgedragen.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 De Gouverneur kan om gewichtige redenen de hem bevolen afkondiging of uitvoering van\n de in artikel 16 bedoelde rijkswetten en algemene maatregelen van rijksbestuur opschorten\n en geeft hiervan terstond kennis aan de regering van het Koninkrijk.\n\n2 Wanneer de afkondiging of uitvoering van een rijkswet door de Gouverneur is opgeschort,\n wordt hiervan door de Koning ten spoedigste mededeling gedaan aan de vertegenwoordigende\n lichamen van de landen.\n\n3 Indien de handeling van de Gouverneur niet de instemming van de regering van het Koninkrijk\n verwerft, dan wordt de Gouverneur hiervan in kennis gesteld. De afkondiging of uitvoering\n heeft daarna onverwijld plaats.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 De rijkswetten en algemene maatregelen van rijksbestuur worden afgekondigd door plaatsing\n in het Publicatieblad, met vermelding van de datum van uitgifte.\n\n2 Het formulier van afkondiging luidt:\n\n\"In naam van de Koning!\n\n\"De Gouverneur van de Nederlandse Antillen,\n\n\"Vanwege de Koning de last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande rijkswet\n (onderstaande algemene maatregel van rijksbestuur):\n\n(Mededeling van de wettelijke regeling)\n\n\"Heeft opneming daarvan in het Publicatieblad bevolen.\n\n\"Gedaan te , de .\"\n\n(Ondertekening van de Gouverneur)\n\n3 Ingeval de uitoefening van het ambt van Gouverneur wordt waargenomen, heeft voor zoveel\n nodig wijziging van dat formulier plaats.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDe afgekondigde rijkswet of algemene maatregel van rijksbestuur treedt in werking\n op het in of krachtens die regeling te bepalen tijdstip.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDe Gouverneur houdt toezicht op de naleving van de rijkswetten en algemene maatregelen\n van rijksbestuur en van de verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.\n Ter zake doet hij de nodige voordrachten aan de regering van het Koninkrijk.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDe Gouverneur stelt een landsverordening en een hem voorgedragen landsbesluit niet\n vast, wanneer hij de verordening of het besluit in strijd acht met het Statuut, een\n internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur,\n dan wel met belangen, waarvan de verzorging of waarborging aangelegenheid van het\n Koninkrijk is. Hij geeft hiervan terstond kennis aan de Koning als hoofd van de regering\n van het Koninkrijk. Wanneer bij koninklijk besluit, de Raad van State van het Koninkrijk\n gehoord, wordt beslist, dat zodanige strijd niet aanwezig is, stelt de Gouverneur\n de landsverordening of het landsbesluit alsnog vast. Het koninklijk besluit, waarbij\n wordt beslist dat zodanige strijd wel aanwezig is, wordt in het Publicatieblad bekend gemaakt.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 De Gouverneur zendt elke vastgestelde landsverordening en elk vastgesteld landsbesluit,\n houdende algemene maatregelen, onverwijld aan de Koning als hoofd van de regering\n van het Koninkrijk.\n\n2 Wetgevende en bestuurlijke maatregelen in de Nederlandse Antillen getroffen, kunnen\n op grond van strijd met het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of\n algemene maatregel van rijksbestuur, dan wel met belangen, waarvan de verzorging of\n waarborging aangelegenheid van het Koninkrijk is, geheel of gedeeltelijk bij koninklijk\n besluit, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, worden geschorst en vernietigd.\n De voordracht tot vernietiging geschiedt door de raad van ministers van het Koninkrijk.\n\n3 Het besluit tot schorsing of vernietiging wordt in het Publicatieblad geplaatst.\n\n4 De schorsing stuit onmiddellijk de werking van de geschorste bepalingen.\n\n5 Is binnen \u00e9\u00e9n jaar na de dagtekening van het schorsingsbesluit geen besluit tot vernietiging\n tot stand gekomen, dan vervalt de schorsing. Hiervan geschiedt kennisgeving in het\n Publicatieblad.\n\n6 Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen niet opnieuw worden geschorst.\n\n7 Het besluit tot vernietiging regelt de gevolgen van de vernietiging.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDe landsverordening kan aan de Gouverneur als orgaan van het Koninkrijk met koninklijke\n toestemming bevoegdheden met betrekking tot aangelegenheden van de Nederlandse Antillen\n opdragen, welke hij niet uitoefent als vertegenwoordiger van de Koning als hoofd van\n de regering van de Nederlandse Antillen.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 De landsorganen en de organen van de eilandgebieden verlenen op verzoek van de Gouverneur\n hun medewerking bij de uitoefening van de hem in dit reglement toegekende bevoegdheden.\n\n2 De onder hen ressorterende diensten en ambtenaren staan daartoe te zijnen dienste.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\n1 De Gouverneur is naar de bepalingen, vervat in de wet van 22 april 1855 (Stb. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid der hoofden van de ministeri\u00eble departementen,\n tot straf vervolgbaar:\n\na. wanneer hij opzettelijk uitvoering geeft of doet geven aan koninklijke besluiten,\n niet voorzien van de vereiste mede-ondertekening van een van de ministers van het\n Koninkrijk;\n\nb. wanneer hij opzettelijk beschikkingen neemt, of opdrachten geeft, of bestaande beschikkingen\n of opdrachten handhaaft, waardoor de bepalingen van dit reglement of andere in de\n Nederlandse Antillen geldende wettelijke regelingen worden geschonden;\n\nc. wanneer hij opzettelijk nalaat uitvoering te geven of te doen geven aan de voorschriften\n van dit reglement of andere in de Nederlandse Antillen geldende wettelijke regelingen,\n of aan koninklijke besluiten, geen wettelijke regelingen zijnde, doch waarvan hem\n de uitvoering is opgedragen.\n\nd. indien hij zonder opzet de uitvoering onder letter c omschreven, grovelijk verzuimt.\n\n2 De feiten in dit artikel vermeld worden beschouwd als misdrijven.\n\n3 De feiten, vermeld onder letters a, b en c worden gestraft met de straf genoemd in artikel 355, en het feit, vermeld onder letter\n d, met de straf genoemd in artikel 356 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nDeze rijkswet kan worden aangehaald als \"Reglement voor de Gouverneur van de Nederlandse\n Antillen\"."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002175/

wetten.nl - Regeling - Besluit Reglement voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen - BWBR0002176

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit Reglement voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen - BWBR0002176", "content": "Besluit van 29 maart 1955, houdende het in overeenstemming brengen van het Reglement\n voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen met de nieuwe rechtsorde\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Overzeese Rijksdelen a.i. van 22 Maart 1955,\n Directie Suriname en Nederlandse Antillen, No. 124071/-;\n\nOverwegende, dat ingevolge artikel 59, lid 4 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden het Reglement voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen in overeenstemming moet\n worden gebracht met de nieuwe rechtsorde;\n\nGelet op artikel 59, leden 3 en 4 van het Statuut;\n\nDe Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 25 Maart 1955, No. 1);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Overzeese Rijksdelen van 29 Maart 1955,\n Directie Suriname en Nederlandse Antillen, No. 125047/10641;\n\nDe bepalingen van het Statuut in acht genomen zijnde;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nde tekst van het Reglement voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen vast te\n stellen, zoals deze bij dit besluit is gevoegd.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Minister van Overzeese Rijksdelen is belast met de uitvoering van dit besluit,\n dat, met de nota van toelichting, in het Staatsblad en in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden\n gezonden aan de Raad van State van het Koninkrijk.\n\n\n\nSoestdijk, 29 Maart 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Overzeese Rijksdelen,\n\nW. J. A. KERNKAMP.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\n[Regeling vervallen per 10-10-2010]\n\nReglement voor de Gouverneur van de Nederlandse Antillen"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002176/

wetten.nl - Regeling - Defensiewet voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten - BWBR0002177

{"title": "wetten.nl - Regeling - Defensiewet voor Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten - BWBR0002177", "content": "Wet van 29 maart 1955, houdende het in overeenstemming brengen van de Defensiewet\n voor de Nederlandse Antillen met de nieuwe rechtsorde\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz. enz. enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Overzeese Rijksdelen a.i. van 22 Maart 1955,\n Directie Suriname en Nederlandse Antillen, No. 124071/-;\n\nOverwegende, dat ingevolge artikel 59, lid 4 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden de Defensiewet voor de Nederlandse Antillen in overeenstemming moet worden gebracht\n met de nieuwe rechtsorde;\n\nGelet op artikel 59, leden 2 en 4 van het Statuut;\n\nDe Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 25 Maart 1955, No. 1);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Overzeese Rijksdelen van 29 Maart 1955,\n Directie Suriname en Nederlandse Antillen, No. 125047/10641;\n\nDe bepalingen van het Statuut in acht genomen zijnde;\n\nHebben goedgevonden en verstaan: de tekst van de Defensiewet voor de Nederlandse Antillen\n vast te stellen, zoals deze bij dit besluit is gevoegd.\n\n1 Alle dienenden bij de krijgsmacht zijn in dienst van het Koninkrijk.\n\n2 Onverminderd het bepaalde in het derde lid, hebben de Gouverneurs als orgaan van\n het Koninkrijk ieder de bevoegdheid de bevelhebber van de krijgsmacht in Aruba, Cura\u00e7ao\n en Sint Maarten te schorsen en geven van een beslissing tot schorsing terstond kennis\n aan de regering van het Koninkrijk. Zij oefenen deze bevoegdheid uit in onderling\n overleg. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, wendt de betrokken Gouverneur\n zich tot Onze Minister van Defensie.\n\n3 Onze Minister van Defensie is bevoegd de bevelhebber, bedoeld in het tweede lid,\n te schorsen.\n\n4 De in het tweede en derde lid bedoelde schorsing is, zolang deze geen koninklijke\n bekrachtiging heeft verkregen, slechts voorlopig.\n\nBij landsverordening worden de voorwaarden vastgesteld, waarop aan inwoners van Aruba,\n Cura\u00e7ao en Sint Maarten wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van de dienst\n in de krijgsmacht wordt verleend.\n\n1 Onverminderd het bepaalde in deze rijkswet worden de rechtstoestand van, alsmede de\n pensioenvoorzieningen voor dienstplichtigen van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten geregeld\n bij landsverordening.\n\n2 Onder dienstplichtigen van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten als bedoeld in dit artikel\n en in de artikelen 4 en 6 wordt verstaan hij, die dienstplichtige is in de zin van de landsverordening op grond\n van artikel 31, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk.\n\n3 Onze Minister van Algemene Zaken van Aruba, Cura\u00e7ao onderscheidenlijk Sint Maarten\n is belast met de uitvoering van de landsverordening, bedoeld in het eerste lid, voor\n zover in deze landsverordening niet anders is bepaald.\n\n1 Bij of krachtens de in artikel 3, eerste lid, bedoelde landsverordening worden in ieder geval voorschriften gegeven betreffende:\n\na. benoeming, bevordering;\n\nb. opleiding;\n\nc. terugstelling bij administratieve maatregel;\n\nd. de regeling van de diensttijd;\n\ne. verlof en bewegingsvrijheid;\n\nf. aanspraken en verplichtingen in verband met de gezondheidszorg;\n\ng. bezoldiging;\n\nh. voorzieningen aangaande de geldelijke gevolgen van ziekte en arbeidsongeschiktheid;\n\ni. andere rechten en verplichtingen in verband met de dienstvervulling;\n\nj. de wijze waarop aan verenigingen van militair personeel gelegenheid wordt gegeven\n advies uit te brengen ten aanzien van algemeen verbindende voorschriften voor dienstplichtigen\n van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten, met uitzondering van de voorschriften uitsluitend\n de dienstplicht betreffende.\n\n2 De in artikel 3, eerste lid, bedoelde landsverordening bevat voorts bepalingen inzake bezwaar of beroep tegen\n een beslissing, krachtens deze landsverordening of krachtens enig hierop berustend\n voorschrift, waardoor een dienstplichtige van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten rechtstreeks\n in zijn belang is getroffen.\n\n1 Een ontwerp van de landsverordening, bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt niet aan de Staten van Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten aangeboden, noch bij\n een initiatief-ontwerp door deze lichamen in onderzoek genomen dan nadat het gevoelen\n van de regering van het Koninkrijk is ingewonnen.\n\n2 Een landsbesluit houdende algemene maatregelen, berustend op de landsverordening,\n bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt niet vastgesteld dan nadat het gevoelen van de regering van het Koninkrijk\n is ingewonnen.\n\n3 Behoudens het vijfde lid, behoeven de in artikel 3, eerste lid, bedoelde landsverordening en een daarop berustend landsbesluit houdende algemene\n maatregelen goedkeuring bij koninklijk besluit, alvorens zij in werking kunnen treden.\n\n4 Het eerste tot en met derde lid gelden eveneens bij wijziging of intrekking van de\n landsverordening, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderscheidenlijk van een daarop berustend landsbesluit houdende algemene maatregelen.\n\n5 Het derde lid is niet van toepassing op regels en andere voorschriften die niet van\n invloed zijn op de gezagsuitoefening over of de taak en de taakuitvoering van de krijgsmacht\n in Aruba, Cura\u00e7ao of Sint Maarten, dit ter beoordeling van Onze Minister van Defensie.\n\nOnze Minister van Defensie, Onze Ministers van Algemene Zaken van Aruba, Cura\u00e7ao en\n Sint Maarten plegen onderling overleg omtrent enig voornemen een wijziging tot stand\n te brengen in de rechtstoestand van dienstplichtigen van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten.\n\n1 De benoeming, de bevordering en het ontslag van officieren die de hoedanigheid van\n dienstplichtige van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten bezitten, geschiedt bij koninklijk\n besluit, na overleg met de Gouverneur.\n\n2 Indien aan een officier als bedoeld in het eerste lid bij administratieve maatregel\n een dienstverbod is opgelegd, behoeft deze beslissing koninklijke bekrachtiging.\n\nDe bevelhebber van de krijgsmacht in Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten dient de Gouverneurs\n en Onze Ministers van Algemene Zaken van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten desgevraagd\n of eigener beweging van advies omtrent alle aangelegenheden, de rechtspositie van\n de Arubaanse, Cura\u00e7aose onderscheidenlijk Sint Maartense dienstplichtigen betreffende.\n\n1 De Gouverneur van Aruba, Cura\u00e7ao onderscheidenlijk Sint Maarten kan als orgaan van\n het Koninkrijk in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden\n tijdelijk afwijken of doen afwijken van hetgeen bij of krachtens de in artikel 3, eerste lid, bedoelde landsverordening is bepaald, voor zolang dit met het oog op de goede uitvoering\n van de operationele taken van de krijgsmacht noodzakelijk wordt geacht.\n\n2 Omtrent het voornemen tot afwijking als bedoeld in het eerste lid plegen de Gouverneurs\n onderling overleg.\n\nDe verplichtingen, welke aan inwoners van Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten, die niet\n tot dienst in de krijgsmacht verplicht zijn, ten aanzien van de behartiging van de\n belangen van het Koninkrijk kunnen worden opgelegd, worden bij landsverordening geregeld.\n Deze landsverordening neemt de bij of krachtens Rijkswet te stellen algemene regels\n in acht.\n\nIn geval van oorlog of oorlogsgevaar of ingeval bedreiging of verstoring van de inwendige\n orde en rust kan leiden tot wezenlijke aantasting van belangen van het Koninkrijk,\n kan de Koning bepalen, dat dienstplichtigen buitengewoon in werkelijke dienst worden\n gehouden of geroepen. Alsdan wordt onverwijld een voorstel van Rijkswet gedaan om\n het in werkelijke dienst blijven der dienstplichtigen zoveel mogelijk te bepalen.\n\n1 Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten verlenen aan de strijdkrachten, welke zich op hun gebied\n bevinden, de hulp en bijstand, welke deze in de uitoefening van hun taak behoeven.\n\n2 Bij landsverordening worden regelen gesteld om te waarborgen, dat de krijgsmacht\n van het Koninkrijk in Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten haar taak kan vervullen.\n\nHet militaire straf- en tuchtrecht en de rechtspleging in militaire zaken worden bij\n Rijkswet geregeld.\n\nDeze Rijkswet kan worden aangehaald als \"Defensiewet voor Aruba, Cura\u00e7ao en Sint Maarten\".\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Minister van Overzeese Rijksdelen is belast met de uitvoering van dit besluit,\n dat, met de nota van toelichting, in het Staatsblad en in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n van het Koninkrijk.\n\n\n\nSoestdijk, 29 Maart 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Overzeese Rijksdelen,\n\nW. J. A. KERNKAMP.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002177/

wetten.nl - Regeling - Besluit houdende verhoging uitkeringen aan niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht met een aanpassingstoeslag - BWBR0002179

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit houdende verhoging uitkeringen aan niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht met een aanpassingstoeslag - BWBR0002179", "content": "Besluit van 15 april 1955, houdende verhoging uitkeringen aan niet-pensioengerechtigden\n van land- en zeemacht met een aanpassingstoeslag\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog en van Marine van 1 Februari 1955, nr.\n P. 249/J/DG. nr. Minmar 359105/254771;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is de uitkeringen verleend en te verlenen krachtens\n de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht (Stb. 1948, I 543) met een aanpassingstoeslag te verhogen;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 15 Maart 1955, nr. 20;\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 7 April 1955, nr. P. 249\n N/DG., nr. Minmar: 450466/254771;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe uitkeringen, welke zijn of worden verleend krachtens de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden\n van land- en zeemacht (Stb. 1948, I 543) worden, voor zover het recht op deze uitkeringen op 1 Januari 1954 niet\n is vervallen, te rekenen van 1 Januari 1954 of van het later tijdstip, waarop zij\n zijn ingegaan of zullen ingaan, overeenkomstig het bepaalde in de volgende artikelen\n ambtshalve met een aanpassingstoeslag verhoogd.\n\n1 De aanpassingstoeslag bedraagt:\n\na. voor uitkeringen, welke zijn of worden toegekend aan gewezen vrijwillig dienende militairen,\n bedoeld in artikel 1 van Ons besluit van 13 December 1948 (Stb. I 543), 9 % van de uitkering,\n\nb. voor uitkeringen, welke zijn of worden toegekend aan weduwen bedoeld in artikel 4\n van Ons Besluit van 13 December 1948 (Stb. I 543), 2 % van de uitkering.\n\n2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder uitkering verstaan het nominale\n bedrag, zoals dit laatstelijk is of wordt vastgesteld met inachtneming van de op 1\n Januari 1954 bestaande toestand en geldende bepalingen, doch zonder de toeslag ingevolge\n Ons besluit van 24 Maart 1951 (Stb. 87) en de toeslag-1954 ingevolge Ons besluit van 16 September 1954 (Stb. 433).\n\nDe aanpassingstoeslag wordt slechts genoten over tijdvakken waarover de uitkering\n wordt genoten.\n\nDe aanpassingstoeslag wordt toegekend door Onze Minister van Oorlog of van Marine,\n al naar gelang de betrokken militair, mindere ge\u00ebmployeerde, werkman of bediende heeft\n behoord tot of is werkzaam geweest bij een inrichting van de Koninklijke landmacht\n of de zeemacht.\n\nUitkering en aanpassingstoeslag worden als een eenheid beschouwd, waarop de artikelen\n 10 en 11 van de in artikel 1 genoemde regeling van overeenkomstige toepassing zijn.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag, na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Ministers van Oorlog en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nKlosters, 15 April 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002179/

wetten.nl - Regeling - Wet houdende vaststelling regeling ten aanzien van de Stichting tot verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden gewezen overheidspersoneel van Indonesië - BWBR0002180

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet houdende vaststelling regeling ten aanzien van de Stichting tot verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden gewezen overheidspersoneel van Indonesi\u00eb - BWBR0002180", "content": "Wet van 21 April 1955, houdende vaststelling van een regeling, als bedoeld in artikel\n 89a van de Comptabiliteitswet (Stb. 1927, No. 259), ten aanzien van de \"Stichting\n tot verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden betreffende gewezen overheidspersoneel\n van Indonesi\u00eb en hun nagelaten betrekkingen\"\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, mede gelet op artikel 9 van het Besluit\n MC II/C II/26 van de Tweede Ministersconferentie, nodig is een regeling te treffen,\n als bedoeld in artikel 89a van de Comptabiliteitswet (Stb. 1927, No. 259), zoals deze wet sindsdien is gewijzigd, ten aanzien van de \"Stichting\n tot verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden betreffende gewezen overheidspersoneel\n van Indonesi\u00eb en hun nagelaten betrekkingen\";\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 De overeenkomst, waarvan de inhoud overeenstemt met de in afdruk bij deze wet gevoegde\n tekst, voor en namens het Rijk gesloten door Onze Ministers voor Uniezaken en Overzeese\n Rijksdelen, van Financi\u00ebn en van Binnenlandse Zaken met de Raad van Beheer der \"Stichting\n tot verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden betreffende gewezen overheidspersoneel\n van Indonesi\u00eb en hun nagelaten betrekkingen\", wordt goedgekeurd.\n\n2 Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financi\u00ebn worden gemachtigd met de Stichting\n overeenkomsten tot uitvoering van de in het eerste lid bedoelde overeenkomst, alsmede\n tot wijziging daarvan, aan te gaan.\n\n3 Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, kunnen in samenwerking\n met Onze in het vorige lid genoemde Ministers overeenkomsten met de Stichting aangaan.\n\n4 Door de zorg van Onze Minister van Binnenlandse Zaken zullen wijzigingen in de statuten\n van de Stichting zomede nieuwe overeenkomsten en wijzigingen in overeenkomsten onverwijld\n ter kennis worden gebracht van de Staten-Generaal.\n\n1 Over het tijdvak 1 December 1950 tot en met 31 December 1951 en jaarlijks over de\n jaren 1952 tot en met 1955 wordt, behoudens instemming van de desbetreffende posten\n van de Rijksbegroting, ten laste van het Rijk aan de Stichting uitgekeerd het bedrag,\n waarmede over het betrokken tijdvak de lasten van de Stichting de baten overschrijden,\n voor zover mogelijk verminderd met een bedrag van f 1.6 millioen 's jaars.\n\n2 Te rekenen van 1956 af wordt jaarlijks ten laste van het Rijk aan de Stichting subsidie\n verleend tot het bedrag, waarmede over het betrokken dienstjaar de lasten van de Stichting\n de baten overschrijden, voor zover dit bedrag de som van de aflossingen en uitlotingen\n van het belegd vermogen in dat jaar overtreft.\n\n3 De uitgaven voortvloeiende uit het bepaalde in het eerste en het tweede lid, komen\n tot en met die over het jaar 1952 ten laste van Hoofdstuk XIII B en vervolgens ten\n laste van Hoofdstuk V der Rijksbegroting.\n\n1 De Raad van Beheer der Stichting dient jaarlijks uiterlijk op 1 November bij Onze\n in artikel 1, tweede lid, genoemde Ministers een ontwerp-begroting van baten en lasten voor het daarop volgende\n jaar in en een ontwerp-begroting van te verrichten bij- en afboekingen op de kapitaalrekeningen\n der Stichting.\n\n2 Na instemming door Onze in het eerste lid bedoelde Ministers, welke instemming met\n wijziging gepaard kan gaan en uiterlijk op 31 December van het jaar van indiening\n wordt verleend, stelt de Raad van Beheer de begrotingen vast.\n\n3 Afschrift van de vastgestelde begrotingen zendt de Raad van Beheer toe aan de Staten-Generaal,\n aan Onze in het eerste lid bedoelde Ministers.\n\n1 Het jaarverslag, de balans, de rekening van baten en lasten en de kapitaalrekening,\n worden na vaststelling door de Raad van Beheer aan Onze in artikel 1, tweede lid, genoemde Ministers ingezonden.\n\n2 Aan de door Onze in het eerste lid bedoelde Ministers aan te wijzen ambtenaren zal,\n telkens wanneer zulks wordt verlangd, inzage in de boekhouding der Stichting en in\n de daaraan ten grondslag liggende bescheiden worden gegeven, zullen alle voor de contr\u00f4le\n nodige inlichtingen desgevraagd worden verstrekt en zal gelegenheid worden gegeven\n voor het opnemen van kasgelden en andere vermogensbestanddelen.\n\nTerzake van de overdracht door Indonesi\u00eb aan Nederland van de bij het besluit MC II/C\n II/26 van de Tweede Conferentie van Ministers van de Nederlands-Indonesische Unie\n bedoelde vermogens, alsmede terzake van de overdracht door Nederland aan de Stichting\n van kapitalen en gelden zijn generlei rechten of belastingen verschuldigd.\n\nHandelingen v\u00f3\u00f3r de inwerkingtreding van deze wet verricht worden goedgekeurd voor\n zover zij in overeenstemming zijn met het bepaalde in deze wet en de daarbij gevoegde\n overeenkomst.\n\nDeze wet treedt in werking met ingang van de dag na de uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst en werkt terug tot 1 December 1950.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 21 April 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Ministers voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen, van Financi\u00ebn en van Binnenlandse\n Zaken, hieronder verder aangeduid als \"de Ministers\", vertegenwoordigende het Rijk,\n partij ter ene zijde, en de Raad van Beheer der \"Stichting tot verzorging en afwikkeling\n van pensioensaangelegenheden betreffende gewezen overheidspersoneel van Indonesi\u00eb\n en hun nagelaten betrekkingen\", hieronder verder aangeduid als \"de Stichting\", partij\n ter andere zijde, zijn, onder voorbehoud van goedkeuring bij de wet, overeengekomen\n als volgt:\n\n1. De Stichting verbindt zich tot het verrichten van alle handelingen, welke voor\n een zorgvuldige en getrouwe nakoming van de haar bij deze overeenkomst opgelegde verplichtingen\n met inbegrip van het daartoe nodige zorgvuldige beheer van de haar toevertrouwde belangen,\n vereist zijn.\n\n2. De Stichting is voor de uitvoering van haar in het eerste lid bedoelde taak verantwoordelijk\n aan de Ministers.\n\n1. De Stichting verplicht zich tot de toekenning en de geregelde voldoening ten laste\n van de geldmiddelen van de Stichting van:\n\na. de weduwenpensioenen en de wezenonderstanden aan de nagelaten betrekkingen van gewezen\n overheidspersoneel van Indonesi\u00eb, daaronder begrepen gewezen personeel van het voormalig\n Koninklijk-Nederlands-Indonesisch Leger en gepensionneerden op de voet van het Indonesisch\n \"Pensioenreglement voor bijzondere leerkrachten\", van gepensionneerde bedienaren van\n de Godsdienst, van gewezen vrijwillige deelgenoten in het \"Weduwen- en Wezenfonds\n voor Europese burgerlijke landsdienaren in Nederlandsch-Indi\u00eb, het \"Weduwen- en Wezenfonds\n der Europese Officieren van het Nederlandsch-Indische Leger\", het \"Weduwen- en Wezenfonds\n van Europese militairen beneden de rang van Officier bij de Koloniale Troepen\" of\n het \"Pensioenfonds voor Europese Locale Ambtenaren in Nederlandsch-Indi\u00eb en van bij\n de Directie van de Indische Pensioenfondsen in Nederland en haar Vertegenwoordiging\n in Indonesi\u00eb en bij andere rechtspersoonlijkheid bezittende Indonesische overheidsinstellingen\n werkzaam geweest zijnd personeel, voorzoveel betreft:\n\naa. pensioenen en onderstanden, toegekend aan op de December 1950 buiten het grondgebied\n van Indonesi\u00eb gevestigde nagelaten betrekkingen, zolang zij aldaar gevestigd zullen\n zijn;\n\nab. pensioenen en onderstanden, toegekend aan nagelaten betrekkingen in Indonesi\u00eb, voor\n zover zij niet ingevolge de overeenkomst tussen Nederland en de Republiek Indonesi\u00eb\n betreffende de toescheiding van staatsburgers de Indonesische nationaliteit bezitten\n of verkrijgen, dan wel van Aziatische afkomst zijn, indien zij zich alsnog buiten\n Indonesi\u00eb vestigen en zolang zij buiten het grondgebied van Indonesi\u00eb gevestigd zullen\n zijn;\n\nac. pensioenen en onderstanden, toe te kennen aan na te laten betrekkingen, gevestigd\n in of buiten Indonesi\u00eb, voorzover zij niet ingevolge de overeenkomst tussen Nederland\n en de Republiek Indonesi\u00eb betreffende de toescheiding van staatsburgers de Indonesische\n nationaliteit bezitten of verkrijgen, dan wel van Aziatische afkomst zijn en voorzover\n gevestigd in Indonesi\u00eb, indien zij zich alsnog buiten Indonesi\u00eb vestigen, een en ander\n zolang zij buiten het grondgebied van Indonesi\u00eb gevestigd zullen zijn;\n\nb. de op de onder a bedoelde weduwenpensioenen en wezenonderstanden volgens de op 1 Januari 1950 buiten\n Indonesi\u00eb van kracht zijnde dan wel nader met instemming van Nederland ingevoerde\n Indonesische regelingen toegekende duurtetoeslagen.\n\n2. De Stichting verplicht zich tot het verrichten van werkzaamheden, verband houdende\n met de onder 1 bedoelde werkzaamheden.\n\n3. De Stichting is bevoegd tot de voldoening in bijzondere omstandigheden van uitkeringen\n aan nagelaten betrekkingen van gewezen overheidspersoneel van Indonesi\u00eb, die bij het\n eerste lid van het genot van weduwenpensioen en wezenonderstand uitgesloten zijn,\n mits deze nagelaten betrekkingen buiten het grondgebied van Indonesi\u00eb gevestigd zijn.\n\n4. Voor zover de tot uitkering gerechtigden buiten Nederland gevestigd zijn, zal,\n behoudens andere regeling door de Stichting, uitbetaling plaats hebben aan door hen\n aan te wijzen gemachtigden in Nederland.\n\n5. De Stichting verklaart zich bereid andere haar door de Ministers op te dragen werkzaamheden,\n verband houdende met de verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden betreffende\n gewezen overheidspersoneel van Indonesi\u00eb, te verrichten.\n\n1. De Raad van Beheer is bij de uitoefening van zijn beheer gebonden aan de op 1 December\n 1950 geldende wettelijke regelingen en administratieve voorschriften van de Republiek\n Indonesi\u00eb op het terrein van de weduwenpensioenen en wezenonderstanden van de nagelaten\n betrekkingen van gewezen overheidspersoneel voor zover deze onder de veranderde omstandigheden\n toepassing kunnen vinden.\n\n2. Indien en voor zover de veranderde omstandigheden daartoe naar zijn oordeel aanleiding\n geven, dient de Raad van Beheer aan de Ministers voorstellen in tot het treffen van\n de nodige wettelijke voorzieningen.\n\n3. In afwachting van de tot standkoming van de in het tweede lid bedoelde wettelijke\n voorzieningen is de Raad van Beheer bevoegd in dringende gevallen bij met redenen\n omkleed besluit voorlopige afwijkende voorzieningen te treffen.\n\n4. Besluiten van de Raad van Beheer als bedoeld in het derde lid, kunnen niet ten\n uitvoer worden gelegd alvorens zij ter kennis van de Ministers zijn gebracht en bericht\n is ontvangen, dat daartegen geen bezwaar bestaat.\n\nDe Ministers zullen het nodige verrichten voor de overdracht aan de Stichting van\n de bij artikel 8 van besluit No. MC II/C II/26 van de Tweede Conferentie van Ministers\n van de Nederlands-Indonesische Unie door de Republiek Indonesi\u00eb aan Nederland overgedragen\n actieve en passieve vermogensbestanddelen van:\n\na. het \"Weduwen- en Wezenfonds voor Europese burgerlijke landsdienaren in Nederlandsch-Indi\u00eb\";\n\nb. het \"Weduwen- en Wezenfonds der Europese Officieren van het Nederlandsch-Indische\n Leger\";\n\nc. het \"Weduwen- en Wezenfonds van Europese militairen beneden de rang van Officier bij\n de Koloniale Troepen\";\n\nd. het \"Pensioenfonds voor Europese Locale Ambtenaren in Nederlandsch-Indi\u00eb\".\n\n1. De Ministers zullen het nodige verrichten voor de geregelde overdracht aan de Stichting\n van de door de Republiek Indonesi\u00eb ingevolge artikel 4 van het in artikel 4 bedoelde besluit ter beschikking van Nederland gestelde gewone, buitengewone en huwelijkscontributies\n van verplichte en vrijwillige deelgenoten in de in artikel 2 bedoelde fondsen.\n\n2. De Ministers kunnen, ter uitvoering van het bepaalde in het eerste lid, het in\n ontvangst nemen van de daarbedoelde contributies opdragen aan de Stichting.\n\n1. De Ministers verbinden zich over het tijdvak 1 December 1950 tot en met 31 December\n 1951 en jaarlijks over de jaren 1952 tot en met 1955 ten laste van het Rijk aan de\n Stichting uit te keren het nadelig verschil over het betrokken tijdvak tussen de lasten\n van de Stichting en de baten van de Stichting, verminderd met een bedrag van f 1,6\n millioen 's jaars.\n\n2. Onder de lasten, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan:\n\na. de uitbetaalde weduwenpensioenen en wezenonderstanden alsmede duurtetoeslagen daarop;\n\nb. de kosten van beheer en administratie;\n\nc. reserveringen ten behoeve van pensioenen, onderstanden en wachtgelden aan het Stichtingspersoneel\n en zijn nagelaten betrekkingen.\n\n3. Onder de baten, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan:\n\na. de ontvangsten ingevolge artikel 5;\n\nb. de renten van de belegde gelden;\n\nc. toevallige baten.\n\n4. Aan de hand van de wetenschappelijke balansen betreffende de financi\u00eble toestand\n van de Stichting wordt om de vijf jaren, voor de eerste maal naar die per 31 December\n 1955, door de Ministers bepaald tot welk bedrag over de volgende vijf jaren jaarlijks\n uitkeringen ten laste van het Rijk als bedoeld in het eerste lid aan de Stichting\n zullen worden gedaan.\n\n1. De sommen, waarover voor de werkzaamheden van de Stichting mag worden beschikt,\n worden opgenomen in een jaarlijks door de Raad van Beheer op te maken en door de Ministers\n goed te keuren begroting.\n\n2. In afwachting van de totstandkoming van de eerste zodanige begroting behoeft de\n beschikking over gelden de goedkeuring van de Minister van Financi\u00ebn.\n\n1. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd.\n\n2. De Ministers hebben het recht de overeenkomst te allen tijde te doen eindigen na\n overleg met de Raad van Beheer, zulks echter onverminderd de verplichting van het\n Rijk om de Stichting in staat te stellen de verbintenissen, welke zij met inachtneming\n van het in deze overeenkomst bepaalde heeft aangegaan, na te komen.\n\n3. De Stichting kan de overeenkomst doen eindigen met een opzeggingstermijn van zes\n maanden.\n\nDe kosten op deze overeenkomst vallende, komen ten laste van de Stichting.\n\nAldus in tweevoud opgemaakt en getekend te 's-Gravenhage, de eenendertigste Mei 1900\n een en vijftig.\n\nPartij ter ene zijde:\n\nPartij ter andere zijde:\n\n(w.g.) L. PETERS\n\n(w.g.) HOOGESTEGER\n\n(w.g.) P. LIEFTINCK\n\n(w.g.) H. J. EYKHOLT\n\n(w.g.) J. VAN MAARSEVEEN\n\n(w.g.) J. W. METSKES"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002180/

wetten.nl - Regeling - BEKENDMAKING TEKST VAN STATUTEN EN PENSIOENREGLEMENT VAN DE STICHTING: NOTARIEEL PENSIOENFONDS - BWBR0002181

