Datasets:

NCube

/

europa

like 0

61998CJ0284

nl

Overwegingen van het arrest 1 Bij op 24 juli 1998 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft het Europees Parlement krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 mei 1998, Bieber/Parlement (T-205/96, JurAmbt. blz. I-A-231 en II-723; hierna: bestreden arrest"), voor zover het Gerecht het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van het door Bieber op 18 oktober 1995 ingediende verzoek om herplaatsing en schadevergoeding nietig heeft verklaard, en het Parlement ertoe heeft veroordeeld, deze laatste de materiële schade te vergoeden die hij wegens zijn niet-herplaatsing had geleden. 2 De aan het geding ten grondslag liggende feiten zijn in het bestreden arrest uiteengezet als volgt: 2 Verzoeker, die in 1971 als ambtenaar bij het secretariaat-generaal in dienst van het Europees Parlement was getreden, werd in 1981 aangesteld als afdelingshoofd in de rang A 3 en in 1986 als adviseur bij de juridische dienst. 3 In een onder meer aan de directeuren-generaal en de juridisch adviseur gerichte nota van 1 maart 1987 beklemtoonde de secretaris-generaal van het Parlement, dat herplaatsing voorrang had boven elke andere vorm van voorziening in een ambt wanneer de te herplaatsen ambtenaar de voor het betrokken ambt vereiste geschiktheid bezat. 4 Bij besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: ,TABG) van 26 september 1991 werd aan verzoeker voor de periode van 15 november 1991 tot 15 juli 1992 verlof om redenen van persoonlijke aard verleend. Dit verlof werd vervolgens bij verschillende besluiten verlengd, voor het laatst tot 15 november 1994. 5 Gedurende de periode van verlof om redenen van persoonlijke aard doceerde verzoeker als hoogleraar Europees recht aan de universiteit van Lausanne. 6 Na het overlijden van de juridisch adviseur van het Parlement, J. Campinos, deelde verzoeker de voorzitter van het Parlement bij brief van 4 augustus 1993 mee, dat hij, in voorkomend geval, gedurende zijn verlof om redenen van persoonlijke aard ter beschikking van deze instelling stond. 7 Daar hij sinds het verstrijken van de periode van verlof om redenen van persoonlijke aard geen aanbod tot herplaatsing had ontvangen, verzocht hij de directeur-generaal Personeel en financiën bij brief van 21 februari 1995 en de secretaris-generaal van het Parlement bij brief van 21 maart 1995, na te gaan, wat de mogelijkheden waren om hem, bij voorkeur met ingang van 15 juni 1995, bij de diensten van het Parlement te herplaatsen. 8 Op 18 oktober 1995 diende verzoeker krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek om herplaatsing in, alsmede een verzoek om vergoeding van de schade die hij had geleden doordat hij niet was herplaatst. 9 Bij brief van 7 december 1995 deelde de secretaris-generaal van het Europees Parlement verzoeker mee, dat hij van plan was herplaatsing voor te stellen in het ambt van afdelingshoofd belast met het secretariaat van de Commissie institutionele zaken. In die brief verduidelijkte hij, dat hij slechts bereid was dit voorstel in te dienen wanneer aan drie voorwaarden werd voldaan: i) de herplaatsing moest uiterlijk op 1 januari 1996 plaatsvinden; ii) verzoeker mocht geen enkele verplichting buiten de instelling hebben; iii) verzoeker mocht ,op korte of langere termijn na zijn herplaatsing de voorgestelde functie of een vergelijkbare functie bij het secretariaat-generaal niet neerleggen. 10 Bij brief van 11 december 1995 en tijdens een onderhoud met de secretaris-generaal van het Parlement op 13 december 1995 verklaarde verzoeker om te beginnen dat hij dit voorstel niet wilde verwerpen, maar maakte hij bezwaar tegen de daaraan verbonden voorwaarden. Na dit onderhoud besloten de secretaris-generaal en verzoeker eenstemmig om geen vervolg te geven aan de brief van 7 december 1995 en verklaarden zij, dat verzoeker het recht behield om een aanbod in de zin van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut te weigeren, zonder zijn recht op herplaatsing te verliezen. 11 Bij brief van 21 februari 1996 stelde de secretaris-generaal verzoeker als eerste aanbod herplaatsing voor in een ambt van adviseur in de rang A 3 bij de directeur die bij het directoraat-generaal Studies met politieke zaken was belast. 12 Op 8 maart 1996 aanvaardde verzoeker het aangeboden ambt en verzocht hij, dat de modaliteiten van de hervatting van zijn werkzaamheden en inzonderheid de datum van zijn indiensttreding in onderling overleg werden vastgesteld. 13 Bij besluit van het TABG van 19 april 1996 werd verzoeker met ingang van 1 juni 1996 in dat ambt herplaatst in de rang A 3, salaristrap 6. 14 Bij brief van 22 april 1996 verzocht het hoofd van de afdeling Personeel bij het directoraat-generaal Personeel, begroting en financiën van het Parlement verzoeker, zich op maandag 3 juni 1996 bij het Parlement te melden teneinde zijn werkzaamheden te hervatten. 15 Op 10 mei 1996 diende verzoeker een klacht in tegen het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding van 18 oktober 1995. 16 Op 13 september 1996 deelde de voorzitter van het Europees Parlement verzoeker mee, dat zijn klacht was afgewezen. 17 Op 9 oktober 1996 diende verzoeker een verzoek om afvloeiing in, waarbij hij specificeerde, dat hij zijn dienst definitief wilde beëindigen op 1 februari 1997. 18 Bij brief van 2 december 1996 herhaalde verzoeker zijn verzoek om afvloeiing en verzocht hij, subsidiair, krachtens artikel 52 van het Statuut vervroegd te worden gepensioneerd. 19 Bij niet-gedateerd besluit van verweerder werd verzoeker op 1 april 1997 vervroegd gepensioneerd en werd hem met onmiddellijke ingang een ouderdomspensioen toegekend." 3 Artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: Statuut") luidt als volgt: na het verstrijken van het verlof om redenen van persoonlijke aard moet de ambtenaar bij de eerste vacature worden herplaatst in een tot zijn categorie of groep behorend ambt dat met zijn rang overeenkomt, mits hij de voor dit ambt vereiste geschiktheid bezit. Indien hij het hem aangeboden ambt weigert, behoudt hij, onder dezelfde voorwaarde, het recht om bij de tweede vacature te worden herplaatst in een tot zijn categorie of groep behorend ambt dat met zijn rang overeenkomt; indien hij ten tweeden male weigert, kan hij, nadat de Paritaire Commissie is geraadpleegd, ambtshalve worden ontslagen. Tot de datum van zijn daadwerkelijke herplaatsing blijft de ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard zonder bezoldiging." 4 In die omstandigheden heeft Bieber bij op 12 december 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift beroep ingesteld tot, enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 13 september 1996 houdende afwijzing van zijn klacht tegen het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van zijn verzoek van 18 oktober 1995 om vergoeding van de schade die uit zijn niet-herplaatsing was voortgevloeid, en, anderzijds, veroordeling van het Parlement tot vergoeding van de als gevolg van zijn niet-herplaatsing geleden materiële schade. Het bestreden arrest 5 Wat in de eerste plaats de vordering tot nietigverklaring betreft, verweet Bieber het Parlement met zijn enige middel, te weten schending van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut, dat het had verzuimd hem bij de eerste vacature te herplaatsen en dat het had geweigerd de uit dat verzuim voortgevloeide materiële schade te vergoeden. 6 Het Parlement stelde, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 27 oktober 1977, Giry/Commissie, 126/75, 34/76 en 92/76, Jurispr. blz. 1937) de administratie niet verplicht is, een ambtenaar wiens verlof om redenen van persoonlijke aard is afgelopen, bij de eerste vacature te herplaatsen, wanneer de houding van de betrokken ambtenaar twijfel kan doen rijzen omtrent diens voornemen om zich ter beschikking van de instelling te stellen. In casu had de houding van Bieber de administratie tot de overtuiging gebracht, dat hij in feite niet echt herplaatst wilde worden. 7 Het Parlement voerde een aantal argumenten aan voor zijn stelling, dat verzoeker niet echt wilde worden herplaatst. 8 Dienaangaande overwoog het Gerecht om te beginnen in punt 36 van het bestreden arrest, dat volgens de tekst van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut de op de administratie rustende verplichting tot herplaatsing van de ambtenaar wiens verlof om redenen van persoonlijke aard is afgelopen, van geen enkele andere voorwaarde afhankelijk is dan die van de vacature van een ambt waarvoor die ambtenaar de vereiste geschiktheid bezit. Vervolgens overwoog het in punt 37 van dat arrest, dat naast die voorwaarde herplaatsing niet afhankelijk is van enig ander element, zoals de omstandigheid dat de betrokken ambtenaar belangstelling heeft getoond voor de herplaatsing, en dat ter zake van herplaatsing de beoordelingsvrijheid van de betrokken instanties enkel de geschiktheid van de te herplaatsten ambtenaar betrof en zich niet uitstrekte tot de opportuniteit van de herplaatsing. 9 In punt 39 voegde het Gerecht hieraan toe, dat zelfs al twijfelde het Parlement eraan, of Bieber echt wilde worden herplaatst, de instelling de ambtenaar toch het eerste vacante ambt moest aanbieden waarvoor deze de vereiste geschiktheid bezat. Het stond de ambtenaar dan vrij het ambt te weigeren, wanneer hij niet wenste te worden herplaatst. In punt 41 van het bestreden arrest stelde het Gerecht vast, dat het Parlement had toegegeven, dat er op 1 januari 1995 een ambt vacant was waarvoor Bieber de vereiste geschiktheid bezat. 10 In punt 42 wees het Gerecht de argumenten van de hand die het Parlement had aangevoerd voor zijn stelling, dat Bieber niet echt wilde worden herplaatst en dat het in die omstandigheden niet was verplicht, hem bij de eerste gelegenheid te herplaatsen. Het Gerecht overwoog in de eerste plaats, dat het Parlement zich beriep op feiten van na 21 februari 1996 en dat, aangezien het TABG daarvan vóór die datum geen kennis had kunnen hebben, die gegevens niet bepalend hadden kunnen zijn voor zijn handelwijze of verplichtingen vóór die datum. In de tweede plaats was het Gerecht van oordeel, dat het feit dat het Parlement Bieber had herplaatst zonder aan te geven welke factoren op een wilsverandering bij laatstgenoemde duidden, de geloofwaardigheid aantastte van de overige argumenten die het Parlement had aangevoerd voor zijn stelling, dat Bieber zich niet echt ter beschikking van de instelling wilde stellen. 11 Gelet op een en ander oordeelde het Gerecht in punt 43 van het bestreden arrest, dat het feit dat het op 1 januari 1995 vacante ambt niet aan Bieber was aangeboden, een schending van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut opleverde, en dat het bestreden besluit om die reden nietig moest worden verklaard. 12 Wat in de tweede plaats de vordering tot schadevergoeding betreft, stelde Bieber, dat de voor de berekening van de gestelde schade in aanmerking te nemen periode zich moest uitstrekken van 16 november 1994, de datum waarop hij had moeten worden herplaatst, tot 1 juni 1996, toen hij daadwerkelijk werd herplaatst. 13 Het Parlement betoogde, dat ingeval het Gerecht zou concluderen dat de administratie onwettig had gehandeld, voor de vaststelling van de voor de berekening van de gestelde schade in aanmerking te nemen periode moest worden nagegaan, of de houding van Bieber niet had bijgedragen tot een verdere vertraging van zijn herplaatsing. Volgens het Parlement mocht de betrokken periode niet ingaan vóór 15 juni 1995, de datum waarop Bieber wenste te worden herplaatst, en niet langer duren dan 13 december 1995, de datum waarop Bieber de inhoud van de brief van de secretaris-generaal van het Parlement van 7 december 1995 had afgekeurd. 14 Subsidiair stelde het Parlement, dat de periode niet vóór 1 januari 1995 mocht beginnen, aangezien de vacature van het eerste ambt waarin Bieber had kunnen worden herplaatst, pas vanaf 4 december 1994 op het mededelingenbord bekend was gemaakt. 15 Dienaangaande bracht het Gerecht in punt 48 van het bestreden arrest om te beginnen in herinnering, dat volgens vaste rechtspraak voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vereist, dat de verzoekende partij aantoont, dat het aan het gemeenschapsorgaan verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijk schade is geleden, en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen dat gedrag en de gestelde schade (arresten Gerecht van 9 februari 1994, Latham/Commissie, T-3/92, JurAmbt. blz. II-83, punt 63, en 15 februari 1996, Ryan-Sheridan/ESVLA, T-589/93, JurAmbt. blz. II-77, punt 141). 16 Vervolgens herhaalde het Gerecht in punt 49, dat het Parlement onwettig had gehandeld door Bieber niet te herplaatsen in het eerste vacante ambt waarvoor hij de vereiste geschiktheid bezat. Een dergelijke onwettigheid vormde een fout die Bieber schade had berokkend, waarvoor deze vergoeding mocht vragen. 17 Ten slotte wees het Gerecht er in punt 50 op, dat volgens de rechtspraak de vergoeding waarop de ambtenaar recht heeft wegens inkomstenderving als gevolg van tardieve herplaatsing, in beginsel gelijk is aan de nettobezoldiging die hij zou hebben ontvangen, onder aftrek van de nettoberoepsinkomsten die hij gedurende dezelfde periode in de uitoefening van andere werkzaamheden heeft verworven (arresten Hof van 1 juli 1976, Sergy/Commissie, 58/75, Jurispr. blz. 1139, punt 40, en 5 mei 1983, Pizziolo/Commissie, 785/79, Jurispr. blz. 1343, punt 12). 18 Daarna stelde het Gerecht de periode vast die in aanmerking moest worden genomen voor de berekening van de schadevergoeding ter compensatie van de gestelde inkomstenderving. In punt 57 van het bestreden arrest koos het om de volgende redenen 1 januari 1995 als begindatum van die periode: 53 In zijn brieven van 21 februari en 21 maart 1995 heeft verzoeker verweerder alleen verzocht, na te gaan, wat de mogelijkheden waren om hem, bij voorkeur met ingang van 15 juni 1995, bij de diensten van het Parlement te herplaatsen. Het feit alleen dat een dergelijke voorkeur wordt getoond, kan niet als oorzaak of medeoorzaak worden beschouwd van de schade die is geleden tussen de datum van de eerste vacature van een ambt waarvoor verzoeker de vereiste geschiktheid bezat (1 januari 1995) en 15 juni 1995. 54 Uit verweerders antwoorden op de schriftelijke en ter terechtzitting gestelde vragen van het Gerecht blijkt, dat de betrokkene niet is herplaatst in post nr. 2948 op 1 januari 1995, noch in post nr. 1936, die nochtans werd bezet op 1 juni 1995, een tijdstip dicht bij dat waarop verzoeker had willen worden herplaatst (...) Verzoeker werd in feite pas meer dan een jaar later herplaatst. 55 Voorts werd die voorkeur pas getoond vanaf 21 februari 1995. Hieruit kan niet worden afgeleid, dat verzoeker er bij de eerste vacature (1 januari 1995) eveneens de voorkeur aan zou hebben gegeven op 15 juni 1995 te worden herplaatst, of dat hij zich niet vóór 15 juni 1995 ter beschikking van de instelling had kunnen stellen. 56 Uit een en ander volgt, dat de door verzoeker geleden schade is veroorzaakt doordat hem geen ambt met het oog op zijn herplaatsing is aangeboden, ofschoon een passend ambt vacant was." 19 In punt 63 van het bestreden arrest bepaalde het Gerecht de einddatum van de bedoelde periode op 8 maart 1996, de datum waarop Bieber het door de secretaris-generaal van het Parlement bij brief van 21 februari 1996 voorgestelde ambt aanvaardde. Op dit punt volgde het Gerecht dus geen van beide partijen bij het geding in hun standpunt. 20 Het Gerecht overwoog namelijk in de punten 59 en 60, dat 13 december 1995, de datum waarop Bieber de inhoud van de brief van de secretaris-generaal van het Parlement van 7 december 1995 zou hebben afgekeurd, niet als einde van de periode in aanmerking kon worden genomen, omdat die brief tot doel had een eventueel aanbod van een ambt voor te bereiden en derhalve geen aanbod van een ambt in de zin van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut was, en die brief door partijen niet als een eerste aanbod van een ambt in de zin van die bepaling was beschouwd. 21 Voorts overwoog het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest, dat aangezien Bieber erin had toegestemd, zijn herplaatsing tot 1 juni 1996 uit te stellen en dus van 8 maart tot 1 juni 1996 met verlof om redenen van persoonlijke aard te blijven, hij niet kan volhouden schade te hebben geleden vanaf 8 maart 1996. 22 In die omstandigheden verklaarde het Gerecht, rechtdoende: 1) Verklaart nietig het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van het door verzoeker op 18 oktober 1995 ingediende verzoek om herplaatsing en schadevergoeding. 2) Veroordeelt het Parlement ertoe, verzoeker de materiële schade te vergoeden die hij heeft geleden doordat hij op 1 januari 1995 niet in de rang A 3, salaristrap 6, is herplaatst in het ambt van juridisch adviseur bij het Parlement dat het onderwerp is geweest van kennisgeving van vacature nr. 7580 van 5 december 1994. 3) Verstaat, dat het bedrag dat aan verzoeker moet worden betaald ter compensatie van zijn verlies aan beroepsinkomsten gelijk is aan het verschil tussen de nettobezoldiging die hij tussen 1 januari 1995 en 8 maart 1996 zou hebben ontvangen, en het totale bedrag van de nettoberoepsinkomsten die hij in de uitoefening van andere werkzaamheden heeft verworven. 4) Verstaat, dat dit bedrag zal worden vermeerderd met het bedrag dat overeenkomt met het verlies voortvloeiend uit het ontbreken van automatische salaristrapverhoging. 5) Verstaat, dat het totaal van de in de punten 3 en 4 hierboven genoemde bedragen zal worden vermeerderd met rente op de voet van 4,5 % per jaar vanaf 12 december 1996 tot op de datum van de betaling ervan aan verzoeker. 6) Veroordeelt het Parlement ertoe, verzoekers pensioenrechten te herstellen teneinde het verschil te vergoeden tussen de pensioenrechten die hem hadden moeten worden toegekend indien hij per 1 januari 1995 was herplaatst, en die welke hem daadwerkelijk zijn toegekend. 7) Verstaat, dat over de uit hoofde van punt 6 hierboven verschuldigde bedragen vanaf de opeisbaarheid ervan rente op de voet van 4,5 % is verschuldigd. 8) Alvorens recht te doen over het bedrag van de door verweerder aan verzoeker verschuldigde schadevergoeding: a) gelast partijen om het Gerecht binnen drie maanden na de uitspraak van dit arrest hun akkoord over te leggen over, ten eerste, het in cijfers uitgedrukte bedrag van de aldus aan verzoeker verschuldigde schadevergoeding en, ten tweede, het herstel van zijn pensioenrechten en de rente daarover; b) gelast partijen om, bij gebreke van een dergelijk akkoord, het Gerecht binnen dezelfde termijn hun in cijfers uitgedrukte vorderingen voor te leggen met nauwkeurige vermelding van de redenen waarom zij het voorstel van de wederpartij niet aanvaarden." De hogere voorziening 23 In zijn hogere voorziening concludeert het Parlement dat het den Hove behage: - primair, het bestreden arrest te vernietigen; - subsidiair, de punten 2, 3 en 6 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen teneinde de periode waarvoor het Parlement is veroordeeld om Bieber te vergoeden, te verkorten en die periode vast te stellen van 15 juni 1995 tot 13 december 1995; - in elk geval over de kosten te beslissen overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Reglement voor de procesvoering. 24 Bieber concludeert dat het den Hove behage: - primair, de hogere voorziening af te wijzen wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid; - subsidiair, de hogere voorziening ongegrond te verklaren wat beide middelen ervan betreft; - het Parlement in alle kosten te verwijzen. 25 Het Parlement voert twee middelen aan tot staving van zijn hogere voorziening: in de eerste plaats verkeerde uitlegging van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut en in de tweede plaats onjuiste rechtsopvattingen bij de vaststelling van de periode die in aanmerking is genomen voor de berekening van de schade die Bieber stelt te hebben geleden. Het eerste middel 26 In zijn eerste middel verwijt het Parlement het Gerecht in wezen, blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 36 en 37 van het bestreden arrest aan artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut een letterlijke uitlegging te geven die in strijd is met de rechtspraak van het Hof betreffende die bepaling en in het bijzonder met bovengenoemd arrest Giry/Commissie. 27 Zijns inziens volgt uit bovengenoemd arrest Giry/Commissie immers duidelijk, dat een instelling niet verplicht is, een ambtenaar bij de eerste gelegenheid te herplaatsen, zolang diens houding twijfel doet rijzen omtrent zijn voornemen om zich ter beschikking van die instelling te stellen. 28 Voorts zou die door het Gerecht gegeven uitlegging ten grondslag liggen aan de onjuiste en onvolledige beoordeling van de feiten die het Gerecht in de punten 40 en 42 van het bestreden arrest heeft verricht, en aan de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht in punt 39 blijk heeft gegeven door eraan voorbij te gaan, dat het antwoord op de vraag of een vacante post in een administratie wordt bezet, wordt bepaald door de vereisten van de openbare dienst, en niet door de persoonlijke wensen van de ambtenaar (arrest van 5 juni 1980, Belfiore/Commissie, 108/79, Jurispr. blz. 1769). 29 Bieber stelt, dat dit middel niet-ontvankelijk is, aangezien het Parlement enkel beoogt, de feiten andermaal te laten onderzoeken. 30 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG de hogere voorziening is beperkt tot rechtsvragen en moet zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht, waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht (zie, onder meer, arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 47, en 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punt 18). 31 Uit bovengenoemde bepalingen volgt ook, dat een hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof evenwel ingevolge artikel 168 A van het Verdrag bevoegd, toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en daaraan rechtsgevolgen heeft verbonden (zie, onder meer, arresten Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., punten 48 en 49, en Deere/Commissie, punt 21, beide reeds aangehaald). 32 Bijgevolg is de uitlegging van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut, die een rechtsvraag vormt, vatbaar voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening. 33 Derhalve moet het eerste middel ontvankelijk worden verklaard. 34 Wat de door het Gerecht in de punten 36 en 37 van het bestreden arrest gegeven uitlegging van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut betreft, volgt om te beginnen uit de rechtspraak van het Hof, dat een instelling weliswaar over enige vrijheid beschikt bij de beoordeling van de geschiktheid van de ambtenaar om een vacante post te bezetten, doch dat het verzuim van een instelling om een ambtenaar te herplaatsen hoewel zich kort na het verstrijken van zijn verlof om redenen van persoonlijke aard een voor hem geschikte vacature heeft voorgedaan, een schending van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut oplevert (arrest Sergy/Commissie, reeds aangehaald, punten 13-15). Dat een ambtenaar heeft verzuimd de aandacht van de instelling te vestigen op de omstandigheid dat zijn herplaatsing niet binnen normale tijd tot stand kwam, speelt geen rol bij het bepalen van de datum waarop de instelling gevolg had moeten geven aan artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut (zie arrest Sergy/Commissie, reeds aangehaald, punten 20 en 21). 35 In die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat het Gerecht niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 36 en 37 van het bestreden arrest te oordelen, dat de verplichting om een ambtenaar wiens verlof om redenen van persoonlijke aard is afgelopen, bij de eerste gelegenheid te herplaatsen, van geen enkele andere voorwaarde afhankelijk is dan die welke uit de betrokken bepaling voortvloeit, te weten de vacature van een ambt waarvoor de ambtenaar de vereiste geschiktheid bezit, en dat herplaatsing niet afhankelijk is van enig ander element, zoals dat de omstandigheid dat de betrokken ambtenaar belangstelling heeft getoond of tijdens zijn verlof beroepswerkzaamheden uitoefent. 36 Voorts heeft het Hof in de punten 6 tot en met 10 van bovengenoemd arrest Giry/Commissie geoordeeld, dat gezien de feiten van die zaak, te weten dat de ambtenaar had vastgehouden aan een schriftelijk verzoek om definitieve beëindiging van zijn dienst dat hij vóór het verstrijken van zijn verlof had ingediend en tegen de afwijzing waarvan hij eerst een administratieve klacht had ingediend en later beroep bij het Hof had ingesteld, bij een instelling twijfel kon rijzen omtrent de werkelijke wil van de ambtenaar om zich ter beschikking van die instelling te stellen, en dat eerst vanaf het tijdstip waarop die twijfel definitief was weggenomen, voor de instelling zekerheid ontstond omtrent haar verplichting om de ambtenaar bij de eerste gelegenheid te herplaatsen. 37 De feiten van de onderhavige zaak, zoals die door het Gerecht zijn vastgesteld, verschillen evenwel aanzienlijk van die van bovengenoemde zaak Giry/Commissie, aangezien er hier geen sprake is van een schriftelijk verzoek van Bieber om definitieve beëindiging van zijn dienst noch van een klacht of beroep van Bieber tegen een eventuele stilzwijgende afwijzing van een dergelijk verzoek. 38 Gelet op een en ander moet worden vastgesteld, dat het Gerecht bij de uitlegging van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 39 Derhalve moet het eerste middel ongegrond worden verklaard, zonder dat de overige in het kader van dat middel aangevoerde argumenten behoeven te worden onderzocht. Het tweede middel 40 Met zijn tweede middel verwijt het Parlement het Gerecht, bij de vaststelling van de voor de berekening van de gestelde schade in aanmerking te nemen periode op verschillende punten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit middel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel van het tweede middel 41 In het eerste onderdeel van dit middel verwijt het Parlement het Gerecht, dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de vaststelling van het begin van de periode die in aanmerking is genomen voor de berekening van de door Bieber beweerdelijk geleden schade, geen rekening te hebben gehouden met het fundamentele beginsel, dat ter zake van niet-contractuele aansprakelijkheid de gelaedeerde alle passende en billijke maatregelen moet treffen om de omvang van de schade zoveel mogelijk te beperken. In casu zou Bieber, met name wegens zijn brieven van 21 februari en 21 maart 1995, waarin hij het Parlement verzocht, na te gaan, wat de mogelijkheden waren om hem, bij voorkeur met ingang van 15 juni 1995, te herplaatsen, medeverantwoordelijk zijn voor de schade die hij als gevolg van zijn tardieve herplaatsing zou hebben geleden. 42 Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat het Gerecht in de punten 53, 55 en 56 van het bestreden arrest genoegzaam heeft aangetoond, waarom dit argument volledig ongegrond is. 43 In punt 53 van het bestreden arrest verklaarde het Gerecht namelijk, dat Bieber in zijn brieven van 21 februari en 21 maart 1995 alleen zijn voorkeur had getoond voor herplaatsing met ingang van 15 juni 1995, en dat het feit dat een dergelijke voorkeur wordt getoond, niet als oorzaak of medeoorzaak kan worden beschouwd van de schade die Bieber heeft geleden tussen 1 januari 1995, de datum van de eerste vacature van een ambt waarvoor hij de vereiste geschiktheid bezat, en 15 juni 1995. 44 In punt 55 verklaarde het Gerecht voorts, dat uit het feit dat Bieber op 21 februari 1995 een dergelijke voorkeur had getoond, niet kan worden afgeleid, dat hij er op 1 januari 1995 eveneens de voorkeur aan zou hebben gegeven op 15 juni 1995 te worden herplaatst, of dat hij zich niet vóór 15 juni 1995 ter beschikking van de instelling had kunnen stellen. 45 Om die reden oordeelde het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest, dat de door Bieber geleden schade uitsluitend was veroorzaakt doordat hem geen ambt met het oog op zijn herplaatsing was aangeboden, ofschoon een passend ambt vacant was. 46 Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen. Het tweede onderdeel van het tweede middel 47 In het tweede onderdeel van dit middel stelt het Parlement, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 59 en 60 van het bestreden arrest te overwegen, dat de brief van de secretaris-generaal van het Parlement van 7 december 1995 niet als een aanbod van een ambt in de zin van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut kan worden aangemerkt. Wat de kwalificatie van die brief betreft, betoogt het Parlement, dat de brief voldoende nauwkeurig was om als aanbod van een ambt te kunnen worden beschouwd, dat Bieber die brief als een aanbod van een ambt in de zin van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut had opgevat, en dat aan het feit dat partijen geen rekening hebben gehouden met die brief, geen argument kan worden ontleend om hem niet als aanbod van een ambt in de zin van bovengenoemde bepaling aan te merken, omdat Bieber de mogelijkheid had het aanbod te aanvaarden. 48 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat het Gerecht, door in punt 59 van het bestreden arrest te verklaren, dat de brief van 7 december 1995, gelet op de inhoud ervan, namelijk de verklaring van de secretaris-generaal van het Parlement dat hij van plan was herplaatsing van Bieber in het ambt van afdelingshoofd voor te stellen, doch dat dit voorstel slechts onder bepaalde voorwaarden kon worden gedaan en dat Bieber hem tevoren moest laten weten, of hij bereid was zich aan die voorwaarden te houden, alleen tot doel had een eventueel aanbod van een ambt voor te bereiden, een beoordeling van de feiten heeft gegeven tot de toetsing waarvan het Hof om de in punt 31 van dit arrest genoemde redenen niet bevoegd is. 49 Het Parlement kritiseert evenwel in wezen de juridische kwalificatie van de feiten door het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest. Aangezien het een rechtsvraag betreft, is het tweede onderdeel van het tweede middel ontvankelijk. 50 Vastgesteld zij evenwel, dat het Gerecht, door in punt 59 van het bestreden arrest te oordelen, dat de brief van de secretaris-generaal van het Parlement van 7 december 1995 niet als een aanbod van een ambt in de zin van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut kan worden aangemerkt, alleen een rechtsgevolg heeft verbonden aan zijn soeverein oordeel over de feiten, volgens hetwelk die brief tot doel had een eventueel aanbod van een ambt voor te bereiden, en bij de juridische kwalificatie van die brief niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 51 In die omstandigheden moet het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard. Het derde onderdeel van het tweede middel 52 In het derde onderdeel van dit middel verwijt het Parlement het Gerecht, dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 63 van het bestreden arrest als einddatum van de voor de berekening van de gestelde schade in aanmerking te nemen periode 8 maart 1996 te nemen, toen Bieber het aanbod van het ambt aanvaardde, en niet 21 februari 1996, toen dit ambt aan Bieber werd aangeboden. De door het Gerecht gekozen oplossing zou geen rekening houden met het feit, dat Bieber heeft bijgedragen aan het intreden van de door hem gestelde schade door meer dan twee weken te laten verstrijken alvorens op het aanbod van het ambt te reageren. 53 Volgens Bieber mag 21 februari 1996, de datum waarop het aanbod van het ambt werd verstuurd, niet als einddatum van de voor de berekening van de gestelde schade in aanmerking te nemen periode worden genomen. Zijns inziens heeft een handeling volgens artikel 191, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 254, lid 3, EG) geen enkel rechtsgevolg jegens een persoon voordat zij aan deze laatste is meegedeeld. In casu heeft hij het aanbod van het ambt eerst op 23 februari 1996 van het Parlement ontvangen. Hij is evenwel van mening, dat een bedenktijd van ongeveer twee weken alvorens een tamelijk onnauwkeurig aanbod van een ambt te aanvaarden, gerechtvaardigd is. Derhalve heeft het Gerecht zijns inziens niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het einde van de betrokken periode te bepalen op 8 maart 1996, toen hij het aanbod van het ambt aanvaardde. 54 Dienaangaande zij vastgesteld, dat het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, dat aangezien Bieber in zijn brief van 8 maart 1996 de wens te kennen had gegeven dat de datum van zijn herplaatsing in onderling overleg met het Parlement werd vastgesteld, de ambtenaar de inkomstenderving tussen 8 maart 1996 en de datum van zijn daadwerkelijke herplaatsing aan zichzelf te wijten had en derhalve met ingang van 8 maart 1996 geen schade meer kan stellen. 55 Door te oordelen dat de periode die in aanmerking moest worden genomen voor de berekening van de schade die Bieber zou hebben geleden, afliep op de datum van aanvaarding van het aanbod van het ambt, zonder na te gaan in hoeverre de ambtenaar aan het intreden van de gestelde schade had bijgedragen door tussen de ontvangst van het aanbod van het ambt en de aanvaarding ervan twee weken te laten verstrijken, heeft het Gerecht evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 56 Een ambtenaar met verlof om redenen van persoonlijke aard die in strijd met artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut niet is herplaatst bij de eerste vacature van een ambt waarvoor hij de vereiste geschiktheid bezat, en die een aanbod van een ambt als het onderhavige ontvangt, dat wil zeggen een aanbod dat geen datum van herplaatsing bevat en dus zijn herplaatsing met onmiddellijke ingang voorstelt, moet immers worden geacht als enige verantwoordelijk te zijn voor de schade die hij heeft geleden tussen de datum van ontvangst van het aanbod van het ambt en die van de aanvaarding ervan. 57 Door als einddatum van de voor de berekening van de geleden schade in aanmerking genomen periode de datum van aanvaarding van het aanbod van het ambt te nemen, zou worden aanvaard, dat een ambtenaar door zijn stilzitten de door hem geleden schade kan vergroten terwijl de onrechtmatig handelende instelling alle noodzakelijke en ter zake dienende maatregelen heeft getroffen om de schade die uit haar schending van artikel 40, lid 4, sub d, van het Statuut voortvloeit, te beperken. Dat het Gerecht hiermee geen rekening heeft gehouden, is kennelijk in strijd met het in 's Hofs rechtspraak erkende algemene beginsel, dat ter zake van niet-contractuele aansprakelijkheid de gelaedeerde zich redelijke inspanningen dient te getroosten om de omvang van de schade te beperken (zie, onder meer, arresten Sergy/Commissie, punt 41, en Giry/Commissie, punt 19, beide reeds aangehaald, en arrest van 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur en Factortame, C-46/93 en C-48/93, Jurispr. blz. I-1029, punt 85). 58 Hieruit volgt, dat het derde onderdeel van het tweede middel gegrond is en dat punt 3 van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd. 59 Aangezien de zaak op dit punt in staat van wijzen is, moet overeenkomstig artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG en om de in de punten 55 tot en met 57 van dit arrest genoemde redenen worden vastgesteld, dat het aan Bieber ter compensatie van zijn verlies aan beroepsinkomsten te betalen bedrag gelijk is aan het verschil tussen de nettobezoldiging die hij tussen 1 januari 1995 en 23 februari 1996 zou hebben ontvangen, en het totale bedrag van de nettoberoepsinkomsten die hij in de uitoefening van andere werkzaamheden heeft verworven. Beslissing inzake de kosten Kosten 60 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Parlement op de meeste punten in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van Bieber in de kosten van deze instantie worden verwezen. 61 Over de kosten betreffende de procedure voor het Gerecht behoeft niet te worden beslist. Aangezien die procedure nog niet is afgesloten, dient het Gerecht nog over de aldaar gerezen kosten te beslissen. Dictum HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer), rechtdoende: 1) Vernietigt punt 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 mei 1998, Bieber/Parlement (T-205/96). 2) Verstaat, dat het aan Bieber ter compensatie van zijn verlies aan beroepsinkomsten te betalen bedrag gelijk is aan het verschil tussen de nettobezoldiging die hij tussen 1 januari 1995 en 23 februari 1996 zou hebben ontvangen, en het totale bedrag van de nettoberoepsinkomsten die hij in de uitoefening van andere werkzaamheden heeft verworven. 3) Wijst de hogere voorziening voor het overige af. 4) Verwijst het Europees Parlement in de kosten van deze procedure.

61994TJ0390

de

Rechtlicher Rahmen 1 Im Hinblick auf die Verwirklichung des Binnenmarktes und um den freien Verkehr mit Tieren zu gewährleisten, erließ die Gemeinschaft eine Reihe von Maßnahmen, darunter die Richtlinie 90/425/EWG des Rates vom 26. Juni 1990 zur Regelung der veterinärrechtlichen und tierzuechterischen Kontrollen im innergemeinschaftlichen Handel mit lebenden Tieren und Erzeugnissen im Hinblick auf den Binnenmarkt (ABl. L 224, S. 29), die namentlich vorsieht, daß zum einen die veterinärrechtlichen Kontrollen im wesentlichen am Abgangsort durchzuführen sind und im Bestimmungsmitgliedstaat nur durch Stichproben erfolgen können, zum anderen, daß ein Mitgliedstaat unverzueglich die nach dem Gemeinschaftsrecht vorgesehenen Regelungen erlässt, wenn in seinem Hoheitsgebiet bestimmte Krankheiten wie die klassische Schweinepest (KSP) auftreten. 2 Artikel 10 der Richtlinie 90/425 legt die jeweiligen Verpflichtungen des Versand- und des Bestimmungsmitgliedstaats sowie der Kommission auf dem Gebiet der Vorbeugung, Verhinderung und Bekämpfung aller Krankheiten fest, die eine Gefahr für die Tiere oder die menschliche Gesundheit darstellen können. 3 Artikel 10 Absatz 3 bestimmt: "Falls die Kommission nicht über die Maßnahmen informiert wurde oder die getroffenen Maßnahmen für unzureichend hält, so kann sie im Benehmen mit dem betreffenden Mitgliedstaat bis zur Tagung des Ständigen Veterinärausschusses gegenüber den Tieren ..., die aus dem Seuchengebiet oder einem bestimmten Betrieb oder Zentrum bzw. einer bestimmten Einrichtung stammen, vorsorgliche Maßnahmen treffen. Diese Maßnahmen werden so rasch wie möglich dem Ständigen Veterinärausschuß unterbreitet, der sie nach dem in Artikel 17 genannten Verfahren bestätigt, ändert oder aufhebt." 4 Artikel 10 Absatz 4 lautet: "In allen diesen Fällen prüft die Kommission im Ständigen Veterinärausschuß so bald wie möglich die Lage. Sie erlässt nach dem in Artikel 17 genannten Verfahren die notwendigen Maßnahmen für die Tiere ... Sie verfolgt die Entwicklung der Lage und kann nach dem gleichen Verfahren die getroffenen Entscheidungen nach Maßgabe dieser Entwicklung ändern oder aufheben." 5 Der aufgrund des Beschlusses 68/361/EWG des Rates vom 15. Oktober 1968 (ABl. L 255, S. 23) eingesetzte Ständige Veterinärausschuß setzt sich aus sachverständigen Vertretern der Mitgliedstaaten unter Vorsitz der Kommission zusammen. Die Kommission hat diesem Ausschuß gemäß Artikel 10 Absatz 4 der Richtlinie 90/425 die Entwürfe über den Erlaß oder die Änderung von Schutzmaßnahmen vorzulegen. 6 Mit der Richtlinie 80/217/EWG des Rates vom 22. Januar 1980 über Maßnahmen der Gemeinschaft zur Bekämpfung der klassischen Schweinepest (ABl. L 47, S. 11) werden Maßnahmen der Gemeinschaft zur Bekämpfung der KSP eingeführt. 7 Ihr Artikel 3 bestimmt: "Die Mitgliedstaaten tragen dafür Sorge, daß der Verdacht auf Schweinepest oder das Vorliegen der Schweinepest der zuständigen Behörde unverzueglich gemeldet wird." 8 Nach Artikel 4 sind, wenn sich in einem Betrieb schweinepestverdächtige Schweine befinden, unverzueglich die amtlichen Untersuchungsmaßnahmen durchzuführen. Weiter ist nach dieser Bestimmung der Betrieb der amtlichen Überwachung zu unterstellen, und es dürfen insbesondere keine Schweine in den Betrieb verbracht oder aus diesem entfernt werden. Nach Artikel 5 müssen, wenn das Vorliegen der Schweinepest amtlich bestätigt wird, alle Schweine des Betriebes unverzueglich unter amtlicher Aufsicht getötet und so beseitigt werden, daß jede Gefahr einer Verbreitung des Schweinepestvirus ausgeschlossen wird. Gemäß den Artikeln 7 und 8 sind, namentlich um mögliche Infektionsquellen sowie die Virusverbreitung in Kontaktbeständen festzustellen, Nachforschungen zur Epizootiologie anzustellen. 9 Artikel 9 Absatz 1 der Richtlinie 80/217 in der Fassung der Richtlinie 91/685/EWG des Rates vom 11. Dezember 1991 (ABl. L 377, S. 1) bestimmt: "Unmittelbar nach der amtlichen Bestätigung des Seuchenbefunds in einem Schweinehaltungsbetrieb grenzen die zuständigen Behörden um den Seuchenherd eine Schutzzone mit einem Mindestradius von 3 km und eine Überwachungszone mit einem Mindestradius von 10 km ab." 10 Artikel 9 Absatz 2 dieser Richtlinie zählt eine Reihe von Umständen auf, die von der zuständigen Behörde in jedem Einzelfall bei der Abgrenzung der Schutz- und der Überwachungszonen zu berücksichtigen sind. Diese Umstände sind insbesondere die Ergebnisse der epidemiologischen Untersuchungen gemäß Artikel 7, die geographische Lage - insbesondere natürliche Grenzen -, der Standort und die Entfernung von Betrieben, die Handelsstrukturen und die Kontrollmöglichkeiten. 11 Die Schweineerzeugung findet normalerweise auf vier Ebenen (Erzeugung der Zuchtrassen, Jungsauenaufzucht, Mastferkelproduktion und Schweinemast) statt, bei denen jeweils spezialisierte Betriebe tätig werden. Diese Tätigkeiten sind mit einem regen Tierhandel insbesondere zwischen den Mitgliedstaaten verbunden. 12 Die KSP ist eine ansteckende Virusinfektion der Schweine mit perakutem Verlauf; bei typischer Erkrankung kann die Sterberate bis zu 100 % betragen. Die auf den Menschen nicht übertragbare Krankheit kann sich schnell verbreiten und die Existenz der Schweinebestände nachhaltig bedrohen. Je nach ihrem Verlauf beträgt die Inkubationszeit bei der KSP zwei bis zwanzig Tage. Bevor die KSP ausbricht und erkannt werden kann, kann der Erreger bereits vielfach übertragen worden sein. Dies erklärt sich vor allem daraus, daß Betriebe der Jungsauenaufzucht und der Mastferkelerzeugung ihre Tiere oft an eine Vielzahl anderer Betriebe veräussern. 13 Die Gemeinschaft verfolgt bei der Bekämpfung der KSP, wie auch die Vereinigten Staaten, Australien, Kanada, Neuseeland, Norwegen, Ungarn, Polen und die Tschechische Republik, eine Politik der Nichtimpfung. In einer Vielzahl von Ländern ist die Einfuhr von Schweinen aus Gebieten, in denen die Impfung zugelassen ist, verboten. Ebenso dürfen in die Gemeinschaft nur Schweine eingeführt werden, die aus Gebieten stammen, in denen in den letzten zwölf Monaten keine Fälle von KSP gemeldet und keine Impfungen gegen die KSP durchgeführt worden sind. Der Ausbruch der KSP in Deutschland in den Jahren 1993 und 1994 und die von der Kommission ergriffenen Maßnahmen 14 Im Jahr 1993 wurden in Deutschland hundert Fälle von KSP - gegenüber dreizehn 1992 und sechs 1991 - gemeldet. Diese hundert Fälle verteilten sich auf sieben Bundesländer, wobei das Land Niedersachsen mit sechzig Fällen, davon achtzehn allein im Zeitraum vom 25. Mai bis 16. Juni 1993, am stärksten betroffen war. 15 Gestützt auf Artikel 10 Absatz 4 der Richtlinie 90/425 erließ die Kommission die Entscheidung 93/364/EWG vom 18. Juni 1993 über Schutzmaßnahmen gegen die klassische Schweinepest in Deutschland (ABl. L 150, S. 47). Da sich das Seuchenrisiko den Begründungserwägungen zufolge auf ein geographisch fest umrissenes Gebiet beschränkte, bestimmte Artikel 1, daß "Deutschland ... keine lebenden Schweine aus den in Anhang I [der Entscheidung] genannten Teilen seines Hoheitsgebiets in andere Mitgliedstaaten [versendet]", nämlich aus bestimmten Kreisen der Länder Niedersachsen, Mecklenburg-Vorpommern, Schleswig-Holstein, Nordrhein-Westfalen und Rheinland-Pfalz. Die Kommission stellte zwar fest, daß Deutschland Maßnahmen getroffen und insbesondere Schutz- und Überwachungszonen gemäß der Richtlinie 80/217 eingerichtet habe, verpflichtete Deutschland jedoch in Artikel 2 der Entscheidung 93/364 weiter, angemessene gleichwertige Maßnahmen zu treffen, um zu verhindern, daß die Seuche aus mit Handelsbeschränkungen belegten Gebieten in andere Landesteile verschleppt wird. Nach Artikel 3 der Entscheidung 93/364 durfte Deutschland weder frisches Schweinefleisch noch Schweinefleischerzeugnisse von Schweinen, die aus Betrieben in den in Anhang I aufgeführten Teilen seines Hoheitsgebiets stammten, in andere Mitgliedstaaten versenden. 16 Nachdem zwischenzeitlich das Auftreten neuer KSP-Seuchenherde in Deutschland bestätigt worden war, dehnte die Kommission mit der Entscheidung 93/497/EWG vom 15. September 1993 zur Änderung der Entscheidung 93/364 (ABl. L 233, S. 15) den von den Schweineausfuhrverboten betroffenen Teil des Staatsgebiets aus. 17 Nachdem ein erster Fall von KSP in Belgien bei aus Deutschland eingeführten Schweinen diagnostiziert worden war, verbot Belgien mit Ministerialverordnung vom 14. Oktober 1993 die Einfuhr von Schweinen aus Deutschland; die Kommission weitete mit Entscheidung 93/539/EWG vom 20. Oktober 1993 über bestimmte Schutzmaßnahmen bezueglich der klassischen Schweinepest in Deutschland und zur Aufhebung der Entscheidung 93/364 (ABl. L 262, S. 67) die Schweineausfuhrverbote auf das gesamte deutsche Staatsgebiet aus. 18 Die Entscheidung 93/553/EWG der Kommission vom 29. Oktober 1993 zur Änderung der Entscheidung 93/539 (ABl. L 270, S. 74) verlängerte die ursprünglich bis zum 29. Oktober 1993 geltenden Ausfuhrverbote bis zum 4. November 1993. 19 Später erließ die Kommission, weiterhin gestützt auf Artikel 10 Absatz 4 der Richtlinie 90/425, die Entscheidung 93/566/EG vom 4. November 1993 über Schutzmaßnahmen gegen die klassische Schweinepest in Deutschland und zur Aufhebung der Entscheidung 93/539 (ABl. L 273, S. 60). Nach dieser Entscheidung durfte Deutschland lebende Schweine (Artikel 1) und frisches Schweinefleisch oder Schweinefleischerzeugnisse (Artikel 2) aus den in Anhang I genannten Landkreisen nicht nur nicht in andere Mitgliedstaaten, sondern auch nicht in andere Teile des eigenen Staatsgebiets versenden (im folgenden: Versandverbote). 20 Der Kreis Osnabrück, in dem sich der Betrieb der Kläger befindet, gehört zu den in Anhang I der Entscheidung aufgezählten Kreisen des Landes Niedersachsen. 21 Mit Entscheidung 93/621/EG vom 30. November 1993 zur Änderung der Entscheidung 93/566 (ABl. L 297, S. 36) legte die Kommission das von den Versandverboten betroffene Gebiet nicht mehr nach Maßgabe der Landkreise, sondern der Gemeinden fest. Nach dem Vortrag der Kommission sollten alle Gemeinden erfasst werden, deren Gebiet vollständig oder teilweise in einem Umkreis von 20 km um die Betriebe lag, in denen Fälle von KSP gemeldet worden waren. Die Gemeinde Bramsche, in der sich der Betrieb der Kläger befindet, zählt zu den im neuen Anhang I der Entscheidung 93/566 in ihrer geänderten Fassung aufgezählten Gemeinden des Kreises Osnabrück. 22 Mit ihren Entscheidungen 93/671/EG vom 10. Dezember 1993 (ABl. L 306, S. 59) und 93/720/EG vom 30. Dezember 1993 (ABl. L 333, S. 74) zur zweiten bzw. dritten Änderung der Entscheidung 93/566 passte die Kommission die Ausdehnung der von den Versandverboten betroffenen Gebiete an die Entwicklung der KSP an. 23 Durch die - auf Artikel 10 der Richtlinie 90/425 gestützte - Entscheidung 94/27/EG der Kommission vom 20. Januar 1994 über Schutzmaßnahmen gegen die klassische Schweinepest in Deutschland und zur Aufhebung der Entscheidung 93/566 (ABl. L 19, S. 31) wurden die von den Versandverboten betroffenen Gebiete neu abgegrenzt. Nur noch bestimmte Gemeinden in drei Kreisen des Landes Niedersachsen blieben von den Verboten betroffen. Die Gemeinde Bramsche gehört zu den in Anhang I dieser Entscheidung aufgezählten Gemeinden. 24 Nachdem neue Fälle von KSP in anderen Teilen Niedersachsens gemeldet worden waren, erstreckte die Kommission mit Artikel 1 Absatz 1 der Entscheidung 94/178/EG vom 23. März 1994 über Schutzmaßnahmen gegen die klassische Schweinepest in Deutschland und zur Aufhebung der Entscheidungen 94/27/EG und 94/28/EG (ABl. L 83, S. 50) das Verbot, Schweine sowohl in andere Teile Deutschlands als auch in andere Mitgliedstaaten zu versenden, auf das gesamte Gebiet des Landes Niedersachsen. Ausserdem wurde in Artikel 1 Absatz 2 dieser Entscheidung für besonders gefährdete niedersächsische Gebiete ein Verbringungsverbot innerhalb Niedersachsens selbst angeordnet, nämlich das Verbot, Schweine aus dem in Anhang II der Entscheidung beschriebenen in das in deren Anhang I beschriebene Gebiet zu verbringen. 25 Wegen des Auftretens weiterer KSP-Seuchenherde in Niedersachsen änderte die Kommission mit ihrer Entscheidung 94/292/EG vom 19. Mai 1994 (ABl. L 128, S. 21) die Entscheidung 94/178, um u. a. das in Anhang II bezeichnete Gebiet anzupassen. 26 Die Kläger betreiben die Aufzucht von Jungsauen der Hybridrasse JSR in ihrem Aufzuchtstall in Epe, Gemeinde Bramsche, Kreis Osnabrück, im Land Niedersachsen. Die von ihnen belieferten Betriebe befinden sich nach ihren Angaben hauptsächlich in den Kreisen Vechta, Diepholz und Osnabrück sowie in dem an das Land Nordrhein-Westfalen angrenzenden Gebiet. 27 Der Betrieb der Kläger blieb von der KSP verschont, befindet sich jedoch in den Gebieten, auf die sich die Versandverbote erstreckten, die durch die von der Kommission zwischen dem 4. November 1993 und dem 19. Mai 1994 erlassenen vorstehend genannten Entscheidungen angeordnet worden waren. Verfahren und Anträge der Parteien 28 Die Kläger haben am 15. Dezember 1994 die vorliegende Schadensersatzklage erhoben. 29 Das Gericht (Fünfte Kammer) hat auf Bericht des Berichterstatters die mündliche Verhandlung eröffnet und die Parteien in prozeßleitenden Maßnahmen nach Artikel 64 der Verfahrensordnung aufgefordert, schriftlich eine Reihe von Fragen zu beantworten; die Parteien haben diese Fragen ordnungsgemäß beantwortet. 30 Die Parteien haben in der öffentlichen Sitzung vom 12. November 1996 mündlich verhandelt und Fragen des Gerichts beantwortet. 31 Die Kläger beantragen, - die Beklagte zur Zahlung von 173 174,45 DM als Ersatz des durch die streitigen Entscheidungen entstandenen Schadens zu verurteilen; - der Beklagten die Kosten des Verfahrens aufzuerlegen. 32 Die Kommission beantragt, - die Klage für unzulässig zu erklären oder sie als unbegründet abzuweisen; - den Klägern die Kosten des Verfahrens aufzuerlegen. Zur Zulässigkeit 33 Nach Auffassung der Kommission ist die Klage unzulässig, da sie von der "Aloys Schröder, Jan und Karl-Julius Thamann, Zuchtschweine Epe GbR", d. h. einer Gesellschaft bürgerlichen Rechts im Sinne der §§ 705 ff. BGB erhoben worden sei. Eine Gesellschaft bürgerlichen Rechts sei aber nach deutschem Recht nicht prozeßfähig. 34 Diese Auslegung der Kommission ist zurückzuweisen. Wie die Kläger zu Recht hervorheben, ergibt sich sowohl aus dem Rubrum der Klage als auch aus dem Vorbringen und der Prozeßvollmacht, in denen von "den Klägern" und nicht von "der Klägerin" die Rede ist, daß die Klage von den natürlichen Personen Aloys Schröder, Jan und Karl-Julius Thamann in ihrer Eigenschaft als Gesellschafter der Gesellschaft bürgerlichen Rechts "Zuchtschweine Epe GbR" und nicht von dieser Gesellschaft erhoben worden ist. 35 Die Klage ist daher zulässig. Zur Begründetheit 36 Die Kläger vertreten die Ansicht, die Entscheidungen 93/566, 93/621, 93/671, 93/720, 94/27, 94/178, 94/292 der Kommission seien rechtswidrig; durch diese Entscheidungen sei ihnen ein Schaden entstanden, den die Gemeinschaft nach Artikel 215 Absatz 2 EG-Vertrag zu ersetzen habe. 37 Nach Ansicht der Kommission sind die Voraussetzungen für eine Haftung der Gemeinschaft aufgrund der Handlungen ihrer Organe nicht erfuellt. A - Zur Natur der streitigen Handlungen Vorbringen der Parteien 38 Nach Ansicht der Kläger stellen die fraglichen Entscheidungen keine normativen Akte, sondern Verwaltungsakte dar, deren Rechtswidrigkeit bereits genüge, um die Haftung der Gemeinschaft auszulösen. Daher seien die Grundsätze anzuwenden, die der Gerichtshof zum Ersatz des durch Verwaltungshandeln verursachten Schadens entwickelt habe (Urteil des Gerichtshofes vom 28. April 1971 in der Rechtssache 4/69, Lütticke/Kommission, Slg. 1971, 325), nicht die Grundsätze über die Haftung der Gemeinschaft wegen normativer Akte, die wirtschaftspolitische Entscheidungen voraussetzten (Urteil des Gerichtshofes vom 2. Dezember 1971 in der Rechtssache 5/71, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Rat, Slg. 1971, 975). 39 Alle Rechtssachen, in denen der Gerichtshof die Haftung für normatives Handeln nach strengeren Kriterien beurteilt habe, hätten Verordnungen oder Durchführungsverordnungen im Sinne von Artikel 189 Absatz 2 EG-Vertrag zum Gegenstand gehabt. Nach der Rechtsprechung des Gerichtshofes (Urteil vom 14. Dezember 1962 in den verbundenen Rechtssachen 16/62 und 17/62, Confédération nationale des producteurs de fruits et légumes u. a./Rat, Slg. 1962, 963) könne eine Handlung nur dann normativen Charakter haben und der Gesetzgebungsfunktion entsprechen, wenn sie hinsichtlich ihres Regelungsinhalts hinreichend abstrakt und allgemein anwendbar sei. Diese Merkmale wiesen aber nur Verordnungen auf. 40 Eine Entscheidung im Sinne des Artikels 189 Absatz 4 EG-Vertrag stelle eine konkret individuelle Maßnahme dar, die einem administrativen Handeln entspreche, da die Kommission als ausführende Gemeinschaftsinstanz das mit dem Erlaß derartiger Entscheidungen betraute Organ sei. 41 Die Beantwortung der Frage, ob eine Handlung als normativ oder administrativ anzusehen sei, hänge nicht davon ab, ob dem handelnden Organ ein Ermessen eingeräumt sei. 42 Der normative Charakter einer Handlung rechtfertige die von der Rechtsprechung für eine Haftung der Gemeinschaft aufgestellten strengen Voraussetzungen. Diese Rechtsprechung beruhe nämlich auf dem Bemühen, die Rechtsetzungstätigkeit der Gemeinschaft nicht durch etwaige Schadensersatzklagen zu behindern. Insoweit habe der Gerichtshof im Urteil Zuckerfabrik Schöppenstedt/Rat (a. a. O. [Randnr. 38], Randnr. 11) die Haftung der Gemeinschaft für den Schaden eines einzelnen zutreffend eingeschränkt, soweit es sich im betreffenden Fall "um einen Rechtsetzungsakt handelt, der wirtschaftspolitische Entscheidungen einschließt". 43 Ausserdem erkenne der Gerichtshof nur dem Gemeinschaftsgesetzgeber ein wirtschaftspolitisches Ermessen zu. Grundsätzlich nehme der Rat die Gesetzgebungsfunktion wahr, während die Kommission nur in Ausnahmefällen, in denen sie aufgrund besonderer Ermächtigung zum Erlaß von normativen Akten ermächtigt sei, als Gesetzgeber tätig werde, was typischerweise bei einer Ermächtigung zum Erlaß von Durchführungsverordnungen der Fall sei. 44 Die vorgenannten, zwischen dem 4. November 1993 und dem 19. Mai 1994 erlassenen Entscheidungen der Kommission, die für bestimmte Gebiete Versandverbote anordneten, stellten individuelle, hinreichend konkrete Handlungen dar, die auf Artikel 10 Absatz 4 der Richtlinie 90/425 gestützt seien. Diese Bestimmung räume der Kommission jedoch keine spezifische normative Handlungsermächtigung mit wirtschaftspolitischem Ermessensspielraum ein, sondern eine Ermächtigung zur Rechtsanwendung auf konkrete Einzelfälle, gegebenenfalls auf der Grundlage eines Ermessens. 45 Schließlich ermöglichten die fraglichen Entscheidungen eine Individualisierung der betreffenden in Deutschland ansässigen Erzeuger und Exporteure von Schweinen und Schweinefleischerzeugnissen. Bei diesen Entscheidungen handele es sich somit um Verwaltungsakte, die konkrete Tatbestände und keine abstrakt-generellen Regelungsgegenstände beträfen. 46 Nach Ansicht der Kommission sind im vorliegenden Fall die Grundsätze über die Haftung der Gemeinschaft für Rechtsetzungsakte, die wirtschaftspolitische Entscheidungen voraussetzten, anwendbar, wobei der vom Gerichtshof im Urteil Zuckerfabrik Schöppenstedt/Rat (a. a. O. [Randnr. 38]) und in den nachfolgenden Urteilen verwendete Begriff der "Rechtsetzungsakte" alle in Artikel 189 EG-Vertrag genannten Handlungen einschließlich der an die Mitgliedstaaten gerichteten Entscheidungen erfasse. 47 Die beanstandeten Entscheidungen setzten "wirtschaftspolitische Entscheidungen" voraus, unter die alle Entscheidungen fielen, die das Ergebnis der Ausübung einer Ermessensbefugnis bei der Regelung eines Sektors, insbesondere einer gemeinsamen Marktordnung, seien (Urteil des Gerichtshofes vom 24. Oktober 1973 in der Rechtssache 43/72, Merkur/Kommission, Slg. 1973, 1055; Urteil des Gerichts vom 21. Februar 1995 in der Rechtssache T-472/93, Campo Ebro u. a./Rat, Slg. 1995, II-421, Randnr. 42). Insofern habe die Kommission beim Erlaß der streitigen Entscheidungen, insbesondere bei der Festlegung der Gebiete, für die ein Versandverbot zu verhängen gewesen sei, zwischen dem allgemeinen Interesse an der Aufrechterhaltung eines funktionierenden innergemeinschaftlichen Handels mit Schweinen, dem Interesse an der Tiergesundheit und der Erhaltung des Schweinebestands in der Gemeinschaft einerseits und den Interessen der Schweineerzeuger in den Gebieten Deutschlands, in denen die KSP ausgebrochen sei, andererseits abwägen müssen. 48 Ausserdem hafte die Gemeinschaft nach der Rechtsprechung des Gerichtshofes nur ausnahmsweise und nur unter besonderen Umständen für normatives Unrecht bei wirtschaftspolitischen Ermessensentscheidungen, damit sichergestellt sei, daß die Gemeinschaftsorgane auf wirtschaftspolitischem Gebiet "nicht jedesmal durch die Möglichkeit von Schadensersatzklagen behindert werden, wenn sie Anlaß [haben], im Allgemeininteresse Rechtsnormen zu erlassen, welche die Interessen der einzelnen berühren können" (Urteil des Gerichtshofes vom 25. Mai 1978 in den verbundenen Rechtssachen 83/76, 94/76, 4/77, 15/77 und 40/77, HNL/Rat und Kommission, Slg. 1978, 1209, Randnr. 5). Diese Rechtsprechung sei auf den vorliegenden Fall anwendbar, denn die Kommission wäre in ihren Handlungsmöglichkeiten erheblich behindert, wenn sie jedesmal beim Erlaß von Schutzmaßnahmen zur Bekämpfung von Tierseuchen Schadensersatzklagen zu befürchten hätte. In solchen Fällen, in denen in aller Regel ein schnelles Handeln erforderlich sei, könne ihre Haftung nur ausnahmsweise und unter besonderen Umständen ausgelöst sein. Würdigung durch das Gericht 49 Artikel 215 Absatz 2 EG-Vertrag bestimmt, daß die Gemeinschaft im Bereich der ausservertraglichen Haftung den durch ihre Organe oder Bediensteten in Ausübung ihrer Amtstätigkeit verursachten Schaden nach den allgemeinen Rechtsgrundsätzen, die den Rechtsordnungen der Mitgliedstaaten gemeinsam sind, ersetzt. 50 Nach ständiger Rechtsprechung kann die Haftung der Gemeinschaft nur ausgelöst sein, wenn mehrere Voraussetzungen erfuellt sind: Das dem Gemeinschaftsorgan zur Last gelegte Verhalten muß rechtswidrig sein, es muß ein Schaden vorliegen und zwischen dem rechtswidrigen Verhalten und dem geltend gemachten Schaden muß ein Kausalzusammenhang bestehen (Urteil des Gerichts vom 9. Januar 1996 in der Rechtssache T-575/93, Kölman/Kommission, Slg. 1996, II-1, Randnr. 89). 51 Zur ersten Voraussetzung - rechtswidriges Verhalten - hat der Gerichtshof in ständiger Rechtsprechung klargestellt, daß im Bereich des Verwaltungshandelns jede Rechtsverletzung ein rechtswidriges Handeln darstellt, das die Haftung der Gemeinschaft auslösen kann (Urteil des Gerichtshofes vom 7. November 1985 in der Rechtssache 145/83, Adams/Kommission, Slg. 1985, 3539). 52 Im Bereich von Rechtsetzungsakten wird die Haftung der Gemeinschaft jedoch nur bei Verletzung einer höherrangigen, den einzelnen schützenden Rechtsnorm ausgelöst. Wenn das Organ die Handlung in Ausübung eines weiten Ermessens erlassen hat, setzt die Haftung der Gemeinschaft weiter voraus, daß eine qualifizierte, nämlich eine offensichtliche und schwerwiegende Verletzung vorliegt (Urteil des Gerichts vom 13. Dezember 1995 in den verbundenen Rechtssachen T-481/93 und T-484/93, Exporteurs in Levende Varkens u. a./Kommission, Slg. 1995, II-2941, Randnr. 81). 53 Es ist also zu prüfen, ob die streitigen Entscheidungen Rechtsetzungs- oder Verwaltungsakte sind und ob der Kommission gegebenenfalls zu ihrem Erlaß ein weites Ermessen zustand. 54 Entgegen der Auffassung der Kläger können Rechtsetzungsakte im Sinne der Rechtsprechung alle in Artikel 189 genannten Handlungen und nicht nur Verordnungen sein. Nach ständiger Rechtsprechung ergibt sich nämlich das Wesen einer Handlung nicht aus ihrer äusseren Form, sondern aus ihrer allgemeinen Geltung oder deren Fehlen (Urteil Exporteurs in Levende Varkens u. a./Kommission, a. a. O. [Randnr. 52], Randnr. 86). 55 Bei der Bestimmung des Wesens der streitigen Handlungen ist folgendes zu berücksichtigen. 56 Erstens erzeugen die streitigen Entscheidungen gegenüber den Klägern die Wirkungen einer Handlung von allgemeiner Geltung ebenso wie eine Verordnung, die es allen Erzeugern und Exporteuren von Schweinen mit Sitz in bestimmten Teilen des Staatsgebiets verböte, Tiere oder bestimmte Erzeugnisse nach anderen Mitgliedstaaten oder in andere Teile des Staatsgebiets zu versenden. 57 Dem steht nicht das Vorbringen der Kläger entgegen, daß es möglich wäre, alle Erzeuger und Exporteure von Schweinen und Schweineerzeugnissen, die ihren Sitz in Deutschland haben und von den streitigen Entscheidungen betroffen sind, zu ermitteln. Nach ständiger Rechtsprechung verliert nämlich ein Rechtsakt seinen Normcharakter nicht dadurch, daß sich die Rechtssubjekte, auf die er in einem bestimmten Zeitpunkt Anwendung findet, der Zahl oder sogar der Identität nach mehr oder weniger genau bestimmen lassen, solange feststeht, daß diese Anwendung aufgrund einer objektiven Sach- oder Rechtslage erfolgt, die in dem Rechtsakt gemäß seiner Zielsetzung festgelegt ist (Urteil des Gerichtshofes vom 18. Mai 1994 in der Rechtssache C-309/89, Codorniu/Rat, Slg. 1994, I-1853, Randnr. 18). 58 Zweitens gehören die streitigen Entscheidungen zum Bereich der gemeinsamen Agrarpolitik, wie sich aus ihrem Inhalt wie auch daraus ergibt, daß die Richtlinie 90/425, auf deren Grundlage sie erlassen wurden, auf Artikel 43 EG-Vertrag Bezug nimmt; in diesem Bereich verfügen die Organe regelmässig über ein weites Ermessen. 59 Drittens hat die Kommission beim Erlaß von Schutzmaßnahmen wie den streitigen Verboten und der Abgrenzung der Gebiete, für die diese Verbote gelten, das Allgemeininteresse am freien Verkehr mit Tieren innerhalb der Gemeinschaft, am Gesundheitsschutz und am Schutz des Schweinebestands in der Gemeinschaft gegen die besonderen Interessen der von den Verboten betroffenen Schweineerzeuger abzuwägen. 60 Viertens erfordert die Bekämpfung der Ausbreitung der KSP angesichts des intensiven Handels mit Schweinen zwischen den Mitgliedstaaten und im Hinblick auf den Umstand, daß der KSP-Erreger äusserst leicht übertragbar ist, daß die Inkubationszeit bei dieser Krankheit verhältnismässig kurz ist und daß sie für die infizierten Tiere tödlich endet, im allgemeinen ein rasches Tätigwerden der Kommission. 61 Fünftens hat das Gericht in einem kürzlich ergangenen Urteil (Urteil Exporteurs in Levende Varkens u. a./Kommission, a. a. O. [Randnr. 52], Randnr. 87) bereits festgestellt, daß eine von der Kommission auf der Grundlage des Artikels 1 Absatz 4 der Richtlinie 90/425 erlassene Entscheidung, die ein Verbot, lebende Schweine aus einem Mitgliedstaat in die anderen Mitgliedstaaten auszuführen, verhängt, ein Rechtsetzungsakt ist. 62 Aus dem Vorstehenden folgt, daß die streitigen Entscheidungen Rechtsetzungsakte sind, deren Erlaß wirtschaftspolitische Entscheidungen voraussetzt, für die das Organ über ein weites Ermessen verfügt. 63 Nach der genannten ständigen Rechtsprechung wird die Haftung der Gemeinschaft durch solche Handlungen nur ausnahmsweise und unter besonderen Umständen ausgelöst, damit die Gemeinschaftsorgane bei ihrer Willensbildung nicht jedesmal durch die Möglichkeit von Schadensersatzklagen behindert werden, wenn sie Anlaß haben, im Allgemeininteresse Rechtsnormen zu erlassen, die die Interessen des einzelnen berühren können (Urteil HNL/Rat und Kommission, a. a. O. [Randnr. 48], Randnr. 5). 64 Die Haftung der Gemeinschaft kann daher im vorliegenden Fall nur ausgelöst sein, wenn die Kommission eine höherrangige, den einzelnen schützende Rechtsnorm offensichtlich und schwerwiegend verletzt hat. B - Zum Vorliegen einer offensichtlichen und schwerwiegenden Verletzung einer höherrangigen, den einzelnen schützenden Rechtsnorm 65 Die Kläger machen im wesentlichen fünf Klagegründe geltend, um die Rechtswidrigkeit der streitigen Entscheidungen darzutun. Der erste Klagegrund ist auf eine Verletzung des Diskriminierungsverbots gestützt, der zweite auf eine Verletzung der Eigentumsgarantie und des Rechts auf freie Berufsausübung, der dritte auf eine Verletzung des Grundsatzes der Verhältnismässigkeit, der vierte darauf, daß die streitigen Entscheidungen auf einer unzureichenden Rechtsgrundlage beruhten, und der fünfte auf einen Verstoß gegen Artikel 190 EG-Vertrag. 66 Während sich die ersten vier Klagegründe sämtlich auf eine Verletzung einer höherrangigen, den einzelnen schützenden Rechtsnorm beziehen, ist die Begründetheit des fünften Klagegrundes nicht zu prüfen. Denn nach ständiger Rechtsprechung kann die Haftung der Gemeinschaft nicht durch eine unzureichende Begründung eines Rechtsetzungsakts ausgelöst werden (vgl. Urteil des Gerichtshofes vom 15. September 1982 in der Rechtssache 106/81, Kind/EWG, Slg. 1982, 2885, Randnr. 14; Urteil des Gerichts vom 18. September 1995 in der Rechtssache T-167/94, Nölle/Rat und Kommission, Slg. 1995, II-2589, Randnr. 57). Zum Klagegrund einer Verletzung des Diskriminierungsverbots 67 Der Klagegrund einer Verletzung des Diskriminierungsverbots gliedert sich in drei Teile. Die Kläger führen eine Diskriminierung im Verhältnis zu Belgien, eine Diskriminierung aufgrund der Festlegung der Gebiete nach Verwaltungsgrenzen und eine Diskriminierung im Verhältnis zum Land Nordrhein-Westfalen an. Erster Teil: Diskriminierung im Verhältnis zu Belgien - Vorbringen der Parteien 68 Die Kläger tragen vor, sie würden gegenüber den Schweinezuechtern in Belgien diskriminiert. Die KSP sei in Belgien - in der Gemeinde Wingene in Westflandern - etwa zum gleichen Zeitpunkt wie in Deutschland ausgebrochen, doch seien in diesem Gebiet von den belgischen Behörden nur die für Schutz- und Überwachungszonen geltenden Maßnahmen nach Artikel 4 der Richtlinie 64/432/EWG des Rates vom 26. Juni 1964 zur Regelung viehseuchenrechtlicher Fragen beim innergemeinschaftlichen Handelsverkehr mit Rindern und Schweinen (ABl. 1964, Nr. 121, S. 1977) und nach der Richtlinie 80/217 getroffen worden, ohne daß die Kommission zusätzliche Schutzmaßnahmen für die von der KSP betroffenen oder diesen benachbarten Verwaltungseinheiten (Kreise und Gemeinden) angeordnet hätte. 69 Die gravierenden Unterschiede zwischen den Regelungen für Belgien und das Land Niedersachsen seien nicht objektiv gerechtfertigt; die beanstandeten Entscheidungen der Kommission enthielten keine sachliche Begründung für diese Ungleichbehandlung. 70 Vielmehr seien die KSP-Epidemien in Belgien und in Niedersachsen vergleichbar gewesen. Der Vergleich hätte nicht ausschließlich anhand der absoluten Zahl der KSP-Fälle angestellt werden dürfen. Diese Zahl bringe nicht das Ausmaß des wirtschaftlichen Schadens zum Ausdruck; eine genaue und detaillierte Analyse lasse den Schluß darauf zu, daß die Entwicklung und die Wirkungen der Schweinepestepidemien in den Jahren 1993 und 1994 in Belgien und in Niedersachsen durchaus vergleichbar gewesen seien. In Westflandern und in Niedersachsen habe man es mit dem gleichen Virusstamm "Lothringen", einer ähnlich strukturierten Schweineproduktion, einer ähnlich hohen Schweinedichte und einer Einschleppung zur gleichen Jahreszeit zu tun gehabt. Es lasse sich daher nicht behaupten, daß die belgischen Behörden, abgesehen von dem Umstand, daß sie sofort eine 20-km-Schutzzone errichtet hätten, bei der Bekämpfung der KSP im fraglichen Zeitraum wirksamer als die deutschen Behörden gewesen seien. 71 Die Kommission habe keinen konkreten Beweis dafür erbracht, daß die niedersächsischen Behörden im Vergleich zu den belgischen Behörden versagt hätten. Die Kommission habe im Gegenteil in der siebten Begründungserwägung der Entscheidung 93/566 ausdrücklich anerkannt, daß "Deutschland ... die Maßnahmen gemäß der Richtlinie 80/217/EWG getroffen und durch weitere Maßnahmen in den betroffenen Gebieten ergänzt" habe. 72 Selbst wenn eine Ungleichbehandlung sachlich gerechtfertigt gewesen wäre, hätte sie doch in einem angemessenen Verhältnis zu den herangezogenen Umständen stehen müssen (vgl. Urteile des Gerichtshofes vom 5. Juli 1977 in der Rechtssache 114/76, Bela-Mühle, Slg. 1977, 1211, vom 13. November 1973 in den verbundenen Rechtssachen 63/72 bis 69/72, Werhahn/Rat, Slg. 1973, 1229, und Merkur/Kommission, a. a. O. [Randnr. 47]). Da es jedoch nach dem Vortrag der Kommission Ziel der Verbote gewesen sei, die Weiterverbreitung der KSP durch die Festlegung weiträumiger Zonen um die befallenen Betriebe zu verhindern, hätten diese Verbote in einem Zusammenhang zum genauen Ort des Ausbruchs der KSP stehen müssen. Auf Verwaltungsgrenzen abstellende Kriterien, die diesen Bezug nicht mehr erkennen ließen, seien daher ungeeignet und stuenden in keinem angemessenen Verhältnis zum Zweck des Verbotes, insbesondere dann, wenn, wie in Niedersachsen, die Verwaltungseinheiten sehr groß seien. Daß die Entscheidung 93/566 bei gleichbleibender Seuchenlage durch die Entscheidung 93/621 geändert worden sei, mit der die von den Verboten betroffenen Gebiete nach Gemeindegrenzen festgelegt worden seien, zeige, daß der Kommission bewusst gewesen sei, daß die Verbringungsverbote, die für nach Kreisgrenzen abgesteckte Gebiete gegolten hätten, ungeeignet und unverhältnismässig gewesen seien. 73 Nach Ansicht der Kommission bestanden in Belgien und Deutschland hinsichtlich der KSP unterschiedliche Situationen. 74 Im Jahr 1993 sei es in Belgien lediglich zu sieben Fällen von KSP gekommen, während in Deutschland im gleichen Jahr hundert Fälle (gegenüber dreizehn Fällen 1992 und sechs Fällen 1991) - davon 60 allein in Niedersachsen - gemeldet worden seien. Bei der Bekämpfung der KSP sei für die Anordnung von Versandverboten die Zahl der gemeldeten KSP-Fällen und nicht das Ausmaß des durch die Tötung von Schweinen verursachten wirtschaftlichen Schadens entscheidend. An der Zahl der KSP-Fälle zeige sich nämlich, ob es den nationalen Behörden gelinge, die Verbreitung der Seuche einzudämmen, oder ob es sinnvoll sei, Versandverbote anzuordnen. 75 Die belgischen Behörden seien bei der Bekämpfung der KSP wirksamer gewesen, insbesondere deshalb, weil sie von Anfang an zusätzliche 20-km-Zonen festgelegt und umfangreichere epizootiologische Untersuchungen durchgeführt hätten. Es komme im vorliegenden Fall nicht entscheidend darauf an, welches konkrete Fehlverhalten den niedersächsischen Behörden vorzuwerfen sei, da es diesen angesichts der hohen Zahl der aufgetretenen KSP-Fälle unbestreitbar nicht gelungen sei, die Seuche unter Kontrolle zu bringen, und da die Gefahr einer Ausweitung bestanden habe. Ausserdem hätten die deutschen Behörden im Gegensatz zu den belgischen Behörden, die die Kommission ständig über die Lage unterrichtet hätten, die Kommission von sich aus weder über die Entwicklung der Seuche noch über die Lage vor Ort informiert. Die Kommission sei jedoch auf diese Mitarbeit angewiesen, um die Verbote festzulegen und alle erforderlichen Schutzmaßnahmen zu ergreifen. 76 Selbst wenn aber die Sachverhalte in Belgien und Deutschland vergleichbar gewesen wären, sei die unterschiedliche Behandlung doch sachlich gerechtfertigt gewesen, da die Kommission nur dann im Interesse der Aufrechterhaltung des Schweinehandels in der Gemeinschaft und zum Schutz der Schweinebestände in den anderen Mitgliedstaaten tätig werden müsse, wenn die nationalen Behörden nicht in der Lage seien, die KSP unter Kontrolle zu halten und wirksam zu bekämpfen. Die belgischen Behörden hätten sich aber bei der Bekämpfung der KSP als zuverlässig erwiesen, während bis zum 4. November 1993, dem Tag des Erlasses der ersten der beanstandeten Entscheidungen, bereits 92 Fälle von KSP im Jahr 1993 im deutschen Staatsgebiet gemeldet worden seien. - Würdigung durch das Gericht 77 Nach Artikel 40 Absatz 3 Unterabsatz 2 EG-Vertrag hat die im Rahmen der gemeinsamen Agrarpolitik zu errichtende gemeinsame Marktorganisation "jede Diskriminierung zwischen Erzeugern oder Verbrauchern innerhalb der Gemeinschaft auszuschließen". Nach ständiger Rechtsprechung ist das Diskriminierungsverbot dieser Bestimmung nur der spezifische Ausdruck des allgemeinen Gleichheitssatzes, der zu den fundamentalen Grundsätzen des Gemeinschaftsrechts gehört (Urteil des Gerichts vom 14. September 1995 in der Rechtssache T-571/93, Lefebvre u. a./Kommission, Slg. 1995, II-2379, Randnr. 78). 78 Das Diskriminierungsverbot ist eine höherrangige, den einzelnen schützende Rechtsnorm, deren Verletzung die Haftung der Gemeinschaft auslösen kann (vgl. z. B. Urteil des Gerichts vom 27. Juni 1991 in der Rechtssache T-120/89, Stahlwerke Peine-Salzgitter/Kommission, Slg. 1991, II-279, Randnrn. 117 f.). 79 Demgemäß ist zu prüfen, ob die Kommission mit dem Erlaß der streitigen Entscheidungen offensichtlich und schwerwiegend gegen diesen Grundsatz verstossen hat, der nach ständiger Rechtsprechung verlangt, daß vergleichbare Sachverhalte nicht unterschiedlich behandelt werden, sofern eine Differenzierung nicht sachlich gerechtfertigt ist (Urteil Campo Ebro u. a./Rat, a. a. O. [Randnr. 47], Randnr. 82). 80 Die Kläger behaupten zu Unrecht, sie seien gegenüber den in Belgien ansässigen Schweinezuechtern diskriminiert worden. Im Jahr 1993 waren nämlich nur sieben KSP-Fälle in Belgien gemeldet worden, während in derselben Zeit hundert Fälle in Deutschland aufgetreten waren, davon sechzig allein in Niedersachsen. In einer Region mit sehr hoher Konzentration von Schweinehaltungsbetrieben stellt die Zahl der KSP-Fälle, wie die Kommission zu Recht hervorgehoben hat, ein angemessenes Kriterium zur Beurteilung der Gefahr einer Ausbreitung der Krankheit und der Notwendigkeit eines Eingreifens der Kommission zum Schutz des Schweinebestands in den Mitgliedstaaten dar. 81 Zudem verpflichtet Artikel 10 der Richtlinie 90/425 die Mitgliedstaaten, die Kommission unverzueglich über das Auftreten von Krankheiten wie der KSP sowie über die ergriffenen Gegenmaßnahmen oder vorbeugenden Maßnahmen zu unterrichten; nach Artikel 10 Absatz 3 kann die Kommission vorsorgliche Maßnahmen treffen, falls sie nicht über die getroffenen Maßnahmen informiert wurde. 82 Im vorliegenden Fall haben die belgischen Behörden im Gegensatz zu den deutschen Behörden jedoch die Dienststellen der Kommission ständig zeitnah über die Entwicklung der KSP in ihrem Gebiet und über die zur Bekämpfung dieser Krankheit getroffenen nationalen Maßnahmen unterrichtet. Die Kommission war daher über die Situation in Belgien bestens informiert, so daß sie bei ihren Maßnahmen zur Bekämpfung und Ausbreitung der KSP in Belgien von den in Deutschland angeordneten Maßnahmen abweichen durfte. Da sich die Maßnahmen gegen die Ausbreitung der KSP zudem nach der objektiven Gefahr einer solchen Ausbreitung richten müssen, bedarf es keiner weiteren Prüfung, ob die zuständigen nationalen Stellen bei der Bekämpfung dieser Krankheit versagt haben. 83 Somit waren die Situationen in Belgien und in Deutschland nicht vergleichbar, so daß der erste Teil des Klagegrundes einer Verletzung des Diskriminierungsverbots zurückzuweisen ist. Zweiter Teil: Diskriminierung aufgrund der Festlegung der Gebiete nach Verwaltungsgrenzen - Vorbringen der Parteien 84 Die Kläger werfen der Kommission vor, die Versandverbote nach Maßgabe von Verwaltungseinheiten (Gemeinden und Kreisen) und nicht nach Maßgabe der Entfernung vom Seuchenherd festgelegt zu haben, wie dies bei den Schutz- und den Überwachungszonen nach Artikel 9 Absatz 1 der Richtlinie 80/217 der Fall gewesen sei. Die Festlegung der Gebiete anhand verwaltungsrechtlicher Kriterien berücksichtige nicht den Grad der tatsächlichen Ansteckungsgefahr und habe sie gegenüber anderen Betrieben diskriminiert, die zwar zum KSP-Seuchenherd gleich entfernt gewesen seien, sich jedoch in einer von den Versandverboten nicht erfassten Verwaltungseinheit befunden hätten. 85 Nach der Rechtsprechung sei eine Maßnahme dann sachlich nicht zu rechtfertigen, wenn sie offensichtlich ungeeignet sei. Bei der Bekämpfung einer Tierseuche könne aber Maßstab für die Prüfung der Geeignetheit nur der Grad der Ansteckungs- und Übertragungsgefahr der Tierseuche sein. Verbote des Versandes aus nach Verwaltungseinheiten bestimmten Teilen des Staatsgebiets könnten zwar eine Ausbreitung der KSP aus diesen Gebieten heraus tatsächlich verhindern, jedoch nicht die Entwicklung dieser Krankheit innerhalb dieser Gebiete unterbinden. 86 Die Kommission vertritt die Auffassung, bei der Festlegung der Teile des Staatsgebiets, für die die Versandverbote gälten, sei sie nicht verpflichtet, nur geographische Kriterien oder gar allein die Entfernung von Seuchenherden zu berücksichtigen, sondern sie könne auch auf Verwaltungseinheiten abstellen. Dies folge insbesondere aus Artikel 9 der Richtlinie 80/217. Es liege im Ermessen der Kommission, bei der Festlegung der Teile des Staatsgebiets, die von den auf der Grundlage der Richtlinie 90/425 ergriffenen Verbotsmaßnahmen erfasst werden sollten, entweder auf vorwiegend geographische Kriterien, auf verwaltungsrechtliche Einheiten oder auf eine Kombination dieser Kriterien abzustellen; die Grenzen dieses Ermessens würden nur überschritten, wenn sich die betreffende Maßnahme als offensichtlich ungeeignet erweise (Urteil des Gerichtshofes vom 21. Februar 1990 in den verbundenen Rechtssachen C-267/88 bis C-285/88, Wuidart u. a., Slg. 1990, I-435, Randnr. 14). Dies sei hier aber nicht der Fall. 87 So sei die Wahl der Methode zur Abgrenzung der Gebiete unter den Mitgliedstaaten umstritten; die Frage werde im Ständigen Veterinärausschuß beraten. Die Kommission berücksichtige, wenn irgend möglich, die vom betroffenen Mitgliedstaat bevorzugte Abgrenzungsmethode. Im vorliegenden Fall habe die Bundesrepublik Deutschland selbst eine Abgrenzung nach Verwaltungseinheiten unter Hinweis darauf vorgeschlagen, daß das Veterinärwesen auf Kreisebene organisiert sei. Diese Abgrenzung habe die bestmögliche Garantie für eine effektive Kontrolle und Durchsetzung der Maßnahmen geboten, weil sofort auf funktionsfähige Verwaltungsstrukturen habe zurückgegriffen werden können. 88 Auch bei einer Festlegung der Versandverbote nach Maßgabe vorrangig geographischer Kriterien hätte der Betrieb der Kläger von den Verboten erfasst werden können. Die Verbote wären nämlich nicht notwendigerweise nur für Teile des Staatsgebiets in einem Umkreis von 20 km um einen Seuchenherd festgelegt worden, da auch insoweit besondere geographische Kriterien, wie natürliche Grenzen und die Dichte der schweineerzeugenden Betriebe, hätten berücksichtigt werden müssen. Im Kreis Osnabrück sowie in den angrenzenden Kreisen Vechta und Diepholz bestehe aber nach Angaben der deutschen Behörden die weltweit höchste Dichte von schweineerzeugenden Betrieben. 89 Ausserdem hätten die Kläger nicht bewiesen, daß andere, ihrem Betrieb vergleichbare Betriebe, die näher an Seuchenherden gelegen hätten, von den Versandverboten nicht betroffen gewesen seien. 90 Schließlich seien zwischen dem 31. Oktober 1993 und dem 20. Januar 1994 zwar keine neuen Fälle im Landkreis Osnabrück aufgetreten, jedoch seien aus Niedersachsen dreizehn Fälle gemeldet worden, und zwar die meisten aus dem Kreis Vechta, der an den Kreis Osnabrück angrenze. Zwölf der dreizehn Fälle seien aus dem Regierungsbezirk Weser-Ems gemeldet worden, zu dem auch der Kreis Osnabrück gehöre; die Regierungsbezirke seien jedoch die Verwaltungseinheiten, die für die Koordinierung der Maßnahmen gegen die KSP zuständig seien. Die wiederholten Fälle von KSP im Regierungsbezirk Weser-Ems seien ein eindeutiges Indiz dafür, daß bei der Koordinierung der Maßnahmen zur Ausrottung der Seuche, insbesondere bei den epidemiologischen Untersuchungen, Fehler unterlaufen seien. - Würdigung durch das Gericht 91 Die Richtlinie 90/425, auf deren Grundlage die streitigen Entscheidungen erlassen worden sind, legt weder geographische noch verwaltungsrechtliche Kriterien für die Abgrenzung der Teile des Staatsgebiets fest, auf die sich die von der Kommission angeordneten Schutz- und Sicherungsmaßnahmen beziehen. 92 Die Kläger können nicht mit dem Argument gehört werden, die Kommission hätte Versandverbote nur für die Teile des deutschen Staatsgebiets anordnen dürfen, die sich ausserhalb eines Umkreises von 3 km bzw. 10 km um die Seuchenherde befänden, wie es Artikel 9 der Richtlinie 80/217 für die Errichtung der Schutz- und der Überwachungszonen vorsieht. Diese Bestimmung betrifft nämlich nicht die Schutz- und Sicherungsmaßnahmen, die die Kommission ergreifen kann, wenn sie dies für erforderlich hält, sondern lediglich die Bestimmung der Schutz- und der Überwachungszonen, die die zuständigen Behörden der Mitgliedstaaten einrichten müssen, sobald der KSP-Seuchenbefund amtlich bestätigt worden ist. 93 Die praktische Wirksamkeit der von der Kommission nach der Richtlinie 90/425 getroffenen Maßnahmen wäre in Frage gestellt, wenn diese nur zu den Bedingungen und nach den Kriterien getroffen werden dürften, die nach der Richtlinie 80/217 für die Festlegung der Schutz- und der Überwachungszonen durch die nationalen Behörden maßgeblich sind. Ganz im Gegenteil hat die Kommission im gemeinschaftlichen System der Bekämpfung der Ausbreitung der KSP nur dann einzugreifen, wenn dies geboten ist, weil die von den Mitgliedstaaten getroffenen Maßnahmen nicht ausreichen, um die Gefahr für die Bestände der Mitgliedstaaten zu beseitigen. 94 Daraus folgt, daß die Maßgaben des Artikels 9 der Richtlinie 80/217 für die Kommission beim Erlaß der auf Artikel 10 Absatz 4 der Richtlinie 90/425 gestützten Maßnahmen nicht verbindlich sind, sondern allenfalls Faktoren darstellen, von denen sich die Kommission bei der Ausübung ihres weiten Ermessens leiten lassen kann. 95 Zudem lässt selbst eine Prüfung der beanstandeten Entscheidungen der Kommission an den Maßgaben des Artikels 9 der Richtlinie 80/217 die Auffassung der Kläger nicht als begründet erscheinen. Erstens handelt es sich bei den in Artikel 9 Absatz 1 der Richtlinie 80/217 vorgesehenen Umkreisen von 3 km und 10 km um die Seuchenherde nur um Mindestradien zur Festlegung der Schutz- und der Überwachungszonen. Nach dieser Bestimmung ist daher je nach den Umständen des Einzelfalls die Festlegung von Gebieten mit grösserem Radius möglich. Zweitens haben die Kläger nicht dargetan, daß eine Abgrenzung der von den Verboten betroffenen Teile des Staatsgebiets allein nach dem Kriterium der Entfernung von den Seuchenherden zur Folge gehabt hätte, daß ihr Betrieb vom Versandverbot nicht erfasst worden wäre. Drittens darf die Festlegung der Zonen nach Artikel 9 Absatz 2 nicht nur aufgrund geographischer Kriterien und erst recht nicht nur aufgrund des Kriteriums der Entfernung von den Seuchenherden erfolgen. Nach dieser Bestimmung muß die zuständige Behörde nämlich bei der Abgrenzung der Zonen eine ganze Reihe weiterer Faktoren berücksichtigen, und zwar insbesondere die Strukturen des Schweinehandels und die Kontrollmöglichkeiten. Nach dem von den Klägern nicht bestrittenen Vortrag der Kommission weisen aber der Kreis Osnabrück, in dem sich der Betrieb der Kläger befindet, sowie die benachbarten Kreise Vechta und Diepholz, in denen zahlreiche Fälle von KSP gemeldet wurden, die weltweit höchste Dichte von schweineerzeugenden Betrieben auf. 96 Daher war die Kommission berechtigt, die von den Versandverboten erfassten Teile des Staatsgebiets entsprechend den Grenzen von Verwaltungseinheiten festzulegen. 97 Gleichwohl ist zu prüfen, ob die Kommission beim Erlaß der streitigen Entscheidungen nicht die Grenzen ihres weiten Ermessens überschritten hat. 98 Nach der Richtlinie 90/425 hat die Kommission im Benehmen mit dem betreffenden Mitgliedstaat zu prüfen, welche Maßnahmen zu treffen sind, und in dem aus Vertretern der Mitgliedstaaten zusammengesetzten Ständigen Veterinärausschuß die Lage zu prüfen. 99 Die Kommission hat, ohne daß ihr von den Klägern widersprochen worden wäre, vorgetragen, daß die Bundesrepublik Deutschland im vorliegenden Fall selbst eine Abgrenzung auf der Grundlage von Verwaltungseinheiten (Landkreise und/oder Gemeinden) vorgeschlagen habe. Wie die Kläger in der mündlichen Verhandlung eingeräumt haben, hat der im Bund zuständige Beamte und Leiter der Delegation, der der einzige Gesprächspartner der Kommissionsdienststellen war, trotz der - wegen des Widerspruchs eines Vertreters Niedersachsens - fehlenden Einigkeit innerhalb dieser Delegation für die Abgrenzung nach Maßgabe von Verwaltungseinheiten gestimmt. 100 Damit hat sich die Kommission bei der Festlegung der von den Versandverboten betroffenen Teile des Staatsgebiets nach Verwaltungseinheiten tatsächlich mit den deutschen Bundesbehörden ins Benehmen gesetzt. Diese Abstimmung entspricht auch der üblichen Praxis der Kommission, die vom betreffenden Mitgliedstaat geäusserten Wünsche zumindest insoweit zu berücksichtigen, als sie zur Gewährleistung einer sachgerechten Wirksamkeit der getroffenen Maßnahmen angemessen erscheinen. 101 Die Abgrenzungsmethode nach Verwaltungseinheiten war im vorliegenden Fall insbesondere deshalb gerechtfertigt, weil sie bessere Garantien für eine wirksame Kontrolle und Durchführung der getroffenen Maßnahmen bot. Nach § 2 Absatz 1 des niedersächsischen Ausführungsgesetzes zum Tierseuchengesetz (Niedersächsisches Gesetz- und Verordnungsblatt, Nr. 18, 1994) sind die Kreise und kreisfreien Städte für das Ergreifen von Maßnahmen zur Bekämpfung von Tierseuchen und insbesondere für den Erlaß, die Überwachung und die Kontrolle der sich aus den Rechtsakten von Rat und Kommission ergebenden Maßnahmen zuständig. Der Erfolg eines zur Verhinderung der Ausbreitung der Schweinepest verhängten Verbringungsverbots hängt jedoch von der Wirksamkeit der zuständigen Veterinärbehörden des betreffenden Mitgliedstaats ab, die das Verbot an Ort und Stelle überwachen und vollziehen. 102 Eine auf vorhandene Verwaltungseinheiten gestützte Abgrenzung hat auch den Vorteil, daß sie ein rasches Vorgehen ermöglicht. Eine Festlegung der Gebiete nach geographischen Kriterien erfordert dagegen eine Prüfung des Geländes, insbesondere der natürlichen Grenzen (u. a. der Wasserläufe und Strassen), sowie der Standorte der Betriebe. Die Anwendung einer solchen Methode setzt daher die Vorlage detaillierter Unterlagen durch die zuständigen Behörden des betreffenden Mitgliedstaats voraus. Dies ist jedoch im vorliegenden Fall unstreitig nicht geschehen. 103 Schließlich berücksichtigen die Grenzen der Verwaltungseinheiten, wie die Kläger in ihren schriftlichen Antworten auf die Fragen des Gerichts betont haben, im allgemeinen natürliche geographische Gegebenheiten (wie Wasserläufe und Strassen). 104 Daher hat die Kommission nicht die Grenzen ihres Ermessens offensichtlich und schwerwiegend überschritten, als sie die Gebiete nach Maßgabe von Verwaltungseinheiten festgelegt hat. 105 Infolgedessen ist der zweite Teil des Klagegrundes einer Verletzung des Diskriminierungsverbots zurückzuweisen. Dritter Teil: Diskriminierung im Verhältnis zum Land Nordrhein-Westfalen - Vorbringen der Parteien 106 Die Kläger tragen vor, die nach Verwaltungsgrenzen festgelegten Versandverbote hätten sie gegenüber bestimmten Betrieben in Nordrhein-Westfalen insoweit diskriminiert, als diese von den Verboten nicht betroffen gewesen seien, obwohl sie sich in gleicher Entfernung vom Seuchenherd wie ihr Betrieb befunden hätten. Die Situationen in den beiden Bundesländern ließen sich nur unter Berücksichtigung des Kriteriums der Gefährdung durch die Seuche und nicht, wie die Kommission dies tü, des Kriteriums der Zahl der KSP-Fälle miteinander vergleichen. 107 Die Kläger führen als Beispiel hierfür den Fall von Betrieben in der Gemeinde Westerkappeln (nordöstlicher Teil des Landkreises Steinfurt, Nordrhein-Westfalen) an, die den Verboten nicht unterworfen gewesen seien, obwohl sie von dem KSP-Fall in Rieste (Kreis Osnabrück, Niedersachsen) nur 15 km entfernt gelegen seien, sowie den Fall von Betrieben in der Gemeinde Stemwede (Kreis Minden-Lübbecke, Nordrhein-Westfalen), bei denen die Entfernung zu dem KSP-Fall in Damme-Rüschendorf (Kreis Vechta, Niedersachsen) weniger als 10 km betragen habe. 108 Da die Lage in den beiden Bundesländern im Hinblick auf die über die Verwaltungsgrenzen hinausgehende Gefährdung durch die KSP und auf den Zweck der zu ergreifenden Maßnahmen, die Ausbreitung der KSP zu verhindern, vergleichbar sei, sei eine unterschiedliche Behandlung sachlich nicht zu rechtfertigen. 109 Nach Auffassung der Kommission sind die Kläger nicht gegenüber Betrieben in Nordrhein-Westfalen diskriminiert worden. Die Sachverhalte seien nicht vergleichbar gewesen, da sich die nordrhein-westfälischen Behörden fähig gezeigt hätten, die KSP wirksam zu bekämpfen und zu kontrollieren, was darin zum Ausdruck komme, daß es in dem von den streitigen Entscheidungen erfassten Zeitraum nicht zu Fällen von KSP gekommen sei. Die Entfernung von einem Seuchenherd sei nicht das einzige Kriterium gewesen, das die Kommission bei der Anordnung der Versandverbote berücksichtigt habe. So hätten die Behörden Nordrhein-Westfalens die KSP wirksam unter Kontrolle gehalten, so daß keine Gefahr einer Ausbreitung der KSP auf andere Gebiete oder andere Mitgliedstaaten bestanden habe. Daher habe die Kommission, die beim Erlaß der streitigen Entscheidungen berücksichtigt habe, daß Nordrhein-Westfalen bei der Bekämpfung der KSP insgesamt sehr erfolgreich gewesen sei und eine äusserst effiziente Veterinärverwaltung gehabt habe - was in der gegenüber den in Niedersachsen aufgetretenen Fällen (64 im Jahr 1993, 66 1994 und 23 1995) niedrigen Zahl von KSP-Fällen in Nordrhein-Westfalen (7 im Jahr 1993, 1 1994 und 2 1995) zum Ausdruck komme -, für dieses Bundesland kein Verbot angeordnet. 110 Selbst wenn man aber von einer Vergleichbarkeit der Situationen ausgehe, sei die unterschiedliche Behandlung doch sachlich gerechtfertigt, weil die Behörden Nordrhein-Westfalens die KSP wirksam unter Kontrolle gehalten hätten, so daß die Gefahr einer Ausbreitung der Seuche auf andere Gebiete, insbesondere andere Mitgliedstaaten, nicht bestanden habe. Jedoch würden die Grenzen der Bundesländer bei der Festsetzung der Schutz- und Überwachungszonen nach Artikel 9 der Richtlinie 80/217 nicht berücksichtigt; die nordrhein-westfälischen Betriebe in unmittelbarer Nähe eines in Niedersachsen befindlichen Seuchenherds seien den für diese Zonen geltenden Beschränkungen unterworfen gewesen. Ausserdem hätten die Kläger nicht bewiesen, daß sich nordrhein-westfälische Betriebe in grösserer Nähe zu einem Seuchenherd als ihr eigener Betrieb befunden hätten. - Würdigung durch das Gericht 111 Die nordrhein-westfälischen Betriebe, die sich in der Nähe eines Seuchenherds in Niedersachsen befanden, waren den Beschränkungen unterworfen, die sich aus den von den deutschen Behörden gemäß der Richtlinie 80/217 festgelegten Schutz- und Überwachungszonen ergaben. 112 Im übrigen waren die Situationen in Niedersachsen und in Nordrhein-Westfalen offensichtlich nicht miteinander vergleichbar. In Nordrhein-Westfalen war nämlich in dem Zeitraum, auf den sich die streitigen Entscheidungen beziehen, kein Fall von KSP registriert worden. Daher konnte die Kommission selbst dann, wenn sich, wie die Kläger behaupten, tatsächlich bestimmte Betriebe in diesem Bundesland in geringerer Entfernung von einem Seuchenherd als ihr eigener Betrieb befanden, zu Recht davon ausgehen, daß die zuständigen Behörden des Landes Nordrhein-Westfalen in der Lage waren, die KSP wirksam unter Kontrolle zu halten, und daß in diesem Gebiet die Gefahr einer Ausbreitung der KSP, die den Erlaß weiterer Schutzmaßnahmen durch sie erfordert hätte, nicht bestand. 113 Damit ist auch der dritte Teil des Klagegrundes einer Verletzung des Diskriminierungsverbots unbegründet. 114 Aus dem Vorstehenden folgt, daß die Kommission das Diskriminierungsverbot nicht verletzt hat. Der erste Klagegrund ist somit zurückzuweisen. Zum Klagegrund einer Verletzung der Eigentumsgarantie und des Rechts auf freie Berufsausübung Vorbringen der Parteien 115 Die Kläger machen geltend, die durch die beanstandeten Entscheidungen der Kommission angeordneten Versandverbote hätten die Nutzungsmöglichkeit ihres Eigentums derart beschränkt, daß sie faktisch einem Eigentumsentzug gleichkämen. Die Verbote hätten nämlich letztlich die Aufzucht und die Mast von Schweinen unmöglich gemacht. 116 Die Versandverbote stellten ein untaugliches Mittel zur Bekämpfung einer Tierseuche dar und seien ihrem Zweck unangemessen, da sie im Gegensatz zur Festlegung der Schutz- und der Überwachungszonen nach der Richtlinie 80/217 nicht an den Seuchenherd anknüpften, sondern nur nach Maßgabe von Verwaltungseinheiten ohne Rücksicht auf die spezifische Seuchengefährdung des jeweiligen Betriebes, die sich aus dessen Nähe zum Seuchenherd ergebe, festgesetzt worden seien. 117 Die Versandverbote seien in Wahrheit Vermarktungsverbote und stellten damit eine unzulässige Enteignung dar, da es nach der Rechtsprechung des Gerichtshofes dem Entzug des Eigentums gleichkomme, wenn dem Eigentümer untersagt werde, über sein Eigentum frei zu verfügen und es frei zu nutzen (Urteil des Gerichtshofes vom 13. Dezember 1979 in der Rechtssache 44/79, Hauer, Slg. 1979, 3727). Nach Artikel 1 des ersten Zusatzprotokolls zur Europäischen Konvention zum Schutze der Menschenrechte und Grundfreiheiten vom 4. November 1950 wie auch nach der Verfassungstradition der Mitgliedstaaten sei aber eine Enteignung nur gegen prompte, angemessene und effektive Entschädigung zulässig, die hier jedoch nicht vorgesehen sei. 118 Die Kläger weisen die Behauptung der Kommission zurück, daß die nach Maßgabe der Verwaltungsgrenzen festgesetzten Verbote effektiver und besser kontrollierbar seien. In Deutschland gebe es auf Gemeinde-, Kreis- oder Landesebene keine Kontrollstellen, die die Einhaltung der nach Maßgabe der Verwaltungseinheiten festgesetzten Versandverbote wirksam sicherstellen könnten. 119 Aus den gleichen Gründen verletzten die streitigen Entscheidungen auch das Recht der Kläger auf freie Berufsausübung. 120 Die Kommission verweist darauf, daß eine Maßnahme dann nicht zum Entzug des Eigentums führe, wenn "es dem Eigentümer unbenommen bleibt, über sein Gut zu verfügen und es jeder anderen, nicht untersagten Nutzung zuzuführen" (Urteil Hauer, a. a. O. [Randnr. 117], Randnr. 19). Die Kläger hätten jedoch trotz der Versandverbote weiterhin über ihr Eigentum verfügen können. 121 Sowohl das Eigentumsrecht als auch das Recht auf freie Berufsausübung könnten Beschränkungen unterworfen werden (Urteil des Gerichtshofes vom 5. Oktober 1994 in der Rechtssache C-280/93, Deutschland/Rat, Slg. 1994, I-4973, Randnr. 78). 122 Die Rechte der Kläger seien insoweit jedoch nicht beschränkt worden. Der Betrieb der Kläger liege im Kreis Osnabrück, die Betriebe ihrer Hauptabnehmer seien in den benachbarten Kreisen Diepholz und Vechta gelegen und die Versandverbote hätten für diese drei Kreise gegolten. Daher sei davon auszugehen, daß die Kläger grundsätzlich ihre Jungsauen weiterhin an ihre traditionelle Abnehmer hätten verkaufen können, da eine Vermarktung der Schweine innerhalb der fraglichen Teile des Staatsgebiets nach den Entscheidungen der Kommission erlaubt gewesen sei. Ein etwaiger Rückgang des Bedarfs an Jungsauen stelle jedoch keine Beschränkung und erst recht keinen Entzug des Eigentums der Kläger dar. Diese könnten nämlich kein Eigentum an einer gesicherten Nachfrage geltend machen. 123 Die Kläger legten nicht substantiiert dar, weshalb sie nicht mehr an ihre traditionellen Abnehmer oder an andere Abnehmer hätten liefern können. Ausserdem hätten die Kläger es unterlassen, die behaupteten festen Lieferverträge vorzulegen. 124 Selbst wenn man aber einen Eingriff in das Eigentum oder das Recht auf freie Berufsausübung der Kläger durch die angegriffenen Entscheidungen bejahe, handele es sich im vorliegenden Fall doch um eine nach den Grundsätzen der Rechtsprechung zulässige Beschränkung. Die streitigen Verbote entsprächen dem Gemeinwohl dienenden Zielen der Gemeinschaft. Sie seien notwendig zum Schutz der Schweinebestände, zur Aufrechterhaltung des Schweinehandels und damit zur Sicherung des Wirtschaftszweigs der Schweineerzeugung. Daher stellten sie keinen Eingriff in den Wesensgehalt des Eigentums oder des Rechts auf freie Berufsausübung dar. Würdigung durch das Gericht 125 Nach ständiger Rechtsprechung können die von den Klägern in Anspruch genommenen Grundrechte keine uneingeschränkte Geltung beanspruchen. Ihre Ausübung kann namentlich im Rahmen einer gemeinsamen Marktorganisation Beschränkungen unterworfen werden, sofern diese Beschränkungen tatsächlich dem Gemeinwohl dienenden Zielen der Gemeinschaft entsprechen und nicht einen im Hinblick auf den verfolgten Zweck unverhältnismässigen, nichttragbaren Eingriff darstellen, der die so gewährleisteten Rechte in ihrem Wesensgehalt antastet (Urteil des Gerichtshofes vom 11. Juli 1989 in der Rechtssache 265/87, Schräder, Slg. 1989, 2237, Randnr. 15). 126 Es ist also das mit den streitigen Entscheidungen verfolgte Ziel zu ermitteln und zu prüfen, ob zwischen diesem Ziel und den Versandverboten ein angemessenes Verhältnis besteht. 127 Zunächst hat jede Schutzmaßnahme per definitionem Auswirkungen, die das Eigentum und das Recht auf freie Berufsausübung beeinträchtigen, und benachteiligt dadurch Beteiligte, die für die Situation, die zum Erlaß der Schutzmaßnahmen geführt hat, nicht verantwortlich sind (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichtshofes vom 30. Juli 1996 in der Rechtssache C-84/95, Bosphorus, Slg. 1996, I-3953, Randnr. 22). Daher lässt sich aus dem Umstand, daß die Versandverbote für die Kläger, deren Betrieb ihren Angaben zufolge von der KSP weder betroffen noch bedroht war, nachteilige Auswirkungen gehabt haben, allein noch nicht ableiten, daß diese Verbote unzulässige Beschränkungen dargestellt hätten. 128 Des weiteren konnte die Bedeutung der mit den streitigen Entscheidungen verfolgten Ziele - Bekämpfung der Ausbreitung einer Tierseuche, der KSP, die zu einer Sterberate und Störungen solchen Ausmasses führte, daß sie die Wirtschaftlichkeit der gesamten Schweinezucht in der Gemeinschaft in Frage stellte - selbst erhebliche negative Auswirkungen für bestimmte Wirtschaftsteilnehmer rechtfertigen. 129 Die im vorliegenden Fall getroffenen Maßnahmen hatten jedoch keine - schon gar keine erheblichen - negativen Auswirkungen für die betroffenen Schweineerzeuger. Zum einen handelte es sich nicht um radikale Maßnahmen, wie Massenschlachtungen, sondern lediglich um vorübergehende Beschränkungen der Verbringung von Schweinen. Zum anderen bezogen sich die Beschränkungen nur auf abgegrenzte, besonders gefährdete Teile des Staatsgebiets. Im übrigen stellte die Abgrenzung der Teile des Staatsgebiets nach Verwaltungseinheiten, wie das Gericht im Rahmen der Prüfung des Klagegrundes der Verletzung des Diskriminierungsverbots festgestellt hat, ein angemessenes Mittel zur Bekämpfung der Ausbreitung der KSP dar, so daß die Kommission dadurch die Grenzen ihres Ermessens nicht offensichtlich und schwerwiegend überschritten hat. 130 Zudem haben die Kläger nicht nachgewiesen, daß ihnen ihr Eigentum und ihr Recht auf freie Ausübung ihrer Tätigkeit tatsächlich entzogen worden sind. Nach eigenen Angaben der Kläger, deren Betrieb sich im Kreis Osnabrück befindet, sind ihre Hauptabnehmer nämlich in den Kreisen Osnabrück, Diepholz und Vechta ansässig, die sämtlich zu den Gebieten gehören, für die die mit den beanstandeten Entscheidungen der Kommission angeordneten Schutzmaßnahmen galten. Da der Verkehr innerhalb der erfassten Gebiete zumindest bis zum Erlaß zusätzlicher Schutzmaßnahmen durch die Entscheidung 94/178 im wesentlichen frei blieb, hätten die Kläger darlegen müssen, inwieweit die Entscheidungen der Kommission sie am Verkauf ihrer Erzeugnisse an ihre traditionellen Abnehmer gehindert hätten. Mit der blossen Vorlage eines Verzeichnisses von ausserhalb der Verbotsgebiete ansässigen weiteren Abnehmern in der mündlichen Verhandlung, die zudem wegen Verspätung unzulässig war, konnte das Vorliegen des von den Klägern behaupteten Schadens nicht hinreichend bewiesen werden. 131 Folglich sind die Versandverbote in den streitigen Entscheidungen weder unangemessen noch unverhältnismässig. Somit ist der Klagegrund einer Verletzung der Eigentumsgarantie und des Rechts auf freie Berufsausübung zurückzuweisen. Zum Klagegrund einer Verletzung des Grundsatzes der Verhältnismässigkeit Vorbringen der Parteien 132 Nach Ansicht der Kläger verletzen die streitigen Entscheidungen den Grundsatz der Verhältnismässigkeit. 133 Sie verweisen zunächst auf die im Rahmen des vorigen Klagegrundes geltend gemachten Argumente, insbesondere auf diejenigen, die sich auf die Abgrenzung der Teile des Staatsgebiets nach Verwaltungseinheiten beziehen. 134 Sodann machen sie geltend, die streitigen Entscheidungen seien deshalb unverhältnismässig, weil ihr Betrieb von der KSP nicht betroffen gewesen sei und eine Schutz- oder eine Notimpfung ihnen gegenüber daher ein erheblich milderes Mittel dargestellt hätte. Sie meinen zu wissen, daß die zuständigen deutschen Stellen einen Antrag auf Notimpfung gestellt hätten, der jedoch von der Kommission abgelehnt worden sei. 135 Die Kommission erinnert daran, daß sie den Vorwurf der Festlegung der Verbotsgebiete nach Verwaltungseinheiten für unbegründet halte. Im übrigen seien nach ständiger Rechtsprechung (vgl. Urteil des Gerichtshofes, Deutschland/Rat, a. a. O. [Randnr. 121], Randnr. 90) Maßnahmen auf dem Gebiet der gemeinsamen Agrarpolitik nur dann unverhältnismässig, wenn sie zur Erreichung des verfolgten Zweckes offensichtlich ungeeignet seien. Die Kläger behaupteten aber nicht, daß die Versandverbote offensichtlich ungeeignet gewesen seien, eine weitere Ausbreitung der KSP zu verhindern und das Funktionieren des Schweinehandels in der Gemeinschaft sicherzustellen. 136 Es treffe auch nicht zu, daß Impfungen ein ebenso geeignetes Mittel wie Versandverbote darstellten. Die Gemeinschaft verfolge zur Bekämpfung von Tierseuchen bewusst eine Politik der Nichtimpfung. Notimpfungen, selbst wenn sie auf ein bestimmtes Gebiet begrenzt seien, garantierten nicht die Ausrottung des Virus, da die infizierten Tiere unentdeckt blieben. Sie verhinderten auch nicht die Geburt von Ferkeln, die zwar scheinbar gesund seien, jedoch das Virus in sich trügen. Schließlich sei bei serologischen Untersuchungen nicht unterscheidbar, ob Antikörper von einer Infektion oder einer Impfung herrührten. Ein geimpftes Tier könne mit anderen Worten Virusträger sein und die Krankheit weiter verbreiten. 137 Überdies hätten auch andere Gründe für die Ablehnung des Antrags der Bundesrepublik Deutschland vom 7. Februar 1994 auf Zulassung von Notimpfungen gesprochen. Nachdem die Kommission nämlich besorgniserregende Schwierigkeiten und Unzulänglichkeiten, insbesondere bei der Identifikation der Tiere und der Kontrolle ihrer Verbringung, festgestellt habe, habe sie befürchtet, daß Impfungen die Schweineerzeuger zu Nachlässigkeiten bei den Vorsorgemaßnahmen veranlassen und damit die gesamte Politik der Gemeinschaft zur Bekämpfung der KSP gefährden würden. Ausserdem erfordere ein ordnungsgemässes Notimpfprogramm ein zwölfmonatiges völliges Verbot der Verbringung von Schweinen und Schweinefleischerzeugnissen aus den Impfgebieten. Die Beibehaltung der Politik der Nichtimpfung sei von grösster Bedeutung für die Handelsbeziehungen mit Drittländern, von denen ebenfalls die Verfolgung dieser Politik erwartet werde. Würdigung durch das Gericht 138 Nach dem Grundsatz der Verhältnismässigkeit müssen Maßnahmen, die durch eine Gemeinschaftshandlung angeordnet werden, geeignet sein, das verfolgte Ziel zu erreichen, und sie dürfen die Grenzen des hierzu Erforderlichen nicht überschreiten. Dieser Grundsatz erfordert weiter, daß von mehreren geeigneten Maßnahmen die am wenigsten einschränkende gewählt wird und daß die verursachten Unzuträglichkeiten nicht ausser Verhältnis zu den verfolgten Zielen stehen (vgl. Urteil Exporteurs in Levende Varkens u. a./Kommission, a. a. O. [Randnr. 52], Randnr. 119). 139 Aus der Prüfung der vorherigen Klagegründe ergibt sich, daß im vorliegenden Fall die Verbote, die für die nach Verwaltungseinheiten bestimmten Gebiete angeordnet wurden, ein der Bekämpfung der Ausbreitung der KSP angemessenes und im Hinblick auf dieses Ziel nicht unverhältnismässiges Mittel darstellten. 140 Was das Argument angeht, Impfungen hätten ein milderes Mittel zur Bekämpfung der KSP dargestellt, so ist nach Artikel 14 der Richtlinie 80/217 in der Fassung der Richtlinie 91/685 die Verwendung von Impfstoffen gegen die KSP grundsätzlich verboten. FORTSETZUNG DER GRÜNDE UNTER DOK.NUM: 694A0390.1 141 Wenn der Rückgriff auf Notimpfungen auch unter bestimmten Umständen erlaubt bleibt, entspricht die Nichtimpfung doch einer langjährigen Politik der Gemeinschaft. Im Rahmen der vorliegenden Schadensersatzklage kann es nicht darum gehen, die Richtigkeit der von der Gemeinschaft zur Bekämpfung der KSP verfolgten Politik zu beurteilen, sondern nur darum, ob sich die Kommission dadurch rechtswidrig verhalten hat, daß sie die Grenzen ihres Ermessens offensichtlich und schwerwiegend überschritten hat. Insoweit kann jedoch die mit ihrer Politik auf diesem Gebiet in Einklang stehende Entscheidung der Kommission, Notimpfungen nicht zuzulassen, keinen solchen Verstoß begründen. 142 Zudem dürfen im Fall der Notimpfung lebende Schweine nach Artikel 14 Absätze 3 und 4 der Richtlinie 80/217 in der Fassung der Richtlinie 91/685 das Impfgebiet für die Dauer von sechs Monaten nach Abschluß der Impfungen nicht verlassen. Die von den Klägern empfohlene Maßnahme hätte mithin für sie kein milderes Mittel als die streitigen Verbote dargestellt. 143 Folglich haben die beanstandeten Entscheidungen den Grundsatz der Verhältnismässigkeit nicht offensichtlich und schwerwiegend verletzt. Zum Klagegrund der unzureichenden Rechtsgrundlage Vorbringen der Parteien 144 Nach Ansicht der Kläger können Maßnahmen tierseuchenrechtlicher Art wie die Versandverbote nach den streitigen Entscheidungen nicht auf Artikel 10 Absatz 4 der Richtlinie 90/425 gestützt werden, deren alleiniges Ziel es sei, veterinärrechtliche und tierzuechterische Kontrollen im Binnenmarkt festzulegen, nicht aber, Versandverbote anzuordnen. 145 Diese Auffassung werde dadurch bestätigt, daß für tierseuchenrechtliche Maßnahmen Sonderregelungen gälten. So stellten die Richtlinie 64/432 sowie die Richtlinien 72/461/EWG des Rates vom 12. Dezember 1972 zur Regelung viehseuchenrechtlicher Fragen beim innergemeinschaftlichen Handelsverkehr mit frischem Fleisch (ABl. L 302, S. 24) und 80/215/EWG des Rates vom 22. Januar 1980 zur Regelung viehseuchenrechtlicher Fragen beim innergemeinschaftlichen Handelsverkehr mit Fleischerzeugnissen (ABl. L 47, S. 4) Sonderregelungen dar, die sich ausdrücklich auf den Handel mit lebenden Schweinen, Schweinefleisch und Erzeugnissen von Schweinen für den Fall des Auftretens der KSP bezögen. 146 Weiter sei die Kommission, selbst wenn sie nach der Richtlinie 90/425 zum Erlaß von Schutzmaßnahmen wie Versandverboten ermächtigt sei, doch nicht befugt, Verbote mit Geltung innerhalb eines Mitgliedstaats anzuordnen, da die seuchenrechtlich relevanten Richtlinien 64/432, 72/461 und 80/215 nur den grenzueberschreitenden Handel zwischen den Mitgliedstaaten und nicht den Handel innerhalb eines Mitgliedstaats beträfen. 147 Zudem habe Artikel 7a EG-Vertrag die Grenzen zwischen den Mitgliedstaaten nicht beseitigt. Der Gemeinschaft komme nicht die Befugnis zu, rein innerstaatliche Sachverhalte zu regeln, da Artikel 7a allein dazu diene, die zwischenstaatlichen Beschränkungen zwischen den Mitgliedstaaten aufzuheben oder gegebenenfalls zu harmonisieren. 148 Soweit schließlich die Kommission auf den Grundsatz der Regionalisierung verweise, stehe dies in Widerspruch zu ihrem Vorbringen zur Notwendigkeit, Verbote nach Maßgabe von Verwaltungseinheiten anzuordnen, da die Gebiete mit hohem Seuchenrisiko auch ohne Anknüpfung an Verwaltungsgrenzen hätten festgelegt werden können. 149 Die Kommission macht erstens geltend, daß Artikel 10 der Richtlinie 90/425 die zutreffende Rechtsgrundlage darstelle. Sie verweist auf die zehnte Begründungserwägung dieser Richtlinie, in der es heisst: "Es empfiehlt sich, eine Schutzregelung vorzusehen. Insbesondere aus Gründen der Effizienz muß in diesem Bereich die Verantwortung in erster Linie beim Versandmitgliedstaat liegen. Die Kommission muß die Möglichkeit haben, insbesondere durch Besichtigungen vor Ort und durch Ergreifen der zweckdienlichen Maßnahmen unverzueglich tätig zu werden." Weiter sähen Artikel 10 Absätze 3 und 4 dieser Richtlinie ausdrücklich vor, daß die Kommission gegenüber den Tieren bzw. Erzeugnissen, die aus dem Seuchengebiet oder einem bestimmten Betrieb oder Zentrum bzw. einer bestimmten Einrichtung stammten, vorsorgliche Maßnahmen treffen könne. 150 Zweitens erlaube es Artikel 10 Absatz 4 der Richtlinie 90/425, innerhalb eines Mitgliedstaats geltende Versandverbote anzuordnen. Aus dem Titel dieser Richtlinie wie auch aus ihren ersten beiden Begründungserwägungen ergebe sich, daß sie im Hinblick auf den Binnenmarkt erlassen worden sei, der nach Artikel 7a Absatz 2 EG-Vertrag "einen Raum ohne Binnengrenzen, in dem der freie Verkehr von Waren, Personen, Dienstleistungen und Kapital gemäß den Bestimmungen dieses Vertrages gewährleistet ist", umfasse. Demgemäß sei das Gebiet der Gemeinschaft als ein einziger Markt anzusehen, und es könne keinen Unterschied machen, ob Tiere aus Seuchengebieten in andere Mitgliedstaaten oder in andere Gebiete des betreffenden Mitgliedstaats verbracht würden. 151 Schutzmaßnahmen sollten sich unter Beachtung des Grundsatzes der Regionalisierung soweit wie möglich auf die Region beschränken, in der die Seuche aufgetreten sei, vor allem deshalb, weil regional begrenzte Maßnahmen ein wesentlich milderes Mittel darstellten. Nur in Ausnahmefällen könne das gesamte Gebiet eines Mitgliedstaats vom innergemeinschaftlichen Handel ausgeschlossen werden. Dazu heisse es in der fünften Begründungserwägung der Entscheidung 93/566: "Da geographisch begrenzte Gebiete mit besonders hohem Seuchenrisiko abgegrenzt werden können, lassen sich die Handelsbeschränkungen auf regionaler Ebene anwenden." 152 Abschließend legt die Kommission dar, im vorliegenden Fall habe sie zunächst versucht, die Verbreitung der KSP mit Maßnahmen zu bekämpfen, durch die lediglich das Verbringen von Schweinen aus bestimmten Gebieten Deutschlands in andere Mitgliedstaaten untersagt worden sei, während der Verkauf innerhalb Deutschlands unbeschränkt geblieben sei. Diese Maßnahmen hätten jedoch nicht zu einer wirksamen Bekämpfung der KSP geführt, die sich in Deutschland weiter ausgebreitet und sogar Belgien erreicht habe. Würdigung durch das Gericht 153 Die Auffassung der Kläger, daß die Richtlinie 90/425 es der Kommission nicht gestatte, Schutzmaßnahmen, wie Versandverbote, zu erlassen, ist zurückzuweisen. 154 Entgegen ihrem Vorbringen ist der Anwendungsbereich dieser Richtlinie nämlich nicht auf die Regelung von veterinärrechtlichen und tierzuechterischen Kontrollen beschränkt. 155 Daneben sieht die Richtlinie, wie ihre zehnte Begründungserwägung ankündigt, eine Schutzregelung vor. Nach Artikel 10 Absätze 3 und 4 der Richtlinie kann die Kommission gegenüber den Tieren oder Erzeugnissen, die aus dem Seuchengebiet stammen, nach Prüfung im Ständigen Veterinärausschuß die notwendigen Maßnahmen erlassen. 156 So hat der Gerichtshof im Urteil vom 26. Mai 1993 in der Rechtssache C-52/92 (Kommission/Portugal, Slg. 1993, I-2961) bereits eine aufgrund des Artikels 10 der Richtlinie 90/425 ergangene Entscheidung der Kommission für rechtmässig erklärt, die es bestimmten Mitgliedstaaten untersagt hatte, Mastschweine aus Gemeinden mit starker Seuchengefährdung in andere Mitgliedstaaten zu versenden. 157 Die Kläger können sich auch nicht darauf berufen, daß die Kommission nicht befugt gewesen sei, aufgrund des Artikels 10 Absatz 4 der Richtlinie 90/425 Entscheidungen zu erlassen, mit denen sie Versandverbote angeordnet hat, die sich nicht nur auf den innergemeinschaftlichen Handel, sondern auch auf den Handel innerhalb eines Mitgliedstaats bezogen. 158 Die Richtlinie 90/425 sieht nämlich nicht vor, daß die Maßnahmen der Kommission nur den Handel zwischen Mitgliedstaaten betreffen dürften. 159 Im übrigen kann die Kommission zwar unter Beachtung des Grundsatzes der Verhältnismässigkeit Schutzmaßnahmen beschließen, die sich nicht auf das gesamte, sondern nur das betroffene Gebiet eines Mitgliedstaats beziehen, sie muß sich jedoch vergewissern, daß diese Maßnahmen die Erreichung des verfolgten Zwecks ermöglichen. Bei Maßnahmen, die die Verbringung von Tieren aus den verseuchten Gebieten eines Mitgliedstaats nur verbieten, soweit die Tiere in andere Mitgliedstaaten, nicht aber, soweit sie in andere Teile des Staatsgebiets des ersteren Mitgliedstaats verbracht werden, besteht jedoch immer noch die Gefahr, daß sich die Tierseuche auf das übrige Staatsgebiet dieses Staates und von dort aus weiter auf die anderen Mitgliedstaaten ausbreitet. Das Verbot, Tiere aus den verseuchten Gebieten eines Staates nicht nur in andere Mitgliedstaaten, sondern auch in andere Teile des ersteren Staates zu verbringen, kann somit eine unverzichtbare Ergänzung der Beschränkung der Verbote auf regionaler Ebene sein. 160 Im vorliegenden Fall reichten die Entscheidungen 93/364 und 93/497, die nur die Verbringung von Schweinen in andere Mitgliedstaaten untersagen, jedoch den Absatz innerhalb des deutschen Staatsgebiets uneingeschränkt weiter zugelassen hatten, zur wirksamen Bekämpfung der Ausbreitung der KSP nicht aus, da sich diese in Deutschland weiter ausgebreitet und sogar Belgien erreicht hat. 161 Daher stellten die mit den angegriffenen Entscheidungen angeordneten Verbote des Versandes nach anderen Teilen des deutschen Staatsgebiets tatsächlich eine unverzichtbare Ergänzung der Verbote des Versandes nach den anderen Mitgliedstaaten dar und zielten somit auf die Bekämpfung der Ausbreitung der KSP in den anderen Mitgliedstaaten ab. 162 Somit ist, ohne daß es einer Äusserung zur Bedeutung des Artikels 7a EG-Vertrag bedürfte, festzustellen, daß die beanstandeten Entscheidungen keinen rein innerstaatlichen Sachverhalt betrafen. 163 Daraus folgt, daß der Klagegrund einer unzureichenden Rechtsgrundlage unbegründet ist. 164 Nach alledem haben die Kläger nicht nachgewiesen, daß die Kommission mit dem Erlaß der streitigen Entscheidungen offensichtlich und schwerwiegend gegen eine höherrangige, den einzelnen schützende Rechtsnorm verstossen hat. Die Klage ist daher als unbegründet abzuweisen, ohne daß zu prüfen wäre, ob die weiteren Voraussetzungen einer Haftung der Gemeinschaft vorliegen. Kostenentscheidung Kosten 165 Nach Artikel 87 § 2 der Verfahrensordnung ist die unterliegende Partei auf Antrag zur Tragung der Kosten zu verurteilen. Da die Kläger mit ihrem Vorbringen unterlegen sind, sind ihnen entsprechend dem Antrag der Kommission ihre eigenen Kosten sowie die Kosten der Kommission aufzuerlegen. Tenor Aus diesen Gründen hat DAS GERICHT (Fünfte Kammer) für Recht erkannt und entschieden: 1. Die Klage wird abgewiesen. 2. Die Kläger tragen die Kosten des Verfahrens.