{"title": "wetten.nl - Regeling - BEKENDMAKING TEKST VAN STATUTEN EN PENSIOENREGLEMENT VAN DE STICHTING: NOTARIEEL PENSIOENFONDS - BWBR0002181", "content": "BEKENDMAKING TEKST VAN STATUTEN EN PENSIOENREGLEMENT VAN DE STICHTING: NOTARIEEL PENSIOENFONDS\n\nDe Minister van Justitie,\n\nGelet op artikel 4 van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en\n oprichting van een notarieel pensioenfonds (Stb. 1954, 407),\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nBekend te maken de tekst van:\n\na. de statuten van de stichting: Notarieel Pensioenfonds, gevestigd te 's-Gravenhage,\n opgericht bij akte, verleden op 7 januari 1955 voor notaris R. Remmelts, te 's-Gravenhage,\n goedgekeurd bij beschikking van de Minister van Justitie van 5 januari 1955, 1ste\n Afdeling A, no. 15/155;\n\nb. Het pensioenreglement van de genoemde stichting, vastgesteld bij akte, verleden op\n 12 mei 1955 voor noataris A.M. Vroom, te Amsterdam, goedgekeurd bij beschikking van\n de Minister van Justitie van 10 mei 1955, no. 251/155, 1ste Afdeling A.\n\n's-Gravenhage, 20 mei 1955\n\nMinister\n\nL.A. \nDonker\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe stichting ter uitvoering van artikel 4 van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens\n voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds draagt de naam:\n Notarieel Pensioenfonds, en is gevestigd te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe stichting is opgericht voor onbepaalde tijd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe stichting heeft ten doel aan notarissen en candidaat-notarissen, bedoeld in artikel\n 1 van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting\n van een notarieel pensioenfonds, aan hun weduwen en wezen en aan de vrouwen en kinderen\n van vermiste notarissen en candidaat-notarissen pensioen te verlenen volgens regelen,\n door het bestuur van het fonds bij reglement vastgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe stichting is bevoegd haar doel te bereiken:\n\na. door het vormen van een vermogen, bestemd om daaruit de pensioenaanspraken te voldoen;\n\nb. door het sluiten van overeenkomsten van verzekering of herverzekering met \u00e9\u00e9n of meer\n in Nederland werkzaam zijnde levensverzekeringsmaatschappijen. Overeenkomsten van\n herverzekering kunnen alleen worden aangegaan met levensverzekeringsmaatschappijen,\n welke in het bezit zijn van een verklaring, als bedoeld in artikel 18 van de Wet op\n het Levensverzekering bedrijf (Stb. 1922, 716). Met andere levensverzekeringsmaatschappijen kunnen zij slechts worden\n aangegaan, wanneer deze bij het fonds waarden deponeren, voldoende tot dekking der\n wiskundige reserve voor de verplichtingen, welke uit de te dezer zake gesloten overeenkomsten\n voor haar voortvloeien.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet vermogen der stichting wordt gevormd door:\n\na. het afgezonderde vermogen;\n\nb. de bijdragen, verschuldigd krachtens het pensioenreglement;\n\nc. de inkomsten uit het vermogen der stichting;\n\nd. uitkeringen ter zake van verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten, als bedoeld\n in artikel 4, sub b;\n\ne. hetgeen de stichting door erfstelling, legaat of schenking of op enige andere wijze\n verkrijgt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bestuur wordt gekozen uit drie groepen: notarissen, candidaat-notarissen, bedoeld\n in artikel 1 van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt\n en oprichting van een notarieel pensioenfonds, en gepensionneerden. Het hoofdbestuur\n van de Broederschap der Notarissen in Nederland benoemt uit de groep notarissen drie\n leden en \u00e9\u00e9n plaatsvervangend lid. Het hoofdbestuur van de Broederschap der Candidaat-Notarissen\n benoemt uit de groep candidaat-notarissen eveneens drie leden en \u00e9\u00e9n plaatsvervangend\n lid. Zodra er meer dan 50 gepensionneerden zijn, benoemt ieder der voornoemde hoofdbesturen\n tevens uit de gepensionneerden \u00e9\u00e9n lid en \u00e9\u00e9n plaatsvervangend lid. Indien het aantal\n gepensionneerden te eniger tijd beneden de 50 mocht dalen, zal dit niet ten gevolge\n hebben, dat de zetels, in de vorige volzin bedoeld, komen te vervallen.\n\n2 Elk jaar treedt \u00e9\u00e9n lid van het bestuur af volgens een door het bestuur op te maken\n rooster. De aftredende is herkiesbaar.\n\n3 Een lid van het bestuur wordt bij zijn ontstentenis of belet vervangen door het plaatsvervangend\n lid uit dezelfde groep.\n\n4 Elk lid en elk plaatsvervangend lid van het bestuur der stichting geniet een geldelijke\n bijdrage voor de vervulling van zijn taak, alsmede voor reis- en verblijfkosten. De\n Minister van Justitie stelt regelen vast, waarnaar de bedragen daarvan worden bepaald.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nBehoudens het bepaalde in artikel 6, eindigen het lidmaatschap en plaatsvervangend\n lidmaatschap van het bestuur:\n\na. indien de betrokkene ophoudt deelnemer te zijn of de kwaliteit verliest, waarin hij\n is benoemd;\n\nb. door ontslag, verleend door het hoofdbestuur, dat de benoeming heeft gedaan;\n\nc. door het nemen van ontslag.\n\nIn het laatste geval eindigt het lidmaatschap daags nadat zijn opvolger heeft verklaard\n zijn betrekking te aanvaarden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nWanneer een vacature onder de leden of de plaatsvervangende leden ontstaat, wordt\n daarin door het hoofdbestuur, dat degene, wiens lidmaatschap is ge\u00ebindigd, benoemd\n heeft, uit de groep, waarin de vacature is ontstaan, een lid, onderscheidenlijk een\n plaatsvervangend lid, in het bestuur benoemd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter, een secretaris en hun plaatsvervangers\n voor het geval van ontstentenis of belet.\n\n2 Elk lid van het bestuur heeft recht op \u00e9\u00e9n stem.\n\n3 Het bestuur vergadert zo dikwijls de voorzitter of drie andere bestuursleden zulks\n gewenst achten, doch ten minste \u00e9\u00e9nmaal per drie maanden.\n\n4 Het bestuur stelt een huishoudelijk reglement vast, waarin het onder meer regelt de\n plaats, waar de vergaderingen worden gehouden, de wijze, waarop de vergaderingen worden\n bijeengeroepen en het stemrecht der leden wordt uitgeoefend. Het bestuur is bevoegd\n andere reglementen vast te stellen.\n\n5 De reglementen mogen geen bepalingen bevatten, welke met de stichtingsbrief strijden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bestuur is belast met het besturen van de zaken der stichting en het beheer en\n de beschikking over haar vermogen.\n\n2 Het is bevoegd zowel in als buiten vergadering besluiten te nemen. In het laatste\n geval wordt daartoe vereist, dat alle bestuursleden, c.q. hun plaatsvervangers, hun\n stem schriftelijk hebben uitgebracht.\n\n3 Besluiten worden, voor zover het tegendeel niet in de stichtingsbrief is bepaald,\n genomen met volstrekte meerderheid van uitgebrachte stemmen. Bij het bepalen van deze\n meerderheid tellen blanco en ongeldig uitgebrachte stemmen niet mee. Bij staking van\n stemmen over zaken beslist de voorzitter, bij staking van stemmen over personen beslist\n het lot.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe voorzitter en de secretaris zijn te zamen belast met de uitvoering van de besluiten\n van het bestuur. Zij vertegenwoordigen de stichting in en buiten rechte. De schriftelijke\n verklaring van de voorzitter en de secretaris, dat het bestuur een besluit heeft genomen,\n treedt ten aanzien van derden in de plaats van het besluit zelf.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nElke bestuurder is tegenover de stichting gehouden tot een behoorlijke vervulling\n van de hem opgedragen taak. Het bestuur van het fonds is, voor zover betreft de overeenkomstig\n artikel 18 aan de Verzekeringskamer overgelegde stukken, gedechargeerd, wanneer de\n kamer ten aanzien van deze stukken heeft verklaard geen bezwaar te hebben.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Geschillen tussen een deelnemer, een gewezen deelnemer, een persoon, die door het\n bestuur als deelnemer of gewezen deelnemer wordt aangemerkt, of een persoon, die recht\n heeft dan wel aanspraak maakt op een pensioenuitkering, enerzijds en het fonds anderzijds\n ten aanzien van toepassing van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het\n notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds, van deze stichtingsbrief\n of van de reglementen van het fonds worden \u2013 onverminderd de bevoegdheid van partijen\n beslissingen aan scheidslieden op te dragen, opdracht te geven tot het uitbrengen\n van bindend advies of een dading aan te gaan \u2013 beslist, indien zij hieromtrent overeenkomen,\n door een commissie voor geschillen volgens regelen bij een reglement, door het bestuur\n van het fonds vastgesteld.\n\n2 De commissie bestaat uit drie leden, die worden benoemd en ontslagen, \u00e9\u00e9n door de\n Minister van Justitie, \u00e9\u00e9n door het hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen\n in Nederland en \u00e9\u00e9n door het hoofdbestuur van de Broederschap der Candidaat-Notarissen.\n\n3 De leden der commissie genieten een geldelijke vergoeding voor de vervulling van hun\n taak, alsmede voor reis- en verblijfkosten. De Minister van Justitie stelt regelen\n vast, waarnaar de bedragen daarvan worden bepaald.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet bestuur kan een directie der stichting benoemen, welke bevoegd is volgens de regelen,\n door het bestuur te stellen, de inwendige leiding van de zaken der stichting te voeren\n en haar naar buiten te vertegenwoordigen. De directie bestaat uit \u00e9\u00e9n of meer leden.\n Het bestuur is bevoegd de leden te ontslaan en te schorsen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet is de leden van het bestuur, van de commissie, bedoeld in artikel 13, en van de\n directie en alle personen, die in dienst der stichting zijn, verboden hetgeen zij\n als zodanig te weten zijn gekomen verder bekend te maken dan voor de uitoefening van\n hun functie gevorderd wordt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nBij de belegging van het vermogen der stichting wordt het bestuur geadviseerd door\n een commissie van beleggingsdeskundigen. Deze commissie bestaat uit drie leden, die\n worden benoemd en ontslagen, \u00e9\u00e9n door het hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen\n in Nederland, \u00e9\u00e9n door het hoofdbestuur van de Broederschap der Candidaat-Notarissen\n en \u00e9\u00e9n door het bestuur van de stichting.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet boekjaar der stichting valt samen met het kalenderjaar. Het eerste boekjaar loopt\n van de dag harer oprichting tot en met 31 December 1955.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bestuur legt aan de Verzekeringskamer \u00e9\u00e9nmaal in de vijf jaren \u2013 of, zo deze zulks\n nodig acht, binnen kortere termijn \u2013 een door een actuaris samengestelde wetenschappelijke\n balans en verlies-en-winstrekening, alsmede een actuarieel verslag betreffende het\n fonds over en jaarlijks een door een accountant gecontroleerd verslag, waarin een\n volledig beeld van de financi\u00eble toestand van het fonds gegeven wordt en waaruit ten\n genoegen van de Verzekeringskamer blijkt of aan het bij of krachtens de Wet tot invoering\n van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds\n bepaalde wordt voldaan en of de belangen der bij het fonds betrokken deelnemers, gewezen\n deelnemers en gepensionneerden voldoende gewaarborgd zijn.\n\n2 Het in het eerste lid bedoelde jaarverslag, waarin een volledig beeld van de financi\u00eble\n toestand van het fonds wordt gegeven, wordt gezonden aan de Minister van Justitie\n en aan de hoofdbesturen van voornoemde broederschappen. Dit verslag wordt ten kantore\n van de stichting voor deelnemers en gepensionneerden ter inzage gelegd. Op verzoek\n wordt hun een afschrift van de balans en de verlies-en-winstrekening toegezonden.\n\n3 Het bestuur van het fonds is verplicht van alle besluiten van algemene strekking aan\n de Verzekeringskamer mededeling te doen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bestuur is bevoegd de stichtingsbrief te wijzigen en de reglementen vast te stellen\n en te wijzigen. In gevallen, waarin de financi\u00eble toestand van het fonds daartoe aanleiding\n geeft, heeft het bestuur de bevoegdheid tot wijziging voor de toekomst van de rechten\n en verplichtingen van de bestaande toekomstige deelnemers en gepensionneerden.\n\n2 Een besluit, in het vorige lid bedoeld, kan slechts genomen worden in een vergadering\n met ten minste vijf van de uitgebrachte stemmen.\n\n3 Een besluit tot wijziging van de stichtingsbrief en tot vaststelling of wijziging\n van het pensioenreglement treedt niet in werking dan na goedkeuring door de Minister\n van Justitie, de Verzekeringskamer gehoord, en nadat daarvan een notari\u00eble akte is\n opgemaakt.\n\n4 Het bestuur stelt de hoofdbesturen der beide broederschappen in de gelegenheid over\n een voorstel tot wijziging van de stichtingsbrief of het pensioenreglement hun mening\n aan de Minister van Justitie kenbaar te maken\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bestuur kan na voorafgaande goedkeuring van de Minister van Justitie, de Verzekeringskamer\n gehoord, besluiten tot ontbinding van de stichting. Bij het verzoek om goedkeuring\n wordt een liquidatieplan overgelegd.\n\n2 Een besluit tot ontbinding kan slechts worden genomen in een vergadering met ten minste\n zes van de uitgebrachte stemmen.\n\nDeze bepaling kan niet gewijzigd worden dan bij besluit, genomen in een vergadering\n met ten minste gelijke meerderheid.\n\n3 Het bestuur stelt de hoofdbesturen van de beide broederschappen in de gelegenheid\n hun mening over een voorstel tot ontbinding van de stichting en de bestemming van\n de bezittingen van de stichting na betaling van alle schulden aan de Minister van\n Justitie kenbaar te maken.\n\n4 De vereffening van de stichting geschiedt door het bestuur. Gedurende de vereffening\n blijven de bepalingen van de stichtingsbrief en de reglementen der stichting voor\n zoveel mogelijk van kracht.\n\n5 De hoofdbesturen van de broederschappen bepalen welke bestemming na betaling van alle\n schulden aan de overgebleven bezittingen der stichting wordt gegeven, met dien verstande,\n dat het saldo moet worden bestemd voor een doel, dat het doel der stichting zoveel\n mogelijk nabijkomt. De hieromtrent te nemen besluiten behoeven de goedkeuring van\n de Minister van Justitie.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nIn alle gevallen, waarin niet door deze stichtingsbrief of de reglementen der stichting\n is voorzien, beslist het bestuur.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Deelnemer is iedere notaris en iedere candidaat-notaris, behoudens het bepaalde in\n artikel 5, tweede en derde lid, van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor\n het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds.\n\n2 In dit reglement wordt onder candidaat-notaris verstaan een candidaat-notaris, als\n bedoeld in artikel 1 van vorengenoemde wet.\n\n3 In dit reglement wordt onder notari\u00eble instelling verstaan een instelling, aangewezen\n overeenkomstig artikel 1 van vorengenoemde wet.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het deelnemerschap vangt, onverminderd het hierna bepaalde, aan:\n\na. voor hem, die ten tijde van de oprichting van het fonds notaris of candidaat-notaris\n is, met ingang van de dag van oprichting van het fonds;\n\nb. voor hem, die, nog geen deelnemer zijnde, na de oprichting van het fonds notaris of\n candidaat-notaris wordt, met ingang van de dag, waarop hij deze hoedanigheid verwerft.\n\n2 Onverminderd het in artikel 15 bepaalde, eindigt voor iedere deelnemer het deelnemerschap\n met ingang van de dag na die, waarop:\n\na. hij ophoudt notaris te zijn, tenzij hij in aansluiting hierop candidaat-notaris of\n opnieuw notaris wordt;\n\nb. hij ophoudt candidaat-notaris te zijn, tenzij hij in aansluiting hierop notaris of\n opnieuw candidaat-notaris wordt;\n\nc. hij komt te overlijden;\n\nd. hij, naar het oordeel van het bestuur van het fonds, als vermist moet worden aangemerkt;\n\ne. het bestuur hem van zijn deelnemerschap vervallen heeft verklaard.\n\n3 Zolang een deelnemer in verplichte militaire dienst is, eindigt zijn deelnemerschap\n niet.\n\n4 Indien een deelnemer op het ogenblik, dat hij ophoudt notaris, onderscheidenlijk candidaat-notaris,\n te zijn, naar het oordeel van het bestuur door ziels- of lichaamsgebreken voor het\n notariaat tot arbeiden ongeschikt is, eindigt \u2013 tenzij hij de 70-jarige leeftijd heeft\n overschreden \u2013 zijn deelnemerschap niet zolang deze ongeschiktheid hem naar het oordeel\n van het bestuur verhindert notari\u00eble arbeid te verrichten, met dien verstande, dat\n het deelnemerschap alsnog eindigt, wanneer hij de wens hiertoe schriftelijk aan het\n bestuur te kennen geeft of de 70-jarige leeftijd bereikt, dan wel de ongeschiktheid\n langer duurt dan vijf jaar nadat hij heeft opgehouden notaris, onderscheidenlijk candidaat-notaris,\n te zijn.\n\n5 Het bestuur kan hem, die vervallen is verklaard van het deelnemerschap, op diens verzoek\n opnieuw toelaten tot het deelnemerschap met ingang van een door het bestuur te bepalen\n dag en onder door het bestuur te stellen voorwaarden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Binnen \u00e9\u00e9n week na de aanvang of het einde van de werkzaamheid van een candidaat-notaris\n op een notariskantoor of bij een notari\u00eble instelling geeft zowel de notaris, onderscheidenlijk\n de instelling, als de candidaat-notaris daarvan schriftelijk kennis aan het fonds.\n\n2 De notarissen en notari\u00eble instellingen zijn verplicht telkenjare v\u00f3\u00f3r 1 Mei aan het\n fonds mededeling te doen van de namen en woonplaatsen der candidaat-notarissen, die\n bij de aanvang van het jaar op zijn kantoor, onderscheidenlijk bij haar, werkzaam\n waren.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Onder diensttijd wordt, onverminderd het in artikel 23, lid 5, bepaalde, in dit reglement\n verstaan de duur van het deelnemerschap.\n\n2 Als diensttijd geldt mede de tijd, gedurende welke de deelnemer of gewezen deelnemer\n v\u00f3\u00f3r de oprichting van het fonds notaris of candidaat-notaris is geweest, tenzij het\n deelnemerschap voor de eerste maal is aangevangen overeenkomstig artikel 2, lid 1,\n sub b, en de deelnemer bij die aanvang de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of overschreden.\n\n3 Eveneens geldt als diensttijd de tijd, gedurende welke een deelnemer of gewezen deelnemer\n v\u00f3\u00f3r de oprichting van het fonds na aflegging met goed gevolg van het examen, bedoeld\n in artikel 20a van de Wet op het Notarisambt, werkzaam is geweest bij een instelling, welke door\n de Minister van Justitie met ingang van de datum van oprichting van het fonds is aangewezen\n als instelling, die behartiging van notari\u00eble belangen beoogt, tenzij het deelnemerschap\n voor de eerste maal is aangevangen overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub b, en de deelnemer bij die aanvang de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of overschreden.\n\n4 Als diensttijd geldt eveneens de tijd, gedurende welke de deelnemer of gewezen deelnemer\n in verplichte militaire dienst is geweest onmiddellijk na een periode, die ingevolge\n het tweede lid als diensttijd geldt, alsmede de tijd, gedurende welke hij onmiddellijk\n na zodanige periode in de jaren 1940\u20131945 naar het oordeel van het bestuur van het\n fonds ten gevolge van een maatregel van de bezetter verhinderd is geweest notaris\n of candidaat-notaris te zijn.\n\n5 Voor een deelnemer of gewezen deelnemer, op wie artikel 2, eerste lid, der wet van\n 16 Augustus 1951 (Stb. 386) van toepassing is, geldt bovendien als diensttijd als candidaat-notaris:\n\na. de tijd, gedurende welke hij in Indonesi\u00eb notaris is geweest, of aldaar, na met goed\n gevolg de voor de benoembaarheid tot notaris in Indonesi\u00eb vereiste examens te hebben\n afgelegd, op een notariskantoor werkzaam is geweest, tenzij het deelnemerschap voor\n de eerste maal is aangevangen overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub b, en de deelnemer bij die aanvang de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of overschreden;\n\nb. de tijd, gedurende welke hij in verplichte militaire dienst is geweest onmiddellijk\n na een periode, die ingevolge het onder a bepaalde als diensttijd geldt, alsmede de tijd, gedurende welke hij onmiddellijk\n na zodanige periode in de jaren 1942\u20131947 naar het oordeel van het bestuur van het\n fonds ten gevolge van de toenmaals in Indonesi\u00eb heersende bijzondere omstandigheden\n verhinderd is geweest aldaar notaris of op een notariskantoor werkzaam te zijn.\n\n6 Als diensttijd geldt niet de tijd, verstreken na het einde van de kalendermaand, waarin\n een deelnemer de 70-jarige leeftijd heeft bereikt, voor zover deze tijd niet samenvalt\n met de duur van het deelnemerschap.\n\n7 Indien een notaris in de uitoefening van zijn bediening is geschorst en de schorsing\n door ontzetting of afzetting is gevolgd, geldt de tijd van schorsing niet als diensttijd.\n\n8 Diensttijd, waarin de deelnemer of gewezen deelnemer noch notaris, noch candidaat-notaris\n was, geldt, behoudens het in lid 5 bepaalde, als diensttijd als notaris, onderscheidenlijk\n als diensttijd als candidaat-notaris, naargelang van de laatstelijk voordien beklede\n functie.\n\n9 Voor berekening van de diensttijd, hetzij diensttijd als notaris, hetzij diensttijd\n als candidaat-notaris, wordt de in iedere categorie doorgebrachte totale diensttijd\n naar boven op volle jaren afgerond.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Een gewezen deelnemer, wiens deelnemerschap is ge\u00ebindigd overeenkomstig artikel 2,\n lid 2, sub a, b of e, of lid 4, heeft recht op ouderdomspensioen, wanneer hij de 70-jarige leeftijd bereikt\n of heeft overschreden.\n\n2 Een gewezen deelnemer, wiens deelnemerschap is ge\u00ebindigd overeenkomstig artikel 2,\n lid 2, sub d, doch die later blijkt in leven te zijn, heeft recht op ouderdomspensioen, wanneer\n hij de 70-jarige leeftijd bereikt of heeft overschreden.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het ouderdomspensioen bedraagt, behoudens het in artikel 30 bepaalde, per jaar voor\n elk dienstjaar als notaris f 150 en voor elk dienstjaar als candidaat-notaris f 75.\n\n2 Voor wie na het bereiken van de 42-jarige leeftijd tot notaris is benoemd, wordt de\n diensttijd, na het bereiken van die leeftijd en v\u00f3\u00f3r zijn benoeming volbracht, voor\n diensttijd als notaris gerekend.\n\n3 Het ouderdomspensioen bedraagt ten hoogste f 5000 per jaar.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nRecht op invaliditeitspensioen heeft een gewezen deelnemer, die ten minste 5 dienstjaren\n heeft vervuld en bij het einde van zijn deelnemerschap de 70-jarige leeftijd nog niet\n heeft bereikt, zolang zijn invaliditeit duurt, mits hij:\n\na. hetzij op het ogenblik, dat hij ophoudt notaris, onderscheidenlijk candidaat-notaris,\n te zijn, naar het oordeel van het bestuur door ziels- of lichaamsgebreken voor het\n notariaat tot arbeiden ongeschikt is;\n\nb. hetzij op grond van artikel 52 van de Wet op het Notarisambt is ontslagen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bedrag van het invaliditeitspensioen is gelijk aan dat van het ouderdomspensioen,\n vastgesteld overeenkomstig artikel 6.\n\n2 Het bedraagt ten minste de helft van het ouderdomspensioen, waarop de gewezen deelnemer\n overeenkomstig artikel 6 recht zou hebben verkregen, indien hij van de datum van be\u00ebindiging\n van zijn deelnemerschap af tot het ogenblik, waarop hem wegens het bereiken van de\n 70-jarige leeftijd ontslag zou zijn verleend, onafgebroken deelnemer zou zijn gebleven,\n met dien verstande, dat daarbij diensttijd, na de 42-ste verjaardag volbracht, steeds\n voor diensttijd als notaris geldt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Recht op weduwepensioen heeft zowel de weduwe van een deelnemer als die van een gewezen\n deelnemer.\n\n2 Het vorige lid is niet toepasselijk, indien het huwelijk is gesloten nadat de deelnemer\n of gewezen deelnemer de 65-jarige leeftijd had bereikt, dan wel nadat hij had opgehouden\n deelnemer te zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Recht op wezenpensioen hebben zowel de minderjarige wettige of gewettigde kinderen\n van een overleden deelnemer als die van een overleden gewezen deelnemer.\n\n2 Het vorige lid is niet van toepassing op de kinderen van een mannelijke deelnemer\n of gewezen deelnemer, indien zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun\n vader de 65-jarige leeftijd had bereikt, of indien zij daarna zijn gewettigd.\n\n3 Het eerste lid is evenmin van toepassing op de kinderen van een mannelijke of vrouwelijke\n deelnemer of gewezen deelnemer, indien zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten\n nadat hun vader, onderscheidenlijk hun moeder, had opgehouden deelnemer te zijn, of\n indien zij daarna zijn gewettigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Recht op tijdelijk pensioen hebben zowel de vrouw en de minderjarige wettige of gewettigde\n kinderen van een vermiste deelnemer als die van een vermiste gewezen deelnemer.\n\n2 Onder vermiste deelnemer of gewezen deelnemer wordt in dit reglement verstaan een\n deelnemer of gewezen deelnemer, te wiens aanzien ter beoordeling van het bestuur van\n het fonds gegronde redenen bestaan om hem als vermist aan te merken.\n\n3 De bepalingen betreffende weduwe- en wezenpensioenen zijn op de tijdelijke pensioenen\n van overeenkomstige toepassing, voor zover hierna niet anders is bepaald.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Een pleegkind wordt gelijkgesteld met een wettig kind, voor zover hierna niet anders\n is bepaald.\n\n2 Als pleegkind wordt aangemerkt hij, van wie ten genoegen van het bestuur van het fonds\n wordt aangetoond, dat hij gedurende ten minste 5 jaren uitsluitend door een deelnemer\n of gewezen deelnemer als eigen kind is onderhouden en opgevoed, met dien verstande,\n dat die 5 jaren moeten zijn verlopen voordat de deelnemer of gewezen deelnemer de\n 65-jarige leeftijd had bereikt of had opgehouden deelnemer te zijn.\n\n3 Onderhoud en opvoeding door een deelnemer of gewezen deelnemer te zamen met diens\n echtgenoot gelden als onderhoud en opvoeding uitsluitend door de deelnemer of gewezen\n deelnemer.\n\n4 Indien een kind zowel aan het deelnemerschap van zijn ouder als aan dat van zijn pleegouder\n recht op wezenpensioen ontleent, zal zijn wezenpensioen niet meer bedragen dan het\n hoogste bedrag, waarop het als kind van \u00e9\u00e9n hunner aanspraak kan maken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het pensioen van de weduwe van een gepensionneerde gewezen deelnemer bedraagt de helft\n van zijn laatstgenoten pensioen.\n\n2 Het pensioen van de weduwe van een nog niet gepensionneerde gewezen deelnemer bedraagt\n de helft van het ouderdomspensioen, dat hem bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd\n zou zijn toegekomen. Heeft de weduwe tijdelijk pensioen genoten gedurende een periode,\n onmiddellijk voorafgaande aan de periode, waarin weduwepensioen wordt genoten, dan\n kan het weduwepensioen niet lager zijn dan het tijdelijk pensioen.\n\n3 Het pensioen van de weduwe van een deelnemer bedraagt de helft van het ouderdomspensioen,\n waarop de overleden deelnemer overeenkomstig artikel 6 recht zou hebben verkregen,\n indien hij van de datum van zijn overlijden af tot het ogenblik, waarop hem wegens\n het bereiken van de 70-jarige leeftijd ontslag zou zijn verleend, onafgebroken deelnemer\n zou zijn gebleven, met dien verstande, dat daarbij diensttijd, na de 42ste verjaardag\n volbracht, steeds voor diensttijd als notaris geldt.\n\n4 Indien een vrouw met meer dan \u00e9\u00e9n deelnemer gehuwd is geweest en aan het deelnemerschap\n van meer dan \u00e9\u00e9n hunner recht op pensioen ontleent, zal haar weduwepensioen niet meer\n bedragen dan het hoogste bedrag, waarop zij als weduwe van \u00e9\u00e9n hunner aanspraak kan\n maken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het pensioen van de wezen van een gepensionneerde gewezen deelnemer bedraagt voor\n ieder hunner 10% van het laatstgenoten pensioen van die gewezen deelnemer.\n\n2 Het pensioen van de wezen van een nog niet gepensionneerde gewezen deelnemer bedraagt\n voor ieder hunner 10% van het ouderdomspensioen, dat aan die gewezen deelnemer bij\n het bereiken van de 70-jarige leeftijd zou zijn toegekomen. Hebben de wezen tijdelijk\n pensioen genoten gedurende een periode, onmiddellijk voorafgaande aan de periode,\n waarin wezenpensioen wordt genoten, dan kan het wezenpensioen niet lager zijn dan\n het tijdelijk pensioen.\n\n3 Het pensioen van de wezen van een deelnemer bedraagt voor ieder hunner 10% van het\n ouderdomspensioen, waarop de overleden deelnemer overeenkomstig artikel 6 recht zou\n hebben verkregen, indien hij van de datum van zijn overlijden af tot het ogenblik,\n waarop hem wegens het bereiken van de 70-jarige leeftijd ontslag zou zijn verleend,\n onafgebroken deelnemer zou zijn gebleven, met dien verstande, dat daarbij de diensttijd,\n na de 42-ste verjaardag volbracht, steeds voor diensttijd als notaris geldt.\n\n4 Is de moeder van een wettig of gewettigd kind overleden of geniet zij geen weduwepensioen,\n dan bedraagt zijn wezenpensioen het dubbele van het bedrag, dat hem ingevolge de vorige\n leden zou toekomen. Het hierbepaalde is van overeenkomstige toepassing op het pleegkind\n van een overleden deelnemer, onderscheidenlijk gewezen deelnemer.\n\n5 Indien een kind aan het deelnemerschap van meer dan \u00e9\u00e9n ouder of pleegouder recht\n op pensioen ontleent, zal het wezenpensioen niet meer bedragen dan het hoogste bedrag,\n waarop het als kind van \u00e9\u00e9n hunner aanspraak kan maken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nVoor de toepassing van de twee voorgaande artikelen worden de weduwe en de wezen van\n een nog niet gepensionneerde gewezen deelnemer, wiens deelnemerschap overeenkomstig\n artikel 2, lid 2, sub a of b, of lid 4, was ge\u00ebindigd en die binnen zes maanden daarna is overleden, aangemerkt\n als de weduwe en de wezen van een deelnemer.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De bedragen der pensioenen, toekomende aan de weduwe en de wezen van een deelnemer\n of gewezen deelnemer, mogen te zamen het bedrag van het ouderdomspensioen, waarvan\n zij overeenkomstig de artikelen 13 en 14 zijn afgeleid, niet te boven gaan.\n\n2 Indien in verband met dit voorschrift de pensioenen een vermindering moeten ondergaan,\n geschiedt deze in evenredigheid van hun bedragen. De gewijzigde bedragen worden naar\n boven in guldens afgerond.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bestuur kent het pensioen toe na schriftelijke aanvrage door of vanwege de belanghebbende.\n\n2 Het bestuur is in bijzondere gevallen bevoegd een pensioen, behalve een invaliditeitspensioen,\n ambtshalve toe te kennen.\n\n3 Indien de regeling van het pensioen door bijzondere omstandigheden wordt vertraagd,\n kan een voorschot op het pensioen worden verstrekt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Strekt de aanvrage tot het verkrijgen van invaliditeitspensioen, dan wordt door het\n bestuur geen beslissing genomen dan nadat twee geneeskundigen de aanvrager hebben\n onderzocht en omtrent hem een verklaring hebben afgegeven, waaruit van het bestaan\n van ziels- of lichaamsgebreken blijkt. Bij de geneeskundige verklaring wordt tevens\n een gevoelen uitgesproken over de vraag of de aanvrager wegens de bij hem vastgestelde\n gebreken ongeschikt is voor de verdere waarneming van zijn notari\u00eble functie, alsmede\n of te verwachten is, dat deze ongeschiktheid blijvend zal zijn.\n\n2 De geneeskundigen, bedoeld in het vorige lid, worden aangewezen door het bestuur.\n Het bestuur wijst op verzoek van belanghebbende een derde, door laatstgenoemde gekozen,\n geneeskundige aan, die het onderzoek bijwoont en de beide onderzoekende geneeskundigen\n van advies dient.\n\n3 De kosten van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, komen, als hem geen pensioen\n wordt verleend, ten laste van de onderzochte. De kosten van de derde geneeskundige\n komen steeds ten laste van de onderzochte.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De geneeskundigen brengen zo spoedig mogelijk een met redenen omkleed rapport uit\n aan het bestuur. Het bestuur beoordeelt of de aanvrager uit hoofde van de in het rapport\n geconstateerde ziels- of lichaamsgebreken ongeschikt moet worden geacht voor verdere\n vervulling van de laatstelijk door hem beklede notari\u00eble functie en deelt deze met\n redenen omklede beslissing onverwijld schriftelijk aan belanghebbende mede.\n\n2 Het bepaalde in artikel 18 en het vorige lid is niet van toepassing, indien artikel\n 7, eerste lid, sub b, toepasselijk is.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nHet bestuur geeft een schriftelijke en met redenen omklede beslissing op een verzoek\n tot toekenning van pensioen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het ouderdomspensioen gaat in met de dag, waarop aan het in artikel 5 bepaalde is\n voldaan.\n\n2 Het invaliditeitspensioen gaat in met de dag, waarop aan het in artikel 7 bepaalde\n is voldaan.\n\n3 Het weduwe- en het wezenpensioen gaan in met de dag, volgende op die van het overlijden\n van degene, aan wiens deelnemerschap het recht daarop wordt ontleend.\n\n4 Het tijdelijk pensioen gaat in met de dag, volgende op de door het bestuur te bepalen\n dag van vermissing.\n\n5 Wordt een pensioen toegekend op grond van een aanvraag, gedaan meer dan twee jaren\n na de dag, waarop het volgens het bepaalde in de vorige leden zou ingaan, dan gaat\n het eerst in met de dag, waarop de aanvraag bij het fonds is ingekomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het ouderdomspensioen eindigt met het einde van de tweede maand na die, waarin de\n rechthebbende is overleden.\n\n2 Rechten op ouderdomspensioen worden geschorst gedurende de tijd, dat de vrouw of een\n kind van de rechthebbende een tijdelijk pensioen geniet.\n\n3 Ouderdomspensioen wordt niet toegekend aan degene, die invaliditeitspensioen geniet.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het invaliditeitspensioen eindigt met het einde van de tweede maand na die, waarin\n de rechthebbende is overleden.\n\n2 Het invaliditeitspensioen eindigt voorts:\n\na. indien de gewezen deelnemer opnieuw deelnemer wordt;\n\nb. indien de gewezen deelnemer, voordat hij de 70-jarige leeftijd heeft bereikt, naar\n het oordeel van het bestuur weder geschikt is notari\u00eble arbeid te verrichten.\n\n3 Degene, die invaliditeitspensioen geniet, is verplicht zich, wanneer het bestuur dit\n verlangt, te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek. Het bepaalde in de artikelen\n 18 en 19, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n4 Hij, die verhindert, dat een voldoend onderzoek, als bedoeld in het vorige lid, plaats\n heeft, verliest het recht op invaliditeitspensioen met ingang van de dag, waarop het\n bestuur heeft verklaard, dat het in dit lid bedoelde geval zich heeft voorgedaan.\n\n5 Indien een invaliditeitspensioen ingevolge het bepaalde in het tweede lid is ge\u00ebindigd,\n wordt, zo de gepensionneerde te eniger tijd weder als deelnemer toetreedt, de tijd,\n waarover dat invaliditeitspensioen is uitgekeerd, voor de berekening van ouderdomspensioen\n mede aangemerkt als diensttijd in de laatstelijk v\u00f3\u00f3r de toekenning van dat invaliditeitspensioen\n beklede functie.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het weduwe- en wezenpensioen eindigt met het einde van de tweede maand na die, waarin\n de rechthebbende is overleden.\n\n2 Het wezenpensioen eindigt bovendien met het einde van de maand, waarin de rechthebbende\n meerderjarig is geworden.\n\n3 Rechten op weduwe- of wezenpensioen worden geschorst gedurende de tijd, dat de rechthebbende\n een tijdelijk pensioen geniet.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het tijdelijk pensioen eindigt, onverminderd het bepaalde in artikel 24, eerste en\n tweede lid, met ingang van een door het bestuur te bepalen dag, wanneer de vermiste\n blijkt in leven te zijn of te zijn overleden.\n\n2 Moet ingevolge het in het vorige lid van dit artikel bepaalde herrekening van tijdelijk\n pensioen met ouderdomspensioen plaats vinden dan worden de uitgekeerde tijdelijke\n pensioenen in mindering gebracht op dat ouderdomspensioen, ongeacht wie rechthebbenden\n op de onderscheidene pensioenen zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Zodra een pensioen is toegekend, verricht het bestuur hetgeen vereist wordt voor de\n uitbetaling.\n\n2 Het pensioen wordt driemaandelijks voldaan. Indien het recht op pensioen ontstaat\n v\u00f3\u00f3r de laatste maand van een kalenderkwartaal, vindt de eerste uitbetaling plaats\n aan het eind van dat kwartaal. De eerste pensioentermijn wordt zo nodig pro rata berekend.\n Ontstaat het recht op pensioen in de laatste maand van een kalenderkwartaal, dan vindt\n de eerste pro rata betaling plaats aan het eind van het volgende kwartaal, gelijktijdig\n met de betaling van de tweede termijn. Het bestuur is bevoegd een uitbetaling in andere\n termijnen vast te stellen.\n\n3 Het pensioen wordt op een door het bestuur te bepalen wijze uitgekeerd aan degene,\n die bevoegd is de uitkering in ontvangst te nemen, met dien verstande, dat iedere\n volmacht tot inning de goedkeuring behoeft van het bestuur.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nPensioentermijnen, die niet binnen 5 jaren na de eerste dag, waarop zij konden worden\n ge\u00efnd, zijn ingevorderd, vervallen ten behoeve van het fonds.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nEen notaris-deelnemer is aan het fonds verschuldigd 13\u00bd% van de in enig kalenderjaar\n uit zijn beroep van notaris genoten beroepswinst. Het fondsbestuur is bevoegd in de\n loop van een kalenderjaar als voorheffing, op door het bestuur te bepalen tijd en\n wijze, betaling van een naar redelijkheid vast te stellen bedrag van de deelnemers\n te vorderen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nEen candidaat-notaris-deelnemer is aan het fonds schuldig 8% van het in enig kalenderjaar\n uit zijn beroep van candidaat-notaris genoten inkomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Wanneer te eniger tijd het financieel evenwicht is verbroken, in dien zin, dat de\n middelen, bestemd voor de coming-service, geen gelijkwaardige dekking meer bieden\n voor de aanspraken wegens de na de oprichting van het fonds te vervullen diensttijd,\n is het bestuur verplicht door middel van wijziging van dit reglement het verbroken\n evenwicht te herstellen, hetzij door gelijke evenredige wijziging van de aanspraken\n ter zake van de diensttijd, te vervullen na de wijziging van het reglement, hetzij\n door gelijke evenredige wijziging van de bijdragen, verschuldigd voor de diensttijd,\n te vervullen na de wijziging van het reglement, hetzij door beide maatregelen te zamen.\n\n2 Wanneer te eniger tijd het financieel evenwicht is verbroken tussen de verplichtingen\n van het fonds met betrekking tot aanspraken ter zake van de diensttijd, vervuld v\u00f3\u00f3r\n de oprichting van het fonds (back-service-pensioenen), enerzijds en de voor dat doel\n reeds beschikbare en te verwachten middelen anderzijds, is het bestuur verplicht door\n middel van wijziging van dit reglement het verbroken evenwicht te herstellen, hetzij\n door gelijke voor de toekomst geldende evenredige wijziging van de aanspraken ter\n zake van de diensttijd, vervuld v\u00f3\u00f3r de oprichting van het fonds, hetzij door gelijke\n evenredige wijziging van de bijdragen, dienende ter financiering van die diensttijd,\n hetzij door beide maatregelen te zamen.\n\n3 Bij de toepassing van het hierboven bepaalde moet er rekening mede worden gehouden,\n dat het belegd vermogen van het fonds in de eerste plaats bestemd is ter dekking van\n aanspraken ter zake van diensttijd, vervuld van de oprichting van het fonds af tot\n het tijdstip van wijziging van het reglement.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Ingegaan pensioen, dat een bedrag van f 250 per jaar niet te boven gaat, kan door\n het bestuur van het fonds op verzoek van de rechthebbende worden afgekocht door uitbetaling\n van een door het fondsbestuur naar redelijkheid vast te stellen som ineens. Indien\n ingevolge het voorgaande tot afkoop van een ouderdomspensioen wordt overgegaan, dient\n tegelijkertijd hetzelfde te geschieden met het weduween/of wezenpensioen, waarop bij\n overlijden van de tot het ouderdomspensioen gerechtigde aanspraak zou ontstaan. Indien\n de afkoop een ingegaan weduwepensioen betreft, dient hetzelfde te geschieden met het\n wezenpensioen, dat aan dezelfde deelnemer is ontleend.\n\n2 Geen afkoop van weduwe- en wezenpensioen vindt plaats, wanneer de som van deze pensioenen\n gemeld bedrag van f 250 per jaar te boven gaat.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nEen gewezen deelnemer, die wederom deelnemer wordt, heeft het recht voor pensioen\n in te kopen de tijd, welke is verstreken na het einde van zijn laatste deelnemerschap,\n tegen een door het bestuur naar redelijkheid te bepalen inkoopsom. Deze inkoopsom\n kan worden betaald in door het bestuur vast te stellen termijnen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Binnen zeven maanden na afloop van elk kalenderjaar doet een notaris-deelnemer op\n een door het bestuur te bepalen wijze opgave van zijn beroepswinst over het afgelopen\n kalenderjaar.\n\n2 Hetgeen door de notaris-deelnemer over enig kalenderjaar verschuldigd is, moet door\n hem worden voldaan op een door het bestuur te bepalen wijze en binnen door het bestuur\n te bepalen termijnen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De notarissen en notari\u00eble instellingen zijn verplicht op het salaris van de op hun\n kantoor of bij haar werkzaam zijnde candidaat-notarissen-deelnemers het in artikel\n 29 bedoelde bedrag ten behoeve van het fonds in te houden.\n\n2 Deze verplichting vervalt, indien op het salaris van de candidaatnotaris beslag is\n gelegd, indien hij failliet is verklaard of surs\u00e9ance van betaling heeft verkregen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Binnen \u00e9\u00e9n maand na afloop van elk kalenderkwartaal doen de notarissen en notari\u00eble\n instellingen op een door het bestuur van het fonds te bepalen wijze aan het fonds\n opgave van hetgeen zij verplicht waren in dat kwartaal ten behoeve van het fonds in\n te houden.\n\n2 De in het vorige lid bedoelde bedragen worden binnen dezelfde tijd aan het fonds afgedragen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Binnen zeven maanden na afloop van elk kalenderjaar doet een candidaat-notaris-deelnemer\n op een door het bestuur te bepalen wijze opgave van het in dat jaar uit zijn beroep\n van candidaat-notaris genoten inkomen, onder opgave tevens welke bedragen overeenkomstig\n artikel 34 te zijnen laste zijn ingehouden.\n\n2 Hetgeen door de candidaat-notaris-deelnemer verschuldigd is en niet overeenkomstig\n artikel 34 is ingehouden, moet door hem worden voldaan op een door het bestuur te\n bepalen wijze en binnen door het bestuur te bepalen termijnen.\n\n3 Indien een candidaat-notaris-deelnemer met de waarneming van een notariskantoor is\n belast of is belast geweest, is hij verplicht binnen \u00e9\u00e9n maand na afloop van elk kalenderkwartaal\n aan het fonds op te geven met de waarneming van welk kantoor hij is belast of is belast\n geweest en gedurende welke tijd.\n\n4 Een plaatsvervangend notaris heeft dezelfde verplichtingen als een notaris, met dien\n verstande, dat zijn bijdrage overeenkomstig artikel 29 wordt bepaald.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Notarissen, candidaat-notarissen en notari\u00eble instellingen, alsmede zij, die aan de\n bepalingen van dit reglement rechten op uitkering ontlenen, zijn, ook nadat zij die\n hoedanigheid of zodanig recht hebben verloren, verplicht aan het bestuur of aan \u00e9\u00e9n\n of meer door het bestuur aangewezen personen de gegevens te verstrekken, waarvan het\n bestuur ter vaststelling van het deelnemerschap of van daaruit voortvloeiende rechten\n en verplichtingen de kennisneming wenselijk oordeelt.\n\n2 De verplichting tot het verstrekken van gegevens overeenkomstig het vorige lid bestaat\n ook jegens de organen, waarbij beroep van beslissingen van het bestuur is ingesteld.\n\n3 De in de vorige leden bedoelde gegevens dienen te worden verstrekt schriftelijk, mondeling\n of door het verlenen van inzage in boeken en andere bescheiden, een en ander ter keuze\n van hem, die het verstrekken van de gegevens vordert, en binnen de door deze te bepalen\n termijn.\n\n4 Hij, aan wie inzage van boeken en bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn\n bezit te hebben, tenzij hij het tegendeel aannemelijk maakt.\n\n5 Voor een weigering om te voldoen aan een in dit artikel opgelegde verplichting kan\n ingevolge het bepaalde in artikel 12 van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en\n oprichting van een notarieel pensioenfonds niemand zich met vrucht beroepen op enige geheimhoudingsplicht, ook al mocht deze\n hem bij enig wetsvoorschrift zijn opgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nIn alle gevallen, waarin dit reglement niet voorziet, beslist het bestuur."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002181/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 24 Wet leeftijdsgrens notarisambt (2) - BWBR0002182

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 24 Wet leeftijdsgrens notarisambt (2) - BWBR0002182", "content": "Besluit van 24 mei 1955, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur,\n bedoeld in artikel 24 van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt\n en oprichting van een notarieel pensioenfonds (Stb. 1954, 407)\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Justitie van 7 April 1955, 1e Afdeling A, no. 205/155;\n\nGelet op artikel 24 van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en\n oprichting van een notarieel pensioenfonds (Stb. 1954, 407);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 26 April 1955, no. 22);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 17 Mei 1955, 1e Afdeling\n A, no. 265/155;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder:\n\n1. de wet: De Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een\n notarieel pensioenfonds (Stb. 1954, 407);\n\n2. het fonds: het notarieel pensioenfonds, bedoeld in artikel 4 van bovengenoemde wet;\n\n3. de Verzekeringskamer: de Verzekeringskamer, bedoeld in artikel 8 van de Wet op het\n Levensverzekeringsbedrijf (Stb. 1922, 716).\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Een instelling, welke wenst te worden aangewezen als instelling, bedoeld in artikel 1 der wet, dient een daartoe strekkend verzoekschrift in bij Onze Minister van Justitie.\n\n2 De instelling moet rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zijn, in Nederland\n woonplaats hebben en tot doel hebben de behartiging van notari\u00eble belangen.\n\n3 De feitelijke werkzaamheden der instelling moeten in hoofdzaak zijn gericht op het\n behartigen van notari\u00eble belangen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nOnze Minister van Justitie trekt de aanwijzing van een instelling in, indien de instelling\n niet meer voldoet aan de eisen genoemd in artikel 2.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nAlvorens te beslissen op een verzoek tot aanwijzing of over te gaan tot intrekking\n van een gedane aanwijzing hoort Onze Minister van Justitie het bestuur van het fonds\n en de Verzekeringskamer.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nEen notaris of candidaat-notaris, die wenst te worden vrijgesteld van de deelneming\n in het fonds op grond van gemoedsbezwaren tegen elke vorm van verzekering, richt een\n daartoe strekkend verzoekschrift tot Onze Minister van Justitie. In dit verzoekschrift\n moet worden vermeld of de belanghebbende in de laatste 5 jaren, voorafgaande aan het\n verzoek, zich zelf, iemand anders of zijn eigendommen heeft verzekerd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nOnze Minister van Justitie verleent vrijstelling van deelneming in het fonds, indien\n hij de overtuiging heeft verkregen dat de aanvrager gemoedsbezwaren heeft tegen elke\n vorm van verzekering en dat deze noch zich zelf noch iemand anders noch zijn eigendommen\n heeft verzekerd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nOnze Minister van Justitie trekt een verleende vrijstelling in, indien:\n\na. degene, aan wie de vrijstelling is verleend, dat verzoekt, of\n\nb. Onze Minister overtuigd is, dat de grond voor de vrijstelling niet meer aanwezig is.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Alvorens te beslissen op een verzoek tot vrijstelling of over te gaan tot intrekking\n van een verleende vrijstelling hoort Onze Minister van Justitie het bestuur van het\n fonds.\n\n2 Hangende de beslissing op het verzoek om vrijstelling is de belanghebbende verplicht\n tot nakoming van de verplichtingen die op hem, als deelnemer in het fonds, rusten.\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDoor Onze Minister van Justitie worden modellen van de navolgende staten en het model\n van de bij de staten behorende omslag vastgesteld:\n\nOmslag Staat 3.100 Balans Staat 3.101 Geconsolideerde balans Staat 3.110 Toelichting\n balans Staat 3.111 Toelichting geconsolideerde balans Staat 3.200 Rekening van baten\n en lasten Staat 3.201 Geconsolideerde rekening van baten en lasten Staat 3.210 Toelichting\n rekening van baten en lasten Staat 3.211 Toelichting geconsolideerde rekening van\n baten en lasten Staat 3.121 Onroerende zaken Staat 3.122 Niet-geconsolideerde deelnemingen\n Staat 3.123 Hypothecaire leningen Staat 3.124 Leningen op schuldbetekenis Staat 3.125\n Aandelen Staat 3.126 Obligaties Staat 3.129 Overige beleggingen Staat 3.130 Ontwikkeling\n beleggingen Staat 3.170 Gestelde zekerheden Staat 3.212 Samenstelling resultaat Staat\n 3.240 Beleggingen en opbrengsten Staat 3.320 Gegevens herverzekering Staat 3.400 Actuarieel\n verslag Staat 3.410 Voorziening pensioenverplichtingen Staat 3.500 Overzicht verzekerden\n Staat 3.530 Leeftijdsopbouw en sterftevergelijking\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Het bestuur van het fonds is verplicht de staten, bedoeld in artikel 10 van dit besluit, naar waarheid in te vullen, de daarin gestelde vragen naar waarheid\n te beantwoorden en vervolgens een en ander in de bij de staten behorende omslag in\n tweevoud ondertekend aan de Verzekeringskamer te doen toekomen.\n\n2 De inzending van de staten moet telkenjare plaatsvinden v\u00f3\u00f3r 1 juli. De Verzekeringskamer\n kan op grond van bijzondere omstandigheden toestemming verlenen de indiening tot een\n latere datum uit te stellen.\n\n3 De in te dienen staten worden ondertekend door het bestuur. Bestaat het bestuur uit\n meer dan twee personen, dan zijn de handtekeningen van twee bestuurders voldoende.\n\n4 Staten die niet van toepassing zijn voor het fonds behoeven niet te worden ingediend.\n Bij verschil van mening hierover beslist de Verzekeringskamer.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De Verzekeringskamer onderzoekt, of de regelen, welke bij het toekennen van pensioen\n worden gevolgd, in overeenstemming zijn met de statuten en reglementen van het fonds,\n en voorts de wijze van belegging der geldmiddelen, de financi\u00eble en actuari\u00eble regelingen\n en grondslagen, de balansen en de bedrijfsrekeningen.\n\n2 Het in het vorige lid bedoelde onderzoek heeft tenminste \u00e9\u00e9nmaal in de tien jaar\n plaats.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe Verzekeringskamer kan met betrekking tot het invullen van de staten aanwijzingen\n geven en deze aanwijzingen wijzigen of aanvullen.\n\n[Vervallen per 01-07-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 De Verzekeringskamer kan ontheffing verlenen van de verplichting om bepaalde staten\n of gedeelten daarvan in te dienen of in te vullen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften\n worden verbonden en zij kan worden ingetrokken.\n\n2 Toevoeging van posten of rubrieken in de staten is niet geoorloofd, tenzij dit in\n de modellen is voorzien.\n\n[Vervallen per 01-07-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe staten en de omslag zijn, evenals de aanwijzingen van de Verzekeringskamer, bij\n de Verzekeringskamer tegen door deze vast te stellen prijzen te verkrijgen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe staten gaan vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid ervan, afgegeven\n door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Ten bewijze dat de staten door hem zijn onderzocht of, indien het staten betreft\n als bedoeld in artikel 19, eerste lid, in zijn onderzoek zijn betrokken, waarmerkt\n de accountant de staten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nStaat 3.400 (Actuarieel verslag) wordt voorzien van een verklaring van een actuaris.\n In zijn verklaring bevestigt de actuaris dat hij zich ervan heeft overtuigd dat de\n technische voorzieningen met inachtneming van de op staat 3.400 voorkomende gegevens\n juist zijn vastgesteld en dat de sterftevergelijking juist is weergegeven, ten bewijze\n waarvan hij de staten 3.410 en 3.530 waarmerkt. De actuaris is bevoegd zijn verklaring\n nader toe te lichten of op enig punt een voorbehoud te maken.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nAls staten en omslag kunnen ook andere formulieren worden gebruikt mits deze naar\n indeling en inhoud geen - en wat hun formaat betreft geen wezenlijke - afwijking vertonen\n van de vastgestelde modellen, met dien verstande dat de tekst op de voorzijde van\n deze modellen niet behoeft te worden overgenomen indien de voorgeschreven aanduiding\n van het fonds wordt opgenomen in het hoofd van de staat en de voorgeschreven ondertekening\n en waarmerking plaatsvinden aan het einde van de staat.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nIndien het fonds bij wijze van jaarverslag gegevens aan zijn deelnemers bekend stelt,\n welke afwijken van of een aanvulling geven op de bij de Verzekeringskamer ingediende\n gegevens, is het verplicht twee exemplaren daarvan bij de Verzekeringskamer in te\n dienen met verklaring omtrent de verschillen. Onder afwijking wordt mede begrepen\n het niet vermelden van enig voorbehoud, door de accountant of de actuaris gemaakt\n in de door hen ondertekende of gewaarmerkte staten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe staten, ingediend overeenkomstig dit besluit, vormen de bescheiden, voorgeschreven\n in artikel 8, eerste lid, van de wet.\n\n[Vervallen per 01-07-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 In het begin van elk kalenderjaar wordt door de Verzekeringskamer vastgesteld het\n bedrag der kosten, in het afgelopen jaar voor haar verbonden aan de uitvoering van\n de wet.\n\n2 In die kosten is rente over het bedrag der uitgaven van het afgelopen jaar begrepen;\n deze rente wordt berekend over een vol jaar naar de rentevoet, welke gelijk is aan\n het wisseldisconto van de Nederlandse Bank N.V. geldend op 1 Juli van het afgelopen\n jaar.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDe aanslag over het jaar, ten bedrage van de ingevolge het vorige artikel vastgestelde\n kosten, wordt ten spoedigste, zo mogelijk voor einde Maart van het daarop volgend\n jaar, door de Verzekeringskamer bekendgemaakt met vermelding waar, wanneer en hoe\n de betaling geschieden moet.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nUiterlijk twee jaren na de verzending van de aanslag is de Verzekeringskamer bevoegd\n de aanslag te herzien, indien en voor zover haar de onjuistheid daarvan is gebleken.\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.\n\nOnze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in\n het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 24 Mei 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002182/

wetten.nl - Regeling - Aanwijzing Opsporingsambtenaren veewet - BWBR0002184

{"title": "wetten.nl - Regeling - Aanwijzing Opsporingsambtenaren veewet - BWBR0002184", "content": "Aanwijzing Opsporingsambtenaren veewet\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nGelet op artikel 76 van de Veewet (Stb. 1920, 153),\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nAls ambtenaren, belast met de opsporing van feiten, strafbaar gesteld bij de Veewet (Stb. 1920, 153) , worden aangewezen de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Deze beschikking wordt bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant.\n\n2 Zij treedt in werking met ingang van 1 September 1955.\n\n's-Gravenhage, 17 Juni 1955\n\nMinister\n\nMansholt"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002184/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 13 Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit - BWBR0002186

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 13 Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit - BWBR0002186", "content": "Besluit van 18 juni 1955, houdende uitvoering van artikel 13 van de Instellingswet\n Productschap voor Groenten en Fruit\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van\n 24 Maart 1955, no. B. 2496, Dir. W.J.A., van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening\n van 24 Maart 1955, no. J. 1085, Afd. W.J.Z. en van Economische Zaken van 24 Maart\n 1955, no. 23479, Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is te bepalen in welke gevallen Onze Minister van Economische\n Zaken voor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit (Stb. 1954, 446) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Groenten en Fruit mede als betrokken\n Minister wordt aangemerkt;\n\nGelet op artikel 13 van eerstgenoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 19 April 1955, no. 49);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers onderscheidenlijk van 13 Juni\n 1955, no. B. 2638, Dir. W.J.A., van 13 Juni 1955, no. J. 1086, Afd. W.J.Z. en van\n 13 Juni 1955, no. 23480, Dir. W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit (Stb. 1954, 446) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Groenten en Fruit wordt Onze Minister\n van Economische Zaken mede als betrokken Minister aangemerkt, voor zoveel betreft:\n\na. verordeningen, die bindende regelen inhouden voor de detailhandel in groenten en fruit,\n verduurzaamde groenten en verduurzaamd fruit of uit fruit verkregen producten;\n\nb. verordeningen, die regelen inhouden, welke de mededinging beperken tussen degenen,\n die ondernemingen drijven op het gebied van de groenten en fruit be- en verwerkende\n industrie of de groothandel in groenten en fruit, verduurzaamde groenten en verduurzaamd\n fruit of uit fruit verkregen producten.\n\nDit besluit treedt in werking op het tijdstip van in werking treden van de Instellingswet Productschap voor Groenten en Fruit.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Landbouw, Visserij\n en Voedselvoorziening en van Economische Zaken zijn belast met de uitvoering van dit\n besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 18 Juni 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002186/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 11 Instellingswet Productschap voor Siergewassen - BWBR0002187

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 11 Instellingswet Productschap voor Siergewassen - BWBR0002187", "content": "Besluit van 18 Juni 1955, houdende uitvoering van artikel 11 van de Instellingswet\n Productschap voor Siergewassen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van\n 24 Maart 1955, no. B. 2496, Dir. W.J.A., van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening\n van 24 Maart 1955, no. J. 1085, Afd. W.J.Z. en van Economische Zaken van 24 Maart\n 1955, no. 23479, Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is te bepalen in welke gevallen Onze Minister van Economische\n Zaken voor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Siergewassen (Stb. 1954, 447) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Siergewassen mede als betrokken\n Minister wordt aangemerkt;\n\nGelet op artikel 11 van eerstgenoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 19 April 1955, no. 49);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers onderscheidenlijk van 13 Juni\n 1955, no. B. 2638, Dir. W.J.A., van 13 Juni 1955, no. J. 1086, Afd. W.J.Z. en van\n 13 Juni 1955, no. 23480, Dir. W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Siergewassen (Stb. 1954, 447) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Siergewassen wordt Onze Minister\n van Economische Zaken mede als betrokken Minister aangemerkt, voor zoveel betreft:\n\na. verordeningen, die bindende regelen inhouden voor het hoveniersbedrijf of de detailhandel\n in siergewassen;\n\nb. verordeningen, die regelen inhouden, welke de mededinging beperken tussen degenen,\n die ondernemingen drijven op het gebied van de handel in bloembollen, de groothandel\n in bloemkwekerijproducten of de handel in boomkwekerijproducten.\n\nDit besluit treedt in werking op het tijdstip van in werking treden van de Instellingswet Productschap voor Siergewassen.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Landbouw, Visserij\n en Voedselvoorziening en van Economische Zaken zijn belast met de uitvoering van dit\n besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 18 Juni 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002187/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 9 Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken - BWBR0002188

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 9 Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken - BWBR0002188", "content": "Besluit van 18 Juni 1955, houdende uitvoering van artikel 9 van de Instellingswet\n Productschap voor Gedistilleerde Dranken\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van\n 24 Maart 1955, no. B. 2496, Dir. W.J.A., van Economische Zaken van 24 Maart 1955,\n no. 23479, Dir. W.J.A. en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van 24 Maart\n 1955, no. J. 1085, Afd. W.J.Z.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is te bepalen in welke gevallen Onze Minister van Landbouw,\n Visserij en Voedselvoorziening voor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken (Stb. 1954, 450) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Gedistilleerde Dranken mede als\n betrokken Minister wordt aangemerkt;\n\nGelet op artikel 9 van eerstgenoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 19 April 1955, no. 49);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers onderscheidenlijk van 13 Juni\n 1955, no. B. 2638, Dir. W.J.A., van 13 Juni 1955, no. 23480, Dir. W.J.A. en van 13\n Juni 1955, no. J. 1086, Afd. W.J.Z.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken (Stb. 1954, 450) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Gedistilleerde Dranken wordt Onze\n Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening mede als betrokken Minister\n aangemerkt, voor zoveel betreft verordeningen, die regelen inhouden, welke de afzetmogelijkheden\n voor agrarische grondstoffen van spiritus, moutwijn of gedistilleerde dranken beperken.\n\nDit besluit treedt in werking op het tijdstip van in werking treden van de Instellingswet Productschap voor Gedistilleerde Dranken.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken\n en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening zijn belast met de uitvoering van\n dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 18 Juni 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002188/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 32 Instellingswet Productschappen en Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten - BWBR0002189

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 32 Instellingswet Productschappen en Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten - BWBR0002189", "content": "Besluit van 18 juni 1955, houdende uitvoering van artikel 32 van de Instellingswet\n Productschappen en Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van\n 24 Maart 1955, no. B. 2496, Dir. W.J.A., van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening\n van 24 Maart 1955, no. J. 1085, Afd. W.J.Z. en van Economische Zaken van 24 Maart\n 1955, no. 23479, Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is te bepalen in welke gevallen Onze Minister van Economische\n Zaken voor de toepassing van de Instellingswet Productschappen en Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten (Stb. 1954, 451) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Granen, Zaden en Peulvruchten,\n het Productschap voor Landbouwzaaizaden, het Productschap voor Aardappelen, het Productschap\n voor Veevoeder en het Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten mede als betrokken\n Minister wordt aangemerkt;\n\nGelet op artikel 32 van eerstgenoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 19 April 1955, no. 49);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers onderscheidenlijk van 13 Juni\n 1955, no. B. 2638, Dir. W.J.A., van 13 Juni 1955, no. J. 1086, Afd. W.J.Z. en van\n 13 Juni 1955, no. 23480, Dir. W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de toepassing van de Instellingswet Productschappen en Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten (Stb. 1954, 451) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Granen, Zaden en Peulvruchten wordt\n Onze Minister van Economische Zaken mede als betrokken Minister aangemerkt, voor zoveel\n betreft:\n\na. verordeningen, die bindende regelen inhouden voor het bakkersbedrijf of de detailhandel\n in voor menselijke consumptie geschikte, uit granen, zaden of landbouwpeulvruchten\n verkregen producten;\n\nb. verordeningen, die regelen inhouden, welke de mededinging beperken tussen degenen,\n die ondernemingen drijven op het gebied van de be- of verwerking van of de groothandel\n in granen, landbouwpeulvruchten, welke niet in groene toestand zijn geoogst, fijne\n zaden, boekweit, hop, cichorei- of witlofwortels, uitheemse zetmeelrijke producten\n of producten, welke uit de vorenbedoelde zijn verkregen.\n\nVoor de toepassing van de in artikel 1 bedoelde bepalingen ten aanzien van het Productschap voor Landbouwzaaizaden wordt\n Onze Minister van Economische Zaken mede als betrokken Minister aangemerkt, voor zoveel\n betreft verordeningen, die regelen inhouden, welke de mededinging beperken tussen\n degenen, die ondernemingen drijven op het gebied van de handel in landbouwzaaizaden.\n\nVoor de toepassing van de in artikel 1 bedoelde bepalingen ten aanzien van het Productschap voor Aardappelen wordt Onze\n Minister van Economische Zaken mede als betrokken Minister aangemerkt, voor zoveel\n betreft:\n\na. verordeningen, die bindende regelen inhouden voor de detailhandel in aardappelen of\n daaruit verkregen, voor menselijke consumptie geschikte producten;\n\nb. verordeningen, die regelen inhouden, welke de mededinging beperken tussen degenen,\n die ondernemingen drijven op het gebied van de aardappelmeelindustrie, de aardappelmeel\n be- of verwerkende industrie of de groothandel in aardappelen, aardappelmeel of andere\n uit aardappelen verkregen producten.\n\nVoor de toepassing van de in artikel 1 bedoelde bepalingen ten aanzien van het Productschap voor Veevoeder wordt Onze Minister\n van Economische Zaken mede als betrokken Minister aangemerkt, voor zoveel betreft\n verordeningen, die regelen inhouden, welke de mededinging beperken tussen degenen,\n die ondernemingen drijven op het gebied van de mengvoederindustrie, de overige veevoeder-\n en de veevoedergrondstoffenindustrie of de handel in veevoeder en veevoedergrondstoffen.\n\nVoor de toepassing van de in artikel 1 bedoelde bepalingen ten aanzien van het Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten\n wordt Onze Minister van Economische Zaken mede als betrokken Minister aangemerkt,\n voor zoveel betreft:\n\na. verordeningen, die bindende regelen inhouden:\n\n1. voor een der in de artikelen 1, onder a, en 3, onder a, genoemde bedrijven;\n\n2. voor het banketbakkersbedrijf, het hotel-, het caf\u00e9- of het restaurantbedrijf of de\n detailhandel in koffie, thee, cacaobonen of daaruit verkregen producten, of wijn;\n\nb. verordeningen, die regelen inhouden, welke de mededinging beperken tussen degenen,\n die ondernemingen drijven:\n\n1. op een der in de artikelen 1, onder b, 2, 3, onder b, en 4 genoemde gebieden;\n\n2. op het gebied van de be- of verwerking van koffie, thee of cacaobonen of daaruit verkregen\n producten of de groothandel in koffie, thee, cacaobonen of daaruit verkregen producten,\n of wijn.\n\nDit besluit treedt in werking op het tijdstip van in werking treden van de Instellingswet Productschappen en Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Landbouw, Visserij\n en Voedselvoorziening en van Economische Zaken zijn belast met de uitvoering van dit\n besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 18 Juni 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002189/

wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 8 Instellingswet Productschap voor Bier - BWBR0002190