62002CJ0006

da

Dommens præmisser 1 Ved stævning indleveret til Domstolens Justitskontor den 10. januar 2002 har Kommissionen for De Europæiske Fællesskaber i medfør af artikel 226 EF anlagt sag med påstand om, at det fastslås, at Den Franske Republik har tilsidesat de forpligtelser, der påhviler den i henhold til artikel 28 EF, idet den har opretholdt retsbeskyttelsen af betegnelsen »Salaisons d'Auvergne«, og de regionale mærker »Savoie«, »France-Comté«, »Corse«, »Midi-Pyrénées«, »Normandie«, »Nord-Pas-de-Calais«, »Ardennes de France«, »Limousin«, »Languedoc-Roussillon« og »Lorraine« (herefter samlet »de pågældende betegnelser«). Retsforskrifter Fællesskabsbestemmelser 2 I henhold til artikel 28 EF er kvantitative indførselsrestriktioner såvel som alle foranstaltninger med tilsvarende virkning forbudt mellem medlemsstaterne. I henhold til artikel 30 EF er restriktioner vedrørende indførsel, som er begrundet i hensynet til bl.a. beskyttelse af industriel og kommerciel ejendomsret imidlertid tilladt, såfremt de hverken udgør et middel til vilkårlig forskelsbehandling eller en skjult begrænsning af samhandelen mellem medlemsstaterne. 3 Artikel 2, stk. 2, litra b), i Rådets forordning (EØF) nr. 2081/92 af 14. juli 1992 om beskyttelse af geografiske betegnelser og oprindelsesbetegnelser for landbrugsprodukter og levnedsmidler (EFT L 208, s. 1), som ændret ved Rådets forordning (EF) nr. 535/97 af 17. marts 1997 (EFT L 83, s. 3, herefter »forordning nr. 2081/92«), bestemmer: »I denne forordning forstås ved: [...] b) »geografisk betegnelse«: navnet på et område, et bestemt sted eller i undtagelsestilfælde et land, der betegner et landbrugsprodukt eller et levnedsmiddel: - som har oprindelse i dette område, dette bestemte sted eller dette land og - hvis bestemte egenskaber, omdømme eller andre kendetegn kan tilskrives den geografiske oprindelse, og som er fremstillet og/eller forarbejdet og/eller tilvirket i det afgrænsede geografiske område.« 4 Beskyttelsen af en geografisk betegnelse i overensstemmelse med forordning nr. 2081/92 træder i kraft efter afslutningen af proceduren i forordningens artikel 5 til 7, når Kommissionen træffer afgørelse om registrering. 5 Artikel 17, stk. 1, i forordning nr. 2081/92 bestemmer, at »[i]nden seks måneder efter datoen for [forordningens] ikrafttræden underretter medlemsstaterne Kommissionen om, hvilke ved lov beskyttede betegnelser eller, i de medlemsstater, hvor der ikke findes nogen beskyttelsesordning, hvilke hævdvundne betegnelser de ønsker at registrere i henhold til [nævnte] forordning«. Kommissionen registrerer disse betegnelser, i det omfang de er i overensstemmelse med kriterierne i forordningens artikel 2 og 4. Medlemsstaterne kan bibeholde den nationale beskyttelse af de betegnelser, der således er meddelt, indtil den dato, hvor der træffes afgørelse om registreringen. 6 Artikel 5, stk. 5, i forordning nr. 2081/92 er affattet således: »Medlemsstaten kontrollerer, om [registrerings]ansøgningen er berettiget, og fremsender, hvis den finder, at forordningens krav er opfyldt, ansøgningen tillige med den i artikel 4 omhandlede varespecifikation og andre dokumenter, som den har baseret sin afgørelse på, til Kommissionen. Efter den dato, hvor en medlemsstat således har fremsendt en ansøgning vedrørende en betegnelse, kan den kun midlertidigt indføre en national beskyttelse samt om nødvendigt en tilpasningsperiode for denne betegnelse; begge dele kan ligeledes indføres midlertidigt på samme vilkår i forbindelse med en ansøgning om ændring af varespecifikationen. Den midlertidige nationale beskyttelse ophører fra den dato, hvor der er truffet afgørelse om registrering i henhold til denne forordning. I forbindelse med afgørelsen kan der fastsættes en begrænset tilpasningsperiode på højst fem år, forudsat at de berørte virksomheder lovligt har markedsført de pågældende produkter og herunder vedvarende har anvendt de pågældende betegnelser i mindst fem år inden den i artikel 6, stk. 2, omhandlede offentliggørelse. Den berørte medlemsstat bærer alene ansvaret for følgevirkningerne af en sådan national beskyttelse, hvis betegnelsen ikke skulle blive registreret i henhold til denne forordning. De foranstaltninger, medlemsstaterne træffer i medfør af andet afsnit, har kun retsvirkninger på nationalt plan og må ikke berøre handelen inden for Fællesskabet. Hvis en ansøgning vedrører en betegnelse, som også angiver et geografisk område i en anden medlemsstat, skal denne medlemsstat høres, inden der træffes afgørelse.« Nationale bestemmelser 7 Efter forordning nr. 2081/92's ikrafttræden vedtog den franske regering lov nr. 94-2 af 3. januar 1994 om anerkendelse af kvalitet for landbrugsprodukter og fødevarer (JORF af 4.1.1994, s. 131, herefter »lov nr. 94-2«). Artikel L. 115-23-1 i lov om forbrug, som ændret ved denne lov (herefter »forbrugerloven«) bestemmer: »[...] [...] Mærket eller certifikatet for overensstemmelse må ikke indeholde en geografisk angivelse, hvis den pågældende angivelse ikke er registreret som en beskyttet geografisk betegnelse. Hvis den administrative myndighed imidlertid har anmodet om registrering af denne geografiske angivelse som en beskyttet geografisk betegnelse, kan mærket eller certifikatet for overensstemmelse indeholde denne angivelse, herunder som en del af de særlige kendetegn, indtil det tidspunkt, hvor der træffes afgørelse om registrering. [...] Landbrugsprodukter og fødevarer, som før offentliggørelsen af lov nr. 94-2 af 3. januar 1994 om anerkendelse af kvalitet for landbrugsprodukter og fødevarer var forsynet med et mærke eller et certifikat for overensstemmelse, kan fortsat bære en angivelse om den geografiske oprindelse, selv om denne angivelse ikke er beskyttet som geografisk betegnelse, i en periode på otte år regnet fra datoen for nævnte lovs offentliggørelse.« Den administrative procedure 8 I overensstemmelse med proceduren i EF-traktatens artikel 169 (nu artikel 226 EF) og efter i en åbningsskrivelse at have opfordret Den Franske Republik til at fremkomme med sine bemærkninger fremsatte Kommissionen den 28. april 1999 en begrundet udtalelse. I den begrundede udtalelse anførte Kommissionen navnlig, at Den Franske Republik havde tilsidesat de forpligtelser, der påhviler den i medfør af EF-traktatens artikel 30 (efter ændring nu artikel 28 EF), idet den har opretholdt retsbeskyttelsen for de pågældende betegnelser. Kommissionen opfordrede Den Franske Republik til at træffe de nødvendige foranstaltninger for at efterkomme den begrundede udtalelse inden for en frist på to måneder fra dens meddelelse. I lyset af de oplysninger, der blev meddelt Kommissionen af de franske myndigheder efter fremsættelsen af den begrundede udtalelse, fandt Kommissionen, at Den Franske Republik ikke havde efterkommet de heri nævnte krav, og besluttede at anlægge nærværende sag. Realiteten 9 Kommissionen har gjort gældende, at spørgsmålet om, hvorvidt de mærker, der er indført ved de franske bestemmelser, er i overensstemmelse med fællesskabsretten, skal vurderes i lyset af bestemmelserne i artikel 28 EF og artikel 30 EF, navnlig under henvisning til bestemmelserne i forordning nr. 2081/92. 10 For så vidt angår betegnelsen »Salaisons d'Auvergne« har Kommissionen anført, at de franske myndigheder har oplyst, at denne betegnelse skal gøres til genstand for en anmodning om registrering som geografisk betegnelse i henhold til artikel 5 i forordning nr. 2081/92. Kommissionen tvivler imidlertid på, at en sådan betegnelse kan registreres, for så vidt som forordningen giver mulighed for registrering af et bestemt produkt eller en bestemt råvare, og ikke en kategori af produkter som de, der er omfattet af begrebet »saltede« (»salaisons«). Under alle omstændigheder kan de franske myndigheder ikke med føje påberåbe sig bestemmelserne i forordningens artikel 5, stk. 5, eftersom der ikke foreligger en anmodning om registrering af betegnelsen »Salaisons d'Auvergne«, som ville have givet dem mulighed for i en overgangsperiode og på nationalt plan at beskytte denne betegnelse i perioden, indtil der forelå en fællesskabsbeslutning om registrering heraf. 11 For så vidt angår de øvrige betegnelser har Kommissionen henvist til, at forbrugerlovens artikel L. 115-23-1 bestemmer, at et mærke »ikke [må] indeholde en geografisk angivelse, hvis den pågældende angivelse ikke er registreret som en beskyttet geografisk betegnelse«, men ikke desto mindre indfører en overgangsperiode på otte år, regnet fra datoen for offentliggørelsen af lov nr. 94-2, i løbet af hvilken produkter eller fødevarer, som bar et mærke før offentliggørelsen af nævnte lov, kan fortsætte med at bære en angivelse om den geografiske oprindelse, selv om denne angivelse ikke er beskyttet som geografisk betegnelse. Kommissionen har anført, at den ikke er uvidende om de eventuelle tekniske problemer, som de erhvervsdrivende og de regionale kompetente instanser er stillet over for i forbindelse med gennemførelsen af bestemmelserne om mærker. Imidlertid kan det ikke accepteres, at der indføres en overgangsperiode på otte år, hvilket udgør en tilsidesættelse af bestemmelserne i artikel 28 EF og 30 EF. 12 Kommissionen har gjort gældende, at de franske bestemmelser, som indfører de pågældende betegnelser, kan have en indvirkning på de frie varebevægelser mellem medlemsstaterne, for så vidt som disse bestemmelser navnlig favoriserer handelen med varer af national oprindelse til skade for importerede varer. Deres anvendelse skaber og fastholder i sig selv en forskelsbehandling mellem disse to kategorier af varer. 13 De pågældende betegnelser har til formål at oplyse forbrugeren om, at det landbrugsprodukt eller den fødevare, som er forsynet med betegnelsen, stammer fra en bestemt region. Efter ikrafttrædelsen af forordning nr. 2081/92, som netop har til formål på udtømmende måde at definere de betingelser, hvorunder der kan indføres en beskyttelse af en betegnelse, der etablerer et bånd mellem landbrugsprodukter og fødevarer på den ene side og en bestemt geografisk oprindelse på den anden side, kan beskyttelsen af oprindelsesbetegnelser og geografiske betegnelser imidlertid alene ske inden for rammerne af denne forordning. 14 I sit svarskrift har den franske regering ikke bestridt, at efter vedtagelsen af lov nr. 94-2 var den franske lovgivning ikke i overensstemmelse med fællesskabsretten. 15 Imidlertid har regeringen gjort gældende i sin duplik, at vedtagelsen af nye regler indebærer, at traktatbruddet er ophørt. I denne forbindelse har den franske regering gjort gældende, at: - Betegnelsen »Salaisons d'Auvergne« er blevet ophævet ved artikel 6 i en bekendtgørelse af 12. august 2002 om ændring af bekendtgørelser om regionale mærker udstedt af ministeren for landbrug, fødevarer, fiskeri og landdistrikter, såvel som af statssekretæren for små og mellemstore virksomheder, handel, håndværk, liberale erhverv og forbrug (JORF af 11.9.2002, s. 15051, herefter »den fælles bekendtgørelse«). - For så vidt angår det regionale mærke »Savoie« følger det af artikel 1 i den fælles bekendtgørelse, at betegnelserne »jésus, rosette«, »pur jus de pomme de Savoie« og »plants de vigne de Savoie« er blevet ophævet. - Selv om det ikke var nødvendigt formelt at foretage nogen ændring for så vidt angår det regionale mærke »Franche-Comté«, fremgår det af artikel 2 i den fælles bekendtgørelse, at angivelsen »morbier au lait cru« ikke længere figurerer på listen over beskyttede betegnelser. - Det regionale mærke »Corse« er blevet ophævet ved bekendtgørelse udstedt af ministeren for landbrug, fødevarer, fiskeri og landdistrikter den 12. august 2002 om ophævelse af en generel forordning om landbrugsmærker (JORF af 11.9.2002, s. 15051). - Ophævelsen af det regionale mærke »Midi-Pyrénées« fremgår af artikel 3 i den fælles bekendtgørelse. - For så vidt angår det regionale mærke »Nord-Pas-de-Calais« er det kun de betegnelser, for hvilke der er indgivet anmodning om registrering som geografisk betegnelse, og som stadig er under behandling, der i overensstemmelse med artikel 4 i den fælles bekendtgørelse fortsat findes på listen over beskyttede betegnelser. - Bestemmelserne vedrørende det regionale mærke »Ardennes de France« er ligeledes blevet ophævet, jf. artikel 5 i den fælles bekendtgørelse. - For så vidt angår det regionale mærke »Lorraine« er de betegnelser, der vedrører dette mærke, blevet registreret som geografiske betegnelser i medfør af Kommissionens forordning (EF) nr. 1107/96 af 12. juni 1996 om registrering af geografiske betegnelser og oprindelsesbetegnelser efter proceduren i artikel 17 i forordning nr. 2081/92 (EFT L 148, s. 1). - For så vidt angår de regionale mærker »Normandie«, »Limousin« og »Languedoc-Roussillon« er det ikke nødvendigt at foretage nogle ændringer af national ret med henblik på at bringe dem i overensstemmelse med fællesskabsretten. 16 I denne forbindelse bemærkes, at ifølge fast praksis skal spørgsmålet om, hvorvidt der foreligger et traktatbrud, vurderes på baggrund af forholdene i medlemsstaten, som de var ved udløbet af fristen i den begrundede udtalelse (jf. bl.a. dom af 7.11.2002, sag C-352/01, Kommissionen mod Spanien, Sml. I, s. 10263, præmis 6). 17 I den foreliggende sag har Den Franske Republik imidlertid ikke bestridt, at den ikke har truffet de nødvendige foranstaltninger for at efterkomme fællesskabsretten inden for den frist, der var fastsat i den begrundede udtalelse. 18 Endvidere bemærkes, at en medlemsstat ikke kan påberåbe sig bestemmelser, fremgangsmåder eller forhold i sin nationale retsorden til støtte for, at forpligtelser, der følger af fællesskabsretten, ikke overholdes (jf. bl.a. dom af 19.3.2002, sag C-13/00, Kommissionen mod Irland, Sml. I, s. 2943, præmis 21). 19 Kommissionens påstand bør derfor tages til følge. 20 Det skal derfor fastslås, at Den Franske Republik har tilsidesat de forpligtelser, der påhviler den i medfør af artikel 28 EF, idet den ikke inden for den frist, der var fastsat i den begrundede udtalelse, havde ophævet den retsbeskyttelse, der gælder for de pågældende betegnelser. Afgørelse om sagsomkostninger Sagens omkostninger 21 I henhold til procesreglementets artikel 69, stk. 2, pålægges det den tabende part at betale sagens omkostninger, hvis der er nedlagt påstand herom. Da Kommissionen har nedlagt påstand om, at Den Franske Republik tilpligtes at betale sagens omkostninger, og Den Franske Republik har tabt sagen, bør det pålægges den at betale sagens omkostninger. Afgørelse På grundlag af disse præmisser udtaler og bestemmer DOMSTOLEN (Tredje Afdeling) 1) Den Franske Republik har tilsidesat de forpligtelser, der påhviler den i medfør af artikel 28 EF, idet den ikke inden for den frist, der var fastsat i den begrundede udtalelse, havde ophævet retsbeskyttelsen af betegnelsen »Salaisons d'Auvergne«, og de regionale mærker »Savoie«, »France-Comté«, »Corse«, »Midi-Pyrénées«, »Normandie«, »Nord-Pas-de-Calais«, »Ardennes de France«, »Limousin«, »Languedoc-Roussillon« og »Lorraine«. 2) Den Franske Republik betaler sagens omkostninger.

62000CJ0138

da

Dommens præmisser 1 Ved kendelse af 30. marts 2000, indgået til Domstolen den 10. april 2000, har Verwaltungsgerichtshof i medfør af artikel 234 EF forelagt et præjudicielt spørgsmål vedrørende fortolkningen af artikel 5, stk. 1, litra a), i Rådets direktiv 69/335/EØF af 17. juli 1969 om kapitaltilførselsafgifter (EFT 1969 II, s. 405), som ændret ved akten vedrørende vilkårene for Republikken Østrigs, Republikken Finlands og Kongeriget Sveriges tiltrædelse og tilpasningerne af de traktater, der danner grundlag for Den Europæiske Union (EFT 1994 C 241, s. 21, og EFT 1995 L 1, s. 1, herefter »direktiv 69/335«). 2 Spørgsmålet er rejst under to sager mellem Solida Raiffeisen Immobilien Leasing GmbH (herefter »Solida«) og Tech Gate Vienna Wissenschafts- und Technologiepark GmbH (herefter »Tech«), på den ene side, og Finanzlandesdirektion für Wien, Niederösterreich und Burgenland (finansforvaltningen for Wien, Sydøstrig og Burgenland, herefter »Finanzlandesdirektion«), på den anden side, vedrørende kapitaltilførselsafgift i forbindelse med en ikke-selskabsdeltagers erhvervelse af udbyttebeviser fra et kapitalselskab. Relevante retsforskrifter Fællesskabsbestemmelser 3 Som det fremgår af første betragtning til direktiv 69/335, har direktivet til formål at fremme de frie kapitalbevægelser, som er en af de væsentlige forudsætninger for tilvejebringelse af en økonomisk union med lignende egenskaber som et internt marked. 4 Ifølge sjette betragtning til direktiv 69/335 forudsætter forfølgelsen af et sådant formål, at de afgifter på kapitaltilførsel, der indtil da var i kraft i medlemsstaterne, skal ophæves, og at der i stedet skal anvendes en afgift, der kun opkræves én gang inden for det fælles marked, og som er lige høj i samtlige medlemsstater. 5 Artikel 4, stk. 1, i direktiv 69/335 bestemmer: »Følgende dispositioner er undergivet kapitaltilførselsafgiften: [...] c) udvidelse af kapitalen i et kapitalselskab ved indskud af enhver art d) udvidelse af selskabsformuen i et kapitalselskab ved indskud af enhver art, for hvilke der ikke indrømmes selskabsrettigheder, der repræsenterer nogen andel i kapitalen eller i selskabsformuen, men sådanne rettigheder, som indrømmes deltagere, som f.eks. stemmeret, ret til andel i overskuddet eller til likvidationsprovenu [...]« 6 Artikel 5, stk. 1, i direktiv 69/335 bestemmer: »1. Afgiften opkræves : a) ved stiftelse af et kapitalselskab, udvidelse af kapitalen eller af selskabsformuen i henhold til artikel 4, stk. 1, litra a), c) og d): af den faktiske værdi af de indskud af enhver art, der er ydet eller skal ydes af deltagerne, med fradrag af den gæld og de forpligtelser, der pålægges selskabet i forbindelse med indskuddet; medlemsstaterne er berettigede til først at opkræve kapitaltilførselsskatten, når indskuddene faktisk præsteres [...] d) ved udvidelse af selskabsformuen i henhold til artikel 4, stk. 2, litra b): af den faktiske værdi af de indbragte ydelser med fradrag af den gæld og de forpligtelser, der pålægges selskabet i forbindelse med disse ydelser [...]« National lovgivning 7 Ifølge § 2, stk. 1, nr. 1, i Kapitalverkehrsteuergesetz (lov om afgifter af kapitalbevægelser) af 16. oktober 1934 (DRGBl 1934 I, s. 1058, i den ændrede version heraf, som er offentliggjort i BGBl 1995 I, s. 21, herefter »KVG«) opkræves der kapitaltilførselsafgift af »den første erhververs erhvervelse af selskabsrettigheder i et indenlandsk kapitalselskab«. 8 Ifølge KVG's § 5, nr. 1, anses udbytterettigheder for selskabsrettigheder. Ifølge § 5, nr. 2, ligestilles indehavere af udbytterettigheder med deltagere i de kapitalselskaber, som har udstedt udbyttebeviserne. 9 Ifølge KVG's § 7, stk. 1, litra a), udgøres beregningsgrundlaget ved erhvervelse af selskabsrettigheder - og dermed også ved erhvervelse af udbytterettigheder - af værdien af modydelsen, inklusive de omkostninger til selskabsstiftelse eller kapitaludvidelse, som overtages fra selskabsdeltagerne, men eksklusive den kapitaltilførselsafgift, der skal betales ved erhvervelsen af selskabsrettighederne. Tvisterne i hovedsagen og det præjudicielle spørgsmål Solida-sagen 10 Den 10. marts 1995 udstedte Solida udbyttebeviser til en samlet pålydende værdi af 465 000 ATS. Beviserne, som blev erhvervet af Pelias Raiffeisen Immobilien Leasing GmbH (herefter »Pelias«), gav ret til andel i Solidas løbende overskud, selskabets formue og dets værdi i øvrigt, inklusive alle skjulte reserver og goodwill samt likvidationsprovenu. 11 Som det fremgår af forelæggelseskendelsen, garanterede disse udbyttebeviser desuden indehaveren en ret til tilbagebetaling af den pålydende værdi plus eventuelle supplerende betalinger. Dette krav var sidestillet med de øvrige selskabskreditorers krav, men havde forrang for krav om tilbagebetaling af de indskud, som selskabsdeltagerne kunne gøre gældende. Ved opsigelse af udbytteretten havde indehaverne af udbyttebeviserne krav på et beløb svarende til deres forholdsmæssige andel af Solidas værdi på opsigelsestidspunktet, dog mindst den pålydende værdi af deres udbyttebeviser plus eventuelle supplerende betalinger. 12 Den 24. marts 1995 betalte Pelias' moderselskab, Raiffeisen Landesbank Tirol reg. Gen. mbH (herefter »RLB«), Solida et såkaldt »bedstemoderindskud« (»Großmutterzuschüsse«) på 92 565 000 ATS. 13 Ved afgørelse af 29. januar 1997 pålagde Finanzamt für Gebühren und Verkehrsteuern (finansmyndighederne, herefter »Finanzamt«) Solida kapitaltilførselsafgift på grundlag af et afgiftspligtigt beløb på 93 030 000 ATS. 14 Solida påklagede denne afgørelse til Finanzlandesdirektion under henvisning til, at der ikke ifølge direktiv 69/335 skal betales kapitaltilførselsafgift af bidrag indbetalt af ikke-selskabsdeltagere. 15 Finanzlandesdirektion afviste klagen med den begrundelse, dels at det for udbytterettigheders vedkommende ikke er selskabsdeltagerens ydelse, men erhvervelsen af selskabsrettigheder, der er afgiftspligtige, dels at den supplerende finansielle ydelse, der var betalt af RLB, tilkom indehaveren af udbytterettighederne, dvs. Pelias, i tilfælde af Solidas opløsning. 16 Solida indbragte denne afgørelse for Verwaltungsgerichtshof. Selskabet gjorde navnlig gældende, at der ikke ifølge artikel 5, stk. 1, litra a), i direktiv 69/335 skal betales kapitaltilførselsafgift af en ikke-selskabsdeltagers erhvervelse af udbyttebeviser. Tech-sagen 17 I juni 1998 udstedte Tech udbyttebeviser til en samlet pålydende værdi af 2 000 000 ATS. Beviserne blev erhvervet af Wirtschaftsparkentwicklungs GmbH. Der var i det væsentlige knyttet de samme rettigheder til disse beviser som de i Solida-sagen omhandlede udbyttebeviser. Det fremgår dog af forelæggelseskendelsen, at andelen i overskuddet for indehavere af udbyttebeviserne skulle beregnes forholdsmæssigt, nemlig på grundlag af forholdet mellem på den ene side bevisernes samlede pålydende værdi, plus eventuelle supplerende betalinger, uanset fra hvem disse hidrører, og, på den anden side summen af den indbetalte aktiekapital, inklusive supplerende ydelser, og den samlede pålydende værdi af alle øvrige udbyttebeviser, plus eventuelle supplerende betalinger. 18 Ved afgørelse af 15. oktober 1998 opkrævede Finanzamt kapitaltilførselsafgift af denne transaktion på grundlag af et afgiftspligtigt beløb på 2 000 000 ATS. 19 Den 12. oktober 1998 udstedte Tech en anden serie udbyttebeviser for en samlet pålydende værdi af 1 000 000 ATS. Disse beviser blev erhvervet af Wiener Hafen GmbH. I afgørelsen vedrørende denne transaktion fastsatte Finanzamt afgiften på grundlag af et afgiftspligtigt beløb på 1 000 000 ATS. 20 Den 18. juni 1999 meddelte Tech Finanzamt, at der den 6. august og den 12. oktober 1998 var blevet indbetalt supplerende finansielle ydelser vedrørende Wirtschaftsparkentwicklungs GmbH og Wiener Hafen GmbH's udbyttebeviser på henholdsvis 68 000 000 ATS og 69 000 000 ATS. 21 Da Finanzlandesdirektion fandt, at disse supplerende ydelser indgik i den modydelse, der var betalt for erhvervelse af udbyttebeviserne, ophævede den de to ovenfor i præmis 18 og 19 nævnte afgørelser. 22 Tech indbragte afgørelsen herom til prøvelse for Verwaltungsgerichtshof under henvisning til, at det er i strid med artikel 4 og 5 i direktiv 69/335 at opkræve kapitaltilførselsafgift af finansielle bidrag fra ikke-selskabsdeltagere. 23 På denne baggrund har Verwaltungsgerichtshof besluttet at udsætte sagen og at forelægge Domstolen følgende præjudicielle spørgsmål: »Er ydelser, som erlægges til et kapitalselskab af en ikke-selskabsdeltager for erhvervelse af udbytterettigheder, »indskud af enhver art, der er ydet eller skal ydes af deltagerne« i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 5, stk. 1, litra a), i direktiv 69/335 [...]?« Det præjudicielle spørgsmål 24 Med dette spørgsmål ønsker den forelæggende ret nærmere bestemt oplyst, om artikel 5, stk. 1, litra a), i direktiv 69/335 skal fortolkes således, at det heri indeholdte begreb, »indskud af enhver art, der er ydet eller skal ydes af deltagerne«, omfatter finansielle ydelser, som erlægges til et kapitalselskab, der udvider sin selskabsformue ved udstedelse af udbyttebeviser, af en ikke-selskabsdeltager, som ønsker at erhverve udbyttebeviserne. 25 For at kunne besvare det således omformulerede spørgsmål må det for det første afgøres, om et kapitalselskabs udstedelse af udbyttebeviser som de i hovedsagen omhandlede er omfattet af direktiv 69/335's anvendelsesområde. 26 Herom bemærkes, at ifølge artikel 4, stk. 1, litra d), i direktiv 69/335 skal der betales kapitaltilførselsafgift af et kapitalselskabs udvidelse af selskabsformuen ved indskud af enhver art, for hvilke der indrømmes sådanne rettigheder, som indrømmes deltagere, såsom stemmeret, ret til andel i overskuddet eller til likvidationsprovenu. 27 For det første medfører den modydelse, der er betalt for erhvervelse af de i hovedsagen omhandlede udbyttebeviser, at det selskab, som drager fordel deraf, udvider sin selskabsformue. For det andet giver de nævnte udbyttebeviser, som det fremgår af forelæggelseskendelsen, indehaveren ret til andel i overskuddet i det selskab, som udsteder beviserne, og til likvidationsprovenu. 28 Følgelig er et kapitalselskabs udstedelse af udbyttebeviser som det i hovedsagen omhandlede i princippet omfattet af artikel 4, stk. 1, litra d), i direktiv 69/335. 29 For det andet må det undersøges, om denne fortolkning, som hævdet af Solida, ændres af, at erhververen af udbyttebeviserne ikke er deltager i det selskab, som udsteder dem. 30 I så henseende bemærkes, at der ifølge artikel 5, stk. 1, litra a), i direktiv 69/335 for de heri omhandlede transaktioner - hvori indgår de transaktioner, som er omhandlet i direktivets artikel 4, stk. 1, litra d) - skal opkræves kapitaltilførselsafgift af den faktiske værdi af de indskud af enhver art, der ydes »af deltagerne«. 31 Det må dog for det første fastslås, at den begrænsning af anvendelsesområdet for artikel 4, stk. 1, litra d), i direktiv 69/335, som Solidas fortolkning af direktivets artikel 5, stk. 1, litra a), vil medføre, ikke har grundlag i direktiv 69/335, når bortses fra nævnte direktivbestemmelses ordlyd. 32 Det fremgår nemlig af ordlyden af artikel 4, stk. 2, litra b), i direktiv 69/335, at når fællesskabslovgiver har villet begrænse anvendelsesområdet for en bestemmelse i direktivet, der fastlægger den handling, som udløser kapitaltilførselsafgift, til transaktioner, der foretages af deltagere i det kapitalselskab, som modtager indskuddene, har den gjort dette udtrykkeligt og herved henvist til deltagerne. 33 Da artikel 4, stk. 1, litra d), i direktiv 69/335 ikke bestemmer, at de heri omhandlede indskud skal hidrøre fra en deltager i det selskab, som modtager dem, kan en bestemmelse i dette direktiv ikke fortolkes på en sådan måde, at anvendelsesområdet for denne artikel indskrænkes, som om den indeholdt en sådan betingelse. 34 For det andet må ifølge systemet i direktiv 69/335 ordlyden af artikel 4, som vedrører direktivets materielle anvendelsesområde, have forrang for ordlyden af artikel 5, som vedrører kapitaltilførselsafgiftens beregningsgrundlag, når der er tale om fastlæggelsen af de betingelser, som en transaktion skal opfylde for at være omfattet af direktivets anvendelsesområde. 35 Det præjudicielle spørgsmål må derfor besvares med, at artikel 5, stk. 1, litra a), i direktiv 69/335 skal fortolkes således, at det heri indeholdte begreb, »indskud af enhver art, der er ydet eller skal ydes af deltagerne«, omfatter finansielle ydelser, som erlægges til et kapitalselskab, der udvider sin selskabsformue ved udstedelse af udbyttebeviser, af en ikke-selskabsdeltager, som ønsker at erhverve udbyttebeviserne. Afgørelse om sagsomkostninger Sagens omkostninger 36 De udgifter, der er afholdt af den østrigske regering og af Kommissionen, som har afgivet indlæg for Domstolen, kan ikke erstattes. Da sagens behandling i forhold til hovedsagens parter udgør et led i den sag, der verserer for den nationale ret, tilkommer det denne at træffe afgørelse om sagens omkostninger. Afgørelse På grundlag af disse præmisser kender DOMSTOLEN (Sjette Afdeling) vedrørende det spørgsmål, der er forelagt af Verwaltungsgerichtshof ved kendelse af 30. marts 2000, for ret: Artikel 5, stk. 1, litra a), i Rådets direktiv 69/335/EØF af 17. juli 1969 om kapitaltilførselsafgifter, som ændret ved akten vedrørende vilkårene for Republikken Østrigs, Republikken Finlands og Kongeriget Sveriges tiltrædelse og tilpasningerne af de traktater, der danner grundlag for Den Europæiske Union, skal fortolkes således, at det heri indeholdte begreb, »indskud af enhver art, der er ydet eller skal ydes af deltagerne«, omfatter finansielle ydelser, som erlægges til et kapitalselskab, der udvider sin selskabsformue ved udstedelse af udbyttebeviser, af en ikke-selskabsdeltager, som ønsker at erhverve udbyttebeviserne.

61996CJ0294

da

Dommens præmisser 1 Ved staevning indleveret til Domstolens Justitskontor den 9. september 1996 har Kommissionen for De Europaeiske Faellesskaber i medfoer af EF-traktatens artikel 169 anlagt sag med paastand om, at det fastslaas, at Kongeriget Belgien har tilsidesat sine forpligtelser i henhold til EF-traktaten, idet det ikke inden for den fastsatte frist har vedtaget de love og administrative bestemmelser, der er noedvendige for at efterkomme Raadets direktiv 93/42/EOEF af 14. juni 1993 om medicinske anordninger (EFT L 169, s. 1, herefter »direktivet«). 2 Ifoelge direktivets artikel 22 skulle medlemsstaterne vedtage og offentliggoere de love og administrative bestemmelser, der er noedvendige for at efterkomme direktivet, senest den 1. juli 1994 og straks underrette Kommissionen herom. 3 Da Kommissionen ikke havde modtaget underretning om, hvilke bestemmelser Kongeriget Belgien havde vedtaget for at efterkomme direktivet, sendte den den 20. januar 1995 den belgiske regering en aabningsskrivelse, hvori regeringen blev opfordret til at fremkomme med sine bemaerkninger inden for en frist paa to maaneder. 4 Da aabningsskrivelsen ikke blev besvaret, fremsatte Kommissionen den 26. januar 1996 en begrundet udtalelse over for Kongeriget Belgien med anmodning om, at det traf de fornoedne foranstaltninger for at efterkomme udtalelsen inden for en frist paa to maaneder. 5 Kommissionen modtog ikke underretning om foranstaltninger til gennemfoerelse af direktivet og anlagde derfor naervaerende sag. 6 Kongeriget Belgien har ikke bestridt, at direktivet ikke er blevet gennemfoert inden for den fastsatte frist. Det har dog gjort gaeldende, at en arbejdsgruppe er ved at afslutte arbejdet med et forslag til kongelig anordning herom. 7 Det bemaerkes, at da direktivet ikke er blevet gennemfoert inden for den fastsatte frist, maa der gives Kommissionen medhold. 8 Det maa herefter fastslaas, at Kongeriget Belgien har tilsidesat de forpligtelser, der paahviler det i henhold til direktivets artikel 22, idet det ikke inden for den fastsatte frist har vedtaget de love og administrative bestemmelser, der er noedvendige for at efterkomme direktivet. Afgørelse om sagsomkostninger Sagens omkostninger 9 I henhold til procesreglementets artikel 69, stk. 2, paalaegges det den tabende part at betale sagens omkostninger, hvis der er nedlagt paastand herom. Kommissionen har nedlagt paastand om, at Kongeriget Belgien tilpligtes at betale sagens omkostninger. Kongeriget Belgien har tabt sagen og boer derfor betale sagens omkostninger. Afgørelse Paa grundlag af disse praemisser udtaler og bestemmer DOMSTOLEN (Femte Afdeling) 1) Kongeriget Belgien har tilsidesat sine forpligtelser i henhold til artikel 22 i Raadets direktiv 93/42/EOEF af 14. juni 1993 om medicinske anordninger, idet det ikke inden for den fastsatte frist har vedtaget de love og administrative bestemmelser, der er noedvendige for at efterkomme direktivet. 2) Kongeriget Belgien betaler sagens omkostninger.