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit ex artikel 8 Instellingswet Productschap voor Bier - BWBR0002190", "content": "Besluit van 18 juni 1955, houdende uitvoering van artikel 8 van de Instellingswet\n Productschap voor Bier\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van\n 24 Maart 1955, no. B. 2496, Dir. W.J.A., van Economische Zaken van 24 Maart 1955,\n no. 23479, Dir. W.J.A. en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van 24 Maart\n 1955, no. J. 1085, Afd. W.J.Z.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is te bepalen in welke gevallen Onze Minister van Landbouw,\n Visserij en Voedselvoorziening voor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Bier (Stb. 1954, 530) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Bier mede als betrokken Minister\n wordt aangemerkt;\n\nGelet op artikel 8 van eerstgenoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 19 April 1955, no. 49);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers onderscheidenlijk van 13 Juni\n 1955, no. B. 2638, Dir. W.J.A., van 13 Juni 1955, no. 23480, Dir. W.J.A. en van 13\n Juni 1955, no. J. 1086, Afd. W.J.Z.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nVoor de toepassing van de Instellingswet Productschap voor Bier (Stb. 1954, 530) en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) ten aanzien van het Productschap voor Bier wordt Onze Minister van Landbouw,\n Visserij en Voedselvoorziening mede als betrokken Minister aangemerkt, voor zoveel\n betreft de verordeningen die regelen inhouden, welke de afzetmogelijkheden voor agrarische\n grondstoffen van bier beperken.\n\nDit besluit treedt in werking op het tijdstip van in werking treden van de Instellingswet Productschap voor Bier.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken\n en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening zijn belast met de uitvoering van\n dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 18 Juni 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002190/

wetten.nl - Regeling - Besluit instelling functie Bevelhebber der Landstrijdkrachten voor de oorlogsorganisatie van de Koninklijke Landmacht - BWBR0002191

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit instelling functie Bevelhebber der Landstrijdkrachten voor de oorlogsorganisatie van de Koninklijke Landmacht - BWBR0002191", "content": "Besluit van 8 juli 1955, houdende instelling van de functie Bevelhebber der Landstrijdkrachten\n voor de oorlogsorganisatie van de Koninklijke Landmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 4 Juli 1955, Directoraat Juridische\n Zaken, Afdeling Wetgeving en Publiekrecht, nr. 210.240;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nVoor de oorlogsorganisatie van de Koninklijke Landmacht wordt ingesteld de functie\n van Bevelhebber der Landstrijdkrachten.\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nWij benoemen de Bevelhebber der Landstrijdkrachten als bedoeld in artikel 1 van dit besluit.\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 8 Juli 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002191/

wetten.nl - Regeling - Besluit instelling functie Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten voor de oorlogsorganisatie van de Koninklijke Luchtmacht - BWBR0002192

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit instelling functie Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten voor de oorlogsorganisatie van de Koninklijke Luchtmacht - BWBR0002192", "content": "Besluit van 20 juli 1955, houdende instelling van de functie Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten\n voor de oorlogsorganisatie van de Koninklijke Luchtmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 15 Juli 1955, Directoraat Juridische\n Zaken, Afdeling Wetgeving en Publiekrecht, Nr 210.611;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nVoor de oorlogsorganisatie van de Koninklijke Luchtmacht wordt ingesteld de functie\n van Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten.\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nWij benoemen de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten als bedoeld in artikel 1 van dit besluit.\n\n[Regeling vervallen per 05-09-2005]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 20 Juli 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002192/

wetten.nl - Regeling - Besluit Jachtfonds - BWBR0002193

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit Jachtfonds - BWBR0002193", "content": "Besluit van 25 juli 1955\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van\n 14 Juni 1955, No. 12.974/73, Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken/L;\n\nGelet op de artikelen 32 en 36 van de Jachtwet (Stb. 1954, 523);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 12 Juli 1955, No. 37);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 19 Juli 1955, No. JZ/L 13.377/73,\n Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken/L;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n1 Het bestuur van het Jachtfonds kan slechts geldige besluiten nemen, indien tenminste\n zes leden aanwezig zijn.\n\n2 Besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen. Bij staking van stemmen beslist\n de voorzitter.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\n1 De voorzitter is belast met de dagelijkse leiding van het Jachtfonds. Hij voert de\n besluiten van het bestuur uit.\n\n2 Hij vertegenwoordigt het Jachtfonds in en buiten rechte.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\nOnze Minister kan aan het Jachtfonds een secretaris-penningmeester toevoegen.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\nHet boekjaar van het Jachtfonds valt samen met het kalenderjaar.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\nDe ingevolge artikel 35, tweede lid, j\u00b0 artikel 15, eerste lid, der Jachtwet aan de korpschefs, bedoeld in artikel 24 van de Politiewet 1993 voldane bijdragen worden door hen met inachtneming van door of vanwege Onze Minister\n te geven aanwijzingen maandelijks verantwoord door storting of overschrijving op een\n postrekening van de door Onze Minister aangewezen comptabele ambtenaar.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\nDe bijdragen, welke ingevolge artikel 5 aan de aldaar bedoelde comptabele ambtenaar zijn verantwoord, worden door die ambtenaar\n maandelijks verantwoord aan en ter beschikking gesteld van het Jachtfonds.\n\n[Regeling vervallen per 01-07-2010]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte\n van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.\n\nOnze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering\n van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 25 Juli 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening a.i.,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002193/

wetten.nl - Regeling - Besluit instelling Staatsdiploma leraar stenografie - BWBR0002194

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit instelling Staatsdiploma leraar stenografie - BWBR0002194", "content": "Besluit van 4 augustus 1955, tot instelling van een Staatsdiploma voor leraar in de\n stenografie en tot regeling van het examen ter verkrijging van dat diploma\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen\n van 23 Juni 1955, no. 12231 I, afdeling Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 12 Juli 1955, no. 28);\n\nGezien het nader rapport van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen\n van 26 Juli 1955, no. 18048, afdeling Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nI. in te stellen een Staatsdiploma voor leraar in de stenografie;\n\nII. te bepalen, dat dit diploma, zomede de daarop te plaatsen aantekening van leraar in\n de stenografie in een vreemde taal, zal worden verkregen op grond van het met gunstig\n gevolg afleggen van een examen, gehouden volgens het navolgende reglement en de navolgende\n programma's.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\n1 Voor het afleggen van het examen voor leraar in de stenografie en van het examen voor\n de aantekening van leraar in de stenografie in een vreemde taal wordt ten minste eenmaal\n per jaar gelegenheid gegeven op de tijd en de plaats, door de Informatie Beheer Groep\n daarvoor aan te wijzen.\n\n2 De examens, bedoeld in het eerste lid, worden afgenomen in de stelsels, door Onze\n voornoemde Minister aan te geven.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nJaarlijks benoemt de Informatie Beheer Groep een examencommissie, waarbij hij een\n van de leden als voorzitter, een ander als secretaris aanwijst.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\n1 Voor het afleggen van het examen voor leraar in de stenografie is een bedrag van f\n 450, met een interimtarief van f 360 voor het examen dat in 1986 aanvangt, voor het\n afleggen van het examen ter verkrijging van de aantekening van leraar in de stenografie\n in een vreemde taal een bedrag van f 225, met een interimtarief van f 180 voor het\n examen dat in 1986 aanvangt, verschuldigd.\n\n2 De examengelden worden tevoren bij de secretaris van de examencommissie gestort en,\n na aftrek van de kosten van de vergaderingen van de commissie, waaronder echter niet\n worden gerekend de reis- en verblijfkosten en de vacatiegelden van de leden, door\n hem in 's Rijks schatkist gestort.\n\n3 Tot het examen worden slechts toegelaten zij, die het examengeld hebben voldaan.\n\n4 Indien het volledige staatsexamen in \u00e9\u00e9n kalenderjaar wordt afgelegd, is het in het\n eerste lid genoemde bedrag verschuldigd.\n\n5 Indien het staatsexamen, bedoeld in het eerste lid, verspreid over meer dan \u00e9\u00e9n kalenderjaar\n wordt afgelegd, bedraagt het examengeld per kalenderjaar f 50, vermeerderd met een\n bedrag voor elk onderdeel dat in het desbetreffende kalenderjaar wordt afgelegd. Het\n bedrag voor een onderdeel wordt bepaald door het als eerste genoemde bedrag in het\n eerste lid te verminderen met f 50 en te delen door het aantal onderdelen.\n\n6 Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen stelt na overleg met de staatsexamencommissie\n het aantal onderdelen als bedoeld in het vijfde lid vast.\n\n7 Voor het afleggen van een herexamen is geen examengeld verschuldigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nDe examencommissie regelt de examens, bedoeld in artikel 1, en stelt normen vast voor het bepalen van de uitslag. De regeling van de examens\n wordt ter kennis van de Informatie Beheer Groep gebracht. De regeling van de normen\n wordt ter kennis van Onze voornoemde Minister en van de Informatie Beheer Groep gebracht.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nDe examencommissie brengt telkens na afloop van de examens, bedoeld in artikel 1, aan Onze voornoemde Minister en aan de Informatie Beheer Groep verslag uit over\n haar werkzaamheden.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nDe leden van de examencommissie genieten uit 's Rijks schatkist vergoeding voor reis-\n en verblijfkosten, overeenkomstig de bepalingen van het Reisbesluit 1952, zomede vacatiegeld\n volgens regelen, door Onze voornoemde Minister vast te stellen.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nVereist worden:\n\na. grondige kennis van het stelsel, waarin wordt ge\u00ebxamineerd;\n\nb. kennis van de geschiedenis van de stenografie, in het bijzonder van de stenografie\n in Nederland;\n\nc. enige kennis van de ontwikkeling van het schrift;\n\nd. kennis van de methodiek van het onderwijs in de stenografie;\n\ne.\n\n1. het in correct schrift kunnen volgen gedurende tien achtereenvolgende minuten van\n een dictaat handelsbrieven en een dictaat algemene stof, elk voorgelezen gedurende\n vijf minuten met een snelheid van respectievelijk 130 en 100 lettergrepen per minuut;\n\n2. het kunnen teruglezen van een door de examencommissie aan te geven gedeelte van het\n gedicteerde;\n\n3. het kunnen uitwerken van het overige gedeelte binnen een door de examencommissie vast\n te stellen tijd;\n\nf. kennis van het notuleren;\n\ng. notuleren;\n\nh. enige kennis van de handelsterminologie.\n\n[Regeling vervallen per 01-08-2022]\n\nVereist worden:\n\na. grondige kennis van de toepassing van het stelsel, waarin wordt ge\u00ebxamineerd, in de\n vreemde taal, waarvoor de aantekening wordt verlangd;\n\nb. kennis van de methodiek van het onderwijs in de stenografie in de vreemde taal;\n\nc.\n\n1. het in correct schrift kunnen volgen gedurende tien achtereenvolgende minuten van\n een dictaat handelsbrieven in de vreemde taal, voorgelezen met een snelheid van 100\n lettergrepen per minuut;\n\n2. het kunnen teruglezen van een door de examencommissie aan te geven gedeelte van het\n gedicteerde;\n\n3. het kunnen uitwerken van het overige gedeelte binnen een door de examencommissie vast\n te stellen tijd.\n\nOnze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk , 4 Augustus 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen a.i.,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002194/

wetten.nl - Regeling - Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag - BWBR0002195

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag - BWBR0002195", "content": "Wet van 15 augustus 1955, houdende vaststelling van de wet op de justiti\u00eble documentatie\n en op de verklaringen omtrent het gedrag\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is bij de wet regelen te\n stellen betreffende het registreren en verstrekken van justiti\u00eble gegevens, zomede\n inzake de afgifte van verklaringen omtrent het gedrag;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Er is een justiti\u00eble documentatiedienst, die de in het belang van een goede rechtsbedeling\n nodige en als zodanig bij algemene maatregel van bestuur aangewezen justiti\u00eble gegevens\n registreert.\n\n2 De justiti\u00eble documentatiedienst is tevens belast met het registreren van de door\n deze wet aangewezen justiti\u00eble gegevens in de strafregisters.\n\n3 De in de voorgaande leden bedoelde gegevens worden door de justiti\u00eble documentatiedienst\n beheerd.\n\n4 De leiding van de dienst berust bij Onze Minister van Justitie. Bij iedere rechtbank\n en bij het Ministerie van Justitie is een afdeling van de dienst geplaatst.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe gegevens betreffende in Nederland geboren personen, wier geboorteplaats bekend\n is, worden geregistreerd ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, waarbinnen\n die plaats is gelegen. De griffier is belast met het beheer van de geregistreerde\n gegevens.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe gegevens betreffende personen, wier geboorteplaats buiten Nederland is gelegen\n of onbekend is, alsmede betreffende rechtspersonen of vennootschappen worden geregistreerd\n ten Departemente van Justitie. Onze Minister van Justitie wijst een ambtenaar aan,\n die met het beheer van de geregistreerde gegevens is belast.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De strafregisters bestaan uit:\n\na. strafbladen van de tegen natuurlijke personen gewezen onherroepelijke veroordelingen,\n waarbij, al dan niet tezamen met maatregelen, een of meer straffen zijn opgelegd,\n door Nederlandse rechters gewezen:\n\n1\u00b0. wegens misdrijven;\n\n2\u00b0. wegens overtredingen, indien daarbij vrijheidsstraf \u2013 anders dan vervangende \u2013 is\n opgelegd.\n\nb. uittreksels van onherroepelijk geworden veroordelingen door andere dan Nederlandse\n rechters gewezen, voorzover Onze Minister van Justitie daartoe een voorschrift heeft\n gegeven. Deze uittreksels worden, voor de toepassing van deze wet, met strafbladen\n gelijkgesteld.\n\n2 Met een veroordeling wordt gelijkgesteld een rechterlijke beslissing waarbij een\n maatregel is opgelegd als bedoeld in de artikelen 37a of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht.\n\n3 Indien een veroordeling is gewezen waarbij de rechter recht heeft gedaan overeenkomstig\n de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, wordt een strafblad slechts opgemaakt, indien de veroordeelde ten tijde van het\n begaan van het strafbare feit de leeftijd van zestien jaren had bereikt, de veroordeling\n is gewezen wegens misdrijf en daarbij, al dan niet te zamen met andere straffen of\n maatregelen, zijn opgelegd:\n\n1\u00b0. jeugddetentie;\n\n2\u00b0. geldboete van meer dan \u20ac 113;\n\n3\u00b0. een alternatieve sanctie met een duur van meer dan veertig uren of\n\n4\u00b0. plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.\n\n4 Het derde lid is niet van toepassing, indien de rechter met toepassing van artikel 77x, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft bepaald, dat de straf of maatregel geheel niet zal worden ten uitvoer gelegd\n en een last tot herroeping niet is gegeven.\n\n5 De strafregisters bestaan tevens uit de strafbladen van de omtrent natuurlijke personen\n gewezen onherroepelijke uitspraken of beslissingen krachtens welke tegen deze personen\n veroordelingen door andere dan Nederlandse rechters gewezen in Nederland kunnen worden\n ten uitvoer gelegd, voor zover die veroordelingen zijn gewezen wegens feiten, die\n naar Nederlands recht misdrijven opleveren of ingevolge die uitspraken of beslissingen\n in Nederland vrijheidsstraf - anders dan vervangende - moet worden ondergaan.\n\nBetreft het een minderjarige, dan geldt het voorgaande eveneens wanneer ingevolge\n de bedoelde uitspraak of beslissing de in het derde lid genoemde straffen of maatregelen\n moeten worden ondergaan.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het strafblad vermeldt:\n\n1\u00b0. de personalia van de veroordeelde;\n\n2\u00b0. de rechter, bij wiens onherroepelijk geworden uitspraak de straffen of maatregelen\n zijn bepaald;\n\n3\u00b0. de dagtekening van de uitspraak;\n\n4\u00b0. de kwalificatie van het feit, waarvoor de veroordeling is uitgesproken met aanhaling\n van de daarbij betrokken strafbepalingen; Onze Minister van Justitie kan bepalen dat\n in de daartoe aangewezen gevallen wordt volstaan met een korte aanduiding;\n\n5\u00b0. de opgelegde straffen of maatregelen;\n\n6\u00b0. de datum waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden;\n\n7\u00b0. indien gehele of gedeeltelijke gratie wordt verleend van de opgelegde straf of maatregel,\n het daartoe strekkende koninklijke besluit.\n\n2 Het strafblad vermeld tevens:\n\n1\u00b0. de bij een uitspraak of beslissing, krachtens welke een veroordeling door een andere\n dan een Nederlandse rechter gewezen in Nederland kan worden ten uitvoer gelegd, opgelegde\n of uitvoerbaar geworden straf of maatregel;\n\n2\u00b0. de in een vreemde Staat genomen beslissing als gevolg waarvan het recht tot tenuitvoerlegging\n in Nederland van een door de rechter van die Staat gewezen veroordeling geheel of\n gedeeltelijk is komen te vervallen.\n\n3 Op de wijze door Onze Minister van Justitie te bepalen wordt in de strafregisters\n aantekening gehouden van:\n\n1\u00b0. een last tot gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling;\n\n2\u00b0. een last tot verlenging van de proeftijd van een voorwaardelijke veroordeling;\n\n3\u00b0. een last tot uitstel of het niet doen plaats vinden van vervroegde invrijheidstelling;\n\n4\u00b0. een beslissing tot verlenging van de termijn van terbeschikkingstelling.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nEen strafblad wordt uit het strafregister verwijderd indien na vernietiging van het\n gewijsde geen straf of maatregel wordt opgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Een strafblad wordt uit het strafregister verwijderd na verloop van een termijn van\n vier jaren.\n\n2 De termijn beloopt acht jaren indien bij de veroordeling is opgelegd gevangenisstraf\n of plaatsing in een rijkswerkinrichting.\n\n3 Het tweede lid is niet van toepassing indien de rechter met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht heeft bepaald, dat de straf of straffen geheel niet zullen worden ten uitvoer gelegd\n en een last tot herroeping voor het geheel of voor een deel niet is gegeven.\n\n4 In geval bij de veroordeling de doodstraf is opgelegd, doch deze bij wege van gratie\n wordt omgezet in een andere straf, wordt voor de toepassing van de artikelen 7-9 gerekend, dat een straf is opgelegd, zoals in het besluit, waarbij de omzetting wordt\n geregeld, is bepaald.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nIn afwijking van het bepaalde in artikel 7 wordt een strafblad uit het strafregister verwijderd indien de rechter recht heeft\n gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht:\n\n1\u00b0. na verloop van een termijn van vier jaren indien bij de veroordeling jeugddetentie\n of plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd;\n\n2\u00b0. in de overige gevallen na verloop van een termijn van twee jaren.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe termijn, bedoeld in de artikelen 7, en 7a, vangt aan op de dag na die waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De termijn, bedoeld in de artikelen 7 en 7a, wordt verlengd met de bij de uitspraak bepaalde duur van de opgelegde vrijheidsstraf\n met uitzondering van de straf of het gedeelte daarvan ten aanzien waarvan de rechter\n heeft bepaald dat het niet zal worden tenuitvoergelegd en een last tot herroeping\n niet is gegeven.\n\n2 De termijn wordt mede verlengd met de duur van de verlenging van de proeftijd van\n een voorwaardelijke veroordeling en van de termijn van terbeschikkingstelling.\n\n3 De termijn loopt niet in de tijd gedurende welke ingevolge artikel 38f van het Wetboek van Strafrecht de termijn van terbeschikkingstelling niet loopt.\n\n4 Indien bij de in artikel 4, lid 3, bedoelde veroordeling de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen\n is opgelegd, wordt het strafblad niet eerder verwijderd dan op de dag waarop de plaatsing\n onvoorwaardelijk is be\u00ebindigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Een strafblad wordt niet verwijderd zolang nog enig ander strafblad ten aanzien van\n de veroordeelde in het strafregister blijft geplaatst.\n\n2 Indien de veroordeelde v\u00f3\u00f3r de afloop van de in de artikelen 7 en 7a bedoelde termijnen opnieuw wordt vervolgd, kan het gerecht in feitelijke aanleg,\n voor hetwelk de zaak wordt vervolgd of zal worden vervolgd, op vordering van het openbaar\n ministerie gelasten, dat het strafblad niet wordt verwijderd alvorens over die strafzaak\n onherroepelijk is beslist.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nIn geval van tenuitvoerlegging in Nederland van een veroordeling door een andere dan\n de Nederlandse rechter gewezen vangt de in artikel 7 bedoelde termijn aan op de dag na die, waarop die veroordeling onherroepelijk is\n geworden. De duur van de termijn wordt bepaald aan de hand van de bij de uitspraak\n of beslissing, krachtens welke de bovenbedoelde veroordeling in Nederland kan worden\n ten uitvoer gelegd, opgelegde of uitvoerbaar geworden straf of maatregel.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt, op de wijze door Onze Minister van Justitie\n te bepalen, inlichtingen aan:\n\n1\u00b0. Nederlandse rechterlijke ambtenaren;\n\n2\u00b0. andere dan Nederlandse rechterlijke ambtenaren, voorzover Onze Minister van Justitie\n dat voorschrijft;\n\n3\u00b0. Onze Minister van Justitie.\n\n2 Aan personen of lichamen, welke ingevolge artikel 37 van de Wet op de economische delicten de bevoegdheid tot transactie is verleend, worden ten behoeve van de uitoefening\n dier bevoegdheid gegevens verstrekt aangaande economische delicten.\n\n3 Aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld\n in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, worden ten behoeve van de uitoefening van zijn wettelijk omschreven taak justiti\u00eble\n gegevens ter beschikking gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt, in de gevallen door Onze Minister van\n Justitie bepaald, inlichtingen aan personen en instellingen, die op het gebied der\n reclassering, der kinderbescherming of der psychopathenzorg werkzaam zijn, en die\n in verband met die werkzaamheid krachtens wettelijk voorschrift zijn erkend.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Wij kunnen aan het College van procureurs-generaal de bevoegdheid verlenen om, indien\n het zwaarwegend algemeen belang dit vordert, uit inlichtingen van de justiti\u00eble documentatiedienst,\n overeenkomstig de door Ons te geven voorschriften, gegevens te verschaffen aan de\n daartoe aangewezen personen, met een publieke taak belast.\n\n2 Ons besluit wordt in de Staatscourant geplaatst.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDe justiti\u00eble documentatiedienst verstrekt, op de wijze door Onze Minister van Justitie\n te bepalen, aan de burgemeesters der gemeenten uittreksels uit de strafregisters ten\n dienste van de afgifte van de verklaringen omtrent het gedrag.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nOnze Minister van Justitie kan bepalen dat, indien het zwaarwegend algemeen belang\n zulks naar zijn oordeel vordert, de justiti\u00eble documentatiedienst uittreksels uit\n de strafregisters verstrekt aan andere personen, met een publieke taak belast.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De burgemeester geeft geen andere verklaring omtrent het gedrag, onder welke benaming\n ook, af dan overeenkomstig de bepalingen van deze wet.\n\n2 Het voorgaande lid geldt niet:\n\na. indien het verzoek om inlichtingen betrekking heeft op een persoon, in dienst van\n de gemeente;\n\nb. indien, buiten het geval, waarin het verzoek om inlichtingen omtrent een bepaald persoon\n verband houdt met het vervullen van een bepaalde werkzaamheid, de burgemeester gehouden\n is andere bestuursorganen te dienen van bericht en raad;\n\n3 Een verklaring omtrent het gedrag houdt niet anders in dan dat de burgemeester uit\n het onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokkene ingesteld, gelet op\n het doel waarvoor de afgifte is gevraagd, niet is gebleken van bezwaren tegen die\n persoon. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een model voor de verklaring vastgesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De afgifte van een verklaring omtrent het gedrag geschiedt door de burgemeester van\n de gemeente, waar de betrokkene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.\n\n2 Indien de betrokkene niet is ingeschreven in een basisadministratie persoonsgegevens,\n geschiedt de afgifte door de burgemeester van 's-Gravenhage, behoudens uitzonderingen,\n bij algemene maatregel van bestuur te bepalen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het verzoek tot afgifte geschiedt schriftelijk.\n\n2 Het behelst de naam, de voornamen, de dag en het jaar van geboorte van de betrokkene,\n alsmede een omschrijving van het doel, waarvoor de afgifte van de verklaring wordt\n gevraagd. Indien het doel, waarvoor de afgifte wordt gevraagd, verband houdt met het\n vervullen van een bepaalde werkzaamheid, wordt bij het verzoekschrift overgelegd een\n geschrift van degene, te wiens behoeve die werkzaamheid zal worden vervuld, waarin\n de aard dier werkzaamheden is vermeld.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet verzoek wordt ingediend door degene omtrent wiens gedrag een verklaring wordt\n gevraagd. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan voor bijzondere gevallen een afwijkende\n regeling vaststellen. Alsdan moet ten genoege van de burgemeester blijken dat degene,\n omtrent wiens gedrag een verklaring wordt gevraagd, met het indienen van het verzoek\n instemt.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nBij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken kunnen, in overeenstemming met\n Onze Minister van Justitie, doeleinden worden aangewezen, welke een onderzoek naar\n het gedrag niet wettigen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De burgemeester weigert het verzoek in behandeling te nemen, indien:\n\na. niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 21 of in, dan wel krachtens, artikel 22, of\n\nb. de afgifte zou strijden met een regeling als bedoeld in artikel 23, dan wel anderszins het doel waarvoor de afgifte wordt gevraagd het instellen van\n een onderzoek niet wettigt.\n\n2 Zodanige beslissing wordt onverwijld bij aangetekende brief aan de verzoeker medegedeeld,\n met vermelding van de reden der weigering.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Tegen de beslissing bedoeld in artikel 24 kan de verzoeker administratief beroep instellen bij Onze commissaris in de provincie,\n waarin de gemeente is gelegen. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het instellen van beroep een week.\n\n2 Onze commissaris beslist of het verzoek al dan niet in verdere behandeling moet worden\n genomen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De burgemeester geeft een verklaring omtrent het gedrag slechts af in die gevallen,\n waarin hem uit een onderzoek, met betrekking tot het gedrag van de betrokkene ingesteld,\n gelet op het doel waarvoor de afgifte is gevraagd, niet is gebleken, dat bezwaren\n tegen die persoon bestaan. In alle andere gevallen weigert hij de gevraagde verklaring\n af te geven.\n\n2 In de verklaring wordt het doel, waarvoor de afgifte is gevraagd, vermeld.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De burgemeester mag bij zijn onderzoek uitsluitend acht slaan op:\n\n1\u00b0. hem ten aanzien van de betrokkene verstrekte uittreksels uit de strafregisters;\n\n2\u00b0. gegevens ontleend aan de registers van de politie in de tegenwoordige of in de vroegere\n woonplaatsen of verblijfplaatsen van de betrokkene;\n\n3\u00b0. andere schriftelijke bescheiden, welke hem in verband met de afgifte van de verklaring\n omtrent het gedrag ter beschikking zijn gesteld.\n\n2 Indien ten aanzien van de betrokkene geen strafblad in de strafregisters voorkomt,\n let de burgemeester bij zijn onderzoek niet op feiten en gedragingen, vermeld in andere\n registers en bescheiden, indien sedert de dag waarop deze zijn voorgevallen, meer\n dan vier jaren zijn verlopen.\n\n3 In bijzondere gevallen kan de burgemeester van het bepaalde in het voorgaande lid\n afwijken. Alvorens in zodanig geval op het verzoek te beslissen, wint hij het advies\n in van een commissie, bedoeld in artikel 28.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De burgemeester kan, alvorens te beslissen, het oordeel inwinnen van een door hem\n ingestelde commissie van advies.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, met betrekking\n tot de samenstelling van de commissies van advies.\n\n3 Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie stellen een bijzondere commissie\n van advies in. De burgemeester kan het oordeel van deze commissie inwinnen, indien\n niet een commissie, als in het eerste lid bedoeld, kan worden gehoord.\n\n4 De burgemeester en, indien hij het oordeel van een commissie van advies inwint, deze\n commissie zijn bevoegd door tussenkomst van de Reclasseringsraad in het arrondissement,\n waarin de gemeente is gelegen, inlichtingen omtrent de betrokkene in te winnen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De burgemeester beslist binnen vier weken, nadat het verzoek is gedaan, of, indien\n Onze commissaris op grond van artikel 25 heeft beslist, dat het verzoek alsnog in verdere behandeling wordt genomen, binnen\n vier weken, te rekenen van de dagtekening van de verzending van diens beslissing,\n of de verklaring kan worden afgegeven.\n\n2 Indien de burgemeester, gelet op het ingestelde onderzoek, van oordeel is, dat de\n verklaring niet behoort te worden gegeven, deelt hij binnen de in het voorgaande lid\n bedoelde termijn, bij aangetekende brief, zijn met redenen omklede beslissing tot\n weigering mede aan de betrokkene, waarbij deze tevens wordt gewezen op het bepaalde\n in artikel 30. Onder de redenen worden de feiten en gedragingen opgenomen, waarop de beslissing\n steunt. In het bijzondere geval, bedoeld in artikel 27, derde lid, wordt in de beslissing vermeld, dat die bepaling toepassing heeft gevonden.\n\n3 De burgemeester kan de afgifte slechts weigeren, indien uit het onderzoek is gebleken,\n dat de betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan een misdrijf of een overtreding,\n welke in het strafregister is vermeld, dan wel dat hij zich anderszins heeft misdragen.\n\n4 Indien een commissie van advies is gehoord, wordt tevens medegedeeld of de beslissing\n tot weigering van de afgifte al dan niet genomen is in overeenstemming met haar oordeel.\n\n5 De in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen kunnen, indien de burgemeester\n een commissie van advies hoort, ten hoogste twee keer met vier weken worden verlengd.\n Van de verlenging wordt mededeling gedaan aan de betrokkene.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De betrokkene kan binnen twee weken na ontvangst van de mededeling, in artikel 29, tweede lid, bedoeld, daartegen een klaagschrift indienen ter griffie van de arrondissements-rechtbank\n binnen welker gebied de gemeente is gelegen.\n\n2 Het klaagschrift wordt door de betrokkene, zijn gemachtigde of zijn raadsman ondertekend\n en wordt in tweevoud ingediend.\n\n3 Het klaagschrift houdt in:\n\na. de naam en de woonplaats van de betrokkene;\n\nb. een gekozen woonplaats binnen het Rijk in Europa, indien de verzoeker daarbuiten woonplaats\n heeft;\n\nc. een duidelijke omschrijving van de beslissing van de burgemeester, waartegen het klaagschrift\n is gericht, onder overlegging voor zoveel mogelijk van een afschrift van de beslissing.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De rechtbank stelt binnen een week na ontvangst van het klaagschrift de dag vast,\n waartegen de betrokkene en de burgemeester worden opgeroepen om te worden gehoord.\n\n2 De griffier doet de burgemeester bij de oproeping een exemplaar van het klaagschrift\n toekomen.\n\n3 De burgemeester doet onverwijld na ontvangst van de oproeping de bescheiden, op grond\n waarvan zijn beslissing is genomen, aan de rechtbank overleggen.\n\n4 De rechtbank stelt het openbaar ministerie, de klager en zijn raadsman in de gelegenheid\n van de door de burgemeester overgelegde bescheiden kennis te nemen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Het openbaar ministerie wordt bij de behandeling van het klaagschrift gehoord.\n\n2 De betrokkene wordt in persoon gehoord. Hij kan zich doen vertegenwoordigen door\n een gemachtigde en zich doen bijstaan door een raadsman. De rechtbank kan weigeren\n bepaalde personen, die van het verlenen van rechtsgeleerde hulp hun beroep maken en\n geen advocaat of procureur zijn, als gemachtigde toe te laten.\n\n3 De burgemeester kan zich doen vertegenwoordigen. Hij kan zich doen bijstaan door\n een raadsman.\n\n4 Als raadsman kan alleen een advocaat optreden, die zijn praktijk in Nederland uitoefent.\n\n5 Indien de rechtbank dit in het belang van het onderzoek nodig oordeelt, hoort zij\n getuigen. Zij kan het openbaar ministerie bevelen de getuigen tegen een bepaalde dag\n te dagvaarden.\n\n6 Ieder die als getuige is gedagvaard, is verplicht voor de rechtbank te verschijnen,\n de eed of de belofte te doen en getuigenis af te leggen, een en ander behoudens verschoning\n wegens ambts- of beroepsgeheim. Indien de getuige niet op de dagvaarding verschijnt,\n kan de rechtbank hem andermaal doen dagvaarden en daarbij tevens zijn medebrenging\n gelasten.\n\n7 Degene, die als getuige is verschenen, ontvangt een vergoeding overeenkomstig het\n Tarief van justitiekosten in strafzaken.\n\n8 De rechtbank is bevoegd door tussenkomst van de Reclasseringsraad in het arrondissement\n inlichtingen omtrent de betrokkene in te winnen.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 De rechtbank geeft binnen vier weken nadat het klaagschrift is ontvangen, haar met\n redenen omklede beschikking, welke door de griffier onverwijld bij aangetekend schrijven\n aan de betrokkene en aan de burgemeester wordt toegezonden.\n\n2 De behandeling der zaak geschiedt in raadkamer.\n\n3 Tegen de beschikking van de rechtbank staat hoger beroep of beroep in cassatie niet\n open, behoudens beroep in cassatie \"in het belang der wet\".\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nWordt het klaagschrift gegrond verklaard, dan geeft de burgemeester binnen drie dagen\n na ontvangst van het in het voorgaande artikel bedoelde schrijven, de verklaring omtrent\n het gedrag af.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 In de gevallen ten aanzien waarvan voor de inwerkingtreding van deze wet voorschriften\n zijn gegeven over de afgifte of de overlegging van een bewijs van goed zedelijk gedrag\n of een verklaring van overeenkomstige strekking, worden deze bewijzen of verklaringen,\n onder de benaming verklaring omtrent het gedrag, bij uitsluiting door de burgemeester\n overeenkomstig de bepalingen van deze wet afgegeven. De bepalingen betreffende deze\n bewijzen of verklaringen in bedoelde voorschriften blijven buiten toepassing.\n\n2 Indien ten dienste van de afgifte van een zodanige verklaring inlichtingen aan de\n burgemeester worden verstrekt, met toepassing van artikel 13, blijft artikel 27, tweede lid, buiten toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n1 Een ieder die ingevolge deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking\n tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij\n of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering\n van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt, tot mededeling noodzaakt.\n\n2 \nArtikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]\n\n[Vervallen per 01-09-2001]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDeze wet kan worden aangehaald als \"Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen\n omtrent het gedrag\".\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven te Hjelle , 15 augustus 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002195/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Banketbakkersbedrijf - BWBR0002196

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Banketbakkersbedrijf - BWBR0002196", "content": "Besluit van 14 oktober 1955, houdende instelling van een bedrijfschap voor het banketbakkersbedrijf\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van\n 9 Juli 1955, no. B. 3002 W.J.A., Onze Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris\n van Economische Zaken van 9 Juli 1955, no. 39548 W.J.A., en van Onze Ministers van\n Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van 10 Juli 1955, no. J 1252, W.J.Z., en\n van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 11 Juli 1955, no. AV;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 12 November 1954 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot\n instelling van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van het banketbakkersbedrijf;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 2 Augustus 1955, no. 53);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers en van voornoemde Staatssecretaris\n van 8 October 1955, no. B 3257 W.J.A., van 9 October 1955, no. 39549 W.J.A., van 10\n October 1955, no. J 1759 W.J.Z., en van 11 October 1955, no. AV;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor het Banketbakkersbedrijf.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin het banketbakkersbedrijf\n wordt uitgeoefend.\n\n2 Dit besluit verstaat onder:\n\nbanketbakkersbedrijf: het bedrijf van het vervaardigen van banketbakkersproducten al dan niet tezamen met:\n\na. het vervaardigen van ander gebak, koekjes, ragoutwerk, consumptie-ijs of chocolade-\n of suikerwerkartikelen;\n\nb. het kopen van producten als onder a genoemd en het verkopen daarvan aan particulieren;\n\nbanketbakkersproducten: gebak, toebereid met slagroom, banketbakkersroom of een dergelijke grondstof, dan\n wel met vers of gesteriliseerd fruit;\n\nwet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22).\n\n3 Dit besluit verstaat onder uitoefening van het banketbakkersbedrijf niet het vervaardigen\n van banketbakkersprodukten, indien dit gepaard gaat met het bereiden of het door middel\n van wijkbezorging aan particulieren verkopen van ander brood dan kleinbrood, krentenbrood,\n kerstbrood of soortgelijke gelegenheidsprodukten.\n\n4 Voor de toepassing van het tweede lid, onder b, wordt onder verkopen aan particulieren mede verstaan het daarmede gepaard gaande\n verkopen aan instellingen of aan personen, die het gekochte in een door hen gedreven\n onderneming aanwenden, behoudens indien bovendien aan wederverkopers pleegt te worden\n verkocht.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. het aanbieden en verstrekken van geschenken in de vorm van goederen of diensten;\n\nb. de administratie van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nc. de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden;\n\nd. de vakopleiding en de vaststelling van de getalsverhouding in ondernemingen, waarvoor\n het bedrijfschap is ingesteld;\n\ne. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, en van\n de in die ondernemingen werkzame personen;\n\nf. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\ng. de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden.\n\n2 De overlating van de regeling of nadere regeling van de in het eerste lid, onder\n c en d, genoemde onderwerpen of van onderdelen daarvan neemt eerst een aanvang op een door\n de Sociaal-Economische Raad te bepalen en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie bekend te maken tijdstip, doch uiterlijk vier jaren na het in werking treden van\n het onderhavige besluit. Alvorens te besluiten hoort de Raad het bestuur van het bedrijfschap.\n\n3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid, onder e, f en g, genoemde onderwerpen behoeven, instede van de in artikel 94 der wet voorziene goedkeuring,\n die van de Sociaal-Economische Raad, tenzij reeds op grond van enige andere bepaling\n der wet de goedkeuring van Onze betrokken Ministers is vereist. In dit laatste geval\n beslissen dezen omtrent de goedkeuring niet dan na de Raad te hebben gehoord.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Onverminderd het in het tweede en het derde lid bepaalde worden de door het bedrijfschap\n krachtens artikel 126, eerste lid, der wet op te leggen heffingen vastgesteld op grondslag\n van de in iedere onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, bereikte omzet.\n\n2 Een periodieke heffing kan ook, als basisheffing, worden opgelegd tot een bedrag,\n dat voor alle ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, gelijk is.\n\n3 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Banketbakkersbedrijf.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken\n en van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 14 October 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Staatssecretaris van Economische Zaken,\n\nG. M. J. VELDKAMP.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i.,\n\nW. DREES.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002196/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Handel in Tuinbouwzaden - BWBR0002197

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Handel in Tuinbouwzaden - BWBR0002197", "content": "Besluit van 15 november 1955, houdende instelling van een bedrijfschap voor de handel\n in tuinbouwzaden\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken\n en Volksgezondheid van 19 September 1955, no. B 3210 Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 22 April 1955 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling\n van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van de handel in tuinbouwzaden;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 18 October 1955, no. 37);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 9 November 1955, no. B\n 3426 Dir. W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor de Handel in Tuinbouwzaden.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin de handel in tuinbouwzaden\n wordt uitgeoefend.\n\n2 Dit besluit verstaat onder:\n\nhandel in tuinbouwzaden: het bedrijf van het kopen van tuinbouwzaden - de voorkoop van door derden te telen\n tuinbouwzaden daaronder begrepen - en het verkopen daarvan aan wederverkopers of aan\n personen, die het gekochte in een door hen gedreven onderneming aanwenden, al dan\n niet tezamen met het verkopen van tuinbouwzaden aan particulieren;\n\ntuinbouwzaden:\n\na. voor de afzet als zaaizaad bestemde\n\nzaden van groentegewassen, van specerijgewassen, van kruiden, van siergewassen en\n van bomen;\n\nspecerijzaden;\n\ntuinbouwerwten, tuinbouwbonen, tuinbouwrapen, tuinbouwkoolrapen;\n\nb. plantsjalotten en plantuitjes;\n\nwet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22).\n\n3 Dit besluit verstaat onder handel niet de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nIn afwijking van artikel 73, vierde lid, van de wet bedraagt het aantal door organisaties\n van werknemers te benoemen leden van het bestuur van het bedrijfschap ten minste drie\n vijfden en ten hoogste vier vijfden van het door organisaties van ondernemers te benoemen\n aantal.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. de bevordering van de gezondheidstoestand, de zuiverheid en de kwaliteit van tuinbouwzaden;\n\nb. de technische inrichting van ondernemingen, voor zover deze verband houdt met de onder\n a genoemde onderwerpen;\n\nc. de aanduiding van ten verkoop aangeboden tuinbouwzaden;\n\nd. de behandeling en de terugzending van verpakkingsmateriaal door degenen, die de ondernemingen\n drijven, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\ne. standaardvoorwaarden voor de verkoop, levering en betaling, voor zover betreft het\n economisch verkeer tussen degenen, die de ondernemingen drijven, waarvoor het bedrijfschap\n is ingesteld;\n\nf. de verkoops-, leverings- en betalingsvoorwaarden bij de uitvoer van tuinbouwzaden;\n\ng. de administratie van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nh. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\ni. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\nj. de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n2 Verordeningen betreffende de in het eerste lid, onder g, h, i en j, genoemde onderwerpen behoeven niet de in artikel 94 van de wet voorziene goedkeuring.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde verordening betreffende\n een der in artikel 4, eerste lid, onder a, c en f, genoemde onderwerpen kan worden bepaald, dat de daarbij gestelde regelen mede andere\n dan de in artikel 102, eerste lid, van de wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen\n binden, voor zover deze handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen,\n waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, plegen te worden verricht. Een dergelijke\n bepaling geldt niet met betrekking tot ondernemingen, waarvoor een hoofdbedrijfschap\n of een ander bedrijfschap is ingesteld, indien dit ten aanzien van het onderwerp der\n verordening eveneens bindende regelen heeft gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOp overtreding van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening door de personen, bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de wet, kunnen,\n ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij die verordening tuchtrechtelijke\n maatregelen worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Onverminderd het in het tweede lid bepaalde worden de door het bedrijfschap krachtens\n artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen heffingen vastgesteld op grondslag\n van de in iedere onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, bij de uitoefening\n van het in artikel 2, eerste lid, bedoelde bedrijf bereikte omzet, met dien verstande, dat het tarief voor verschillende\n in de heffingsverordening aangewezen groepen van ondernemingen verschillend kan zijn.\n\n2 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Handel in Tuinbouwzaden.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 15 november 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening a.i.,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002197/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel en Tussenpersonen in Aardappelen - BWBR0002198

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel en Tussenpersonen in Aardappelen - BWBR0002198", "content": "Besluit van 15 november 1955, houdende instelling van een bedrijfschap voor de groothandel\n en de bedrijven van commissionnair en van tussenpersoon in aardappelen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken\n en Volksgezondheid van 19 September 1955, no. B 3209, Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 22 April 1955 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling\n van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van de groothandel en de bedrijven van\n commissionnair en van tussenpersoon in aardappelen;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 18 October 1955, no. 38);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 9 November 1955, no. B\n 3427, Dir. W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor de Groothandel en de Tussenpersonen in Aardappelen.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin de groothandel of het\n bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon in aardappelen wordt uitgeoefend al\n dan niet tezamen met het bedrijf van het sorteren, het wassen of het stomen van aardappelen.\n\n2 Dit besluit verstaat onder:\n\ngroothandel in aardappelen:\n\na. het bedrijf van het kopen van aardappelen met uitzondering van pootaardappelen, en\n het - al dan niet na stomen - verkopen daarvan aan wederverkopers of - tenzij dit\n geschiedt in verband met het verkopen van aardappelen aan particulieren - aan instellingen\n of aan personen, die het gekochte in een door hen gedreven onderneming aanwenden;\n\nb. het bedrijf van het kopen van pootaardappelen en het verkopen daarvan aan wederverkopers\n of aan personen, die het gekochte in een door hen gedreven onderneming aanwenden,\n al dan niet tezamen met het verkopen van pootaardappelen aan particulieren;\n\nhet bedrijf van tussenpersoon in aardappelen: het bedrijf van het op naam van anderen sluiten van koop- en verkoopovereenkomsten\n met betrekking tot aardappelen of van het, anders dan door het houden van veilingen,\n bemiddelen bij het tot stand komen van zodanige koop- en verkoopovereenkomsten;\n\naardappelen: alle aardappelen, al dan niet gestoomd, ongeacht het doel, waarvoor zij zijn bestemd;\n\nwet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22).\n\n3 Dit besluit verstaat onder groothandel niet de aanvoer-, transito- en driehoekshandel en onder het bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon niet het bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon op het terrein van laatstbedoelde\n vormen van handel.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nIn afwijking van artikel 73, vierde lid, van de wet bedraagt het aantal door organisaties\n van werknemers te benoemen leden van het bestuur van het bedrijfschap ten minste zeven\n tienden en ten hoogste acht tienden van het door organisaties van ondernemers te benoemen\n aantal.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Het bedrijfschap heeft organen als bedoeld in artikel 88a van de wet.\n\n2 Deze organen zijn:\n\na. een orgaan voor aangelegenheden betreffende aardappelen met uitzondering van pootaardappelen,\n Afdeling Consumptie-, Fabrieks- en Voeraardappelen genaamd;\n\nb. een orgaan voor aangelegenheden betreffende pootaardappelen, Afdeling Pootaardappelen\n genaamd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 De leden van de in artikel 4 genoemde organen worden benoemd door de organisaties van ondernemers en van werknemers,\n daartoe aangewezen door de Sociaal-Economische Raad. Voor aanwijzing komen slechts\n in aanmerking naar het oordeel van de Raad representatieve organisaties van de betrokken\n ondernemers en van de betrokken werknemers, welke verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid\n zijn.\n\n2 De organisaties zijn bevoegd voor elk lid, dat zij benoemen, tevens een plaatsvervanger\n te benoemen.\n\n3 De Sociaal-Economische Raad bepaalt het aantal leden van de organen, alsmede het\n aantal leden, dat elke organisatie kan benoemen. Alvorens te besluiten hoort de Raad\n het bestuur van het bedrijfschap. De voorzitter van een orgaan wordt, onder goedkeuring\n van de Raad, door de leden, al dan niet uit hun midden, benoemd.\n\n4 De zittingsperiode van de voorzitters en de leden van de organen valt samen met die\n van het bestuur van het bedrijfschap.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nVerordeningen op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet worden, indien zij naar\n het oordeel van het bestuur van het bedrijfschap in het bijzonder het werkterrein\n van een orgaan betreffen, niet vastgesteld dan nadat dat orgaan gelegenheid heeft\n gehad het bestuur van advies te dienen. Bij de inzending van een verordening ter goedkeuring\n legt het bestuur het advies over.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. de bevordering van de gezondheidstoestand, de zuiverheid, de kwaliteit en de goede\n sortering van aardappelen;\n\nb. de verzorging en de verpakking van aardappelen;\n\nc. de technische inrichting van ondernemingen voor zover deze verband houdt met de onder\n a genoemde onderwerpen;\n\nd. de aanduiding van ten verkoop aangeboden aardappelen;\n\ne. de behandeling en de terugzending van verpakkingsmateriaal door degenen, die de ondernemingen\n drijven, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nf. standaardvoorwaarden voor de verkoop, levering en betaling of voor de verlening van\n diensten, een en ander voor zover betreft het economisch verkeer tussen degenen, die\n ondernemingen drijven, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\ng. de verkoops-, leverings- en betalingsvoorwaarden bij de uitvoer van aardappelen;\n\nh. de administratie van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, voor zover\n het voeren daarvan voor de vervulling van de taak van dat lichaam nodig is;\n\ni. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nj. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\nk. de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n2 Verordeningen betreffende de in het eerste lid, onder h, i, j en k, genoemde onderwerpen behoeven niet de in artikel 94 van de wet voorziene goedkeuring.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde verordening betreffende\n een der in artikel 7, eerste lid, onder a, b, d en g, genoemde onderwerpen kan worden bpaald, dat de daarbij gestelde regelen mede andere\n dan de in artikel 102, eerste lid, van de wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen\n binden, voor zover deze handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen,\n waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, plegen te worden verricht. Een dergelijke\n bepaling geldt niet met betrekking tot ondernemingen, waarvoor een hoofdbedrijfschap\n of een ander bedrijfschap is ingesteld, indien dit ten aanzien van het onderwerp der\n verordening eveneens bindende regelen heeft gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nOp overtreding van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening door de personen, bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de wet, kunnen,\n ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij die verordening tuchtrechtelijke\n maatregelen worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\n1 De door het bedrijfschap krachtens artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen\n heffingen kunnen voor verschillende in de heffingsverordening aangewezen groepen van\n ondernemingen verschillend zijn.\n\n2 Onverminderd het in het vierde lid bepaalde worden de heffingen vastgesteld op grondslag\n van de in de betrokken ondernemingen bij de uitoefening van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde bedrijven bereikte, naar geldswaarde of hoeveelheid berekende omzet; boven\n of in de plaats van zodanige heffing kan een bedrag worden geheven, dat voor alle\n betrokken ondernemingen gelijk is.\n\n3 De in het tweede lid bedoelde heffingen worden zodanig vastgesteld, dat de uitgaven\n ten behoeve van een orgaan, genoemd in artikel 4, naar het oordeel van het bestuur van het bedrijfschap kunnen worden bekostigd uit\n de opbrengst van hetgeen wordt geheven van degenen, die de ondernemingen drijven,\n welke naar het oordeel van het bestuur bij dat orgaan zijn betrokken.\n\n4 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur in verband met die bestemming passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Groothandel\n en Tussenpersonen in Aardappelen.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2015]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 15 november 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening a.i.,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002198/

wetten.nl - Regeling - Besluit taak Departement van Verkeer en Waterstaat vervoer, in-, uit- en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen - BWBR0002199