62006CJ0436

fi

Ennakkoratkaisupyyntö koskee EY 56 artiklan tulkintaa. Tämä pyyntö on esitetty asiassa, jossa asianosaisina ovat yhtäältä P. ja T. Grønfeldt ja toisaalta Finanzamt Hamburg – Am Tierpark (jäljempänä Finanzamt) ja jossa on kyse kahdesta Tanskan oikeuden mukaisesti perustetusta pääomayhtiöstä omistettujen osuuksien luovutusvoiton verotuksesta Saksassa. Asiaa koskevat kansalliset oikeussäännöt Kuten ennakkoratkaisupyynnön esittämistä koskevasta päätöksestä ilmenee, Saksan tuloverolain (Einkommensteuergesetz), sellaisena kuin se oli 24.3.1999 annetun lain johdosta (BGBl. 1999 I, s. 402), 17 §:ssä elinkeinotoiminnan tulona pidettiin myös pääomayhtiön osuuksien luovuttamisesta saatua voittoa silloin, kun luovuttaja oli viiden edeltävän vuoden aikana omistanut yhtiöpääomasta suoraan tai välillisesti huomattavan osan eli vähintään 10 prosenttia. Tuloverolain, sellaisena kuin se on muutettuna 23.10.2000 annetulla veronalennuslailla 2001/2002 (Steuersenkungsgesetz 2001/2002) (BGBl. 2000 I, s. 1433; jäljempänä EStG:n muutettu versio), 17 §:n mukaan elinkeinotoiminnan tuloihin kuului myös pääomayhtiön osuuksien luovuttamisesta saatu voitto silloin, kun luovuttaja on viiden edeltävän vuoden aikana omistanut yhtiöpääomasta suoraan tai välillisesti vähintään yhden prosentin. EStG:n muutetun version 17 §:n soveltamissäännöksistä eli EStG:n muutetun version 52 §:n 1 momentista ja tuloverolain, sellaisena kuin se on muutettuna verolainsäädännön mukauttamisesta euroihin siirryttäessä 19.12.2000 annetulla lailla (Steuer-Euroglättungsgesetz) (BGBl. 2000 I, s. 1790), 52 §:n 34a momentista seuraa, että yhtiöiden, jotka eivät ole yleisesti yhteisöverovelvollisia, ja näin ollen ulkomaisten pääomayhtiöiden osuuksien luovutuksen osalta EStG:n muutetun version 17 §:ää voitiin soveltaa muista edellytyksistä riippumatta jo verovuodesta 2001 lähtien. Yleisesti yhteisöverovelvollisten yhtiöiden ja näin ollen Saksan oikeuden mukaisesti perustettujen yhtiöiden osuuksien luovutuksen osalta EStG:n muutetun version 17 §:ää voitiin soveltaa vasta verovuodesta 2002 lähtien, joten vuonna 2001 veroa oli maksettava luovutusvoitoista vasta silloin, kun luovuttajan omistusosuus yhtiöpääomasta oli vähintään 10 prosenttia. Pääasia ja ennakkoratkaisukysymys Ennakkoratkaisupyynnön esittämistä koskevasta päätöksestä ilmenee, että P. Grønfeldt omisti 2,1 prosenttia Tanskan oikeuden mukaisesti perustetun Navision Software A/S:n osakepääomasta ja 2,5 prosenttia vastaavasti Tanskan oikeuden mukaisesti perustetun WISEhouse Denmark A/S:n osakepääomasta. Vuonna 2001 hän myi huomattavan osan edellä mainituista omistusosuuksista. Tällöin hän sai voittoa Navision Software A/S:n osuuksien luovutuksesta ja kärsi pienehkön tappion WISEhouse Denmark A/S:n osuuksien luovutuksesta. Finanzamt totesi 10.4.2003 tekemässään tuloveropäätöksessä EStG:n muutetun version 17 §:n mukaisesti, että luovutusvoiton ja luovutustappion erotuksen perusteella luovutusvoitto on 2 021 287 Saksan markkaa (DEM). Grønfeldtien tätä päätöstä koskeva oikaisuvaatimus hylättiin. Grønfeldtit riitauttivat kyseisen verotuspäätöksen ennakkoratkaisua pyytäneessä tuomioistuimessa. Heidän mukaansa se, että ulkomaisen pääomayhtiön osuuksien luovutusvoitosta piti maksaa veroa silloin, kun omistusosuus yhtiöpääomasta oli vähintään yksi prosentti, kun taas saksalaisen pääomayhtiön osuuksien luovutusvoitosta piti maksaa veroa silloin, kun omistusosuus yhtiöpääomasta oli vähintään 10 prosenttia, merkitsee erilaista kohtelua, joka on erityisesti EY 56 artiklassa määrätyn pääomien vapaata liikkuvuutta koskevan periaatteen vastaista. Ennakkoratkaisua pyytänyt tuomioistuin yhtyy epäilyihin, jotka Bundesfinanzhof on esittänyt 14.2.2006 tekemässään päätöksessä VIII B 107/04 ja jotka koskevat EStG:n muutetun version 17 §:n yhteensoveltuvuutta pääomien vapaan liikkuvuuden periaatteen kanssa. Koska Finanzgericht Hamburg katsoi, että sen käsiteltävänä olevan oikeudenkäyntiasian ratkaisu edellyttää yhteisön oikeuden tulkintaa, se päätti lykätä asian käsittelyä ja esittää yhteisöjen tuomioistuimelle seuraavan ennakkoratkaisukysymyksen: ”Onko pääoman vapaata liikkuvuutta koskevan EY 56 artiklan mukaista, että ulkomaisesta pääomayhtiöstä omistettujen osuuksien luovutusvoitosta piti vuonna 2001 maksaa veroa jo silloin, kun luovuttaja oli viiden edeltävän vuoden aikana omistanut yhtiön pääomasta suoraan tai välillisesti vähintään yhden prosentin, kun taas yleisesti yhteisöverovelvollisen (saksalaisen) pääomayhtiön osuuksien luovutusvoitosta piti muutoin samoissa olosuhteissa vuonna 2001 maksaa veroa vasta silloin, kun omistusosuus oli huomattava eli vähintään 10 prosenttia?” Ennakkoratkaisukysymyksen tarkastelu Kuten ennakkoratkaisupyynnön esittämistä koskevasta päätöksestä ilmenee, ulkomaisten pääomayhtiöiden osuuksien luovutuksesta saaduista voitoista oli vuonna 2001 maksettava veroa jo silloin, kun omistusosuus yhtiöpääomasta oli yksi prosentti. Sen sijaan kotimaisten pääomayhtiöiden osuuksien luovutuksesta saaduista voitoista oli samana vuonna ja muutoin samoissa olosuhteissa maksettava veroa vasta silloin, kun tämä omistusosuus oli 10 prosenttia. Tällainen erilainen kohtelu pääomien sijoittamispaikan perusteella voi kuitenkin johtaa siihen, että osakkeenomistaja luopuu sijoittamasta pääomiaan toiseen valtioon sijoittautuneeseen yhtiöön, ja rajoittaa samalla myös muihin valtioihin sijoittautuneiden yhtiöiden mahdollisuuksia kerätä pääomaa Saksasta (ks. vastaavasti asia C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation, tuomio 12.12.2006, Kok. 2006, s. I-11753, 166 kohta). Tältä osin ei ole merkitystä sillä, että erilaista kohtelua on noudatettu vain rajoitetun ajan. Pelkästään tämä seikka ei nimittäin estä sitä, että erilainen kohtelu aiheuttaa merkittäviä seurauksia, kuten pääasian tosiseikat sitä paitsi osoittavat, ja että este pääomien vapaalle liikkuvuudelle on näin ollen todellinen. Jotta tällainen erilainen kohtelu soveltuisi yhteen pääomien vapaaseen liikkuvuuteen liittyvien EY:n perustamissopimuksen määräysten kanssa, sen on koskettava tilanteita, jotka eivät ole objektiivisesti arvioituina toisiinsa rinnastettavissa, tai erilaisen kohtelun on oltava perusteltu yleistä etua koskevista pakottavista syistä (em. asia Test Claimants in the FII Group Litigation, tuomion 167 kohta). Finanzamtin ja Saksan hallituksen mukaan pääasiassa kyseessä oleva erilainen kohtelu on osa siirtymäjärjestelmää, jonka toteuttamiseksi jäsenvaltiolla on oltava tietty liikkumavara ja jonka tavoitteena on saada pitkällä aikavälillä Saksan yhteisöverojärjestelmä yhteensopivaksi yhteisön oikeuden kanssa ja poistaa mahdollinen syrjintä. Jotta Saksassa ja ulkomailla toteutettuihin sijoituksiin kohdistuisi samanlainen verorasitus, Saksan yhteisöverojärjestelmässä on erityisesti pyritty korvaamaan täysimääräisen hyvityksen järjestelmä tulojen puolittaisen vapautuksen järjestelmällä. Saksan hallitus toteaa täysimääräisen hyvityksen järjestelmän osalta, että pääomayhtiötä verotettiin lähtökohtaisesti 40 prosentilla. Tällaisen yhtiön osakkeenomistajilleen jakamaa voittoa verotettiin vain 30 prosentilla. Osakkeenomistajan oli maksettava jaetusta voitosta uudelleen tuloveroa henkilökohtaisen verokantansa mukaisesti. Hän saattoi kuitenkin vähentää henkilökohtaisesta verovelastaan koko sen yhteisöveron, jonka pääomayhtiö oli Saksassa jo maksanut. Täten vältettiin voittojen kaksinkertainen verotus. Kyseinen hallitus toteaa sitä vastoin tulojen puolittaisen vapautuksen järjestelmän osalta, että 31.12.2000 jälkeen alkaneiden tilikausien osalta pääomayhtiön voittoihin sovelletaan vain yhtenäistä 25 prosentin verokantaa riippumatta siitä, jakaako se toteutuneen voittonsa osakkailleen vai ei. Osakas, joka saa osinkoa, ei voi enää vähentää yhteisöveroa. Kyseisen osakkaan on kuitenkin enää ilmoitettava ainoastaan puolet osingoistaan pääomatuloina, sillä toinen puolikas vapautetaan verosta. Tämä järjestelmä koskee sekä osinkojen että luovutusvoittojen verotusta. Tämä sama hallitus toteaa edelleen, että tulojen puolittaisen vapautuksen järjestelmässä pääomayhtiön voittojen kokonaisverotus toteutuu – toisin kuin täysimääräisen hyvityksen järjestelmässä, jossa verotus kokonaisuudessaan tapahtuu jo yhtiötasolla – vasta sitten, kun voittojen verotus yhtiötasolla yhdistetään osinkojen puolikkaan verottamiseen osakastasolla. Tämä yhdistelmä, joka Saksan hallituksen mukaan takaa täyden verotuksen, häiriintyy, jos se omistusprosentti yhtiöpääomasta, joka aiheuttaa veronalaisuuden osuuksia luovutettaessa, jäisi muuttamattomana 10 prosenttiin. Tällaisessa tapauksessa osakas, jonka omistusosuus on alle 10 prosenttia, voisi nimittäin luovuttaa sen verosta vapautettuna sen jälkeen, kun yhtiö on mahdollisesti usean vuoden ajan jättänyt tuottamansa voitot jakamatta. Finanzamt ja Saksan hallitus täsmentävät vielä, että tulojen puolittaisen vapautuksen järjestelmään liittyvää uutta verojärjestelmää on sovellettu voittoa jakavaan yhtiöön lähtökohtaisesti vuodesta 2001 lukien. Osakkaan osalta täysimääräisen hyvityksen järjestelmää on kuitenkin sovellettu vielä vuoden 2001 aikana, jos osinkotulot olivat peräisin kotimaisen yhtiön vuoden 2000 osalta toteuttamasta tavanomaisesta voitonjaosta. Ulkomaisten osinkojen saajien osalta tulojen puolittaisen vapautuksen järjestelmää on sitä vastoin sovellettu ilman siirtymävaihetta, sillä kyseisten osingonsaajien osalta ei aiemmin sovelletun lain nojalla noudatettu täysimääräisen hyvityksen järjestelmää. Sen kysymyksen osalta, koskeeko pääasiassa kyseessä olevan kaltainen erilainen kohtelu tilanteita, jotka ovat objektiivisesti arvioituina toisiinsa rinnastettavissa, on tältä osin verrattava tilannetta, jossa osakas, joka omisti ulkomaisen yhtiön osuuksia, oli vuonna 2001, siihen tilanteeseen, jossa saman vuoden aikana oli sellainen osakas, joka omisti kotimaisen yhtiön osuuksia. Toisin kuin Saksan hallitus esittää, tilanteen, jossa ulkomaisen yhtiön osuuksia omistava osakas oli ennen vuotta 2001, vertaaminen siihen väitetysti edullisempaan tilanteeseen, jossa kyseinen osakas oli mainitusta vuodesta lukien, ei siis ole merkityksellistä. Koska tulojen puolittaisen vapautuksen järjestelmä on kuitenkin Saksan hallituksen itsensä mukaan otettu käyttöön nimenomaan sen takia, että näin poistetaan mahdollinen syrjintä kotimaisiin ja ulkomaisiin yhtiöihin tehtyjen sijoitusten välillä, vaikuttaa kiistattomalta, että näiden kahteen eri ryhmään kuuluvan yhtiön osakkaat ovat objektiivisesti arvioituina toisiinsa rinnastettavissa tilanteissa siltä osin kuin kyse on veronalaisuuden edellytyksenä olevan alarajan soveltamisesta pääasian kaltaisessa asiayhteydessä. On siis tutkittava, onko senkaltainen erilainen kohtelu, josta pääasiassa on kyse, perusteltu yleistä etua koskevista pakottavista syistä. Aivan ensiksi sen väitteen osalta, jonka mukaan on tarpeen taata kokonaisverotus, on todettava, että kyseinen väite muistuttaa väitettä, joka perustuu verojärjestelmän johdonmukaisuuteen. Kuten myös Bundesfinanzhof tuo esiin päätöksessään VIII B 107/04, johon ennakkoratkaisua pyytänyt tuomioistuin viittaa, senkaltaista erilaista kohtelua, josta pääasiassa on kyse, ei voida kuitenkaan pitää perusteltuna sen takia, että on tarpeen taata verojärjestelmän johdonmukaisuus, koska P. Grønfeldtin kaltaisen osakkaan osalta kyseinen verotuksellinen etu ei ole suorassa yhteydessä siihen, että tämä etu kompensoidaan kantamalla tietty vero (ks. vastaavasti asia C-319/02, Manninen, tuomio 7.9.2004, Kok. 2004, s. I-7477, 42 kohta ja asia C-292/04, Meilicke ym., tuomio 6.3.2007, Kok. 2007, s. I-1835, 26 kohta). Väite kokonaisverotuksesta auttaa toki ymmärtämään syyn, jonka takia tulojen puolittaisen vapautuksen järjestelmään liittyvä uusi verojärjestelmä otettiin käyttöön vasta vuonna 2002 sellaisten osakkaiden osalta, jotka omistavat osuuksia kotimaisesta yhtiöstä. Koska tämäntyyppisen yhtiön voittoa oli vuonna 2000 nimittäin edelleen verotettu aikaisemman täysimääräisen hyvityksen järjestelmän mukaisesti, vuonna 2001 jaettujen osinkojen osalta on tämän johdosta toteutettu ”kokonaisverotus”, sellaisena kuin Saksan hallitus sitä tarkoittaa. Tällä samalla väitteellä ei kuitenkaan voida selittää sitä tapaa, jolla osakasta, joka omisti osuuksia ulkomaisesta yhtiöstä, kohdeltiin vuonna 2001. Tällaisessa tapauksessa ”kokonaisverotusta”, sellaisena kuin Saksan hallitus sitä tarkoittaa, ei missään tapauksessa pystytä saavuttamaan, koska ulkomaisen yhtiön voittoja verotetaan muussa jäsenvaltiossa. Tähän tulkintaan ei vaikuta se seikka, johon Saksan hallitus viittaa ja jonka mukaan kyseinen osakas voisi luovuttaa omistusosuutensa sen jälkeen, kun yhtiö on usean vuoden ajan jättänyt jakamatta tuottamansa voitot. Riippumatta siitä, onko voitot jätetty jakamatta vai ei, P. Grønfeldtin kaltaisen osakkaan tapauksessa on nimittäin mahdotonta päätyä ”kokonaisverotukseen”, sellaisena kuin Saksan hallitus sitä tarkoittaa. Yhteisöjen tuomioistuimelle toimitetusta asiakirja-aineistosta ei siis ilmene, että kyseinen päätös, jonka mukaan osakkaan saamien luovutusvoittojen veronalaisuuden edellytyksenä olevaa alarajaa vahvistettaessa kriteerinä oli vuonna 2001 yhden prosentin omistusosuus ulkomaisen yhtiön yhtiöpääomasta eikä sen sijaan 10 prosentin omistusosuus, oli tarpeen tämän ”kokonaisverotuksen” takaamiseksi. Edellä esitetystä seuraa, että senkaltaista erilaista kohtelua, josta pääasiassa on kyse, ei voida pitää perusteltuna sen takia, että on tarpeen taata verojärjestelmän johdonmukaisuus. Toiseksi sen väitteen osalta, jonka mukaan jäsenvaltiolla, jonka tavoitteena on saada kansallinen yhteisöverojärjestelmä pitkällä aikavälillä yhteensopivaksi yhteisön oikeuden kanssa ja poistaa mahdollinen syrjintä, on oltava tietty liikkumavara siirtymäjärjestelmää toteutettaessa, on huomautettava, että perusvapauksien noudattaminen ja erityisesti pääasian osalta pääomien vapaan liikkuvuuden noudattaminen asettavat aina rajat tälle liikkumavaralle. Vaikka senkaltainen siirtymäjärjestelmä, josta pääasiassa on kyse, voidaan kotimaisten yhtiöiden omistusosuuksista saatujen luovutusvoittojen verotuksen osalta selittää oikeutetulla huolenaiheella taata häiriötön siirtyminen aikaisemmasta järjestelmästä uuteen järjestelmään, tällainen seikka pelkästään ei voi kuitenkaan olla peruste senkaltaiselle erilaiselle kohtelulle, josta pääasiassa on kyse ja joka on epäedullista ulkomaisten yhtiöiden omistusosuuksista saatujen luovutusvoittojen verottamisen osalta. Yhteisöjen tuomioistuimelle toimitetusta asiakirja-aineistosta ilmenee siis, että senkaltainen erilainen kohtelu, josta pääasiassa on kyse, ei ole perusteltu yleistä etua koskevista pakottavista syistä. Esitettyyn kysymykseen on näin ollen syytä vastata, että EY 56 artiklaa on tulkittava siten, että sen vastaista on pääasiassa kyseessä olevan kaltainen jäsenvaltion säännöstö, jonka mukaan toiseen jäsenvaltioon sijoittautuneesta pääomayhtiöstä omistettujen osuuksien luovutusvoitosta on vuonna 2001 maksettava veroa jo silloin, kun luovuttaja oli viiden edeltävän vuoden aikana omistanut yhtiön pääomasta suoraan tai välillisesti vähintään yhden prosentin, kun taas ensiksi mainittuun jäsenvaltioon sijoittautuneen yleisesti yhteisöverovelvollisen pääomayhtiön osuuksien luovutusvoitosta piti muutoin samoissa olosuhteissa vuonna 2001 maksaa veroa vasta silloin, kun omistusosuus oli huomattava eli vähintään 10 prosenttia. Oikeudenkäyntikulut Pääasian asianosaisten osalta asian käsittely yhteisöjen tuomioistuimessa on välivaihe kansallisessa tuomioistuimessa vireillä olevan asian käsittelyssä, minkä vuoksi kansallisen tuomioistuimen asiana on päättää oikeudenkäyntikulujen korvaamisesta. Oikeudenkäyntikuluja, jotka ovat aiheutuneet muille kuin näille asianosaisille huomautusten esittämisestä yhteisöjen tuomioistuimelle, ei voida määrätä korvattaviksi. Näillä perusteilla yhteisöjen tuomioistuin (toinen jaosto) on ratkaissut asian seuraavasti: EY 56 artiklaa on tulkittava siten, että sen vastaista on pääasiassa kyseessä olevan kaltainen jäsenvaltion säännöstö, jonka mukaan toiseen jäsenvaltioon sijoittautuneesta pääomayhtiöstä omistettujen osuuksien luovutusvoitosta on vuonna 2001 maksettava veroa jo silloin, kun luovuttaja oli viiden edeltävän vuoden aikana omistanut yhtiön pääomasta suoraan tai välillisesti vähintään yhden prosentin, kun taas ensiksi mainittuun jäsenvaltioon sijoittautuneen yleisesti yhteisöverovelvollisen pääomayhtiön osuuksien luovutusvoitosta piti muutoin samoissa olosuhteissa vuonna 2001 maksaa veroa vasta silloin, kun omistusosuus oli huomattava eli vähintään 10 prosenttia. Allekirjoitukset * Oikeudenkäyntikieli: saksa.

61992TJ0037

el

για τα δικαστικά έξοδα Επί των δικαστικών εξόδων 78 Κατά το άρθρο 87, παράγραφος 2, του Κανονισμού Διαδικασίας, ο ηττηθείς διάδικος καταδικάζεται στα έξοδα, εφόσον υπάρχει σχετικό αίτημα. Δεδομένου ότι η Επιτροπή ηττήθηκε και οι προσφεύγοντες ζήτησαν να καταδικαστεί στα δικαστικά έξοδα, αυτή πρέπει να καταδικαστεί στα έξοδα της δίκης. Διατακτικό Για τους λόγους αυτούς, ΤΟ ΠΡΩΤΟΔΙΚΕΙΟ (δεύτερο τμήμα) αποφασίζει: 1) Ακυρώνει την απόφαση που περιέχεται στην επιστολή της Επιτροπής της 17ης Μαρτίου 1992. 2) Καταδικάζει την Επιτροπή στα δικαστικά έξοδα.

61993TJ0513

nl

1 Het begrip onderneming in de zin van artikel 85 van het Verdrag (thans artikel 81 EG) omvat elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Onder economische activiteit wordt verstaan iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt. (cf. punt 36) 2 Aangezien het werk van douane-expediteurs een economische activiteit is, en de douane-expediteurs dus als ondernemingen in de zin van artikel 85 (thans artikel 81 EG) moeten worden beschouwd, moet een beroepsorganisatie waarin de vertegenwoordigers van het beroep zijn verenigd, worden beschouwd als een ondernemersvereniging in de zin van dat artikel, zonder dat haar publiekrechtelijke aard in de weg staat aan de toepassing ervan. Aangezien naar nationaal recht de leden van een dergelijke organisatie niet als onafhankelijke deskundigen kunnen worden aangemerkt en zij niet verplicht zijn om bij de vaststelling van de tarieven behalve met de belangen van de ondernemingen of ondernemersverenigingen die hen hebben benoemd, ook met het algemeen belang of met de belangen van ondernemingen van andere sectoren of van de gebruikers van de betrokken diensten rekening te houden, moeten de besluiten waarbij die organisatie de tarieven voor beroepsverrichtingen vaststelt, bovendien niet worden beschouwd als overheidsbesluiten waarmee die organisatie overheidsfuncties vervult, maar als besluiten van een ondernemersvereniging die onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag kunnen vallen. (cf. punten 39, 55-56) 3 De artikelen 85 en 86 van het Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG) hebben alleen betrekking op de mededinging verstorende gedragingen waartoe de ondernemingen op eigen initiatief hebben besloten. Indien een de mededinging verstorende gedraging door een nationale wettelijke regeling aan de ondernemingen wordt opgelegd, of indien deze wettelijke regeling een rechtskader creëert dat zelf iedere mogelijkheid van concurrerend gedrag door deze ondernemingen uitsluit, zijn de artikelen 85 en 86 niet van toepassing. In een dergelijke situatie vindt de beperking van de mededinging niet haar oorsprong in autonome gedragingen van de ondernemingen, zoals in deze bepalingen besloten ligt. Daarentegen kunnen de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van toepassing zijn indien blijkt dat de nationale wettelijke regeling ruimte laat voor mededinging die door autonome gedragingen van de ondernemingen kan worden verhinderd, beperkt of vervalst. Bovendien wordt de mogelijkheid om een bepaalde de mededinging verstorende gedraging van de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag uit te sluiten op grond dat zij door de bestaande nationale wettelijke regeling aan de betrokken ondernemingen is opgelegd, of elke mogelijkheid om nog te concurreren ongedaan heeft gemaakt, door de communautaire rechterlijke instanties restrictief toegepast. Wanneer een nationale wettelijke regeling die een beroepsorganisatie waarin alle vertegenwoordigers van de douane-expediteurs zijn verenigd, de vaststelling van een eenvormig en bindend tarief voorschrijft, belangrijke mededingingsbeperkingen bevat en een echte prijsconcurrentie door de douane-expediteurs moeilijk maakt, belet zij toch niet het voortbestaan van een zekere mededinging die kan worden belemmerd, beperkt of vervalst door autonome gedragingen van laatstgenoemden, voorzover zij niet voorziet in bepaalde prijsniveaus of -plafonds waarvan bij de vaststelling van het tarief moet worden uitgaan, en geen criteria vaststelt, op basis waarvan die beroepsorganisatie dat tarief moet opstellen. Voorzover een dergelijke organisatie over een handelingsruimte beschikt bij de vervulling van de verplichtingen die haar zijn opgelegd door de nationale wettelijke regeling volgens welke zij had kunnen en moeten handelen op een wijze die de bestaande mededinging niet beperkt, kunnen de mededinging beperkende gevolgen van een door haar vastgesteld tarief hun oorsprong in haar gedragingen vinden. (cf. punten 58-62, 72) 4 De besluiten waarbij een beroepsorganisatie waarin alle vertegenwoordigers van de douane-expediteurs van een lidstaat zijn verenigd, een eenvormig en bindend tarief voor alle douane-expediteurs heeft vastgesteld, kunnen de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden, ook na de totstandkoming van de interne markt, omdat verschillende soorten invoer- of uitvoertransacties met goederen binnen de Gemeenschap nog steeds het vervullen van de douaneformaliteiten kunnen vereisen. (cf. punten 81, 83)

62000TJ0074

da

Dommens præmisser Relevante retsregler Direktiv 65/65/EØF 1 Den 26. januar 1965 vedtog Rådet direktiv 65/65/EØF om tilnærmelse af lovgivning om lægemidler (EFT 1965-1966, s. 17). Dette direktiv er blevet ændret flere gange, bl.a. ved Rådets direktiv 83/570/EØF af 26. oktober 1983 (EFT L 332, s. 1) og Rådets direktiv 93/39/EØF af 14. juni 1993 (EFT L 214, s. 22) (herefter som ændret »direktiv 65/65«). Dette direktivs artikel 3 fastslår princippet om, at intet lægemiddel må markedsføres i en medlemsstat, uden at den kompetente myndighed i denne medlemsstat har givet tilladelse til markedsføring i henhold til direktivet, eller der er givet tilladelse dertil i henhold til Rådets forordning (EØF) nr. 2309/93 af 22. juli 1993 om fastlæggelse af fællesskabsprocedurer for godkendelse og overvågning af human- og veterinærmedicinske lægemidler og om oprettelse af et Europæisk Agentur for Lægemiddelvurdering (EFT L 214, s. 1). 2 I henhold til artikel 4 i direktiv 65/65 skal den for markedsføringen ansvarlige indgive ansøgning til de kompetente myndigheder i medlemsstaten for at opnå den i artikel 3 omhandlede tilladelse (herefter »markedsføringstilladelse«). I henhold til artikel 5 skal markedsføringstilladelse nægtes, hvis det viser sig, at lægemidlet enten er skadeligt ved normal forskriftsmæssig brug, eller at dets terapeutiske virkning mangler eller er utilstrækkelig godtgjort af ansøgeren, eller at lægemidlet ikke har den angivne kvalitative og kvantitative sammensætning, eller at de bevisligheder og oplysninger, der er fremlagt til støtte for ansøgningen, ikke er i overensstemmelse med bestemmelserne i artikel 4. Ifølge artikel 4b i direktiv 65/65 sender den pågældende medlemsstats kompetente myndighed ved udstedelsen af den i artikel 3 omhandlede markedsføringstilladelse den for markedsføringen ansvarlige det i artikel 4, stk. 2, nr. 9, nævnte resumé af lægemidlets egenskaber, hvis indhold er fastlagt i artikel 4a, som godkendt af denne myndighed. 3 Artikel 10, stk. 1, i direktiv 65/65 bestemmer, at tilladelsen er gyldig i fem år og fornyes for fem år ad gangen, efter at den kompetente myndighed har gennemgået de foreliggende oplysninger om lægemiddelovervågning og andre nødvendige oplysninger til kontrol af lægemidlet. 4 Artikel 11, stk. 1, i direktiv 65/65 bestemmer følgende: »Medlemsstaternes kompetente myndigheder suspenderer eller tilbagekalder markedsføringstilladelsen for et lægemiddel, hvis det viser sig, enten at lægemidlet er skadeligt ved normal forskriftsmæssig brug, eller at det er uden terapeutisk virkning, eller endelig at det ikke har den angivne kvantitative og kvalitative sammensætning. Den terapeutiske virkning mangler, når det fastslås, at der ikke kan opnås terapeutiske resultater med lægemidlet.« 5 Ifølge artikel 21 i direktiv 65/65 kan markedsføringstilladelse kun nægtes, suspenderes eller tilbagekaldes af de grunde, som er nævnt i dette direktiv. Direktiv 75/318/EØF 6 Rådets direktiv 75/318/EØF af 20. maj 1975 om tilnærmelse af medlemsstaternes lovgivning om normer og forskrifter vedrørende analytiske, toksikologisk-farmakologiske og kliniske undersøgelser af lægemidler (EFT L 147, s. 1), der er blevet ændret flere gange, bl.a. ved direktiv 83/570 og 93/39 (herefter, som ændret, »direktiv 75/318«), fastsætter de fælles regler for udførelsen af de forsøg, der er fastsat i artikel 4, stk. 2, nr. 8, i direktiv 65/65, og præciserer de oplysninger, der skal vedlægges ansøgningen om markedsføringstilladelse for et lægemiddel i medfør af artikel 4, stk. 2, nr. 3, 4, 6 og 7. 7 Direktivets syvende og ottende betragtning lyder som følger: »De i artikel 5 i direktiv 65/65/EØF nævnte begreber »skadelighed« og »terapeutisk virkning« kan kun vurderes i forhold til hinanden og har kun en relativ betydning, der må bedømmes under hensyntagen til, hvor langt videnskaben er nået, og hvad lægemidlet skal anvendes til; af dokumentationen og oplysningerne, som skal vedlægges ansøgningen om markedsføringstilladelse, skal det fremgå, hvorvidt der er en hensigtsmæssig balance mellem den terapeutiske virkning og de potentielle risici; i modsat fald skal ansøgningen afvises. Bedømmelsen af skadelighed og terapeutisk virkning kan ændre sig som følge af nye opdagelser, og normerne og forskrifterne skal til enhver tid tilpasses fremskridtene inden for videnskaben.« Direktiv 75/319/EØF 8 Rådets andet direktiv 75/319/EØF af 20. maj 1975 om tilnærmelse af lovgivning om farmaceutiske specialiteter (EFT L 147, s. 13), der er blevet ændret flere gange, bl.a. ved direktiv 83/570 og 93/39 (herefter, som ændret, »direktiv 75/319«), indfører i kapitel III (artikel 8-15c) en fremgangsmåde for gensidig anerkendelse af nationale markedsføringstilladelser (artikel 9), der er ledsaget af fællesskabsvoldgiftprocedurer. 9 Direktivet fastsætter udtrykkeligt en indbringelse af sagen for Det Europæiske Agentur for Lægemiddelvurderings Udvalg for Farmaceutiske Specialiteter (herefter »CPMP«) for at få den behandlet efter den fremgangsmåde, der er reguleret i artikel 13, såfremt en medlemsstat i forbindelse med den gensidige anerkendelsesprocedure, der er indført ved artikel 9, mener, at der er grund til at formode, at godkendelse af det pågældende lægemiddel kan indebære sundhedsfare, og når medlemsstaterne ikke når til enighed inden for den fastsatte frist (direktivets artikel 10), såfremt der foreligger indbyrdes afvigende afgørelser fra medlemsstaterne om tilladelse, suspension eller tilbagekaldelse af nationale tilladelser (artikel 11), og i særlige tilfælde af interesse for Fællesskabet (artikel 12). Direktivet underkaster desuden udtrykkeligt enhver ændring, suspension eller tilbagekaldelse af markedsføringstilladelser, der er udstedt i medfør af bestemmelserne i direktivets kapitel III, anvendelsen af fremgangsmåderne i artikel 13 og 14 (artikel 15 og 15a). Artikel 15c fastsætter endelig, at artikel 15 og 15a finder tilsvarende anvendelse på lægemidler, der er godkendt af medlemsstaterne efter en udtalelse fra CPMP, som er fremsat inden den 1. januar 1995 i henhold til artikel 4 i Rådets direktiv 87/22/EØF af 22. december 1986 om indbyrdes tilnærmelse af medlemsstaternes foranstaltninger vedrørende markedsføring af højteknologiske lægemidler, især lægemidler fremstillet ved bioteknologiske metoder (EFT L 15, s. 38). De ved artikel 12 og 15a i direktiv 75/319 indførte fremgangsmåder har en særlig interesse i den foreliggende sag. 10 Artikel 12 i direktiv 75/319 fastsætter følgende: »Medlemsstaterne eller Kommissionen eller ansøgeren eller indehaveren af en tilladelse kan i særlige tilfælde af interesse for Fællesskabet indbringe spørgsmålet for [CPMP] for at få det behandlet efter fremgangsmåden i artikel 13, inden der træffes afgørelse om en ansøgning, en suspension eller en tilbagekaldelse af en markedsføringstilladelse eller om en hvilken som helst anden ændring i betingelserne for en markedsføringstilladelse, der forekommer påkrævet, navnlig under hensyntagen til oplysninger, der er indsamlet i henhold til [lægemiddelovervågningssystemet i] kapitel Va. Den berørte medlemsstat eller Kommissionen angiver klart, hvilket spørgsmål der er forelagt udvalget til behandling, og underretter den for markedsføringen ansvarlige herom. Medlemsstaterne og den for markedsføringen ansvarlige sender udvalget alle tilgængelige oplysninger om den pågældende sag.« 11 Følgende bestemmes i artikel 15a i direktiv 75/319: »1. Finder en medlemsstat det nødvendigt at ændre betingelserne i en markedsføringstilladelse, der er udstedt i henhold til bestemmelserne i dette kapitel, eller at suspendere eller tilbagekalde den for at beskytte folkesundheden, indbringer den straks sagen for [CPMP] for at få den behandlet efter fremgangsmåden i artikel 13 og 14. 2. Uanset bestemmelserne i artikel 12 kan medlemsstaterne undtagelsesvis, når det af hensyn til folkesundheden er påkrævet, at der handles hurtigt, indtil en endelig afgørelse er vedtaget, suspendere markedsføringen og anvendelsen af det pågældende lægemiddel på deres område. De underretter senest den følgende arbejdsdag Kommissionen og de øvrige medlemsstater om begrundelsen herfor.« 12 Artikel 13 i direktiv 75/319 regulerer fremgangsmåden ved CPMP, der afgiver en begrundet udtalelse. Artikel 13, stk. 5, fastsætter, at Det Europæiske Agentur for Lægemiddelvurdering sender CPMP's endelige udtalelse til Kommissionen, medlemsstaterne og den for markedsføringen ansvarlige sammen med en rapport med en redegørelse for evalueringen af lægemidlet og begrundelsen for dets konklusioner. Direktivets artikel 14 regulerer den fælleskabsretlige beslutningsprocedure. I henhold til artikel 14, stk. 1, første afsnit, udarbejder Kommissionen inden 30 dage efter modtagelsen af CPMP's udtalelse et udkast til den afgørelse, der skal træffes vedrørende ansøgningen, under hensyn til fællesskabsretten. I henhold til artikel 14, stk. 1, tredje afsnit, »[vedføjer Kommissionen, h]vis udkastet til afgørelse undtagelsesvis ikke er i overensstemmelse med [Det Europæiske Agentur for Lægemiddelvurderings] udtalelse, [...] som bilag en nøje redegørelse for årsagerne til forskellene«. Den endelige afgørelse træffes i henhold til forskriftsproceduren, der er reguleret i artikel 5 og 7 i Rådets afgørelse 1999/468/EF af 28. juni 1999 om fastsættelse af de nærmere vilkår for udøvelsen af de gennemførelsesbeføjelser, der tillægges Kommissionen (EFT L 184, s. 23). Inden for rammerne af denne procedure bistås Kommissionen af Det Stående Udvalg for Humanmedicinske Lægemidler, der er nedsat i henhold til artikel 2b i direktiv 75/318. Fællesskabskodeks for humanmedicinske lægemidler 13 Alle direktiver vedrørende humanmedicinske lægemidler, der regulerer den »decentrale fællesskabsprocedure«, bl.a. direktiv 65/65, 75/318 og 75/319, er blevet kodificeret ved Europa-Parlamentets og Rådets direktiv 2001/83/EF af 6. november 2001 om oprettelse af en fællesskabskodeks for humanmedicinske lægemidler (EFT L 311, s. 67, herefter »kodeksen«). Selv om kodeksen ikke var trådt i kraft på tidspunktet for vedtagelsen af de anfægtede beslutninger, bør den i påkommende tilfælde tages i betragtning. Da kodeksen i en mere struktureret form gengiver bestemmelserne i direktiv 65/65 og 75/319 uden at ændre dem, indgår den systematiske analyse af bestemmelserne i kapitel III i direktiv 75/319 i kodeksens opbygning. Tvistens faktiske omstændigheder 14 Sagsøgerne er indehavere af markedsføringstilladelser, der oprindeligt var udstedt af de nationale kompetente myndigheder, for lægemidler, der indeholder »amfetaminbeslægtede« anoreksika-stoffer. Disse centralstimulerende anoreksika - dvs. lægemidler, der har indvirkning på centralnervesystemet - forøger mæthedsfornemmelsen og er blevet benyttet i visse medlemsstater i mange år i forbindelse med behandling af adipositas (fedme). 15 Sagsøgerne i sagerne T-74/00, T-76/00 og T-141/00 er indehavere af markedsføringstilladelser for lægemidler, der indeholder amfepramon. Sagsøgerne i sagerne T-83/00, T-84/00 og T-85/00 har henholdsvis markedsføringstilladelser for lægemidler, der indeholder norpseudoephedrin, clobenzorex og fenproporex. Hvad angår sagsøgerne i sagerne T-132/00 og T-137/00 er de indehavere af markedsføringstilladelser for lægemidler, der indeholder phentermin. 16 Kommissionen vedtog den 9. marts 2000 i medfør af artikel 15a i direktiv 75/319 tre beslutninger (herefter de »anfægtede beslutninger«) om tilbagekaldelse af markedsføringstilladelserne for humanlægemidler, som indeholder henholdsvis phentermin (beslutning K(2000) 452), amfepramon (beslutning K(2000) 453) og stofferne »clobenzorex«, »fenbutrazat«, »fenproporex«, »mazindol«, »mefenorex«, »norpseudoephedrin«, »phenmetrazin«, »phendimetrazin« eller »propylhexedrin« (beslutning K(2000) 608). I artikel 1 i hver af disse beslutninger pålægger Kommissionen medlemsstaterne at tilbagekalde »de nationale markedsføringstilladelser, der er omhandlet i første afsnit af artikel 3 i direktiv 65/65/EØF, vedrørende de lægemidler, [der indeholder det eller de undersøgte stoffer], der er anført i bilag I« til beslutningen. Kommissionen begrunder i artikel 2 i hver af de anfægtede beslutninger tilbagekaldelsen ved en henvisning til de videnskabelige konklusioner, der er vedlagt CPMP's endelige udtalelse af 31. august 1999 vedrørende dette eller disse stoffer og bilagt beslutningen (bilag II). Kommissionen pålægger i artikel 3 i hver af de anfægtede beslutninger de berørte medlemsstater at efterkomme beslutningen inden for en frist på 30 dage at regne fra meddelelsen af beslutningen. 17 Anoreksika-stofferne, der er omhandlet i beslutningerne, havde allerede været genstand for Kommissionens beslutning K(96) 3608 endelig udg./1 af 9. december 1996 om markedsføringstilladelse for de humanmedicinske lægemidler, som indeholder følgende stoffer: clobenzorex, norpseudoephedrin, phentermin, fenproporex, mazindol, amfepramon, phendimetrazin, phenmetrazin, mefenorex (herefter »beslutningen af 9. december 1996«), efter CPMP's udtalelse som følge af indbringelse af sagen i henhold til artikel 12 i direktiv 75/319 (jf. nedenfor, præmis 20-25). De anfægtede beslutninger er blevet vedtaget på baggrund af en revurdering af disse stoffer i medfør af direktivets artikel 15a efter anmodning fra flere medlemsstater. 18 Ifølge sagsøgernes svar på et skriftligt spørgsmål fra Retten var gyldighedsperioden på fem år - fastsat i artikel 10, stk. 1, i direktiv 65/65 - for markedsføringstilladelserne for visse af de lægemidler, som de markedsførte, og som er omhandlet i de anfægtede beslutninger, udløbet før vedtagelsen af disse beslutninger. Under retsmødet har sagsøgerne imidlertid præciseret, at ved vedtagelsen var de nævnte tilladelser genstand for fornyelsesprocedurer hos de kompetente myndigheder i de berørte medlemsstater. Disse procedurer er blevet afbrudt som følge af de anfægtede beslutninger. Markedsføringstilladelserne forbliver således gyldige i henhold til de nationale regler, der finder anvendelse, mens vedtagelsen af beslutninger vedrørende ansøgningerne om fornyelse afventes. Disse udtalelser er ikke blevet bestridt af Kommissionen. 19 Under retsmødet har sagsøgerne imidlertid tilføjet, at i mellemtiden er markedsføringstilladelserne for de i den foreliggende sag omhandlede lægemidler til gennemførelse af de anfægtede beslutninger enten blevet suspenderet eller trukket tilbage af de kompetente myndigheder i de berørte medlemsstater. De har som svar på et spørgsmål fra Retten bekræftet, at i tilfælde af en annullation af de anfægtede beslutninger som følge af Kommissionens inkompetence ville genoptagelsen af markedsføringen af de pågældende lægemidler i påkommende tilfælde være afhængig af, at de nationale kompetente myndigheder vedtager positive beslutninger. Kommissionens beslutning K(96) 3608 endelig udg./1 af 9. december 1996 20 Den 17. maj 1995 indbragte Forbundsrepublikken Tyskland sagen for CPMP i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319, idet den gav udtryk for sine bekymringer med hensyn til risiciene ved visse centralstimulerende anoreksika. Denne anmodning omhandlede dels »amfetaminbeslægtede« anoreksika - der var markedsført af sagsøgerne - som øger neurotransmissionen i neurotransmitterne (catecholamin) og normalt medfører en stimulerende effekt, dels serotonerge anoreksika, der virker ved at øge frigørelsen og hæmme genoptaget af serotonin, og som ikke har en stimulerende eller euforiserende effekt. Den nationale kompetente myndighed mistænkte disse lægemidler for at medføre primær pulmonal hypertension (herefter »PPH«). 21 CPMP indledte fremgangsmåden i artikel 13 i direktiv 75/319 med henblik på at undersøge disse to kategorier af anoreksika. 22 Rapportøren dr. Le Courtois analyserede i sin videnskabelige evalueringsrapport af 5. februar 1996 risk/benefit-forholdet ved anoreksika. I denne forbindelse påpegede han for det første risikoen for PPH, »oftest fatal«, og den omstændighed, at anoreksika kombineret med en diæt medfører et vægttab på 3-4 kg, og at de »ofte ordineres med et æstetisk formål til unge kvinder, der ikke er rigtigt overvægtige«. Han udledte heraf, at restriktive foranstaltninger vedrørende brugen af anoreksika var berettigede, da »risiciene ved brugen af anoreksika klart overstiger den terapeutiske fordel« i mangel af sådanne foranstaltninger. Han anførte for det andet, at »når overvægten er af et sådant omfang, at den nedsætter patientens forventede levetid, er en farmakologisk behandling nødvendig som led i en komplet behandling, der omfatter diæt og psykoterapi. Anoreksika er i dag den eneste mulige farmakologiske behandling, og har således deres plads i behandlingen af adipositas«. Han sluttede af med at anbefale en harmonisering af bestemte oplysninger i produktresuméet vedrørende de omhandlede lægemidler. 23 Den 17. juli 1996 afgav CPMP tre endelige udtalelser vedrørende henholdsvis amfepramon, phentermin, og den pågældende tredje gruppe »amfetaminbeslægtede« stoffer, der bl.a. bestod af clobenzorex, fenproporex og norpseudoephedrin. Udvalget anbefalede opretholdelsen af markedsføringstilladelserne med tilføjelse af et vist antal ændringer i produktresuméerne for de lægemidler, der indeholder disse stoffer. 24 CPMP forklarede i udvalgets evalueringsrapport af 18. juli 1996 vedrørende alle anoreksika-stoffer i det væsentlige bl.a., at den internationale undersøgelse vedrørende PPH (herefter »IPPH«), hvorom der var udarbejdet en rapport af 7. marts 1995, havde fastslået, at der var en årsagssammenhæng mellem indtagelsen af anoreksika og forekomsten af PPH. Risikoen for PPH øges, når behandlingstiden er længere end tre måneder. CPMP præciserede, at de indberettede tilfælde viser, at »det drejer sig om hele gruppen« af anoreksika. For så vidt angår effekten af disse stoffer bemærkede CPMP, at det vægttab, der opnås efter kortvarig behandling, ligger på 2-5 kg i gennemsnit, at effekten på lang sigt ikke er blevet påvist, og at vægten hurtigt stiger igen, når den medicinske behandling ophører. Under disse omstændigheder fandt udvalget, at risk/benefit-forholdet ved anoreksika-stofferne var positivt under forudsætning af, at produktresuméerne for de omhandlede lægemidler ændredes. 25 Denne procedure førte til vedtagelsen af beslutningen af 9. december 1996, som udtrykkeligt havde hjemmel i artikel 14 i direktiv 75/319. I overensstemmelse med CPMP's udtalelse af 17. juli 1996 pålagde Kommissionen de berørte medlemsstater at ændre bestemte kliniske oplysninger, der fremgik af de produktresuméer, der var godkendt i forbindelse med udstedelsen af markedsføringstilladelserne for de omhandlede lægemidler. Kommissionen har fastsat, at følgende kliniske oplysninger skal nævnes: »Indikationer Som supplement til diætbehandling hos patienter med adipositas og BMI (body mass index) på 30 kg/m2 eller derover, der ikke har responderet tilfredsstillende på et vægtreducerende program. Bemærk: Der er kun vist korttidsvirkning på vægttab. Der findes endnu ingen signifikante data på ændringer i morbiditet eller mortalitet«. »Dosering Det anbefales, at behandlingen forestås af læger med erfaring i behandling af adipositas. [...] Adipositas-behandlingen skal være komplet og omfatte diæt, medicinske og psykoterapeutiske metoder. [...] Behandlingsvarighed er 4-6 uger og bør ikke være længere end 3 måneder«. »Kontraindikationer - pulmonal hypertension - svær hypertension - tidligere eller nuværende kardiovaskulær eller cerebrovaskulær lidelse - tidligere eller nuværende psykiske lidelser omfattende anorexia nervosa og depression - tilbøjelighed til medicinmisbrug, kendt alkoholisme - børn under 12 år. Kombinationsbehandling med andre centralstimulerende anoreksika er kontraindiceret på grund af den forøgede risiko for fatal pulmonal hypertension.« »Særlige advarsler og forsigtighedsregler vedrørende brugen Tilfælde af svær, ofte fatal pulmonal hypertension er rapporteret hos patienter, der har fået anoreksika af denne type. En epidemiologisk undersøgelse har vist, at anoreksikaindtagelse er [...] tæt forbundet med en øget risiko for denne bivirkning. Under hensyntagen til denne sjældne, men alvorlige risiko [er] omhyggelig overensstemmelse med indikation og behandlingsvarighed [...] nødvendig. [...]« »Bivirkninger [...] Pulmonal hypertension [...] Indtræden eller forværring af funktionsdyspnø er sædvanligvis det første kliniske tegn og kræver seponering af behandlingen og undersøgelse på specialafdeling [...]. [Centralnervesystemet]: - Længerevarende anvendelse af [disse stoffer] er forbundet med risiko for udvikling af tolerance, afhængighed og abstinenssymptomer. - De mest almindelige bivirkninger, der er beskrevet, er: psykotiske reaktioner eller psykose, depression, nervøsitet, uro, ophidselse, søvnforstyrrelser og svimmelhed. - Kramper er set. Kardiovaskulære: - De mest almindelige rapporterede bivirkninger er takykardi, palpitation, hypertension og prækordial smerte. - Sjældne tilfælde af kardiovaskulære og cerebrovaskulære tilfælde er beskrevet hos patienter behandlet med anoreksika. Især apoplexi, angina, myokardieinfarkt, hjerteinsufficiens og hjertestop er rapporteret.« Beslutning K(2000) 453 om tilbagekaldelse af markedsføringstilladelserne for lægemidler, som indeholder amfepramon, anfægtet i sagerne T-74/00, T-76/00 og T-141/00 26 Ved skrivelse af 7. november 1997 gjorde det belgiske Social-, Sundheds- og Miljøministerium CPMP opmærksom på flere tilfælde af hjerteklapforstyrrelser hos patienter, der blev behandlet med lægemidler, som indeholder fenfluramin, enten som monoterapi eller kombineret med lægemidler, der indeholder phentermin og amfepramon. Fremgangsmåden i artikel 15a i direktiv 75/319 var allerede blevet indledt den 22. oktober 1997 for så vidt angår fenfluramin og dexfenfluramin. Den belgiske regering anmodede derfor om, at en sådan procedure blev iværksat for så vidt angår amfepramon og phentermin. 27 Den 19. november 1997 indledte CPMP fremgangsmåden i artikel 13 i direktiv 75/319 for så vidt angår amfepramonmonoterapi. 28 Den 12.-14. maj 1998 blev udkastet til den første videnskabelige rapport om amfepramon (Picon/Abadie-rapporten) diskuteret i »pharmacovigilance«-arbejdsgruppen, der består af nationale eksperter inden for lægemiddelovervågningsområdet, og som har til opgave at rådgive CPMP vedrørende spørgsmål om lægemidlers sikkerhed (bivirkningsovervågning). Denne arbejdsgruppe konkluderede i gruppens rapport til CPMP, at »[...] en årsagssammenhæng mellem hjerteklapsvigt og brugen af amfepramon ikke har kunnet påvises. Det fremgår af sammenligningen med CPMP's tidligere udtalelse, at effekten ikke er ændret. Risk/benefit-forholdet af lægemidler, der indeholder amfepramon, forbliver uændret«. 29 Picon/Abadie-rapporten af 4. juni 1998 slår fast, at »der [...] ingen klinisk, epidemiologisk eller forsøgsmæssig dokumentation [er] for en sammenhæng af nogen art mellem amfepramon og hjerteklapsvigt. [...] Amfepramons effekt i behandling af adipositas har ikke ændret sig [...]«. 30 Ved skrivelser af 27. juli 1998 opfordrede CPMP indehaverne af markedsføringstilladelser for lægemidler, der indeholder amfepramon og phentermin, til at fremkomme med deres bemærkninger navnlig til risk/benefit-forholdet for disse lægemidler i lyset af »note for guidance on clinical investigation of drugs used in weight control«, der er godkendt af CPMP i december 1997 og trådt i kraft i juni 1998 (retningslinjer for kliniske undersøgelser af lægemidler anvendt til vægtkontrol, herefter »CPMP's retningslinjer«). 31 CPMP besluttede under udvalgets møde den 17. september 1998 at gennemføre de to fremgangsmåder vedrørende henholdsvis amfepramon og phentermin hver for sig, men samtidig med den fremgangsmåde, der var indledt samme dag vedrørende bl.a. clobenzorex, fenproporex og norpseudoephedrin (jf. nedenfor, præmis 62). CPMP begrundede i udvalgets rapport af 31. august 1999 vedrørende phentermin (jf. nedenfor, præmis 55) denne beslutning med, dels at lægemidlerne kun er en af faktorerne i behandlingen af adipositas, dels at alle de pågældende stoffer har de samme farmakologiske egenskaber og de samme indikationer. 32 Der blev udarbejdet en ny rapport, der supplerede Picon/Abadie-rapporten i april 1999 (Castot/Fosset Martinetti/Saint-Raymond-rapporten). Det konkluderes heri, at »amfepramon [ikke] opfylder [...] kravene til en effektiv behandling af adipositas. Henset til risiciene for tolerance og fysiologisk afhængighed kan amfepramon kun anvendes i en periode på under tre måneder, hvilket er uforeneligt med de nuværende retningslinjer, der anbefaler en langsigtet behandling. På grund af den manglende terapeutiske effekt og de risici, der er forbundet med en langsigtet behandling (på mere end tre måneder), anses risk/benefit-forholdet for amfepramon for negativt«. 33 Den 12. april 1999 fremsendte professor Winkler et arbejdsdokument til medlemmerne af CPMP, hvori der henvistes til den negative bedømmelse af risk/benefit-forholdet for de pågældende stoffer i evalueringsrapporterne for amfepramon (nævnt ovenfor), for phentermin (jf. nedenfor, præmis 47 ff.) og ligeledes for clobenzorex, fenproporex og norpseudoephedrin (jf. nedenfor, præmis 61 ff.), og som sammenfatter de berørte markedsføringstilladelsesindehaveres mundtlige bemærkninger. Med hensyn særligt til effekten af disse stoffer fremgår det af dette arbejdsdokument, at i forbindelse med et første mundtligt spørgsmål var markedsføringstilladelsesindehaverne blevet opfordret til at fremlægge data, der viste, at de pågældende stoffer gør det muligt enten at opnå et langsigtet vægttab og følgelig en terapeutisk fordel (dvs. en nedbringelse af morbiditeten eller mortaliteten eller en forbedring af livskvaliteten), eller et kortsigtet vægttab, der indebærer langsigtede fordele i et program for afhjælpning af adipositas. Professor Winkler imødegik desuden i dette dokument markedsføringstilladelsesindehavernes argument om den manglende nye udvikling vedrørende sikkerheden og effekten af de pågældende stoffer. Han henviste til udviklingen i vurderingskriterierne, idet han baserede sig på CPMP's retningslinjer og på nye nationale retningslinjer for at slå fast, at der fra da af var en »generel konsensus« om, at behandlingen af adipositas nødvendiggør et betydeligt vægttab på lang sigt (mere end et år). De lægemidler, der indeholder sådanne stoffer, er således kun effektive, hvis de kan anvendes på lang sigt, eller hvis deres anvendelse på kort sigt medfører et betydeligt og varigt vægttab. Professor Winkler anførte desuden, at markedsføringen af nye farmaceutiske stoffer, nemlig »orlistat« og »sibutramin«, der tilsyneladende er egnede til en behandling på lang sigt, bekræfter, at anoreksika-området har ændret sig i løbet af nogle år. Endelig bestrider han relevansen af to nye undersøgelser, »Trenker-undersøgelsen« vedrørende amfepramon, der er udført af professor Rottiers (1999), og en undersøgelse, der er udført af professor Caterson m.fl. for så vidt angår phentermin, der har til formål at påvise effekten på lang sigt af disse stoffer. 34 Den 22. april 1999 afgav CPMP en udtalelse (CPMP/969/99) vedrørende den videnskabelige evaluering af lægemidler, der indeholder amfepramon, og anbefalede en tilbagekaldelse af markedsføringstilladelserne for disse lægemidler. 35 Sagsøgerne gjorde administrativt indsigelse mod denne udtalelse over for CPMP i medfør af artikel 13, stk. 4, andet punktum, i direktiv 75/319. 36 Rapportøren og co-rapportøren i appelproceduren, professor Garattini og de Andres-Trelles, anbefalede i deres rapport af 17. august 1999 vedrørende amfepramon en tilbagetrækning fra markedet af lægemidler, der indeholder amfepramon. De anførte bl.a., at meget høje risici kan accepteres, når de kompenseres af gavnlige virkninger. Hvis den ventede fordel er kvasi ubetydelig, kan der ikke tillades et potentielt betydeligt risikoniveau. 37 Den 27. august 1999 foreslog sagsøgerne, at der blev foretaget supplerende kliniske forsøg for så vidt angår amfepramon. 38 I den endelige udtalelse af 31. august 1999 (CPMP/2163/99) afviste CPMP sagsøgernes appel, idet udvalget på grundlag af en analyse af risk/benefit-forholdet anbefalede, at markedsføringstilladelserne for lægemidler, der indeholder amfepramon, blev kaldt tilbage. 39 CPMP konstaterede følgende i udvalgets videnskabelige konklusioner, der er bilagt denne udtalelse: »For at kunne tale om en terapeutisk effekt ved behandling af adipositas, må der være en signifikant vægtreduktion på lang sigt (mindst et år). Dette fremgår af den samlede videnskabelige viden, der er opbygget gennem mange år og lagt til grund for gældende lægevidenskabelige anbefalinger. Det afspejles f.eks. i CPMP's retningslinjer, i de skotske retningslinjer (november 1996), i retningslinjerne fra Royal College of Physicians (1998) og i retningslinjerne fra American Society for Clinical Nutrition (1998).« 40 CPMP anførte, at ifølge de fleste foreliggende undersøgelser af amfepramon medfører dette stof anvendt i forbindelse med en lavkaloriediæt et større vægttab end placebopræparatet. Dog var stoffets middeleffekt beskeden, idet den ikke i noget tilfælde oversteg 5,1 kg, uanset behandlingens varighed. Der blev desuden ikke påvist nogen specifik effekt på kendte adipositasrisikofaktorer. Desuden stiger vægten hurtigt igen, når behandlingen ophører, og der foreligger ingen kontrollerede undersøgelser, der påviser, at en begrænset korttidseffekt indebærer en klinisk fordel i et program for afhjælpning af adipositas. Hvad angår »Trenker-undersøgelsen« vedrørende amfepramon viser den ikke effekten af en behandling med amfepramon i 12 måneder henset dels til undersøgelsens ringe omfang (29 patienter i behandlingsarmen med amfepramon), den høje frafaldsprocent (25%), og uligevægten i grupperne, dels det beskedne vægttab. CPMP konkluderede følgende: »For så vidt angår effekten kan det siges, at til trods for at adipositas i dag betragtes som en kronisk lidelse, og at kontrollen heraf burde betragtes som en langsigtet strategi, har amfepramon kun vist sig at give et beskedent kortsigtet vægttab af tvivlsom og udokumenteret relevans for sygdommens endelige forløb. Der er fortsat ingen dokumentation for dets langtidsvirkninger.« 41 Hvad angår sikkerheden af dette stof henviste CPMP i det væsentlige til de bivirkninger, der allerede var taget i betragtning i beslutningen af 9. december 1996. 42 For så vidt angår særligt risikoen for PPH henviste udvalget til, at det i udtalelsen af 17. juli 1996 (jf. ovenfor, præmis 23 og 24) havde lagt IPPH-undersøgelsen til grund for at konkludere, at risikoen for PPH gælder for hele gruppen af amfetaminbeslægtede lægemidler. Senere publicerede data viste imidlertid, at denne undersøgelse ikke var konklusiv i denne henseende. Under henvisning til, at der »[m]ed hensyn til oplysningerne fra spontane indberetninger foreligger [...] flere tilfælde af primær pulmonal hypertension i forbindelse med amfepramon«, konstaterede CPMP, »at muligheden for en forøget risiko for [pulmonær hypertension] i sammenhæng med amfepramon ikke kan be- eller afkræftes på nuværende tidspunkt på grund af mangelen på mere formel epidemiologisk dokumentation«. 43 Endelig konkluderede udvalget efter at have anført, at der findes 25 spontane indberetninger af hjerteklaplidelser i forbindelse med anvendelsen af amfepramon, oftest ved kombineret anvendelse med fenfluramin eller dexfenfluramin, at »[a]mfepramonmonoterapi [ikke] synes [...] at forøge risikoen for hjerteklaplidelser, men som det ofte er tilfældet, når der ikke foreligger specielt udformede epidemiologiske undersøgelser, kan muligheden ikke helt udelukkes«. 44 Med hensyn til risk/benefit-forholdet var CPMP af den opfattelse, at »[p]å grundlag af den foreliggende dokumentation af effekten [af amfepramon] kan amfepramon ikke længere anses for at have nogen terapeutisk effekt ved behandlingen af adipositas eller (som en konsekvens heraf) for at have et positivt benefit-risk/forhold«. 45 Fire medlemmer af udvalget, professor Hildebrandt, dr. Haase, professor Odlind og dr. Sjöberg, udtalte sig i en divergerende opfattelse, der var bilagt CPMP's endelige udtalelse af 31. august 1999, til fordel for en suspension i stedet for en tilbagekaldelse af markedsføringstilladelserne for lægemidler, der indeholder amfepramon, henset til »at adipositas udgør et betydningsfuldt sundhedsproblem«. De anførte - under henvisning til dels, at der ikke var alvorlige nye bekymringer vedrørende sikkerheden siden CPMP's udtalelse af 17. juli 1996, dels at der manglede data vedrørende amfepramons langtidsvirkninger - især, at det henset til »nylige retningslinjer inden for behandling af adipositas« var nødvendigt at foretage kliniske forsøg for at indhente langsigtede data (mere end et år) vedrørende effekten og sikkerheden ved det omhandlede stof. 46 Den 9. marts 2000 vedtog Kommissionen den anfægtede beslutning K(2000) 453. Beslutning K(2000) 452 om tilbagekaldelse af markedsføringstilladelserne for lægemidler, som indeholder phentermin, anfægtet i sagerne T-132/00 og T-137/00 47 Den 19. november 1997 indledte CPMP fremgangsmåden i artikel 13 i direktiv 75/319 for så vidt angår phenterminmonoterapi, efter at spørgsmålet var indbragt for udvalget af det belgiske Social-, Sundheds- og Miljøministerium (jf. ovenfor, præmis 26). 48 »Pharmacovigilance«-arbejdsgruppen konkluderede i gruppens rapport vedrørende phentermin, der blev udfærdiget på gruppens møde den 12.-14. maj 1998, hvor co-rapportøren, professor Hildebrandt, fremlagde sit udkast til den videnskabelige rapport, som ved amfepramon (jf. ovenfor, præmis 28), at udviklingen i effekten af dette stof ikke har ændret sig siden CPMP's udtalelse af 17. juli 1996. 49 Co-rapportøren konkluderede i sin endelige videnskabelige rapport om phentermin af 12. april 1999, at dette stof har et »ikke tilfredsstillende« risk/benefit-forhold. Hvad angår de gavnlige virkninger anførte co-rapportøren, at effekten af phentermin som behandling til afhjælpning af adipositas er blevet påvist i et lille antal undersøgelser, der omfattede et relativt lille antal patienter og ikke længere opfyldte de nuværende kriterier. Det opnåede vægttab var beskedent, og der findes ikke data vedrørende langtidsvirkningerne af phentermin, og så meget desto mindre om fastholdelsen af vægttabet. Hovedparten af grundbetingelserne i CPMP's retningslinjer er således ikke opfyldt. 50 Professor Winklers arbejdsdokument, nævnt ovenfor (præmis 33), blev samme dag fremsendt til CPMP's medlemmer. 51 CPMP anbefalede i udvalgets udtalelse af 22. april 1999 vedrørende phentermin (CPMP/968/99) en tilbagekaldelse af markedsføringstilladelserne for lægemidler, der indeholder dette stof. Sagsøgerne appellerede administrativt denne udtalelse til CPMP. 52 Ved skrivelse af 13. august 1999 foreslog indehaverne af markedsføringstilladelser for lægemidler, der indeholder phentermin, ligeledes, at der blev foretaget kliniske forsøg vedrørende dette stofs langtidseffekt. 53 Rapportøren og co-rapportøren i appelproceduren, professor Garattini og de Andres-Trelles, gik i deres rapport af 17. august 1999 vedrørende phentermin ind for en anbefaling af en tilbagekaldelse af disse markedsføringstilladelser. De bemærkede bl.a., at den bedste foreliggende dokumentation vedrørende effekten af phentermin ved en langsigtet anvendelse (men kun i 36 uger) var Munro m.fl.'s rapport fra 1968. Ifølge denne undersøgelse var vægttabet imidlertid på under 10% af udgangsvægten, vedrørte kun en lille procentdel af patienterne og havde tendens til at mindskes med behandlingsvarigheden. Desuden kan vægtstigningen, når behandlingen ophører, overstige udgangsvægten. Der findes ikke undersøgelser, der vedrører en behandling over 36 uger. De foreliggende resultater er ikke tilstrækkelig dokumentation for phentermins effekt på lang sigt. 54 Den 31. august 1999 afgav CPMP en endelig udtalelse vedrørende phentermin, hvori udvalget anbefalede, at markedsføringstilladelserne for lægemidler, der indeholder dette stof, blev kaldt tilbage som følge af, at det har et ugunstigt risk/benefit-forhold. Udvalget støttede sig i det væsentlige på de samme grunde som i udvalgets endelige udtalelse vedrørende amfepramon (jf. ovenfor, præmis 39-44). Disse to udtalelser har givet anledning til ensartede divergerende opfattelser (jf. ovenfor, præmis 45). 55 CPMP bemærkede i udvalgets videnskabelige konklusioner, der er bilagt udvalgets endelige udtalelse vedrørende phentermin, samt i udvalgets rapport af 31. august 1999 vedrørende dette stof, i det væsentlige for det første, at ifølge de seneste retningslinjer må der være en signifikant og langvarig vægtreduktion (mindst et år) for at kunne tale om en terapeutisk effekt. For så vidt angår mere specifikt phentermin præciserede udvalget, at ifølge en række kortfristede undersøgelser »[...] kan der kun opnås et mindre vægttab [med phentermin]«. Der foreligger desuden ingen undersøgelser, som beskriver phentermins indvirkning på risikofaktorerne ved adipositas. Den nye undersøgelse, som visse indehavere af markedsføringstilladelser har påberåbt sig, giver ingen nye relevante oplysninger. Desuden stiger vægten hurtigt igen, når behandlingen ophører, og der foreligger ingen kontrollerede undersøgelser, der påviser, at en begrænset korttidseffekt indebærer en klinisk fordel i et program for afhjælpning af adipositas. CPMP konkluderede således i tilsvarende vendinger som dem, der blev anvendt ved amfepramon, at phentermin mangler effekt (jf. ovenfor, præmis 40 in fine). 56 Hvad angår sikkerheden henviste CPMP ligeledes til bivirkningerne ved de pågældende stoffer, hvilke allerede var taget i betragtning af Kommissionen i dennes beslutning af 9. december 1996. 57 For så vidt angår risikoen for PPH erkendte CPMP imidlertid, at phentermin ikke var omfattet af de stoffer, der blev undersøgt i IPPH-undersøgelsen, som udvalget havde lagt til grund for dets udtalelse af 17. juli 1996, og at der »derfor manglede en formel dokumentation fra epidemiologiske undersøgelser«. Under henvisning til, at der er indberettet flere tilfælde i forbindelse med phentermin, antydede udvalget, at i mangel af dokumentation for, at der ikke er en forbindelse mellem phentermin og denne bivirkning kan »muligheden for en øget risiko for [PPH ...] ikke udelukkes«. 58 For så vidt angår risikoen for hjerteklaplidelser anførte CPMP, at Food and Drug Administration (det amerikanske fødevare- og lægemiddelagentur) i 1997 har bekendtgjort talrige tilfælde af hjerteklaplidelser hos patienter, der fik fenfluramin i kombinationsterapi med phentermin, og desuden fem tilfælde af hjerteklaplidelser i forbindelse med phenterminmonoterapi. I to af disse fem tilfælde var behandlingens varighed under tre måneder. I Den Europæiske Union er der kun blevet indberettet ti tilfælde (i Belgien) til bivirkningsindberetningssystemet vedrørende kombineret anvendelse af phentermin og andre anoreksika. CPMP udledte heraf, at »selv om der ikke foreligger tilstrækkelig dokumentation til at hævde, at phentermin øger risikoen for hjerteklaplidelser, kan disse hypoteser ikke på nuværende tidspunkt udelukkes«. 59 CPMP konkluderede, som ved amfepramon (jf. ovenfor, præmis 44), at phentermin har et ugunstigt risk/benefit-forhold som følge af stoffets manglende effekt. 60 Den 9. marts 2000 vedtog Kommissionen den anfægtede beslutning K(2000) 452. Beslutning K(2000) 608 om tilbagekaldelse af markedsføringstilladelserne for lægemidler, som bl.a. indeholder clobenzorex, fenproporex og norpseudoephedrin, anfægtet i sagerne T-83/00, T-84/00 og T-85/00 61 I skrivelse af 31. august 1998, der fulgte indbringelsen af spørgsmålet vedrørende phentermin og amfepramon for udvalget, nævnt ovenfor (præmis 26), gjorde det østrigske Arbejds-, Sundheds- og Socialministerium opmærksom på, at clobenzorex, fenbutrazat, fenproporex, mazindol, mefenorex, norpseudoephedrin, phenmetrazin, phendimetrazin og propylhexedrin tilhører den gruppe anoreksika, der er beslægtede med amfetamin. Ministeriet tilføjede, at det var sandsynligt, at alle disse stoffer havde de samme egenskaber og de samme bivirkninger, og det anmodede CPMP om at afgive en begrundet udtalelse i medfør af artikel 15a i direktiv 75/319 for så vidt angår alle lægemidler, der indeholder disse stoffer. Ministeriet bemærkede, at den seneste udvikling vedrørende effekten af anoreksika (dvs. CPMP's beslutninger vedrørende nye anti-adipositas-lægemidler, CPMP's retningslinjer og de hjerteklapsvigt, som den belgiske regering havde gjort opmærksom på) begrundede en reevaluering af disse stoffers risk/benefit-forhold. 62 Den 17. september 1998 indledte CPMP fremgangsmåden i artikel 13 i direktiv 75/319 for så vidt angik de stoffer, der var omhandlet i den østrigske anmodning. 63 Rapportøren og co-rapportøren fremlagde deres videnskabelige evalueringsrapport vedrørende disse stoffer. Den 12. april 1999 blev professor Winklers arbejdsdokument, nævnt ovenfor (præmis 33), fremsendt til CPMP's medlemmer. 64 Den 22. april 1999 afgav CPMP en udtalelse vedrørende de pågældende stoffer, hvori udvalget anbefalede en tilbagekaldelse af markedsføringstilladelserne for lægemidler, der omfatter sådanne stoffer. Sagsøgerne appellerede administrativt denne udtalelse til CPMP. 65 Den 27. august 1999 foreslog sagsøgerne, at der blev foretaget supplerende kliniske forsøg i overensstemmelse med »CPMP's seneste retningslinjer«. 66 I den endelige udtalelse af 31. august 1999 (CPMP/2164/99) afviste CPMP sagsøgernes appel, idet udvalget på grundlag af en analyse af risk/benefit-forholdet anbefalede, at markedsføringstilladelserne for lægemidler, der indeholder bl.a. clobenzorex, fenproporex og norpseudoephedrin, blev kaldt tilbage. Der var en divergerende opfattelse vedrørende denne udtalelse, hvilken svarede til den, der var bilagt udtalelserne vedrørende henholdsvis amfepramon og phentermin (jf. ovenfor, præmis 45). 67 CPMP bemærkede i udvalgets videnskabelige konklusioner, der er bilagt denne udtalelse, i de samme vendinger som i udvalgets udtalelser vedrørende amfepramon og phentermin (jf. ovenfor, præmis 39 og 55) i det væsentlige, at ifølge de seneste retningslinjer må der for at kunne tale om en terapeutisk effekt ved behandling af adipositas være en signifikant og langvarig vægtreduktion på mindst et år. 68 Udvalget bemærkede, at det er påvist i ganske få dobbeltblinde placeboundersøgelser, at amfetaminbeslægtede stoffer kan give et begrænset vægttab i hvert fald i kort tid. Anvendelse af højere doser medfører et mere markant vægttab, men ledsages imidlertid af signifikante bivirkninger. I løbet af nogle ugers behandling udvikles der tolerance over for midlet. Desuden stiger vægten hurtigt igen, når behandlingen ophører, og der foreligger ingen kontrollerede undersøgelser, der påviser, at en begrænset korttidseffekt indebærer en klinisk fordel i et program for afhjælpning af adipositas. Som følge af de undersøgte stoffers eufomanipotentiale har der ikke kunnet gennemføres undersøgelser til påvisning af, om disse stoffer ud over tre måneder medfører et langsigtet vægttab. CPMP konkluderede, at i betragtning af den nuværende faglige viden og de »lægevidenskabelige anbefalinger« vedrørende behandling af adipositas har de undersøgte stoffer ingen terapeutisk effekt ved behandling i maksimalt tre måneder. Da en ordination for længere tid ikke kan komme på tale, er en langsigtet anvendelse af disse stoffer irrelevant. 69 Hvad angår sikkerheden henviste CPMP til de bivirkninger ved de pågældende stoffer, som allerede var anført i beslutningen af 9. december 1996. 70 For så vidt særligt angår risikoen for PPH bemærkede udvalget som ved amfepramon (jf. ovenfor, præmis 42), at ifølge senere publicerede data var IPPH-undersøgelsen, som udvalget havde lagt til grund for dets udtalelse af 17. juli 1996, for at fastslå, at en sådan risiko fandtes, ikke konkluderende i denne henseende. For så vidt angår denne risiko anførte udvalget, at »[p]å baggrund af data fra spontane rapporter og et manglende formelt epidemiologisk bevis konkluderede CPMP, at sandsynligheden for en øget risiko for PPH forbundet med disse aktive substanser ikke kan udelukkes«. 71 Endelig anførte CPMP for så vidt angår risikoen for hjerteklaplidelser, at der ikke var indberetninger om tilfælde for så vidt angår de i udtalelsen undersøgte stoffer. Udvalget konstaterede, at der på nuværende tidspunkt ikke er nogen dokumentation for en sammenhæng mellem hjerteklaplidelser og anvendelsen af disse stoffer. 72 CPMP konkluderede, som ved amfepramon og phentermin, at de evaluerede stoffer har et negativt risk/benefit-forhold som følge af stoffernes manglende effekt. 73 Den 9. marts 2000 vedtog Kommissionen beslutning K(2000) 608. Retsforhandlinger 74 Sagsøgerne har ved stævninger indleveret til Rettens Justitskontor henholdsvis den 30. marts, den 3. og 6. april og den 17., 22. og 25. maj 2000 anlagt nærværende sager. 75 Ved særskilt processkrift indleveret til Rettens Justitskontor samme dag som stævningerne har sagsøgerne fremsat otte begæringer om udsættelse af gennemførelsen af de tre anfægtede beslutninger. 76 Ved kendelse af 28. juni 2000 i sagen Artegodan mod Kommissionen (sag T-74/00 R, Sml. II, s. 2583) udsatte Rettens præsident gennemførelsen af beslutning K(2000) 453 i forhold til sagsøgeren Artegodan. Denne kendelse blev ikke kæret. 77 Ved kendelse af 19. oktober 2000 i sagen Trenker mod Kommissionen (sag T-141/00 R, Sml. II, s. 3313) og seks andre kendelser af 31. oktober 2000 i sagerne Bruno Farmaceutici m.fl. mod Kommissionen (sag T-76/00 R, Sml. II, s. 3557), Schuck mod Kommissionen (sag T-83/00 R II, Sml. II, s. 3585), Roussel og Roussel Diamant mod Kommissionen (sag T-84/00 R, Sml. II, s. 3591), Roussel og Roussel Iberica mod Kommissionen (sag T-85/00 R, Sml. II, s. 3613), Gerot Pharmazeutika mod Kommissionen (sag T-132/00 R, Sml. II, s. 3635), Cambridge Healthcare Supplies mod Kommissionen (sag T-137/00 R, Sml. II, s. 3653) udsatte Rettens præsident ligeledes gennemførelsen af de tre anfægtede beslutninger i forhold til disse sagsøgere. Disse syv kendelser blev kæret af Kommissionen. Ved kendelse af 11. april 2001 i sagen Kommissionen mod Trenker (sag C-459/00 P(R), Sml. I, s. 2823), Kommissionen mod Cambridge Healthcare Supplies (sag C-471/00 P(R), Sml. I, s. 2865), Kommissionen mod Bruno Farmaceutici m.fl. (sag C-474/00 P(R), Sml. I, s. 2909), Kommissionen mod Schuck (sag C-476/00 P(R), Sml. I, s. 2995), Kommissionen mod Roussel og Roussel Diamant (sag C-477/00 P(R), Sml. I, s. 3037], Kommissionen mod Roussel og Roussel Iberica (sag C-478/00 P(R), Sml. I, s. 3079) og Kommissionen mod Gerot Pharmazeutica (sag C-479 P(R), Sml. I, s. 3121) annullerede Domstolens præsident Rettens kendelser og tog ikke begæringerne om foreløbige forholdsregler til følge. 78 I sagen Artegodan mod Kommissionen (sag T-74/00 R) anmodede Kommissionen ved begæring registreret på Rettens Justitskontor den 20. april 2000 i medfør af artikel 108 i Rettens procesreglement om, at Rettens præsidents kendelse af 28. juni 2000 blev ophævet. Ved kendelse af 5. september 2001 (Sml. II, s. 2367) afviste Rettens præsident denne begæring. Den 13. november 2001 kærede Kommissionen denne kendelse. Ved kendelse af 14. februar 2002 annullerede Domstolen kendelsen af 5. september 2001 og ophævede kendelsen af 28. juni 2000, og afsluttede således udsættelsen af gennemførelsen af den anfægtede beslutning (K(2000) 453) i forhold til Artegodan (sag C-440/01 P(R), Sml. I, s. 1489). 79 Sagsøgeren i sag T-141/00 havde i stævningen anmodet om, at denne sag blev forenet med sag T-76/00. Ved kendelse af 23. juli 2001 har formanden for Rettens Anden Afdeling efter at have hørt samtlige parter med henblik på den mundtlige forhandling og domsafsigelsen truffet bestemmelse om forening af sagerne T-74/00, T-76/00, T-83/00, T-84/00, T-85/00, T-132/00, T-137/00 og T-141/00. 80 Ved beslutning af 14. marts 2002 har Retten henvist sagerne til Anden Udvidede Afdeling i overensstemmelse med Rettens procesreglements artikel 51, stk. 1. 81 Ved kendelse af 25. april 2002 har formanden for Anden Udvidede Afdeling efter at have hørt samtlige parter truffet bestemmelse om forening af de ovenfor nævnte sager og sag T-147/00 med henblik på den mundtlige forhandling. 82 På grundlag af den refererende dommers rapport har Retten (Anden Udvidede Afdeling) indledt den mundtlige forhandling. Som led i foranstaltninger med henblik på sagens tilrettelæggelse og bevisoptagelse er parterne blevet anmodet om at besvare visse skriftlige spørgsmål fra Retten og fremlægge visse dokumenter. Parterne har efterkommet disse opfordringer. 83 Parterne har afgivet mundtlige indlæg og besvaret spørgsmål fra Retten i retsmødet, der fandt sted den 7. og 8. maj 2002. Under dette retsmøde er de sagkyndige, der bistod parterne, bl.a. efter anmodning fra parterne ligeledes blevet hørt. Parternes påstande 84 I sag T-74/00 har sagsøgeren har nedlagt følgende påstande: - Kommissionens beslutning K(2000) 453 af 9. marts 2000 annulleres. - Subsidiært annulleres denne beslutning, for så vidt som det i artikel 1, sammenholdt med bilag I, pålægges Tyskland at tilbagekalde markedsføringstilladelsen for det af sagsøgeren markedsførte lægemiddel »Tenuate Retard«, der indeholder amfepramon. - Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger. 85 I sag T-76/00 har sagsøgerne nedlagt følgende påstande: - Kommissionens beslutning K(2000) 453 af 9. marts 2000 annulleres. - Subsidiært annulleres denne beslutning for så vidt som det i artikel 1, sammenholdt med bilag I, pålægges Belgien, Danmark, Tyskland, Det Forenede Kongerige, Frankrig, Italien, Luxembourg, Østrig og Spanien at tilbagekalde markedsføringstilladelserne for de af sagsøgerne markedsførte lægemidler, der indeholder amfepramon. - Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger. 86 I sag T-141/00 har sagsøgeren nedlagt følgende påstande: - Kommissionens beslutning K(2000) 453 af 9. marts 2000 annulleres. - Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger. 87 I sag T-83/00 har sagsøgeren nedlagt følgende påstande: - Kommissionens beslutning K(2000) 608 af 9. marts 2000 annulleres. - Subsidiært annulleres denne beslutning for så vidt som det i artikel 1, sammenholdt med bilag I, pålægges Tyskland at tilbagekalde markedsføringstilladelsen for det af sagsøgeren markedsførte lægemiddel, der indeholder norpseudoephedrin. - Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger. 88 I sag T-84/00 har sagsøgerne nedlagt følgende påstande: - Kommissionens beslutning K(2000) 608 af 9. marts 2000 annulleres. - Subsidiært annulleres denne beslutning, for så vidt som det i artikel 1, sammenholdt med bilag I, pålægges Frankrig og Portugal at tilbagekalde markedsføringstilladelserne for de af sagsøgerne markedsførte lægemidler, der indeholder clobenzorex. - Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger. 89 I sag T-85/00 har sagsøgerne nedlagt følgende påstande: - Kommissionens beslutning K(2000) 608 af 9. marts 2000 annulleres. - Subsidiært annulleres denne beslutning, for så vidt som det i artikel 1, sammenholdt med bilag I, pålægges Spanien og Portugal at tilbagekalde markedsføringstilladelserne for de af sagsøgerne markedsførte lægemidler, der indeholder fenproporex. - Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger. 90 I sag T-132/00 har sagsøgeren nedlagt følgende påstande: - Kommissionens beslutning K(2000) 452 af 9. marts 2000 annulleres. - Subsidiært annulleres denne beslutning, for så vidt som det i artikel 1, sammenholdt med bilag I, pålægges Østrig at tilbagekalde markedsføringstilladelsen for det af sagsøgeren markedsførte lægemiddel »Adipex Retard-Kapseln«, der indeholder phentermin. - Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger. 91 I sag T-137/00 har sagsøgeren nedlagt følgende påstande: - Kommissionens beslutning K(2000) 452 af 9. marts 2000 annulleres. - Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger. 92 I de otte forenede sager har sagsøgte nedlagt følgende påstande: - Frifindelse. - Sagsøgerne tilpligtes at betale sagens omkostninger. Retlige bemærkninger 93 Sagsøgerne har til støtte for deres annullationspåstand gjort en række anbringender gældende, som bør henføres under følgende retsregler og grupperes som følger: for det første, at Kommissionen savner kompetence, for det andet, at artikel 11 og 21 i direktiv 65/65, artikel 15a i direktiv 75/319 og principperne om ikke-tilbagevirkende kraft, retssikkerhed og proportionalitet er tilsidesat, samt at væsentlige formkrav er tilsidesat, og at der er udøvet et åbenbart urigtigt skøn og magtmisbrug. Sagsøgerne har desuden for det tredje gjort en såkaldt ændring af formålet med de voldgiftsprocedurer, der er indledt efter Belgiens anmodning, gældende. For det fjerde har de gjort en manglende overholdelse af fristerne i artikel 13 og 14 i direktiv 75/319 gældende, for det femte en tilsidesættelse af de berørte virksomheders kontradiktionsret, for det sjette en tilsidesættelse af visse af bestemmelserne i direktiv 75/318 og for det syvende en tilsidesættelse af begrundelsespligten. Anbringendet om Kommissionens manglende kompetence til at vedtage de anfægtede beslutninger Parternes anbringender og argumenter 94 Samtlige sagsøgere har gjort gældende, at Kommissionen ikke havde kompetence til at vedtage de anfægtede beslutninger. De har anført, at markedsføringstilladelserne for de pågældende lægemidler er helt og holdent nationale, hvorfor artikel 15a i direktiv 75/319 ikke yder et gyldigt retsgrundlag til at vedtage disse beslutninger. Denne artikel gør det nemlig kun muligt for en medlemsstat at indlede den fællesskabsretlige beslutningsprocedure i artikel 13 og 14 i direktiv 75/319 for så vidt angår de tilladelser, der er udstedt i henhold til bestemmelserne i direktivets kapitel III. 95 Sagsøgerne har i denne forbindelse anført, at der findes tre sideløbende procedurer for markedsføringstilladelse for lægemidler i Fællesskabet: proceduren for de nationale kompetente myndigheders godkendelse, der er fastsat i artikel 3, stk. 1, i direktiv 65/65, den decentrale fællesskabsprocedure, der er indført ved kapitel III i direktiv 75/319, og endelig den centrale fællesskabsprocedure, der er indført ved forordning nr. 2309/93. 96 I modsætning til Kommissionens påstand gør den omstændighed, at de omhandlede nationale markedsføringstilladelser i den foreliggende sag er blevet suppleret af beslutningen af 9. december 1996 ved afslutningen af en procedure, der har hjemmel i artikel 12 i direktiv 75/319, det ikke muligt at finde, at de er blevet udstedt i henhold til bestemmelserne i direktivets kapitel III, og at de som følge heraf henhører under anvendelsesområdet for artikel 15a. 97 I beslutningen af 9. december 1996 har Kommissionen begrænset sig til at ændre visse af oplysningerne i produktresuméet. Selv hvis det antages, at denne beslutning delvist har harmoniseret markedsføringstilladelserne for de omhandlede lægemidler, kan en sådan harmonisering ikke sidestilles med udstedelsen af en markedsføringstilladelse i medfør af kapitel III i direktiv 75/319. 98 Sagsøgerne i sagerne T-76/00, T-83/00, T-84/00, T-85/00, T-132/00 og T-141/00 har gjort gældende, at artikel 15a i direktiv 75/319 klart angiver, at den fællesskabsvoldgiftsprocedure, der fastsættes deri, udelukkende finder anvendelse på markedsføringstilladelser, der er udstedt efter den gensidige anerkendelsesprocedure, der er omhandlet i direktivets artikel 9. I ordningen i kapitel III i direktiv 75/319 har artikel 15a til formål at sikre, at den harmonisering, der sker ved udstedelsen af en markedsføringstilladelse efter den gensidige anerkendelsesprocedure, opretholdes, hvis en medlemsstat finder en senere ændring eller tilbagekaldelsen af denne markedsføringstilladelse nødvendig af hensyn til den offentlige sundhed. I denne ordning er markedsføringstilladelser, der ikke er udstedt efter den gensidige anerkendelsesprocedure, helt og holdent nationale og kan således under ingen omstændigheder være genstand for en fællesskabsvoldgiftsprocedure i medfør af denne artikel. 99 Sagsøgeren i sag T-74/00 er af den opfattelse, at artikel 15a i direktiv 75/319 angår de markedsføringstilladelser, der er udstedt efter den gensidige anerkendelsesprocedure i henhold til direktivets artikel 9, eller efter procedurerne i henholdsvis artikel 10 og 11 i direktivet. Derimod kan fremgangsmåden for konsultation af CPMP, der er indført ved direktivets artikel 12, ikke føre til en »tilladelse, der er udstedt i henhold til bestemmelserne i [kapitel III]«. 100 Sagsøgeren i sag T-137/00 er af den opfattelse, at artikel 15 og 15a i direktiv 75/319 indfører bindende voldgiftsprocedurer for de tilfælde, hvor en markedsføringstilladelse er udstedt efter den gensidige anerkendelsesprocedure eller efter indbringelse af sagen for CPMP i medfør af direktivets artikel 10, 11 eller 12. Sagsøgeren har gjort gældende, at ved CPMP's indblanding »har udstedelsen af markedsføringstilladelsen allerede opnået en vis grad af harmonisering«. Det er således logisk, at markedsføringstilladelsen kun kan ændres, suspenderes eller tilbagekaldes ved en ensartet beslutning inden for Fællesskabet. Medlemsstaterne forbliver derimod kompetente til at ændre, suspendere eller tilbagekalde en markedsføringstilladelse, der er udstedt efter en rent national procedure, selv om denne tilladelse allerede er blevet ændret efter udtalelse fra CPMP i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319. De har i denne forbindelse mulighed for at indbringe sagen for CPMP i medfør af direktivets artikel 11 og 12 med henblik på at få en rådgivende udtalelse. 101 Sagsøgerne har til støtte for deres respektive påstande i sagerne T-74/00 og T-137/00 gjort gældende, at artikel 12 i direktiv 75/319 ikke giver mulighed for at foretage en selv delvis harmonisering af de nationale markedsføringstilladelser. Denne artikel bemyndiger nemlig ikke Kommissionen til at vedtage en bindende beslutning. Ligesom direktivets artikel 10 og 11, begrænser artikel 12 sig til udtrykkeligt at fastsætte en konsultation af CPMP efter den fremgangsmåde, der er indført ved direktivets artikel 13. Beslutningen af 9. december 1996 er således ulovlig og kan ikke være grundlaget for Kommissionens kompetence i medfør af direktivets artikel 15a. 102 Samtlige sagsøgere har som svar på et spørgsmål fra Retten under retsmødet anført, at artikel 15 og 15a i direktiv 75/319 udtrykkeligt fastsætter anvendelsen af de fremgangsmåder, der er reguleret i direktivets artikel 13 og 14. I denne forbindelse er den manglende henvisning i artikel 10, 11 og 12 i direktiv 75/319 til den beslutningsprocedure, der er reguleret i artikel 14, ikke en redaktionel mangel, hvilket den fuldstændigt enslydende affattelse af de tilsvarende artikler i lægemiddelkodeksen vidner om. 103 Sagsøgeren i sag T-74/00 har desuden gjort gældende, at henset bl.a. til genstanden for og formålet med artikel 15a i direktiv 75/319 finder den fremgangsmåde, som bestemmelsen fastsætter, ikke »analog« anvendelse på nationale markedsføringstilladelser, der delvist er ændret i medfør af direktivets artikel 12. Inden for rammerne af den gensidige anerkendelsesprocedure, der er fastsat i direktivets artikel 9, fremsendes alle de oplysninger og dokumenter, der er omhandlet i artikel 4, 4a og 4b i direktiv 65/65 - der var indsendt til den kompetente myndighed i en medlemsstat for at opnå en national markedsføringstilladelse - nemlig i medfør af artikel 9, stk. 1, i direktiv 75/319 til de kompetente myndigheder i de medlemsstater, hvortil der er indgivet en ansøgning om gensidig anerkendelse af den oprindelige nationale tilladelse. Det er hensynet til medlemsstaternes »samstemmende bedømmelse« af denne omfattende dokumentation, der ifølge sagsøgeren begrunder voldgiftsproceduren i artikel 15a i direktiv 75/319. Der er imidlertid ikke en sådan begrundelse i tilfælde af en helt og holden national tilladelse, der er ændret i medfør af direktivets artikel 12. 104 Kommissionen har afvist denne argumentation. Det fremgår af ordlyden af artikel 15a i direktiv 75/319, der udtrykkeligt omhandler de tilladelser, der er udstedt i henhold til bestemmelserne i kapitel III - der indeholder artikel 8-15b - at denne artikel ikke kun vedrører markedsføringstilladelser, der er udstedt efter den gensidige anerkendelsesprocedure, der er fastsat i direktivets artikel 9, men ligeledes dækker markedsføringstilladelser, der er harmoniseret i medfør af direktivets artikel 12. 105 En formålsfortolkning af artikel 15a i direktiv 75/319 bekræfter desuden, at en markedsføringstilladelse, der er harmoniseret i medfør af direktivets artikel 12, henhører under anvendelsesområdet for artikel 15a. Ligesom direktivets artikel 15 og 15b har artikel 15a til hensigt at udelukke, at ensidige nationale foranstaltninger sætter spørgsmålstegn ved en ensartet evaluering af visse lægemidler eller grupper af lægemidler for at sikre beskyttelsen af den offentlige sundhed og sikre det indre marked. 106 Særligt formålet med artikel 15a er til hinder for en restriktiv fortolkning, der udelukker delvise harmoniseringer fra artiklens anvendelsesområde. Kommissionen har i denne forbindelse anført, at den i punkt 7 i sin meddelelse 98/K 229/03 af 22. juli 1998 om fællesskabsprocedurer for markedsføringstilladelser for lægemidler (EFT C 229, s. 4) har præciseret, at »[p]rincippet om, at allerede gennemført harmonisering skal opretholdes, [...] ikke [er] begrænset til produkter, som har gennemgået den gensidige anerkendelsesprocedure [...]; det [dækker] ligeledes alle andre tilfælde, hvor et resumé er blevet helt eller delvist harmoniseret gennem en af fællesskabsprocedurerne«. 107 I den foreliggende sag har beslutningen af 9. december 1996, der har hjemmel i artikel 12 i direktiv 75/319, på europæisk plan delvist harmoniseret de nationale markedsføringstilladelser for lægemidler, der indeholder de stoffer, der er omhandlet i de anfægtede beslutninger, idet den pålægger medlemsstaterne at ændre produktresuméerne for disse lægemidler væsentligt. Produktresuméet, der er omhandlet i artikel 4a i direktiv 65/65, er nemlig den egentlige genstand for en markedsføringstilladelse for et lægemiddel. Særligt de kliniske oplysninger, der er indeholdt i dette resumé i medfør af direktivets artikel 4a, nr. 5, er det mest direkte middel til at sikre en beskyttelse af den offentlige sundhed i overensstemmelse med det væsentlige formål med direktiv 65/65 (første betragtning). Tilladelserne vedrørende de i den foreliggende sag omhandlede lægemidler er således blevet ændret væsentligt og »radikalt« ved beslutningen af 9. december 1996. 108 Kommissionen har i denne forbindelse bestridt sagsøgernes argument om, at Kommissionens beslutning af 9. december 1996 ikke har harmoniseret markedsføringstilladelserne for de omhandlede lægemidler som følge af, at artikel 12 i direktiv 75/319 ikke fastsætter anvendelsen af den beslutningsprocedure, der er reguleret i direktivets artikel 14. Kommissionen har hævdet, at direktivets artikel 13 og 14 indfører en samlet fremgangsmåde, da artikel 14, stk. 1, fastsætter, at Kommissionen udarbejder et udkast til afgørelse efter modtagelsen af CPMP's udtalelse, der fremsendes til Kommissionen i henhold til artikel 13, stk. 5. 109 Kommissionen har under retsmødet som svar på et spørgsmål fra Retten tilføjet, at alle bestemmelserne i kapitel III i direktiv 75/319 skal fortolkes i lyset af den målsætning, der er defineret i direktivets artikel 8, hvorefter hensigten er at gøre det lettere for medlemsstaterne at vedtage fælles afgørelser om godkendelse af lægemidler. Forfølgelsen af dette formål konkretiseres af den automatiske anvendelse af beslutningsproceduren i direktivets artikel 14 efter konsultation af CPMP i henhold til direktivets artikel 13. Dette formål bekræftes af fjerde betragtning til direktiv 93/39, der i det væsentlige angiver, at i tilfælde af uenighed mellem medlemsstaterne i den gensidige anerkendelsesprocedure skal spørgsmålet indbringes for CPMP for at opnå en enkelt afgørelse, og af artikel 7a i direktiv 65/65, der pålægger en medlemsstat, der finder, at markedsføringstilladelsen for et lægemiddel, der er udstedt af en anden medlemsstat, kan indebære en risiko for den offentlige sundhed, at anvende »de fremgangsmåder, der er fastsat i artikel 10 til 14 i direktiv 75/319/EØF«. Den uadskillelige karakter af fremgangsmåderne i artikel 13 og 14 - således bekræftet af artikel 7a i direktiv 65/65 og fjerde betragtning til direktiv 93/39 inden for rammerne af artikel 10 i direktiv 75/319 - er ligeledes gældende inden for rammerne af direktivets artikel 12, fordi denne artikel sigter til de »særlige tilfælde af interesse for Fællesskabet«. I den foreliggende sag er beslutningen af 9. december 1996 således blevet gyldigt vedtaget. 110 Denne beslutning er under alle omstændigheder ikke blevet anfægtet af sagsøgerne i tide, og lovligheden af den kan således ikke længere bestrides. Harmoniseringen i 1996 af de nationale markedsføringstilladelser bør således opretholdes uafhængigt af spørgsmålet om fortolkningen af artikel 12 i direktiv 75/319, der er uden relevans i den foreliggende sag. Under disse omstændigheder henhører tilbagekaldelsen af disse tilladelser i alle tilfælde ifølge Kommissionens svar på Rettens spørgsmål under retsmødet under Kommissionens kompetence i medfør af direktivets artikel 15a. 111 Endelig har Kommissionen gjort gældende, at sagsøgernes påstand ville føre til en situation, hvor lægemidlerne til trods for en fællesskabsharmoniseringsbeslutning i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319 kunne fortsætte med at være godkendt i visse medlemsstater, og være genstand for en beslutning om tilbagekaldelse af markedsføringstilladelsen i andre, hvilket ville være uforeneligt med det indre marked. Desuden tages der ved denne påstand ikke hensyn til den omstændighed, at medlemsstaterne under alle omstændigheder deltager i den fremgangsmåde, der er indført ved artikel 15a, stk. 1, i direktiv 75/319, for så vidt som de er repræsenteret i Det Stående Udvalg for Humanmedicinske Lægemidler. Rettens bemærkninger 112 Det skal indledningsvist fastslås, hvilken juridisk ordning der finder anvendelse på markedsføringstilladelserne for de lægemidler, der er omhandlet i de anfægtede beslutninger, under hensyn til principperne for overgangsordninger, og dernæst bør den juridiske rækkevidde af striden om indvirkningen af beslutningen af 9. december 1996 afgøres, før de relevante bestemmelser i kapitel III i direktiv 75/319 analyseres for at afgøre, om tilbagekaldelsen af de omhandlede tilladelser henhørte under Kommissionens kompetence. Den juridiske ordning for markedsføringstilladelserne, der er omhandlet i de anfægtede beslutninger under hensyn til principperne om overgangsordninger 113 Det er ubestridt mellem parterne, at markedsføringstilladelserne for de lægemidler, der er omhandlet i de anfægtede beslutninger, er blevet udstedt, og i påkommende tilfælde fornyet, efter de nationale procedurer, der finder anvendelse i de forskellige berørte medlemsstater, og ikke efter den gensidige anerkendelsesprocedure, der er ledsaget af fællesskabsvoldgiftprocedurer, der er fastsat i kapitel III i direktiv 75/319. 114 Når der ses bort fra beslutningen af 9. december 1996, havde disse tilladelser således en helt og holden national karakter. Bortset fra denne beslutning henhørte suspension, ændring eller tilbagekaldelse af tilladelserne således på tidspunktet for vedtagelsen af de anfægtede beslutninger under de berørte medlemsstaters enekompetence, der principielt har karakter af residualkompetence efter indførelsen af den gensidige anerkendelsesprocedure i direktiv 93/39. 115 Det bemærkes nemlig, at siden den 1. januar 1998 har der kun eksisteret to sideløbende uafhængige og adskilte procedurer i Fællesskabet for godkendelse og overvågning af lægemidler: dels den centrale fællesskabsprocedure, der er indført ved forordning nr. 2309/93 og har fundet anvendelse siden den 1. januar 1995, dels den »decentraliserede EF-godkendelsesprocedure« efter den formulering, der er anvendt i syvende betragtning til forordning nr. 2309/93. Denne sidste procedure, der ligeledes har fundet anvendelse siden den 1. januar 1995, blev indført ved kapitel III i direktiv 75/319 i form af en procedure for gensidig anerkendelse af den oprindeligt nationale markedsføringstilladelse for det pågældende lægemiddel - udstedt af referencemedlemsstaten efter fælles kriterier for kvalitet, sikkerhed og effekt, der var angivet i direktiv 65/65 - ledsaget af fællesskabsvoldgiftprocedurer, der finder anvendelse i tilfælde af, at den gensidige anerkendelsesprocedure slår fejl, og for så vidt angår forvaltningen af de markedsføringstilladelser, der henhører under denne ordning. 116 I denne forbindelse gør artikel 9 i direktiv 75/319 samt artikel 7 og 7a i direktiv 65/65 det muligt, da de afgrænser anvendelsesområdet for den gensidige anerkendelsesprocedure, modsætningsvist at fastlægge det område, der principielt er blevet tilovers af medlemsstaternes enekompetence. Denne enekompetence begrænser sig fra den 1. januar 1995 dels til udstedelsen og forvaltningen af markedsføringstilladelser for lægemidler, der udelukkende markedsføres i en eneste medlemsstat, dels til forvaltning af rent nationale tilladelser, der er tildelt før denne dato eller i løbet af overgangsperioden fra den 1. januar 1995 til den 31. december 1997. De relevante bestemmelser i kapitel III i direktiv 75/319 fastsætter nemlig udtrykkeligt anvendelsen af en fællesskabsprocedure alene til forvaltning af de tilladelser, der er udstedt efter bestemmelserne i dette kapitel. Det fremgår desuden af artikel 4 i direktiv 93/39, i forbindelse med artikel 7a i direktiv 65/65, at under overgangsperioden havde medlemsstaterne kompetence til at udstede markedsføringstilladelser for lægemidler, der allerede var markedsført i en eller flere andre medlemsstater, når ansøgeren valgte den nationale procedure for markedsføringstilladelser frem for den gensidige anerkendelsesprocedure. 117 Den foreliggende tvist indgår i den ordning, der netop er beskrevet, som fandt anvendelse fra den 1. januar 1995. I henhold til principperne for overgangsordninger kunne denne nye ordning umiddelbart finde anvendelse for så vidt angik de fremtidige virkninger og forvaltningen ex nunc af de tidligere udstedte markedsføringstilladelser (jf. i denne retning Domstolens dom af 4.7.1973, sag 1/73, Westzucker, Sml. s. 723, præmis 5). I den foreliggende sag er de omhandlede nationale tilladelser således umiddelbart undergivet de relevante bestemmelser i direktiv 75/319, som ændret ved direktiv 93/39. 118 I den foreliggende sag skal indvirkningen af beslutningen af 9. december 1996 på subsumptionen af disse tilladelser og tilsvarende Kommissionens kompetence til at vedtage de anfægtede beslutninger således vurderes i lyset af denne lovgivning. Den juridiske rækkevidde af diskussionen om indvirkningen af beslutningen af 9. december 1996 119 Det tilkommer Retten at afgøre, om markedsføringstilladelserne for de lægemidler, der er omhandlet i de anfægtede beslutninger, som følge af ændringen af tilladelserne i overensstemmelse med beslutningen af 9. december 1996 henhører under anvendelsesområdet for artikel 15a, stk. 1, i direktiv 75/319. 120 Det bemærkes i denne forbindelse med det samme, at Kommissionen med rette har gjort gældende, at denne ændring vedrørte et væsentligt element i de ovennævnte tilladelser (jf. ovenfor, præmis 107). Tilladelserne er således i praksis blevet delvist harmoniseret uden at foregribe spørgsmålet om, hvorvidt denne harmonisering fulgte af en bindende beslutning, der var gyldigt vedtaget af Kommissionen. 121 Artikel 15a, stk. 1, i direktiv 75/319 omhandler markedsføringstilladelser, »der er udstedt i henhold til bestemmelserne i [direktivets kapitel III]«. Det bestemmes heri i det væsentlige, at ændring, suspension eller tilbagekaldelse på en medlemsstats initiativ af sådanne tilladelser for at beskytte den offentlige sundhed henhører under Kommissionens enekompetence, der træffer afgørelse efter udtalelse fra CPMP i henhold til de fremgangsmåder, der er reguleret i artikel 13 og 14 i direktiv 75/319. Derimod forbliver ændring, suspension eller tilbagekaldelse af markedsføringstilladelser, der ikke henhører under artikel 15a, i princippet under medlemsstaternes enekompetence. 122 Sagsøgerne har i den foreliggende sag i det væsentlige gjort gældende, at de nationale markedsføringstilladelser, der er harmoniseret inden for rammerne af en procedure, der har hjemmel i artikel 12 i direktiv 75/319, fortsætter med at henhøre under medlemsstaternes enekompetence. 123 Kommissionen har til støtte for sin påstand om, at forvaltningen af disse markedsføringstilladelser henhører under en fællesskabsvoldgiftsprocedure bl.a. henvist til sin meddelelse af 22. juli 1998. 