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit taak Departement van Verkeer en Waterstaat vervoer, in-, uit- en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen - BWBR0002199", "content": "Besluit van 25 november 1955, betreffende de taak van het Departement van Verkeer\n en Waterstaat met betrekking tot het vervoer, de in-, uit- en doorvoer, verkoop en\n opslag van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Verkeer en Waterstaat\n van 26 augustus 1955, nummer U 7530, Directie voor Openbare Orde en Veiligheid, Bureau\n Algemene en Juridische Zaken en van 21 november 1955, No. 430631 I.V.B. Directoraat-Generaal\n van Scheepvaart;\n\nGelet op artikel 86 van de Grondwet;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nMet ingang van 1 januari 1956 worden de zaken, geregeld bij de wet van 26 april 1884\n (Stb. 81), houdende nadere bepalingen omtrent het vervoer, de in-, uit- en doorvoer, verkoop\n en opslag van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen, voor zoveel\n deze berusten bij het Hoofd van het Departement van Binnenlandse Zaken, overgedragen\n aan het Hoofd van het Departement van Verkeer en Waterstaat.\n\nOnze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Verkeer en Waterstaat zijn belast met\n de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 25 november 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Verkeer en Waterstaat,\n\nJ. ALGERA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002199/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Schoenindustrie - BWBR0002200

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Schoenindustrie - BWBR0002200", "content": "Besluit van 6 december 1955, houdende instelling van een bedrijfschap voor de schoenindustrie\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken en van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 22 September 1955, no.\n B. 3236, Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 8 Juli 1955 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling\n van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van de schoenindustrie;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 18 October 1955, no. 40);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 1 December 1955, no. B.\n 3498, Dir. W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor de Schoenindustrie.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te Tilburg.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin het bedrijf van het in\n serie vervaardigen van schoeisel wordt uitgeoefend, alsmede voor de ondernemingen,\n waarin door middel van stanzerij-, stikkerij- of lasserijwerkzaamheden, dan wel daaraan\n voorafgaande of daarbij aansluitende werkzaamheden, bedrijfsmatig onderdelen van schoeisel\n worden vervaardigd of bewerkt.\n\n2 Dit besluit verstaat onder:\n\nschoeisel: schoenen, laarzen en pantoffels, met uitzondering van schoenen en laarzen, waarvan\n de buitenzijde geheel uit rubber bestaat, en van sportschoeisel, voorzien van een\n rubberzool en een bovenwerk van textiel;\n\nwet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22).\n\n3 Dit besluit verstaat onder uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bedrijven\n niet het in serie vervaardigen van schoeisel, voorzien van een rubberzool en een bovenwerk\n van textiel, of daaraan verwant schoeisel, alsmede het vervaardigen of bewerken van\n onderdelen van zodanig schoeisel, mits dit geschiedt in een onderneming waarin niet\n tevens ander schoeisel in serie wordt vervaardigd, onderscheidenlijk onderdelen van\n dit schoeisel worden vervaardigd of bewerkt.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de volgende\n onderwerpen:\n\na. de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden;\n\nb. de aanstelling en het ontslag van personeel;\n\nc. de vakopleiding, omscholing en herscholing en de vaststelling van de getalsverhouding\n in ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nd. fondsen en andere instellingen in het belang van de bedrijfsgenoten;\n\ne. de verkoops-, leverings- en betalingsvoorwaarden en daarmede verband houdende aangelegenheden;\n\nf. de administratie van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, voor zover\n regeling daarvan voor het toezicht op de naleving van verordeningen nodig is;\n\ng. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, en van\n de in die ondernemingen werkzame personen;\n\nh. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\ni. de inzage van boeken en bescheiden van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is\n ingesteld, voor zover strekkend ter verkrijging van gegevens als bedoeld onder h, welke degenen, die deze ondernemingen drijven, niet desgevraagd hebben verstrekt,\n of ter verificatie van gegevens als bedoeld onder h, waarvan zij de juistheid niet hebben doen staven door een verklaring van een deskundige,\n die aan door het bestuur van het bedrijfschap te stellen eisen voldoet.\n\n2 De overlating van de regeling of nadere regeling van het in het eerste lid, onder\n a, genoemde onderwerp of van onderdelen daarvan neemt eerst een aanvang op een door\n de Sociaal-Economische Raad te bepalen en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie bekend te maken tijdstip, doch uiterlijk vier jaren na het in werking treden van\n het onderhavige besluit. Alvorens te besluiten hoort de Raad het bestuur van het bedrijfschap.\n\n3 Verordeningen betreffende het in het eerste lid, onder e, genoemde onderwerp worden niet vastgesteld, dan nadat een door het bestuur van het\n bedrijfschap in te stellen commissie in de gelegenheid is gesteld over het ontwerp\n der verordening van advies te dienen. Tenminste \u00e9\u00e9n maand v\u00f3\u00f3r de instelling van de\n commissie maakt het bestuur zijn voornemen daartoe bekend in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie. Het bestuur draagt zorg, dat de verschillende groepen op het gebied van de vervaardiging\n van en de handel in schoeisel, die bij de voorgenomen regeling zijn betrokken, in\n de commissie zijn vertegenwoordigd. Van afwijkende gevoelens van een minderheid in\n de commissie wordt in het advies desverlangd melding gemaakt. Bij het inzenden van\n een verordening ter goedkeuring wordt het advies overgelegd.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde verordening betreffende\n het in artikel 3, eerste lid, onder e, genoemde onderwerp en, voor zover dit voor de uitvoering en het toezicht op de naleving\n van een dergelijke verordening nodig is, bij een op grond van vorengenoemde wetsbepaling\n vastgestelde verordening betreffende een der in artikel 3, eerste lid, onder f, h en i, genoemde onderwerpen, kan worden bepaald, dat de daarbij gestelde regelen mede degenen\n binden, die ondernemingen drijven, waarin geen ander dan schoeisel voorzien van een\n rubberzool en een bovenwerk van textiel, of daaraan verwant schoeisel in serie wordt\n vervaardigd, alsmede degenen, die ondernemingen drijven, waarin door middel van stanzerij-,\n stikkerij- of lasserijwerkzaamheden onderdelen van zodanig schoeisel worden vervaardigd\n of bewerkt.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOp overtreding van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening door de personen, bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de wet, kunnen,\n ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij die verordening tuchtrechtelijke\n maatregelen worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Onverminderd het in het tweede en derde lid bepaalde kunnen de door het bedrijfschap\n krachtens artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen heffingen worden vastgesteld:\n\na. naar de grondslag van het in iedere onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld,\n bij de uitoefening van het in artikel 2, eerste lid, bedoelde bedrijf gedurende een bij de verordening aan te wijzen tijdvak aan loon\n uitbetaalde bedrag;\n\nb. naar de grondslag van de in iedere onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld,\n bij de uitoefening van het in artikel 2, eerste lid, bedoelde bedrijf gedurende een bij de verordening aan te wijzen tijdvak bereikte,\n in geld uitgedrukte omzet;\n\nc. naar beide grondslagen gezamenlijk.\n\n2 Een periodieke heffing kan ook, als basisheffing, worden opgelegd tot een bedrag,\n dat voor alle ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, gelijk is.\n\n3 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Schoenindustrie.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken\n en van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 6 december 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002200/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Handel in Vee - BWBR0002201

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Handel in Vee - BWBR0002201", "content": "Besluit van 8 december 1955, houdende instelling van een bedrijfschap voor de handel\n en de bedrijven van commissionair en van tussenpersoon in vee\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken\n en Volksgezondheid van 6 October 1955, no. B. 3284, Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 8 Juli 1955 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling\n van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van de handel en de bedrijven van commissionnair\n en van tussenpersoon in vee;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 8 November 1955, no. 31);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 30 November 1955, no. B.\n 3533, Dir. W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor de Handel in Vee.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin de handel of het bedrijf\n van commissionnair of van tussenpersoon in vee wordt uitgeoefend.\n\n2 Dit besluit verstaat onder:\n\nhandel in vee: het bedrijf van het kopen en verkopen van vee;\n\nhet bedrijf van tussenpersoon in vee: het bedrijf van het op naam van anderen sluiten van koop- en verkoopovereenkomsten\n met betrekking tot vee, of van het bemiddelen bij het tot stand komen van zodanige\n koop- en verkoopovereenkomsten;\n\nvee: \u00e9\u00e9nhoevige dieren, runderen, varkens, schapen en geiten;\n\nwet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22).\n\n3 Dit besluit verstaat onder handel niet de aanvoer-, transito- en driehoekshandel en onder het bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon niet het bedrijf van commissionnair of van tussenpersoon op het terrein van laatstbedoelde\n vormen van handel.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nIn afwijking van artikel 73, vierde lid, van de wet kan het aantal door organisaties\n van werknemers te benoemen leden van het bestuur van het bedrijfschap geringer zijn\n dan het door organisaties van ondernemers te benoemen aantal, met dien verstande,\n dat eerstbedoeld aantal niet minder dan drie tienden van het laatstbedoelde kan bedragen.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. de bevordering van de gezondheidstoestand en de kwaliteit van vee;\n\nb. de verzorging van vee;\n\nc. de aanduiding van ten verkoop aangeboden vee;\n\nd. de verkoops-, leverings- en betalingsvoorwaarden bij de uitvoer van vee;\n\ne. de administratie van ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, voor zover\n het voeren daarvan voor de vervulling van de taak van dat lichaam nodig is;\n\nf. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\ng. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\nh. de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n2 Verordeningen betreffende een der in het eerste lid, onder e-h, genoemde onderwerpen behoeven niet de in artikel 94 van de wet voorziene goedkeuring.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde verordening betreffende\n een der in artikel 4, eerste lid, onder a-d, genoemde onderwerpen kan worden bepaald, dat de daarbij gestelde regelen mede andere\n dan de in artikel 102, eerste lid, van de wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen\n binden, voor zover deze handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen,\n waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, plegen te worden verricht. Een dergelijke\n bepaling geldt niet met betrekking tot ondernemingen, waarvoor een hoofdbedrijfschap\n of een ander bedrijfschap is ingesteld, indien dit ten aanzien van het onderwerp der\n verordening eveneens bindende regelen heeft gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOp overtreding van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening door de personen, bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de wet, kunnen,\n ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij die verordening tuchtrechtelijke\n maatregelen worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 De door het bedrijfschap krachtens artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen\n heffingen kunnen voor verschillende in de heffingsverordening aangewezen groepen van\n ondernemingen verschillend zijn.\n\n2 Onverminderd het in het derde lid bepaalde worden de heffingen vastgesteld op een\n bedrag, dat voor alle tot een groep behorende ondernemingen, dan wel, ingeval aan\n het eerste lid geen toepassing wordt gegeven, voor alle ondernemingen gelijk is.\n\n3 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Handel in Vee.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 8 december 1955\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nL. A. DONKER."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002201/

wetten.nl - Regeling - Gezondheidswet - BWBR0002202

{"title": "wetten.nl - Regeling - Gezondheidswet - BWBR0002202", "content": "Wet van 18 januari 1956, houdende nieuwe wettelijke voorschriften met betrekking tot\n de organisatie van de zorg voor de volksgezondheid\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe wettelijke voorschriften\n vast te stellen met betrekking tot de organisatie van de zorg voor de volksgezondheid;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nVoor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:\n\na. \"Onze Minister\": Onze Minister, belast met de zaken betreffende de volksgezondheid;\n\nb. \"inspecteur-generaal\": de inspecteur-generaal, bedoeld in artikel 37;\n\nc. \"Provinciale Raad\": de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid;\n\nd. \"provinciale kruisverenigingen\": de provinciale verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid,\n die uitsluitend het behartigen of doen behartigen van wijkverpleging en andere sociaal-hygi\u00ebnische\n zorg beogen en bij een nationale vereniging met gelijke doelstelling zijn aangesloten;\n\ne. \"persoonsgegevens\": persoonsgegevens als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1, van de\n Algemene verordening gegevensbescherming.\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\n1 Er is een Gezondheidsraad.\n\n2 De in artikel 10, eerste volzin, van de Kaderwet adviescolleges opgenomen bovengrens voor het aantal leden van adviescolleges geldt niet voor de\n Gezondheidsraad.\n\n3 In afwijking van artikel 10, tweede volzin, van de Kaderwet adviescolleges kunnen bij koninklijk besluit uit de andere leden ten hoogste twee vice-voorzitters\n worden benoemd.\n\n4 Een vice-voorzitter oefent een door de voorzitter in overeenstemming met die vice-voorzitter\n te bepalen gedeelte van de taak van de voorzitter uit.\n\n5 In afwijking van artikel 11, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges, kan herbenoeming van de leden driemaal plaatsvinden.\n\n6 In afwijking van artikel 11, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges, worden de voorzitter en vice-voorzitters, ongeacht de duur van een eerder lidmaatschap,\n voor ten hoogste vier jaar benoemd als lid, tevens voorzitter, onderscheidenlijk vice-voorzitter.\n Herbenoeming als lid, tevens voorzitter dan wel vice-voorzitter, kan twee maal en\n telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.\n\nDe Gezondheidsraad heeft tot taak Onze Ministers en de beide kamers der Staten-Generaal\n voor te lichten over de stand der wetenschap ten aanzien van vraagstukken op het gebied\n van de volksgezondheid en het gezondheids(zorg)onderzoek door middel van het uitbrengen\n van rapporten.\n\nVoor de toepassing van de Kaderwet adviescolleges en artikel\u00a03.3, tweede lid, onderdeel e, van de Wet open overheid wordt een rapport dat geen advies bevat, gelijkgesteld aan een advies.\n\n1 In afwijking van artikel 16 van de Kaderwet adviescolleges kan de voorzitter uit de leden commissies instellen.\n\n2 De voorzitter wijst uit de leden van een commissie een voorzitter aan.\n\n3 De voorzitter en de vice-voorzitters zijn bevoegd de vergaderingen van de onderscheidene\n commissies, waarvan zij geen lid zijn, bij te wonen en aan de beraadslagingen deel\n te nemen.\n\nIn afwijking van artikel 19, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges kan de voorzitter op verzoek van een commissie andere personen betrekken bij de werkzaamheden\n van die commissie, voor zover dat voor de vervulling van haar taak nodig is.\n\nIn afwijking van de artikelen 17, 18 en 20, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges is een commissie als bedoeld in artikel 24 bevoegd in naam van de Gezondheidsraad door tussenkomst van de voorzitter een rapport\n als bedoeld in artikel 22 uit te brengen. Op de beraadslaging en besluitvorming binnen een commissie is artikel 20 van de Kaderwet adviescolleges van overeenkomstige toepassing.\n\nIn afwijking van artikel 21 van de Kaderwet adviescolleges wordt een reglement van orde voor de Gezondheidsraad en de commissies door de voorzitter\n vastgesteld.\n\nIn afwijking van artikel 15, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges is de secretaris van de Gezondheidsraad voor zijn werkzaamheden voor de Gezondheidsraad\n uitsluitend verantwoording schuldig aan de voorzitter.\n\n[Vervallen per 05-03-1997]\n\n[Vervallen per 05-03-1997]\n\n[Vervallen per 05-03-1997]\n\n[Vervallen per 05-03-1997]\n\n[Vervallen per 05-03-1997]\n\n[Vervallen per 05-03-1997]\n\n[Vervallen per 05-03-1997]\n\n[Vervallen per 05-03-1997]\n\n1 Er is een Staatstoezicht op de volksgezondheid, ressorterend onder Onze Minister,\n dat bestaat uit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen onderdelen en dat tot\n taak heeft:\n\na. het verrichten van onderzoek naar de staat van de volksgezondheid en de determinanten\n daarvan alsmede, waar nodig, het aangeven en bevorderen van middelen tot verbetering\n daarvan;\n\nb. het toezicht op de naleving en de opsporing van overtredingen van het bepaalde bij\n of krachtens wettelijke voorschriften op het gebied van de volksgezondheid, een en\n ander voor zover de ambtenaren van het Staatstoezicht daarmede zijn belast bij of\n krachtens wettelijk voorschrift;\n\nc. de uitvoering van bij of krachtens wettelijk voorschrift opgedragen taken en toegekende\n bevoegdheden op het gebied van de volksgezondheid.\n\n2 Het Staatstoezicht heeft voorts tot taak het uitbrengen van adviezen en het verstrekken\n van inlichtingen aan Onze Minister op verzoek of uit eigen beweging, met betrekking\n tot hetgeen het Staatstoezicht op grond van het eerste lid ter kennis is gekomen.\n\n3 De in het eerste lid, onder b, genoemde taken strekken zich ook uit tot de voorschriften\n van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen op het gebied van de\n volksgezondheid, voor zover de verordening toezicht op de naleving en opsporing van\n overtredingen daarvan vordert.\n\n4 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een of meer onderdelen van\n het Staatstoezicht ressorteren onder een andere Minister dan Onze Minister van Volksgezondheid,\n Welzijn en Sport. De voordracht voor een zodanige algemene maatregel van bestuur wordt\n gedaan door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in overeenstemming\n met Onze Minister wie het mede aangaat.\n\n5 Ten behoeve van de organisatie van het Staatstoezicht op de volksgezondheid kunnen\n bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.\n\nAan het hoofd van elk onderdeel van het Staatstoezicht staat een inspecteur-generaal,\u00a0die\n bij besluit van Onze Minister wordt aangewezen. De aanwijzing eindigt van rechtswege\n met ingang van de datum dat de uitoefening van de functie van hoofdinspecteur geen\n onderdeel meer uitmaakt van de werkzaamheden van de betreffende ambtenaar. Hij neemt\n bij de vervulling van zijn taak de aanwijzingen van Onze Minister in acht.\n\n1 De artikelen 36, eerste, tweede en vierde lid, 37, 44 en 44a zijn van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Bij\n algemene maatregel van bestuur kan bij de aanwijzing van regelgeving als bedoeld in\n artikel 44, eerste lid, worden bepaald dat informatie betreffende het toezicht en\n de uitvoering van die regelgeving niet op basis van dat lid openbaar zal worden gemaakt,\n indien de informatie betrekking heeft op het toezicht en de uitvoering in die openbare\n lichamen.\n\n2 Het Staatstoezicht op de Volksgezondheid is in de openbare lichamen Bonaire, Sint\n Eustatius en Saba bevoegd tot de uitoefening van de in artikel 36, eerste en tweede lid, genoemde taken, voor zover het gaat om de voorschriften bij of krachtens de:\n\na. \nWet tot regeling van het toezicht op psychiatrische pati\u00ebnten BES;\n\nb. \nWet beperking tabaksgebruik BES;\n\nc. \nWarenwet BES;\n\nd. \nOpiumwet 1960 BES;\n\ne. \nWet op de geneesmiddelenvoorziening BES;\n\nf. \nWet organisatie bloedvoorziening BES;\n\ng. \nWet zorginstellingen BES;\n\nh. Vergunningwet BES.\n\n3 Het Staatstoezicht op de Volksgezondheid oefent in de openbare lichamen Bonaire, Sint\n Eustatius en Saba zijn taken uit met inachtneming van de rechten, plichten en bevoegdheden,\n genoemd in de Hoofdstukken 3, 4 en 5 van de Wet Inspectie Biociden BES.\n\n1 Met betrekking tot de uitvoering van de in artikel 36, eerste lid, onder a, bedoelde taak:\n\na. zijn de artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17, 5:18 en 5:20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing en is Onze Minister bevoegd tot overeenkomstige toepassing\n van artikel 5:20, derde lid, van de Algemeen wet bestuursrecht.\n\nb. zijn de ambtenaren, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is\n en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de pati\u00ebntendossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar\n uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke\n verplichting voor de betrokken ambtenaar.\n\n2 Onze Minister is bevoegd een last onder dwangsom op te leggen ter zake van een gedraging\n die in strijd is met het eerste lid, onder b.\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\nDe inspecteur-generaal dient aan Gedeputeerde Staten of aan Onze Commissaris in een\n provincie, aan de gemeenteraad, aan Burgemeester en Wethouders of aan de burgemeesters,\n van bericht en raad in daarvoor in aanmerking komende zaken, hun werkkring betreffende.\n\n[Vervallen per 12-01-1994]\n\n1 Gedeputeerde Staten en Burgemeester en Wethouders zenden aan de inspecteur-generaal\n en aan de Provinciale Raad, binnen wier werkgebied de provincie, respectievelijk de\n gemeente is gelegen, een afschrift of afdruk van elk der verordeningen, besluiten\n of verslagen, de volksgezondheid in hun provincie, respectievelijk gemeente betreffende,\n en van de daarin gemaakte aanvullingen of wijzigingen.\n\n2 Zij verstrekken aan de inspecteur-generaal alle door hem verlangde inlichtingen over\n de naleving van wetten en verordeningen, de volksgezondheid betreffende.\n\n1 Het Staatstoezicht op de volksgezondheid maakt, na een daartoe strekkend besluit van\n een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bestuursorgaan, de bij die maatregel\n aan te wijzen onder hem berustende informatie openbaar inzake het toezicht op of de\n uitvoering van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen regelgeving, teneinde\n de naleving van die regelgeving te bevorderen, het publiek inzicht te geven in de\n wijze waarop dat toezicht en die uitvoering worden verricht en wat de resultaten van\n die verrichtingen zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen anderen die met\n het toezicht op de naleving of met de uitvoering van de op grond van de eerste volzin\n aangewezen regelgeving zijn belast, dan wel de organisatie waarvoor zij werkzaam zijn,\n in plaats van het Staatstoezicht worden belast met openbaarmaking als bedoeld in de\n eerste volzin.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen anderen dan het Staatstoezicht op de volksgezondheid,\n die belast zijn met het toezicht op de naleving of met de uitvoering van de op grond\n van het eerste lid aangewezen regelgeving worden verplicht onder hen berustende informatie\n ter openbaarmaking te verstrekken aan degene die met de openbaarmaking daarvan is\n belast, bij welke verstrekking de informatie wordt ontdaan van de gegevens, bedoeld\n in het vijfde lid.\n\n3 Op grond van het eerste of tweede lid kan voor openbaarmaking worden aangewezen, informatie\n betreffende:\n\na. uitkomsten van controle en onderzoek en de daaraan ten grondslag liggende gegevens;\n\nb. de indeling van ondertoezichtgestelden in nalevingcategorie\u00ebn;\n\nc. informatie, die door ondertoezichtgestelden is verstrekt aan het Staatstoezicht op\n de volksgezondheid dan wel aan degene die op grond van het eerste lid, tweede volzin,\n is aangewezen;\n\nd. kennisgevingen van het Staatstoezicht op de volksgezondheid of van een ander met toezicht\n op de naleving belast, die op grond van het eerste lid, tweede volzin of tweede lid,\n is aangewezen, waarin de betrokkene wordt medegedeeld dat tot intensivering van het\n toezicht is overgegaan, dat die intensivering wordt be\u00ebindigd, dan wel dat de betrokkene\n met onmiddellijke ingang of op zeer korte termijn verbeteringen in zijn organisatie\n of werkwijze moet aanbrengen;\n\ne. adviezen aan bestuursorganen over het toezicht of de uitvoering van de op grond van\n het eerste lid aangewezen regelgeving;\n\nf. informatie van derden, anders dan informatie aangewezen op grond van het tweede lid,\n voor zover die informatie ten grondslag ligt aan het toezichts- en uitvoeringsbeleid\n betreffende de aangewezen regelgeving;\n\ng. waarschuwingen;\n\nh. besluiten, inhoudende:\n\n1\u00b0 bevel of de verlenging van een bevel als bedoeld in artikel 27, vierde lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg;\n\n2\u00b0 een aanwijzing als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg;\n\n3\u00b0 een bevel als bedoeld in artikel 115 van de Geneesmiddelenwet;\n\n4\u00b0 een bevel als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de medische hulpmiddelen;\n\n5\u00b0 de buitengebruikstelling van technische voortbrengselen als bedoeld in artikel 30 van de Warenwet;\n\ni. besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie als bedoeld in artikel 5:2 in de Algemene wet bestuursrecht;\n\nj. besluiten tot verlening van een vergunning, een erkenning, een goedkeuring, een ontheffing\n of andere besluiten tot begunstiging;\n\nk. de uitvoering, wijziging, be\u00ebindiging, schorsing en intrekking van besluiten als bedoeld\n in dit lid.\n\n4 Indien de informatie betrekking heeft op een besluit als bedoeld in het derde lid,\n onder h of i, wordt bij de openbaarmaking aangegeven of een rechtsmiddel tegen dat\n besluit is of kan worden ingesteld.\n\n5 Het Staatstoezicht op de volksgezondheid dan wel degene die op grond van het eerste\n lid, tweede volzin, is aangewezen, draagt er zorg voor dat de informatie die op grond\n van het eerste lid openbaar wordt gemaakt, door hem bij de openbaarmaking is ontdaan\n van:\n\na. informatie die bedrijfs- of fabricagegegevens bevat, die door natuurlijke personen\n of rechtspersonen aan hem vertrouwelijk is meegedeeld;\n\nb. persoonsgegevens, voor zover de openbaarmaking daarvan op grond van het zesde lid\n niet is toegestaan; en\n\nc. informatie, waarvoor de verstrekker van die informatie uit hoofde van zijn beroep\n tot geheimhouding is verplicht, doch waarvan de met het toezicht belaste ambtenaren\n van het Staatstoezicht op de volksgezondheid voor de vervulling van hun taak kennis\n hebben genomen.\n\n6 De openbaar te maken informatie mag slechts persoonsgegevens bevatten, voor zover\n die persoonsgegevens:\n\na. gerelateerd zijn aan het beroeps- of bedrijfsmatig functioneren of handelen van de\n personen die onderwerp zijn van het toezicht of op wie de uitvoering betrekking heeft;\n\nb. gerelateerd zijn aan de taakvervulling van de personen die met het toezicht op de\n naleving of met de uitvoering van de aangewezen regelgeving zijn belast; of\n\nc. door de persoon ten aanzien van wie de openbaarmaking plaatsvindt, duidelijk openbaar\n zijn gemaakt.\n\n1 De openbaarmaking, bedoeld in artikel 44, vindt niet plaats binnen twee weken na het tijdstip waarop het in artikel 44, eerste\n lid, bedoelde besluit bekend is gemaakt. Bij dat besluit wordt de betrokkene van de\n openbaar te maken informatie op de hoogte gesteld, voor zover hij van die informatie\n nog geen kennis heeft kunnen nemen en wordt de betrokkene in de gelegenheid gesteld\n zijn reactie op het besluit kenbaar te maken.\n\n2 Indien de betrokkene zijn reactie kenbaar heeft gemaakt, wordt deze door het met openbaarmaking\n belaste bestuursorgaan eveneens openbaar gemaakt.\n\n3 Op de besluiten tot openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, is artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.\n\n4 Het derde lid blijft buiten toepassing indien het besluit tot openbaarmaking is gericht\n op de openbaarmaking van informatie over een besluit waarbij een belanghebbende op\n grond van artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht tot het naar voren brengen van een zienswijze in de gelegenheid dient te worden gesteld.\n\n5 Indien een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gedaan tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt de werking van\n het besluit opgeschort totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek uitspraak heeft\n gedaan.\n\n6 De termijn van twee weken, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing bij de\n openbaarmaking van informatie over:\n\na. bevelen als bedoeld in:\n\n1\u00b0 \nartikel 27, vierde lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, indien dat bevel inhoudt dat aan de betrokkene een beperkende maatregel is opgelegd,\n alsmede informatie over de verlenging van een dergelijk bevel;\n\n2\u00b0 \nartikel 115 van de Geneesmiddelenwet;\n\n3\u00b0 \nartikel 12a van de Wet op de medische hulpmiddelen;\n\nb. aanwijzingen als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, indien die aanwijzing inhoudt dat aan de betrokkene een beperkende maatregel is\n opgelegd;\n\nc. lasten op grond van:\n\n1\u00b0 \nartikel 29 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, voor zover die dienen tot handhaving van een bevel, een verlengd bevel, beide als\n bedoeld onder a, onderdeel 1\u00b0, of een aanwijzing als bedoeld onder b;\n\n2\u00b0 \nartikel 114 van de Geneesmiddelenwet tot handhaving van een bevel als bedoeld onder a, onderdeel 2\u00b0;\n\n3\u00b0 \nartikel 12 van de Wet op de medische hulpmiddelen tot handhaving van een bevel als bedoeld onder a, onderdeel 3\u00b0;\n\n4\u00b0 \nartikel 8.5 van de Wet dieren, voor zover de last dient ter handhaving van een volksgezondheid belang;\n\n5\u00b0 \nartikel 32 van de Warenwet;\n\nd. besluiten als bedoeld in artikel 30 van de Warenwet;\n\ne. kennisgevingen van het Staatstoezicht op de volksgezondheid of van degene met toezicht\n belast, die is aangewezen op grond van artikel 44, eerste of tweede lid, waarin de betrokkene wordt medegedeeld dat tot intensivering van het toezicht is\n overgegaan dan wel dat de betrokkene met onmiddellijke ingang of op zeer korte termijn\n verbeteringen in zijn organisatie of werkwijze moet aanbrengen.\n\n7 Indien openbaarmaking plaatsvindt via het internet worden bij algemene maatregel van\n bestuur regels gesteld over de periode gedurende welke het Staatstoezicht, dan wel\n degene die op grond van artikel 44, eerste lid, tweede volzin, is aangewezen, de informatie beschikbaar stelt.\n\n8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor\n een goede uitvoering van het eerste en tweede lid en artikel 44, eerste en tweede lid.\n\n9 Indien de openbaarmaking, bedoeld in artikel 44, in strijd is of zou kunnen komen met het doel van de wet in het kader waarvan de\n openbaarmaking plaatsvindt, blijft openbaarmaking achterwege.\n\nDe voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 44 en 44a wordt gedaan door Onze Minister. De voordracht wordt gedaan mede namens Onze Minister\n van Economische Zaken, indien de maatregel betrekking heeft op het toezicht en de\n uitvoering van regelgeving waarvoor die Minister tevens verantwoordelijk is. Indien\n de maatregel betrekking heeft op het toezicht en uitvoering van regelgeving waarvoor\n uitsluitend Onze Minister van Economische Zaken verantwoordelijk is, wordt de voordracht\n gedaan door die Minister.\n\nTen aanzien van geschillen over besluiten als bedoeld in artikel 44, eerste lid, die strekken tot openbaarmaking van een besluit, is bevoegd de rechter die bevoegd\n is te oordelen ten aanzien van geschillen over het te openbaren besluit.\n\nBij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat het Staatstoezicht\n op de volksgezondheid en anderen die zijn belast met het toezicht op de naleving van\n de regelgeving, bedoeld in artikel 44, eerste lid, beleidsregels vaststellen over herinspecties na een negatieve uitkomst van controle\n en onderzoek bij een betrokkene. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan\n worden bepaald wat wordt verstaan onder een negatieve uitkomst. Bij of krachtens algemene\n maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de beleidsregels aan bij of krachtens\n de algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden moeten voldoen.\n\nDe voordracht voor een algemene maatregel van bestuur waarbij voor de eerste maal\n toepassing wordt gegeven aan artikel 44 of 44a, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal\n is overgelegd.\n\n1 In elke provincie stellen de Gedeputeerde Staten een Provinciale Raad voor de Volksgezondheid\n in.\n\n2 Zij stellen de plaats van vestiging van de Raad vast.\n\n3 Zij regelen, met inachtneming van de voorschriften van dit hoofdstuk,de samenstelling,\n de bevoegdheid en de werkwijze van de Raad.\n\n4 De Provinciale Raad is rechtspersoon.\n\n[Vervallen per 21-02-1997]\n\nDe taak van de Provinciale Raad omvat in ieder geval:\n\na. het stimuleren van de gezondheidszorg binnen de provincie;\n\nb. het bevorderen van de co\u00f6rdinatie van alle werkzaamheden, welke op het gebied van\n de volksgezondheid binnen de provincie worden verricht;\n\nc. het uitbrengen van adviezen, onder meer omtrent de verdeling van rijkssubsidies en\n het bevorderen van het ter beschikking stellen van gelden en andere middelen ten behoeve\n van de gezondheidszorg;\n\nd. het samenwerken met andere Provinciale Raden, indien deze samenwerking voor de gezondheidszorg\n dienstig is;\n\ne. het verrichten van werkzaamheden ter bevordering van een doelmatig stelsel van voorzieningen\n voor gezondheidszorg in de provincie.\n\nDe samenstelling van de Provinciale Raad wordt zodanig geregeld, dat daarin in elk\n geval zitting hebben leden afkomstig uit de kringen van:\n\na. gemeentebesturen;\n\nb. instellingen voor gezondheidszorg;\n\nc. personen werkzaam op het terrein van de gezondheidszorg;\n\nd. personen of organisaties, die de belangen van de gebruikers van voorzieningen voor\n gezondheidszorg in algemene zin behartigen;\n\ne. verzekeringsinstellingen op het gebied van de gezondheidszorg;\n\nf. instellingen voor maatschappelijke dienstverlening.\n\nDe inspecteur-generaal wordt uitgenodigd de vergaderingen van de Raad zomede van de\n door deze ingestelde commissies bij te wonen. Hij heeft in de vergadering een adviserende\n stem.\n\n1 De Provinciale Raad doet zich bijstaan door commissies van advies en bijstand, welke\n deskundig zijn op een bijzonder gebied van de volksgezondheid.\n\n2 De Provinciale Raad kan in zijn gebied \u00e9\u00e9n of meer districtscommissies instellen.\n Ten aanzien van die commissies is artikel 48 van overeenkomstige toepassing.\n\n3 De Raad regelt de samenstelling, bevoegdheid en werkwijze van deze commissies en\n benoemt de leden.\n\n1 De Provinciale Raad wordt bijgestaan door een bureau.\n\n2 De Provinciale Raad draagt zorg, dat medische inbreng in het bureau verzekerd is.\n\n1 De arbeidsvoorwaarden, waaronder de directeur en de andere personen, bij het bureau\n werkzaam, hun betrekking vervullen, zijn gelijk aan die, welke gelden voor het personeel\n in dienst van de provincie.\n\n2 Gedeputeerde staten kunnen de Provinciale Raad ontheffing verlenen van de toepassing\n van de op grond van het eerste lid toe te passen arbeidsvoorwaarden inzake de salari\u00ebring\n van de directeur en van de andere personen, werkzaam bij het bureau.\n\nDe Provinciale Raad stelt voor de directeur een instructie vast.\n\n1 De Provinciale Raad brengt op verzoek of uit eigen beweging advies uit aan de openbare\n lichamen en diensten en de particuliere rechtspersonen, welke in de Raad zijn vertegenwoordigd,\n alsmede aan andere openbare organen, met uitzondering van het Rijk.\n\n2 Aan particuliere rechtspersonen, andere dan bedoeld in het eerste lid, en aan natuurlijke\n personen kan de Provinciale Raad op hun verzoek, al dan niet tegen vergoeding, advies\n uitbrengen over onderwerpen, welke naar het oordeel van de Raad liggen op het terrein\n van de volksgezondheid.\n\n3 De adviezen van de Raad en zijn commissies worden opgesteld, overeenkomstig het gevoelen\n van de meerderheid der vergadering.\n\n4 In de adviezen wordt van afwijkende gevoelens van de minderheid gemotiveerd mededeling\n gedaan, en worden, indien de leden die deze minderheid vormen zulks wensen, hun namen\n vermeld.\n\n5 De leden zijn bevoegd minderheidsnota's bij het advies te voegen, indien het daarin\n uitgesproken gevoelen is verdedigd in de vergadering, waarin het uit te brengen advies\n werd behandeld.\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\nGedeputeerde Staten en Burgemeester en Wethouders stellen de Provinciale Raad in kennis\n van alle ontwerpen van verordeningen, welke van belang zijn voor de volksgezondheid.\n\nOpenbare lichamen en diensten, alsmede particuliere rechtspersonen en natuurlijke\n personen, die in de provincie op het gebied van de volksgezondheid werkzaam zijn,\n zijn desgevraagd gehouden aan de Provinciale Raad alle op de volksgezondheid betrekking\n hebbende inlichtingen te verstrekken, welke de Raad voor de juiste vervulling van\n zijn taak nodig oordeelt.\n\nDe Provinciale Raad is desgevraagd gehouden aan de inspecteur-generaal alle gegevens\n en inlichtingen te verstrekken, welke hij voor de juiste vervulling van zijn taak\n nodig acht.\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\nDe Provinciale Raad zendt jaarlijks voor 1 Juni een verslag van zijn werkzaamheden\n in het afgelopen kalenderjaar aan Onze Minister.\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\nWij behouden Ons voor ter uitvoering van deze wet bij algemene maatregel van bestuur\n nadere regelen te stellen.\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\n[Vervallen per 19-07-1957]\n\n[Vervallen per 01-01-1998]\n\nWaar in enig wettelijk voorschrift wordt verwezen naar een artikel van de Gezondheidswet\n 1919, Stb. 784, wordt deze verwijzing geacht te geschieden naar de overeenkomstige bepalingen\n van de onderhavige wet.\n\n1 Na de inwerkingtreding van de Aanpassingswet derde tranche Awb I berust het Besluit Staatstoezicht Volksgezondheid op artikel 36, eerste lid, van deze wet.\n\n2 Ten aanzien van de in artikel 145 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg genoemde wetten is deze wet van toepassing zoals deze luidde voor de inwerkingtreding\n van de Aanpassingswet derde tranche Awb I.\n\n1 Deze wet kan worden aangehaald als Gezondheidswet.\n\n2 Zij treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. Wij kunnen het inwerkingtreden\n van de verschillende onderdelen van deze wet op verschillende tijdstippen bepalen.\n\n3 De Gezondheidswet 1919, Stb. 784, vervalt.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 18 januari 1956.\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie a.i.,\n\nBEEL."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002202/

wetten.nl - Regeling - Aanwijzing als opsporingsambtenaren ex artikel 62 WAG - BWBR0002203

{"title": "wetten.nl - Regeling - Aanwijzing als opsporingsambtenaren ex artikel 62 WAG - BWBR0002203", "content": "Aanwijzing als opsporingsambtenaren ex artikel 62 WAG\n\nDe Minister van Justitie,\n\nGezien het schrijven van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 2 januari 1956,\n no. A-2/081717, Directoraat-Generaal van het Verkeer;\n\nGelet op het bepaalde in artikel 62 van de Wet Autovervoer Goederen, artikel 63 van\n de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart en de artikelen 1, aanhef en sub 5\u00b0., en 17, eerste lid, sub 2\u00b0., van de Wet op de economische delicten,\n\nBesluit:\n\n1 Onder intrekking van de desbetreffende beschikking van 25 januari 1954, no. 254/385,\n 2de afdeling A, worden aangewezen als opsporingsambtenaren, belast met de opsporing\n van overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wet Autovervoer Goederen\n en de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart:\n\na. de directeur-generaal van het verkeer;\n\nb. de inspecteur-generaal van het verkeer;\n\nc. de rijks(hoofd)inspecteurs van het verkeer (A), hoofden van de districten der Rijksverkeersinspectie;\n\nd. de aan de sub c genoemde rijks(hoofd)inspecteurs van het verkeer (A) toegevoegde rijksinspecteurs\n van het verkeer (A), rijksinspecteurs van het verkeer 2de klasse en adjunct-rijksinspecteurs\n van het verkeer;\n\ne. de rijksopzichters van het verkeer;\n\nf. de rijkshoofdcontroleurs van het verkeer;\n\ng. de rijkscontroleurs van het verkeer (A).\n\n2 Deze beschikking wordt bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en treedt in werking op de dag harer bekendmaking.\n\n's-Gravenhage, 25 januari 1956\n\nMinister\n\nL. A. \nDonker"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002203/

wetten.nl - Regeling - Uitvoeringsvoorschriften t.a.v. de verklaringen omtrent het gedrag - BWBR0002204

{"title": "wetten.nl - Regeling - Uitvoeringsvoorschriften t.a.v. de verklaringen omtrent het gedrag - BWBR0002204", "content": "Besluit van 30 januari 1956, betreffende uitvoeringsvoorschriften ten aanzien van\n de verklaringen omtrent het gedrag\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 2 januari 1956, nummer\n U 15976, Directie Binnenlands Bestuur, Afdeling Bestuurszaken, mede namens Onze Minister\n van Justitie;\n\nGelet op de artikelen 19, derde lid, laatste volzin, en 20, tweede lid, laatste zinsnede,\n der Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (Stb. 1955, 395);\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 17 januari 1956, no. 30);\n\nGezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 24 januari 1956,\n no. 16178, Directie Binnenlands Bestuur, Afdeling Bestuurszaken;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nIn afwijking van het bepaalde in artikel 20, tweede lid, eerste zinsnede, van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, geschiedt de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag van een persoon die buiten\n Nederland verblijft en niet in een basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven,\n doch onmiddellijk voorafgaand aan zijn vertrek in het persoonsregister van een gemeente\n was opgenomen, door de burgemeester van die gemeente.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nHet model van de verklaring omtrent het gedrag wordt als volgt vastgesteld:\n\na. Indien de betrokkene als ingezetene in een basisadministratie persoonsgegevens is\n ingeschreven, als aangegeven in het bij dit besluit behorende model I;\n\nb. Indien de betrokkene anders dan als ingezetene in een basisadministratie persoonsgegevens\n is ingeschreven, als aangegeven in het bij dit besluit behorende model II;\n\nc. Indien de betrokkene buiten Nederland verblijft en niet in een basisadministratie\n persoonsgegevens is ingeschreven, doch onmiddellijk voorafgaand aan zijn vertrek in\n een gemeentelijk persoonsregister was opgenomen, als aangegeven in het bij dit besluit\n behorende model III.\n\nd. In alle andere gevallen, als aangegeven in het bij dit besluit behorende model IV.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag in werking treedt.\n\nOnze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 30 januari 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN.\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nVerklaring omtrent het gedrag\n\nDe burgemeester van .....................................................................................................................;\n\nGezien het verzoek om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag van ............................\n\n..............................................................................................................................................................;\n\n(naam en voornamen)\n\ngeboren op ............................................................. te ......................................................................,\n\nals ingezetene ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van eerstgenoemde\n gemeente aan het adres ....................................................................................................................................................,\n\n...............................................................................................................................................................\n\nwelke verklaring wordt gevraagd ten dienste van........................................................................\n\n...............................................................................................................................................................\n\n...............................................................................................................................................................\n\n..............................................................................................................................................................;\n\n(doel waarvoor de afgifte wordt gevraagd)\n\nGelet op titel II van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent\n het gedrag;\n\nVerklaart:\n\ndat hem uit het onderzoek naar het gedrag van betrokkene, gelet op het doel waarvoor\n de afgifte is gevraagd, van bezwaren tegen voornoemde persoon niet is gebleken.\n\n........................................................................, .............................................................\n\nDe burgemeester,\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nVerklaring omtrent het gedrag\n\nDe burgemeester van ...........................................................................................................................;\n\nGezien het verzoek om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag van...................................\n\n..............................................................................................................................................................,\n\n(naam en voornamen)\n\ngeboren op ...................................................................................\n te ...................................................,\n\nanders dan als ingezetene ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van\n eerstgenoemde gemeente welke verklaring wordt gevraagd ten dienste van\n\n...............................................................................................................................................................\n\n...............................................................................................................................................................\n\n..............................................................................................................................................................;\n\n(doel waarvoor de afgifte wordt gevraagd)\n\nGelet op titel II van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent\n het gedrag;\n\nVerklaart:\n\ndat hem uit het onderzoek naar het gedrag van betrokkene, gelet op het doel waarvoor\n de afgifte is gevraagd, van bezwaren tegen voornoemde persoon niet is gebleken.\n\n............................................................,.......................................\n ..........................\n\nDe burgemeester,\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nVerklaring omtrent het gedrag\n\nDe burgemeester van ...........................................................................................................................;\n\nGezien het verzoek om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag van..................................\n\n.............................................................................................................................................................,.\n\n(naam en voornamen)\n\ngeboren op ..........................................................................\n te ............................................................,\n\nverblijvend buiten Nederland en onmiddellijk voorafgaand aan zijn/haar vertrek opgenomen\n in het persoonsregister van eerstgenoemde gemeente................................................................................................\n\n..............................................................................................................................................................,\n\nwelke verklaring wordt gevraagd ten dienste van\n\n...............................................................................................................................................................\n\n...............................................................................................................................................................\n\n..............................................................................................................................................................;\n\n(doel waarvoor de afgifte wordt gevraagd)\n\nGelet op titel II van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent\n het gedrag;\n\nVerklaart:\n\ndat hem uit het onderzoek naar het gedrag van betrokkene, gelet op het doel waarvoor\n de afgifte is gevraagd, van bezwaren tegen voornoemde persoon niet is gebleken.\n\n..............................................................., ..........................................................\n\nDe burgemeester,\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\nVerklaring omtrent het gedrag\n\nDe burgemeester van 's-Gravenhage;\n\nGezien het verzoek om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag van ...........................................\n\n..............................................................................................................................................................,\n\n(naam en voornamen)\n\ngeboren op ................................................................... te\n ....................................................................,\n\nwelke verklaring wordt gevraagd ten dienste van\n\n...............................................................................................................................................................\n\n..............................................................................................................................................................\n\n..............................................................................................................................................................;\n\n(doel waarvoor de afgifte wordt gevraagd)\n\nGelet op titel II van de Wet op de justiti\u00eble documentatie en op de verklaringen omtrent\n het gedrag, alsmede op artikel 2, onder e, van het Koninklijk besluit van 30 januari 1956, Stb. 73, houdende uitvoeringsvoorschriften ten aanzien van de verklaringen omtrent het\n gedrag, zoals dat sindsdien is gewijzigd;\n\nVerklaart:\n\ndat hem uit het onderzoek naar het gedrag van betrokkene, gelet op het doel waarvoor\n de afgifte is gevraagd, van bezwaren tegen voornoemde persoon niet is gebleken.\n\n's-Gravenhage, ...................................................................................................................\n\nDe burgemeester,\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Red: Vervallen.]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Red: Vervallen.]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Red: Vervallen.]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Red: Vervallen.]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Red: Vervallen.]\n\n[Regeling vervallen per 01-04-2004]\n\n[Red: Vervallen.]"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002204/

wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Zuivel - BWBR0002205

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Zuivel - BWBR0002205", "content": "Wet van 2 februari 1956, houdende instelling van een productschap voor zuivel\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is over te gaan tot instelling\n van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van de melkwinning en de be- en verwerking\n van en de handel in melk en daaruit verkregen producten;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Er is een Productschap voor Zuivel.\n\n2 Het productschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\nmelk wordt gewonnen;\n\nmelk of daaruit verkregen producten worden be- of verwerkt tot producten, welke, al\n dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen, dan wel\n uit melk verkregen producten worden verwerkt tot case\u00efne;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt\n uitgeoefend in melk of in daaruit verkregen producten, welke, al dan niet na verdere\n be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen.\n\n2 Deze wet verstaat onder: melk: melk van runderen.\n\n3 Deze wet verstaat onder handel mede de werkzaamheid van tussenpersonen.\n\nHet bestuur van het productschap bestaat uit 18 leden. Daarvan worden benoemd:\n\nvoor de ondernemingen op het gebied van\n\ndoor organisaties van ondernemers\n\ndoor organisaties van werknemers\n\nde veehouderij en het boerenkaasmakersbedrijf\n\n3 leden\n\n3 leden\n\nde melk-, melkproducten- en zuivelproductenindustrie\n\n3 leden\n\n3 leden\n\nde groothandel in melk- en zuivelproducten\n\n2 leden\n\n2 leden\n\nde detailhandel in melk en melk- en zuivelproducten\n\n1 lid\n\n1 lid\n\n1 Aan het productschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de volgende\n onderwerpen:\n\na. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, waaronder, indien of voor zover dit door Ons is\n bepaald, de prijzen begrepen zijn;\n\nb. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld;\n\nc. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige\n gegevens;\n\nd. de voor de vervulling van de taak van het productschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n2 Als aangelegenheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden niet aangemerkt:\n\na. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;\n\nb. de in- en uitvoer.\n\n3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking\n op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.\n\n4 Verordeningen betreffende onderwerpen als bedoeld in het eerste lid, onder c en d, houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken\n gegevens.\n\nOvertredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) vastgestelde verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen\n als strafbare feiten.\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening\n gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde\n natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die\n bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen\n te worden verricht.\n\n1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking\n van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het\n derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden\n terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.\n\n2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij\n verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.\n\n3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste\n van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.\n\nVoor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze\n Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en, in bij algemene maatregel\n van bestuur te bepalen gevallen, Onze Minister van Economische Zaken.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Instellingswet Productschap voor Zuivel.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 2 februari 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002205/

wetten.nl - Regeling - Wet bepaling rechtsgevolgen van maatregelen in bezet Nederlands gebied genomen - BWBR0002206