124 Denne meddelelse er imidlertid ikke en bindende fortolkning af de relevante bestemmelser. Den kan alene have til formål at bekendtgøre den fortolkning, som Kommissionen foretager af lovgivningen vedrørende fællesskabsprocedurerne for markedsføringstilladelser for lægemidler. Selv om denne institution har ret til i en sådan meddelelse at præcisere, og endog at udfylde visse bestemmelser i den lovgivning, der finder anvendelse, for at sikre dennes effektive virkning, kan meddelelsen imidlertid ikke ændre bindende bestemmelser i denne lovgivning (jf. i denne retning Domstolens dom af 16.6.1994, sag C-322/93 P, Peugeot mod Kommissionen, Sml. I, s. 2727, præmis 12 og 15, og Rettens dom af 22.4.1993, sag T-9/92, Peugeot mod Kommissionen, Sml. II, s. 493, præmis 44 og 46). Den kan især ikke hjemle anvendelsen af en fællesskabsvoldgiftsprocedure, der ikke er fastsat i den lovgivning, der finder anvendelse. 125 I den foreliggende sag giver ordlyden af artikel 12 og 15a i direktiv 75/319 ingen præcise holdepunkter. Det skal således undersøges, om artikel 15a, stk. 1, i ordningen i direktivets kapitel III og i lyset af de formål, som direktivet forfølger, kan fortolkes sammen med artikel 12, således at den ligeledes omhandler de nationale markedsføringstilladelser, der er harmoniseret inden for rammerne af artikel 12. 126 Til dette formål skal det henset til de faktiske omstændigheder i sagen og parternes argumentation for det første afgøres - som Kommissionen har gjort gældende - om artikel 12 indfører en voldgiftsprocedure, der bevirker en overførsel af kompetence fra de berørte medlemsstater til Fællesskabet. I ordningen i kapitel III i direktiv 75/319 er ændring, tilbagekaldelse eller suspension af markedsføringstilladelser, der er harmoniseret inden for rammerne af en voldgiftsprocedure, nemlig nødvendigvis reguleret af direktivets artikel 15a. Der er i denne forbindelse henset til betingelserne for anvendelse af direktivets artikel 15a, stk. 1, for så vidt som den anerkendelsesprocedure, der er indført ved kapitel III i direktiv 75/319, tilsigter vedtagelsen af fælles beslutninger, ikke grund til med henblik på subsumptionen af sådanne tilladelser at sondre efter, om harmoniseringen er sket i forbindelse med udstedelsen af de oprindelige markedsføringstilladelser eller senere i forbindelse med den væsentlige ændring af disse. 127 Hvis artikel 12 derimod skal fortolkes således, at den blot indfører en konsultationsprocedure, er beslutningen af 9. december 1996 uden hjemmel. Selv om denne beslutning er endelig, da den ikke er blevet anfægtet i tide, kan den ikke havde den virkning, at den bevirker en ændring af kompetencefordelingen mellem medlemsstaterne og Fællesskabet, således som denne følger af den relevante lovgivning for så vidt angår tilbagekaldelse af markedsføringstilladelser. Det skal i et sådant tilfælde for det andet undersøges, om de nationale markedsføringstilladelser for lægemidler, der er harmoniseret frivilligt af medlemsstaterne efter udtalelse fra CPMP i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319, kan sidestilles med markedsføringstilladelser, »der er udstedt i henhold til bestemmelserne i [direktivets kapitel III]«. Hvilken myndighed har kompetence til at træffe afgørelse efter udtalelse fra CPMP i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319? 128 Det bør afgøres, om indbringelsen af spørgsmålet for CPMP i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319 (artikel 31 i kodeksen) bevirker en overførsel af kompetence til Kommissionen til at træffe afgørelse efter beslutningsproceduren i direktivets artikel 14, selv om artikel 12 begrænser sig til udtrykkeligt at fastsætte anvendelsen af den konsultationsprocedure, der er reguleret i artikel 13. Til dette formål skal artikel 12 i direktiv 75/319 fortolkes i ordningen i direktivets kapitel III, efter at de væsentligste bestemmelser vedrørende den gensidige anerkendelsesprocedure er blevet analyseret. Henset til unøjagtigheden og den deraf følgende manglende gennemsigtighed af visse af bestemmelserne i kapitel III i direktiv 75/319 er en grundig gennemgang af bestemmelserne vedrørende den gensidige anerkendelsesprocedure nemlig nødvendig med henblik på en systematisk fortolkning af direktivets artikel 12, selv om de ikke finder anvendelse i den foreliggende sag. 129 Det bemærkes for det første, at i den gensidige anerkendelsesprocedure, der er indført ved artikel 9, stk. 4, i direktiv 75/319 (artikel 28, stk. 4, i kodeksen), anerkender de berørte medlemsstater i princippet den oprindelige markedsføringstilladelse, der er udstedt af referencemedlemsstaten, inden 90 dage efter modtagelsen af ansøgningen og den evalueringsrapport, der er udarbejdet af denne medlemsstat, bortset fra det »særlige tilfælde«, der er omhandlet i direktivets artikel 10, stk. 1 (artikel 29, stk. 1, i kodeksen), hvor en medlemsstat afstår fra at anerkende den oprindelige markedsføringstilladelse. 130 Direktivets artikel 10, stk. 2 (artikel 29, stk. 2, i kodeksen), fastsætter i et sådant tilfælde anvendelsen af en procedure i to faser. For det første skal »[a]lle de berørte medlemsstater [...] gøre deres yderste for at nå til enighed om, hvilke foranstaltninger der skal træffes med hensyn til ansøgningen«. Hvis de ikke kan nå til enighed inden for den i den forrige præmis nævnte frist, indbringer de dernæst sagen for CPMP, »for at få den behandlet efter fremgangsmåden i artikel 13«. Denne fremgangsmåde har en rent rådgivende karakter. 131 Det fremgår heraf, at mens artikel 15 og 15a i direktiv 75/319 udtrykkeligt fastsætter anvendelsen af de fremgangsmåder, der er reguleret i direktivets artikel 13 og 14, foranstalter artikel 10, stk. 2, ikke udtrykkeligt en fællesskabsvoldgiftsprocedure i tilfælde af, at fasen for opnåelse af enighed mellem medlemsstaterne slår fejl. Den juridiske rækkevidde, der skal gives denne manglende udtrykkelige henvisning til beslutningsproceduren i artikel 14, inden for rammerne af den gensidige anerkendelsesprocedure, skal således undersøges. 132 Det bemærkes i denne forbindelse, at formålet med den gensidige anerkendelsesprocedure er til hinder for en fortolkning med udgangspunkt i ordlyden af artikel 10, stk. 2, i direktiv 75/319, der udelukker anvendelsen af fremgangsmåden i artikel 14. Det anføres nemlig i betragtning nr. 12 til kodeksen, der i det væsentlige gentager fjerde betragtning til direktiv 93/39, der indfører den gensidige anerkendelsesprocedure, at »en tilladelse til at markedsføre et lægemiddel udstedt af en kompetent myndighed i en medlemsstat bør anerkendes af myndighederne i de øvrige medlemsstater, medmindre der er tungtvejende grunde til at formode, at godkendelse af det pågældende lægemiddel kan indebære sundhedsfare. Hvis der opstår uenighed mellem medlemsstater om et lægemiddels kvalitet, sikkerhed eller effekt, bør der foretages en videnskabelig vurdering af spørgsmålet på fællesskabsplan, og den videnskabelige vurdering skal føre til en enkelt afgørelse vedrørende stridsspørgsmålet, som skal være bindende for de berørte medlemsstater. Afgørelsen bør vedtages ved en hurtig procedure, der sikrer snævert samarbejde mellem Kommissionen og medlemsstaterne«. Desuden bekræftes det i ottende betragtning til forordning nr. 2309/93, at det er fastsat i direktiv 93/39, at i tilfælde af en sådan uoverensstemmelse mellem medlemsstaterne »skal spørgsmålet løses ved en bindende fællesskabsafgørelse efter en videnskabelig vurdering i [CPMP]«. 133 Artikel 10, stk. 2, i direktiv 75/319 skal derfor fortolkes i forbindelse med betragtning nr. 12 til kodeksen således, at hvis medlemsstaterne ikke overvinder deres uoverensstemmelser inden for den fastsatte frist, skal de indlede en voldgiftsprocedure ved at forelægge spørgsmålet for CPMP for at få det behandlet efter fremgangsmåderne i direktivets artikel 13 og 14. Inden for disse rammer konkretiseres det snævre samarbejde mellem Kommissionen og medlemsstaterne, som der er henvist til i betragtning nr. 12 til kodeksen, ved iværksættelsen af forskriftsproceduren, hvor Kommissionen er bistået af Det Stående Udvalg for Humanmedicinske Lægemidler, der består af repræsentanter for medlemsstaterne og med en repræsentant for Kommissionen som formand i overensstemmelse med artikel 2b i direktiv 75/318. 134 Denne fortolkning stemmer overens med ordlyden af artikel 13 og 14 i direktiv 75/319. Som Kommissionen har bemærket, fastsætter artikel 13, stk. 5, nemlig fremsendelsen af CPMP's udtalelse ved slutningen af konsultationsproceduren ikke alene til medlemsstaterne og indehaverne af de berørte markedsføringstilladelser, men også til Kommissionen. Mens det i artikel 13, stk. 1, præciseres, at CPMP behandler sagen og afgiver en udtalelse, »når der henvises til fremgangsmåden i denne artikel«, begrænser artikel 14 sig desuden til at angive, at Kommissionen inden 30 dage efter modtagelsen af udtalelsen udarbejder et udkast til afgørelse, og til at henvise til forskriftsproceduren for vedtagelse af den endelige afgørelse. Det fremgår heraf, at fremgangsmåderne i artikel 13 og 14 i direktiv 75/319 principielt kan kædes sammen automatisk med henblik på at føre til en fællesskabsbeslutning. En teleologisk og systematisk fortolkning af direktivets artikel 10, stk. 2, gør det i denne forbindelse muligt at udfylde et hul i formuleringen af artikel 10, der er en følge af den manglende udtrykkelige henvisning til fremgangsmåden i artikel 14. 135 Desuden er det alene denne fortolkning, der giver bestemmelserne vedrørende den gensidige anerkendelsesprocedure deres effektive virkning. Ved iværksættelsen af fremgangsmåden i to faser, som er indført ved artikel 10, stk. 2, i direktiv 75/319, ville særligt den anden fase, der netop indledes i tilfælde af, at der ikke opnås enighed mellem medlemsstaterne under den første fase, risikere at være uden effekt, hvis den havde en rent rådgivende karakter. Hvis man anerkendte denne rådgivende karakter, mens den tidligere lovgivning i visse tilfælde allerede havde fastsat en obligatorisk konsultation af CPMP, ville indførelsen i direktiv 93/39 af en første fase til opnåelse af enighed forud for forelæggelsen af spørgsmålet for CPMP desuden kun forsinke forelæggelsen for dette udvalg. I perspektivet om en progressiv harmonisering af lovgivning om lægemidler berettiges indførelsen af en procedure i to faser således logisk kun, hvis den anden fase består af en voldgift, der binder medlemsstaterne. 136 Det tilkommer i denne forbindelse for det andet Retten at afgøre, om artikel 12 i direktiv 75/319 i lighed med artikel 10, stk. 2, i ordningen i direktivets kapitel III og henset til de forfulgte formål kan fortolkes således, at den implicit fastsætter anvendelsen af den fremgangsmåde, der er reguleret i artikel 14. 137 Artikel 12 (nævnt i præmis 10) er blevet mærkbart ændret ved direktiv 93/39. I den tidligere version (som ændret ved direktiv 83/570) var den affattet således: »De kompetente myndigheder i medlemsstaterne kan i særlige tilfælde af interesse for Fællesskabet indbringe en sag for [CPMP], inden de træffer afgørelse om en ansøgning, en suspension eller en tilbagekaldelse af en markedsføringstilladelse.« 138 De ændringer, der er foretaget i artikel 12 ved direktiv 93/39, gør det imidlertid ikke muligt at antage, at denne artikel således ændret indfører en voldgiftsprocedure. Ændringerne består for det første udelukkende i at udvide initiativet til indbringelse af en sag for CPMP til Kommissionen og ansøgerne eller indehaverne af markedsføringstilladelser, hvilket før var begrænset til medlemsstaterne. Tilsvarende fremgår det ikke længere udtrykkeligt af ordlyden af artikel 12, at kompetencen til at træffe den endelige afgørelse tilkommer myndighederne i de berørte medlemsstater, hvilket kan forklares af redaktionelle grunde henset til udvidelsen af kredsen, der kan indbringe en sag for CPMP. For det andet er vægten lagt på den omstændighed, at indbringelsen af en sag for CPMP kan ske bl.a. for at tage hensyn til oplysninger, der er opnået inden for rammerne af bivirkningsovervågningen. Desuden er indbringelsen af en sag for CPMP blevet mulig ikke alene før enhver afgørelse vedrørende ansøgning om, suspension eller tilbagekaldelse af en markedsføringstilladelse, men ligeledes før enhver ændring af formuleringerne i en tilladelse. 139 Under disse omstændigheder har Kommissionen kun kompetence til at vedtage beslutninger vedrørende nationale markedsføringstilladelser efter indbringelsen af sagen for CPMP i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319, hvis denne kompetence klart følger af formålet med denne bestemmelse eller udtrykkeligt fremgår af den ordning, der er indført ved direktivets kapitel III. 140 Til forskel fra artikel 10, stk. 2, i direktiv 75/319, der angår den gensidige anerkendelsesprocedure og som følge heraf skal fortolkes i overensstemmelse med formålet med denne fremgangsmåde, således som det specifikt er defineret i betragtning nr. 12 til kodeksen, er artikel 12 i direktiv 75/319 ligesom direktivets artikel 11 ikke blandt de bestemmelser, der danner baggrund for den gensidige anerkendelsesprocedure. Denne procedure er nemlig specielt reguleret i artikel 9 og 10 for så vidt angår udstedelsen af markedsføringstilladelser, og i artikel 15 og 15a for så vidt angår forvaltningen af disse. 141 I modsætning til det af Kommissionen påståede gør artikel 8 i direktiv 75/319 det desuden ikke muligt at fortolke direktivets artikel 12 således, at den indfører en fællesskabsvoldgiftsprocedure, eller at den udtalelse, som CPMP afgiver, og som sendes bl.a. til medlemsstaterne, binder disse. Artikel 8 begrænser sig nemlig til at angive, at CPMP er blevet oprettet med henblik på at gøre det lettere for medlemsstaterne at vedtage fælles afgørelser om markedsføringstilladelser for lægemidler. Den franske version af denne artikel - som, idet den angiver medlemsstaternes indtagelse af »en fælles holdning«, gengiver ordlyden fra før ændringen af denne artikel ved direktiv 93/39 og således på dette punkt afviger fra de andre sprogversioner - indeholder i denne henseende en redaktionel fejl. 142 Af disse grunde skal artikel 12 i ordningen i kapitel III i direktiv 75/319, der ikke indeholder en udtrykkelig definition af dens anvendelsesområde, finde anvendelse på det tiloversblevne område af medlemsstaternes enekompetence, eller ved referencemedlemsstatens udstedelse af den oprindelige markedsføringstilladelse for et lægemiddel (jf. ovenfor, præmis 115 og 116). I denne forbindelse er det logisk, at denne artikel kun fastsætter muligheden for at konsultere CPMP i medfør af artikel 13. Medlemsstaterne, der blot har mulighed for at konsultere CPMP, kan nemlig ikke implicit blive frataget deres kompetence, hvis de gør brug af denne mulighed, eller hvis Kommissionen, ansøgeren eller indehaveren af en markedsføringstilladelse indbringer sagen for CPMP i medfør af artikel 12. 143 I modsætning til sagsøgtes påstande kan begrebet »af interesse for Fællesskabet«, der fastlægger anvendelsesområdet for artikel 12 i direktiv 75/319, og som selv før indførelsen af fællesskabsvoldgiftsproceduren ved direktiv 93/39 allerede begrundede konsultationen af CPMP i medfør af denne artikel, ikke i denne forbindelse legitimere en sådan overførsel af kompetence i mangel af udtrykkelige bestemmelser i den retning. 144 Desuden gør ordlyden af artikel 13, stk. 5, og artikel 14, stk. 1, der bekræfter, at den fællesskabsretlige konsultationsprocedure og beslutningsprocedure principielt kan kædes sammen (jf. ovenfor, præmis 134), det ikke i selv muligt at fortolke artikel 12 således, at den indfører en fællesskabsvoldgiftsprocedure. De ovennævnte bestemmelser i artikel 13 og 14, som sagsøgte har gjort gældende, har nemlig en rent proceduremæssige karakter. I mangel af bestemmelser, der udtrykkeligt fastsætter en overførsel af kompetence til Fællesskabet, giver de følgelig intet holdepunkt med hensyn til fortolkningen af artikel 12 i direktiv 75/319. I ordningen i kapitel III i direktiv 75/319 tilsigter den automatiske forbindelse mellem konsultationsproceduren og beslutningsproceduren, der er konkretiseret ved direktivets artikel 13, stk. 5, og artikel 14, stk. 1, specifikt den gensidige anerkendelsesprocedure, der netop er genstanden for dette kapitel, der i øvrigt er gentaget i kapitel 4 i afsnit III i kodeksen under titlen »Gensidig anerkendelse af tilladelser«. 145 Den omstændighed, at artikel 15a, stk. 2, i direktiv 75/319 berettiger en medlemsstat til undtagelsesvist »[u]anset bestemmelserne i artikel 12« at suspendere en markedsføringstilladelse for et lægemiddel, mens det afventes, at en endelig afgørelse vedtages, giver intet holdepunkt med hensyn til fortolkningen af artikel 12. 146 Endelig er den forskellige karakter i ordningen i kapitel III i direktiv 75/319 mellem på den ene side de fremgangsmåder, der er indført ved artikel 11 og 12, og på den anden side den voldgiftsprocedure, der er indført ved artikel 10, stk. 2, ligeledes bekræftet af de væsentlige forskelle vedrørende de dokumenter, der skal fremsendes til CPMP. Hvor udvalget inden for rammerne af voldgiftsproceduren modtager meddelelse om samtlige dokumenter og oplysninger, der er omhandlet navnlig i artikel 4 i direktiv 65/65, fastsætter artikel 11 og 12 kun, at »[m]edlemsstaterne og den for markedsføringen ansvarlige sender udvalget alle tilgængelige oplysninger om den pågældende sag«. Disse forhold bekræfter den rent rådgivende karakter af fremgangsmåderne, der er indført ved artikel 11 og 12. 147 Det følger heraf, at i ordningen i kapitel III i direktiv 75/319, og henset til de formål, det forfølger, kan artikel 12 ikke fortolkes således, at den implicit bemyndiger Kommissionen til at vedtage en bindende beslutning efter fremgangsmåden i artikel 14. 148 I den foreliggende sag skal det, for så vidt som beslutningen af 9. december 1996 er blevet gennemført af de berørte medlemsstater, imidlertid undersøges, om de af medlemsstaterne harmoniserede tilladelser - i ordningen i kapitel III i dette direktiv - efter konsultation af CPMP i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319 ikke desto mindre kan sidestilles med markedsføringstilladelser, der er udstedt i henhold til bestemmelserne i kapitel III (jf. ovenfor, præmis 127). Subsumption af de nationale markedsføringstilladelser, der er harmoniseret af medlemsstaterne efter udtalelse fra CPMP i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319 149 Den harmoniseringsordning, der er indført ved kapitel III i direktiv 75/319, er baseret på princippet om gensidig anerkendelse, der er ledsaget af bindende voldgiftsprocedurer, som det allerede er nævnt (jf. ovenfor, præmis 115 og 128-135). I denne forbindelse er de nationale markedsføringstilladelser, der er harmoniseret i overensstemmelse med en udtalelse fra CPMP i medfør af direktivets artikel 12, principielt ikke omfattet af begrebet markedsføringstilladelse, »der er udstedt i henhold til bestemmelserne i [kapitel III]«, i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i direktivets artikel 15a, stk. 1. 150 Som allerede fastslået (jf. ovenfor, præmis 136-147), indfører artikel 12 i direktiv 75/319 nemlig inden for medlemsstaternes kompetenceområde en rent rådgivende procedure, der desuden har en fakultativ karakter, og som derudover kan indledes ikke alene af de berørte medlemsstater, men ligeledes af Kommissionen eller ansøgeren eller indehaveren af en markedsføringstilladelse. I denne forbindelse er princippet i artikel 5, stk. 1, EF, hvorefter Fællesskabet handler inden for rammerne af de beføjelser, der er tillagt det, i mangel af udtrykkelige bestemmelser til hinder for en fortolkning af artikel 15a, stk. 1, i direktiv 75/319, hvorefter harmoniseringen af visse markedsføringstilladelser i overensstemmelse med en ikke-bindende udtalelse fra CPMP i medfør af direktivets artikel 12 kan have den virkning, at de berørte medlemsstater fratages deres kompetence, ved at den indebærer anvendelse af voldgiftsproceduren i artikel 15a for vedtagelse af enhver senere beslutning vedrørende suspension eller tilbagekaldelse af disse tilladelser. 151 Det skal desuden bemærkes, at hverken direktiv 93/39 i præamblen eller kapitel III i direktiv 75/319 generelt nævner den antagelse, der er gjort gældende af Kommissionen, om, at allerede gennemført harmonisering skal opretholdes, som et af de formål de forfølger. I ordningen i kapitel III i direktiv 75/319 er denne opretholdelse udelukkende uadskilleligt forbundet med det specifikke formål, der forfølges med den gensidige anerkendelsesprocedure, og har givet sig udtryk i indførelsen af de voldgiftsprocedurer, der er fastsat i direktivets artikel 15 og 15a, for så vidt angår forvaltningen af de markedsføringstilladelser, der er udstedt inden for rammerne af den gensidige anerkendelsesprocedure. 152 Det er i denne forbindelse ikke muligt, i modsætning til det af Kommissionen påståede, at fortolke artikel 15a, stk. 1, sammenholdt med artikel 12 i direktiv 75/319, i analogi med direktivets artikel 15b, hvorefter »[a]rtikel 15 og 15a finder tilsvarende anvendelse på lægemidler, der er godkendt af medlemsstater på grundlag af en udtalelse fra udvalget, som er afgivet i henhold til artikel 4 i direktiv 87/22/EØF inden den 1. januar 1995«. 153 Indsættelsen af artikel 15b i kapitel III i direktiv 75/319 skyldes nemlig området for højteknologiske lægemidlers særlige beskaffenhed, der siden den 1. januar 1995 er reguleret ved forordning nr. 2309/93, der indfører den centrale fællesskabsprocedure. Den viser udtrykkeligt ønsket om at undergive forvaltningen af disse lægemidler en overgangsordning for fællesskabsvoldgift, når de er blevet godkendt under værn af direktiv 87/22, som blev ophævet ved Rådets direktiv 93/41/EØF af 14. juni 1993 (EFT L 214, s. 14) med virkning fra den 1. januar 1995. Det bemærkes i denne forbindelse, at der med direktiv 87/22, som det fremgår af syvende betragtning til direktivet, »for at nå frem til ensartede afgørelser i hele Fællesskabet« var blevet tilvejebragt »en samrådsmekanisme på fællesskabsniveau, der skal finde anvendelse forud for enhver national afgørelse«. Denne procedure var blevet indført med den begrundelse, at »procedurer for samordning af medlemsstaternes afgørelser«, der var fastsat i direktiv 75/319, som ændret ved direktiv 83/570, ikke var blevet vurderet »tilstrækkelige til at sikre de højteknologiske lægemidler det store enhedsmarked i Fællesskabet, der er behov for« (tredje og femte betragtning til direktiv 87/22). 154 Under disse omstændigheder kan der ikke anvendes en analogi mellem markedsføringstilladelser, der er harmoniseret i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319, og markedsføringstilladelser, der er udstedt inden for rammerne af direktiv 87/22. De sidstnævnte er nemlig midlertidigt blevet undergivet den ordning, der er indført ved artikel 15 og 15a i direktiv 75/319 for at sikre vedtagelsen af ensartede afgørelser, som er nødvendige for udviklingen af højteknologiske lægemidler efter ikrafttrædelsen af den centrale fælleskabsprocedure inden for dette område. 155 Af alle disse grunde kan begrebet markedsføringstilladelse, der er udstedt i henhold til bestemmelserne i direktivets kapitel III, der er omhandlet i artikel 15a, stk. 1, ikke i ordningen i direktiv 75/319 fortolkes således, at den ligeledes omfatter de tilladelser, der er harmoniseret efter konsultation af CPMP i medfør af artikel 12. De anfægtede beslutninger er således uden hjemmel, og anbringendet om, at Kommissionen savner kompetence, tiltrædes. 156 Såfremt det antoges, at Kommissionen havde haft kompetence til at vedtage de anfægtede beslutninger, ville disse ikke desto mindre være behæftet med uregelmæssigheder som følge af en tilsidesættelse af artikel 11 i direktiv 65/65. I denne forbindelse skal Retten udtale følgende. Fortolkning af betingelserne i artikel 11 i direktiv 65/65 for tilbagekaldelse af markedsføringstilladelser for lægemidler Sammenfatning af parternes argumenter 157 Sagsøgerne har gjort gældende, at de anfægtede beslutninger tilsidesætter artikel 11 i direktiv 65/65 i tre henseender. For det første tilsidesætter de den bevisbyrdeordning, der er indført ved denne artikel. Påvisningen af et godkendt stofs manglende terapeutiske effekt eller skadelighed påhviler i henhold til artikel 11 den kompetente myndighed. Desuden bør den manglende terapeutiske effekt eller skadeligheden af et lægemiddel ved normal forskriftsmæssig brug påvises utvivlsomt i tilfælde af tilbagekaldelse af markedsføringstilladelsen for lægemidlet, hvorimod en utilstrækkelig dokumentation i forbindelse med en ansøgning om markedsføringstilladelse, herunder en strid mellem videnskabsmænd, kan medføre et afslag på tilladelse. I den foreliggende sag har CPMP og Kommissionen imidlertid baseret sig på den blotte tvivl og har overført bevisbyrden til indehaverne af de pågældende markedsføringstilladelser. 158 For det andet er sagsøgerne i sagerne T-74/00 og T-137/00 af den opfattelse, at artikel 11 i direktiv 65/65 ikke fastsætter en bedømmelse af risk/benefit-forholdet. 159 For det tredje har samtlige sagsøgere gjort gældende, at kriteriet om langsigtet effekt, som de anfægtede beslutninger er baseret på, ikke er underbygget af nye videnskabelige data, der kan berettige tilbagekaldelsen af markedsføringstilladelserne for de omhandlede lægemidler. 160 Ifølge sagsøgerne i sagerne T-74/00 og T-141/00 har dette kriterium den virkning, at det begunstiger langsigtede medicinske behandlinger, hvori der benyttes orlistat og sibutramin, som er to nye stoffer, der er godkendt for nylig, og som ikke er blevet tilstrækkeligt undersøgt. Amfepramon derimod er et kendt alternativ uden uventede bivirkninger. 161 Under retsmødet har samtlige sagsøgere ligeledes anført, at som følge af de anfægtede beslutninger findes der kun to stoffer til behandling af adipositas - orlistat og sibutramin - på markedet i Fællesskabet. Tilbagekaldelsen af markedsføringstilladelserne for de i den foreliggende sag omhandlede lægemidler, der er i strid med betingelserne i artikel 11 i direktiv 65/65, tilsidesætter således de interesser, der er forbundet med beskyttelsen af den offentlige sundhed, henset til farligheden af de lidelser, der er forbundet med adipositas. De lægemidler, der indeholder amfepramon, er i øvrigt fortsat godkendt i De Forenede Stater, og FDA har på ny godkendt de lægemidler, der omfatter phentermin. 162 Kommissionen har for det første gjort gældende, at i modsætning til sagsøgernes påstande, berettiger de seneste videnskabelige data i den foreliggende sag til en vurdering af de omhandlede stoffers effekt, der adskiller sig fra den, der er afgivet i CPMP's udtalelse af 17. juli 1996. CPMP angav udtrykkeligt i udvalgets videnskabelige konklusioner, der er bilagt de anfægtede beslutninger, at det nye forhold, i forhold til de elementer, som udvalget var i besiddelse af i 1996, bestod i »ændringen i de videnskabelige kriterier inden for bekæmpelse af adipositas«. Det fremgår i denne forbindelse af CPMP's retningslinjer, at som følge af den kroniske karakter af denne lidelse, nødvendiggør en terapeutisk effekt ved behandling af adipositas en signifikant vægtreduktion på lang sigt (mindst et år). Dette kriterium om effekt på lang sigt er ligeledes angivet i de skotske retningslinjer fra november 1996, i retningslinjerne fra Royal College of Physicians fra december 1998 og i retningslinjerne fra American Society for Clinical Nutrition fra 1998, der er udtryk for en bred medicinsk konsensus. 163 Sagsøgte har anført, at de nuværende videnskabelige »normer«, der er nævnt i den første del af CPMP's retningslinjer, der omfatter nogle generelle betragtninger vedrørende behandlingen af adipositas, fandt anvendelse i den foreliggende sag. Derimod omhandler de specifikke, men ikke bindende anbefalinger vedrørende kliniske forsøg, der er den anden del af disse retningslinjer, ikke de lægemidler, der allerede har opnået en markedsføringstilladelse, og er ikke blevet anvendt i den foreliggende sag. 164 Desuden har CPMP i det indlæg, der er fremsendt til Retten af Kommissionen som svar på skriftlige spørgsmål, og den sagkyndige, Saint-Raymond, der bistod Kommissionen under retsmødet, bekræftet, at kriteriet langsigtet effekt, der er anvendt i den foreliggende sag, ikke var støttet på nye videnskabelige oplysninger eller data. CPMP havde nemlig i 1999 baseret udvalgets evaluering på de videnskabelige data, som udvalget var i besiddelse af allerede i 1996, da der i mellemtiden kun havde været to nye undersøgelser vedrørende henholdsvis amfepramon og phentermin, der som følge af deres ringe kvalitet ikke havde tilført noget. De nye videnskabelige forhold udgøres i det foreliggende tilfælde af en ny konsensus inden for lægestanden, hvilken var udtrykt i de ovennævnte retningslinjer, der ikke længere gjorde det muligt at betragte de pågældende stoffer som havende effekt. En sådan udvikling i den videnskabelige vurdering af en behandling, der fører til, at denne forlades, er almindeligt. F.eks. benyttes streptomycin, der måske fortsat har en virkning på Koch-bacillen, ikke længere i behandlingen af tuberkulose, fordi lægestanden har anerkendt, at andre lægemidler har en interesse. 165 I denne forbindelse har Kommissionen erkendt, at det påhviler den i medfør af artikel 11, stk. 1, i direktiv 65/65 at påvise, at de pågældende stoffer er uden terapeutisk effekt. Kommissionen har i den foreliggende sag i modsætning til det af sagsøgerne påståede ikke fundet, at sagsøgerne skulle påvise, at de lægemidler, der indeholder de omhandlede stoffer, havde en virkning på lang sigt. CPMP's konklusion vedrørende den manglende effekt af de undersøgte stoffer beror ikke på den blotte tvivl. Det fremgår tværtimod af udvalgets videnskabelige konklusioner, der er bilagt de anfægtede beslutninger, at CPMP havde foretaget en analyse af de omhandlede stoffers terapeutiske effekt på grundlag af de videnskabelige data, som udvalget havde til sin rådighed, for at konkludere, at de manglede effekt som følge af, at de kun syntes at medføre et beskedent kortsigtet vægttab. Der er nemlig ingen kontrollerede undersøgelser, der påviser, at dette har en relevant langsigtet indflydelse på vægten eller indebærer en klinisk fordel i et program for afhjælpning af adipositas. Kommissionen har under retsmødet anført, at CPMP ikke har til opgave at gennemføre videnskabelige undersøgelser med henblik på at frembringe supplerende oplysninger. 166 Sagsøgte har gjort gældende, at det i den foreliggende sag ikke er muligt at antage, at effekten på kort sigt af de pågældende stoffer kan medføre en gavnlig virkning på lang sigt, fordi det oprindelige vægttab ikke forhindrer, at vægten hurtigt stiger igen, når behandlingen ophører, således som CPMP har anført i udvalgets videnskabelige konklusioner. Kommissionen har i sag T-141/00 anført, at nylige kliniske undersøgelser derimod viser, at andre lægemidler til behandling af adipositas, såsom »xenical« (der indeholder orlistat) og »reductil/zelium/reduxade« (der indeholder sibutramin), gør det muligt at opnå tilfredsstillende vægttab efter en behandling på et år uden i øvrigt at medføre et overdrevent vægttab. En behandling med »xenical«, der er godkendt i Fællesskabet siden den 29. juli 1998, kan følges i to år. Den medfører visse bivirkninger, der ikke er alvorlige, og indebærer ikke en afhængighedsrisiko. Lægemidlerne benævnt »reductil/zelium/reduxade«, der er godkendt i Tyskland siden januar 1999, kan benyttes i en periode på indtil 12 måneder. 167 CPMP har i udvalgets bemærkninger, der er fremsendt til Retten af Kommissionen som svar på et skriftligt spørgsmål fra Retten, imidlertid anført, at udvalget har vurderet de pågældende anoreksikas risk/benefit-forhold alene på baggrund af deres individuelle egenskaber uden at tage eksistensen af andre stoffer med i betragtning. Udvalgets konklusioner baseres i særdeleshed ikke på en sammenligning af disse anoreksikas effekt med effekten af lægemidler, der kan benyttes langsigtet. I denne forbindelse har den sagkyndige, der bistod Kommissionen under retsmødet, som et svar på et spørgsmål fra Retten bekræftet, at CPMP, da udvalgets endelige udtalelse vedrørende de pågældende stoffer blev afgivet, ikke var i besiddelse af sammenlignende undersøgelser vedrørende sibutramin og orlistat. Den sagkyndige har anført, at CPMP i visse tilfælde anmoder om sammenlignende studier for at vurdere effekten af et nyt lægemiddel, når der allerede eksisterer et lægemiddel, der har en veletableret medicinsk anvendelse, og som har en anerkendt effekt samt et acceptabelt sikkerhedsniveau. En sådan anmodning ville derimod ikke have været rimelig i den foreliggende sag til en reevaluering af ældre lægemidler, der er godkendt siden mere end 15 eller 20 år på grundlag af de videnskabelige kriterier, der fandt anvendelse på det tidspunkt. En sammenlignende bedømmelse ville nemlig have gjort det nødvendigt at foretage nye undersøgelser med disse lægemidler, der var i overensstemmelse med de nuværende standarder. For så vidt angår sibutramin har CPMP endelig præciseret, at efter den oprindelige godkendelse i Tyskland i januar 1999 er dette stof blevet godkendt efter den gensidige anerkendelsesprocedure i flere medlemsstater. Det har desuden givet anledning til en kommissionsbeslutning af 26. marts 2001 i medfør af artikel 12 i direktiv 75/319, der stiller en række betingelser til opretholdelsen af markedsføringstilladelserne for lægemidler, der indeholder dette stof. Der er af sikkerhedsgrunde med hjemmel i kodeksens artikel 36 (der gengiver artikel 15a i direktiv 75/319) blevet indledt en tilbagekaldelsesprocedure vedrørende disse tilladelser i marts 2002. 168 For det andet har sagsøgte afvist påstanden om, at de lægemidler, der indeholder de omhandlede stoffer, er uskadelige ved normal forskriftsmæssig brug. Kommissionen har anført, at de risici, der er konstateret af CPMP i 1999, allerede var blevet taget i betragtning i beslutningen af 9. december 1996. 169 Den utilstrækkelige terapeutiske virkning af de lægemidler, der indeholder de omhandlede stoffer, henset til de nuværende videnskabelige kriterier, er således i overensstemmelse med artikel 11 i direktiv 65/65 blevet afvejet med »de uændrede, men indiskutable risici«, der er ved denne type stoffer, hvilket har fået CPMP til at konkludere, at der er et ugunstigt risk/benefit-forhold. Rettens bemærkninger 170 Først skal den retlige ramme, som tilbagekaldelsen af en markedsføringstilladelse indgår i, præciseres, før det i særdeleshed vurderes, om de anfægtede beslutninger stemmer overens med betingelserne for tilbagekaldelse i den lovgivning, der finder anvendelse. Kriterierne for tilbagekaldelse af en markedsføringstilladelse og bevisbyrdeordningen 171 De materielle betingelser for tilbagekaldelse af en markedsføringstilladelse for at sikre beskyttelsen af den offentlige sundhed er udelukkende reguleret i artikel 11 i direktiv 65/65, jf. direktivets artikel 21, der bestemmer, at en markedsføringstilladelse kun kan nægtes, suspenderes eller tilbagekaldes af de grunde, som er nævnt i direktivet (jf. i denne retning Domstolens dom af 7.12.1993, sag C-83/92, Pierrel m.fl., Sml. I, s. 6419, præmis 21-23). 172 Det fremgår udtrykkeligt af artikel 11, stk. 1, i direktiv 65/65, at den kompetente myndighed skal suspendere eller tilbagekalde markedsføringstilladelsen for et lægemiddel, hvis det viser sig, at det er skadeligt ved normal forskriftsmæssig brug, eller at det er uden virkning eller ikke har den angivne kvalitative og kvantitative sammensætning. 173 De ovennævnte betingelser, der omgiver tilbagekaldelsen af en markedsføringstilladelse, skal fortolkes i overensstemmelse med det generelle princip, der er udviklet i retspraksis, om, at beskyttelsen af den offentlige sundhed uomtvisteligt må tillægges større vægt end økonomiske overvejelser (jf. bl.a. Domstolens kendelse af 12.7.1996, sag C-180/96 R, Det Forenede Kongerige mod Kommissionen, Sml. I, s. 3903, præmis 93, og Domstolens dom af 17.7.1997, sag C-183/95, Affish, Sml. I, s. 4315, præmis 43). 174 Dette princip medfører i forbindelse med udstedelsen og forvaltningen af markedsføringstilladelser for lægemidler, for det første, at udelukkende overvejelser vedrørende sundhedsbeskyttelsen skal tages i betragtning, for det andet, at et lægemiddels risk/benefit-forhold skal reevalueres, når nye data giver anledning til tvivl med hensyn til lægemidlets effekt eller sikkerhed, og for det tredje, at bevisbyrdeordningen benyttes i overensstemmelse med forsigtighedsprincippet, der implicit er påberåbt af Kommissionen (jf. ovenfor, præmis 165), hvilket er en logisk følge navnlig af princippet om kravene til sundhedsbeskyttelsens forrang for økonomiske interesser. - Iagttagelse udelukkende af overvejelser vedrørende sundhedsbeskyttelsen i beslutninger vedrørende godkendelse af lægemidler 175 Det generelle princip om den offentlige sundhedsbeskyttelses forrang er udtrykkeligt angivet inden for humanlægemiddelområdet i første betragtning til direktiv 65/65 (anden betragtning til kodeksen), der angiver, at alle bestemmelser angående fremstilling og distribution af lægemidler »skal have som hovedformål at beskytte den offentlige sundhed«, og tredje betragtning til direktiv 93/39, der præciserer, at »af hensyn til folkesundheden og forbrugeren af lægemidler er det nødvendigt, at beslutninger om markedsføringstilladelser for lægemidler udelukkende baseres på kvalitets-, sikkerheds- og virkningskriterier, [der] i vid udstrækning [er] harmoniseret ved direktiv [65/65]«. 176 Disse bestemmelser bekræfter, at det kun er kravene forbundet med den offentlige sundhed, der skal tages i betragtning ved udstedelsen af en markedsføringstilladelse i medfør af artikel 5 i direktiv 65/65 (kodeksens artikel 26), ved fornyelsen af en sådan tilladelse i henhold til direktivets artikel 10, stk. 1 (kodeksens artikel 24), og i forbindelse med forvaltningen af markedsføringstilladelserne i henhold til direktivets artikel 11 (kodeksens artikel 116). 177 Henset til den forrang, der således anerkendes beskyttelsen af den offentlige sundhed, kan indehaveren af en markedsføringstilladelse for et lægemiddel, der er gyldig i fem år og kan fornyes for fem år ad gangen i henhold til artikel 10 direktiv 65/65, ikke i medfør af retssikkerhedsprincippet søge en særlig beskyttelse af sine interesser i tilladelsens gyldighedsperiode, hvis den kompetente myndighed har påvist tilstrækkeligt, at lægemidlet ikke længere opfylder et af kriterierne i direktivets artikel 11 henset til udviklingen i den videnskabelige viden og nye data, der er indsamlet bl.a. inden for rammerne af bivirkningsovervågningen. - Reevaluering af risk/benefit-forholdet i lyset af nye data 178 Det bemærkes, at ved enhver evaluering af et lægemiddel afhænger den grad af skadelighed, som den kompetente myndighed kan anse for acceptabel, af de gavnlige virkninger, som lægemidlet formodes at have. Som det fremgår af syvende betragtning til direktiv 75/318, kan begreberne »skadelighed« og »terapeutisk virkning« nemlig kun vurderes i forhold til hinanden, og har kun en relativ betydning, der må bedømmes under hensyntagen til, hvor langt videnskaben er nået. Denne bestemmelse er i øvrigt gentaget i betragtning nr. 7 i præamblen til lægemiddelkodeksen, hvilket bekræfter, at kravet om en evaluering af et lægemiddels risk/benefit-forhold ikke udelukkende vedrører udstedelsen af en markedsføringstilladelse, men bl.a. finder anvendelse inden for rammerne af en procedure for tilbagekaldelse af en sådan tilladelse, i modsætning til det af sagsøgerne påståede. Desuden har lovgiver i indledningen til bilaget til direktiv 75/318 i det væsentlige anført, at efter udstedelsen af markedsføringstilladelsen skal enhver ændring af data og enhver ny oplysning videregives til de kompetente myndigheder »for at kunne føre kontrol med vurderingen af fordele/risici«. 179 I denne forbindelse begrænser direktivforslaget om ændring af direktiv 2001/83/EF om oprettelse af kodeksen, der er fremlagt af Kommissionen den 26. november 2001 (KOM(2001) 404 endelig udg.), og som tager sigte på udtrykkeligt at nævne evalueringen af risk/benefit-forholdet i kodeksens artikel 116 (der svarer til artikel 11 i direktiv 65/65), sig i modsætning til sagsøgernes påstand til at klargøre de betingelser, der er fastsat i denne artikel, således som den er affattet på nuværende tidspunkt. 180 Det følger bl.a. heraf, at de grunde, som har foranlediget en kompetent myndighed til at opretholde markedsføringstilladelsen for et lægemiddel uanset forekomsten af visse skadelige virkninger, kan falde bort, hvis myndigheden konstaterer, at de gavnlige virkninger, der begrundede en sådan tilladelse, nemlig en terapeutisk effekt, ikke længere foreligger, således at det pågældende lægemiddel ikke længere har et positivt risk/benefit-forhold. - Bevisbyrdeordningen i forbindelse med forsigtighedsprincippet 181 Ved videnskabelig usikkerhed tilkommer det desuden den kompetente myndighed at evaluere det pågældende lægemiddel i overensstemmelse med forsigtighedsprincippet. Derfor skal kilden til og indholdet af dette princip gengives, før princippets indvirkning på bevisbyrdeordningen inden for rammerne af ordningen om forudgående godkendelse af lægemidler angives. 182 Forsigtighedsprincippet er udtrykkeligt angivet inden for miljøområdet i artikel 174, stk. 2, EF, der giver dette princip en bindende karakter. Artikel 174, stk. 1, optager desuden beskyttelsen af menneskers sundhed blandt målene for Fællesskabets politik på dette område. 183 Selv om det udelukkende er nævnt i traktaten i forbindelse med miljøpolitikken, har forsigtighedsprincippet således et mere vidtstrakt anvendelsesområde. Det kan finde anvendelse med henblik på at sikre et højt sundheds-, forbruger- og miljøbeskyttelsesniveau inden for samtlige Fællesskabets aktivitetsområder. Særligt artikel 3, litra p), EF fastsætter et »bidrag til opnåelse af et højt sundhedsbeskyttelsesniveau« blandt Fællesskabets politikker og aktioner. På tilsvarende vis omhandler artikel 153 EF et højt forbrugerbeskyttelsesniveau, og artikel 174, stk. 2, EF foreskriver et højt beskyttelsesniveau inden for Fællesskabets politik på miljøområdet. Desuden er kravene vedrørende dette høje miljø- og sundhedsbeskyttelsesniveau udtrykkeligt integreret i fastlæggelsen og gennemførelsen af samtlige Fællesskabets politikker og aktioner i medfør af henholdsvis artikel 6 EF og artikel 152, stk. 1, EF. 184 Det følger heraf, at forsigtighedsprincippet kan defineres som et generelt fællesskabsretligt princip, der pålægger de kompetente myndigheder at træffe passende foranstaltninger med henblik på at komme visse potentielle risici for den offentlige sundhed, sikkerhed og miljøet i forkøbet ved at give de krav, der er forbundet med beskyttelsen af disse interesser, forrang for økonomiske interesser. For så vidt som fællesskabsinstitutionerne er ansvarlige inden for samtlige deres aktionsområder for beskyttelsen af den offentlige sundhed, sikkerhed og miljøet, kan forsigtighedsprincippet nemlig betragtes som et selvstændigt princip, der følger af de ovennævnte traktatbestemmelser. 185 Ifølge fast retspraksis indebærer forsigtighedsprincippet inden for sundhedsområdet, at når der er usikkerhed med hensyn til, om og i givet fald i hvilket omfang der er risiko for menneskers sundhed, kan institutionerne træffe beskyttelsesforanstaltninger uden at afvente, at det fuldt ud påvises, at der er en risiko, og hvilket omfang denne har (Domstolens dom af 5.5.1998, sag C-180/96, Det Forenede Kongerige mod Kommissionen, Sml. I, s. 2265, præmis 99, og Rettens dom af 16.7.1998, sag T-199/96, Bergaderm og Goupil mod Kommissionen, Sml. II, s. 2805, præmis 66). Før knæsættelsen i retspraksis af forsigtighedsprincippet på grundlag af traktatens bestemmelser blev dette princip anvendt implicit i forbindelse med proportionalitetskontrollen (jf. i denne retning kendelsen i sagen Det Forenede Kongerige mod Kommissionen, præmis 73-78, og kendelse afsagt af Rettens præsident den 13.7.1996, sag T-76/96 R, The National Farmers' Union m.fl. mod Kommissionen, Sml. II, s. 815, præmis 82-93, særligt præmis 89). 186 Når den videnskabelige vurdering ikke gør det muligt med tilstrækkelig sikkerhed at fastslå, at der foreligger en risiko, afhænger anvendelsen af eller den manglende anvendelse af forsigtighedsprincippet i reglen af det beskyttelsesniveau, der vælges af den kompetente myndighed under myndighedens udøvelse af sine skønsbeføjelser (vedrørende sondringen mellem på den ene side en videnskabelig udtalelse og på den anden side den kompetente myndigheds udøvelse af sit skøn, jf. Domstolens dom af 24.11.1993, sag C-405/92, Mondiet, Sml. I, s. 6133, præmis 31, og generaladvokat Gulmanns forslag til afgørelse i nævnte sag, punkt 28). Dette valg skal imidlertid stemme overens med princippet om beskyttelsen af den offentlige sundhed, sikkerhed og miljøs forrang for økonomiske interesser samt proportionalitetsprincippet og forbuddet mod forskelsbehandling. 187 I fællesskabsordningen med forudgående godkendelse af lægemidler udøver den kompetente myndighed i princippet sin skønsbeføjelse ved bedømmelsen af ansøgningen om en markedsføringstilladelse for et lægemiddel i forbindelse med afvejningen af fordele og risici ved lægemidlet - med forbehold af muligheden for at genoverveje vurderingen af dette forhold senere i lyset af nye videnskabelige data. 188 Særligt for så vidt angår den bevisbyrdeordning, der finder anvendelse i dette system, tilkommer det den virksomhed, der anmoder om en markedsføringstilladelse for et lægemiddel, at påvise dels effekten af dette, dels at det er uskadeligt, hvilket især baseres på forsøg i overensstemmelse med bestemmelserne i direktiv 75/318. 189 Senere ved bedømmelsen af ansøgningen om fornyelse af en markedsføringstilladelse, hvis gyldighedsperiode er begrænset til fem år i medfør af artikel 10, stk. 1, i direktiv 65/65, finder vurderingen af lægemidlet ifølge denne artikel sted på grundlag af de foreliggende oplysninger om lægemiddelovervågning og andre nødvendige oplysninger til kontrol af lægemidler. 190 Det fremgår desuden af direktivets artikel 10, stk. 2, at det kun er »[u]nder særlige omstændigheder og efter samråd med ansøgeren«, at der kan udstedes en tilladelse, der er gjort afhængig af visse særlige betingelser, med det formål at gennemføre yderligere undersøgelser efter udstedelsen af tilladelsen. Disse særlige afgørelser kan kun træffes af objektive og bevislige grunde, der er anført i fjerde del, afsnit G, i bilaget til direktiv 75/318, dvs. bl.a. når videnskabens nuværende stade ikke gør det muligt for ansøgeren om markedsføringstilladelse at fremskaffe fuldstændige oplysninger om det pågældende lægemiddels kvalitet, effekt og sikkerhed ved normal forskriftsmæssig brug. 191 Ud over den særlige situation i artikel 10, stk. 2, i direktiv 65/65 er indehaveren af en markedsføringstilladelse for et lægemiddel i denne ordning ikke forpligtet til i tilladelsens gyldighedsperiode at fremkomme med bevis for lægemidlets effekt og/eller uskadelighed. Som Kommissionen har erkendt, påhviler det uomtvisteligt den kompetente myndighed at godtgøre, at en af de alternative betingelser for tilbagekaldelse, ændring eller suspension af en markedsføringstilladelse, der er opregnet i artikel 11 i direktiv 65/65, er opfyldt. I modsætning til det af sagsøgerne anførte kan erkendelsen af, at berettiget tvivl vedrørende et lægemiddels effekt eller uskadelighed i tilfælde af videnskabelig usikkerhed kan retfærdiggøre en sikkerhedsforanstaltning, ikke sidestilles med, at bevisbyrden vendes om. 192 Forsigtighedsprincippet foreskriver nemlig, at en markedsføringstilladelse suspenderes eller tilbagekaldes, hvis nye data giver anledning til alvorlig tvivl om sikkerheden ved det pågældende lægemiddel eller dets effekt, når denne tvivl fører til, at lægemidlets risk/benefit-forhold vurderes som værende ugunstigt (jf. ovenfor, præmis 178). Den kompetente myndighed kan i denne forbindelse begrænse sig til i overensstemmelse med den fælles ordning for bevisbyrderegler at fremlægge tungtvejende og afgørende indicier, der uden at lade den videnskabelige usikkerhed ude af betragtning gør det muligt med rimelighed at tvivle på lægemidlets uskadelighed og/eller effekt. 193 Desuden henviser de passager i lovgivningen, der angiver den relative karakter af evalueringen af et lægemiddel, i særdeleshed syvende og ottende betragtning til direktiv 75/318, til »hvor langt videnskaben er nået« og »nye opdagelser«. Derudover fremgår det af indledningen til bilaget til direktiv 75/318, at risk/benefit-forholdet skal kontrolleres på baggrund af enhver ændring af data og enhver ny oplysning, der er videregivet til de kompetente myndigheder. 194 Med undtagelse af det særlige tilfælde, hvor den kompetente myndigheder med en udførlig forklaring erkender, at den havde evalueret det undersøgte lægemiddel fejlagtigt i forbindelse med beslutningen om at udstede eller en eventuel beslutning om at opretholde eller forny tilladelsen, er tilbagekaldelsen af en markedsføringstilladelse principielt kun berettiget, hvis forekomsten af en ny, potentiel risiko eller antagelsen om manglende effekt er støttet af nye objektive videnskabelige og/eller medicinske data eller oplysninger. Særligt er anvendelsen af et nyt evalueringskriterium, som der for fremtiden er konsensus om i lægestanden, logisk set kun berettiget i løbet af tilladelsens gyldighedsperiode, hvis denne evaluering støttes på nye data eller oplysninger. 195 Disse krav er fuldt ud i overensstemmelse med nødvendigheden af at sikre det højest mulige beskyttelsesniveau ved forvaltningen af markedsføringstilladelserne for lægemidler. Ansøgeren er nemlig, før en markedsføringstilladelse for et lægemiddel udstedes, forpligtet til at påvise, at lægemidlet har et positivt risk/benefit-forhold. Desuden er gyldighedsperioden for tilladelsen i princippet begrænset til fem år, der kan fornys. Under disse omstændigheder gør ordningen med forudgående godkendelse det muligt at formode, at det pågældende lægemiddel i mangel af tungtvejende indicier for det modsatte i denne periode har et gunstigt risk/benefit-forhold, dog således at der er mulighed for at suspendere tilladelsen i nødstilfælde. I mangel af sådanne indicier taler nødvendigheden af ikke at begrænse udvalget af tilgængelige lægemidler til behandling af en given lidelse for at bibeholde lægemidlet på markedet for at give mulighed for i hvert tilfælde at ordinere det mest hensigtsmæssige lægemiddel. Bedømmelse af de anfægtede beslutninger 196 Først skal udstrækningen af den retslige kontrol afgrænses, før lovligheden af de anfægtede beslutninger vurderes. 197 Den fremgangsmåde, der er indført ved artikel 15a i direktiv 75/319, karakteriseres ved den væsentlige rolle, der er tildelt en objektiv og grundig videnskabelig evaluering i CPMP af de pågældende stoffer. Selv om den udtalelse, som dette udvalg afgiver, ikke binder Kommissionen, har den ikke desto mindre en afgørende betydning, hvorfor uregelmæssigheder ved denne udtalelse i givet fald betragtes som en tilsidesættelse af de væsentlige formkrav, der er forbundet med lovligheden af denne institutions beslutning. 198 Da Kommissionen ikke er i stand til selv at foretage vurderinger af videnskabelig karakter vedrørende effekten og/eller skadeligheden af et lægemiddel, har den obligatoriske konsultation af CPMP til formål at give Kommissionen de nødvendige videnskabelige vurderinger for at sætte den i stand til med fuldt kendskab til sagen at træffe afgørelse om de foranstaltninger, der er egnede til at sikre et højt sundhedsbeskyttelsesniveau (jf. analogt for så vidt angår kosmetiske produkter Domstolens dom af 25.1.1994, sag C-212/91, Angelopharm, Sml. I, s. 171, præmis 31, 32 og 38, og Rettens dom i sagen Bergaderm og Goupil mod Kommissionen, præmis 64). 199 Fællesskabets retsinstanser kan i denne forbindelse være nødsaget til med henblik på vurderingen af lovligheden af en kommissionsbeslutning med hjemmel i artikel 15a i direktiv 75/319 at foretage en efterprøvelse, dels af den formelle lovlighed af CPMP's videnskabelige udtalelse, dels af Kommissionens udøvelse af sit skøn. 200 Med hensyn til CPMP's udtalelse kan Retten ikke sætte sin vurdering i stedet for udvalgets. Domstolskontrollen vedrører nemlig kun lovformeligheden af CPMP's virksomhed samt den formelle sammenhæng og begrundelsen af udtalelsen. For så vidt angår sidstnævnte aspekt er Retten alene beføjet til at efterprøve, om udtalelsen indeholder en begrundelse, der gør det muligt at bedømme det grundlag, som den hviler på, og om det er godtgjort, at der foreligger en rationel sammenhæng mellem de lægelige og/eller videnskabelige resultater og de konklusioner, udtalelsen indeholder. Det bemærkes i denne forbindelse, at CPMP i udvalgets udtalelse skal angive de væsentligste rapporter og sagkyndige vurderinger, som udvalget har støttet sig på, og i tilfælde af betydningsfulde meningsforskelle angive grundene til, at udvalget afviser konklusionerne i de rapporter og sagkyndige vurderinger, der er fremlagt af de berørte virksomheder. Denne forpligtelse gør sig især gældende i tilfælde af videnskabelig usikkerhed. Ved at sikre, at konsultationen af CPMP foregår på en kontradiktorisk og transparent måde, kan det sikres, at der er foretaget en grundig og objektiv videnskabelig evaluering af det pågældende stof, hvilken er baseret på en sammenholdelse af de mest repræsentative videnskabelige påstande med de videnskabelige standpunkter, der er fremført af de berørte farmaceutiske laboratorier. 201 For så vidt angår Kommissionens udøvelse af sit skøn bemærkes, at det følger af fast retspraksis, at når en fællesskabsinstitution skal foretage komplicerede vurderinger, har den et vidt skøn, som er underkastet en domstolskontrol, der begrænser sig til at kontrollere, om den omhandlede foranstaltning er åbenbart urigtig eller behæftet med magtfordrejning, og om den kompetente myndighed åbenbart har overskredet grænserne for sit skøn (jf. Domstolens domme i Mondiet-sagen, præmis 32, og i sagen Det Forenede Kongerige mod Kommissionen, præmis 97, og dom af 21.1.1999, sag C-120/97, Upjohn, Sml. I, s. 223, præmis 34). 202 Kommissionen begrundede i den foreliggende sag i de anfægtede beslutninger tilbagekaldelsen af de pågældende markedsføringstilladelser ved i beslutningernes artikel 2 at henvise til CPMP's videnskabelige konklusioner, der er vedlagt udvalgets endelige udtalelser, der er bilagt de nævnte beslutninger. 203 Det fremgår af disse videnskabelige konklusioner, at de anfægtede beslutninger støttes på en negativ vurdering af de pågældende stoffers risk/benefit-forhold som følge af en reevaluering af deres effekt i henhold til et kriterium, der adskiller sig fra det, der blev anvendt i CPMP's udtalelser af 17. juli 1996 vedrørende de samme stoffer, læst i lyset af udvalgets evalueringsrapport af 18. juli 1996 (jf. ovenfor, præmis 23 og 24). Hvad derimod angår sikkerheden er CPMP i den foreliggende sag af den opfattelse, at risiciene ved de pågældende stoffer ikke er ændret siden 1996, som det klart fremgår af udvalgets videnskabelige konklusioner, og som det bekræftes af Kommissionens erklæringer i den foreliggende tvist. Ved at nævne i disse videnskabelige konklusioner vedrørende dels amfepramon, dels phentermin, at risikoen for hjerteklaplidelser ikke kan udelukkes, begrænser CPMP sig nemlig til at gøre opmærksom på, at det ikke kan påvises, at der ikke er en sådan risiko. Det fremgår desuden udtrykkeligt af udvalgets videnskabelige konklusioner, for så vidt angår samtlige de omhandlede stoffer, at der ikke er tungtvejende indicier, der gør det muligt at antage, at disse øger risikoen for hjerteklaplidelser. I forbindelse med CPMP's bedømmelse af disse stoffers risk/benefit-forhold afvejer udvalget desuden den hævdede manglende effekt ved de nævnte stoffer alene mod de risici, der allerede blev taget i betragtning i 1996. 204 Retten konstaterer, for så vidt angår effekten af disse stoffer, at CPMP allerede i 1996 havde anført, at effekten på lang sigt af de pågældende stoffer ikke var blevet påvist, at der ikke fandtes signifikante data med hensyn til morbiditet eller mortalitet, og at vægten hurtigt steg igen, når den medicinske behandling ophørte. Udvalget har ikke desto mindre erkendt, at vægttabet på 2-5 kg i gennemsnit, der var opnået efter en kortvarig behandling, gjorde det muligt at anerkende deres effekt, og Kommissionen sluttede sig i beslutningen af 9. december 1996 til udvalgets udtalelse. I den foreliggende sag er CPMP's udtalelser af 31. august 1999 og de anfægtede beslutninger, selv om de bryder denne vurdering, støttet på medicinske og videnskabelige data, der er fuldstændigt identiske med dem, der blev taget i betragtning i 1996 for så vidt angår de terapeutiske virkninger af de pågældende stoffer, hvilket Kommissionen i øvrigt har bekræftet. 205 Det er i denne forbindelse imidlertid vigtigt at bemærke, at hverken CPMP i udvalgets endelige udtalelser eller Kommissionen i de anfægtede beslutninger hævder at basere sig på en vurdering af den risiko, der er acceptabel henset til de terapeutiske virkninger på kort sigt af de omhandlede lægemidler, der er forskellig fra den, der blev foretaget i 1996. Kommissionen har således på intet tidspunkt betvivlet det valg, den havde foretaget i 1996 om at opretholde markedsføringstilladelserne for disse lægemidler, idet den begrænsede sig til at ændre produktresuméet. Kommissionen har tværtimod bekræftet det velbegrundede i dette valg på det pågældende tidspunkt. 206 Kommissionen har for at begrunde vedtagelsen af foranstaltninger, der afveg grundlæggende fra dem, der blev vedtaget i 1996, udelukkende gjort anvendelsen af kriteriet om langsigtet effekt af lægemidler i behandlingen af adipositas gældende. 207 Det bemærkes, at dette kriterium ikke er et juridisk kriterium, der supplerer eller ændrer kriteriet vedrørende effekten, som er angivet i artikel 11 i direktiv 65/65, men er et rent videnskabeligt kriterium, der specifikt vedrører evalueringen af lægemidler i behandlingen af adipositas. 208 Kommissionen har desuden bekræftet, at den mulige eksistens af substitutionsstoffer - der henset til de data, der var til rådighed i 1999, i påkommende tilfælde kunne have et mere gunstigt risk/benefit-forhold - ikke er blevet taget i betragtning af CPMP ved evalueringen af de pågældende stoffer, der har været genstand for en fuldstændigt individuel vurdering (jf. ovenfor, præmis 167). Det bemærkes i denne forbindelse, at selv om to nye stoffer til behandling af adipositas, der kan anvendes langsigtet, er blevet nævnt i en forberedende rapport, der er fælles for de tre procedurer, samt i Kommissionens svarskrift i sag T-141/00 (jf. ovenfor, præmis 33 og 166), har hverken CPMP i udvalgets udtalelser eller Kommissionen i de anfægtede beslutninger nævnt disse. I denne forbindelse er der intet forhold i sagen, der muliggør en formodning om, at eksistensen af disse stoffer har øvet indflydelse på anvendelsen i den foreliggende sag af kriteriet om langsigtet effekt. 209 Gennemgangen i den foreliggende sag af bl.a. de successive forberedende rapporter, der er udarbejdet inden for rammerne af den administrative procedure vedrørende amfepramon, bekræfter, at CPMP's kursændring for så vidt angår vurderingen af effekten af de pågældende stoffer, følger efter ikrafttrædelsen i juni 1998 af de retningslinjer, som CPMP vedtog allerede i november 1997. For så vidt angår f.eks. amfepramon, var det således tilkendegivet i »pharmacovigilance«-arbejdsgruppens rapport fra maj 1998 og i Picon/Abadie-rapporten af 4. juni 1998, at effekten af dette stof i behandlingen af adipositas ikke havde ændret sig. Første gang evalueringen af de pågældende stoffers risk/benefit-forhold i lyset af CPMP's retningslinjer tages i betragtning, er i det spørgeskema, der blev fremsendt til de berørte virksomheder den 27. juli 1998. Castot/Fosset Martinetti/Saint-Raymond-rapporten, der blev udarbejdet i april 1999, konkluderer, at amfepramon mangler effekt henset til, at behandlingsvarigheden ved lægemidler, der indeholder dette stof, er begrænset til en periode på tre måneder, hvilket i henhold til rapporten er uforeneligt med de nuværende retningslinjer, der anbefaler en langsigtet behandling. Endelig har professor Winkler i et arbejdsdokument af 12. april 1999 henvist til CPMP's retningslinjer for at afvise de berørte virksomheders argument om, at ingen nye data vedrørende effekten eller sikkerheden af de pågældende stoffer gjorde det muligt at fravige den udtalelse, som CPMP havde afgivet i 1996 for så vidt angår de samme stoffer. Han gjorde gældende, at der i 1999 var en generel konsensus om, at den terapeutiske effekt i behandlingen af adipositas krævede et betydeligt vægttab på lang sigt (jf. ovenfor, præmis 28-30, 32 og 33). Desuden blev retningslinjerne nævnt blandt den seneste udvikling vedrørende effekten af anoreksika i den østrigske anmodning af 31. august 1998, hvorved sagen blev indbragt for CPMP for så vidt angår bl.a. clobenzorex og de andre stoffer, der er under overvejelse i sagerne T-83/00 - T-85/00 (jf. ovenfor, præmis 61). 210 Det er desuden ubestridt, at anvendelsen i den foreliggende sag af et kriterium for vurderingen af de pågældende stoffers effekt, der adskiller sig fra det, der var i kraft i 1996, udelukkende er støttet på den hævdede udvikling af en »konsensus« i lægestanden vedrørende kriteriet for vurdering af effekten af et lægemiddel i behandlingen af adipositas, hvilket Kommissionen har bekræftet gentagne gange såvel i sit indlæg som under retsmødet (jf. ovenfor, præmis 162 og 164). Denne nye konsensus blev gjort håndgribelig i CPMP's retningslinjer og i de nationale retningslinjer, der er nævnt i CPMP's videnskabelige konklusioner. Hverken disse dokumenter eller CPMP's videnskabelige konklusioner angiver nye videnskabelige data eller oplysninger, der ikke var til rådighed i 1996, og som kan forklare den ovennævnte udvikling. 211 Under disse omstændigheder må det konstateres, at den blotte udvikling af et videnskabeligt kriterium eller mere konkret af en god klinisk praksis - dvs. en terapeutisk praksis, der er anerkendt som værende den mest velegnede i lyset af den nuværende videnskabelige viden - om den så har støtte i en »konsensus« i lægestanden, ikke i sig selv kan begrunde tilbagekaldelsen af en markedsføringstilladelse for et lægemiddel i henhold til artikel 11 i direktiv 65/65, hvis den ikke hviler på nye videnskabelige data eller oplysninger, således som det allerede er fastslået (jf. ovenfor, præmis 192-195). 212 Retten konstaterer desuden og under alle omstændigheder, at der hverken af CPMP's retningslinjer eller af de nationale retningslinjer, der er nævnt i CPMP's udtalelse af 31. august 1999, fremgår nye kriterier for vurderingen af et lægemiddels effekt i behandlingen af adipositas. 213 Som sagsøgerne har anført, har CPMP i sine retningslinjer udtrykkeligt angivet, at disse skal læses »sammenholdt med bilaget til direktiv 75/318«, og at de som følge heraf angår de kliniske forsøg, hvis resultater nødvendigvis er vedlagt de oprindelige ansøgninger om markedsføringstilladelse for lægemidler, der benyttes til vægtkontrol, der er indgivet i medfør af artikel 4 i direktiv 65/65. Som Kommissionen har erkendt, er det således kun de generelle betragtninger vedrørende behandlingen af adipositas, der er indeholdt i disse retningslinjer, der er relevante i den foreliggende sag. 214 CPMP har ikke i disse generelle betragtninger henvist til kriterier for effekten, der adskiller sig fra dem, der fandt anvendelse i 1996. CPMP har nemlig anført, at adipositas er en kronisk klinisk tilstand, der normalt kræver en behandling på lang sigt for at inducere og opretholde et vægttab. Udvalget anførte desuden, at »behandlingen af adipositas skal være klinisk signifikant og tilstræbe et varigt vægttab for at reducere morbiditeten og mortaliteten, der er forbundet med denne lidelse«. Denne passage, der ifølge de skriftlige bemærkninger, der er fremsendt af Kommissionen efter konsultation af CPMP som svar på et skriftligt spørgsmål fra Retten, bekræfter, at retningslinjerne fastslår kriteriet om langsigtet effekt, der er anvendt i den foreliggende sag, omfatter imidlertid ikke nye elementer i forhold til passagen i evalueringsrapporten af 18. juli 1996, hvori CPMP allerede havde anført følgende: »Formålet med behandlingen af adipositas skal være at opnå et varigt og klinisk relevant vægttab, der kan reducere de kardiovaskulære risikofaktorer med henblik på at forebygge morbiditet og mortalitet.« 215 CPMP gennemgår i realiteten i udvalgets retningslinjer de forskellige ikke-farmakologiske og farmakologiske terapeutiske muligheder (amfetaminbeslægtede eller serotonerge centralstimulerende anoreksika, orlistat, der var under udvikling, da vedtagelsen af retningslinjerne fandt sted). Det ovenfor citerede uddrag omhandler således samtlige de komplementære terapier til behandling af adipositas. CPMP har i indledningen til udvalgets retningslinjer særligt anført, at farmakoterapien udelukkende betragtes som et supplement til de diætetiske foranstaltninger. For så vidt angår i særdeleshed de amfetaminbeslægtede anoreksika, som de i den foreliggende sag omhandlede stoffer er en del af, har udvalget anført, at »deres stimulerende og euforiserende effekt er blevet forbundet med en risiko for misbrug«. Med hensyn til de centralstimulerende anoreksika mere generelt har udvalget ligeledes bemærket, at »det er blevet påvist, at en behandlingsvarighed på mere end tre måneder og et BMI på mere end 30 kg/m2 øger risikoen for at udvikle pulmonal hypertension«. Udvalget har imidlertid ikke udledt heraf, at den manglende mulighed for at benytte disse lægemidler kontinuerligt ud over en begrænset periode bevirker, at de er uden effekt. 216 For så vidt angår de tre andre uddrag fra CPMP's retningslinjer, som Kommissionen ligeledes har henvist til - som svar på et spørgsmål fra Retten med henblik på at fastlægge de præcise passager i dette dokument, samt de tre andre retningslinjer, der er henvist til i CPMP's videnskabelige konklusioner, der nævner kriteriet om langsigtet effekt, således som det er blevet anvendt i den foreliggende sag - konstateres, at de ikke fastslår det i den foreliggende sag anvendte kriterium. Da udvalget i afsnittet »Foranstaltninger til vægttab« erklærer, dels at »[e]n anden belysning af omfanget af behandlingens effekt bør tilvejebringes af antallet af personer, der reagerer på diverse former for behandling - med vægttab, der overstiger 10% efter en periode på 12 måneder«, dels at »[e]n opretholdelse af vægttabet eller forebyggelse af en vægtstigning efter at effektniveauet [der ofte observeres efter 5-6 måneders behandling] er opnået, skal ligeledes betragtes som et kriterium for effekt«, har CPMP klart begrænset sig til at angive visse kriterier for vurderingen af et lægemiddels effekt i behandlingen af adipositas, uden at tildele dem eksklusiv karakter. Udvalget havde desuden i samme afsnit først angivet, at »[d]er er blevet observeret signifikante reduktioner af visse risikofaktorer, der er forbundet med adipositas, i tilfælde af vægttab på mindst 5-10% af udgangsvægten«, og at »[p]åvisningen af en signifikant grad af vægttab på mindst 10% af udgangsvægten [...] betragtes som et gyldigt kriterium for effekt i kliniske forsøg, der afprøver ny stoffer mod adipositas«. CPMP berørte udtrykkeligt de kliniske forsøg, der skal udføres med henblik på udstedelsen af en ny markedsføringstilladelse for et lægemiddel, da udvalget i afsnittet »Strategi og planlægning af kliniske forsøg« anførte følgende: »På nuværende tidspunkt kræves der forsøg, der påviser effekten af behandlingen i mindst et år, men der kræves en mere langsigtet prospektiv undersøgelse af en ansøger, der har til hensigt at påvise effekten af vægttabet på morbiditeten og mortaliteten.« I modsætning til det af Kommissionen anførte er denne sidste anbefaling således uden relevans i den foreliggende sag. 217 Hvad angår de tre nationale retningslinjer, der er nævnt i CPMP's udtalelse af 31. august 1999, har de til formål at præsentere god klinisk praksis i behandlingen af adipositas i lyset af de indsamlede beviselementer. De passager i disse retningslinjer, som Kommissionen har henvist til som svar på det ovennævnte spørgsmål fra Retten, bestyrker imidlertid ikke yderligere det i den foreliggende sag anvendte kriterium om langsigtet effekt af lægemidlerne. Uddragene af retningslinjerne fra Royal College of Physicians, der er påberåbt af sagsøgte, fremhæver adipositas' kroniske karakter og angiver, at »[b]ehandlingsprogrammerne skal være langsigtede, og såfremt det er muligt, vare hele livet, og omfatte foranstaltninger til forebyggelse af tilbagefald«. Sådanne programmer henviser klart til samtlige terapier, der anvendes til behandling af denne lidelse. De kan omfatte medicinsk behandling, hvilket imidlertid ifølge beslutningen af 9. december 1996 kun er en supplerende behandling, der kommer i anden række. 218 På tilsvarende vis angår passagerne i retningslinjerne fra American Society for Clinical Nutrition, som Kommissionen har henvist til, uomtvisteligt den samlede behandling af adipositas og tager ikke specifikt sigte på vurderingen af lægemidlernes effekt. Det bemærkes i øvrigt i disse retningslinjer, at farmakoterapi udelukkende er en supplerende behandling, der kommer i anden række. 219 I de skotske retningslinjer fra november 1996 henviser den indledende definition af begrebet »opretholdelse af vægten«, hvorefter der »[v]ed dette begreb forstås opretholdelse på lang sigt, dvs. mere end to år, af den kropsvægt, der er opnået efter vægttabsperioden [...]«, mere generelt til samtlige terapier, der anvendes til behandling af adipositas. De gør det ikke muligt at konkludere, at opretholdelsen af vægten i en sådan periode er et kriterium for vurderingen af lægemidlernes effekt i behandlingen af adipositas. I afsnittet »Valg af lægemiddel og behandlingsvarighed«, hvori en langsigtet brug af lægemidler er tilsigtet, angives det i retningslinjerne, at en række ældre lægemidler har givet anledning til misbrug, at visse havde en amfetaminbeslægtet virkning, der medførte afhængighed, og at »[g]ruppen, der har ansvaret for opfølgningen af retningslinjerne (Guideline Development Group), finder, at disse lægemidler ikke bør anvendes, så længe de ikke er blevet evalueret særskilt i forbindelse med en længerevarende brug (mere end et år)«. Denne passage, der er påberåbt af Kommissionen, henviser indsat i konteksten således i særdeleshed til evalueringen af de undersøgte stoffers bivirkninger i forbindelse med en længerevarende brug. Det var forinden i samme afsnit i retningslinjerne angivet, at den ovennævnte gruppe var af den opfattelse, at begrænsningen af en farmakoterapi til en maksimal periode på tre måneder var uhensigtsmæssig, og at en fortsat terapi kunne være berettiget samtidig med, at det udtrykkeligt bemærkedes, at dette spørgsmål imidlertid fortsat var diskutabelt. Disse retningslinjer gør det således ikke muligt at udlede, at der som hævdet findes en lægevidenskabelig konsensus om et kriterium om langsigtet effekt, således som det er blevet anvendt i den foreliggende sag. Desuden angives der ikke nye data eller oplysninger i retningslinjerne, der ikke var til rådighed i 1996, som begrundelse for det uhensigtsmæssige i en medicinsk behandling, der er begrænset til tre måneder. 220 Under disse omstændigheder er artikel 11 i direktiv 65/65 i mangel af nye videnskabelige data eller oplysninger vedrørende vurderingen af de pågældende stoffers effekt til hinder for, at de kompetente myndigheder bryder den positive vurdering af de pågældende stoffers effekt, der var blevet afgivet i 1996. Det følger heraf, at de anfægtede beslutninger under alle omstændigheder tilsidesætter denne artikel. 221 De anfægtede beslutninger bør annulleres for så vidt angår de lægemidler, der markedsføres af sagsøgerne. Afgørelse om sagsomkostninger Sagsomkostninger 222 I henhold til procesreglementets artikel 87, stk. 2, pålægges det den tabende part at betale sagens omkostninger, hvis der er nedlagt påstand herom. Kommissionen har tabt sagen og bør derfor pålægges at betale sagsomkostningerne, herunder omkostningerne i forbindelse med sagerne om foreløbige forholdsregler, i overensstemmelse med sagsøgernes påstand herom. Afgørelse På grundlag af disse præmisser udtaler og bestemmer RETTEN (Anden Udvidede Afdeling) 1) Kommissionens beslutninger af 9. marts 2000 (K(2000) 452, K(2000) 453 og K(2000) 608) annulleres for så vidt angår de lægemidler, der markedsføres af sagsøgerne. 2) Kommissionen bærer sagens omkostninger, herunder omkostningerne i forbindelse med sagerne om foreløbige forholdsregler.

62007CJ0307

en

Failure of a Member State to fulfil obligations – Failure to transpose Council Directive 89/48/EEC of 21 December 1988 on a general system for the recognition of higher-education diplomas awarded on completion of professional education and training of at least three years’ duration (OJ 1989 L 19, p. 16) in relation to the profession of pharmacist specialising in medical biology. Operative part The Court: 1. Declares that, by failing to adopt the measures necessary to transpose Council Directive 89/48/EEC of 21 December 1988 on a general system for the recognition of higher-education diplomas awarded on completion of professional education and training of at least three years’ duration, as amended by Directive 2002/19/EC of the European Parliament and the Council of 14 May 2001, in relation to the profession of pharmacist specialising in medical biology, the Portuguese Republic has failed to fulfil its obligations under that directive; 2. Orders the Portuguese Republic to pay the costs.

62006TJ0339

hu

Jogi háttér A szőlőültetvények szerkezetátalakítására és átállítására vonatkozó szabályokat a borpiac közös szervezéséről szóló, 1999. május 17-i 1493/1999/EK tanácsi rendelet ( HL L 179., 1. o. ; magyar nyelvű különkiadás 3. fejezet, 26. kötet, 25. o.) és a termelési potenciálra tekintettel a borpiac közös szervezéséről szóló 1493/1999/EK tanácsi rendelet alkalmazása részletes szabályainak megállapításáról szóló, 2000. május 31-i módosított 1227/2000/EK bizottsági rendelet ( HL L 143., 1. o. ; magyar nyelvű különkiadás 3. fejezet, 29. kötet, 116. o.) határozza meg. Az 1493/1999 rendelet 14. cikke előírja: „(1)   Az első részleteket a Bizottság évente utalja át a tagállamoknak objektív szempontok alapján, a különleges helyzetek és szükségletek, valamint az intézkedés céljának eléréséhez szükséges erőfeszítések figyelembevételével. (2)   A támogatások első részleteit az intézkedés céljának és a rendelkezésre álló pénzkeretnek a figyelembevételével a tényleges kiadások és a tagállamok által előterjesztett felülvizsgált kiadási előirányzatoknak megfelelően alakítják ki. […]” Az 1227/2000 rendelet 16. cikkét módosította az 1227/2000/EK rendelet módosításáról szóló, 2003. október 17-i 1841/2003/EK bizottsági rendelet ( HL L 268., 58. o. ; magyar nyelvű különkiadás 3. fejezet, 40. kötet, 253. o.). Ennélfogva az 1227/2000 rendelet 2006. pénzügyi évben hatályos változatának 16. cikke szerint: „(1)   A tagállamok legkésőbb minden év július 10-ig továbbítják a Bizottsághoz a szerkezetátalakítási és átállási rendszerre vonatkozóan: a) a folyó pénzügyi év június 30-ával ténylegesen eszközölt kiadásokról, valamint a teljes érintett területről szóló nyilatkozatot; b) a folyó pénzügyi év június 30-ával érvényesített kiadásokról, valamint a teljes érintett területről szóló nyilatkozatot; […] (2)   A költségvetési fegyelemre vonatkozóan megállapított általános szabályok sérelme nélkül, amennyiben a tagállamok által a Bizottságnak szolgáltatandó információk az (1) bekezdés szerint hiányosak, vagy nem felelnek meg a határidőknek, a Bizottság ideiglenesen és átalányjelleggel csökkenti az előlegeket a mezőgazdasági kiadások számbavételekor.” Az 1227/2000 rendelet 17. cikkét módosította a 2003. február 19-i 315/2003/EK bizottsági rendelet ( HL L 46., 9. o. ; magyar nyelvű különkiadás 3. fejezet, 38. kötet, 224. o.) és a 2003. július 4-i 1203/2003/EK bizottsági rendelet ( HL L 168., 9. o. ; magyar nyelvű különkiadás 3. fejezet, 39. kötet, 226. o.). Ennélfogva az 1227/2000 rendelet 2006. pénzügyi évben hatályos változatának 17. cikke szerint: „(1)   Az egyes tagállamok évente ténylegesen eszközölt, érvényesített és bevallott kiadásait a 16. cikk (1) bekezdésének [a) és] b) pontja szerint a Bizottságnak bejelentett összeg határáig finanszírozzák, amennyiben ezek az összegek együttesen nem haladják meg az 1493/1999 […] rendelet 14. cikkének (1) bekezdése szerint a tagállamnak kiutalt pénzösszeget. […] (3)   A tagállamoknak a 16. cikk (1) bekezdés c) pontja szerint benyújtott kérelmeit az arányosság elve alapján fogadják el a rendelkezésre álló összeg figyelembevételével, miután valamennyi tagállamra nézve levonták az 1493/1999 […] rendelet 14. cikke alapján a tagállamoknak kiutalt összes pénzösszegből a 16. cikk (1) bekezdés a) pontjának megfelelően bejelentett és a 16. cikk (1) bekezdés b) pontjának megfelelően bevallott együttes összeget. A Bizottság június 30-át követően – amint lehetséges – értesíti a tagállamokat, hogy a kérelmek milyen mértékben teljesíthetők. (4)   Az (1) és (2) bekezdés ellenére, ha a 16. cikk (1) bekezdés a) pontjának megfelelően bejelentett, hektárban kifejezett összes terület kisebb, mint amennyit az 1493/1999 […] rendelet 14. cikk (1) bekezdése szerint a tagállamok között az adott pénzügyi évben felosztottak, akkor az adott pénzügyi évre bejelentett kiadás finanszírozásának felső határa a bejelentett összes terület és a hektáronkénti támogatás átlagos összegének szorzata; ezt az összeget az 1493/1999 […] rendelet 14. cikk (1) bekezdése szerint a tagállamra kiosztott összeg és az előzetesen becsült hektárszám arányaként kell kiszámítani. Ez az összeg semmilyen körülmények között nem haladhatja meg a 16. cikk (1) bekezdés a) pontja szerint bejelentett kiadást. E bekezdés végrehajtásának alkalmazásában az adott pénzügyi évre vonatkozó keretösszeghez képest 5%-os tűréshatárt kell alkalmazni a bejelentett összterületre vonatkozóan. A nem e bekezdés alapján finanszírozott összegek nem vehetők igénybe a (3) bekezdés alkalmazása céljából. […] (8)   Egy adott pénzügyi évre való hivatkozás a tagállamok által október 16. és a következő év október 15. között ténylegesen teljesített fizetésekre vonatkozik. […]” A közös agrárpolitika finanszírozásáról szóló, 1999. május 17-i 1258/1999/EK tanácsi rendelet ( HL L 160., 103. o. ; magyar nyelvű különkiadás 3. fejezet, 25. kötet, 414. o.) 7. cikkének (2) bekezdése előírja: „(2)   A Bizottság dönt az akkreditált kifizető ügynökségeknél felmerült kiadásokra nyújtandó havi előlegekről. Az októberi kiadásokat októberre kell elszámolni, ha azok október 1. és 15. között merültek fel, és novemberre kell elszámolni, ha október 16. és 31. között merültek fel. Az előleget a tagállam részére legkésőbb a felmerült kiadás szerinti hónapot követő második hónap harmadik munkanapján kell kifizetni. […]” A jogvita előzményei A 2006. pénzügyi év (2005. október 16. – 2006. október 15.) tekintetében a szőlőültetvények szerkezetátalakítására és átállására vonatkozó pénzügyi támogatások 1493/1999 rendelet szerinti indikatív felosztását az 1493/1999/EK tanácsi rendelet értelmében a tagállamok számára egy bizonyos hektármennyiségű szőlőültetvény szerkezetátalakítására és átállására a 2005/2006-os pénzügyi évre megállapított irányadó [helyesen: indikatív] pénzügyi támogatások meghatározásáról szóló, 2005. október 10-i 2005/716/EK bizottsági határozat ( HL L 271., 45. o. ) határozta meg. A hivatkozott határozat mellékletében a Görög Köztársaság tekintetében 1249 ha területtel számítva 8574504 euróban határozták meg az indikatív pénzügyi támogatások összegét. 2006. július 10-én az 1493/1999 rendelet 14. cikke és az 1227/2000 rendelet 16. cikke alkalmazásában a görög hatóságok a pénzügyi támogatások megszerzése érdekében tájékoztatták a Bizottságot a görögországi szőlőültetvények szerkezetátalakításához és átállásához kapcsolódó kiadások 2006-os pénzügyi évben való alakulásáról. E bejelentés értelmében a hivatkozott teljes kiadások 6829204,46 eurót tettek ki, az érintett terület pedig 788,002 ha. 2006. szeptember 22-én a görög hatóságok levelet intéztek a Bizottsághoz az informatikai adatokban található gépelési hibáról, mivel 1102,271 ha volt a figyelembe veendő terület. Pontosították, hogy e terület a 2006. július 10-i levélhez csatolt, a görögországi szőlőültetvények szerkezetátalakításához és átállásához kapcsolódó 2006. június 30-ig tényleges eszközölt kiadásokat magában foglaló táblázatban foglalt összterület, azaz 1085,391 ha, és a 2006. július 10-i levélhez csatolt, a görögországi szőlőültetvények szerkezetátalakításához és átállásához kapcsolódó, 2006. június 30-ig érvényesített kiadásokat magában foglaló táblázatban szereplő összterület, azaz 16,88 ha, összegének felel meg. Emlékeztettek továbbá arra, hogy az összkiadás 6829204,46 eurót tett ki. 2006. szeptember 26-án a Borpiaci Irányítóbizottság 890. ülésén a görög hatóságok ismételten kérték a Bizottságot a kiigazított adatok figyelembevételére. A Bizottság szóban elutasította a görög hatóságok kérelmét, jelezve, hogy késedelmesen nyújtották be a kiigazított adatokat. 2006. október 4-én a Bizottság elfogadta a szőlőültetvényeknek az 1493/1999/EK tanácsi rendelet értelmében megvalósítandó szerkezetátalakítása és átállítása céljából a tagállamok részére egy meghatározott hektárszám alapján kiosztott végleges pénzügyi juttatásoknak [helyesen: támogatásoknak] a 2006-os pénzügyi évre történő megállapításáról szóló 2006/669/EK határozatot ( HL L 275., 62. o. ) (a továbbiakban: megtámadott határozat). Ugyanazon időpontban a Bizottság egyik képviselője találkozott a görög hatóságok képviselőivel, akiknek elmagyarázta, hogy a határidőkre tekintettel nem tudnak eleget tenni a 2006. szeptember 22-én közölt kiigazított adatok figyelembevételére irányuló kérelmüknek. 2006. október 16-án a görög hatóságok levelet intéztek a Bizottsághoz, amelyben kérték a megtámadott határozat mellékletének módosítását. A Bizottság nem tett eleget e kérelemnek. A megtámadott határozat A megtámadott határozatban a Bizottság a Görög Köztársaság tekintetében a görög hatóságok által 2006. július 10-én közölt adatokat vette figyelembe. A megtámadott határozat (6) preambulumbekezdésében foglaltak szerint a Bizottság a Görög Köztársaság tekintetében az 1227/2000 rendelet 17. cikkének (4) bekezdésében előírt rendelkezést alkalmazta 1129015 euró összeg tekintetében. A megtámadott határozat mellékletében a Görög Köztársaság esetében a görögországi szőlőültetvények szerkezetátalakítására és átállására meghatározott végleges támogatást 788 ha terület tekintetében 5700190 euróban határozták meg. Az eljárás és a felek kérelmei Az Elsőfokú Bíróság Hivatalához 2006. november 30-án benyújtott keresetlevelével a Görög Köztársaság előterjesztette a jelen keresetet. A Görög Köztársaság azt kéri, hogy az Elsőfokú Bíróság semmisítse meg vagy változtassa meg a megtámadott határozat azon részét, amely a görögországi szőlőültetvények szerkezetátalakítása és átállítása céljából biztosított pénzügyi támogatások elosztására vonatkozik, annak érdekében, hogy vegyék figyelembe a Bizottságnak 2006. szeptember 22-én megküldött helyes adatokat, és a megfelelő pénzügyi támogatást biztosítsák számára. A Bizottság azt kéri, hogy az Elsőfokú Bíróság: — utasítsa el a keresetet; — a Görög Köztársaságot kötelezze a költségek viselésére. A jogkérdésről Keresetének alátámasztására a Görög Köztársaság öt jogalapra hivatkozik. Az első jogalapot az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében előírt és minden évben július 10-ig tartó határidő indikatív jellegére alapítja. A Görög Köztársaság a második jogalapot a jóhiszemű együttműködés elvének megsértésére, a harmadik jogalapot a jóhiszeműség és a gondos ügyintézés elvének megsértésére, a negyedik jogalapot az arányosság elvének megsértésére, az ötödik jogalapot pedig a hatékony érvényesülés elvének megsértésére alapította. Az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében előírt határidő indikatív jellegére alapított első jogalapról A felek érvei Először is a Görög Köztársaság állítja, hogy ahhoz, hogy az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében előírt határidő kötelező jellegű legyen, kifejezetten bele kell foglalni, hogy „meghosszabbíthatatlan határidő”. Hivatkozik többek között a 32/72. sz. Wasaknäcke Knäckebrotfabrik ügyben 1972. november 30-án hozott ítéletre [EBHT 1972., 1181. o. ] és az 52/72. sz. Walzenmühle Magstadt ügyben 1972. december 13-án hozott ítéletre [EBHT 1972., 1267. o. ]. Másodszor a Görög Köztársaság állítja, hogy a hivatkozott határidő tisztán indikatív jellege az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (2) bekezdéséből is következik, mivel e rendelkezés lehetővé teszi a Bizottság számára, hogy ideiglenesen és átalányjelleggel csökkentse az előlegek összegét abban az esetben, ha hiányosak az adatok, vagy nem felelnek meg a határidőknek. Harmadszor ezen értelmezést megerősíti az 1227/2000 rendelet 17. cikkének (1) bekezdése, amely előírja a ténylegesen eszközölt kiadások kifizetését, ami magában foglalja azt a lehetőséget, hogy minden évben még július 10-ét követően is kiigazíthatók a nyilvánvaló hibák. A Bizottság vitatja a Görög Köztársaság által kifejtett érveket. Az Elsőfokú Bíróság álláspontja A Görög Köztársaság állítja, hogy a Bizottsággal 2006. szeptember 22-én közölt adatokat kell figyelembe venni a végleges pénzügyi támogatások összegének kiszámításánál, mivel nem kötelező jellegű az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében előírt határidő. Először is a Görög Köztársaság a Bíróság két ítéletére hivatkozva állítja, hogy az említett határidő – kötelező jellegére való kifejezett utalás hiányában – csak indikatív jellegű. Mindazonáltal az 1227/2000 rendelet 16. cikke (1) bekezdésének szövegéből, valamint azon szabályozás általános rendszeréből és céljából, amelynek részét képezi e cikk, kifejezetten kitűnik, hogy a hivatkozott cikkben előírt határidő kötelező határidő. Ugyanis a Görög Köztársaság állításával ellentétben nem szükséges a „meghosszabbíthatatlan határidő” kifejezéssel való kiegészítés ahhoz, hogy kötelező jellegű legyen a meghatározott határidő. E tekintetben meg kell állapítani, hogy a két ítéletben, amelyre a Görög Köztársaság érvelését alapítja, a Bíróság úgy ítélte meg, hogy az előírt határidő kötelező jellegű, jóllehet a vonatkozó rendelkezésekben nem szerepelt a „meghosszabbíthatatlan határidő” kifejezés. Továbbá a „legkésőbb” kifejezést illetően meg kell állapítani, hogy az 1227/2000 rendelet 16. cikke (1) bekezdésének szövege majdnem minden nyelvi változatában azt jelzi, hogy a tagállamok minden évben „legkésőbb július 10-én” közlik a Bizottsággal az e rendelkezésben említett adatokat. Három nyelvi változat (úgymint a görög, a portugál és a román) úgy rendelkezik, hogy a tagállamok „minden év július 10-ig” közlik a Bizottsággal a hivatkozott adatokat. E tekintetben egyrészt meg kell állapítani, hogy az 1227/2000 rendelet 16. cikke (1) bekezdésének görög, portugál és román változata nem tulajdonít a többi nyelvi változattól eltérő értelmet e rendelkezésnek, másrészt pedig meg kell állapítani, hogy a meghatározott határidő kötelező jellegét megerősíti e határidőnek a szőlőültetvények szerkezetátalakításának és átállításának rendszerében betöltött szerepe, valamint az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében foglalt kiadásokról és az érintett területekről szóló nyilatkozat célja – amely nyilatkozatra vonatkozóan a szóban forgó rendszer keretében megállapították e határidőt – (lásd analógia útján a fent hivatkozott Wasaknäcke Knäckebrotfabrik ügyben hozott ítélet 2. és 3. pontját és a fent hivatkozott Walzenmühle Magstadt ügyben hozott ítélet 2. és 3. pontját, az Elsőfokú Bíróság T-232/04. sz., Görögország kontra Bizottság ügyben 2007. június 6-án hozott ítéletének [az EBHT-ban nem tették közzé] 48. pontját). Ugyanis kitűnik az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdését a minden év július 10-re való hivatkozással kiegészítő 1841/2003 rendelet (2) preambulumbekezdéséből, hogy az e rendelkezésben előírt határidő célja, hogy lehetővé tegye az 1493/1999 rendelet 14. cikkének (1) és (2) bekezdésében előírt támogatások hatékony meghatározását. Így be kell tartani a határidőt, amelyen belül a tagállamok évente kötelesek közölni a Bizottsággal az adatokat, annak érdekében, hogy az 1493/1999 rendelet 14. cikkének (1) bekezdésében előírt indikatív pénzügyi támogatások a hivatkozott rendelet 14. cikke (2) bekezdésének megfelelően igazodjanak különösen a tényleges kiadásokhoz. Az érintett kiadásokról és területekről szóló nyilatkozat célját illetően emlékeztetni kell arra, hogy e kiadások valamely pénzügyi évhez kapcsolódnak. Ugyanis az 1227/2000 rendelet 16. cikke (1) bekezdésének a) pontja a folyó pénzügyi év június 30-ával ténylegesen eszközölt és érvényesített kiadásokról szóló nyilatkozatokat említ. Emellett az 1227/2000 rendelet 17. cikkének (8) bekezdése értelmében a pénzügyi évre való hivatkozások a tagállamok által október 16. és a következő év október 15. között ténylegesen teljesített kifizetésekre vonatkoznak. Ennélfogva el kell utasítani a Görög Köztársaság azon érvét, amely szerint az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében előírt határidő nem kapcsolódik későbbi, közvetlen eseményhez. Amint arra jogosan hivatkozik a Bizottság, a július 10-i időpont kapcsolódik az ugyanazon év október 15-i időpontjához, és annak érdekében került így meghatározásra, hogy rendelkezésre álljon az 1493/1999 rendelet 14. cikkének (2) bekezdésében előírt végleges pénzügyi támogatásokat megállapító határozatok október 15. előtti elfogadásához és közzétételéhez szükséges idő. Ugyanis úgy vélték, hogy szükség van a július 10. és október 15. közötti időszakra a Bizottságra háruló, és általa a tárgyaláson felsorolt és leírt eljárási nehézségek miatt, annak érdekében, hogy a Bizottság a pénzügyi év vége előtt előkészítse, elfogadja és közzétegye a végleges pénzügyi támogatásokat megállapító határozatokat. Továbbá meg kell állapítani, hogy Görög Köztársaság érvével ellentétben a megtámadott határozatnak valamennyi érintett tagállam vagy egyetlen tagállam tekintetében való, a pénzügyi év végét követő elfogadása akadályozná a vitatott szabályozás hatékony érvényesülését. Ugyanis egyrészt az 1227/2000 rendelet 17. cikkének (8) bekezdése értelmében a pénzügyi évre történő hivatkozások a tagállamok által október 16. és a következő év október 15. között ténylegesen teljesített fizetésekre vonatkoznak. Másrészt az 1258/1999 rendelet 7. cikkének (2) bekezdése szerint a Bizottság dönt az akkreditált kifizető ügynökségeknél felmerült kiadásokra nyújtandó havi előlegekről, az októberi kiadások, amennyiben azokat október 1-je és 15. között érvényesítették, októberhez, ha viszont október 16. és 31. között, akkor novemberhez tartoznak. Továbbá a tagállamnak az előleget legkésőbb a kiadások érvényesítését követő második hónap harmadik munkanapján fizetik ki. Következésképpen meg kell állapítani, hogy annak érdekében, hogy a tagállamok a folyó pénzügyi év vége előtt teljesíteni tudják az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdése értelmében bejelentett kiadásokra vonatkozó utolsó kifizetéseket, és a Bizottság a költségvetési év vége előtt az azon pénzügyi évben rendelkezésre álló címsorokból visszatérítse azokat, a vitatott rendelkezések hatékony érvényesüléséhez szükséges, hogy az adott pénzügyi évben a tagállamoknak nyújtott végleges pénzügyi támogatásokat megállapító határozatokat a pénzügyi év vége előtt, azaz október 15. előtt elfogadják. Ennélfogva az 1227/2000 rendelet 16. cikke (1) bekezdésének szövegéből és e cikk hatékony érvényesüléséből kitűnik, hogy kötelező jellegű az abban előírt határidő. Másodszor e következtetést a Görög Köztársaság sem vitatta az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (2) bekezdésére és 17. cikkének (1) bekezdésére vonatkozó érveiben. E tekintetben először is a Görög Köztársaság azt állítja, hogy az előírt határidő tisztán indikatív jellegét erősíti az, hogy az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (2) bekezdése lehetővé teszi, hogy a Bizottság ideiglenesen és átalányjelleggel csökkentse az előlegeket, ha az információk hiányosak, vagy nem felelnek meg a határidőknek. Ezen érvnek nem lehet helyt adni. Az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (2) bekezdése annak következményeire vonatkozik, ha adott esetben a tagállam hiányos adatokat közöl a Bizottsággal, vagy nem tartja be az e közlésre előírt határidőt. E rendelkezésre nem alapítható az e határidő kötelező vagy nem kötelező jellegére vonatkozó érv. Ennélfogva nem lehet helyt adni a Görög Köztársaságnak a minden év július 10-ig tartó határidő indikatív jellegének bizonyítására irányuló, az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (2) bekezdésére alapított érvének. Ezt követően a Görög Köztársaság úgy érvel, hogy az 1227/2000 rendelet 17. cikkének (1) bekezdése megerősíti az előírt határidő indikatív jellegét, amennyiben előírja azon elvet, amely szerint a Bizottság köteles a tagállamok által ténylegesen eszközölt kiadásokat finanszírozni, ami magában foglalja azon lehetőséget, hogy a tagállamok minden év július 10-ét követő időpontban is kiigazíthassák tévedéseiket. Mégis meg kell állapítani, hogy az 1227/2000 rendelet 17. cikkének (1) bekezdése az adott pénzügyi évben bejelentett, ténylegesen eszközölt és érvényesített kiadások – nem pedig kizárólag a ténylegesen eszközölt kiadások – finanszírozására vonatkozik. Nem lehet helyt adni a Görög Köztársaság érvének, amely az 1227/2000 rendelet 17. cikkének (1) bekezdésére való hiányos hivatkozáson alapul. A fentiekből következik, hogy a hivatkozott határidő kötelező jellege okán a tagállam nem követlheti, hogy a Bizottság vegye figyelembe a hivatkozott határidő lejártát követően közölt adatokat. Következésképpen az első jogalapot el kell utasítani. A jóhiszemű együttműködés megsértésére alapított második, valamint a jóhiszeműség és a gondos ügyintézés elvének megsértésére alapított harmadik jogalapról A felek érvei Először is a Görög Köztársaság úgy érvel, hogy az EK 10. cikkben előírt jóhiszemű együttműködés kötelezettsége kötelezi a tagállamokat minden megfelelő, a közösségi jog hatékony érvényesüléséhez szükséges intézkedés megtételére, a közösségi intézményeket pedig kötelezi a tagállamokkal való jóhiszemű és építő jellegű együttműködésre. A Görög Köztársaság álláspontja szerint egyrészt a Bizottság bármikor ellenőrizhette és megvizsgálhatta volna a közölt adatokat. Jelentős és indokolatlan a szerkezetátalakításra váró területek és a pénzügyi támogatások indikatív meghatározásáról szóló 2005/716 határozatban és e pénzügyi támogatások végleges megállapításáról szóló megtámadott határozatban szereplő adatok közötti 214,269 ha-os különbség, aminek ösztönöznie kellett volna a Bizottságot arra, hogy vizsgálatot indítson. Másrészt a Görög Köztársaság állítja, hogy a Bizottság – a nyilvánvalóan hibás, nem pedig 2006. szeptember 22-én közölt helyes adatokat figyelembe véve – megsértette a jóhiszemű együttműködés elvét, jóllehet rendelkezésére állt a helyes adatok figyelembevételéhez szükséges idő, és a módosítás nem volt időigényes. E tekintetben a Görög Köztársaság szerint a Bizottság állításával ellentétben a jelen esetben az utóbbinak sem átfogó értékelést nem kellett végrehajtnia, sem diszkrecionális jogkört nem kellett gyakorolnia. Ezenkívül a végleges pénzügyi támogatásokat megállapító határozatot csekély késedelemmel is el lehetett volna fogadni, vagy a valamennyi tagállamra kiterjedő határozat hatálya alól ki lehetett volna venni a Görög Köztársaságot. Ennek hiányában a Bizottság az új adatok alapján módosító határozatot fogadhatott volna el, mivel a Görög Köztársaságra vonatkozó adatok kiigazítása nem érintette volna más tagállamok adatait. Másodszor a Görög Köztársaság állítja, hogy létezik olyan általános elv, valamint különböző rendeletekben szereplő kifejezett rendelkezések, amelyek szerint a támogatás iránti kérelem vagy bármely más irat – nyilvánvaló hiba esetében – bármikor kiigazítható a benyújtást követően. Példaként hivatkozik a 3508/92/EGK tanácsi rendelettel az egyes közösségi támogatási intézkedésekre vonatkozóan létrehozott egységes igazgatási és ellenőrzési rendszer részletes alkalmazási szabályainak megállapításáról szóló, 2001. december 11-i 2419/2001/EK bizottsági rendelet ( HL L 327., 11. o. ; magyar nyelvű különkiadás 3. fejezet, 34. kötet, 308. o.) 12. cikkére. A hivatkozott, a kedvezményezett mezőgazdasági termelőkre alkalmazandó elv kötelező jellegű, és a jóhiszeműség és a gondos ügyintézés elvére tekintettel még inkább alkalmazandó a Bizottság szolgálatai és a tagállamok szolgálatai összefüggésében. Emellett engedélyezett az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében előírt, minden év július 10-ig tartó határidő ésszerű túllépése, mivel az információkat a pénzügyi év végén, ugyanazon év október 15. előtt közlik, és a határidőn belül közölt adatok kiigazításáról vagy az adatok e határidőt megelőző 24 nappal történő megállapításáról van szó. Az a tény, hogy az iratokat a nyári szünet időtartama alatt nyújtották be, lehetővé teszi a tagállam számára, hogy ésszerű határidőn belül és a pénzügyi év vége előtt kiigazítsa az érintett év legkésőbb július 10-ig közölt informatizált adatokat befolyásoló nyilvánvaló számítási hibákat. Mindemellett a Görög Köztársaság megállapítja, hogy a Bizottság állítása szerint készen áll arra, hogy a lehetséges mértékben akár az érintett év július 10-ét követően közölt vagy kiigazított adatokat is felhasználja. A Bizottság vitatja a Görög Köztársaság által kifejtett érveket. Az Elsőfokú Bíróság álláspontja Együttesen vizsgálandó e két jogalap, amelyekben a Görög Köztársaság lényegében úgy érvel, hogy nyilvánvaló volt a Bizottsággal az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében előírt határidő lejárta előtt közölt adatok állítólagosan hibás volta, következésképpen a hivatkozott elvek alapján a Bizottság köteles volt figyelembe venni a hivatkozott határidőt követően közölt kiigazított adatokat. Nem vitatott először is, hogy a görög hatóságok az 1227/2000 rendelet 16. cikkének alkalmazásában 2006. július 10-én benyújtották a Bizottsághoz a 2006. június 30-ig ténylegesen eszközölt és érvényesített kiadásokról szóló nyilatkozatot, valamint a teljes érintett területről – amely 788,002 ha-t tett ki – szóló nyilatkozatot. Szintén nem vitatott, hogy a görög hatóságok 2006. szeptember 22-én közölték a Bizottsággal a 2006. június 30-ig ténylegesen eszközölt kiadásokkal érintett teljes területre vonatkozó kiigazított adatokat, és e kiigazítás eredményeként a teljes érintett terület 1102,271 ha-t tett ki. Végül nem vitatott, hogy a Bizottság álláspontja szerint a kiigazított adatokat túl későn közölték, és a megtámadott határozatban a 2006. július 10-én közölt adatokat, azaz 788,002 ha-t vett figyelembe. Először is meg kell állapítani, hogy a szőlőültetvények szerkezetátalakítási és átállítási rendszere keretében a költségek megosztása érdekében a tagállamok az 1493/1999 rendelet 14. cikkének (2) bekezdése és az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdése értelmében benyújtják és közlik a Bizottsággal a folyó pénzügyi évre vonatkozó kiadásaikat, valamint az érintett teljes terület méretét. Ennélfogva a tagállamok felelőssége a folyó pénzügyi év kiadásaira, valamint az érintett teljes területre vonatkozó adatok közlése a Bizottsággal annak érdekében, hogy az utóbbi meghatározza a tagállamoknak nyújtott végleges pénzügyi támogatásait. Emellett a Görög Köztársaság nem hoz fel bizonyítékot arra, hogy a Bizottság miként fedezhette volna fel a 2006. július 10-én közölt adatokban lévő hibát. Mi több, a Görög Köztársaság a Bizottsághoz címzett, 2006. október 16-i levélben hibáját magyarázva kiemeli, hogy a szőlőültetvények szerkezetátalakítási és átállási programja nehézzé tette számára az adatok ellenőrzését. Nem róható fel a Bizottságnak, hogy nem vette észre a – Görög Köztársaság által nyilvánvaló és szembeszökőnek minősített – hibát, jóllehet az utóbbi is csak szeptemberben – azaz az eredeti adatok közlését két hónappal követően – vette észre a tévedést. Végül az 1227/2000 rendelet 17. cikkének (4) bekezdése arra a helyzetre vonatkozik, amikor a hivatkozott rendelet 16. cikke (1) bekezdésének megfelelően bejelentett teljes terület nem haladja meg az 1493/1999 rendelet 14. cikkének (4) bekezdése értelmében a tagállamnak nyújtott indikatív pénzügyi támogatás kapcsán megjelölt hektárszámot. Ennélfogva a görög hatóságok által 2006. július 10-én közölt adatok hibás jellege egyáltalán nem volt nyilvánvaló. Így a Görög Köztársaság az érvét téves ténybeli premisszára alapítja. Másodszor, amint az a fenti 43. pontban már említésre került, az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében előírt határidő kötelező jellegére tekintettel a tagállam nem követelheti, hogy a Bizottság vegye figyelembe a hivatkozott határidő lejártát követően közölt adatokat. Nem vitatott, amint azt maga a Bizottság is elismeri, hogy nem teljesen kizárt, hogy a Bizottság a tagállam által késedelmesen közölt adatokat figyelembe vegye, amennyiben az előírt határidő csekély túllépéséről van szó, és lehetséges a tagállamoknak az érintett pénzügyi évre vonatkozó végleges pénzügyi támogatásait megállapító határozat október 15. előtti elfogadása. A Bizottság azonban elutasíthatja a tagállam által késedelmesen közölt adatok figyelembevételét, ha ez megakadályozhatja a hivatkozott határozat megfelelő időben való elfogadását. A jelen esetben a Görög Köztársaság csak 2006. szeptember 22-én közölte a kiigazított adatokat, azaz több mint két hónappal az állítólagosan hibás adatok közlését követően, és csak három héttel a határozat elfogadásának időpontja, azaz 2006. október 15. előtt. E körülmények között a Bizottság nem sértette meg a hivatkozott elveket, amikor úgy határozott, hogy nem veszi figyelembe a kiigazított adatokat. Következésképpen el kell utasítani a második és a harmadik jogalapot. Az arányosság elvének megsértésére alapított negyedik jogalapról A felek érvei Először is a Görög Köztársaság szerint az 1227/2000 rendeletnek a közölt adatok hiányossága vagy a minden év július 10-ig tartó „határidők” elmulasztása esetére szankciót előíró 16. cikke (2) bekezdésének és a hivatkozott rendeletnek valamely állam tényleges kiadásainak meghaladása esetére szankciót előíró 17. cikke (4) bekezdésének alkalmazása a ne bis in idem elvének megsértésével ugyanazon cselekmény tekintetében két szankciót ír elő. Másodszor a Görög Köztársaság állítja, hogy az 1129015 euró összegű támogatás elvesztéséből álló szankció aránytalan a görög hatóságok által elkövetett számítástechnikai hibához viszonyítva. Harmadszor a Görög Köztársaság előadása szerint a Bizottság állításaival ellentétben a jelen esetben az utóbbinak nem kellett sem átfogó értékelést végrehajtania, sem diszkrecionális jogkört gyakorolnia. A Bizottság vitatja a Görög Köztársaság által kifejtett érveket. Az Elsőfokú Bíróság álláspontja Először is a Görög Köztársaság állítja, hogy a Bizottság megsértette az arányosság elvét, amennyiben kétszeres szankcióval sújtotta őt az 1227/2000 rendelet 16. cikke (2) bekezdésének és 17. cikke (4) bekezdésének a ne bis in idem elv megsértésével történő együttes alkalmazása révén. Márpedig feltételezve, hogy az 1227/2000 rendelet 16. cikke (2) bekezdésében és 17. cikke (4) bekezdésében előírt intézkedések „szankciónak” minősülnek, a megtámadott határozat (6) preambulumbekezdéséből kitűnik, hogy az 1227/2000 rendelet 17. cikkének (4) bekezdését alkalmazták a Görög Köztársaságra, a megtámadott határozatból azonban nem tűnik ki, hogy a Bizottság alkalmazta rá az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (2) bekezdését. Ugyanis e rendelkezés szövegéből kitűnik, hogy az nem alkalmazható, ha az érintett tagállam hiánytalanul, az előírt határidőn belül közli az adatokat a Bizottsággal, akkor is, ha az érintett tagállam ezt követően, a hivatkozott határidő lejárta után módosított adatokat közöl a Bizottsággal. Másodszor a Görög Köztársaság állítja, hogy a Bizottság megsértette az arányosság elvét, mivel az 1129015 euró összegű támogatás elvesztéséből álló szankció aránytalan a görög hatóságok által elkövetett számítástechnikai hibához viszonyítva. Meg kell jegyezni, hogy mivel a jelen esetben a 2006. július 10-én bejelentett teljes terület kisebb volt az indikatív pénzügyi támogatásokat megállapító határozatban foglaltaknál, a Bizottság az 1227/2000 rendelet 17. cikkének (4) bekezdését alkalmazta. Amint azt maga a Görög Köztársaság megállapítja, a Bizottság nem rendelkezik mérlegelési jogkörrel e cikk alkalmazása során, mivel arra a teljes érintett területnek a hivatkozott rendelet 16. cikkének (1) bekezdése szerinti bejelentése következtében kerül sor. Ennek megfelelően egyrészt, amennyiben a Görög Köztársaság azt állítja, hogy az 1129015 euró összegű támogatás elvesztése aránytalan szankciónak minősül, meg kell állapítani, hogy a görögországi szőlőültetvények szerkezetátalakítására és átállására nyújtott végleges pénzügyi támogatás összegének a megtámadott határozatban való meghatározása azon tény elkerülhetetlen következménye, hogy a görög hatóságok a tagállamoknak nyújtott indikatív pénzügyi támogatásokat megállapító határozatban foglaltnál kisebb teljes területet és az indikatív pénzügyi támogatásnál nagyobb hektáronkénti költséget jelentettek be. Másrészt, amennyiben a Görög Köztársaság állítja, hogy a 2006. július 10-én közölt adatok figyelembevételének ténye minősül aránytalan intézkedésnek, mivel 1129015 euró összegű támogatás elvesztésével járt, meg kell állapítani, hogy nem bizonyította, hogy ez aránytalan intézkedésnek minősül, mivel nyilvánvalóan nem megfelelő. Emlékeztetni kell arra, hogy a közösségi jog általános jogelvei közé tartozó arányosság elve megköveteli, hogy a közösségi intézmények aktusai ne haladják meg a szóban forgó szabályozás által kitűzött jogos cél elérésére alkalmas és ahhoz szükséges mértéket, mivel több megfelelő intézkedés közül a kevésbé korlátozó jellegűt kell választani, és az okozott kellemetlenségek nem lehetnek aránytalanok az elérendő célhoz képest (lásd a C-375/05. sz. Geuting-ügyben 2007. október 4-én hozott ítélet [EBHT 2007., I-7983. o. ] 45. pontját és az ott hivatkozott ítélkezési gyakorlatot). Ami ezen elv megvalósulási feltételeinek bírósági felülvizsgálatát illeti, a meghozott intézkedésnek a Bizottság által követni szándékozott célra nyilvánvalóan alkalmatlan jellege lehet csak hatással ezen intézkedés jogszerűségére (lásd ebben az értelemben a fent hivatkozott Geuting-ügyben hozott ítélet 46. pontját és az ott hivatkozott ítélkezési gyakorlatot). Tekintettel arra, hogy a tagállamoknak nyújtott végleges pénzügyi támogatásokat megállapító határozatokat a pénzügyi év vége előtt kellett elfogadni annak érdekében, hogy a tagállamok teljesíteni tudják a vonatkozó kifizetéseket, és megőrizzék a vitatott rendelkezések hatékony érvényesülését (lásd a fenti 31–35. pontot), a Bizottság megfelelő intézkedést hozott, amikor az előírt határidőben közölt adatokat – és nem pedig a Bizottsággal 2006. szeptember 22-én közölt kiigazított adatokat – vette figyelembe. Ennélfogva nem minősül aránytalan intézkedésnek a szőlőültetvények szerkezetátalakítására és átállására a Görög Köztársaságnak nyújtott végleges pénzügyi támogatás összegének a megtámadott határozatban – a bejelentett kiadásokhoz viszonyítva 1129015 euróval – való csökkentése, amely a bejelentett, a 2005/716 határozatban foglaltaknál kisebb teljes görögországi szőlőültetvény-területekből ered. Következésképpen a negyedik jogalapot el kell utasítani. A hatékony érvényesülés elvének megsértésére alapított ötödik jogalapról A felek érvei A Görög Köztársaság azt állítja, hogy a Bizottság megsértette a vonatkozó rendeleti rendelkezések – azaz az 1493/1999 rendelet 11., 13. és 14. cikkének és az 1227/2000 rendelet 16. és 17. cikkének – hatékony érvényesülésére vonatkozó elvet. A szőlőültetvények szerkezetátalakítási és átállítási rendszere jelentős intézkedés a piaci egyensúly javítása, a közösségi szőlőültetvények stabilizálása és minőségi javítása, valamint a kínálat kereslethez való igazítása érdekében. A Görög Köztársaság részére nyújtott támogatás lényeges, nyilvánvaló gépelési hiba miatti csökkentése súlyosan sértené e közösségi célokat. Emellett a Bizottság nem indokolta, hogy a Görög Köztársaság által késedelmesen benyújtott kérelem elfogadása miért veszélyezteti a szőlőültetvények szerkezetátalakítására és átállására vonatkozó előirányzatok felosztási rendszerének hatékony végrehajtását. A Bizottság vitatja a Görög Köztársaság által kifejtett érveket. Az Elsőfokú Bíróság álláspontja Amint az a fenti 31–35. pontban már megállapításra került, meg kell jegyezni, hogy a vitatott szabályozás hatékony érvényesülésének megőrzéséhez kötelező határidőt kell alkalmazni annak érdekében, hogy a Bizottság a tagállamoknak nyújtott végleges pénzügyi támogatások megállapításáról szóló határozatot a vonatkozó pénzügyi év vége előtt el tudja fogadni. Következésképpen a Görög Köztársaság érvével ellentétben a hivatkozott rendelkezések hatékony érvényesülésével nem ellentétes a kötelező határidő alkalmazása és a tagállam által e határidőt követően közölt adatok figyelembevételének elutasítása, még ha ez az érintett tagállamnak nyújtott támogatások csökkentéséhez vezet is. Ennélfogva a Bizottság nem sértette meg az érintett szabályozás rendelkezéseinek hatékony érvényesülésére vonatkozó elvet, amikor nem vette figyelembe a Görög Köztársaság által az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében előírt kötelező határidő lejártát követően közölt kiigazított adatokat. Következésképpen az ötödik jogalapot el kell utasítani. Mindezekből az következik, hogy a keresetet teljes egészében el kell utasítani. A költségekről Az eljárási szabályzat 87. cikkének 2. §-a alapján az Elsőfokú Bíróság a pervesztes felet kötelezi a költségek viselésére, ha a pernyertes fél ezt kérte. A Görög Köztársaságot, mivel pervesztes lett, a Bizottság kérelmének megfelelően kötelezni kell a költségek viselésére. A fenti indokok alapján AZ ELSŐFOKÚ BÍRÓSÁG (ötödik tanács) a következőképpen határozott: 1) A keresetet elutasítja. 2) A Görög Köztársaságot kötelezi a költségek viselésére. Vilaras Prek Ciucă Kihirdetve Luxembourgban, a 2008. december 11-i nyilvános ülésen. Aláírások Tartalomjegyzék Jogi háttér A jogvita előzményei A megtámadott határozat Az eljárás és a felek kérelmei A jogkérdésről Az 1227/2000 rendelet 16. cikkének (1) bekezdésében előírt határidő indikatív jellegére alapított első jogalapról A felek érvei Az Elsőfokú Bíróság álláspontja A jóhiszemű együttműködés megsértésére alapított második, valamint a jóhiszeműség és a gondos ügyintézés elvének megsértésére alapított harmadik jogalapról A felek érvei Az Elsőfokú Bíróság álláspontja Az arányosság elvének megsértésére alapított negyedik jogalapról A felek érvei Az Elsőfokú Bíróság álláspontja A hatékony érvényesülés elvének megsértésére alapított ötödik jogalapról A felek érvei Az Elsőfokú Bíróság álláspontja A költségekről ( *1 ) Az eljárás nyelve: görög.