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet bepaling rechtsgevolgen van maatregelen in bezet Nederlands gebied genomen - BWBR0002206", "content": "Wet van 8 maart 1956, tot bepaling van de rechtsgevolgen van maatregelen, in bezet\n Nederlands gebied genomen met betrekking tot de rechtstoestand van militairen der\n Koninklijke Landmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de rechtszekerheid wenselijk\n is regelen te stellen omtrent de rechtsgevolgen van maatregelen, genomen in het tussen\n 14 mei 1940 en 5 mei 1945 bezet gehouden Nederlands gebied met betrekking tot de rechtstoestand\n van militairen der Koninklijke Landmacht;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\nGroot verlof, nonactiviteit, alsmede ontslag uit de militaire dienst anders dan in\n verband met opheffing van de betrekking, in het tussen 14 mei 1940 en 5 mei 1945 bezet\n gehouden Nederlandse gebied verleend aan een militair van de Koninklijke Landmacht,\n worden aangemerkt als te zijn verleend door het bevoegde Nederlandse gezag.\n\nDe besluiten, genomen ter uitvoering van het bevel van de bezetter tot \"Demobil-machen\"\n van de Nederlandse strijdmacht en gericht op het in verband met opheffing van hun\n betrekking verlenen van ontslag uit de militaire dienst aan beroepsmilitairen der\n Koninklijke Landmacht beneden de rang van tweede luitenant, hebben geleid tot nonactiviteit.\n\n1 Aan de militair, ten aanzien van wie een besluit is genomen als bedoeld in artikel 2 en die na 4 mei 1945 geen militaire dienst heeft verricht of die na 4 mei 1945 wel\n militaire dienst heeft verricht, doch wiens dienstvervulling nadien is be\u00ebindigd zonder\n dat hij als beroepsmilitair is ontslagen, wordt alsnog op een door hem binnen twee\n maanden na de inwerkingtreding van deze wet bij Onze Minister van Oorlog in te dienen\n verzoekschrift eervol ontslag verleend.\n\n2 Het in het eerste lid bedoelde ontslag wordt aan de in dat lid bedoelde militair\n verleend:\n\na. met ingang van de datum, waarop hij de leeftijd van 60 jaren heeft bereikt, indien\n deze datum valt v\u00f3\u00f3r 1 januari 1947;\n\nb. met ingang van de datum, waarop hij, hoewel de leeftijd van 60 jaren nog niet volbracht\n hebbende - mits geen hoofdopzichter of opzichter van fortificati\u00ebn zijnde -, een werkelijke\n dienst van 40 jaren in de zin der Pensioenwet voor de landmacht 1922 heeft kunnen\n doen gelden, indien deze datum valt v\u00f3\u00f3r 1 januari 1947;\n\nc. in andere gevallen dan die, bedoeld onder a en b, met ingang van 1 januari 1947.\n\n3 Onze Minister van Oorlog is bevoegd aan de in het eerste lid bedoelde militair op\n zijn verzoek eervol ontslag te verlenen met ingang van een datum, vallende v\u00f3\u00f3r die,\n welke in het tweede lid te zijnen aanzien is aangegeven.\n\n4 De in het eerste lid bedoelde militair, die nalaat een verzoek als in dat lid bedoeld\n in te dienen, wordt geacht door Onze Minister van Oorlog eervol te zijn ontslagen\n met ingang van de in het tweede lid te zijnen aanzien aangegeven datum, zulks behoudens\n in geval van eerder overlijden.\n\n5 Ontslag ingevolge dit artikel anders dan met ingang van een datum als bedoeld in\n het tweede lid onder a of b wordt geacht te zijn verleend wegens opheffing van de betrekking.\n\nVorderingen van geldelijke aard of aanspraken op bevordering met ingang van een datum,\n vallende v\u00f3\u00f3r 1 januari 1947, doet deze wet niet ontstaan.\n\nDe aan een militair als gevolg van een in artikel 2 bedoeld besluit ten laste van het Rijk toegekende uitkeringen worden voor de duur\n van de in dat artikel bedoelde nonactiviteit aangemerkt als diens nonactiviteitsbezoldiging.\n\nNa het ontslag ingevolge artikel 3 anders dan met ingang van een datum als bedoeld in het tweede lid onder a of b heeft de gewezen militair aanspraak op wachtgeld ten laste van het Rijk uitsluitend\n voor zoveel en voor zover hij op de datum van ingang van dat ontslag nog aanspraak\n kon doen gelden op de uitkering, welke hem als gevolg van een in artikel 2 bedoeld besluit bij wijze van wachtgeld ten laste van het Rijk is toegekend.\n\nDe pensioenen, welke zijn verleend met inachtneming van dan wel zijn herzien krachtens\n de wet van 8 april 1948, Staatsblad I 141, worden aangemerkt als te zijn verleend overeenkomstig de Pensioenwet voor\n de landmacht 1922 dan wel de Militaire Weduwenwet 1922 en wel met ingang van dezelfde\n datum als met ingang waarvan zij destijds werden verleend dan wel werden herzien.\n\n1 De artikelen 2 tot en met 7 van deze wet zijn niet van toepassing op hem, die krachtens het Zuiveringsbesluit\n 1945 uit de militaire dienst is ontslagen dan wel naar het oordeel van onze Minister\n van Oorlog na 4 mei 1945 op grond van zijn gedragingen tijdens de bezetting van Nederlands\n gebied niet voor dienstvervulling bij de Koninklijke Landmacht in aanmerking had kunnen\n komen.\n\n2 Bij het vormen van een oordeel als bedoeld in het eerste lid doet Onze Minister van\n Oorlog zich voorlichten door een door hem in te stellen commissie van advies.\n\nDe wet van 8 april 1948, Staatsblad I 141, wordt ingetrokken.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 8 maart 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002206/

wetten.nl - Regeling - Aanwijzing Wetenschappelijke Inrichting ten Dienste van de Veeartsenijkundige Dienst - BWBR0002207

{"title": "wetten.nl - Regeling - Aanwijzing Wetenschappelijke Inrichting ten Dienste van de Veeartsenijkundige Dienst - BWBR0002207", "content": "Aanwijzing Wetenschappelijke Inrichting ten Dienste van de Veeartsenijkundige Dienst\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nGelet op het bepaalde in de slotzin van artikel 1 van het Koninklijk besluit van 23\n februari 1922, Stb. 82, ter uitvoering van artikel 3 der Veewet,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2006]\n\nI. Als wetenschappelijke inrichting, welke ten dienste van de Veeartsenijkundige Dienst\n zal worden gebezigd, wordt aangewezen het rijkszuivelstation te Leiden.\n\nII. Deze beschikking zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die harer publikatie.\n\n's-Gravenhage, 8 maart 1956\n\nMinister\n\nsecretaris-generaal\n\nPatijn"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002207/

wetten.nl - Regeling - Besluit kentekenen Nederlands oorlogsvaartuig - BWBR0002209

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit kentekenen Nederlands oorlogsvaartuig - BWBR0002209", "content": "Besluit van 19 maart 1956, houdende de kentekenen van een Nederlands oorlogsvaartuig\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze minister van marine, mede namens zijn ambtgenoten van overzeese\n rijksdelen en van buitenlandse zaken en namens zijn ambtgenoot zonder portefeuille\n Mr. J. M. A. H. Luns, van 13 januari 1956 no. 422004/385205;\n\nGezien:\n\nartikel 2 van het verdrag van 18 oktober 1907 nopens verandering van handelsvaartuigen\n in oorlogsschepen, zoals dat verdrag onder meer is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit\n van 22 februari 1910 (Stb. 73), alsmede artikel 410 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht en de daarmede overeenkomende bepalingen van de strafwetgeving in Suriname, in de\n Nederlandse Antillen en in Nederlands Nieuw-Guinea;\n\nDe Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 21 februari 1956, nr. 31);\n\nGezien het nader rapport van Onze minister van marine, mede namens zijn ambtgenoten\n van overzeese rijksdelen en van buitenlandse zaken en namens zijn ambtgenoot zonder\n portefeuille Mr. J. M. A. H. Luns, van 13 maart 1956, nr. 427599/385205;\n\nDe bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nOnder Nederlands oorlogsvaartuig wordt verstaan elk vaartuig, behorende aan of in\n dienst van het Koninkrijk der Nederlanden, dat staat onder bevel van een militair\n der zeemacht en waarvan de bemanning is onderworpen aan de krijgstucht.\n\nEen Nederlands oorlogsvaartuig voert ter onderscheiding van alle andere onder Nederlandse\n vlag varende vaartuigen:\n\na. hetzij de wimpel, te weten een lange, zeer smalle, gespleten scheepsvaan in de kleuren\n van de Nederlandse vlag;\n\nb. hetzij \u00e9\u00e9n der commandovlaggen, zijnde vierkante vlaggen in de kleuren van de Nederlandse\n vlag, met in de rode baan aan de broekingzijde hetzij twee gekruiste maarschalkstaven,\n hetzij vier, drie of twee sterren of \u00e9\u00e9n ster van dit doek;\n\nc. hetzij de standaard, te weten een vierkante vlag in de kleuren van de Nederlandse\n vlag, met een driehoekige insnijding in de breedte over de halve lengte van de vlag.\n\n1 Het Koninklijk besluit van 19 november 1934 (Stb. 593) wordt ingetrokken.\n\n2 Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 1956.\n\nOnze ministers van marine en van overzeese rijksdelen zijn belast met de uitvoering\n van dit besluit, dat in het Staatsblad, het Gouvernementsblad van Suriname, het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en het Gouvernementsblad van Nederlands Nieuw-Guinea zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden\n gezonden aan de Raad van State van het Koninkrijk.\n\n\n\nSoestdijk, 19 maart 1956\n\nJULIANA.\n\nDe minister van marine,\n\nC. STAF.\n\nDe minister van overzeese rijksdelen,\n\nW. J. A. KERNKAMP.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002209/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Lederwarenindustrie - BWBR0002211

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Lederwarenindustrie - BWBR0002211", "content": "Besluit van 22 maart 1956, houdende instelling van een bedrijfschap voor de lederwarenindustrie\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken en van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 14 februari 1956, no.\n B 3887, Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 14 oktober 1955 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot\n instelling van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van de lederwarenindustrie;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 6 maart 1956, no. 54);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 17 maart 1956, no. B 4052,\n Dir. W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Er is een Bedrijfschap voor de Lederwarenindustrie.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te Amsterdam.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend\n van het vervaardigen van lederwaren en het verkopen daarvan aan wederverkopers.\n\n2 Voor de toepassing van dit besluit wordt onder het verkopen aan wederverkopers mede\n verstaan het verkopen aan instellingen of aan personen die het gekochte in een door\n hen gedreven onderneming aanwenden, tenzij dit gepaard gaat met het verkopen aan particulieren.\n\n3 Dit besluit verstaat onder:\n\nlederwaren:\n\na. alle soorten tassen en mappen - met uitzondering van lederen zadeltasjes voor rijwielen\n -, foedralen, gordels, koffers, bureau-, reis- en toiletgarnituren, labels, portemonnaies,\n portefeuilles, sigaren- en sigarettenkokers, \u00e9tuis, pokerbekers, tabakszakken en militaire\n uitrustingsstukken met uitzondering van kleding en schoeisel, geheel of gedeeltelijk\n vervaardigd uit leder, kunstleder, plastic, textielstof, karton of geperste vezelstof;\n\nb. alle soorten riemwerk - met inbegrip van damesceintuurs, horlogebanden, schaatsmonturen,\n tuigen, halsters en banden voor paarden en vee, doch met uitzondering van drijfriemen\n -, geheel of gedeeltelijk vervaardigd uit leder, kunstleder, plastic, wasdoek, canvas\n of textiel, alsmede losse boek- en albumomslagen, klompsokken, onderdelen voor bretels,\n voor hoeden en voor sokophouders, geheel of gedeeltelijk vervaardigd uit leder, kunstleder\n of plastic, en sportballen vervaardigd uit leder;\n\nc. handschoenen, geheel of gedeeltelijk vervaardigd uit leder;\n\nd. beschermingsartikelen, zoals beenkappen, hand- en oorwarmers, hand-, pols-, knie-,\n schouder- en voetbeschermers, helmen, caps, spatlappen, werkschorten, handmoffen,\n duimen, vingers, wanten en werkhandschoenen, geheel of gedeeltelijk vervaardigd uit\n leder, kunstleder, plastic of asbest, en beenpijpen vervaardigd uit waterdicht textiel;\n\nwet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22).\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. de verkoops-, leverings- en betalingsvoorwaarden en daarmede verband houdende aangelegenheden;\n\nb. de administratie ten behoeve van de berekening van de kostprijs;\n\nc. de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden;\n\nd. de registratie van de ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\ne. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\nf. de inzage van boeken en bescheiden en de bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen\n en voorraden van ondernemingen, voor zover nodig voor het uitoefenen van toezicht\n op de naleving van verordeningen van het bedrijfschap of voor het verkrijgen van gegevens,\n welke in strijd met zodanige verordening niet zijn verstrekt.\n\n2 Verordeningen betreffende het in het eerste lid, onder a, genoemde onderwerp worden niet vastgesteld, dan nadat een door het bestuur van het\n bedrijfschap in te stellen commissie in de gelegenheid is gesteld over het ontwerp\n der verordening van advies te dienen. Tenminste \u00e9\u00e9n maand voor de instelling van de\n commissie maakt het bestuur zijn voornemen daartoe bekend in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie. Het bestuur draagt zorg, dat de handel, voor zover bij de voorgenomen regeling betrokken,\n mede in de commissie is vertegenwoordigd. Van afwijkende gevoelens van een minderheid\n in de commissie wordt in het advies desverlangd melding gemaakt. Bij het inzenden\n van een verordening ter goedkeuring wordt het advies overgelegd.\n\n3 De overlating van de regeling of nadere regeling van het in het eerste lid, onder\n c, genoemde onderwerp of van onderdelen daarvan neemt eerst een aanvang op een door\n de Sociaal-Economische Raad te bepalen en in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie\n bekend te maken tijdstip, doch uiterlijk vier jaren na het in werking treden van het\n onderhavige besluit. Alvorens te besluiten hoort de Raad het bestuur van het bedrijfschap.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOvertredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nOp overtreding van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen, ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij\n die verordening tuchtrechtelijke maatregelen worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Onverminderd het in het tweede en derde lid bepaalde worden de door het bedrijfschap\n krachtens artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen heffingen vastgesteld naar\n de grondslag van de in iedere onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld,\n bij de uitoefening van het in artikel 2, eerste lid, bedoelde bedrijf gedurende een bij de verordening aan te wijzen tijdvak bereikte\n omzet.\n\n2 Een periodieke heffing kan ook, als basisheffing, worden opgelegd tot een bedrag,\n dat voor alle ondernemingen, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, gelijk is.\n\n3 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur van het bedrijfschap in verband met die bestemming\n passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Lederwarenindustrie.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken\n en van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn belast met de uitvoering van dit besluit,\n hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\n's-Gravenhage, 22 maart 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken a.i.,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002211/

wetten.nl - Regeling - Liftenbesluit I - BWBR0002212

{"title": "wetten.nl - Regeling - Liftenbesluit I - BWBR0002212", "content": "Besluit van 23 maart 1956, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur,\n als bedoeld in de Wet op de gevaarlijke werktuigen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken d.d. 6 februari 1956, No.\n 316, Afdeling Arbeidersbescherming;\n\nOverwegende, dat het in het belang van de veiligheid noodzakelijk is voorschriften\n vast te stellen, waaraan bepaalde soorten van liften moeten voldoen;\n\nGelet op de artikelen 1, 2, 3, 4, 6, 9, 10, 12, 15 en 24 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 6 maart 1956, No. 55);\n\nGezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 16 maart 1956,\n No. 1050, Afdeling Arbeidersbescherming;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nIn dit besluit wordt verstaan onder:\n\na. lift: vast opgesteld hefwerktuig dat bepaalde stopplaatsen bedient, bestemd is voor\n het vervoer van personen of goederen en voorzien is van \u00e9\u00e9n of meer betreedbare kooien,\n die zich geheel of gedeeltelijk langs verticale of minder dan 15\u00b0 uit het lood staande\n leiders bewegen.\n\nb. kooi: het onderdeel van de lift waarmee personen of goederen worden vervoerd;\n\nc. elektrische personenlift: lift met elektrische aandrijving bestemd voor het vervoer\n van personen of van personen en goederen;\n\nd. hydraulische personenlift: lift met hydraulische aandrijving bestemd voor het vervoer\n van personen of van personen en goederen;\n\ne. N 1081: Veiligheidsvoorschriften voor elektrische personen- en goederenliften met\n betreedbare kooi, vastgesteld door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland\n en uitgegeven in december 1950.\n\nf. NEN 1081: Veiligheidsvoorschriften voor elektrische personen- en goederenliften met\n betreedbare kooi, derde druk, uitgegeven door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut\n in december 1971, zoals laatstelijk gewijzigd in februari 1989;\n\ng. NEN-EN 81-1: Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van\n personenliften en klein-goederenliften, deel 1, Elektrische personenliften, tweede druk, uitgegeven door de Stichting Nederlands\n Normalisatie-instituut in september 1986, zoals laatstelijk gewijzigd in december\n 1989;\n\nh. NEN-EN 81-2: Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van\n personenliften en klein-goederenliften, deel 2, Hydraulische personenliften, eerste druk, uitgegeven door de Stichting Nederlands\n Normalisatie-instituut in mei 1989, zoals laatstelijk gewijzigd in mei 1990;\n\ni. wet: Wet op de gevaarlijke werktuigen;\n\nj. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nVoor de toepassing van dit besluit wordt een kooi geacht betreedbaar te zijn indien\n tenminste \u00e9\u00e9n van de afmetingen van de kooi, dan wel indien de kooi verdeeld is in\n compartimenten tenminste \u00e9\u00e9n van de afmetingen daarvan, groter is dan:\n\nvloeroppervlakte: 1.00 m2;\n\ndiepte: 1.00 m;\n\nhoogte: 1.20 m.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nAls gevaarlijke werktuigen in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen worden aangewezen liften, als bedoeld in artikel 1 van dit besluit.\n\n[Vervallen per 01-01-1997]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nDit besluit is niet van toepassing op:\n\na. liften aan boord van schepen;\n\nb. liften in of naar de ondergrondse werken van mijnen;\n\nc. liften, waarbij door de aard van de bestemming en het gebruik liftschachten, kooiafsluitingen\n en dergelijke niet voorkomen, zoals \u00e9talage-, orkest- en toneelliften;\n\nd. bouwliften, uitsluitend bestemd voor goederenvervoer;\n\ne. liften die door lichaamskracht worden bewogen.\n\nf. liften, niet bestemd voor het heffen en verplaatsen van personen, waarop het Besluit machines van toepassing is,\n\ng. liften, bestemd voor het heffen en verplaatsen van personen, waarop het Besluit machines of het Warenwetbesluit machines van toepassing is;\n\nh. liften, waarop het Besluit liften van toepassing is.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nElektrische en hydraulische personenliften moeten voldoen aan hetgeen ten aanzien\n van de vervaardiging is bepaald in de hoofdstukken 0 tot en met 16 en bijlage Z van\n NEN-EN 81-1 onderscheidenlijk NEN-EN 81-2, met dien verstande dat in plaats van het\n in punt 13.1.1.4 van die normen bepaalde het volgende geldt:\n\n\"De elektrische installatie van liften dient te voldoen aan de eisen vermeld in de\n geharmoniseerde documenten van het Europees Comit\u00e9 voor elektrotechnische normalisatie\n (CENELEC) welke zijn goedgekeurd door de nationale comit\u00e9s voor de elektrotechniek\n van de landen van de Europese Economische Gemeenschap\".\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nLiften moeten v\u00f3\u00f3r de ingebruikneming, ten hoogste twaalf maanden na de ingebruikneming\n en vervolgens telkens na verloop van ten hoogste achttien maanden worden gekeurd.\n Indien bij de keuring blijkt dat een lift tenminste voldoet aan de voor die lift geldende\n vervaardigingsvoorschriften, wordt een certificaat van goedkeuring afgegeven.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n1 Nadat een lift door de daartoe ingevolge artikel 12 der wet door Onze Minister aangewezen ambtenaren van een merk van afkeuring is voorzien,\n kan dit merk, behalve door genoemde ambtenaren, mede verwijderd worden door de diensten,\n instellingen of onderzoekingsbureaus, die ingevolge artikel 5 der wet door Onze Minister zijn aangewezen, indien en voor zover zulks bij die aanwijzing\n is bepaald.\n\n2 Het is, behoudens het in het vorige lid bepaalde, verboden een lift te ontdoen van\n het daarop aangebrachte merk van afkeuring dan wel zodanig merk te beschadigen of\n onleesbaar te maken.\n\n3 Onze Minister kan nadere bepalingen vaststellen met betrekking tot de merken van\n afkeuring.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nHij, die een lift voorhanden heeft, die in gebruik of voor gebruik gereed is, is verplicht\n te zorgen, dat deze in goede staat van onderhoud verkeert en dat deze na onderhoud,\n wijziging of reparatie tenminste voldoet aan de voor die lift geldende vervaardigingsvoorschriften.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n1 Hij, die een lift voorhanden heeft, is verplicht te zorgen, dat:\n\na. machinekamers, schijvenruimten en schachtputten niet worden gebruikt als bergruimte\n van voorwerpen, welke niet tot de lift behoren;\n\nb. liftschachten uitsluitend als kokers voor liften en niet voor andere doeleinden worden\n gebruikt;\n\nc. machinekamers, schijvenruimten en luiken, bestemd voor inspectie en onderhoud, zijn\n afgesloten met slot en sleutel;\n\nd. de onder c bedoelde sleutels zijn voorzien van aanduidingen en op een uitsluitend voor bevoegden\n toegankelijke plaats worden bewaard;\n\ne. in de machinekamers een aanwijzing is opgehangen, waarin is aangegeven, op welke wijze\n de machine met de hand kan worden getornd.\n\n2 Hij die een lift zonder kooiafsluiting voorhanden heeft, welke bestemd is voor het\n vervoer van goederen onder begeleiding van een persoon, is verplicht te zorgen dat\n de lift slechts wordt bediend door personen die met die bediening vertrouwd zijn.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nHij, die een lift bedient, bestuurt of belaadt, is verplicht te zorgen, dat:\n\na. de toelaatbare belasting en het aantal toe te laten personen, aangegeven op opschriften\n in de kooi, niet worden overschreden;\n\nb. bij vervoer van goederen de belasting zo gelijkmatig mogelijk over het vloeroppervlak\n van de kooi wordt verdeeld;\n\nc. wagens voor het vervoer van goederen, benevens beweegbare onderdelen van die wagens,\n in de kooi zijn vastgezet.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nHij, die een lift voorhanden heeft, is verplicht bij te houden en te bewaren een liftboek,\n volgens een door Onze Minister vastgesteld model, bevattende:\n\na. de volgende gegevens:\n\n1\u00b0. aanduiding van de lift, waarop het boek betrekking heeft;\n\n2\u00b0. naam en adres van de eigenaar of houder;\n\n3\u00b0. naam van de fabrikant en van de leverancier;\n\n4\u00b0. bouwjaar en jaar van ingebruikneming;\n\n5\u00b0. soort lift;\n\n6\u00b0. toelaatbare kooibelasting in kg en het toelaatbaar aantal personen;\n\n7\u00b0. hefhoogte;\n\n8\u00b0. aantal stopplaatsen, schachttoegangen en kooitoegangen;\n\n9\u00b0. nominale kooisnelheid in m/sec.;\n\n10\u00b0. nominale gelijkstelsnelheid in m/sec.;\n\n11\u00b0. wijze van besturing in kooi en bij schachttoegang;\n\n12\u00b0. plaats van de machine;\n\nb. een algemene overzichtstekening met de bijbehorende legende;\n\nc. een installatieschema;\n\nd. een werkingsschema;\n\ne. aantekeningen betreffende het onderhoud en kabelvernieuwing;\n\nf. aantekeningen omtrent keuringsrapporten.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nHij, die een lift voorhanden heeft, welke is voorzien van een merk van afkeuring,\n is verplicht te zorgen, dat:\n\na. de schachtdeuren van de lift zodanig zijn gesloten en vastgezet, dat deze niet zonder\n bijzondere hulpmiddelen kunnen worden geopend;\n\nb. op of nabij elke schachtdeur van de lift duidelijk en opvallend een opschrift is aangebracht,\n luidende: \"Lift buiten dienst\", of enige andere aanduiding, waaruit kennelijk het\n buiten dienst gesteld zijn van de lift blijkt.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n[Vervallen per 18-08-1995]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n[Vervallen per 01-01-1983]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nHet bepaalde in artikel 10, derde lid, van de wet is mede van toepassing op het voorhanden hebben en het gebruiken van\n een lift in de huishouding.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\n1 Het in artikel 5 bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van elektrische en hydraulische personenliften\n die v\u00f3\u00f3r een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in bedrijf zijn gesteld en\n die\n\na. geheel voldoen aan het bepaalde in de hoofdstukken II tot en met X en XII van N 1081,\n dan wel\n\nb. voldoen aan het bepaalde in de hoofdstukken II tot en met X en XII van N 1081, met\n uitzondering van de artikelen\n\n5, derde lid,\n\n8, tweede lid,\n\n12, vijfde lid,\n\n13, tweede lid, eerste volzin,\n\n16, eerste tot en met vierde lid,\n\n17, tweede en derde lid,\n\n19, eerste lid,\n\n20, derde lid,\n\n21, laatste volzin,\n\n22, tweede lid,\n\n26, derde lid, tweede volzin, en vierde lid,\n\n27, derde lid,\n\n28, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder e,\n\n32,\n\n34, eerste lid, onder c, en tweede lid, onder a en b,\n\n41, derde lid, onder b2, en vierde lid,\n\n42, tweede lid,\n\n43, eerste lid,\n\n48, derde lid,\n\n49, tweede lid, en vierde lid, vanaf de tweede volzin, mits zij voldoen aan de met\n de hiervoor genoemde bepalingen van N 1081 overeenkomende bepalingen van NEN 1081,\n met dien verstande dat, indien de kooiafsluitingen van een lift mechanisch worden\n aangedreven, de blokkeerinrichting in de kooi achterwege mag blijven, dan wel\n\nc. geheel voldoen aan het bepaalde in de hoofdstukken II tot en met X en XII van NEN\n 1081 dan wel\n\nd. geheel voldoen aan het bepaalde in de hoofdstukken 0 tot en met 16 van NEN-EN 81-1,\n eerste druk, uitgegeven in juni 1979.\n\n2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onderdelen a, b en c,\n moeten de daar bedoelde liften die in bedrijf zijn gesteld op of na 24 januari 1978\n ten aanzien van kooitoegangen en de vloeroppervlakte van de kooi voldoen aan hetgeen\n daaromtrent is bepaald in NEN-EN 81-1, met dien verstande dat voor hydraulische liften\n in punt 8.2.1 van die norm, in noot c onder tabel 1.1 in plaats van \"0,16 m2\", geldt: 0,50 m2.\n\nHet in de vorige volzin bepaalde geldt niet ten aanzien van liften voor de levering\n waarvan opdracht is gegeven v\u00f3\u00f3r 24 oktober 1978 en die voor eerste keuring zijn gereed\n gekomen v\u00f3\u00f3r 24 juli 1979.\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nHet in artikel 5 bepaalde is tot 1 januari 1993 niet van toepassing ten aanzien van elektrische en\n hydraulische personenliften die op of na een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip\n in bedrijf zijn gesteld, indien voor de levering daarvan opdracht is gegeven v\u00f3\u00f3r\n dat laatst bedoelde tijdstip, mits zij voldoen aan het bepaalde in artikel 27, eerste lid, onderdeel c en tevens aan het tweede lid van dat artikel, dan wel in geval van elektrische personenliften aan artikel 27, eerste lid, onderdeel d.\n\n[Vervallen per 16-08-1991]\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nDit besluit kan worden aangehaald onder de titel \"Liftenbesluit I\".\n\n[Regeling vervallen per 01-09-2003]\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van de zesde kalendermaand na de datum van\n uitgifte van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.\n\nOnze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van\n dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\n's-Gravenhage, 23 maart 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Staatssecretaris van Sociale Zaken,\n\nA. A. VAN RHIJN.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002212/

wetten.nl - Regeling - Oplegging van de verplichting tot immunisatie tegen gele koorts en vlektyfus - BWBR0002213

{"title": "wetten.nl - Regeling - Oplegging van de verplichting tot immunisatie tegen gele koorts en vlektyfus - BWBR0002213", "content": "Oplegging van de verplichting tot immunisatie tegen gele koorts en vlektyfus\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nGelet op artikel 3 van de Wet immunisatie militairen (Stb. 1953, 432);\n\nGezien het advies van de commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 3 der wet,\n voornoemd, van 2 maart 1955, no. 30/55, betreffende immunisatie tegen gele koorts\n en vlektyfus,\n\nBesluit:\n\n[Regeling vervallen per 12-11-2004]\n\novereenkomstig het voormelde advies aan de militairen van de zeemacht de verplichting\n op te leggen zich te onderwerpen aan inenting en herinenting tegen vlektyfus en aan\n de militairen van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht de verplichting\n op te leggen zich te onderwerpen aan inenting en herinenting tegen gele koorts en\n vlektyfus.\n\n's-Gravenhage, 13 april 1956\n\nMinister\n\nC. Staf"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002213/

wetten.nl - Regeling - Stelsels stenografie bij het examen leraar stenografie, enz. - BWBR0002214

{"title": "wetten.nl - Regeling - Stelsels stenografie bij het examen leraar stenografie, enz. - BWBR0002214", "content": "Stelsels stenografie bij het examen leraar stenografie, enz.\n\nDe Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,\n\nGelet op het 2de lid van artikel 1 van het Koninklijk besluit van 4 augustus 1955,\n Stb. 366,\n\n[Regeling vervallen per 23-01-2014]\n\nbrengt ter kennis van belanghebbenden, dat bij het examen voor leraar in de stenografie\n en bij dat voor de aantekening van leraar in de stenografie in een vreemde taal zal\n worden ge\u00ebxamineerd in de stelsels \u201eGroote\u201d en \u201ePont\u201d.\n\n's-Gravenhage, 19 april 1956\n\nStaatssecretaris\n\nchef van de afdeling Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs\n\nJ. B. Drewes"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002214/

wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie - BWBR0002215

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingsbesluit Bedrijfschap Pluimveehandel en -industrie - BWBR0002215", "content": "Besluit van 20 april 1956, houdende instelling van een bedrijfschap voor de handel\n en de bedrijven van commissionair en van tussenpersoon in pluimvee, wild en tamme\n konijnen\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van\n Economische Zaken, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken\n en Volksgezondheid van 6 maart 1956, no. B. 3984, Dir. W.J.A.;\n\nOverwegende, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad\n op 14 oktober 1955 uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot\n instelling van een bedrijfschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van de handel en de bedrijven van commissionair\n en van tussenpersoon in pluimvee, wild en tamme konijnen;\n\nGelet op genoemde wet;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 27 maart 1956, no. 43);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 16 april 1956, no. B. 4128,\n Dir. W.J.A.;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Er is een bedrijfschap voor de Pluimveehandel en -industrie.\n\n2 Het bedrijfschap heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin de handel of het bedrijf\n van commissionair of van tussenpersoon in pluimvee, wild en tamme konijnen of produkten\n daarvan wordt uitgeoefend of waarin pluimvee, wild en tamme konijnen industrieel worden\n verwerkt.\n\n2 Dit besluit verstaat onder:\n\na. de handel in pluimvee, wild en tamme konijnen of produkten daarvan: het bedrijf van\n het kopen en verkopen van al dan niet geslacht pluimvee, wild of tamme konijnen of\n produkten daarvan;\n\nb. het bedrijf van commissionair, onderscheidenlijk van tussenpersoon in pluimvee, wild\n en tamme konijnen of produkten daarvan: het bedrijf van het op eigen naam en voor\n rekening van derden, onderscheidenlijk van het op naam van derden sluiten van koop-\n en verkoopovereenkomsten met betrekking tot pluimvee, wild of tamme konijnen of produkten\n daarvan of van het bemiddelen bij het tot stand komen van zodanige overeenkomsten;\n\nc. het industrieel verwerken van pluimvee, wild en tamme konijnen: het bedrijf van het\n slachten of bewerken van pluimvee, wild of tamme konijnen of van het vervaardigen\n van produkten van pluimvee, wild of tamme konijnen;\n\nd. pluimvee: hoenders, eenden, kalkoenen, ganzen en duiven, welke tot menselijk voedsel\n kunnen dienen;\n\ne. wild: in het vrije veld levende zoogdieren en vogels, welke tot menselijk voedsel\n kunnen dienen;\n\nf. produkten van pluimvee, wild of tamme konijnen: produkten geheel of gedeeltelijk vervaardigd\n uit vlees van pluimvee, wild of tamme konijnen en bestemd om tot menselijk voedsel\n te dienen;\n\ng. de wet: de Wet op de Bedrijfsorganisatie.\n\n3 Dit besluit verstaat onder pluimvee, wild en tamme konijnen mede delen daarvan.\n\n4 Dit besluit verstaat onder handel in pluimvee, wild en tamme konijnen of produkten\n daarvan niet het verkopen van al dan niet geslacht pluimvee, wild of tamme konijnen\n of produkten daarvan aan particulieren, dan wel - tenzij dit geschiedt naast het verkopen\n aan wederverkopers - aan instellingen of aan personen die het gekochte in een door\n hen gedreven onderneming aanwenden.\n\n5 Dit besluit verstaat onder handel in pluimvee, wild en tamme konijnen of produkten\n daarvan voorts niet de aanvoer-, transito- en driehoekshandel in pluimvee, wild of\n tamme konijnen of produkten daarvan en onder bedrijf van commissionair of van tussenpersoon\n in pluimvee, wild en tamme konijnen of produkten daarvan niet het bedrijf van commissionair\n of van tussenpersoon op het terrein van de laatstbedoelde vormen van handel.\n\n6 Dit besluit verstaat onder het industrieel verwerken van pluimvee, wild en tamme\n konijnen niet:\n\na. het in glas of blik luchtdicht verpakken van gesteriliseerd pluimvee, wild of tamme\n konijnen of produkten daarvan;\n\nb. het vervaardigen van soepen waarin vlees van pluimvee, wild of tamme konijnen is verwerkt;\n\nc. het verrichten van de in het tweede lid, onder c, genoemde handelingen voor zover aldus in eigen onderneming behandeld pluimvee, wild\n of tamme konijnen of produkten daarvan worden verkocht aan particulieren, dan wel\n - tenzij dit geschiedt naast het verkopen aan wederverkopers - aan instellingen of\n aan personen die het gekochte in een door hen gedreven onderneming aanwenden.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nIn afwijking van artikel 73, vierde lid, van de wet kan het aantal door organisaties\n van werknemers te benoemen leden van het bestuur van het bedrijfschap geringer zijn\n dan het door organisaties van ondernemers te benoemen aantal, met dien verstande,\n dat eerstbedoeld aantal niet minder dan de helft van het laatstbedoelde kan bedragen.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nHet bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een\n plaatsvervanger te benoemen.\n\n[Vervallen per 01-09-1975]\n\n[Vervallen per 01-09-1975]\n\n[Vervallen per 01-09-1975]\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nAan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de navolgende\n onderwerpen:\n\na. de bevordering van de gezondheidstoestand en de kwaliteit van pluimvee, wild of tamme\n konijnen of produkten daarvan;\n\nb. de verzorging en de verpakking van pluimvee, wild of tamme konijnen of produkten daarvan;\n\nc. de technische inrichting van ondernemingen, voor zover deze verband houdt met de onder\n a genoemde onderwerpen;\n\nd. de aanduiding van ten verkoop aangeboden pluimvee, wild of tamme konijnen of produkten\n daarvan;\n\ne. de behandeling en de terugzending van verpakkingsmateriaal door degenen die ondernemingen\n drijven waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nf. de verkoops-, leverings- en betalingsvoorwaarden bij de uitvoer van pluimvee, wild\n of tamme konijnen of produkten daarvan;\n\ng. de onderbreking van de bedrijfsuitoefening in de ondernemingen waarvoor het bedrijfschap\n is ingesteld, ten behoeve van een jaarlijkse vakantie van de betrokken ondernemers\n of werknemers;\n\nh. de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden;\n\ni. de administratie van ondernemingen waarvoor het bedrijfschap is ingesteld voor zover\n het voeren daarvan voor de vervulling en de taak van dat lichaam nodig is;\n\nj. de registratie van de ondernemingen waarvoor het bedrijfschap is ingesteld;\n\nk. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige\n gegevens;\n\nl. de voor de vervulling van de taak van het bedrijfschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van de bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Bij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde verordening betreffende\n een der in artikel 7, onder a, b, d en f, genoemde onderwerpen kan worden bepaald, dat de daarbij gestelde regelen mede andere\n dan de in artikel 102, eerste lid, van de wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen\n binden, voor zover deze handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen,\n waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, plegen te worden verricht. Een dergelijke\n bepaling geldt niet met betrekking tot ondernemingen, waarvoor een hoofdbedrijfschap\n of een ander bedrijfschap is ingesteld, indien dit ten aanzien van het onderwerp der\n verordening eveneens bindende regelen heeft gesteld.\n\n2 Bij een verordening betreffende het in artikel 7, onder c, genoemde onderwerp kan, indien in die verordening regelen zijn gesteld met betrekking\n tot de inrichting van ruimten waarin pluimvee, wild of tamme konijnen worden geslacht\n of bewerkt, worden bepaald, dat deze regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste\n lid, van de wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen binden, voorzover zij handelingen\n verrichten die bedrijfsmatig in de ondernemingen waarvoor het bedrijfschap is ingesteld,\n plegen te worden verricht. Zodanige bepaling geldt niet ten aanzien van ondernemingen\n waarvoor een hoofdbedrijfschap of een ander bedrijfschap is ingesteld, indien dit\n eveneens regelen heeft gesteld als in dit lid bedoeld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Overtredingen van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet vastgestelde\n verordening kunnen bij die verordening worden aangewezen als strafbare feiten.\n\n2 Overtredingen van een verordening, begaan door andere dan de in artikel 102, eerste\n lid, van de wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen, kunnen slechts als strafbare\n feiten worden aangewezen, indien dezelfde overtredingen, begaan door de in artikel\n 102, eerste lid, van de wet bedoelde personen, eveneens als zodanig worden aangewezen.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 Op overtreding van een op grond van artikel 93, eerste lid, van de wet, vastgestelde\n verordening door personen, bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de wet, kunnen,\n ook indien de overtreding als strafbaar feit is aangewezen, bij die verordening tuchtrechtelijke\n maatregelen worden gesteld.\n\n2 Op overtreding van een verordening betreffende een of meer der in artikel 7, onder a, b, d en g genoemde onderwerpen kan bij die verordening als tuchtrechtelijke maatregel een geldboete\n tot ten hoogste tienduizend guldens worden gesteld.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\n1 De door het bedrijfschap krachtens artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen\n heffingen kunnen voor verschillende in de heffingsverordening aangewezen groepen van\n ondernemingen verschillend zijn.\n\n2 Onverminderd het in het vierde lid bepaalde worden de heffingen vastgesteld naar\n de grondslag van de in de betrokken ondernemingen bij de uitoefening van de in artikel 2 bedoelde bedrijven bereikte, naar geldswaarde of hoeveelheid berekende omzet; boven\n of in de plaats van zodanige heffing kan een bedrag worden geheven, dat voor alle\n betrokken ondernemingen gelijk is.\n\n3 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n4 Heffingen, waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd\n naar een grondslag, welke het bestuur in verband met die bestemming passend acht.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als: Instellingsbesluit Bedrijfschap Pluimveehandel\n en -industrie.\n\n[Regeling vervallen per 09-03-2007]\n\nDit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nOnze Ministers voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, van Economische Zaken,\n van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken en Volksgezondheid\n zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nAmsterdam, 20 april 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002215/

wetten.nl - Regeling - Beschikking oplegging van de verplichting tot immunisatie tegen tuberculose aan bepaalde groepen van militairen der koninklijke landmacht en der koninklijke luchtmacht - BWBR0002218

{"title": "wetten.nl - Regeling - Beschikking oplegging van de verplichting tot immunisatie tegen tuberculose aan bepaalde groepen van militairen der koninklijke landmacht en der koninklijke luchtmacht - BWBR0002218", "content": "Beschikking oplegging van de verplichting tot immunisatie tegen tuberculose aan bepaalde\n groepen van militairen der koninklijke landmacht en der koninklijke luchtmacht\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nGelet op artikel 3 van de Wet immunisatie militairen;\n\nGezien het advies van 29 december 1955 van de commissie van deskundigen, bedoeld in\n het hierv\u00f3\u00f3r aangehaald artikel, betreffende de inenting en herinenting van bepaalde\n groepen van militairen der Koninklijke Landmacht en der Koninklijke Luchtmacht tegen\n tuberculose,\n\nBesluit:\n\novereenkomstig vorenbedoeld advies aan militairen der Koninklijke Landmacht en der\n Koninklijke Luchtmacht, die behoren tot of hun opleiding krijgen bij:\n\na. het dienstvak van de geneeskundige dienst;\n\nb. de onderafdeling geneeskundige dienst van de militaire vrouwenafdeling,\n\nde verplichting op te leggen zich te onderwerpen aan inenting en herinenting tegen\n tuberculose."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002218/

wetten.nl - Regeling - Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer - BWBR0002219

{"title": "wetten.nl - Regeling - Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer - BWBR0002219", "content": "Wet van 11 mei 1956, houdende enige regelen betreffende het gebruik van de Friese\n taal, in het bijzonder in het rechtsverkeer\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is enige regelen te stellen\n betreffende het gebruik van de Friese taal, in het bijzonder in het rechtsverkeer;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\n1 Hij die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed, belofte of\n bevestiging moet afleggen, is bevoegd in plaats van de wettelijk voorgeschreven woorden\n de daarmede in de Friese taal overeenkomende woorden uit te spreken, tenzij de woorden\n van de eed, belofte of bevestiging bij de Grondwet of mede bij de Grondwet zijn vastgesteld.\n\n2 In het geval, bedoeld in het voorgaande lid, treden:\n\na. indien een eed wordt afgelegd, voor de woorden: \"Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig\"\n in de plaats de woorden: \"Sa wier helpe my God Almachtich\";\n\nb. indien een belofte wordt afgelegd, voor de woorden: \"Dat beloof ik\" in de plaats de\n woorden: \"Dat \u00fbnthjit ik\", en indien een bevestiging wordt afgelegd, voor de woorden:\n \"Dat verklaar ik\" in de plaats de woorden: \"Dat ferklearje ik\".\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\nIn alle gevallen, waarin iemand op een terechtzitting, welke gehouden wordt in de\n provincie Frysl\u00e2n, van ambtswege het woord voert, dan wel verplicht is zich aan een\n verhoor te onderwerpen of bevoegd is het woord te voeren, is hij bevoegd zich te bedienen\n van de Friese taal.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\nIndien tijdens het onderzoek ter terechtzitting in een strafzaak een verdachte of\n getuige zich op de voet van artikel 2 wil bedienen van het Fries, bepaalt de rechter die de leiding van de zitting heeft,\n indien hij zulks wenselijk acht, dat bijstand wordt verleend door een tolk. De artikelen 260, eerste lid, en 276, eerste en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering is van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\nIndien tijdens een terechtzitting in een civiele zaak een partij, belanghebbende of\n getuige zich op de voet van artikel 2 wil bedienen van het Fries, bepaalt de rechter die de leiding heeft van de zitting,\n indien hij zulks wenselijk acht, dat bijstand wordt verleend door een tolk, mits de\n rechtsgang daardoor naar zijn oordeel niet onnodig wordt vertraagd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\nDe rechter kan bepalen dat de vergoeding aan de tolk die ingevolge artikel 4 is opgetreden ten laste van het Rijk komt. Het bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\nIndien tijdens het onderzoek ter zitting in een bestuursrechtelijke zaak een partij\n of getuige zich op de voet van artikel 2 wil bedienen van het Fries, bepaalt de rechter die de leiding van de zitting heeft,\n indien hij zulks wenselijk acht, dat bijstand wordt verleend door een tolk, mits de\n rechtsgang daardoor naar zijn oordeel niet onnodig wordt vertraagd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\n1 Hetgeen in het Fries is gesproken wordt, indien het in het proces-verbaal wordt opgenomen,\n in die taal vermeld. De rechter kan bepalen dat een vertaling in het Nederlands wordt\n gemaakt.\n\n2 Indien naar het oordeel van de rechter opneming van het gesprokene in het Fries in\n redelijkheid niet kan worden gevergd, wordt het in het Nederlands in het proces-verbaal\n opgenomen en wordt daarin aangetekend dat het Fries is gebezigd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\n1 In strafzaken, civiele zaken en bestuursrechtelijke zaken die aanhangig zijn bij de\n rechtbank Noord-Nederland of het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, mogen processtukken,\n met uitzondering van dagvaardingen en telasteleggingen in strafzaken, in het Fries\n worden gesteld.\n\n2 Indien dat voor een goede beoordeling van het stuk wenselijk is, kan de rechter ambtshalve\n of op verzoek van een van de andere bij de zaak betrokkenen verlangen, dat een vertaling\n in het Nederlands wordt toegevoegd.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\nDe rechter kan bepalen dat de kosten van de vertaling van processtukken in civiele\n zaken als bedoeld in artikel 7 ten laste van het Rijk komen. Het bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde is van overeenkomstige toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\n1 Indien stukken of opgaven, welke ingevolge wettelijk voorschrift in openbare registers\n moeten worden ingeschreven, in de Friese taal zijn gesteld, wordt daarnevens de overlegging\n gevorderd van letterlijke vertalingen in het Nederlands, vervaardigd en voor overeenstemmend\n verklaard door een voor de Friese taal als bevoegd toegelaten be\u00ebdigde vertaler of,\n indien de inschrijving betrekking heeft op een notari\u00eble akte, door de notaris, die\n de akte heeft verleden.\n\n2 De vertalingen worden ingeschreven in plaats van de in de Friese taal gestelde stukken\n of opgaven, welke aan het register blijven gehecht. Voorts wordt met de vertalingen\n gehandeld op dezelfde wijze als anders ten aanzien van die stukken of opgaven zou\n moeten geschieden.\n\n3 In afwijking van het eerste en tweede lid worden akten van de burgerlijke stand zowel\n in het Fries als in het Nederlands opgemaakt.\n\n4 Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid is van toepassing, tenzij bij de\n wet anders is bepaald.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\nIn alle gevallen, waarin een ontwerp van een akte de goedkeuring behoeft van een rechter,\n kan de definitieve akte in de Friese taal worden opgemaakt, mits daaronder wordt gesteld\n een verklaring van een voor de Friese taal als bevoegd toegelaten be\u00ebdigde vertaler\n waaruit blijkt, dat de akte een getrouwe vertaling is van het door de rechter goedgekeurde\n ontwerp. Wordt de akte notarieel verleden, dan kan de verklaring van de be\u00ebdigde vertaler\n worden vervangen door een verklaring van de notaris, die de akte verlijdt.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\nOp vordering van de inspecteur, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Registratiewet 1970 moet bij een akte, welke in de Friese taal is gesteld en welke ter registratie is\n aangeboden, worden gevoegd een letterlijke vertaling in het Nederlands vervaardigd\n en voor overeenstemmend verklaard door een voor de Friese taal als bevoegd toegelaten\n be\u00ebdigde vertaler of, indien de registratie betrekking heeft op een notari\u00eble akte,\n door de notaris, die de akte heeft verleden. Artikel 6, tweede en derde lid, van de\n Registratiewet 1970 zijn van overeenkomstige toepassing.\n\n[Vervallen per 01-01-2009]\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\nIndien een verdachte of getuige tijdens het onderzoek ter terechtzitting in een strafzaak\n buiten de provincie Frysl\u00e2n zich wil bedienen van het Fries en aannemelijk maakt dat\n hij zich in het Nederlands onvoldoende kan uitdrukken, bepaalt de rechter die de leiding\n van de zitting heeft, indien hij zulks wenselijk acht, dat bijstand wordt verleend\n door een tolk. De artikelen 260, eerste lid, en 276, eerste en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering is van toepassing.\n\n[Regeling vervallen per 01-01-2014]\n\nDeze wet wordt aangehaald als: Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 11 mei 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Staatssecretaris van Financi\u00ebn,\n\nVAN DEN BERGE.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002219/

wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten - BWBR0002220

{"title": "wetten.nl - Regeling - Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten - BWBR0002220", "content": "Wet van 24 mei 1956, houdende instelling van een productschap voor vis en visproducten\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door\n de Sociaal-Economische Raad uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te\n gaan tot instelling van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van de visserij, de be- en verwerking\n van en de handel in vis en visproducten;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Er is een Productschap voor Vis en Visproducten.\n\n2 Het productschap heeft zijn zetel te Rijswijk.\n\n1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:\n\nde visserij wordt uitgeoefend;\n\nvis wordt be- of verwerkt tot producten, welke, al dan niet na verdere be- of verwerking,\n tot menselijk of dierlijk voedsel kunnen dienen;\n\nde handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt\n uitgeoefend in vis of uit vis verkregen producten, welke, al dan niet na verdere be-\n of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen.\n\n2 In deze wet wordt verstaan onder:\n\nvis: vis, delen van vis, schaal- en schelpdieren en puf en nest, een en ander met uitzondering\n van sier- en aquariumdieren;\n\nvisserij: het bedrijf van het vangen of kweken van vissen, schaal- en schelpdieren en puf en\n nest, een en ander met uitzondering van sier- en aquariumdieren.\n\n3 In deze wet wordt onder handel mede verstaan de werkzaamheid van tussenpersonen.\n\n4 Als ondernemingen, bedoeld in het eerste lid, worden mede aangemerkt de veilingen\n van de in dat lid bedoelde produkten.\n\nIn afwijking van artikel 73, vierde lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K22) bedraagt het aantal door organisaties van werknemers te benoemen leden\n van het bestuur van het produktschap tenminste 1/3 van het totaal aantal te benoemen\n bestuursleden.\n\nHet bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een\n plaatsvervanger te benoemen.\n\n1 Aan het produktschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de volgende\n onderwerpen:\n\na. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende\n stadia van voortbrenging en afzet, waaronder begrepen:\n\n- de bevordering van de kwaliteit en de gezondheidstoestand, de verzorging en de verpakking\n van vis en visprodukten;\n\n- de aanduiding van ten verkoop aangeboden vis en visprodukten;\n\n- de opslag en bewerking van vis en visprodukten;\n\n- de behandeling en de terugzending van verpakkingsmateriaal door degenen, die een onderneming\n drijven, waarvoor het produktschap is ingesteld;\n\n- standaardvoorwaarden voor de verkoop, levering en betaling, voorzover het betreft\n het economisch verkeer tussen degenen, die een onderneming drijven waarvoor het produktschap\n is ingesteld;\n\nb. de technische inrichting van ondernemingen, voorzover deze verband houden met de bevordering\n van de kwaliteit of de gezondheidstoestand van vis en visprodukten, verzorging en\n verpakking van vis en visprodukten, opslag en bewerking van vis en visprodukten;\n\nc. de registratie en de administratie van de ondernemingen, waarvoor het produktschap\n is ingesteld en die van in die ondernemingen werkzame personen;\n\nd. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het produktschap nodige\n gegevens;\n\ne. de voor de vervulling van die taak van het produktschap nodige inzage van boeken en\n bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen;\n\nf. fondsen in het belang der bedrijfsgenoten;\n\ng. de vakopleiding.\n\n2 Als aangelegenheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden niet aangemerkt:\n\na. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;\n\nb. de in- en uitvoer;\n\nc. de afzet van overschotvis voor ander gebruik dan tot menselijk voedsel.\n\n3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking\n op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.\n\n4 Verordeningen betreffende onderwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder d en e, houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken\n gegevens.\n\nOvertredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kunnen bij de verordening worden aangewezen als strafbare\n feiten.\n\nBij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening\n gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde\n natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die\n bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen\n te worden verricht.\n\n1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking\n van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het\n derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden\n terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.\n\n2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij\n verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.\n\n3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste\n van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.\n\nVoor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze\n Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en, in bij algemene maatregel\n van bestuur te bepalen gevallen, Onze Minister van Economische Zaken.\n\nDeze wet kan worden aangehaald als: Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten.\n\nDeze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk, 24 mei 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,\n\nA. C. DE BRUIJN.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Economische Zaken,\n\nJ. ZIJLSTRA.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002220/

wetten.nl - Regeling - Algemene Ouderdomswet - BWBR0002221

{"title": "wetten.nl - Regeling - Algemene Ouderdomswet - BWBR0002221", "content": "Wet van 31 mei 1956, inzake een algemene ouderdomsverzekering\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen vast te stellen\n inzake een algemene, de gehele bevolking omvattende, verplichte verzekering tegen\n geldelijke gevolgen van ouderdom;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2014. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt\n verstaan onder:\n\na. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;\n\nb. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid\n die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van\n publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens;\n\nc. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000;\n\nd. bruto-minimumloon: het in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag;\n\ne. rechtens zijn vrijheid is ontnomen: rechtens zijn vrijheid is ontnomen, behoudens\n de gevallen, bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en in de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cli\u00ebnten;\n\nf. justiti\u00eble inrichting: een penitentiaire inrichting of een instelling voor de verpleging\n van ter beschikking gestelden;\n\ng. continentaal plat: de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland;\n\nh. vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel: een bij onherroepelijk geworden vonnis\n opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht;\n\ni. pensioengerechtigde leeftijd: leeftijd, bedoeld in artikel 7a, waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat;\n\nj. aanvangsleeftijd: leeftijd, bedoeld in artikel 7a, met ingang waarvan een niet verzekerd tijdvak leidt tot een korting op het ouderdomspensioen;\n\nk. CBS: Centraal bureau voor de statistiek, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek;\n\nl. uitreiziger: persoon ten aanzien van wie op grond van een melding van de opsporingsdiensten\n of inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gericht aan de Sociale verzekeringsbank,\n is gebleken dat het gegronde vermoeden bestaat dat deze persoon zich buiten Nederland\n bevindt met het doel om zich aan te sluiten bij een organisatie die is geplaatst op\n de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.\n\n2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:\n\na. echtgenoot: geregistreerde partner;\n\nb. echtgenoten: geregistreerde partners;\n\nc. gehuwd: als partner geregistreerd;\n\nd. gehuwde: als partner geregistreerde.\n\n3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:\n\na. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een\n andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft\n een bloedverwant in de eerste graad;\n\nb. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met\n wie hij gehuwd is.\n\n4 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf\n in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel\n van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.\n\n5 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen\n hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:\n\na. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee\n gelijk zijn gesteld;\n\nb. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind\n van de een door de ander;\n\nc. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens\n een geldend samenlevingscontract; of\n\nd. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding\n die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in\n het vierde lid.\n\n6 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende\n welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vijfde lid,\n onderdeel d.\n\n7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen\n wordt verstaan onder het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als bedoeld in het\n vierde en vijfde lid, aanhef, en het blijk geven zorg te dragen voor een ander als\n bedoeld in het vierde lid.\n\n8 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt\n mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind\n van de ongehuwde meerderjarige.\n\n9 Onder voormalig pleegkind als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan een pleegkind\n voor wie de ongehuwde meerderjarige een pleegvergoeding ontving of ontvangt op grond\n van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet, of kinderbijslag ontving op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.\n\nIngezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.\n\n1 Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.\n\n2 Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen welke in Nederland hun thuishaven\n hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.\n\n3 Hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon\n terugkeert zonder inmiddels in Aruba, Cura\u00e7ao, Sint Maarten, de openbare lichamen\n Bonaire, Sint Eustatius en Saba, of op het grondgebied van een andere Mogendheid te\n hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te\n hebben gewoond.\n\n[Vervallen per 01-01-1995]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2010. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n[Vervallen per 01-01-2001]\n\n1 Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde\n leeftijd heeft bereikt, en\n\na. ingezetene is;\n\nb. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in\n dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.\n\n2 Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in\n de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.\n\n3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste\n en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.\n\n4 Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken van het tweede\n lid ten aanzien van:\n\na. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;\n\nb. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h,\n van de Vreemdelingenwet 2000.\n\nZo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen:\n\na. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze\n wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit\n van een volkenrechtelijke organisatie;\n\nb. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of\n een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid\n van toepassing is.\n\n[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene,\n die\n\na. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en\n\nb. ingevolge deze wet minimaal \u00e9\u00e9n kalenderjaar verzekerd is geweest in het tijdvak,\n aanvangende met de dag waarop de aanvangsleeftijd is bereikt en eindigende met de\n dag voorafgaande aan de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt.\n\n2 Bij ministeri\u00eble regeling worden regels gesteld omtrent de herleiding van gedeelten\n van kalenderjaren tot gehele kalenderjaren.\n\n1 De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn:\n\na. v\u00f3\u00f3r 1\u00a0januari 2013: 65, respectievelijk 15 jaar;\n\nb. in 2013: 65 jaar en \u00e9\u00e9n maand, respectievelijk 15 jaar en \u00e9\u00e9n maand;\n\nc. in 2014: 65 jaar en twee maanden, respectievelijk 15 jaar en twee maanden;\n\nd. in 2015: 65 jaar en drie maanden, respectievelijk 15 jaar en drie maanden;\n\ne. in 2016: 65 jaar en zes maanden, respectievelijk 15 jaar en zes maanden;\n\nf. in 2017: 65 jaar en negen maanden, respectievelijk 15 jaar en negen maanden;\n\ng. in 2018: 66 jaar, respectievelijk 16 jaar;\n\nh. in 2019: 66 jaar en vier maanden, respectievelijk 16 jaar en vier maanden;\n\ni. in 2020: 66 jaar en vier maanden, respectievelijk 16 jaar en vier maanden;\n\nj. in 2021: 66 jaar en vier maanden, respectievelijk 16 jaar en vier maanden;\n\nk. in 2022: 66 jaar en zeven maanden, respectievelijk 16 jaar en zeven maanden;\n\nl. in 2023: 66 jaar en tien maanden, respectievelijk 16 jaar en tien maanden;\n\nm. in 2024: 67 jaar, respectievelijk 17 jaar;\n\nn. in 2025: 67 jaar, respectievelijk 17 jaar;\n\no. in 2026 en de kalenderjaren daarna: de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd,\n die jaarlijks op basis van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de\n aanvangsleeftijd op grond van het tweede lid worden vastgesteld.\n\nOp pensioengerechtigden die in een bepaald kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd\n hebben bereikt zijn de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in de kalenderjaren\n daarna niet van toepassing.\n\n2 De verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in 2026 en\n de kalenderjaren daarna wordt jaarlijks, voor de eerste maal uiterlijk op 1\u00a0januari\n 2021 voor het jaar 2026, vastgesteld volgens de formule:\n\nV = 2/3 * (L \u2013 20,64) \u2013 (P \u2013 67)\n\nwaarbij:\n\nV staat voor de periode waarmee de pensioengerechtigde leeftijd respectievelijk aanvangsleeftijd\n wordt verhoogd, uitgedrukt in perioden van een jaar;\n\nL staat voor de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige\n leeftijd in het kalenderjaar van verhoging;\n\nP staat voor de pensioengerechtigde leeftijd in het kalenderjaar voorafgaande aan\n het kalenderjaar van verhoging.\n\nIndien V negatief is of minder dan 0,25 bedraagt, wordt deze gesteld op\u00a00. Indien\n V 0,25 of meer bedraagt, wordt deze gesteld op drie maanden.\n\nDe volgens de formule vastgestelde verdere verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd\n en de aanvangsleeftijd wordt door of namens Onze Minister medegedeeld in de Staatscourant.\n\n3 De verhoging, bedoeld in het tweede lid, treedt telkens in werking vijf jaar na de\n uiterste datum van vaststelling, bedoeld in het tweede lid, voor de eerste maal met\n ingang van 1\u00a0januari 2026.\n\n4 De ramingen van de macro gemiddelde resterende levensverwachting, bedoeld in het tweede\n lid, worden uitgevoerd en bekendgemaakt door het CBS.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2010. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 De pensioengerechtigde die voor 1\u00a0januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft\n op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde\n leeftijd, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij,\n met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de\n volledige bruto-toeslag.\n\n2 In afwijking van het eerste lid ontstaat op of na 1\u00a0januari 2015, geen recht meer\n op toeslag als gevolg van:\n\na. wijziging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid;\n\nb. wijziging van de leefvorm, waardoor niet langer sprake is van een ongehuwde als bedoeld\n in artikel\u00a01, tweede en derde lid;\n\nc. het gaan wonen in Nederland of in een land waarmee een verdrag in werking is getreden\n dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie van kracht is geworden,\n op grond waarvan recht op toeslag kan bestaan;\n\nd. een invrijheidstelling als bedoeld in artikel\u00a08b, derde lid; of\n\ne. het zich niet langer onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of\n vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel\u00a08c, derde lid;\n\nf. het niet langer bestaan van het gegronde vermoeden dat de pensioengerechtigde dan\n wel diens partner zich buiten Nederland bevindt met het doel zich aan te sluiten bij\n een organisatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l.\n\n3 Indien het recht op toeslag is ge\u00ebindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele\n stijging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, kan, in afwijking van het tweede\n lid, het recht op toeslag herleven.\n\n4 Waar in deze wet en in de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt gesproken van\n ouderdomspensioen wordt daaronder mede verstaan de in het eerste lid bedoelde toeslag,\n voor zover niet anders is bepaald.\n\n1 Geen recht op toeslag heeft de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die niet in Nederland woont.\n\n2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de pensioengerechtigde woont in een land\n waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie\n recht op toeslag kan bestaan.\n\n3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat recht heeft\n op toeslag:\n\na. de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;\n\nb. de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, die in Aruba, Cura\u00e7ao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius\n en Saba woont; of\n\nc. de gezinsleden van de in de onderdelen a of b bedoelde pensioengerechtigde.\n\n4 Onze Minister deelt mede in welke landen op grond van een verdrag of een besluit van\n een volkenrechtelijke organisatie recht op toeslag kan bestaan. In deze mededeling\n wordt tevens opgenomen:\n\na. de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en\n\nb. de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.\n\n1 Geen recht op ouderdomspensioen ontstaat voor de pensioengerechtigde, aan wie rechtens\n zijn vrijheid is ontnomen indien de dag waarop het ouderdomspensioen zou ingaan dan\n wel de dag na afloop van de toepassing van artikel 8c, eerste lid, met betrekking tot dat recht op ouderdomspensioen, is gelegen in de periode dat\n hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen.\n\n2 Het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde rechtens zijn\n vrijheid is ontnomen gedurende ten minste een maand.\n\n3 De persoon die op grond van het eerste of tweede lid geen recht op ouderdomspensioen\n heeft, heeft met ingang van de dag waarop hij in vrijheid is gesteld met inachtneming\n van de bepalingen van deze wet recht op ouderdomspensioen.\n\n4 Voor de toepassing van het tweede lid worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld,\n indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.\n\n5 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing en het derde lid is van overeenkomstige\n toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie\u00ebn personen\n waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten\n een justiti\u00eble inrichting plaatsvindt.\n\n6 Voor de pensioengerechtigde die op de dag voorafgaande aan de vrijheidsontneming geen\n recht heeft op ouderdomspensioen op grond van artikel 8c, tweede lid, eindigt het recht op ouderdomspensioen, in afwijking van het tweede lid, vanaf de\n dag dat de vrijheidsontneming ingaat.\n\n1 Voor de pensioengerechtigde ontstaat geen recht op ouderdomspensioen indien en voor\n zolang hij zich op de dag waarop het ouderdomspensioen zou ingaan en daarna onttrekt\n aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.\n\n2 Het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde zich, nadat\n het recht op ouderdomspensioen is ingegaan, onttrekt aan de tenuitvoerlegging van\n een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.\n\n3 De persoon die op grond van het eerste of tweede lid geen recht op ouderdomspensioen\n heeft, heeft met ingang van de dag dat hij zich niet langer onttrekt aan de tenuitvoerlegging\n van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel met inachtneming van de bepalingen\n van deze wet recht op ouderdomspensioen.\n\n1 Voor de pensioengerechtigde ontstaat geen recht op ouderdomspensioen indien en voor\n zolang hij een uitreiziger is.\n\n2 Het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde, nadat het recht\n op ouderdomspensioen is ingegaan, een uitreiziger is.\n\n3 De persoon die op grond van het eerste of tweede lid geen recht op ouderdomspensioen\n heeft, heeft met ingang van de dag dat niet langer het gegronde vermoeden bestaat\n dat hij zich buiten Nederland bevindt met het doel zich aan te sluiten bij een organisatie\n als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op ouderdomspensioen.\n\n4 Geen recht op toeslag heeft de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van wie de partner een uitreiziger is.\n\n5 Voor het derde lid is artikel 14, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2017. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen voor:\n\na. de ongehuwde pensioengerechtigde;\n\nb. de gehuwde pensioengerechtigde.\n\n2 De in het eerste lid bedoelde ouderdomspensioenen worden afgeleid van het netto-minimumloon\n per maand.\n\n3 Onder het netto-minimumloon wordt verstaan het bruto-minimumloon, na aftrek van premies\n op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen en loonbelasting.\n\n4 De loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, bedoeld in artikel 2 van de Wet financiering sociale verzekeringen, worden berekend voor een werknemer, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd,\n rekening houdend met uitsluitend tweemaal de algemene heffingskorting, bedoeld in\n artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, over het bruto-minimumloon.\n\n5 De bruto-ouderdomspensioenen worden zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te\n houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de\n toepasselijke heffingskortingen voor een persoon van de pensioengerechtigde leeftijd\n en ouder, en van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet:\n\na. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het\n eerste lid, onderdeel a, gelijk is aan 70% van het netto-minimumloon per maand;\n\nb. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het\n eerste lid, onderdeel b, gelijk is aan 50% van het netto-minimumloon per maand.\n\n6 De volledige bruto-toeslag, bedoeld in artikel 8, is gelijk aan het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in\n het eerste lid, onderdeel b.\n\n7 Een wijziging van het bruto-ouderdomspensioen in verband met een wijziging van het\n netto-minimumloon wordt samen met de dag waarop deze wijziging ingaat, door of namens\n Onze Minister medegedeeld in de Staatscourant.\n\n8 Een wijziging van het bruto-ouderdomspensioen in verband met een wijziging van het\n netto-minimumloon vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.\n\n9 De Sociale verzekeringsbank betaalt het gewijzigde ouderdomspensioen, bedoeld in het\n achtste lid, bij de eerstvolgende betaling van het ouderdomspensioen nadat de wijziging,\n bedoeld in het achtste lid, heeft plaatsgevonden.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2017. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 In afwijking van artikel 9 is voor de pensioengerechtigde, die niet in Nederland woont, het bruto-ouderdomspensioen\n gelijk aan het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel\n 9, eerste lid, onderdeel b, onverminderd artikel 13, eerste lid.\n\n2 \nArtikel 8a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat recht heeft\n op ouderdomspensioen alsof hij in Nederland woont:\n\na. de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;\n\nb. de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, die in Aruba, Cura\u00e7ao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius\n en Saba woont; of\n\nc. de gezinsleden van de in de onderdelen a of b bedoelde pensioengerechtigde.\n\n4 Recht op ouderdomspensioen alsof hij in Nederland woont, heeft de pensioengerechtigde\n die niet in Nederland woont en recht heeft op:\n\na. een buitengewoon pensioen, garantietoeslag, uitkering, periodieke uitkering, garantie-uitkering,\n vergoeding of tegemoetkoming als bedoeld in de Wet buitengewoon pensioen 1940\u20131945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940\u20131945, de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940\u20131945 of de Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesi\u00eb met inbegrip van het besluit van\n de Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indi\u00eb van 5\u00a0november 1946 (Indisch\n Staatsblad, 1946, 118); of\n\nb. een pensioen, toeslag, uitkering, vergoeding of tegemoetkoming, vergelijkbaar met\n een pensioen, toeslag, uitkering, vergoeding of tegemoetkoming als bedoeld in onderdeel\n a, op grond van een buitenlandse wettelijke regeling die vergelijkbaar is met de wettelijke\n regelingen, genoemd in onderdeel a.\n\n5 Onze Minister deelt mede in welke landen op grond van een verdrag of een besluit van\n een volkenrechtelijke organisatie recht op ouderdomspensioen bestaat alsof de pensioengerechtigde\n in Nederland woont. In deze mededeling wordt tevens opgenomen:\n\na. de vindplaats van het desbetreffende verdrag of besluit, en\n\nb. de eventueel in dat verdrag of besluit aanwezige beperkingen.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2010. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 De volledige bruto-toeslag wordt toegekend voorzolang, met inachtneming van het bepaalde\n in artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde\n nihil bedraagt.\n\n2 Op de volledige bruto-toeslag wordt in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot\n van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen, vastgesteld met inachtneming\n van het bepaalde in artikel 11.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2010. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Voor de toepassing van de artikelen 8 en 10 wordt van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:\n\n1\u00b0. een bedrag, gelijk aan 15% van het bruto-minimumloon; alsmede\n\n2\u00b0. voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het onder 1\u00b0 bedoelde bedrag,\n een derde gedeelte van dat meerdere.\n\n2 In afwijking van het eerste lid wordt in de maand waarin de pensioengerechtigde of\n de echtgenoot van de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt,\n het bruto-minimumloon, bedoeld in het eerste lid, onder 1\u00b0, vermenigvuldigd met de\n factor X/Y, waarbij:\n\n\u2013 X staat voor:\n\na. het aantal dagen gelegen in de maand waarin de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde\n leeftijd bereikt, vanaf de dag dat de pensioengerechtigde deze leeftijd heeft bereikt,\n of\n\nb. het aantal dagen gelegen in de maand waarin de echtgenoot van de pensioengerechtigde\n de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, voordat de echtgenoot deze leeftijd heeft\n bereikt, en\n\n\u2013 Y staat voor het aantal dagen van de maand waarin de pensioengerechtigde of de echtgenoot\n van de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.\n\n1 Op de bruto-toeslag, vastgesteld op grond van artikel 10 en, indien van toepassing, na toepassing van artikel 13, tweede lid, wordt een korting toegepast tot 10% voor zover de toeslag samen met het gezamenlijke\n inkomen uit arbeid of overig inkomen van de gehuwde pensioengerechtigde en diens echtgenoot\n vermeerderd met het op grond van de artikelen 9, zesde lid, onderdeel b en 13, eerste lid, vastgestelde bruto-ouderdomspensioen door de toepassing van de korting niet minder\n bedraagt dan 162% van het bruto-minimumloon met inbegrip van de bruto-minimumvakantiebijslag,\n bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.\n\n2 De met toepassing van artikel 10, tweede lid, of artikel 13, tweede lid, of het eerste lid berekende niet-volledige bruto-toeslag wordt voor toepassing van\n artikel 29, tweede lid, aanhef en onderdeel b, uitgedrukt in een percentage van de volledige bruto-toeslag. Dit percentage wordt\n rekenkundig afgerond op een veelvoud van \u00e9\u00e9nhonderdste.\n\n3 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de pensioengerechtigde, bedoeld in\n artikel II van de Wet van 23\u00a0oktober 1993 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet\n (wijziging in de verhouding van ouderdomspensioen en toeslag) (Stb. 592). Ten aanzien van die pensioengerechtigden dient:\n\na. \nartikel 10, vierde lid, zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van die wet, te worden gelezen alsof \u00aben 11\u00bb is vervangen door \u00ab11 en 12\u00bb; en\n\nb. \nartikel 29, tweede lid, zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van die wet, te worden gelezen alsof \u00abmet toepassing van artikel 10, tweede lid,\u00bb is vervangen\n door \u00abmet toepassing van artikel 10, tweede lid, of artikel 13, tweede lid, of artikel\n 12, eerste lid,\u00bb en \u00abde in artikel 10, derde lid, bedoelde percenten\u00bb is vervangen\n door \u00abde in artikel 12, tweede lid, bedoelde percenten\u00bb.\n\n4 \nArtikel\u00a011, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de inkomensgrens, bedoeld in het eerste lid.\n\nBij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid en overig\n inkomen als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 10, eerste en tweede lid, 11 en 12 wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat\n gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden\n of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel\n volledig wordt genoten.\n\n1 Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9, wordt een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde\n na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch v\u00f3\u00f3r het bereiken van de pensioengerechtigde\n leeftijd niet verzekerd is geweest.\n\n2 Op de bruto-toeslag wordt, na toepassing van artikel 10, een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde\n na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch v\u00f3\u00f3r het bereiken van de pensioengerechtigde\n leeftijd van de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest.\n\n3 Bij ministeri\u00eble regeling worden regels gesteld omtrent de herleiding van gedeelten\n van kalenderjaren tot gehele kalenderjaren en gedeelten van jaarpremies tot gehele\n jaarpremies.\n\n1 \nArtikel 13, eerste lid, is niet van toepassing op de vrouwelijke pensioengerechtigde voor elk kalenderjaar\n dat zij in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was, doordat\n zij in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd geweest was met een persoon, die\n in die periode niet verzekerd was.\n\n2 \nArtikel 13, eerste lid, is niet van toepassing op de pensioengerechtigde voor elk kalenderjaar dat zijn\n echtgenoot in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was, doordat\n die echtgenoot in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd geweest was met een persoon,\n die in die periode niet verzekerd was.\n\n1 Het ouderdomspensioen alsmede een verhoging van het ouderdomspensioen wordt op aanvraag\n toegekend door de Sociale verzekeringsbank.\n\n2 In afwijking van het bepaalde in het vorige lid is de Sociale verzekeringsbank bevoegd\n het ouderdomspensioen of een verhoging van het ouderdomspensioen ambtshalve toe te\n kennen.\n\n1 De Sociale verzekeringsbank is bevoegd controlevoorschriften vast te stellen. Deze\n voorschriften mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering\n van deze wet.\n\n2 De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger\n of de instelling waaraan op grond van artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, is verplicht de voorschriften op te volgen en\n anderszins aan de Sociale verzekeringsbank desgevraagd de medewerking te verlenen\n die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.\n\n3 De pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger,\n onthouden zich van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze\n wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.\n\n1 Het ouderdomspensioen gaat in op de dag waarop de belanghebbende aan de voorwaarden\n voor het recht op ouderdomspensioen voldoet.\n\n2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een ouderdomspensioen niet vroeger\n ingaan dan de eerste dag van de twaalfde maand v\u00f3\u00f3r de dag waarop de aanvraag werd\n ingediend of v\u00f3\u00f3r de dag waarop ambtshalve toekenning plaatsvond. De Sociale verzekeringsbank\n kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.\n\n[Vervallen per 24-12-1999]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2017. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Het ouderdomspensioen wordt door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien,\n wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet\n bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een\n hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.\n\n2 \n \n [Red: Vervallen.]\n\n3 De herziening van het ouderdomspensioen, welke voortvloeit uit een wijziging der\n omstandigheden en welke een verhoging van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft,\n gaat in op de eerste dag der maand, waarin de wijziging dier omstandigheden heeft\n plaatsgevonden. Het bepaalde in artikel 16, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n4 De Sociale verzekeringsbank kent, indien de pensioengerechtigde of zijn wettelijke\n vertegenwoordiger niet op grond van artikel 50 desgevraagd aantoont, dat hij een pensioengerechtigde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, of dat zijn feitelijke woonsituatie in overeenstemming is met het door hem dan wel\n zijn wettelijke vertegenwoordiger verstrekte adres, een ouderdomspensioen toe gelijk\n aan dat van een pensioengerechtigde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel\n b, dan wel herziet het ouderdomspensioen tot het bedrag van dat ouderdomspensioen.\n\n5 De intrekking van het ouderdomspensioen of de herziening daarvan, welke voortvloeit\n uit een wijziging der omstandigheden en welke een verlaging van dit ouderdomspensioen\n tot gevolg heeft, gaat, behoudens in de bij ministeri\u00eble regeling aan te wijzen gevallen,\n in op de eerste dag der maand, volgende op die, waarin de dag is gelegen met ingang\n waarvan degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, daarvoor niet meer in aanmerking\n komt, onderscheidenlijk voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt. Indien\n het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend, wordt het\n ingetrokken onderscheidenlijk herzien met ingang van de dag, waarop het is ingegaan.\n\n6 De herziening van het ouderdomspensioen als gevolg van een wijziging van het netto-minimumloon\n gaat, in afwijking van het bepaalde in het derde en vierde lid, in op de dag waarop\n het netto-minimumloon is herzien.\n\n7 De be\u00ebindiging van het ouderdomspensioen op grond van artikel 8b, tweede lid, gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vrijheidsontneming\n een maand heeft geduurd.\n\n8 Ter uitvoering van dit artikel kunnen bij ministeri\u00eble regeling nadere voorschriften\n worden gegeven.\n\n1 Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking\n van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van\n ouderdomspensioen, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt\n zij dat in:\n\na. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of\u00a049, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;\n\nb. indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is\n verleend;\n\nc. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 15, tweede lid, of\u00a049, ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ouderdomspensioen bestaat.\n\n2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten\n geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 1997. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 De Sociale verzekeringsbank weigert het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk,\n tijdelijk of blijvend, indien de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke\n vertegenwoordiger een verplichting, hem op grond van artikel\u00a015, tweede of derde lid, opgelegd, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk is nagekomen, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 49 niet binnen de door de Sociale verzekeringsbank daarvoor vastgestelde termijn is\n nagekomen.\n\n2 Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging\n en de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen\n van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid\n ontbreekt.\n\n3 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld\n in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter\n zake het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49, indien het niet tijdig nakomen van de verplichting niet heeft geleid tot het ten\n onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen, tenzij het niet\n tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te\n rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing\n is gegeven.\n\n4 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor\n dringende redenen aanwezig zijn.\n\n5 Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een\n bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 17c wordt opgelegd.\n\n6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking\n tot het eerste en tweede lid.\n\n1 De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag\n wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot,\n of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel\u00a049. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel\u00a049, niet of niet behoorlijk\n zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke\n boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel\u00a023, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel\u00a049, niet of niet behoorlijk\n zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke\n boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel\u00a023, vierde\n lid, van het Wetboek van Strafrecht.\n\n2 In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg\n van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel\u00a049, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen is verleend.\n\n3 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot,\n of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel\u00a049, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt de Sociale verzekeringsbank een\n bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld\n in artikel\u00a023, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.\n\n4 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete\n en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet\n behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel\u00a049, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet\n of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaats vindt binnen een periode van\n twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de pensioengerechtigde, zijn\n echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, een zodanige waarschuwing is gegeven.\n\n5 De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet\n behoorlijk nakomen door de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke\n vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel\u00a049, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen\n is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag,\u00a0met overeenkomstige\n toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand\n aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke\n sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging,\n die onherroepelijk is geworden.\n\n6 Onder eenzelfde gedraging als bedoeld in het vijfde lid wordt verstaan het niet of\n niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen\u00a049 van deze wet of 35 van de Algemene nabestaandenwet als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen,\n nabestaandenuitkering of wezenuitkering is verleend.\n\n7 In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien\n jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de pensioengerechtigde,\n zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger is gestraft met een onvoorwaardelijke\n gevangenisstraf.\n\n8 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete\n indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.\n\n9 Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan de\n Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging\n van de bestuurlijke boete van belang zijn.\n\n10 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van\n de bestuurlijke boete.\n\n11 In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de bestuurlijke boete\n is vastgesteld ook ten nadele van de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, of zijn\n wettelijke vertegenwoordiger wijzigen.\n\n12 Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd\n geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen\n een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens\n eenzelfde gedraging is begaan, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd op verzoek van\n degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of\n gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Artikel\u00a025, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n13 Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het twaalfde lid, wordt ingetrokken of\n ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen\n vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde\n gedraging is begaan.\n\n[Vervallen per 01-07-2009]\n\nBij ministeri\u00eble regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de termijn waarvoor\n uitstel van betaling van de bestuurlijke boete kan worden verleend alsmede omtrent\n de hoogte van het op grond van artikel 17i, eerste of tweede lid, te verrekenen bedrag en de termijn of termijnen waarbinnen deze verrekening plaatsvindt.\n\n[Vervallen per 01-07-2009]\n\n[Vervallen per 01-07-2009]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n1 De Sociale verzekeringsbank verrekent de bestuurlijke boete en een eerdere bestuurlijke\n boete wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in artikel\u00a017c, vijfde lid, met het ouderdomspensioen dat degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd\n op grond van deze wet ontvangt.\n\n2 Onverminderd het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank de bestuurlijke boete\n verrekenen met een vordering die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd\n op hem heeft.\n\n3 Het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, onderscheidenlijk\n het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, betaalt het bedrag van de bestuurlijke\n boete, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is, op haar verzoek aan de Sociale\n verzekeringsbank indien degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd een uitkering\n ontvangt op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Wet arbeid en zorg of een toeslag op grond van de Toeslagenwet.\n\n4 De in artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe\n aan de Sociale verzekeringsbank. Indien de Sociale verzekeringsbank gebruik maakt\n van deze bevoegdheid, geschiedt de bekendmaking van het dwangbevel, in afwijking van\n artikel 4:123, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, door middel van toezending per post aan degene aan wie de boete is opgelegd.\n\n5 Zolang de belanghebbende zijn verplichting, bedoeld in artikel 17c, negende lid, niet of niet behoorlijk nakomt:\n\na. is de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig\n zou zijn;\n\nb. geldt de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in afwijking van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht, niet bij de invordering van een bestuurlijke boete bij dwangbevel.\n\n[Vervallen per 01-01-2017]\n\n1 Na het overlijden van degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, wordt met ingang\n van de dag na het overlijden, ouderdomspensioen in de vorm van een overlijdensuitkering\n uitbetaald:\n\na. aan de langstlevende van de echtgenoten;\n\nb. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen\n tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;\n\nc. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan degenen met\n wie de overledene in gezinsverband leefde.\n\n2 De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van het ouderdomspensioen over \u00e9\u00e9n\n maand, met uitzondering van de toeslag, berekend naar de hoogte van het ouderdomspensioen\n in de maand van overlijden van degene aan wie ouderdomspensioen is toegekend.\n\n3 De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden\n door de Sociale verzekeringsbank uitbetaald.\n\n4 De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens aan de rechthebbende of rechthebbenden\n uitbetaald.\n\n5 Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan ouderdomspensioen\n dat, over na het overlijden gelegen dagen, reeds is uitbetaald.\n\n6 De overlijdensuitkering is niet vatbaar voor beslag.\n\n1 De Sociale verzekeringsbank betaalt het ouderdomspensioen waarop op grond van deze\n wet recht bestaat. De betaling geschiedt als regel maandelijks.\n\n2 De Sociale verzekeringsbank kan de aan een gehuwde pensioengerechtigde toegekende\n toeslag betaalbaar stellen aan de echtgenoot.\n\n3 Indien het ouderdomspensioen in het buitenland wordt uitbetaald, geschiedt de betaling\n in afwijking van artikel 4:89, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het tijdstip waarop de rekening van de daartoe door de schuldeiser aangewezen\n bank wordt gecrediteerd.\n\n4 Wanneer een pensioengerechtigde een ander machtigt om het ouderdomspensioen in ontvangst\n te nemen, onderscheidenlijk een verleende machtiging intrekt, wordt daaraan gevolg\n gegeven met ingang van een betalingstermijn, aanvangende na de dag, waarop de machtiging\n wordt ingediend, onderscheidenlijk waarop van haar intrekking mededeling wordt gedaan,\n doch niet later dan de eerste dag van de tweede maand na de dag van indiening, onderscheidenlijk\n intrekking der machtiging.\n\n5 De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van het ouderdomspensioen op of schorst\n de betaling indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het\n gegronde vermoeden heeft, dat:\n\na. het recht op ouderdomspensioen niet of niet meer bestaat;\n\nb. recht op een lager ouderdomspensioen bestaat; of\n\nc. de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger\n of de instelling waaraan op grond van artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, een verplichting als bedoeld in artikel 15, tweede lid, artikel 49 of artikel 50 niet is nagekomen.\n\n6 De Sociale verzekeringsbank stelt de betrokken persoon of instelling onverwijld schriftelijk\n in kennis van de beslissing, bedoeld in het vijfde lid.\n\n1 De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van het ouderdomspensioen op indien\n degene aan wie een ouderdomspensioen is toegekend een vreemdeling is die niet rechtmatig\n in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.\n\n2 De betaling van het ouderdomspensioen wordt hervat indien betrokkene daartoe een aanvraag\n indient en het de Sociale verzekeringsbank is gebleken dat hij feitelijk buiten Nederland\n woont of verblijf houdt.\n\n1 De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de uitkering op, indien blijkt\n dat het door de pensioengerechtigde verstrekte adres van hemzelf of van zijn echtgenoot\n afwijkt van het adres waaronder de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot in de basisregistratie\n personen staat ingeschreven.\n\n2 Geen opschorting vindt plaats:\n\na. indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de\n hoogte van de uitkering;\n\nb. indien de pensioengerechtigde van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden\n gemaakt.\n\n3 De Sociale verzekeringsbank doet schriftelijk mededeling van de opschorting aan de\n belanghebbende.\n\n4 De opschorting wordt be\u00ebindigd zodra het aan de Sociale verzekeringsbank gebleken\n is dat de afwijking niet meer bestaat.\n\n1 Indien degene aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, aanspraak heeft op verstrekking\n of vergoeding van zorg als bedoeld in de Wet langdurige zorg en op grond van die wet een bijdrage voor die zorg verschuldigd is, is de Sociale\n verzekeringsbank bevoegd het ouderdomspensioen tot het bedrag van die bijdrage in\n plaats van aan degene, aan wie ouderdomspensioen is toegekend, zonder diens machtiging\n uit te betalen aan het Zorginstituut Nederland, genoemd in artikel 58, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.\n\n2 Indien aan degene aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, een maatwerkvoorziening\n of persoonsgebonden budget wordt verstrekt voor beschermd wonen als bedoeld in artikel\u00a01.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, en hij op grond van die wet hiervoor een bijdrage is verschuldigd, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd het\n ouderdomspensioen tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan degene, aan wie\n het ouderdomspensioen is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan het\n CAK, genoemd in artikel\u00a06.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg, dat voor de gemeente de bijdrage int.\n\n3 Indien degene, aan wie een ouderdomspensioen is toegekend, in een inrichting ter\n verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en de Sociale verzekeringsbank,\n van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders\n van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om het ouderdomspensioen\n aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is de Sociale verzekeringsbank\n bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.\n\n4 Indien het eerste of tweede lid toepassing vindt, heeft de in het derde lid bedoelde\n bevoegdheid betrekking op het gedeelte van het ouderdomspensioen dat niet aan de in\n het eerste of tweede lid genoemde instantie wordt uitbetaald.\n\n5 Een herziening van het ouderdomspensioen op grond van het eerste of tweede lid als\n gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage vindt plaats zonder dat dit\n bij beschikking wordt vastgesteld.\n\nVoor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot op\n het nog niet vastgestelde ouderdomspensioen beschouwd als ouderdomspensioen op grond\n van deze wet.\n\n[Vervallen per 01-10-2016]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2010. Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2012. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\nDe termijnen van het ouderdomspensioen, welke niet zijn ingevorderd binnen twee jaren\n na de eerste dag, waarop zij konden worden ingevorderd, worden niet meer uitbetaald.\n\n1 Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald,\n wordt door de Sociale verzekeringsbank teruggevorderd van de pensioengerechtigde of\n zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel van de erfgenaam van de pensioengerechtigde\n voor zover het onverschuldigd betaalde in het vermogen van die erfgenaam is gevallen.\n\n2 In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van terugvordering\n of van verdere terugvordering af te zien, indien de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke\n vertegenwoordiger:\n\na. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;\n\nb. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan,\n maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde\n wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft\n betaald;\n\nc. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij\n deze op enig moment zal gaan verrichten; of\n\nd. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in \u00e9\u00e9n keer aflost.\n\n3 De in het tweede lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de\n terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting,\n bedoeld in artikel\u00a049.\n\n4 De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:\n\na. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld\n in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en\n\nb. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de\n verplichting, bedoeld in artikel 49.\n\n5 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten\n geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.\n\n6 Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank\n de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.\n\n7 In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank, onder voorwaarden\n die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het\n terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven\n gaat.\n\n1 De Sociale verzekeringsbank kan hetgeen is teruggevorderd op grond van artikel 24, eerste lid, invorderen bij dwangbevel.\n\n2 \nArtikel 17i is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het gemiddeld inkomen\n van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger gedurende drie jaar\n de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan, de Sociale verzekeringsbank de aflossingsbedragen lager\n vaststelt.\n\nBij ministeri\u00eble regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze\n van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd\n is betaald.\n\n1 In afwijking van artikel 24, eerste lid, kan de Sociale verzekeringsbank, op verzoek van de pensioengerechtigde, of zijn\n wettelijke vertegenwoordiger, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk\n van verdere terugvordering af te zien door medewerking aan een schuldregeling, indien:\n\na. redelijkerwijs te voorzien is dat de pensioengerechtigde niet zal kunnen voortgaan\n met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft\n opgehouden te betalen;\n\nb. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen,\n behoudens de in het tweede lid bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder\n een zodanig besluit niet tot stand zal komen;\n\nc. een naar het oordeel van de Sociale verzekeringsbank betrouwbaar voorstel voor een\n schuldregeling tot stand is gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener als\n bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet;\n\nd. aannemelijk is dat medewerking aan een schuldregeling niet concurrentieverstorend\n werkt; en\n\ne. uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillissementswet.\n\n2 Het eerste lid is niet van toepassing indien een vordering is ontstaan door het opzettelijk\n of door grove schuld niet nakomen door de pensioengerechtigde van de verplichting,\n bedoeld in artikel 49, en met betrekking tot het niet naleven van die verplichting een boete als bedoeld\n in artikel 17c is opgelegd, dan wel indien hiervoor aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht.\n\n3 Het besluit tot het afzien van terugvordering of van verdere terugvordering wordt\n ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:\n\na. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling\n tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;\n\nb. de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, zijn schuld aan de Sociale\n verzekeringsbank niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of\n\nc. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige\n gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.\n\n4 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden\n gesteld ten aanzien van de bevoegdheid om mee te werken aan schuldregelingen.\n\nEen vordering van de Sociale verzekeringsbank als bedoeld in de artikelen 24 en 25 is bevoorrecht en volgt onmiddellijk na de vorderingen, bedoeld in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n1 Het ouderdomspensioen is:\n\na. onvervreemdbaar;\n\nb. niet vatbaar voor verpanding of belening.\n\n2 Volmacht tot ontvangst van ouderdomspensioen, onder welke vorm of welke benaming\n ook door de gepensioneerde verleend, is steeds herroepelijk.\n\n3 Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.\n\n[Vervallen per 01-01-1995]\n\nDegene, die over een maand recht heeft op ouderdomspensioen, heeft over die maand\n tevens recht op vakantie-uitkering.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2017. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 De bruto-vakantie-uitkering wordt zodanig vastgesteld, dat:\n\na. de netto-vakantie-uitkering per maand van een ongehuwde pensioengerechtigde gelijk\n is aan 70% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand;\n\nb. de netto-vakantie-uitkering per maand van de gehuwde pensioengerechtigde, bedoeld\n in artikel 9, eerste lid onderdeel b, van wie de echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt dan wel de pensioengerechtigde\n leeftijd nog niet heeft bereikt. maar voor wie geen recht op toeslag bestaat als bedoeld\n in artikel 8, eerste lid, gelijk is aan 50% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand.\n\n2 De bruto-vakantie-uitkering per maand van een gehuwde pensioengerechtigde:\n\na. aan wie een volledige toeslag is toegekend is gelijk aan tweemaal de bruto-vakantie-uitkering\n als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;\n\nb. aan wie een niet-volledige toeslag is toegekend met toepassing van artikel 10, tweede lid, artikel 13, tweede lid, of artikel 12, eerste lid, is gelijk aan de bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel\n b, vermeerderd met de met behulp van de in artikel 12, tweede lid, bedoelde percenten\n over het verschil tussen de vastgestelde bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in onderdeel\n a en de vastgestelde bruto-vakantie-uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel\n b.\n\n3 De in het eerste lid bedoelde netto minimumvakantiebijslag bedraagt het verschil tussen\n het bedrag, dat voor een werknemer jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd ontstaat\n door toepassing van artikel 9, derde lid, op het in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag vermeerderd met de aanspraak op vakantiebijslag op grond van artikel 15 van die wet van degene die aanspraak heeft op laatstgenoemd bedrag, en het netto-minimumloon,\n bedoeld in artikel 9, derde lid.\n\n4 In de gevallen, dat op het ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9, met toepassing van artikel 13, eerste lid, een korting wordt toegepast, wordt op de, op grond van het eerste en derde lid,\n vastgestelde bruto-vakantie-uitkering, een evenredige korting toegepast.\n\n[Vervallen per 01-04-1988]\n\n[Vervallen per 01-01-2005]\n\n1 Eenmaal per jaar vindt ambtshalve uitbetaling van de vakantie-uitkering plaats.\n\n2 De in het vorige lid bedoelde uitbetaling vindt plaats in de maand mei en omvat de\n vakantie-uitkering, waarop recht bestond over de periode van twaalf maanden, voorafgaande\n aan de maand mei.\n\n3 De vakantie-uitkering wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.\n\nHet bepaalde bij of krachtens de artikelen 18, 19, 20, 23, 24, 26 en 49 vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vakantie-uitkering, voor zover\n bij of krachtens deze paragraaf niet anders is bepaald.\n\nBij ministeri\u00eble regeling kunnen met betrekking tot deze paragraaf nadere regels worden\n gesteld. Daarbij kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 31, tweede lid.\n\n[Vervalt op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n[Vervalt op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 Recht op een inkomensondersteuning heeft degene, die:\n\na. recht heeft op ouderdomspensioen en woonachtig is in Nederland;\n\nb. op grond van artikel 5, tweede lid, van het Besluit regels export uitkeringen recht heeft op ouderdomspensioen alsof hij in Nederland woonachtig is;\n\nc. op grond van artikel 9a, vierde lid, recht heeft op ouderdomspensioen alsof hij in Nederland woonachtig is; of\n\nd. recht heeft op ouderdomspensioen en woonachtig is op het grondgebied van:\n\n1\u00b0. een van de andere lidstaten van de Europese Unie;\n\n2\u00b0. een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische\n Ruimte of Zwitserland;\n\n3\u00b0. Aruba, Cura\u00e7ao, Sint Maarten, of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;\n of\n\n4\u00b0. een land waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten of\n waar een besluit van een volkenrechtelijke organisatie inzake sociale zekerheid van\n kracht is.\n\n2 In de gevallen dat op het ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel\u00a09, met toepassing van artikel\u00a013, eerste en derde lid, een korting wordt toegepast, wordt op de inkomensondersteuning een evenredige korting\n toegepast.\n\n3 De inkomensondersteuning wordt niet beschouwd als ouderdomspensioen op grond van deze\n wet, tenzij voor de toepassing van paragraaf 2 van hoofdstuk III.\n\n4 \nArtikel 9, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n5 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de hoogte,\n de indexering en de wijze van betaling van de inkomensondersteuning.\n\n6 De inkomensondersteuning is niet vatbaar voor beslag.\n\n7 Besluiten tot toekenning van inkomensondersteuning op grond van de Tijdelijke regeling inkomensondersteuning AOW-pensioengerechtigden worden aangemerkt als besluiten tot toekenning van inkomensondersteuning op grond\n van dit artikel.\n\nIn dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen verzekerde:\n degene, wiens verplichte verzekering is ge\u00ebindigd.\n\n1 De gewezen verzekerde die de aanvangsleeftijd heeft bereikt kan zich, zolang hij de\n pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, vrijwillig verzekeren over een\n periode van maximaal tien jaar, met ingang van de dag na de dag waarop de verplichte\n verzekering is ge\u00ebindigd. De eerste zin is alleen van toepassing indien de gewezen\n verzekerde direct voorafgaande aan de periode van vrijwillige verzekering ten minste\n een jaar verplicht verzekerd is geweest.\n\n2 Indien de periode van vrijwillige verzekering is onderbroken door een periode van\n verplichte verzekering korter dan een jaar, kan de gewezen verzekerde zich opnieuw\n vrijwillig verzekeren voor de resterende periode van de tien jaar.\n\n3 De periode van maximaal tien jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing\n op:\n\na. de gewezen verzekerde die in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke\n rechtspersoon dan wel uit anderen hoofde loon geniet van een zodanige rechtspersoon;\n\nb. de gewezen verzekerde die is uitgezonden om werkzaamheden te verrichten voor door\n Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen\n organisaties voor ontwikkelingssamenwerking;\n\nc. de gewezen verzekerde die werkzaam is bij een door Onze Minister, Onze Minister van\n Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties\n aan te wijzen volkenrechtelijke organisatie;\n\nd. de gewezen verzekerde die werkzaamheden verricht die worden bekostigd door het Rijk\n en die tevens in opdracht van het Rijk worden verricht in het kader van een wettelijke\n taakomschrijving of ter uitvoering van een internationaal verdrag dan wel een daarmee\n gelijk te stellen overeenkomst of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;\n of\n\ne. de gewezen verzekerde, die op de dag waarop de verplichte verzekering is ge\u00ebindigd\n de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, niet in Nederland woont en recht heeft op een:\n\n1\u00b0. uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;\n\n2\u00b0. uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;\n\n3\u00b0. uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;\n\n4\u00b0. uitkering of op recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;\n\n5\u00b0. uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen;\n\n6\u00b0. pensioen op basis van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds;\n\n7\u00b0. pensioen op basis van arbeidsongeschiktheid op grond van de Algemene militaire pensioenwet,\n zoals die luidde voor 1 januari 1998; of\n\n8\u00b0. nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet, mits die uitkering of dat pensioen ten minste gelijk is aan 35% van het bruto-minimumloon;\n\nf. de gewezen verzekerde, bedoeld in artikel 40.\n\n4 De periode van maximaal tien jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing\n op de echtgenoot van de in het derde lid genoemde gewezen verzekerde en de inwonende\n minderjarige kinderen met wie die gewezen verzekerde of die echtgenoot in familierechtelijke\n betrekking staat. Voor de toepassing van dit lid wordt onder de in het derde lid genoemde\n gewezen verzekerde mede verstaan de gewezen verzekerde, bedoeld in onderdeel e van\n dat lid, wiens recht op een uitkering als bedoeld in dat onderdeel uitsluitend als\n gevolg van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is ge\u00ebindigd.\n\n5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van dit artikel\n nadere regels worden gesteld.\n\n1 De gewezen verzekerde die van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 35, eerste lid, gebruik wil maken, is verplicht uiterlijk een jaar na de dag, waarop de verplichte\n verzekering is ge\u00ebindigd, een aanvraag daartoe in te dienen bij de Sociale verzekeringsbank.\n\n2 De aanvraag wordt afgewezen indien de gewezen verzekerde niet voldoet aan de bij of\n krachtens dit hoofdstuk gestelde voorwaarden.\n\nDe vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 35, eerste lid, eindigt:\n\na. met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op die waarin de Sociale\n verzekeringsbank een schriftelijke opzegging van de gewezen verzekerde heeft ontvangen;\n\nb. met ingang van de dag waarop de gewezen verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd\n bereikt;\n\nc. met ingang van de dag, waarop de periode van tien jaar, bedoeld in artikel 35, eerste lid, is verstreken;\n\nd. met ingang van de dag, waarop de gewezen verzekerde verplicht verzekerd wordt op grond\n van deze wet;\n\ne. met ingang van de eerste dag van de vierde maand volgend op de laatste dag van de\n door de Sociale verzekeringsbank gestelde termijn waarbinnen de verschuldigde premie\n voor de vrijwillige algemene ouderdomsverzekering, bedoeld in artikel 71 van de Wet financiering sociale verzekeringen, dient te worden betaald, indien de betaling niet of niet geheel heeft plaatsgevonden;\n\nf. met ingang van de dag volgend op de laatste dag van een door de Sociale verzekeringsbank\n gestelde termijn waarbinnen de gewezen verzekerde de van hem, in verband met de toepassing\n van dit hoofdstuk, verlangde inlichtingen dient te verstrekken, indien de gewezen\n verzekerde die gegevens niet heeft verstrekt, tenzij de gewezen verzekerde aannemelijk\n maakt dat dat hem niet in overwegende mate kan worden verweten.\n\n1 De verzekerde, die voorafgaand aan de verplichte verzekering niet eerder verplicht\n verzekerd is geweest, kan zich, zolang hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet\n heeft bereikt, vrijwillig verzekeren vanaf de aanvangsleeftijd, over de achterliggende\n periode, waarin hij niet verplicht verzekerd is geweest, indien hij ten minste vijf\n jaar verplicht verzekerd is geweest ingevolge de artikelen\u00a06 of 6a, en voor zover hij in die achterliggende periode niet onderworpen is geweest aan\n een buitenlandse wettelijk verplichte ouderdomsverzekering, die bij het bereiken van\n de daarin aangegeven leeftijd recht geeft op ouderdomspensioen.\n\n2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt degene wiens verplichte verzekering voor\n het bereiken van de aanvangsleeftijd is be\u00ebindigd, geacht niet verplicht verzekerd\n te zijn geweest gedurende de periode voorafgaand aan het bereiken van de aanvangsleeftijd.\n\n3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van het eerste\n lid nadere regels worden gesteld.\n\n1 De verzekerde die van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 38, eerste lid, gebruik wil maken, is verplicht uiterlijk tien jaar na de dag, waarop de verplichte\n verzekering is ontstaan, een aanvraag daartoe in te dienen bij de Sociale verzekeringsbank.\n\n2 De artikelen 36, tweede lid, en 37, onderdelen e en f, zijn van overeenkomstige toepassing.\n\nDe artikelen 34 tot en met 39 zijn van overeenkomstige toepassing op de gewezen verzekerde die op 31\u00a0december 2005\n vrijwillig verzekerd was op grond van een algemene maatregel van bestuur die gebaseerd\n was op artikel 40, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de Wet tot\n wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken\n en Werkgelegenheid teneinde deze in overeenstemming te brengen met de motie van het\n lid Jurgens c.s.\n\n[Vervallen per 28-12-2012]\n\n[Vervallen per 01-01-1990]\n\n[Vervallen per 01-01-1990]\n\n[Vervallen per 01-01-1990]\n\n[Vervallen per 01-01-1987]\n\n[Vervallen per 09-05-2001]\n\n[Vervallen per 01-01-1990]\n\n[Vervallen per 01-01-2006]\n\n1 Degene, van wie ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen belasting is geheven of in door Onze Minister en Onze Minister van Financi\u00ebn bij\n ministeri\u00eble regeling aan te wijzen gevallen geacht wordt te zijn geheven, heeft recht\n op een uitkering, indien en zolang hij recht heeft op ouderdomspensioen krachtens\n deze wet en hij wegens gemoedsbezwaren geen aanspraak maakt op dit ouderdomspensioen.\n\n2 Degene, die ingevolge het eerste lid recht op een uitkering heeft, dient de Sociale\n verzekeringsbank schriftelijk in kennis te stellen, zodra naar zijn oordeel het totaal\n aan uitkering betaalde bedragen heeft overschreden het totaal van de bedragen, die\n van hem op grond van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde bepalingen aan belasting\n zijn geheven of geacht worden te zijn geheven. De uitbetaling van deze uitkering wordt\n dan be\u00ebindigd met ingang van een betalingstermijn, aanvangende na de dag, waarop de\n kennisgeving door de Sociale verzekeringsbank is ontvangen, doch niet later dan de\n eerste dag van de tweede maand na de dag van ontvangst van die kennisgeving.\n\n3 Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt het totaal van de aan\n belasting geheven bedragen:\n\na. verminderd met de bedragen die niet zijn ingevorderd, dan wel die de verzekerde nalatig\n is gebleven te betalen;\n\nb. vermeerderd met een door de in het eerste lid bedoelde uitkeringsgerechtigde te bepalen\n opslag.\n\n4 Het bedrag van de uitkering is gelijk aan het bedrag aan ouderdomspensioen en vakantie-uitkering,\n waarop de belanghebbende krachtens deze wet recht heeft.\n\n5 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 14 tot en met 26, 31 en 33 is, voor zover daarvan ten aanzien van de artikelen 17, derde lid, 18, en 24, eerste lid, bij ministeri\u00eble regeling niet wordt afgeweken, van overeenkomstige toepassing.\n\n6 Het bepaalde bij artikel 49 is van overeenkomstige toepassing.\n\n7 Onze Minister en Onze Minister van Financi\u00ebn kunnen bij ministeri\u00eble regeling ter\n zake van het bepaalde in het eerste tot en met het zesde lid nadere regels en uitvoeringsvoorschriften\n geven.\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2017. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\nDe pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijke vertegenwoordiger\n of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank\n op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee\n te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen\n zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de\n uitkering, dat wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden\n door de Sociale verzekeringsbank kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk\n voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij\n ministeri\u00eble regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeri\u00eble regeling wordt\n bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.\n\nIn aanvulling op artikel 49 kan de Sociale verzekeringsbank de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger\n verzoeken aan te tonen dat:\n\na. de pensioengerechtigde een pensioengerechtigde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a;\n\nb. de feitelijke woonsituatie van de pensioengerechtigde in overeenstemming is met het\n door hem dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verstrekte adres.\n\nTeneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan de Sociale verzekeringsbank\n bij die verzoeken aanbieden met de toestemming van de pensioengerechtigde dan wel\n zijn wettelijke vertegenwoordiger de woning van de pensioengerechtigde binnen te treden.\n\n1 Een beschikking op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gegeven\n binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.\n\n2 De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst\n van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in\n het derde lid is gedaan.\n\n3 Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt\n die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk\n in kennis gesteld.\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\nIn afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Sociale verzekeringsbank binnen dertien weken gerekend vanaf de dag na\n die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.\n\n1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in\n cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 en de op die artikelen berustende bepalingen.\n\n2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken\n van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing,\n waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.\n\n[Vervallen per 01-01-1994]\n\n1 Degene, die v\u00f3\u00f3r het in werking treden van artikel 6 de leeftijd van 15, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, en die - al dan\n niet onafgebroken - gedurende zes jaren na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar\n in Nederland, Aruba, Cura\u00e7ao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint\n Eustatius en Saba heeft gewoond, wordt voor de toepassing van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, gedurende het tijdvak, gelegen tussen de voleindiging van zijn 15de levensjaar en\n het in werking treden van artikel 6, geacht verzekerd te zijn geweest. Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige\n volzin wordt, uitsluitend voor de vaststelling van de toeslag, bedoeld in artikel 8 met toepassing van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, de jongere echtgenoot van de pensioengerechtigde geacht het 59ste levensjaar te\n hebben voleindigd op dezelfde dag als de pensioengerechtigde.\n\n2 Degene, die voldoet aan het bepaalde in de eerste volzin van het eerste lid, doch\n nimmer ingevolge deze wet verzekerd is geweest, wordt nochtans voor de toepassing\n van artikel 7 geacht verzekerd te zijn geweest.\n\nDe voordelen uit artikel 55 voortvloeiende komen enkel toe aan degene die in Nederland woont.\n\nBij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden\n bepaald, dat voor de toepassing van de artikelen\u00a055 en 56 het wonen buiten Nederland wordt gelijkgesteld met het wonen in Nederland.\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n[Vervallen per 01-01-2013]\n\n1 De artikelen 8a en 9a zijn niet van toepassing op de pensioengerechtigde, die:\n\na. op 31 december 1999 recht heeft op een ouderdomspensioen en op die dag niet in Nederland\n woont, en\n\nb. op 19 december 2005 dit recht op een ouderdomspensioen uitsluitend nog heeft op grond\n van artikel 2 van de wet van 9 december 2004, houdende goedkeuring van het voornemen\n tot opzegging van het op 28 juni 1962 te Gen\u00e8ve tot stand gekomen Verdrag betreffende\n de gelijkheid van behandeling van eigen onderdanen en vreemdelingen met betrekking\n tot de sociale zekerheid (Verdrag nr. 118 aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie\n in haar zesenveertigste zitting; Trb. 1962, 122 en Trb. 1964, 23) (Stb. 2004, 715).\n\n2 Het eerste lid blijft van toepassing zolang de pensioengerechtigde blijft wonen in\n hetzelfde land als het land waar hij op 19\u00a0december 2005 woonde en blijft voldoen\n aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen.\n\n[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2025. Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2022. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 De artikelen 8a, eerste lid, en 9a, eerste lid, zijn niet van toepassing op de pensioengerechtigde, op wie die artikelen als gevolg\n van de opzegging van een verdrag, de be\u00ebindiging van de voorlopige toepassing van\n een verdrag dan wel de be\u00ebindiging van een daarmee gelijk te stellen situatie van\n toepassing zouden worden, zolang de pensioengerechtigde blijft wonen in hetzelfde\n land of gebied als het land of gebied waar hij op de dag voor buitenwerkingtreding\n als gevolg van die opzegging respectievelijk op de dag voor de be\u00ebindiging woonde\n en blijft voldoen aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen.\n\n2 De pensioengerechtigde die recht heeft op een inkomensondersteuning als bedoeld in\n artikel 33a, eerste lid, en wiens recht op de inkomensondersteuning uitsluitend zou eindigen als gevolg van\n de opzegging van een verdrag, de be\u00ebindiging van de voorlopige toepassing van een\n verdrag dan wel de be\u00ebindiging van een daarmee gelijk te stellen situatie, behoudt\n het recht op de inkomensondersteuning, zolang de pensioengerechtigde blijft wonen\n in hetzelfde land of gebied als het land of gebied waar hij op de dag voor buitenwerkingtreding\n als gevolg van die opzegging respectievelijk op de dag voor de be\u00ebindiging woonde\n en blijft voldoen aan de voorwaarden voor het recht op inkomensondersteuning.\n\n3 Onze Minister deelt mede ten aanzien van welk land of gebied, met inbegrip van de\n dag waarop, een verdrag als bedoeld in het eerste of tweede lid buitenwerking is getreden\n dan wel de voorlopige toepassing van een verdrag of een daarmee gelijk te stellen\n situatie als bedoeld in het eerste of tweede lid is be\u00ebindigd.\n\n[Vervallen per 28-11-2014]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2022. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\nArtikel 1, achtste en negende lid, is niet van toepassing, indien voor de inwerkingtreding van deze artikelleden, op\n grond van artikel 8 recht bestaat op toeslag, omdat de ongehuwde pensioengerechtigde wegens een gezamenlijke\n huishouding met een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind\n is aangemerkt als gehuwd, voor zolang dit recht op toeslag bestaat, tenzij toepassing\n van de genoemde artikelleden leidt tot een hoger ouderdomspensioen.\n\nTen aanzien van de persoon wiens vrijheid op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding\n van artikel 8b reeds rechtens was ontnomen wordt voor de toepassing van dat artikel als eerste dag waarop de vrijheidsontneming plaatsvindt, aangemerkt de dag van inwerkingtreding\n van artikel 8b en eindigt het recht op ouderdomspensioen in afwijking van artikel 8b, tweede lid, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming zes maanden heeft geduurd. De be\u00ebindiging\n gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vrijheidsontneming\n als bedoeld in de eerste zin zes maanden heeft geduurd.\n\n[Vervallen per 01-07-2011]\n\n[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2017. Zie het\n overzicht van wijzigingen]\n\n1 Pensioengerechtigden die voor 1\u00a0januari 2015 zijn gehuwd en die in november of december\n 2014 de leeftijd van 65 jaar bereiken en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde\n leeftijd hebben, in afwijking van artikel 8, eerste lid, overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming\n van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de\n volledige bruto-toeslag.\n\n2 \nArtikel\u00a08, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\nArtikel 17, tweede lid, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel\u00a0I,\n onderdeel\u00a0B, van de Wet van 9\u00a0juli 2014 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet\n in verband met be\u00ebindiging van de voorschotregeling en vaststelling van een grondslag\n voor het stellen van regels ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hebben\n van het hoofdverblijf in dezelfde woning (Stb. 2014, 307) blijft van toepassing op\n pensioengerechtigden ten aanzien waarvan dat artikellid is toegepast tot het tijdstip\n waarop niet meer wordt voldaan aan de in dat artikellid gestelde voorwaarden.\n\nArtikel 7, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel III, onderdeel A, van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB blijft na de inwerkingtreding van dat artikelonderdeel van toepassing op personen\n die op die dag op grond van artikel 7 recht hebben op ouderdomspensioen.\n\n1 Op aanvragen om gebruik te maken van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel\u00a038, eerste lid, die zijn ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de Wet van 26\u00a0november\n 2014 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met wijziging van de voorwaarden\n voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode en wijziging van de\n Participatiewet in verband met wijziging van de berekening en de periodieke aanpassing\n van de bijstandsnormen voor pensioengerechtigden (Stb.\u00a02014,\u00a0502) blijft artikel\u00a038,\n eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan\n die datum van inwerkingtreding van toepassing.\n\n2 Op aanvragen om gebruik te maken van de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel\u00a038, eerste lid, die zijn ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van de Wet van 26\u00a0november\n 2014 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met wijziging van de voorwaarden\n voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode en wijziging van de\n Participatiewet in verband met wijziging van de berekening en de periodieke aanpassing\n van de bijstandsnormen voor pensioengerechtigden (Stb.\u00a02014,\u00a0502) is artikel\u00a038, eerste\n lid, van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat door die wet is komen te luiden van toepassing.\n\nEen gedraging die in strijd is met een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene\n maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit\n artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete\n van de tweede categorie. Het feit wordt beschouwd als een overtreding. Het in de eerste\n zin bedoelde feit wordt beschouwd als een overtreding.\n\n[Vervallen per 09-05-2001]\n\n[Vervallen per 01-07-2000]\n\n[Vervallen per 01-07-2009]\n\n[Vervallen per 09-05-2001]\n\nHetgeen nog ter uitvoering van deze wet nodig is, wordt geregeld bij ministeri\u00eble\n regeling.\n\n1 Indien in een pensioenregeling van een pensioenfonds of van een werkgever bepalingen\n zijn of worden opgenomen krachtens welke op enigerlei wijze geheel of gedeeltelijk\n met het ouderdomspensioen ingevolge deze wet rekening wordt gehouden, dient bij de\n toepassing van deze bepalingen in acht te worden genomen, dat een verhoging van het\n ouderdomspensioen, welke plaatsvindt na de datum van be\u00ebindiging van de actieve deelneming\n aan de pensioenregeling, buiten beschouwing blijft.\n\n2 Het eerste lid is niet van toepassing op pensioenregelingen waarin bepalingen zijn\n opgenomen volgens welke het ouderdomspensioen ingevolge deze wet en de premievrije\n aanspraken of het pensioen van die regeling tezamen na be\u00ebindiging van de actieve\n deelneming jaarlijks ten minste worden verhoogd met het percentage van de in het eerste\n lid bedoelde verhoging van het ouderdomspensioen of het percentage van de loon- of\n prijsontwikkeling.\n\n[Vervallen per 08-07-1994]\n\n[Vervallen per 01-04-1988]\n\n[Vervallen per 08-07-1994]\n\n[Vervallen per 01-01-1990]\n\n1 Deze wet kan worden aangehaald onder de titel \"Algemene Ouderdomswet\".\n\n2 De artikelen van deze wet treden in werking met ingang van een bij koninklijk besluit\n te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend\n kan worden gesteld.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 31 mei 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,\n\nJ. G. SUURHOFF.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Staatssecretaris van Financi\u00ebn,\n\nVAN DEN BERGE.\n\nDe Minister van Binnenlandse Zaken,\n\nBEEL.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002221/

wetten.nl - Regeling - Besluit gelijkstelling rangen en standen bij landmacht en luchtmacht - BWBR0002223

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit gelijkstelling rangen en standen bij landmacht en luchtmacht - BWBR0002223", "content": "Besluit van 20 juni 1956, bepalende de gelijkstelling van rangen en standen bij de\n landmacht en de luchtmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog van 15 juni 1956, Directie Militair\n Personeel, Jura, Nr. P. 105.270 N;\n\nOverwegende, dat met de officiersrangen vermeld in de Wet bevordering en ontslag beroepsofficieren\n en de Wet reservepersoneel der krijgsmacht bij de landmacht en de luchtmacht door\n Ons ingevolge die wetten behoren te worden gelijkgesteld de bij de landmacht en de\n luchtmacht voorkomende officiersrangen welke niet in die wetten zijn vermeld en dat\n ter zake van de overige rangen alsook standen bij de landmacht en de luchtmacht een\n overeenkomstige regeling wenselijk is;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe gelijkstelling van rangen en standen bij de landmacht en de luchtmacht is aangegeven\n in de bij dit besluit behorende tabel, waarin gelijke rangen of standen zijn aangeduid\n met gelijke letters.\n\nDit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 1956.\n\nOnze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.\n\n\n\nSoestdijk, 20 juni 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN.\n\nA.\n\nhoofdofficier-milva geneeskundige dienst der 3e klasse\n\nA.\n\nmajoor\n\nB.\n\nritmeester\n\nB.\n\nkapitein\n\nofficier-milva geneeskundige dienst der 1e klasse\n\nC.\n\nofficier-milva geneeskundige dienst der 2e klasse\n\nC.\n\neerste-luitenant\n\nD.\n\nofficier-milva geneeskundige dienst der 3e klasse\n\nD.\n\ntweede-luitenant\n\nE.\n\ntechnisch opzichter\n\nE.\n\nopzichter van fortificati\u00ebn\n\nF.\n\nvaandrig\n\nF.\n\nadjudant-onderofficier\n\nkornet\n\naspirant-officier-milva\n\ngeneeskundige dienst\n\nG.\n\nopperwachtmeester\n\nG.\n\nsergeant-majoor\n\nhoofd-milva geneeskundige dienst der 1e klasse\n\nH.\n\nwachtmeester der 1e klasse\n\nH.\n\nsergeant der 1e klasse\n\nI.\n\nwachtmeester\n\nI.\n\nsergeant\n\nhoofd-milva geneeskundige dienst der 2e klasse\n\nJ.\n\nmarechaussee der 1e klasse\n\nJ.\n\nkorporaal der 1e klasse\n\nK.\n\nmarechaussee der 2e klasse\n\nK.\n\nkorporaal\n\nhoofd-milva geneeskundige dienst der 3e klasse\n\nL.\n\nmarechaussee der 3e klasse\n\nL.\n\nsoldaat der 1e klasse\n\nM.\n\nmarechaussee der 4e klasse\n\nM.\n\nsoldaat\n\nmilva geneeskundige dienst\n\nN.\n\nvaandrig\n\nN.\n\nadjudant-onderofficier"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002223/

wetten.nl - Regeling - Besluit volgorde verhouding rangen en standen zee-, land- en luchtmacht - BWBR0002224

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit volgorde verhouding rangen en standen zee-, land- en luchtmacht - BWBR0002224", "content": "Besluit van 20 juni 1956, bepalende de volgorde van en de verhouding tussen de rangen\n en standen bij de zee-, de land- en de luchtmacht\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Oorlog en van Marine van 26 maart 1956, Nr\n P. 105.270 H;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 1 mei 1956, nr 47);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 15 juni 1956, Nr P. 105.270/O/MinMar\n 434890/381914;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\nDe volgorde van en de verhouding tussen de rangen en standen bij de zee-, de land-\n en de luchtmacht - waarbij worden geacht te zijn inbegrepen de door Ons of door Onze\n Minister van Oorlog en (of) door Onze Minister van Marine daarmede gelijkgestelde\n rangen en standen - zijn aangegeven in de bij dit besluit behorende tabel, waarin\n een hogere rang is aangegeven door een lager nummer en onderlinge gelijkheid van rang\n of stand door een gelijk nummer.\n\nEen gewezen officier, die na zijn ontslag bij het voormalige Koninklijk Nederlands\n Indonesische Leger zijn rang heeft behouden, wordt voor wat het bepalen van rangsverhouding\n betreft, gelijkgesteld met de officier van de Koninklijke Landmacht, die een gelijknamige\n rang bekleedt.\n\nHet Koninklijk besluit van 6 Augustus 1910 (Stb. 247) wordt ingetrokken.\n\nOnze Ministers van Oorlog en van Marine zijn, ieder voor zoveel hem betreft, belast\n met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.\n\n\n\nSoestdijk, 20 juni 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Oorlog en van Marine,\n\nC. STAF.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN.\n\nZeemacht\n\nLandmacht\n\nLuchtmacht\n\n1 luitenant-admiraal\n\n1 generaal\n\n1 generaal\n\n2 vice-admiraal\n\n2 luitenant-generaal\n\n2 luitenant-generaal\n\n3 schout-bij-nacht\n\n3 generaal-majoor\n\n3 generaal-majoor\n\n4 commandeur\n\n4 brigade-generaal\n\n4 commodore\n\n5 kapitein ter zee\n\n5 kolonel\n\n5 kolonel\n\n6 kapitein-luitenant ter zee\n\n6 luitenant-kolonel\n\n6 luitenant-kolonel\n\n7 luitenant ter zee der 1ste klasse\n\n7 majoor\n\n7 majoor\n\n8 luitenant ter zee der 2e klasse oudste categorie\n\n8 kapitein\n\n8 kapitein\n\n9 luitenant ter zee der 2e klasse jongste categorie\n\n9 eerste-luitenant\n\n9 eerste-luitenant\n\n10 luitenant ter zee der 3e klasse\n\n10 tweede-luitenant\n\n10 tweede-luitenant\n\n11\n\n11 onderluitenant\n\n11 onderluitenant\n\n12\n\n12 kapelmeester\n\n12 kapelmeester\n\n13\n\n13 opzichter van fortificati\u00ebn\n\n13 technisch opzichter\n\n14 adjudant-onderofficier\n\n14 adjudant-onderofficier\n\n14 adjudant-onderofficier\n\n15 sergeant-majoor\n\n15 sergeant-majoor\n\n15 sergeant-majoor\n\n16 sergeant\n\n16 sergeant der 1e klasse\n\n16 sergeant der 1e klasse\n\n17 sergeant\n\n17 sergeant\n\n17 sergeant\n\n18 korporaal\n\n18 korporaal der 1e klasse\n\n18 korporaal der 1e klasse\n\n19 korporaal\n\n19 korporaal\n\n19 korporaal\n\n20 matroos der 1e klasse\n\n20 soldaat der 1e klasse\n\n20 soldaat der 1e klasse\n\nmatroos der 2e klasse\n\nsoldaat der 2e klasse (marechaussee der 3e klasse)\n\nsoldaat der 2e klasse\n\nmatroos der 3e klasse\n\nsoldaat der 3e klasse (marechaussee der 4e klasse)\n\nsoldaat der 3e klasse"}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002224/

wetten.nl - Regeling - Besluit Staatsbosbeheer 1956 - BWBR0002225

{"title": "wetten.nl - Regeling - Besluit Staatsbosbeheer 1956 - BWBR0002225", "content": "Besluit van 22 juni 1956, houdende nieuwe bepalingen betreffende het Staatsbosbeheer\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nOp de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van\n 21 april 1956, No. K 571, Kabinet;\n\nOverwegende dat het gewenst is nieuwe bepalingen vast te stellen met betrekking tot\n het Staatsbosbeheer;\n\nDe Raad van State gehoord (advies van 29 mei 1956, No. 78);\n\nGezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 12 juni 1956, No. K 913,\n Kabinet;\n\nHebben goedgevonden en verstaan:\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nDit besluit verstaat onder:\n\n1e. Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening;\n\n2e. Ministerie: Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nHet beheer van de aan de Staat toebehorende, onder het Ministerie ressorterende bossen,\n bebossingen, ontginningen en woeste gronden, met al wat daarbij behoort, is afgescheiden\n van het beheer van de overige domeinen.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nHet Staatsbosbeheer is een dienst van het Ministerie.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nDe dienst van het Staatsbosbeheer omvat:\n\n1e. het beheer van de in artikel 2 genoemde zaken;\n\n2e. de uitvoering van de wettelijke bepalingen betreffende de bosbouw;\n\n3e. de bosbouwvoorlichting;\n\n4e. de landschapsverzorging;\n\n5e. de natuurbescherming voorzover Onze Minister deze taak op verzoek van Onze Minister\n van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan het voorgaande toevoegt.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nOnze Minister is bevoegd de bij het vorige artikel onder 1e, 3e en 4e aan het Staatsbosbeheer\n opgedragen taken gedeeltelijk aan die dienst te onttrekken en aan een andere dienst\n of onderdeel van zijn Ministerie toe te vertrouwen.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nOnze Minister stelt de inrichting van het Staatsbosbeheer vast en bepaalt de bevoegdheden\n van de ambtenaren.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nHet Koninklijk besluit van 16 februari 1929 (Stb. 45) wordt ingetrokken.\n\n[Regeling vervallen per 25-02-2005]\n\nDit besluit kan worden aangehaald als \"Besluit Staatsbosbeheer 1956\"; het treedt in\n werking met ingang van 1 augustus 1956.\n\nOnze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uitvoering\n van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State\n en aan de Algemene Rekenkamer.\n\n\n\nSoestdijk, 22 juni 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,\n\nMANSHOLT.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002225/

wetten.nl - Regeling - Successiewet 1956 - BWBR0002226

{"title": "wetten.nl - Regeling - Successiewet 1956 - BWBR0002226", "content": "Wet van 28 juni 1956, inzake de heffing van de rechten van successie, van schenking\n en van overgang\n\nWij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,\n enz., enz., enz.\n\nAllen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:\n\nAlzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is gebleken de wettelijke\n regeling betreffende de heffing van de rechten van successie, van overgang en van\n schenking, welke thans voorkomt in de wet van 13 Mei 1859, Staatsblad no. 36 (Successiewet), zoals die wet nader is gewijzigd en aangevuld, aan een technische\n herziening te onderwerpen en in verband daarmede de geldende wet door een andere te\n vervangen;\n\nZo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,\n hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:\n\n1 Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:\n\n1\u00b0. erfbelasting over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het\n overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde;\n\n2\u00b0. schenkbelasting over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van\n iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde.\n\n2 Onder verkrijging krachtens erfrecht wordt voor de toepassing van deze wet mede verstaan\n de verkrijging van vergunningen en aanspraken bij of na het overlijden van de erflater\n indien die verkrijging rechtstreeks verband houdt met de omstandigheid dat de erflater\n die of dergelijke vergunningen en aanspraken bezat.\n\n3 De verkrijging ten gevolge van de vaststelling van een rentevergoeding op grond van:\n\na. een uiterste wilsbeschikking ten aanzien van vorderingen en schulden die zijn ontstaan\n krachtens erfrecht, of\n\nb. een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt voor de toepassing van deze wet geacht alleen krachtens erfrecht door het\n overlijden te zijn verkregen indien deze binnen de met inachtneming van artikel 45 vastgestelde aangiftetermijn is vastgesteld of overeengekomen.\n\n4 Indien de rentevergoeding, bedoeld in het derde lid, wordt vastgesteld of overeengekomen\n na de in dat lid bedoelde termijn, wordt het daaruit voortvloeiende voordeel geacht\n krachtens schenking te zijn verkregen.\n\n5 De verkrijging krachtens de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wordt voor de toepassing van deze wet niet aangemerkt als een verkrijging krachtens\n erfrecht.\n\n6 Indien ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk overeenkomen met\n het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wilsrechten opkomen, worden die voor de toepassing van deze wet op dezelfde wijze\n behandeld als wilsrechten als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n7 Onder schenking wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de gift, bedoeld in\n artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als\n bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n8 Onder schenking wordt niet begrepen de bevoordeling als gevolg van verwerping door\n een erfgenaam of legataris, noch de bevoordeling als gevolg van het afzien door de\n echtgenoot van een wettelijke verdeling van de nalatenschap op de voet van artikel 18 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n9 Een gift onder opschortende voorwaarde wordt voor de toepassing van deze wet geacht\n tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld.\n\n1 In afwijking van artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen twee ongehuwde\n personen slechts als partner aangemerkt indien zij gedurende de in het tweede lid\n genoemde periode:\n\na. beiden meerderjarig zijn;\n\nb. op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee\n naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland;\n\nc. ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting hebben;\n\nd. geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, en\n\ne. niet met een ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorwaarden voldoen.\n\n2 De in de aanhef van het eerste lid bedoelde periode is:\n\na. voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting: zes maanden voorafgaand\n aan het overlijden dat aanleiding is tot de heffing van erfbelasting;\n\nb. voor de bepalingen die zien op de heffing van schenkbelasting: twee jaar voorafgaand\n aan de schenking.\n\n3 De in het eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarde geldt niet voor personen die\n tot het tijdstip van het overlijden of de schenking gedurende een onafgebroken periode\n van ten minste vijf jaren staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie\n personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.\n\n4 \nArtikel 5a, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op de personen, bedoeld in het eerste en derde\n lid.\n\n5 \nArtikel 5a, tweede lid, vierde lid en vijfde lid, derde volzin, van de Algemene wet\n inzake rijksbelastingen blijft buiten toepassing voor deze wet en de daarop berustende bepalingen.\n\nVoor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen\n van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.\n\n1 Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt\n steeds geacht in Nederland te wonen, indien hij is uitgezonden:\n\na. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het\n Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland, of\n\nb. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een\n andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.\n\n2 Indien een Nederlander op grond van het eerste lid geacht wordt in Nederland te wonen,\n worden de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in belangrijke\n mate door hem worden onderhouden in de zin van artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tevens geacht in Nederland te wonen.\n\n3 In geval van schenking door een rechtspersoon wordt de plaats, waar de schenker is\n gevestigd, als zijn woonplaats aangemerkt.\n\n1 Een Nederlander die in Nederland heeft gewoond en binnen tien jaren nadat hij Nederland\n metterwoon heeft verlaten, is overleden of een schenking heeft gedaan, wordt geacht\n ten tijde van zijn overlijden of van het doen van de schenking in Nederland te hebben\n gewoond.\n\n2 Onverminderd het in het eerste lid bepaalde wordt ieder die in Nederland heeft gewoond\n en binnen een jaar nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten een schenking heeft\n gedaan, geacht ten tijde van het doen van de schenking in Nederland te hebben gewoond.\n\n1 De vaststelling van vermissing wordt, voor de toepassing van deze wet, met werkelijk\n overlijden in alle opzichten gelijk gesteld, behoudens vermindering van de dientengevolge\n opgelegde belastingaanslagen in de gevallen bij de artikelen 422 en 423 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voorzien.\n\n2 De dagtekening van de vaststelling van vermissing wordt als de dag van het overlijden\n beschouwd.\n\n1 De erfbelasting wordt geheven van hetgeen ieder verkrijgt, eventueel na aftrek van\n zijn aandeel in de volgens deze wet voor aftrek in aanmerking komende schulden, legaten\n en lasten.\n\n2 De schenkbelasting wordt geheven van hetgeen de begiftigde verkrijgt, eventueel na\n aftrek van aan de schenking verbonden lasten en verplichtingen, waardoor hetzij de\n schenker, hetzij een derde wordt gebaat.\n\nAl wat een in gemeenschap gehuwde, tengevolge van de door de erfgenamen van zijn echtgenoot\n gedane afstand van de gemeenschap, geniet, wordt hij, voor de toepassing van deze\n wet, geacht krachtens erfrecht door het overlijden van zijn echtgenoot te verkrijgen.\n\n1 De waarde van hetgeen de verkrijger voor zijn verkrijging heeft opgeofferd of van\n hetgeen door de erflater ten laste van de verkrijger werd bedongen, strekt in mindering\n van de waarde welke op grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13, tweede lid, in aanmerking wordt genomen voor de erfbelasting, maar niet verder dan tot nihil.\n\n2 De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en de schenkbelasting, betaald ter zake van de in aanmerking genomen waarde, bedoeld\n in het eerste lid, strekken in mindering van de belasting die verschuldigd is ten\n gevolge van de in het eerste lid bedoelde artikelen.\n\n3 De bedragen die ten gevolge van het eerste en tweede lid in mindering strekken, worden\n vermeerderd met een enkelvoudige rente naar het in artikel 21, veertiende lid, bedoelde percentage van de dag van betaling van die bedragen tot en met de dag van\n het overlijden ten gevolge waarvan de verkrijging op grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13, tweede lid, geacht wordt plaats te vinden.\n\n1 Goederen, niet zijnde registergoederen, welke - of waarvan de daarop betrekking hebbende\n bewijsstukken - bij het overlijden onder de overledene berustten of voor hem door\n anderen werden bewaard of bezeten, worden, voor de toepassing van deze wet, geacht\n krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen door hem, aan wie die goederen\n of die bewijsstukken moeten worden afgegeven.\n\n2 Indien en voor zover de goederen reeds v\u00f3\u00f3r het overlijden aan anderen toebehoorden,\n kan op de in het vorige lid bedoelde verkrijging de verplichting tot afgifte in mindering\n worden gebracht.\n\n3 Wat is schuldig erkend bij uiterste wil, wordt voor de toepassing van deze wet geacht\n krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.\n\n4 De in de voorgaande leden vervatte bepalingen zijn niet toepasselijk voor goederen,\n bewijsstukken of schuldigerkenningen:\n\n1\u00b0. welke de overledene, tengevolge van de uitoefening van een beroep of bedrijf, onder\n zich had voor iemand, niet behorende tot zijn bloed- of aanverwanten tot de vierde\n graad ingesloten of hun partners;\n\n2\u00b0. welke de overledene onder zich had als openbaar ambtenaar, als ouder uitoefenende\n het ouderlijk gezag, als voogd, als curator, als executeur of door de rechter benoemde\n vereffenaar van een nalatenschap of als bewindvoerder in de gevallen waarin deze als\n zodanig volgens een uitdrukkelijke wetsbepaling is aangesteld of bij verdeling van\n een gemeenschap is benoemd;\n\n3\u00b0. welke bij het overlijden verblijven aan deelgenoten, ingevolge een overeenkomst tussen\n de overledene en die deelgenoten gesloten;\n\n4\u00b0. welke toebehoren aan de partner;\n\n5\u00b0. welke reeds tijdens het leven van de erflater bestonden en rechtens afdwingbaar waren.\n\n5 De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk op de daarin bedoelde goederen,\n bewijsstukken of schuldigerkenningen, berustende onder of bewaard of bezeten voor\n de in algehele gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot van de overledene.\n\n1 Geldvorderingen die zijn ontstaan als gevolg van een verkrijging krachtens erfrecht\n worden ongeacht de hoogte van de rente die zij op grond van een uiterste wilsbeschikking\n of op grond van een rentevaststelling als bedoeld in artikel 1, derde lid, dragen, in aanmerking genomen voor ten hoogste de nominale waarde.\n\n2 Ingeval een geldvordering als bedoeld in het eerste lid ten gevolge van of na het\n overlijden van de schuldenaar opeisbaar wordt, onderscheidenlijk tijdens het leven\n van de schuldenaar opeisbaar wordt of wordt afgelost, en deze vordering op grond van\n een uiterste wilsbeschikking of op grond van een rentevaststelling als bedoeld in\n artikel 1, derde lid, een rentebestanddeel bevat dat hoger is dan indien de vordering een samengestelde\n rente had gedragen naar het percentage, bedoeld in artikel 21, veertiende lid, wordt het deel van de rente dat uitgaat boven de rente die bij het hiervoor bedoelde\n percentage zou zijn opgebouwd, zonodig in afwijking van artikel 1, derde lid, voor\n de toepassing van deze wet geacht door de schuldeiser krachtens erfrecht, onderscheidenlijk\n krachtens schenking te zijn verkregen van de schuldenaar.\n\n3 In afwijking van het tweede lid wordt het deel van de rente, bedoeld in dat lid, dat\n wordt betaald door de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, bij het overlijden van de langstlevende ouder of stiefouder, bedoeld in die artikelen,\n geacht krachtens erfrecht van die ouder of stiefouder te zijn verkregen. Op het moment\n dat de ouder of stiefouder afziet van het vruchtgebruik, bedoeld in de artikelen 19\n of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel daarvan afstand doet, is het\n bepaalde in de eerste volzin niet of niet langer van toepassing en wordt de in de\n eerste volzin bedoelde rente geacht krachtens schenking van de langstlevende ouder\n of stiefouder te zijn verkregen.\n\n1 Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband\n met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater\n of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van\n zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht\n door overlijden te zijn verkregen, indien:\n\na. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend\n tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering,\n en\n\nb. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van\n de verkrijger.\n\n2 In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt op de waarde van hetgeen op grond van het eerste lid voor de erfbelasting\n in aanmerking wordt genomen, geen aftrek toegelaten voor vruchtgebruik voor zover\n dat middellijk of onmiddellijk door de erflater is genoten.\n\n3 Voor de toepassing van dit artikel wordt de erflater geacht een genot van een vruchtgebruik\n te hebben gehad van de in het eerste lid bedoelde goederen indien hij tegenover het\n genot dat hij van de goederen heeft aan degene ten laste van wie dat genot komt niet\n jaarlijks daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het percentage,\n bedoeld in artikel 21, veertiende lid, van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat.\n\n4 Dit artikel is niet van toepassing indien:\n\na. de verkrijger niet is de partner van de erflater, noch behoort tot diens bloed- of\n aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners, of\n\nb. het genot van het vruchtgebruik of de periodieke uitkering voor de erflater meer dan\n 180 dagen v\u00f3\u00f3r zijn overlijden is ge\u00ebindigd.\n\n5 Dit artikel is niet van toepassing voor zover het genot, bedoeld in het eerste lid,\n betrekking heeft op een onderbedelingsvordering die is ontstaan als gevolg van een\n verdeling van de volle eigendom van goederen en voor zover het nominale bedrag van\n de met de onderbedelingsvordering corresponderende overbedelingsschuld niet groter\n is dan de waarde van de overbedeling.\n\n6 Dit artikel is niet van toepassing indien het vruchtgebruik, bedoeld in het eerste\n lid, bestaat uit een vruchtgebruik van een geldsom dat is ontstaan doordat bij een\n legaat tegen inbreng van die geldsom, de inbreng op basis van een testamentaire bepaling\n schuldig is gebleven. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover de schuldig\n gebleven inbreng direct of indirect verband houdt met de verkrijging door de erflater\n van een vruchtgebruik dat ten gevolge van het overlijden van de erflater teniet gaat.\n\n7 Voor de toepassing van dit artikel wordt niet als een rechtshandeling in de zin van\n dit artikel aangemerkt:\n\na. de overdracht van de blote eigendom als gevolg van de uitoefening van een wilsrecht\n als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;\n\nb. een schuldigerkenning op grond van een wilsrecht opgenomen in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n8 Indien bij iemand ten aanzien van wie dit artikel zou zijn toegepast indien hij ten\n tijde van het overlijden van de erflater nog in leven zou zijn geweest, artikel 7 van toepassing zou zijn geweest, vindt ten aanzien van zijn rechtsopvolgers krachtens\n erfrecht laatstgenoemd artikel toepassing naar rato van hun verkrijging op grond van\n dit artikel.\n\n9 Het eerste lid is mede van toepassing indien tot het vermogen van de erflater een\n of meer als gevolg van een uiterste wil ontstane schulden behoren, voor zover de nominale\n waarde van die schuld, onderscheidenlijk die schulden, meer bedraagt dan de waarde\n van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste\n wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde worden de in de\n eerste volzin bedoelde schulden buiten beschouwing gelaten.\n\n1 Indien het aandeel van een persoon in goederen ten gevolge van een vennootschapsovereenkomst\n bij zijn leven hetzij verblijft of kan worden toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen\n door de deelgenoten of \u00e9\u00e9n of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of overgenomen\n aandeel voor de toepassing van deze wet geacht krachtens schenking te zijn verkregen.\n Het in de vorige volzin bepaalde is van overeenkomstige toepassing op goederen waaromtrent\n een vennootschapsovereenkomst is gesloten krachtens welke die goederen van de rechthebbende\n zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen door de overige contractanten of\n \u00e9\u00e9n of meer van hen.\n\n2 Indien het aandeel van een erflater in goederen ten gevolge van een overeenkomst bij\n zijn overlijden hetzij verblijft of kan worden toegedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen\n door de deelgenoten of \u00e9\u00e9n of meer van hen, wordt het verbleven, toegedeelde of overgenomen\n aandeel voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden\n te zijn verkregen. Het in de vorige volzin bepaalde is van overeenkomstige toepassing\n op goederen waaromtrent een overeenkomst is gesloten krachtens welke die goederen\n bij overlijden van de rechthebbende zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen\n door de overige contractanten of \u00e9\u00e9n of meer van hen, alsmede op goederen waaromtrent\n door de erflater een verplichting tot levering is aangegaan en de levering plaatsvindt\n bij overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip.\n\n3 Al wat is schuldig erkend of kwijtgescholden onder voorwaarde van overleving van degene\n aan wie is schuldig erkend of kwijtgescholden, wordt voor de toepassing van deze wet\n geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.\n\n4 Hetgeen aan de langstlevende echtgenoot, krachtens een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt\n en van het overlijden van de eerststervende afhankelijk beding, bij dat overlijden\n meer toekomt dan de helft der gemeenschap of, in geval van een verrekenbeding of deelgenootschap,\n meer toekomt dan volgens de wettelijke regeling het geval zou zijn, wordt voor de\n toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden van de eerststervende\n te zijn verkregen.\n\n5 Het eerste en het tweede lid zijn uitsluitend van toepassing indien de verkrijger\n de partner is van de schenker of de erflater of behoort tot diens bloed- of aanverwanten\n tot en met de vierde graad of hun partners.\n\n1 Al wat binnen 180 dagen aan het overlijden voorafgegaan is geschonken door een erflater,\n die ten tijde van dat overlijden in Nederland woonde, wordt, voor de regeling van\n de erfbelasting, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.\n Al wat wordt verkregen krachtens een schenking die tot stand is gekomen na het overlijden\n van de schenker, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door\n het overlijden te zijn verkregen.\n\n2 \nArtikel 7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.\n\n3 Het in het eerste lid, eerste volzin, bepaalde is niet toepasselijk op schenkingen:\n\n1\u00b0. als bedoeld in artikel 33, onderdelen 1\u00b0, 2\u00b0, 3\u00b0, 8\u00b0, 9\u00b0, 11\u00b0 en 12\u00b0 en, voor zover het een schenking betreft waarvoor de verhoogde vrijstelling geldt,\n 5\u00b0;\n\n2\u00b0. waarvan de schenkbelasting is kwijtgescholden op grond van artikel 67.\n\n1 Al wat ten gevolge van of na het overlijden van een erflater wordt verkregen krachtens\n een overeenkomst van levensverzekering, ongevallenverzekering daaronder begrepen,\n of krachtens een derdenbeding, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens\n erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, voor zover de verkrijging kan worden\n toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater, behoudens voor zover\n bij de verkrijger de aan die onttrekking ontleende rechten reeds voor het overlijden\n van de erflater aan de heffing van schenk- of erfbelasting waren onderworpen.\n\n2 Indien de erflater bij een overeenkomst van levensverzekering verzekerde is en de\n erflater, diens partner of een van diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde\n graad of hun partners bij die overeenkomst als verzekeraar is opgetreden, wordt voor\n de toepassing van het eerste lid een verkrijging krachtens die overeenkomst van levensverzekering\n geacht volledig aan het vermogen van de erflater te zijn onttrokken.\n\n[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 Indien aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of\n ten dele in aandelen is verdeeld in waarde zijn gestegen door het overlijden van de\n erflater en deze aandelen of winstbewijzen worden gehouden door een ander dan de erflater,\n worden deze geacht door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij deze\n aandelen of winstbewijzen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking\n worden genomen.\n\n2 Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:\n\na. de aandelen of winstbewijzen behoren tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en\n\nb. de houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de erflater is of behoort\n tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.\n\n3 Bij het bepalen van de in het eerste lid bedoelde waardestijging blijven buiten aanmerking\n verplichtingen die in verband met het overlijden van de erflater ontstaan, voorzover\n deze middellijk of onmiddellijk een waardedrukkend effect hebben op de waarde van\n de aandelen of winstbewijzen, behoudens voorzover deze verplichtingen leiden tot verkrijgingen\n die ten gevolge van het overlijden van de erflater op grond van deze wet in de heffing\n worden betrokken of zijn vrijgesteld.\n\n4 Indien een verplichting die ingevolge het derde lid buiten aanmerking blijft, aanleiding\n geeft tot inkomsten die bij een in het eerste lid bedoelde houder op grond van de\n Wet inkomstenbelasting 2001 in de heffing worden betrokken, wordt de door die houder daarover verschuldigde inkomstenbelasting\n in mindering gebracht op de bij die houder in aanmerking te nemen waardestijging.\n\n5 Voor de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.\n\nOpzegging van een beperkt recht wordt voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld\n met verkrijging van dat recht door degene, ten behoeve van wie de opzegging heeft\n plaatsgehad.\n\n1 Van een geldlening die geen rente draagt, of een rente draagt die lager is dan het\n percentage, bedoeld in artikel 21, veertiende lid, en welke lening rechtens dan wel in feite direct opeisbaar is of dat op enig moment\n wordt, wordt de schuldeiser vanaf de dag waarop de lening opeisbaar wordt voor de\n toepassing van deze wet geacht van dag tot dag een vruchtgebruik aan de schuldenaar\n te hebben geschonken.\n\n2 Het eerste lid is uitsluitend van toepassing op een geldlening die direct of indirect\n aan een natuurlijk persoon is verstrekt door een natuurlijk persoon die daarbij niet\n handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.\n\n1 De bezittingen en de schulden van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld\n in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die tot het overlijden van een erflater ingevolge dat artikel zijn toegerekend aan\n die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen, worden voor de\n toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen geacht door die erfgenamen\n krachtens erfrecht te zijn verkregen en wel per erfgenaam voor het deel dat ingevolge\n dat artikel aan de erfgenaam wordt toegerekend. De eerste volzin is van overeenkomstige\n toepassing met betrekking tot bezittingen en schulden als bedoeld in artikel 2.14a,\n zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die zonder toepassing van dat lid\n tot het overlijden van de erflater zouden zijn toegerekend aan die erflater, en met\n ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen.\n\n2 Onder hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen, wordt voor de toepassing van deze\n wet en de daarop berustende bepalingen mede verstaan het ten gevolge van het overlijden\n van een erflater verkrijgen van een in rechte vorderbare aanspraak op een afgezonderd\n particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001.\n\n3 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen regels worden gesteld ter zake van de in dit artikel\n bedoelde verkrijging.\n\n1 Al wat wordt verkregen van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, op andere wijze dan bedoeld in artikel 16, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, geacht\n door schenking te zijn verkregen van de persoon of personen waaraan de bezittingen\n en schulden van het afgezonderd particulier vermogen ingevolge artikel 2.14a van de\n Wet inkomstenbelasting 2001 worden toegerekend. De eerste volzin is van overeenkomstige\n toepassing met betrekking tot al wat wordt verkregen, op andere wijze dan bedoeld\n in artikel 16, ten laste van bezittingen als bedoeld in artikel 2.14a, zevende lid,\n van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat in dat geval wordt geacht\n te zijn verkregen van de persoon of personen waaraan die bezittingen zonder toepassing\n van dat lid zouden zijn toegerekend.\n\n2 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen regels worden gesteld van ter zake van de in dit\n artikel bedoelde schenking.\n\nVoor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt de afzondering\n van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als verkrijging aangemerkt.\n\n1 Onder vruchtgebruik worden, voor de toepassing van deze wet, mede verstaan vruchtgenot,\n gebruik en bewoning, vruchten en inkomsten, jaarlijkse opbrengst en soortgelijke uitkeringen\n uit daartoe aangewezen goederen.\n\n2 Onder periodieke uitkering wordt, voor de toepassing van deze wet, behalve de uitkering\n in geld, mede verstaan elke andere, voortdurende, of op vastgestelde tijdstippen terugkerende,\n prestatie.\n\n1 Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld:\n\na. voor de bepaling van aanverwantschap, twee ongehuwde personen die ingevolge artikel 1a als elkaars partners worden aangemerkt, met gehuwden;\n\nb. aanverwanten met bloedverwanten, met dien verstande dat deze gelijkstelling eindigt\n ingeval het partnerschap dat de aanverwantschap deed ontstaan anders dan door overlijden\n is ge\u00ebindigd;\n\nc. pleegkinderen met kinderen die in familierechtelijke betrekking tot de pleegouder\n staan;\n\nd. kinderen over wie overeenkomstig artikel 253t van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een ander dan de ouder gezamenlijk met de ouder het ouderlijk gezag uitoefent of\n heeft uitgeoefend met kinderen die in familierechtelijke betrekking tot die ander\n staan;\n\ne. kinderen over wie overeenkomstig artikel 282 of\u00a0292 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek de voogdij door twee personen gezamenlijk wordt uitgeoefend of is uitgeoefend met\n kinderen die tot die personen in familierechtelijke betrekking staan.\n\n2 Als pleegkinderen worden aangemerkt zij, die v\u00f3\u00f3r het tijdstip waarop zij de leeftijd\n van 21 jaar hebben bereikt dan wel het tijdstip waarop zij v\u00f3\u00f3r die leeftijd in het\n huwelijk zijn getreden, gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door de pleegouder\n - dan wel uitsluitend door hem en zijn echtgenoot tezamen - als een eigen kind zijn\n onderhouden en opgevoed.\n\n[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 Voor de regeling van de erfbelasting kunnen van de nalatenschap als lasten slechts\n worden afgetrokken de kosten van lijkbezorging voor zover zij niet bovenmatig zijn.\n\n2 Onder de kosten van lijkbezorging kunnen worden begrepen de sommen, besproken of uitgekeerd\n voor de uitvaart van de erflater en de tot een jaar na het overlijden te zijnen behoeve\n te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden.\n\n3 De schulden ten laste van de erflater kunnen slechts worden afgetrokken voor zover\n zij rechtens afdwingbaar zijn en alsdan behoudens het navolgende:\n\na. lopende renten en andere periodieke verplichtingen, alsmede zakelijke belastingen,\n dijk- en polderlasten, molen- en sluisgelden en soortgelijke omslagen zijn slechts\n aftrekbaar tot en met de dag van het overlijden;\n\nb. belastingschulden kunnen niet worden afgetrokken, voor zover daarvoor ontheffing kan\n worden verkregen.\n\n4 Rechtsvorderingen tot nakoming van schulden, ten aanzien waarvan ten tijde van het\n overlijden de verjaringstermijn is verstreken, worden vermoed te zijn verjaard.\n\n5 Op de verkrijging wordt in mindering gebracht de inkomstenbelasting welke de verkrijger\n verschuldigd kan worden ter zake van:\n\na. in het verkregen vermogen van een onderneming of een werkzaamheid begrepen reserves\n in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001;\n\nb. termijnen van verkregen, niet tot het vermogen van een onderneming behorende rechten\n die ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen opleveren (stamrechten);\n\nc. verkregen aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid en koopopties als\n bedoeld in artikel 4.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die ingevolge die wet tot een aanmerkelijk belang behoren. Artikel 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.\n\n6 De in het vijfde lid bedoelde belasting wordt gesteld op:\n\na. 30% van het bedrag van de reserves, voorzover het de oudedagsreserve betreft;\n\nb. 20% van het bedrag van de overige reserves;\n\nc. 30% van de waarde van de stamrechten;\n\nd. 6,25% van de waarde van de aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid\n en koopopties, voorzover deze de verkrijgingsprijs daarvan in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 overtreft.\n\n7 Voor de toepassing van dit artikel:\n\na. wordt met de houder van de in het vijfde lid, onderdeel c, genoemde vermogensbestanddelen\n gelijkgesteld degene die slechts is gerechtigd tot voordelen uit die vermogensbestanddelen\n en wordt zijn gerechtigdheid aangemerkt als een dergelijk vermogensbestanddeel;\n\nb. is artikel 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.\n\n1 Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip\n van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.\n\n2 Goederen, verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarbij zich een\n opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking\n genomen naar de waarde van die goederen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.\n\n3 Voor de effecten die zijn opgenomen in een prijscourant, aangewezen krachtens artikel 5.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de waarde in het economische verkeer gesteld op de slotnotering die is vermeld\n in de prijscourant die betrekking heeft op de laatste beursdag voorafgaande aan de\n dag van de verkrijging.\n\n4 Bij verkrijging door de vervulling van een opschortende voorwaarde welke zich aansluit\n bij de ontbindende voorwaarde van het overlijden van een eerdere verkrijger, is voor\n de bepaling van de aard en waarde van het verkregene beslissend het tijdstip waarop\n het genot voor de verwachter aanvangt.\n\n5 Onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, worden in aanmerking genomen naar\n de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging\n plaatsvindt dan wel, ingeval de verkrijger daarvoor kiest, voor het op dat kalenderjaar\n volgende kalenderjaar. Indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als\n bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de waarde van de woning gesteld op het gedeelte van de waarde van de onroerende\n zaak dat kan worden toegerekend aan de woning.\n\n6 Met betrekking tot een woning ter zake waarvan het vijfde lid geen toepassing kan\n vinden door het ontbreken van een op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de waarde van de woning bepaald met overeenkomstige toepassing\n van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van die wet en van het vijfde lid, tweede volzin.\n\n7 Indien zich in het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt, maar op of v\u00f3\u00f3r\n het moment van de verkrijging, met betrekking tot een onroerende zaak als bedoeld\n in het vijfde of zesde lid een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken, wordt, in afwijking van het vijfde en zesde lid, de waarde van de onroerende zaak\n bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid van die wet, naar de staat van die zaak op het moment van de verkrijging.\n\n8 Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, of ingevolge een voor ten minste 12 jaren aangegane pachtovereenkomst\n wordt verpacht en op deze verpachting titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur\n vast te stellen, van de huurprijs afhankelijk percentage van het waardegegeven, bedoeld\n in het vijfde of zesde lid. Indien sprake is van een voor bepaalde tijd aangegane\n huurovereenkomst als bedoeld in artikel\u00a0271 van Boek\u00a07 van het Burgerlijk Wetboek, is de eerste zin niet van toepassing. Een onroerende zaak als bedoeld in de eerste\n volzin wordt niet voor een lagere waarde in aanmerking genomen dan de waarde, bedoeld\n in het vijfde of zesde lid, indien deze wordt verkregen door een huurder, onderscheidenlijk\n een pachter, van die onroerende zaak of zijn partner.\n\n9 De waarde van een recht van erfpacht op een onroerende zaak die als woning in gebruik\n is, wordt gesteld op de waarde van die onroerende zaak, berekend volgens het vijfde\n of zesde lid, verminderd met de overeenkomstig het veertiende lid bepaalde waarde\n van de canon.\n\n10 In afwijking van het vijfde tot en met zevende lid wordt een woning in aanmerking\n genomen naar de waarde in het economische verkeer ingeval de waarde in het economische\n verkeer van de woning als gevolg van een persoonlijke verplichting tot betaling van\n servicekosten voor diensten die geen betrekking hebben op de woning zelf in belangrijke\n mate afwijkt van de waarde, bedoeld in het vijfde, zesde of zevende lid.\n\n11 De waarde van hetgeen onder de last van een vruchtgebruik, een beperkt recht of van\n een periodieke uitkering wordt verkregen, wordt gesteld op de waarde in onbezwaarde\n staat, verminderd met de waarde van die last. Met elkaar opvolgende vruchtgebruiken,\n beperkte rechten en periodieke uitkeringen wordt bij de waardebepaling van de daarmee\n bezwaarde goederen terstond rekening gehouden.\n\n12 Wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd, wordt in\n aanmerking genomen met inachtneming van die omstandigheid.\n\n13 De waarde van een onderneming wordt bepaald alsof de onderneming wordt voortgezet\n (waarde going concern), maar ten minste op de liquidatiewaarde. De eerste volzin is\n van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de waardering van vermogensbestanddelen\n die behoren tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.\n\n14 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling van de waarde\n van een vruchtgebruik, van beperkte rechten en van rechten op en verplichtingen tot\n periodieke uitkeringen en voor het daarbij te gebruiken percentage.\n\n15 Een geldvordering als bedoeld in artikel 13, derde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek alsmede, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, een geldvordering als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, wordt in aanmerking genomen als een renteloze vordering, indien daarop het rentepercentage,\n berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 84 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing is. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de schulden\n die corresponderen met de aldaar bedoelde geldvorderingen.\n\n[Vervallen per 01-01-2002]\n\n[Vervallen per 01-01-2010]\n\n1 De belasting wordt geheven naar het volgende tarief. In dit tarief is in de derde\n en vierde kolom voor de daarin genoemde verkrijgers het heffingspercentage opgenomen\n over het gedeelte van de belaste verkrijging, gelegen tussen de daarnaast in de eerste\n en tweede kolom genoemde bedragen.\n\nGedeelte van de belaste verkrijging tussen\n\nen\n\nI. indien verkregen door partner of afstammelingen in de rechte lijn1)\n\nII. in overige gevallen\n\n\u20ac\u00a00\n\n\u20ac\u00a0152.368\n\n10%\n\n30%\n\n\u20ac\u00a0152.368 en hoger\n\n20%\n\n40%\n\n1 Voor afstammelingen in de tweede of verdere graad bedraagt de belasting het ingevolge\n deze kolom verschuldigde, vermeerderd met 80% daarvan.\n\n2 De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, betaald over het bedrag waarover schenkbelasting verschuldigd is, strekt in mindering\n van de schenkbelasting.\n\nVerkrijgingen krachtens erfrecht door partners worden voor de berekening van de erfbelasting\n aangemerkt als verkrijging door \u00e9\u00e9n van de partners, bij verschil in graad door degene\n van hen, die de erflater het naast verwant is.\n\n1 Partners worden voor de berekening van de schenkbelasting als \u00e9\u00e9n en dezelfde persoon\n aangemerkt. De schenkbelasting wordt alsdan berekend naar de naaste verwantschap tussen\n de schenker of diens partner en de begiftigde of diens partner.\n\n2 Indien schenkingen worden gedaan binnen een jaar v\u00f3\u00f3r het huwelijk van de schenkers\n of van de begiftigden, wordt het huwelijk geacht reeds ten tijde van die schenkingen\n te hebben bestaan.\n\n3 Het eerste lid is niet van toepassing op schenkingen van een partner aan zijn partner.\n\nVoor de berekening van de schenkbelasting wordt een verkrijging van een afgezonderd\n particulier vermogen als bedoeld in artikel 17 geacht te zijn verkregen van de persoon of personen waarop artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het desbetreffende afgezonderd particulier vermogen van toepassing is.\n\nDe gedurende een kalenderjaar door dezelfde schenker aan dezelfde begiftigde gedane\n schenkingen worden aangemerkt als deel uitmakend van \u00e9\u00e9n schenking ten belope van\n het gezamenlijke bedrag.\n\nSchenkingen, door ouders tezamen of afzonderlijk gedurende een kalenderjaar aan een\n kind gedaan, worden aangemerkt als \u00e9\u00e9n schenking ten belope van het gezamenlijk bedrag.\n\n1 Indien onzekerheid bestaat omtrent de verwantschap of omtrent de persoon van de schenker\n of van de verkrijger, wordt de maximale belasting geheven, die verschuldigd zou kunnen\n zijn, behoudens vermindering van de aanslag, voor zover deze naderhand blijkt te hoog\n te zijn.\n\n2 Bestaat de onzekerheid ten aanzien van de persoon van de schenker, dan wordt deze,\n behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland te wonen.\n\n3 Met betrekking tot aanslagen die onder toepassing van dit artikel zijn vastgesteld,\n geldt de schenker, zolang er onzekerheid bestaat over de persoon van de verkrijger,\n als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.\n\n4 De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk, indien de naam of de woonplaats\n van de schenker of van de begiftigde desgevraagd niet wordt genoemd.\n\n1 Het bedrag van de belastingen ondergaat ten gevolge van verwerping of van afstand\n van rechten geen vermindering. De eerste volzin is niet van toepassing indien op de\n voet van artikel 18 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wordt afgezien van een wettelijke verdeling van de nalatenschap overeenkomstig artikel 13 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n2 Bij verwerping door de erfgenamen van een overledene van hetgeen aan deze uit een\n vroeger opengevallen nalatenschap is opgekomen, wordt ten laste van hen, die ten gevolge\n van die verwerping verkrijgen, niet minder belasting geheven, dan in totaal verschuldigd\n zou zijn wegens de verkrijging door de overledene en wegens de overgang van deze op\n zijn erfgenamen.\n\n3 Indien de verwachters gedurende het leven van de bezwaarde afstand doen van hun recht\n of dat na zijn dood verwerpen of niet aanvaarden, wordt ten laste van hen, die het\n bezwaarde goed uit de nalatenschap van de bezwaarde verkrijgen, niet minder belasting\n geheven, dan zonder die afstand, verwerping of niet aanvaarding verschuldigd zou zijn.\n\nDe belasting, verschuldigd wegens de afstand van vermogen verkregen onder een in artikel 21, tweede lid, bedoelde voorwaarde door de bezwaarde aan de echtgenoot of een of meer van de bloed-\n of aanverwanten tot en met de vierde graad van de verwachter of aan de echtgenoot\n van \u00e9\u00e9n van die verwanten, bedraagt niet minder dan de belasting, verschuldigd wegens\n de overgang van dat goed van de bezwaarde op de verwachter krachtens de vervulling\n van de voorwaarde.\n\n[Vervallen per 01-01-2010]\n\n1 Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:\n\n1\u00b0. door de Staat;\n\n2\u00b0. door een provincie, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of een gemeente\n in Nederland, zonder bijzondere opdracht of met een opdracht, indien en voor zover\n deze opdracht aan de making niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het\n algemeen belang;\n\n3\u00b0. door een algemeen nut beogende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een\n opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn\n geschied in het algemeen belang;\n\n4\u00b0. door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen:\n\na. partner: \u20ac\u00a0795.156;\n\nb. kinderen die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en die ten\n gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat\n zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen van\n hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn\n aan inkomen uit arbeid te verwerven: \u20ac\u00a075.546;\n\nc. kinderen voor wie de onder b bedoelde vrijstelling niet van toepassing is: \u20ac\u00a025.187;\n\nd. kleinkinderen: \u20ac\u00a025.187;\n\ne. ouders: \u20ac\u00a059.643;\n\nf. overige verkrijgers: \u20ac\u00a02.658;\n\n5\u00b0. aan waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling alsmede aan waarde van lijfrenten;\n\n6\u00b0. \n \n [Red: vervallen;]\n\n7\u00b0. \n \n [Red: vervallen;]\n\n8\u00b0. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de verkrijging niet\n een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn\n geschied in het sociaal belang;\n\n9\u00b0. door een steunstichting SBBI, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden\n welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn bestemd voor de realisatie\n van de doelstelling van de steunstichting;\n\n10\u00b0. door een werknemer van de erflater of zijn partner of door een nabestaande van zodanige\n werknemer, voor zover het verkregene kan worden beschouwd als de voldoening aan een\n ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis als is bedoeld\n in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.\n\nVoor zover een verkrijging van een nabestaande van de werknemer aan periodieke uitkeringen\n ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van erfbelasting, wordt zij, voor de toepassing\n van deze wet, beschouwd als een aan de werknemer toe te rekenen bevoordeling krachtens\n een ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding;\n\n11\u00b0. aan nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeringen, van bezoldigingen en\n van andere inkomsten.\n\n2 De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling \u2013 andere dan die ingevolge\n de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet \u2013, van lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden\n welke door een partner ten gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van\n erfbelasting zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, onder 5\u00b0, hetzij naar hun\n aard niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in mindering van\n het in het eerste lid, onder 4\u00b0, onderdeel a, bedoelde bedrag, met dien verstande\n dat na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan \u20ac\u00a0205.420. Voor zover\n de omvang van de in de eerste volzin bedoelde aanspraken wordt bepaald met toepassing\n van artikel 13, wordt de verkrijging van deze aanspraken voor de toepassing van dit lid, geacht\n geheel te kunnen worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater.\n\n3 Onder pensioenregeling wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een pensioenregeling\n als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een nettopensioenregeling als bedoeld in artikel 5.17 van die wet.\n\n4 Onder lijfrenten worden verstaan lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van die wet, alsmede aanspraken op tegoeden van lijfrenterekeningen of waarden van lijfrentebeleggingsrechten\n als bedoeld in artikel 3.126a van die wet, voorzover de terzake voldane premies respectievelijk de overgemaakte bedragen voor\n de heffing van de inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek\n konden worden gebracht, alsmede nettolijfrenten als bedoeld in artikel 5.16 van die wet.\n\n[Vervallen per 01-01-2010]\n\nVan schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:\n\n1\u00b0. van:\n\na. de Koning;\n\nb. de vermoedelijke opvolger van de Koning;\n\nc. de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan;\n\nd. de echtgenoot of echtgenote van de Koning, de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke\n opvolger van de Koning of de echtgenoot of echtgenote van de Koning die afstand van\n het koningschap heeft gedaan;\n\nuit hoofde van hun functie en hoedanigheid;\n\n2\u00b0. door de Staat, of van de Staat, een provincie, de openbare lichamen Bonaire, Sint\n Eustatius en Saba of gemeente;\n\n3\u00b0. door een provincie of gemeente in Nederland, zonder bijzondere opdracht of met een\n opdracht, indien en voor zover deze opdracht aan de schenking niet het karakter ontneemt\n van te zijn geschied in het algemeen belang;\n\n4\u00b0. door een algemeen nut beogende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een\n opdracht is verbonden, welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn\n geschied in het algemeen belang;\n\n5\u00b0. door een kind van de ouders, tot een bedrag van \u20ac\u00a06.633, met dien verstande dat dit\n bedrag voor een kind tussen 18 en 40 jaar voor \u00e9\u00e9n kalenderjaar wordt verhoogd, mits\n op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan, tot een bedrag\n van:\n\na. \u20ac\u00a031.813;\u00a0of\n\nb. \u20ac\u00a066.268, onder bij ministeri\u00eble regeling te stellen voorwaarden, indien het bedrag\n is bestemd voor de betaling van kosten van een studie of de opleiding voor een beroep\n ten behoeve van dat kind en deze kosten aanzienlijk hoger zijn dan gebruikelijk;\n\n6\u00b0. \n \n [Red: vervallen;]\n\n7\u00b0. in alle andere gevallen: \u20ac\u00a02.658;\n\n8\u00b0. door iemand, die niet in staat is zijn schulden te betalen, indien en voor zover het\n verkregene strekt om de begiftigde daartoe in staat te stellen;\n\n9\u00b0. door iemand te wiens laste over die verkrijging inkomstenbelasting of een voorheffing\n van die belasting wordt geheven;\n\n10\u00b0. van een algemeen nut beogende instelling, voor zover de uitkeringen geheel of nagenoeg\n geheel het karakter hebben van te zijn geschied in het algemeen belang;\n\n11\u00b0. door een rechtspersoon, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de\n bevordering van de materi\u00eble en geestelijke belangen van de werknemers in het bedrijf\n van de schenker, dan wel in de bedrijven van de schenker en anderen, of van de nabestaanden\n van die werknemers;\n\n12\u00b0 indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke\n verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover een ingevolge deze bepaling van schenkbelasting vrijgestelde verkrijging\n haar grond vindt in de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in\n de vorige volzin tot verzorging na het overlijden van de schuldenaar - de omzetting\n van zodanige verbintenis in een rechtens afdwingbare daaronder begrepen - wordt zij\n geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen. Voor zover een schenking\n van een periodieke uitkering door een werkgever of zijn echtgenoot of door een pensioenfonds\n aan een nabestaande van een werknemer ingevolge deze bepaling is vrijgesteld van schenkbelasting,\n wordt zij, voor de toepassing van deze wet, beschouwd als een aan de werknemer toe\n te rekenen bevoordeling krachtens een ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding;\n\n13\u00b0. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de verkrijging niet\n een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn\n geschied in het sociaal belang;\n\n14\u00b0. door een steunstichting SBBI, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden\n welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn bestemd voor de realisatie\n van de doelstelling van de steunstichting.\n\n[Vervallen per 01-01-2024]\n\nWij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur regelen te stellen, ten doel\n hebbende te bevorderen, dat het vermogen van de in artikel 33, onder 11\u00b0, bedoelde rechtspersonen blijvend wordt aangewend voor het door die rechtspersonen\n beoogde doel; bij niet-naleving van deze regelen blijft gemelde vrijstellingsbepaling\n buiten toepassing.\n\n[Vervallen per 01-01-2010]\n\n[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2026. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 Met betrekking tot de in de artikelen 24, 32, eerste lid, onderdeel 4\u00b0, en tweede lid, 33, onderdelen 5\u00b0 en 7\u00b0, en 35b, eerste lid, vermelde bedragen zijn de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.\n\n2 De vervangende bedragen zijn van toepassing, indien het overlijden, de schenking\n of de in artikel 45, derde lid, tweede zin, of in artikel 53, eerste lid, bedoelde gebeurtenis plaatsvindt op of na 1 januari van het jaar waarvoor\n de vervanging geldt, zo mede indien op of na 1 januari van dat jaar krachtens schenking\n wordt verkregen ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde.\n\n[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 Indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld in artikel 35c, dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging als bedoeld in het vijfde\n lid, wordt op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling verleend\n van:\n\na. indien de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming\n waarop de verkrijging betrekking heeft \u20ac\u00a01.325.253 niet te boven gaat: 100%;\n\nb. in alle overige gevallen:\n\n1\u00b0. indien de liquidatiewaarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming\n waarop de verkrijging betrekking heeft hoger is dan de waarde going concern: 100 percent\n van het verschil tussen liquidatiewaarde en lagere waarde going concern;\n\n2\u00b0. voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming\n waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing van hetgeen is bepaald onder\n 1\u00b0, \u20ac\u00a01.325.253 niet te boven gaat: 100%, en\n\n3\u00b0. voor zover de totale waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming\n waarop de verkrijging betrekking heeft, na toepassing van hetgeen is bepaald onder\n 1\u00b0, \u20ac\u00a01.325.253 te boven gaat: 83%.\n\nBij ministeri\u00eble regeling worden regels gesteld met betrekking tot hetgeen voor de\n toepassing van dit artikel wordt verstaan onder een objectieve onderneming. Daarbij\n kan worden bepaald in hoeverre tot die objectieve onderneming tevens worden gerekend\n vermogensbestanddelen die worden ter beschikking gesteld aan een samenwerkingsverband\n en vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d.\n\n2 Op verzoek van de verkrijger wordt voorts de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen\n na aftrek van het bedrag van de voorwaardelijke vrijstelling aangemerkt als geconserveerde\n waarde, dit met het oog op de toepassing van artikel 25, twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990.\n\n3 De belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil tussen de\n belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de belaste verkrijging\n verminderd met deze geconserveerde waarde.\n\n4 Indien het ondernemingsvermogen is verkregen onder een last of tegen een tegenprestatie,\n wordt voor de toepassing van dit artikel die last of tegenprestatie niet in mindering\n gebracht op de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen.\n\n5 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder\n een bedrijfsopvolging verstaan: een verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld\n in artikel 35c, van een erflater of schenker die voldoet aan de bezitstermijn als bedoeld in artikel 35d, mits de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het voortzettingvereiste, bedoeld\n in artikel 35e.\n\n6 Ingeval op enig tijdstip binnen vijf jaren na de verkrijging van het ondernemingsvermogen\n niet meer of niet meer geheel wordt voldaan aan het voortzettingvereiste, vervalt\n in zoverre de voorwaardelijke vrijstelling.\n\n7 De verzoeken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gelijktijdig met de aangifte\n gedaan.\n\n[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder\n de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan de verkrijging van:\n\na. een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;\n\nb. een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;\n\nc. vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk\n belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld\n in onderdeel a, of een medegerechtigdheid houdt als bedoeld in onderdeel b, en waarbij\n slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen\n voor zover die waarde toerekenbaar is aan:\n\n1\u00b0. bedoelde onderneming of medegerechtigdheid, en\n\n2\u00b0. het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van de ingevolge onder\n 1\u00b0 toegerekende waarde;\n\nd. onroerende zaken die bij de erflater of schenker behoorden tot een werkzaamheid als\n bedoeld in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze dienstbaar zijn aan de onderneming van een lichaam als bedoeld in onderdeel\n c, en de verkrijger tegelijkertijd vermogensbestanddelen als bedoeld in onderdeel\n c, verkrijgt die op dat lichaam betrekking hebben.\n\n2 Het eerste lid, onderdeel b, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van\n toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting\n vormt van een eerder door de erflater of schenker gedreven onderneming als bedoeld\n in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de medegerechtigdheid wordt verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot\n is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig\n aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.\n\n3 Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van\n toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting\n vormt van een eerder door de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk\n belang worden verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming\n waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een\n vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.\n\n4 Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot preferente aandelen uitsluitend\n van toepassing, indien:\n\na. de preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de erflater of schenker\n gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen;\n\nb. de omzetting tot preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen van gewone\n aandelen aan een ander;\n\nc. ten tijde van de omzetting tot preferente aandelen de vennootschap waarop de omgezette\n aandelen betrekking hadden een onderneming dreef als bedoeld in het eerste lid, onderdeel\n a, of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en\n\nd. de verkrijger van de preferente aandelen reeds voor ten minste 5% van het geplaatste\n kapitaal aandeelhouder is van gewone aandelen als bedoeld in onderdeel b.\n\n5 Ingeval het lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk belang als bedoeld\n in het eerste lid, onderdeel c, hield, direct of indirect een belang heeft in een\n ander lichaam, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende\n bepalingen de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van\n de omvang van dat belang, toegerekend aan eerstbedoeld lichaam, mits:\n\na. de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk belang hield\n als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of\n\nb. de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een belang hield van minder\n dan 5% doch ten minste 0,5% en:\n\n1\u00b0. dat belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht\n of schenking een indirect aanmerkelijk belang heeft gevormd als bedoeld in onderdeel\n a;\n\n2\u00b0. dat belang uitsluitend is verwaterd door vererving, overgang krachtens huwelijksvermogensrecht\n of schenking, en\n\n3\u00b0. direct voorafgaande aan de verwatering van dat belang tot beneden de 5% dat andere\n lichaam een onderneming dreef of een medegerechtigdheid hield als bedoeld in het eerste\n lid, onderdeel c.\n\nIngeval het aandelenkapitaal van de vennootschap waarin de erflater of schenker indirect\n een belang hield uit meerdere soorten aandelen bestaat, geschiedt de toerekening met\n inachtneming van de waarde in het economische verkeer van die aandelen. Dit lid vindt\n met betrekking tot indirect gehouden preferente aandelen alleen toepassing indien\n deze zijn uitgegeven in het kader van een bedrijfsoverdracht die voldoet aan bij ministeri\u00eble\n regeling te stellen voorwaarden.\n\n6 Tot het ondernemingsvermogen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel\u00a0c, onder\u00a01\u00b0, wordt\n niet gerekend een belang in een ander lichaam.\n\n7 Tot het ondernemingsvermogen, bedoeld in het eerste lid, worden mede niet gerekend:\n\na. onroerende zaken of gedeelten daarvan voor zover die meer dan bijkomstig rechtens\n dan wel in feite, direct of indirect, ter beschikking zijn gesteld aan een ander,\n of die daartoe bestemd zijn; en\n\nb. schulden die rechtstreeks samenhangen met die onroerende zaken of gedeelten daarvan.\n\n8 Voor de toepassing van het zevende lid, onderdeel a, wordt niet als een ander aangemerkt:\n\na. een participant in een samenwerkingsverband waaraan de onroerende zaken of gedeelten\n daarvan ter beschikking zijn gesteld, mits de erflater of schenker ten tijde van het\n overlijden, onderscheidenlijk de schenking, winst uit onderneming als bedoeld in de\n artikelen\u00a03.2 of 3.3, eerste lid, onderdeel\u00a0a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geniet uit dat samenwerkingsverband; en\n\nb. een lichaam waarin de erflater of schenker ten tijde van het overlijden, onderscheidenlijk\n de schenking, een direct aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling\u00a04.3, met uitzondering van artikel\u00a04.10, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft of een indirect belang als bedoeld in het vijfde lid, aanhef en onderdeel\u00a0a\n of onderdeel\u00a0b, aanhef en onder\u00a01\u00b0 tot en met 3\u00b0, heeft.\n\n9 Het zevende lid is niet van toepassing op de terbeschikkingstelling van los land op\n grond van een schriftelijke pachtovereenkomst, mits wordt voldaan aan de voorwaarden,\n bedoeld in artikel\u00a0396, eerste lid, onderdelen\u00a0a tot en met c, van Boek\u00a07 van het Burgerlijk\n Wetboek.\n\n10 Onder onroerende zaken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, het zevende lid,\n onderdeel\u00a0a, en het achtste lid, onderdeel\u00a0a worden mede verstaan appartementsrechten,\n rechten van opstal en erfpacht of vruchtgebruik van onroerende zaken, dan wel de economische\n eigendom, opgevat overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, van onroerende zaken of genoemde rechten.\n\n11 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.\n\n12 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de\n toepassing van dit artikel.\n\n[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]\n\n1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder\n een erflater of schenker verstaan een erflater die gedurende \u00e9\u00e9n jaar tot het overlijden,\n onderscheidenlijk een schenker die gedurende vijf jaren tot de schenking:\n\na. ondernemer was in de zin van artikel 3.4 of artikel 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a, bedoelde onderneming;\n\nb. medegerechtigde was in de zin van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel b, bedoelde medegerechtigdheid;\n\nc. aanmerkelijkbelanghouder was van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, en het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft gedurende de in de\n aanhef bedoelde periode van \u00e9\u00e9n jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, de daar bedoelde\n onderneming dreef of de daar bedoelde medegerechtigdheid bezat, en het in artikel\n 35c, eerste lid, onderdeel c, onder 2\u00b0, bedoelde beleggingsvermogen niet in deze periode\n via een storting in het lichaam is ingebracht;\n\nd. resultaat uit een werkzaamheid genoot met betrekking tot de onroerende zaak, bedoeld\n in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, en die onroerende zaak gedurende de in de aanhef bedoelde periode van \u00e9\u00e9n jaar,\n onderscheidenlijk vijf jaren, dienstbaar was aan de onderneming van het lichaam, bedoeld\n in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c.\n\n2 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de\n toepassing van dit artikel.\n\n1 Een verkrijger voldoet aan het voortzettingsvereiste indien gedurende de periode van\n vijf jaren, bedoeld in artikel 35b, vijfde lid, zich geen van de hierna genoemde gebeurtenissen voordoet:\n\na. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a: de verkrijger houdt op uit de onderneming, of een gedeelte daarvan, winst te genieten\n of gaat ter zake belastbare winst genieten in de zin van artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001;\n\nb. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel b: de verkrijger houdt op uit de verkregen medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan,\n winst te genieten;\n\nc. indien het een verkrijging betreft van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c:\n\n1\u00b0. de verkrijger vervreemdt vermogensbestanddelen of een gedeelte van de in deze vermogensbestanddelen\n liggende rechten;\n\n2\u00b0. vermogensbestanddelen worden omgezet in preferente aandelen of op andere wijze wordt\n de aanspraak van de verkregen vermogensbestanddelen op toekomstige winsten of waardeontwikkelingen\n beperkt, of\n\n3\u00b0. het lichaam waarop de vermogensbestanddelen betrekking hebben, houdt op uit de onderneming\n of de medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te genieten;\n\nd. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d:\n\n1\u00b0. de verkrijger houdt op de onroerende zaak geheel of voor een gedeelte daarvan ter\n beschikking te stellen aan het in dat lid bedoelde lichaam, of\n\n2\u00b0. de onroerende zaak houdt op geheel of voor een gedeelte daarvan dienstbaar te zijn\n aan de in dat lid bedoelde onderneming.\n\n2 Indien de verkrijger in de periode, bedoeld in het eerste lid, een samenwerkingsverband\n aangaat, houdt hij voor de toepassing van dit artikel slechts op winst te genieten\n voor zover zijn gerechtigdheid tot de winst daardoor verder afneemt dan het aandeel\n in de winst waartoe hij gerechtigd was v\u00f3\u00f3r de verkrijging waarop artikel 35b is toegepast.\n\n3 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder vervreemden mede verstaan\n een handeling of gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e en i, tweede lid, en vijfde lid,\n van de Wet inkomstenbelasting 2001, ook als deze handeling of gebeurtenis betrekking heeft op vermogensbestanddelen\n die bij de verkrijger niet tot een aanmerkelijk belang behoren als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.\n\n4 Het eerste lid, onderdeel c, is van overeenkomstige toepassing op de gewone aandelen\n van de verkrijger, bedoeld in artikel 35c, vierde lid. Ingeval met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde gewone aandelen niet\n wordt voldaan aan het eerste lid, onderdeel c, vervalt de voorwaardelijke vrijstelling\n met betrekking tot de preferente aandelen, bedoeld in artikel 35c, vierde lid, overeenkomstig\n artikel 35b, zesde lid, naar evenredigheid.\n\n5 Indien zich een van de in het eerste lid bedoelde gebeurtenissen heeft voorgedaan,\n doet de verkrijger hiervan aangifte binnen acht maanden na die gebeurtenis.\n\n6 Bij ministeri\u00eble regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de\n toepassing van dit artikel.\n\n1 Indien ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap wijziging komt in de gerechtigdheid\n tot het ondernemingsvermogen, vindt dit hoofdstuk op verzoek van de verkrijger van\n wie de gerechtigdheid toeneemt, toepassing op basis van de aldus ontstane gerechtigdheid.\n\n2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap\n waarin de erflater was gerechtigd. De vorige volzin is niet van toepassing op de echtgenoot\n van de erflater.\n\n3 Dit artikel vindt uitsluitend toepassing indien de verdeling van de nalatenschap,\n onderscheidenlijk de huwelijksgoederengemeenschap heeft plaatsgevonden binnen twee\n jaren na het overlijden van de erflater.\n\n4 Het verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt door het doen van aangifte\n binnen acht maanden nadat de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde\n verdeling heeft plaatsgevonden.\n\n1 Indien krachtens erfrecht de blote eigendom wordt verkregen van een woning die voor\n de vruchtgebruiker een eigen woning is als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt, met het oog op de toepassing van artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990, op verzoek van de verkrijger de waarde van de blote eigendom aangemerkt als geconserveerde\n waarde, voor zover het deel van de verkrijging dat niet bestaat uit de blote eigendom\n van de woning wordt overschreden door het bedrag van de verschuldigde erfbelasting.\n\n2 De belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil tussen de\n belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de belaste verkrijging\n verminderd met deze geconserveerde waarde.\n\n3 Indien de verkrijging omvat zowel blote eigendom als bedoeld in het eerste lid als\n ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, wordt voor de bepaling van de belasting over de geconserveerde waarde van de blote\n eigendom de verkrijging van het ondernemingsvermogen genegeerd.\n\n4 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de verkrijging van een krachtens\n erfrecht verkregen onderbedelingsvordering.\n\nDe belasting wordt geheven van de verkrijger.\n\n1 De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.\n\n2 In afwijking van het eerste lid wordt de belasting bedoeld in artikel 35b, derde lid, of artikel 35g, geheven bij wege van conserverende aanslag.\n\n3 Vanwege het vervallen van een voorwaardelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, kan een aanslag of conserverende aanslag door een of meer aanslagen of conserverende\n aanslagen worden aangevuld.\n\n4 Rechtsmiddelen tegen de in het derde lid bedoelde aanslagen kunnen uitsluitend worden\n ingeroepen tegen de in die aanslagen opgenomen grondslag voorzover daarvoor nog niet\n eerder een rechtsmiddel openstond.\n\nDe erfgenaam die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden mede aangifte\n te doen van de gegevens welke van belang kunnen zijn voor de heffing van de erfbelasting\n van de andere verkrijgers, niet zijnde erfgenamen.\n\nIndien meer verkrijgers gehouden zijn aangifte te doen ter zake van dezelfde nalatenschap,\n kunnen zij gezamenlijk aangifte doen.\n\n1 De inspecteur kan de schenker die naar zijn mening vermoedelijk een belastbare schenking\n heeft gedaan, uitnodigen tot het doen van aangifte.\n\n2 De schenker en de begiftigde - dan wel de gezamenlijke schenkers of begiftigden -\n kunnen gezamenlijk aangifte doen.\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\nIndien na te noemen verplichtingen niet reeds op een ander rusten, is degene, die\n door de verwerping, afstand of niet aanvaarding van rechten, bedoeld in artikel 30, is gebaat, op dezelfde wijze en onder dezelfde bepalingen tot aangifte en betaling\n gehouden, als degene, door wie die verwerping, afstand of niet aanvaarding heeft plaats\n gehad, verplicht zou zijn geweest, indien een of ander niet was geschied.\n\n1 In iedere aangifte wordt \u00e9\u00e9n woonplaats gekozen in Nederland. De stukken betreffende\n de heffing van de belasting kunnen worden gezonden hetzij aan de gekozen woonplaats\n hetzij aan de werkelijke woonplaats of plaats van vestiging. Artikel 57 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen blijft buiten toepassing.\n\n2 Zij, die voor de erfbelasting geen aangifte hebben gedaan of geen woonplaats hebben\n gekozen, worden geacht hun woonplaats te hebben gekozen ter laatste woonplaats van\n de overledene gedurende een jaar na het overlijden; na die tijd, alsmede indien niet\n een bepaald adres in Nederland als de werkelijke laatste woonplaats van de overledene\n kan worden aangewezen, ter secretarie van de gemeente, binnen welke de aangifte moet\n geschieden.\n\n3 Zij, die voor de schenkbelasting geen aangifte hebben gedaan of geen woonplaats hebben\n gekozen, worden geacht hun woonplaats te hebben gekozen ter woonplaats van de schenker,\n of, indien niet een bepaald adres in Nederland als de werkelijke woonplaats van de\n schenker kan worden aangewezen, ter secretarie van de gemeente, binnen welke de aangifte\n moet geschieden.\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n1 De inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor de erfbelasting zodanig\n vast dat deze niet eerder verstrijkt dan acht maanden na het overlijden.\n\n2 Indien zwangerschap oorzaak is, dat onzekerheid bestaat omtrent de persoon van de\n erfgenaam of de heffing van de belasting, gaat de in het eerste lid bedoelde termijn\n van acht maanden in van de dag van de bevalling, of indien de vrouw vroeger mocht\n overlijden van de dag van haar overlijden, of indien geen van beide op de 306de dag\n na de dood van de erflater mocht hebben plaats gehad, van de eerste daarop volgende\n dag. Deze bepaling kan niet worden ingeroepen door degene, op het erfdeel van wie,\n wat de hoegrootheid betreft, de bevalling geen invloed kan uitoefenen.\n\n3 De in het eerste lid bedoelde termijn van acht maanden loopt niet gedurende de tijd\n dat de nalatenschap onbeheerd is gelaten en geen vereffenaar is benoemd. Indien verkregen\n wordt ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde, van aanvaarding nadat eerst\n verwerping had plaatsgehad, van een afstand door een verkrijger onder een ontbindende\n voorwaarde als bedoeld in artikel 21, tweede lid, ten behoeve van de verwachters, van de uitoefening van een wilsrecht voortspruitende\n uit ten sterfdage of ten tijde van de verkrijging bestaande of ontstane rechtsverhoudingen,\n dan wel ten gevolge van de toepassing van artikel 33 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, gaat de in het eerste lid bedoelde termijn van acht maanden in op de dag waarop\n \u00e9\u00e9n van die gebeurtenissen plaatsvindt.\n\nDe inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor de schenkbelasting\n zodanig vast, dat deze niet eerder verstrijkt dan twee maanden na het einde van het\n kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden.\n\nIngeval sprake is van meer dan \u00e9\u00e9n verkrijger van dezelfde erflater of krachtens een\n gezamenlijke schenking, kunnen de ter zake vastgestelde belastingaanslagen worden\n opgenomen in \u00e9\u00e9n aanslagbiljet.\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\nNavordering op de voet van hoofdstuk III van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan mede plaatsvinden in gevallen waarin van een verkrijger te weinig belasting is\n geheven doordat een aan die verkrijger opgelegde andere belastingaanslag of een aan\n een andere verkrijger opgelegde belastingaanslag, anders dan ingevolge artikel 53, is verminderd.\n\n1 Behalve in de gevallen bij deze wet voorzien, wordt vermindering van de aanslag of\n de conserverende aanslag verleend, indien en voorzover ten gevolge van een beroep\n op de legitieme portie, van de vervulling van een voorwaarde, van de uitoefening van\n een op de wet berustend terugvorderingsrecht, van de toepassing van artikel 33 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek of van de uitoefening van een wilsrecht, voortspruitende uit ten sterfdage of ten\n tijde van de verkrijging reeds bestaande of ontstane rechtsverhoudingen, anders dan\n door opvolging krachtens een voorwaarde als bedoeld in artikel 21, tweede lid, wijziging wordt gebracht in de persoon van de verkrijger of in het verkregene. De\n eerste volzin is niet van toepassing bij de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld\n in de artikelen 19, 20, 21en 22 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n2 Het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, wordt verlaagd, maar niet\n verder dan tot nihil, met het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn geweest\n indien dat was berekend over het voordeel dat tijdens de bezitsperiode is genoten.\n\n3 Het in het tweede lid bedoelde genoten voordeel is het bedrag van de waarde van het\n daadwerkelijk genoten voordeel over het verkregene gedurende de bezitsperiode, dan\n wel, indien het verkregene een vruchtgebruik is, de waarde van dat vruchtgebruik over\n de bezitsperiode.\n\n4 De erfbelasting die van een verkrijger is geheven, wordt verminderd tot nihil indien\n over het verkregene, bij het overlijden van die verkrijger binnen dertig dagen na\n de verkrijging, nogmaals erfbelasting wordt geheven.\n\n5 De vermindering wordt verleend op een verzoek dat geschiedt door het doen van aangifte.\n In deze aangifte wordt tevens de hoogte van het in het tweede lid bedoelde voordeel\n vermeld. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.\n\n6 In de gevallen, waarin de oorzaak tot de vermindering anderzijds aanleiding geeft\n tot heffing van belasting, kan de in het vorige lid bedoelde aangifte worden opgenomen\n in de overeenkomstig artikel 45, derde lid, in te dienen aangifte. In de andere gevallen moet die aangifte worden ingediend\n binnen acht maanden, nadat de oorzaak tot de vermindering is ontstaan.\n\n7 De teruggave, waartoe een vermindering aanleiding geeft, kan geschieden door verrekening\n met het terzake van dezelfde nalatenschap of schenking verschuldigde.\n\n[Vervallen per 01-01-2010]\n\n[Vervallen per 01-01-2010]\n\n[Vervallen per 01-01-2010]\n\nEen beroepschrift kan op de voet van artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen eveneens worden ingediend door de verkrijger die belang heeft bij de aan een andere\n verkrijger uit dezelfde nalatenschap opgelegde aanslag of verleende vermindering.\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-06-1990]\n\n[Vervallen per 01-06-1990]\n\n[Vervallen per 01-06-1990]\n\n[Vervallen per 01-06-1990]\n\n[Vervallen per 01-06-1990]\n\n[Vervallen per 01-06-1990]\n\n[Vervallen per 01-06-1990]\n\n[Vervallen per 01-06-1990]\n\n1 De in de artikelen 11, derde lid, en 16, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijnen van onderscheidenlijk drie, vijf en twaalf jaren gaan in:\n\n1\u00b0. voor de erfbelasting na de dag van inschrijving van de akte van overlijden in de registers\n van de burgerlijke stand, met dien verstande dat in de gevallen, bedoeld in artikel 45, tweede en derde lid, de termijnen niet eerder beginnen te lopen dan vanaf de dag waarop de termijn van\n aangifte ingaat en worden verlengd met de tijd dat de termijn van aangifte niet loopt;\n\n2\u00b0. voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, na de dag van inschrijving\n van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van\n de burgerlijke stand, dan wel ingeval meer dan vier maanden na het einde van het kalenderjaar\n waarin de schenking heeft plaatsgevonden aangifte is gedaan, na de dag van die aangifte\n met dien verstande dat ingeval zowel de schenker als de begiftigde een rechtspersoon\n is, de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag of navorderingsaanslag twintig\n jaren na de schenking vervalt;\n\n3\u00b0. voor het geval het betreft het vaststellen van een aanslag of conserverende aanslag\n in verband met een gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e, na de dag waarop die gebeurtenis zich heeft voorgedaan.\n\n2 Betreft het de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag in gevallen\n waarin een vermindering als bedoeld in artikel 52 is verleend, dan gaat de termijn in na de dag waarop de vermindering is verleend.\n\n3 Betreft het de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag wegens\n het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een vermindering op grond\n van artikel 53, dan gaat de termijn in na de dag waarop de vermindering is verleend.\n\n4 Indien voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van\n die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of\n onvolledig is gedaan, vervalt, in afwijking van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet.\n\n1 Door Onze Minister kan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend van:\n\n1\u00b0. de belasting, verschuldigd wegens een schenking aan natuurlijke personen, waarvan\n overtuigend wordt aangetoond, dat zij slechts heeft gestrekt tot het verschaffen van\n levensonderhoud van een begiftigde, die verstoken is van eigen middelen van bestaan\n en die wegens ouderdom, invaliditeit of om andere redenen buiten staat is zich die\n middelen door arbeid te verschaffen;\n\n2\u00b0. de belasting, verschuldigd wegens een schenking aan natuurlijke personen, beneden\n de leeftijd van 27 jaren, van welke schenking overtuigend wordt aangetoond, dat zij\n slechts heeft gestrekt tot betaling van - of bijdrage tot - de kosten van studie of\n opleiding voor enig beroep van een begiftigde, die zonder die schenking niet in staat\n zou zijn die studie of opleiding aan te vangen of te genieten;\n\n3\u00b0. \n \n [Red: vervallen;]\n\n4\u00b0. de belasting, verschuldigd wegens een schenking ten algemenen nutte voor het grondgebied\n van Nederland, welke aan een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis gebonden\n is.\n\n2 Onze Minister kan kwijtschelding verlenen van de belasting verschuldigd wegens verkrijgingen\n door:\n\na. een andere Staat, voor zover de belasting meer bedraagt dan de belasting die de Nederlandse\n Staat verschuldigd zou zijn;\n\nb. een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een andere\n Staat, voor zover de belasting meer bedraagt dan de belasting die een Nederlandse\n provincie of gemeente verschuldigd zou zijn;\n\neen en ander met dien verstande dat zodanige kwijtschelding van belasting alleen wordt\n verleend, indien de Staat die de making of schenking verkrijgt of waar de verkrijger\n is gevestigd, verklaart dat in geval van makingen of schenkingen door een inwoner\n van die Staat aan de Nederlandse Staat, een Nederlandse provincie of gemeente, over\n die makingen of schenkingen niet meer belasting zal worden geheven dan ingeval de\n buitenlandse Staat zelf zou verkrijgen of de verkrijger op het grondgebied van de\n buitenlandse Staat zou zijn gevestigd.\n\n3 Onze Minister kan, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen en volgens\n daarbij te stellen regels, geheel of gedeeltelijk kwijtschelding verlenen van de verschuldigde\n erfbelasting en de evenredig met deze gehele of gedeeltelijke kwijtschelding samenhangende\n belastingrente indien voorwerpen uit de nalatenschap met een nationaal cultuurhistorisch\n of kunsthistorisch belang, door de verkrijger in eigendom worden overgedragen aan\n de Staat. Het bedrag van de kwijtschelding beloopt 120 percent van de waarde van de\n overgedragen voorwerpen maar niet meer dan de verschuldigde belasting en de in rekening\n gebrachte belastingrente.\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-04-1987]\n\n1 Het aanvaarden van een nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving ontheft\n niet van de verplichtingen, voortvloeiende uit de bij of krachtens deze wet gemaakte\n bepalingen. De verplichtingen worden niet geschorst gedurende de in artikel 192, tweede lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn.\n\n2 De vervulling van die verplichtingen wordt niet beschouwd als een daad van aanvaarding.\n\n1 Executeurs van nalatenschappen zijn, op gelijke wijze als de erfgenamen, tot vervulling\n van al de bij deze wet opgelegde verplichtingen gehouden.\n\n2 Door de rechter benoemde vereffenaars van nalatenschappen zijn gehouden tot al de\n bij deze wet aan erfgenamen opgelegde verplichtingen.\n\n3 Desgevraagd verstrekt de Belastingdienst de erfgenaam inzage in de voor de belastingheffing\n te zijnen aanzien van belang zijnde stukken.\n\nZij, die goederen niet zijnde registergoederen of daarop betrekking hebbende bewijsstukken\n onder zich hebben met de opdracht om die bij het overlijden van iemand, die in Nederland\n woonde, niet in de nalatenschap te brengen, of daarmede zo te handelen, dat zij niet\n in de nalatenschap komen, zijn verplicht daarvan overeenkomstig door Onze Minister\n te stellen regelen aangifte te doen. Deze aangifte moet worden ingeleverd binnen een\n maand na schriftelijke aanmaning en in ieder geval voordat de goederen of bewijsstukken\n uit handen worden gegeven of op andere wijze aan de opdracht gevolg wordt gegeven.\n\n1 In alle gevallen, waarin de mogelijkheid bestaat, dat zich in een gesloten kist of\n onder een verzegelde omslag goederen niet zijnde registergoederen of daarop betrekking\n hebbende bewijsstukken bevinden, waarvan op grond van de artikelen 8 of 73 aangifte moet geschieden, zal op verzoek van de executeur of door de rechter benoemde\n vereffenaar van de nalatenschap, van de erfgenamen of van de houder, de opening, v\u00f3\u00f3r\n de afgifte, geschieden door een notaris, die wordt aangewezen door de kantonrechter\n van de rechtbank van het arrondissement waarin de kist of de omslag zich bevindt.\n\n2 De notaris zal van de opening een proces-verbaal opmaken, waarin de uitwendige toestand\n en de inhoud van het ter opening aangebodene worden beschreven. De notaris zendt een\n dubbel van het proces-verbaal aan de inspecteur.\n\n1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden administratieplichtigen aangewezen\n die gehouden zijn aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de te verstrekken\n gegevens en inlichtingen aangewezen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur\n worden regels gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop\n de in de tweede volzin bedoelde gegevens en inlichtingen aan de inspecteur dienen\n te worden verstrekt. De eerste, tweede en derde volzin zijn van overeenkomstige toepassing\n op degene die een uitkering moet doen krachtens een ten behoeve van een derde gemaakt\n beding.\n\n2 Bij algemene maatregel van bestuur kan het niet nakomen van de verplichtingen, bedoeld\n in het eerste lid, worden aangemerkt als een overtreding. Indien het niet nakomen\n van die verplichtingen te wijten is aan opzet of grove schuld van de administratieplichtige\n of degene die een uitkering moet doen, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de\n inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de geldboete\n van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan opleggen.\n\nHij die een aangifte heeft ingediend of moet indienen uitsluitend of mede ten behoeve\n van de heffing van belasting, welke ingevolge de bepalingen van deze wet door anderen\n verschuldigd is, is gehouden tot het verstrekken van gegevens, inlichtingen en inzage\n op dezelfde wijze en onder dezelfde bepalingen alsof die belasting te zijnen aanzien\n was of zou moeten worden geheven.\n\n[Vervallen per 14-07-1994]\n\n1 Ieder, die goederen verkrijgt onder bezwaar van een uit dezelfde nalatenschap verkregen\n vruchtgebruik, en ieder, aan wie goederen worden geschonken onder bezwaar van een\n door de schenker ten behoeve van zich of een derde voorbehouden vruchtgebruik, is,\n voor zover daaromtrent door de erflater of schenker niet anders is bepaald, bevoegd\n te vorderen, dat de belastingen, deswege door hem verschuldigd, worden betaald uit\n de met vruchtgebruik bezwaarde goederen, tenzij de vruchtgebruiker verkiest het bedrag\n voor te schieten. Wegens deze betaling of dat voorschot is aan de vruchtgebruiker\n geen rente verschuldigd. De eerste en tweede volzin zijn niet van toepassing met betrekking\n tot geldvorderingen als bedoeld in artikel 13, derde lid, en artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.\n\n2 De belasting op periodieke uitkeringen, bij de instelling verschuldigd, wordt voorgeschoten\n door hem, die met de uitkering is belast, en bij iedere termijn van betaling, naar\n evenredigheid van het aantal malen, waarvoor de te betalen termijn in de voor de heffing\n van de belasting in aanmerking genomen waarde van de uitkering is begrepen, gekort,\n met bijberekening van de wettelijke rente over het te korten gedeelte van de voorgeschoten\n belasting van de dag waarop de belasting is voorgeschoten, tot de dag van de korting,\n alles tenzij andere regelingen zijn gemaakt.\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-1985]\n\n[Vervallen per 01-01-2010]\n\nMet betrekking tot op 31\u00a0december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen\n ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals die op 31\u00a0december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld\n in artikel 11a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat op 31\u00a0december 2013 luidde, blijft artikel 32, eerste lid, onderdeel 5\u00b0, en vijfde lid, zoals dat op 31\u00a0december 2013 luidde, met overeenkomstige toepassing van artikel 39f, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, van toepassing.\n\n1 De verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel\u00a05\u00b0, is niet van toepassing indien voorafgaande aan 1\u00a0januari 2010 de verhoogde vrijstelling,\n bedoeld in artikel\u00a033, eerste lid, onderdeel\u00a05\u00b0, zoals dat luidde op 31\u00a0december 2009\n door het kind is toegepast.\n\n2 De verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdeel 5\u00b0, is tevens niet van toepassing indien in een van de kalenderjaren 2010 tot en met\n 2016 de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33, onderdelen 5\u00b0 of 6\u00b0, zoals\n die luidden in die kalenderjaren, of artikel 33a, zoals dat luidde op 31\u00a0december 2014, door het kind is toegepast.\n\n1 Met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin deze wet in het\n Staatsblad wordt geplaatst, treden in werking:\n\nde Hoofdstukken I, II en III, met uitzondering van artikel 20;\n\nde artikelen 80, 81 - voor zoveel betreft de halvering van de grondslag der heffing en de bijvordering\n van recht ten aanzien van voor het publiek opengestelde landgoederen - 82 en 83.\n\n2 De overige bepalingen van deze wet treden in werking met ingang van een door Ons\n te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheidene bepalingen verschillend kan zijn.\n\n3 Op het in het eerste lid bepaalde tijdstip treden buiten werking de artikelen van\n de wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad no. 36), welke dezelfde onderwerpen regelen als de artikelen, waarvan het tijdstip\n van inwerkingtreding in dat lid is bepaald. De overige bepalingen van gemelde wet\n treden buiten werking onderscheidenlijk op de tijdstippen waarop de bepalingen van\n deze wet welke dezelfde onderwerpen regelen als eerstbedoelde bepalingen op de voet\n van het tweede lid in werking treden.\n\n4 Verwijzingen naar artikelen van de in het vorige lid vermelde wet worden, zodra die\n artikelen buiten werking zijn getreden, aangemerkt als verwijzingen naar de overeenkomstige\n artikelen van deze wet. Verwijzingen in artikelen van deze wet naar andere artikelen\n van deze wet worden, zolang laatstbedoelde artikelen nog niet in werking zijn getreden,\n aangemerkt als verwijzingen naar de overeenkomstige artikelen van de in het vorige\n lid vermelde wet.\n\n5 In de gevallen waarin volgens de in het derde lid vermelde wet op een aangever een\n bewijslast rust geldt, zolang de Hoofdstukken IV tot en met VIII van deze wet nog niet geheel van toepassing zijn, zulks in dezelfde mate voor de\n toepassing van de overeenkomstige artikelen van deze wet.\n\n6 De bepalingen van deze wet zijn toepasselijk, indien het overlijden, de schenking\n of de in artikel 45, derde lid, tweede zin, of artikel 53, eerste lid, bedoelde gebeurtenis op of na het tijdstip van haar inwerkingtreding plaats heeft,\n zomede indien op of na dat tijdstip krachtens schenking wordt verkregen tengevolge\n van de vervulling van een voorwaarde.\n\n7 Deze wet kan worden aangehaald als Successiewet, met vermelding van het jaar, waarin\n zij in het Staatsblad wordt geplaatst.\n\n1 Wij behouden Ons voor de nummering van de artikelen van deze wet en de aanduiding\n van de onderdelen van die artikelen opnieuw vast te stellen, zulks met inachtneming\n van de bestaande volgorde, alsmede de aanhaling in deze wet van artikelen en onderdelen\n van artikelen daarmede in overeenstemming te brengen.\n\n2 De tekst van deze wet, zoals die luidt na toepassing van het vorige lid, wordt in\n het Staatsblad geplaatst.\n\nLasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeri\u00eble Departementen, Autoriteiten, Colleges\n en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.\n\n\n\nGegeven ten Paleize Soestdijk , 28 juni 1956\n\nJULIANA.\n\nDe Minister van Financi\u00ebn,\n\nVAN DE KIEFT.\n\nDe Staatssecretaris van Financi\u00ebn,\n\nVAN DEN BERGE.\n\nDe Minister van Justitie,\n\nJ. C. VAN OVEN."}

https://wetten.overheid.nl/BWBR0002226/