61995TJ0025

fr

1 L'accès au dossier dans les affaires de concurrence a pour objet de permettre aux destinataires d'une communication des griefs de prendre connaissance des éléments de preuve détenus par la Commission, afin qu'ils puissent se prononcer utilement sur les conclusions auxquelles la Commission est parvenue sur la base de ces éléments. L'accès au dossier relève ainsi des garanties procédurales visant à protéger les droits de la défense et à assurer, en particulier, l'exercice effectif du droit d'être entendu, prévu aux articles 19, paragraphes 1 et 2, du règlement n_ 17, et 2 du règlement n_ 99/63. Le respect de ces droits dans toute procédure susceptible d'aboutir à des sanctions constitue un principe fondamental du droit communautaire, qui doit être observé en toutes circonstances, même s'il s'agit d'une procédure de caractère administratif. Ainsi, dans le cadre de la procédure contradictoire organisée par le règlement n_ 17 et eu égard au principe général d'égalité des armes, il ne saurait appartenir à la seule Commission de décider quels sont les documents utiles à la défense des parties impliquées et il ne saurait être admis qu'elle puisse décider seule d'utiliser ou non des documents contre ces parties, alors que celles-ci n'y ont pas eu accès et n'ont donc pas pu prendre la décision correspondante de les utiliser ou non pour leur défense. Il s'ensuit que la Commission, afin de permettre aux parties de se défendre utilement, est tenue de leur rendre accessible l'intégralité du dossier d'instruction, à l'exception des documents contenant des secrets d'affaires d'autres entreprises ou d'autres informations confidentielles et des documents internes de la Commission. Si elle considère que certains documents contiennent des secrets d'affaires ou d'autres informations confidentielles, elle doit préparer, ou faire préparer par les parties dont émanent les documents en question, des versions non confidentielles de ceux-ci. Si la préparation de versions non confidentielles de tous les documents s'avère difficile, elle doit transmettre aux parties concernées une liste suffisamment précise des documents posant problème pour leur permettre de déterminer, en connaissance de cause, si les documents décrits sont susceptibles d'être pertinents pour leur défense. A cet égard, ne présente pas un degré de précision suffisant une liste de documents ne contenant aucune description du contenu des documents qui y sont répertoriés et ne permettant de ce fait pas aux parties concernées d'évaluer l'opportunité de demander accès à des documents spécifiques. (voir points 142-144, 147-148) 2 La constatation selon laquelle, au cours de la procédure administrative en matière de concurrence, la Commission n'a pas donné aux parties requérantes un accès régulier au dossier d'instruction ne saurait en elle-même conduire à l'annulation de la décision attaquée. En effet, l'accès au dossier n'est pas une fin en soi, mais vise à protéger les droits de la défense. Ainsi, le droit d'accès au dossier est inséparable du principe des droits de la défense et conditionné par lui. L'annulation de la décision attaquée ne peut donc être prononcée que moyennant la constatation que l'accès irrégulier au dossier a empêché les parties de prendre connaissance de documents qui étaient susceptibles d'être utiles à leur défense et a de la sorte violé leurs droits de la défense. L'ampleur de la partie du dossier d'instruction à laquelle les parties requérantes n'ont pas eu accès au cours de la procédure administrative ne suffit pas en tant que telle pour fonder une telle constatation. Lorsqu'une partie conteste, dans le cadre d'un recours en annulation d'une décision définitive de la Commission, un refus de celle-ci de communiquer une ou plusieurs pièces du dossier, il appartient au Tribunal de se faire communiquer celles-ci et de les examiner. Sans que le Tribunal puisse alors se substituer à la Commission, cet examen doit d'abord porter sur la question de savoir si les pièces qui n'ont pas été accessibles au cours de la procédure administrative présentent un lien objectif avec un grief retenu à l'encontre de la partie requérante concernée dans la décision attaquée. Si un tel lien fait défaut, les pièces en question ne présentent aucune utilité pour la défense de la partie requérante qui s'en prévaut. Si, en revanche, ces pièces présentent un tel lien, il convient alors d'examiner si leur non-divulgation a pu affecter la défense de cette partie au cours de la procédure administrative. A cet effet, il y aura lieu d'examiner les éléments de preuve avancés par la Commission à l'appui de ce grief et d'apprécier si les pièces non divulguées ont pu avoir au regard de ceux-ci une importance qui n'aurait pas dû être négligée. Il y aura violation des droits de la défense s'il existait une chance - même réduite - que la procédure administrative pût aboutir à un résultat différent dans l'hypothèse où la partie requérante aurait pu se prévaloir du document au cours de cette procédure administrative. (voir points 156, 240-241) 3 Dans le cadre d'une procédure administrative en matière de concurrence, les droits de la défense d'une partie requérante ne sauraient être violés du fait que la Commission ne lui a pas communiqué un document susceptible de contenir des éléments à sa décharge, si ce document émane de cette partie requérante ou si ce document était manifestement en la possession de cette partie requérante au cours de la procédure administrative. En effet, si un document dont dispose un destinataire de la communication des griefs contient des éléments à sa décharge, rien ne l'empêche d'invoquer ce document au cours de la procédure administrative. Pour l'organisation de sa défense, une partie n'est pas limitée aux seules pièces du dossier de la Commission qui lui sont accessibles. Il lui est loisible d'utiliser toute pièce qui lui semble utile pour réfuter les allégations de la Commission. (voir point 248) 4 Un document ne peut être considéré comme un document à charge à l'égard d'une entreprise partie à une procédure en matière de concurrence que lorsqu'il est utilisé par la Commission à l'appui de la constatation d'une infraction à laquelle cette entreprise aurait participé. Aux fins d'établir une violation de ses droits de la défense, il ne suffit pas que cette entreprise démontre qu'elle n'a pas pu se prononcer au cours de la procédure administrative sur un document utilisé à un quelconque endroit dans la décision attaquée. Il faut qu'elle démontre que la Commission a utilisé, dans la décision attaquée, un élément de preuve nouveau pour retenir une infraction à laquelle elle aurait participé. Par ailleurs, tous les documents utilisés dans la décision attaquée dans le cadre d'une infraction imputée à une entreprise ne constituent pas forcément des pièces retenues à charge contre elle, sur lesquelles elle aurait dû avoir la possibilité de se prononcer au cours de la procédure administrative. En effet, il ne saurait être question d'une violation de ses droits de la défense si un document auquel elle n'a pas eu accès a uniquement été utilisé dans la décision attaquée pour étayer la participation à la même infraction d'une autre entreprise ou s'il a été utilisé pour réfuter un argument spécifique invoqué par une telle autre entreprise au cours de la procédure administrative. (voir points 284, 318) 5 Doivent être éliminés en tant que moyens de preuve d'infractions aux règles de concurrence les documents qui ont été retenus contre les parties dans la décision attaquée sans que celles-ci aient disposé de ces documents au cours de la procédure administrative, ou sans que ces parties aient pu raisonnablement prévoir les conclusions que la Commission allait en tirer. Cette élimination, loin d'avoir pour conséquence l'annulation de la décision entière, n'aurait d'importance que dans la mesure où le grief correspondant formulé par la Commission ne pourrait être prouvé que par référence à ces documents. (voir points 323, 364) 6 Dans une procédure administrative en matière de concurrence, la Commission n'est pas obligée de rendre accessibles, de sa propre initiative, des documents qui ne figurent pas dans son dossier d'instruction et qu'elle n'a pas l'intention d'utiliser à charge contre les parties concernées dans la décision définitive. Il s'ensuit qu'une entreprise, qui apprend au cours de la procédure administrative que la Commission détient des documents qui pourraient être utiles pour sa défense et qui veut en prendre connaissance, est obligée de présenter à l'institution une demande expresse d'accès à ces documents. L'omission d'agir ainsi au cours de la procédure administrative a un effet de forclusion sur ce point pour ce qui concerne le recours en annulation qui sera éventuellement introduit contre la décision définitive. Dans l'hypothèse où la Commission a rejeté au cours de la procédure administrative une demande d'une partie requérante visant à l'accès à des documents ne figurant pas dans le dossier d'instruction, une violation des droits de la défense ne peut être constatée que s'il est établi que la procédure administrative aurait pu aboutir à un résultat différent dans l'hypothèse où la partie requérante aurait eu accès aux documents en question au cours de cette procédure. (voir point 383) 7 La Commission n'est pas obligée de rendre accessibles des documents internes au cours de la procédure administrative en matière de concurrence. En outre, au cours de la procédure devant le juge communautaire, ces documents ne sont pas portés à la connaissance des parties requérantes, sauf si les circonstances exceptionnelles de l'espèce l'exigent, sur la base d'indices sérieux qu'il leur appartient de fournir. Cette restriction à l'accès aux documents internes est justifiée par la nécessité d'assurer le bon fonctionnement de l'institution concernée dans le domaine de la répression des infractions aux règles de concurrence du traité. (voir point 420) 8 La communication des griefs doit contenir un exposé des griefs libellé dans des termes suffisamment clairs, seraient-ils sommaires, pour permettre aux intéressés de prendre effectivement connaissance des comportements qui leur sont reprochés par la Commission. Ce n'est, en effet, qu'à cette condition que la communication des griefs peut remplir la fonction qui lui est attribuée par les règlements communautaires et qui consiste à fournir tous les éléments nécessaires aux entreprises et associations d'entreprises pour qu'elles puissent faire valoir utilement leur défense avant que la Commission adopte une décision définitive. (voir point 476) 9 La Commission n'est pas en droit d'infliger une amende à une entreprise ou à une association d'entreprises sans avoir au préalable informé, au cours de la procédure administrative, la partie concernée de son intention à cet égard. La communication des griefs doit ainsi fournir à son destinataire des indications quant au caractère délibéré ou négligent de l'infraction qu'il aurait commise et quant à la gravité et à la durée de cette infraction aux fins de la détermination du montant de l'amende, afin de lui permettre de prévoir qu'une amende pourrait lui être imposée. En effet, la communication des griefs doit mettre l'entreprise ou l'association d'entreprises concernée en mesure de se défendre non seulement contre une constatation de l'infraction mais également contre l'imposition d'une amende. En particulier, si, pour des raisons spécifiques, la Commission se propose, pour une même infraction, de frapper d'amendes à la fois une association d'entreprises et les entreprises membres de cette association, elle est tenue de faire clairement état de cette intention dans la communication des griefs ou dans un complément à celle-ci. N'exprime pas une telle intention une communication des griefs dans laquelle l'unique paragraphe sur les amendes ne contient aucune référence à ces associations autre qu'une citation presque littérale de l'article 15, paragraphe 2, du règlement n_ 17, selon lequel la Commission peut imposer des amendes aux entreprises et associations d'entreprises, et dans laquelle la Commission, dans ses observations sur les conditions d'ouverture pour l'imposition d'une amende ainsi que sur la détermination du montant de l'amende, n'exprime pas son intention d'imposer des amendes également aux associations d'entreprises. (voir points 480-481, 483-485) 10 La Commission n'est pas tenue, dans une procédure administrative en matière de concurrence, de fournir aux entreprises une traduction des annexes à la communication des griefs, dès lors qu'il ne s'agit pas de «textes» au sens de l'article 3 du règlement n_ 1 du Conseil, du 15 avril 1958, portant fixation du régime linguistique de la Communauté économique européenne. En effet, ces documents n'émanent pas de la Commission, mais sont des pièces à conviction sur lesquelles la Commission s'appuie. S'agissant des documents émanant des entreprises ou associations professionnelles, que la Commission cite littéralement dans la communication des griefs à l'appui de ces derniers, ils ne peuvent pas davantage être considérés comme émanant de cette institution, bien que la communication des griefs soit un «texte» de la Commission au sens la disposition susvisée. Dès lors, la circonstance que la communication des griefs comporte diverses citations non traduites de tels documents ne saurait être considérée comme une violation de l'article 3 du règlement n_ 1. S'agissant des procès-verbaux des auditions, prévus par l'article 9, paragraphe 4, du règlement n_ 99/63, ceux-ci ont uniquement pour but de reproduire par écrit les interventions verbales des différentes parties dans la langue utilisée par elles afin que ces parties puissent vérifier si leurs propres déclarations ont été correctement enregistrées. Ils ne constituent donc pas des textes émanant de la Commission, au sens de l'article 3 du règlement n_ 1 et n'ont donc pas à être traduits. Par ailleurs, pour l'appréciation de la force probante des éléments de preuve invoqués par la Commission à l'appui de sa communication des griefs et, partant, pour la préparation d'une défense, un accès aux éléments de preuve eux-mêmes plutôt qu'à une traduction non officielle de ceux-ci s'impose. Le respect des droits de la défense exige donc que les destinataires de la communication des griefs puissent accéder au cours de la procédure administrative à l'ensemble des documents à charge dans leurs versions originales. Ce principe des droits de la défense n'impose toutefois pas à la Commission l'obligation de traduire dans la langue de l'État membre où les destinataires de la communication des griefs sont établis des documents cités dans la communication des griefs ou utilisés à l'appui de celle-ci. Doit donc être rejeté l'argument des parties requérantes, tiré d'une violation de leurs droits de la défense, résultant du fait que la Commission a omis de fournir une traduction de certains éléments de preuve qu'elle cite dans la communication des griefs ou qu'elle utilise à son appui. (voir points 631, 633-636) 11 Lorsqu'une institution adresse à une personne relevant de la juridiction d'un État membre un texte qui n'est pas rédigé dans la langue de cet État, l'irrégularité commise, pour regrettable qu'elle soit, ne vicie la procédure que si des conséquences préjudiciables en résultent pour cette personne dans le cadre de la procédure administrative. (voir point 643) 12 La consultation du comité consultatif, prévue à l'article 10, paragraphes 3 à 6, du règlement n_ 17, constitue une formalité substantielle dont la violation affecte la légalité de la décision finale de la Commission s'il est établi que l'absence de transmission de certains éléments essentiels n'a pas permis au comité consultatif de rendre son avis en pleine connaissance de cause, c'est-à-dire sans avoir été induit en erreur sur un point essentiel par des inexactitudes ou des omissions. Ne constitue pas une violation de cette formalité le fait pour la Commission de ne pas communiquer au comité consultatif les montants exacts des amendes proposées, mais de lui fournir un chiffre global approximatif en écus représentant la totalité des amendes, en l'informant qu'elle imposerait une amende de 5 % du chiffre d'affaires à certaines entreprises identifiées dans la décision et gravement responsables et de 3,5 % à d'autres également identifiées et moins gravement responsables. En effet, dans ces circonstances, la Commission a transmis au comité consultatif l'ensemble des éléments essentiels nécessaires à l'élaboration d'un avis sur les amendes. (voir points 742, 744, 748) 13 Il n'est pas nécessaire que les associations professionnelles aient une activité commerciale ou productive propre pour que l'article 85, paragraphe 1, du traité (devenu article 81, paragraphe 1, CE) leur soit applicable. En effet, l'article 85, paragraphe 1, du traité s'applique aux associations dans la mesure où leur activité ou celle des entreprises qui y adhèrent tend à produire les effets qu'il vise à réprimer. Toute autre interprétation aurait pour effet de priver cette disposition d'une portée réelle. (voir point 1320) 14 Les termes de l'article 85, paragraphe 1, du traité (devenu article 81, paragraphe 1, CE) n'excluent pas les accords entre associations d'entreprises et entreprises du champ d'application des interdictions qu'il pose. Pour retenir conjointement la participation d'une association et de ses membres à une même infraction, la Commission doit établir, dans le chef de l'association, l'existence d'un comportement distinct de celui de ses membres. (voir point 1325) 15 Dès lors qu'une entreprise ou une association d'entreprises a participé, même sans y jouer un rôle actif, à une ou plusieurs réunions au cours desquelles un concours de volontés s'est manifesté ou réaffirmé sur le principe de comportements anticoncurrentiels et qu'elle a, par sa présence, souscrit ou, à tout le moins, donné à penser aux autres participants qu'elle souscrivait au contenu de l'accord anticoncurrentiel conclu puis confirmé au cours desdites réunions, elle doit, à moins qu'elle prouve s'être ouvertement distanciée de la concertation illicite ou avoir informé les autres participants qu'elle entendait prendre part à ces réunions dans une optique différente de la leur, être considérée comme ayant participé audit accord. En l'absence d'une telle preuve de distanciation, le fait que cette entreprise ou cette association d'entreprises ne se conforme pas aux résultats de ces réunions n'est pas de nature à la priver de sa pleine responsabilité du fait de sa participation à l'entente. (voir points 1353, 1389, 3199) 16 Aux fins de l'application de l'article 85, paragraphe 1, du traité (devenu article 81, paragraphe 1, CE), la prise en considération des effets concrets d'un accord est superflue, dès lors qu'il apparaît que celui-ci a eu pour objet d'empêcher, de restreindre ou de fausser le jeu de la concurrence à l'intérieur du marché commun. En pareil cas, l'absence, dans la décision attaquée, de toute analyse des effets de l'accord sur le plan de la concurrence ne constitue donc pas un vice susceptible d'entraîner l'annulation de cette décision. Ainsi, la Commission, dès lors qu'elle a établi l'objet anticoncurrentiel de l'accord, n'a pas à démontrer en outre que cet accord s'est traduit par des effets restrictifs de concurrence dans le marché commun. (voir point 1531) 17 Aucun principe de droit communautaire ne s'oppose à ce que la Commission, pour conclure à l'existence d'une infraction à l'article 85, paragraphe 1, du traité (devenu article 81, paragraphe 1, CE), se fonde sur une seule pièce, pourvu que la valeur probante de celle-ci ne fasse pas de doute et pour autant que, à elle seule, ladite pièce atteste de manière certaine l'existence de l'infraction en question. A cet égard, pour apprécier la valeur probante d'un document, il faut en premier lieu vérifier la vraisemblance de l'information qui y est contenue. Il faut alors tenir compte, notamment, de l'origine du document, des circonstances de son élaboration, de son destinataire, et se demander si, d'après son contenu, il semble sensé et fiable. (voir point 1838) 18 La notion de pratique concertée suppose l'existence de contacts caractérisés par la réciprocité. Cette condition de réciprocité est satisfaite lorsque la divulgation, par un concurrent à un autre, de ses intentions ou de son comportement futurs sur le marché a été sollicitée ou, à tout le moins, acceptée par le second. Il en va ainsi lorsque l'entretien au cours duquel une partie a été informée par son concurrent des intentions ou du comportement futur de celui-ci a été provoqué par cette partie et qu'il ressort du compte-rendu de cet entretien établi par celle-ci qu'elle n'a émis aucune réserve ou opposition lorsque son concurrent lui a fait part de ses intentions. L'attitude de cette partie lors de l'entretien ne saurait, dans ces conditions, être réduite à un rôle purement passif de récepteur des informations que son concurrent aurait décidé unilatéralement de lui communiquer, sans aucune sollicitation de sa part. (voir point 1849) 19 Constitue une pratique concertée interdite par l'article 85, paragraphe 1, du traité (devenu article 81, paragraphe 1, CE) toute prise de contact directe ou indirecte entre opérateurs économiques de nature à dévoiler à un concurrent le comportement que l'on est décidé à, ou que l'on envisage de, tenir soi-même sur le marché, lorsqu'une telle prise de contact a pour objet ou pour effet d'aboutir à des conditions de concurrence qui ne correspondraient pas aux conditions normales du marché. Pour établir une pratique concertée, il n'est donc pas nécessaire de démontrer qu'un opérateur économique s'est formellement engagé, à l'égard d'un ou de plusieurs autres, à adopter tel ou tel comportement ou que les concurrents ont fixé en commun leur comportement futur sur le marché. Il suffit que, à travers sa déclaration d'intention, l'opérateur économique ait éliminé ou, à tout le moins, substantiellement réduit l'incertitude quant au comportement à attendre de sa part sur le marché. (voir point 1852) 20 Comme cela ressort des termes mêmes de l'article 85, paragraphe 1, du traité (devenu article 81, paragraphe 1, CE), la notion de pratique concertée implique, outre la concertation entre les entreprises, un comportement sur le marché faisant suite à cette concertation et un lien de cause à effet entre ces deux éléments. Il y a lieu de présumer, sauf preuve contraire qu'il incombe aux parties intéressées de rapporter, que la concertation par laquelle ces parties visaient à se répartir un marché a influencé leur comportement sur ce marché. (voir points 1855, 1865) 21 Des entreprises ne sauraient justifier une infraction aux règles de la concurrence en prétextant qu'elles y ont été poussées par le comportement d'autres opérateurs économiques. Le fait que ces derniers aient bénéficié d'aides publiques ne saurait davantage légitimer l'adoption d'initiatives privées anticoncurrentielles, les aides en question fussent-elles illicites. Si les entreprises ont le droit non seulement de signaler aux autorités compétentes - y compris la Commission elle-même - les éventuelles violations de dispositions nationales ou communautaires, mais également de se manifester de manière collective à cette fin, ce qui suppose nécessairement la possibilité de discussions préparatoires entre elles, elles ne sont pas fondées, en revanche, à se faire justice à elles-mêmes en se substituant aux autorités compétentes pour sanctionner d'éventuelles violations du droit national et/ou communautaire, et en entravant, par des mesures prises de leur propre initiative, la circulation des produits dans le marché intérieur. Le fait que la Commission ait pu faire preuve de laxisme dans le dossier des aides publiques susvisées et qu'elle ait pu ainsi manquer à certaines de ses obligations découlant de l'article 155 du traité CE (devenu article 211 CE) ne saurait justifier des infractions éventuelles au droit communautaire. (voir points 2557-2559) 22 La notion de pratique concertée vise une forme de coordination entre entreprises qui, sans avoir été poussée jusqu'à la réalisation d'une convention proprement dite, substitue sciemment une coopération pratique entre elles aux risques de la concurrence. Les critères de coordination et de coopération permettant de définir cette notion doivent être compris à la lumière de la conception inhérente aux dispositions du traité relatives à la concurrence, selon laquelle tout opérateur économique doit déterminer de manière autonome la politique qu'il entend suivre sur le marché commun. Cette exigence d'autonomie s'oppose rigoureusement à toute prise de contact directe ou indirecte entre opérateurs, ayant pour objet ou pour effet d'aboutir à des conditions de concurrence qui ne correspondraient pas aux conditions normales du marché. (voir point 3150) 23 Le simple fait qu'un producteur d'un État membre ait su que les achats effectués auprès de lui par d'autres producteurs européens avaient pour finalité de faire cesser ou de réduire ses ventes directes sur les marchés européens ne permet pas de le considérer comme partie à une entente contraire à l'article 85, paragraphe 1, du traité (devenu article 81, paragraphe 1, CE). Une telle connaissance ne peut être jugée révélatrice d'un comportement infractionnel que s'il est établi qu'elle s'est accompagnée d'une adhésion de ce producteur à la finalité poursuivie par les producteurs européens susvisés à travers les achats concernés. Dans la mesure où cette finalité est contraire aux intérêts du producteur considéré, seule la preuve d'un engagement de ce producteur de cesser ou de réduire ses ventes directes sur les marchés européens, en contrepartie des achats considérés, pourrait être jugée constitutive d'une adhésion de sa part à cette finalité. (voir points 3443-3444) 24 Une coopération entre entreprises sur les marchés à l'exportation vers les pays tiers ne peut faire l'objet d'une constatation d'infraction à l'article 85, paragraphe 1, du traité (devenu article 81, paragraphe 1, CE) que si cette coopération a pour objet ou pour effet d'empêcher, de restreindre ou de fausser le jeu de la concurrence à l'intérieur de la Communauté et si elle est susceptible d'affecter les échanges entre États membres. Tel serait le cas d'une coopération entre entreprises visant à éviter les incursions de concurrents sur les marchés nationaux respectifs de ces entreprises dans la Communauté. (voir points 3868-3869) 25 Il découle du texte même de l'article 85, paragraphe 1, du traité (devenu article 81, paragraphe 1, CE) que les pratiques concertées sont interdites, indépendamment de tout effet, lorsqu'elles ont un objet anticoncurrentiel. Si la notion même de pratique concertée présuppose un comportement sur le marché, elle n'implique pas nécessairement que ce comportement produise l'effet concret de restreindre, d'empêcher ou de fausser la concurrence. Par ailleurs, en interdisant les ententes ayant pour objet ou pour effet de restreindre la concurrence, et qui sont de nature à affecter les échanges entre États membres, l'article 85, paragraphe 1, du traité n'exige pas qu'il soit établi que de telles ententes ont affecté de manière sensible ces échanges, preuve qui, dans la plupart des cas, ne saurait d'ailleurs être que difficilement administrée à suffisance de droit. Il demande qu'il soit établi que l'entente était de nature à avoir un tel effet. La condition d'affectation du commerce entre États membres est ainsi remplie lorsque, sur la base d'un ensemble d'éléments de droit et de fait, l'entente constatée permet d'envisager avec un degré de probabilité suffisant qu'elle peut exercer une influence directe ou indirecte, actuelle ou potentielle, sur les courants d'échanges entre États membres. Ainsi, c'est à bon droit que la Commission a qualifié de pratique concertée au sens de l'article 85, paragraphe 1, du traité une coopération intervenue dans le cadre d'un comité d'opérateurs économiques et visant à éviter les incursions des concurrents sur les marchés nationaux respectifs de la Communauté. En effet, dans ce cadre, les membres de ce comité, ou à tout le moins certains d'entre eux, ont substitué aux risques de la concurrence une coopération pratique entre eux, ayant un objet clairement anticoncurrentiel et étant susceptible, compte tenu de l'objet du comité et de l'importance économique de ses membres, d'affecter de manière sensible le commerce entre États membres. (voir points 3921, 3924, 3927-3928, 3930, 3932) 26 Des ententes bi- ou multilatérales ne peuvent être considérées comme des éléments constitutifs d'un accord anticoncurrentiel unique que s'il est établi qu'elles s'inscrivent dans un plan global poursuivant un objectif commun. Toutefois, l'identité d'objet entre de telles ententes et un tel accord anticoncurrentiel ne suffit pas pour imputer à une entreprise partie à ces ententes la participation à cet accord. En effet, ce n'est que si l'entreprise, lorsqu'elle a participé à ces ententes, a su ou aurait dû savoir que, ce faisant, elle s'intégrait dans l'accord unique, que sa participation aux ententes concernées peut constituer l'expression de son adhésion à cet accord. (voir points 4027, 4109, 4112) 27 Il appartient à la Commission de prouver non seulement l'existence d'un accord anticoncurrentiel, mais aussi la durée de celui-ci. Eu égard au système d'établissement de l'infraction retenu dans la décision attaquée, selon lequel, d'une part, la participation d'une partie à une mesure de mise en oeuvre de l'accord constituait la preuve de son adhésion à cet accord et, d'autre part, la Commission avait choisi de se fonder uniquement sur des preuves documentaires directes pour établir l'accord et ses mesures de mise en oeuvre ainsi que la participation de chaque partie à ceux-ci, la Commission ne pouvait, à défaut de telles preuves documentaires directes, présumer la continuité de l'adhésion d'une partie à l'accord au-delà de sa dernière participation prouvée à une mesure de mise en oeuvre de cet accord. (voir points 4270, 4281-4283) 28 La motivation exigée par l'article 190 du traité (devenu article 253 CE), qui constitue une forme substantielle au sens de l'article 173 dudit traité (devenu, après modification, article 230 CE), doit être adaptée à la nature de l'acte en cause et doit faire apparaître de façon claire et non équivoque le raisonnement de l'institution, auteur de l'acte, de manière à permettre aux intéressés de connaître les justifications de la mesure prise et à la juridiction compétente d'exercer son contrôle. Pour ce qui est d'une décision infligeant des amendes à plusieurs entreprises ou associations pour une infraction aux règles communautaires de la concurrence, la portée de l'obligation de motivation doit être notamment appréciée à la lumière du fait que la gravité des infractions doit être établie en fonction d'un grand nombre d'éléments tels que, notamment, les circonstances particulières de l'affaire, son contexte et la portée dissuasive des amendes, et ce sans qu'ait été établie une liste contraignante ou exhaustive de critères devant obligatoirement être pris en compte. En outre, lors de la fixation du montant de chaque amende, la Commission dispose d'un pouvoir d'appréciation et elle ne saurait être considérée comme tenue d'appliquer, à cet effet, une formule mathématique précise. Il est souhaitable que les entreprises, afin de pouvoir arrêter leur position en toute connaissance de cause, puissent connaître en détail, selon tout système que la Commission jugerait opportun, le mode de calcul de l'amende qui leur a été infligée, sans être obligées, pour ce faire, d'introduire un recours juridictionnel contre la décision. Il en va d'autant plus ainsi lorsque la Commission utilise des formules arithmétiques détaillées aux fins du calcul des amendes. Dans un tel cas, il est souhaitable que les entreprises et, le cas échéant, le Tribunal puissent contrôler que la méthode employée et les étapes suivies par la Commission sont exemptes d'erreurs et compatibles avec les dispositions et les principes applicables en matière d'amendes, et notamment avec le principe de non-discrimination. A cet égard, il appartient au Tribunal de demander à la Commission, s'il le juge nécessaire pour l'examen des moyens invoqués par les parties requérantes, des explications concrètes sur les différents critères retenus par elle et exposés dans la décision attaquée. De telles explications ne constituent toutefois pas une motivation supplémentaire et a posteriori de la décision attaquée, mais la traduction chiffrée des critères énoncés dans celle-ci, lorsque ces derniers sont eux-mêmes susceptibles d'être quantifiés. (voir points 4725-4726, 4734-4737) 29 Le fait qu'une entreprise n'ait retiré aucun bénéfice d'une infraction aux règles de concurrence ne saurait faire obstacle à l'imposition d'une amende, sous peine de faire perdre à celle-ci son caractère dissuasif. Il s'ensuit que la Commission n'est pas tenue, en vue de fixer les amendes, d'établir que l'infraction a procuré un avantage illicite aux entreprises concernées, ni de prendre en considération, le cas échéant, l'absence de bénéfice tiré de l'infraction en cause. L'appréciation du profit illicite engendré par l'infraction peut, certes, être pertinente si la Commission se fonde précisément sur un tel profit pour évaluer la gravité de cette infraction et/ou pour calculer les amendes. A cet égard, la Commission affirme dans son XXIe Rapport sur la politique de concurrence: «Pour fixer le montant de l'amende, la Commission prend en considération tous les éléments de fait pertinents. L'avantage financier que les sociétés qui ont enfreint les règles de concurrence ont retiré de leur infraction deviendra un élément de plus en plus déterminant. Chaque fois que la Commission pourra évaluer ce gain illicite, fût-ce approximativement, c'est de là qu'elle partira pour calculer l'amende». Ces indications ne signifient pas que la Commission se soit désormais imposé la charge d'établir en toutes circonstances, aux fins de la détermination de l'amende, l'avantage financier lié à l'infraction constatée. Elles traduisent uniquement sa volonté de prendre davantage en considération cet élément et de le retenir comme base de calcul des amendes, pour autant qu'elle ait été en mesure de l'évaluer, fût-ce approximativement. (voir points 4881-4882, 4884-4885) 30 Dans une procédure en matière de concurrence, il y a lieu pour la Commission, lors de la détermination du montant des amendes, de tenir compte de tous les éléments de nature à entrer dans l'appréciation de la gravité des infractions, tels que, notamment, le rôle joué par chacune des parties dans ces infractions et le risque que des infractions de ce type représentent pour les objectifs de la Communauté. Lorsqu'une infraction a été commise par plusieurs entreprises, il y a lieu d'examiner la gravité relative de la participation de chacune d'entre elles. (voir points 4949, 4994) 31 En matière de fixation du montant des amendes dans les affaires de concurrence, le «chiffre d'affaires réalisé au cours de l'exercice social précédent» visé à l'article 15, paragraphe 2, du règlement n_ 17 s'entend du chiffre d'affaires global de chacune des entreprises concernées réalisé durant le dernier exercice complet de chacune de ces entreprises à la date de l'adoption de la décision attaquée. Les références à ce chiffre d'affaires et à cet exercice se rapportent à la seule limite supérieure, de 10 %, de l'amende susceptible d'être infligée. Par ailleurs, la disposition susvisée du règlement n_ 17 ne contient aucune limite territoriale quant au chiffre d'affaires pouvant être pris en compte par la Commission pour le calcul de l'amende. La Commission peut donc fixer l'amende à partir d'un chiffre d'affaires de son choix en termes d'assiette géographique et de produits concernés, et le cas échéant afférent à un exercice social antérieur, pourvu que l'amende calculée sur ces bases n'excède pas la limite susmentionnée. (voir points 5009, 5022-5023) 32 Lorsqu'une entreprise auteur d'une infraction aux règles de concurrence se trouve à la tête d'un groupe constituant une unité économique, le chiffre d'affaires à prendre en compte pour le calcul de son amende est celui de l'ensemble de ce groupe. Ce dernier chiffre d'affaires constitue en effet le meilleur indicateur de son poids économique sur le marché. Une telle entreprise ne peut prétendre que ses filiales non visées par la décision attaquée se sont vu infliger une amende par l'effet de l'intégration de leur chiffre d'affaires dans celui de leur société mère pour le calcul de l'amende qui a été imposée à cette dernière société. En effet, dès lors que l'amende est infligée à cette entreprise en son nom propre et qu'elle est destinataire en son nom propre de la décision attaquée, elle seule est redevable de l'amende susvisée. Le fait que la charge de celle-ci puisse être répartie à l'intérieur du groupe à la tête duquel cette entreprise se trouve constitue une circonstance dépourvue de pertinence au regard des règles relatives à la détermination des amendes. (voir points 5040, 5049) 33 La Commission est en droit, dans une décision infligeant une amende en matière de concurrence, d'exprimer le montant de l'amende en écus, unité monétaire convertible en monnaie nationale. Dès lors que la Commission a choisi de calculer l'amende à partir du chiffre d'affaires d'une année de référence donnée, exprimé en monnaie nationale, elle est fondée à convertir ce chiffre d'affaires en écus sur la base du taux de change moyen de cette année de référence et non pas sur la base du taux de change en vigueur à la date d'adoption ou de notification de la décision attaquée. Si une telle solution peut signifier qu'une entreprise doit payer un montant nominalement supérieur ou inférieur à celui qui aurait dû être payé dans l'hypothèse d'une application du taux de change en vigueur à la date de l'adoption ou de notification de la décision attaquée, cela n'est que la conséquence logique des fluctuations des valeurs réelles des différentes monnaies nationales. (voir points 5054, 5056) 34 Les frais occasionnés pour une entreprise par la constitution et le maintien d'une garantie bancaire pour éviter l'exécution forcée d'une décision de la Commission à son encontre ne constituent pas des frais exposés aux fins de la procédure, au sens de l'article 91, sous b), du règlement de procédure du Tribunal. De même, doit être rejetée la demande d'une entreprise visant à la condamnation de la Commission au remboursement des dépenses auxquelles elle a dû faire face pendant la procédure administrative en matière de concurrence. En effet, si, aux termes de l'article 91 du règlement de procédure du Tribunal, «sont considérés comme dépens récupérables [...] les frais indispensables exposés par les parties aux fins de la procédure», cette disposition ne vise, par «procédure», que la procédure devant le Tribunal, à l'exclusion de la phase précontentieuse. (voir points 5133-5134) Parties Dans les affaires jointes T-25/95, T-26/95, T-30/95 à T-32/95, T-34/95 à T-39/95, T-42/95 à T-46/95, T-48/95, T-50/95 à T-65/95, T-68/95 à T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 et T-104/95, T-25/95 Cimenteries CBR SA, société de droit belge, établie à Bruxelles, représentée par Mes Michel Waelbroeck, Alexandre Vandencasteele, Denis Waelbroeck et, initialement, aussi par Me Olivier Speltdoorn, avocats au barreau de Bruxelles, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Ernest Arendt, 8-10, rue Mathias Hardt, T-26/95 Cembureau - Association européenne du ciment, association de droit belge, établie à Bruxelles, représentée par MM. Julian Ellison, solicitor, et Mark Clough, barrister, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Aloyse May, 31, Grand-rue, T-30/95 Fédération de l'industrie cimentière belge ASBL, association de droit belge, établie à Bruxelles, représentée par Mes Onno Willem Brouwer, avocat au barreau d'Amsterdam, et Frédéric P. Louis, avocat au barreau de Bruxelles, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Marc Loesch, 11, rue Goethe, T-31/95 Eerste Nederlandse Cementindustrie NV (ENCI), société de droit néerlandais, établie à 's-Hertogenbosch (Pays-Bas), représentée par Mes Mark B. W. Biesheuvel, avocat au barreau de La Haye, et T. Martijn Snoep, avocat au barreau de Rotterdam, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Alex Bonn et Alex Schmitt, 7, Val Sainte-Croix, T-32/95 Vereniging Nederlandse Cementindustrie (VNC), association de droit néerlandais, établie à 's-Hertogenbosch (Pays-Bas), représentée par Mes Piet A. Wackie Eysten, avocat au barreau de La Haye, et T. Martijn Snoep, avocat au barreau de Rotterdam, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Alex Bonn et Alex Schmitt, 7, Val Sainte-Croix, T-34/95 Ciments luxembourgeois SA, société de droit luxembourgeois, établie à Esch-sur-Alzette (Luxembourg), représentée par Me Jochim Sedemund, avocat à Cologne, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Aloyse May, 31, Grand-rue, T-35/95 Dyckerhoff AG, société de droit allemand, établie à Wiesbaden (Allemagne), représentée par Mes Claus Tessin et Frank Montag, avocats à Cologne, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Aloyse May, 31, Grand-rue, T-36/95 Syndicat national de l'industrie cimentière (SFIC), association de droit français, établie à Paris, représentée par Mes Édouard Didier et Jean-Claude Rivalland, avocats au barreau de Paris, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Katia Manhaeve, 56-58, rue Charles Martel, T-37/95 Vicat SA, société de droit français, établie à Paris, représentée par Mes Édouard Didier et Jean-Claude Rivalland, avocats au barreau de Paris, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Katia Manhaeve, 56-58, rue Charles Martel, T-38/95 Groupe Origny SA, société de droit français, établie à Paris, venant aux droits de Cedest SA, représentée par Mes Xavier de Roux et Marie-Pia Hutin, avocats au barreau de Paris, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Jacques Loesch, 11, rue Goethe, T-39/95 Ciments français SA, société de droit français, établie à Paris, représentée par Me Antoine Winckler, avocat au barreau de Paris, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Elvinger, Hoss et Prussen, 2, place Winston Churchill, T-42/95 Heidelberger Zement AG, société de droit allemand, établie à Heidelberg (Allemagne), représentée par Mes Rainer Bechtold, avocat à Stuttgart, et Hans-Jörg Niemeyer, avocat à Stuttgart et à Bruxelles, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Loesch et Wolter, 11, rue Goethe, T-43/95 Lafarge Coppée SA, société de droit français, établie à Paris, représentée par Me Henry Lesguillons, avocat au barreau de Paris, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Marc Loesch, 11, rue Goethe, T-44/95 Aalborg Portland A/S, société de droit danois, établie à Aalborg (Danemark), représentée par Mes Karen Dyekjær-Hansen et Katja Hoegh, avocats à Copenhague, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Aloyse May, 31, Grand-rue, T-45/95 Alsen AG, anciennement Alsen-Breitenburg Zement- und Kalkwerke GmbH, société de droit allemand, établie à Hambourg (Allemagne), représentée par Mes Karlheinz Moosecker et Martin Klusmann, avocats à Düsseldorf, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Alex Bonn, 7, Val Sainte-Croix, T-46/95 Alsen AG, anciennement Nordcement AG, société de droit allemand, établie à Hambourg (Allemagne), représentée par Mes Karlheinz Moosecker et Martin Klusmann, avocats à Düsseldorf, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Alex Bonn, 7, Val Sainte-Croix, T-48/95 Bundesverband der Deutschen Zementindustrie eV, association de droit allemand, établie à Cologne (Allemagne), représentée par Me Jochen Burrichter, avocat à Düsseldorf, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Aloyse May, 31, Grand-rue, T-50/95 Unicem SpA, société de droit italien, établie à Turin (Italie), représentée par Mes Franzo Grande Stevens et Andrea Gandini, avocats au barreau de Turin, GianDomenico Magrone et Cristoforo Osti, avocats au barreau de Rome, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Marc Loesch, 11, rue Goethe, T-51/95 Fratelli Buzzi SpA, société de droit italien, établie à Casale Monferrato (Italie), représentée par Mes Guido Brosio, Carlo Pavesio et Nicola Ceraolo, avocats au barreau de Turin, Claudia Crescenzi et Silvia D'Alberti, avocats au barreau de Rome, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me René Faltz, 6, rue Heinrich Heine, T-52/95 Compañia Valenciana de Cementos Portland SA, société de droit espagnol, établie à Madrid, représentée par Mes Santiago Martínez Lage et Jaime Pérez-Bustamante Köster, avocats au barreau de Madrid, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Aloyse May, 31, Grand-rue, T-53/95 The Rugby Group plc, société de droit anglais, établie à Rugby (Royaume-Uni), représentée par Mme Lynda Martin Alegi, solicitor à Londres, et Me Jacques Bourgeois, avocat au barreau de Bruxelles, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Marc Loesch, 11, rue Goethe, T-54/95 British Cement Association, association de droit anglais, établie à Berkshire (Royaume-Uni), représentée initialement par MM. Kenneth Parker, QC, Robert Tudway et Dorcas Rogers, solicitors à Londres, puis uniquement par MM. Parker et Tudway, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Arendt et Medernach, 8-10, rue Mathias Hardt, T-55/95 Asland SA, société de droit espagnol, établie à Barcelone (Espagne), représentée initialement par Mes Antonio Creus Carreras et Xavier Ruiz Calzado, avocats au barreau de Barcelone, et Antonio Hierro Hernández Mora, avocat au barreau de Madrid, puis par Mes Creus Carreras, Hierro Hernández-Mora et Marta Ventura Arasanz, avocat au barreau de Barcelone, du cabinet Cuatrecasas, 78, avenue d'Auderghem, Bruxelles, T-56/95 Castle Cement Ltd, société de droit anglais, établie à Birmingham (Royaume-Uni), représentée par MM. Nicholas Forwood, QC, John Cook, Geert Goeteyn et Trevor Soames, solicitors, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Ernest Arendt, 8-10, rue Mathias Hardt, T-57/95 Heracles General Cement Company SA, société de droit hellénique, établie à Athènes, représentée par Mes Kostas Loukopoulos, Sotirios Felios et Irini Gortsila, avocats au barreau d'Athènes, et MM. Sebastian Farr et Ciaran Walker, solicitors, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Jos Stoffel, 8, rue Willy Goergen, T-58/95 Corporación Uniland SA, société de droit espagnol, établie à Barcelone (Espagne), représentée par Mes Luis de Carlos Bertrán et Edurne Navarro Varona, avocats au barreau de Barcelone, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Alex Bonn et Alex Schmitt, 7, Val Sainte-Croix, T-59/95 Agrupación de Fabricantes de Cemento de España (Oficemen), association de droit espagnol, établie à Madrid, représentée initialement par Mes Jaime Folguera Crespo et Ramón Vidal Puig, avocats au barreau de Madrid, puis uniquement par Me Folguera Crespo, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Alex Bonn et Alex Schmitt, 7, Val Sainte-Croix, T-60/95 Irish Cement Ltd, société de droit irlandais, établie à Dublin, représentée initialement par M. John D. Cooke, SC, puis par M. Paul Sreenan, SC, mandatés par Gerrard, Scallan et O'Brien, solicitors à Dublin, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Faltz et associés, 6, rue Heinrich Heine, T-61/95 Cimpor - Cimentos de Portugal SA, société de droit portugais, établie à Lisbonne, représentée par Mes Carlos Botelho Moniz, Teresa Mendes, Amadeu Brandão Colaço et Adelino Duarte, avocats à Lisbonne, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Aloyse May, 31, Grand-rue, T-62/95 Secil - Companhia Geral de Cal e Cimento SA, société de droit portugais, établie à Outão, Setúbal (Portugal), représentée par Me Nuno Mimoso Ruiz, avocat à Lisbonne, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Aloyse May, 31, Grand-rue, T-63/95 Associação Técnica da Indústria de Cimento (ATIC), association de droit portugais, établie à Lisbonne, représentée par Me Mário João Marques Mendes, avocat à Lisbonne, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Aloyse May, 31, Grand-rue, T-64/95 Titan Cement Company SA, société de droit hellénique, établie à Athènes, représentée par M. Ian S. Forrester, QC, du barreau d'Écosse, et Me Aristotelis N. Kaplanidis, avocat au barreau de Thessalonique, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Tom Loesch, 11, rue Goethe, T-65/95 Italcementi - Fabbriche Riunite Cemento SpA, société de droit italien, établie à Bergame (Italie), représentée par Mes André Faures, avocat au barreau de Bruxelles, Cesare Lanciani, avocat au barreau de Milan, Alberto Predieri, avocat au barreau de Florence, Mario Siragusa, avocat au barreau de Rome, Francesca Maria Moretti, avocat au barreau de Bologne, et Giulio Cesare Rizza, avocat au barreau de Syracuse, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Elvinger, Hoss et Prussen, 2, place Winston Churchill, T-68/95 Holderbank Financière Glarus AG, société de droit suisse, établie à Jona (Suisse), représentée par Mes Cornelis Canenbley et Michael Esser-Wellié, avocats à Düsseldorf, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Alex Bonn, 7, Val Sainte-Croix, T-69/95 Hornos Ibéricos Alba SA (Hisalba), société de droit espagnol, établie à Madrid, représentée par Mes Michael Schütte, avocat à Berlin, Luis Suaréz de Lezo Mantilla, avocat au barreau de Madrid, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Alex Bonn, 7, Val Sainte-Croix, T-70/95 Aker RGI ASA, société de droit norvégien, établie à Oslo, représentée par MM. Nicholas Forwood, QC, John Cook, Geert Goeteyn et Trevor Soames, solicitors, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Arendt et Medernach, 8-10, rue Mathias Hardt, T-71/95 Scancem (publ) AB, anciennement Euroc AB, société de droit suédois, établie à Malmö (Suède), représentée par MM. Nicholas Forwood, QC, John Cook, Geert Goeteyn et Trevor Soames, solicitors, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Arendt et Medernach, 8-10, rue Mathias Hardt, T-87/95 Cementir - Cementerie del Tirreno SpA, société de droit italien, établie à Rome, représentée par Mes Gian Michele Roberti et Antonio Tizzano, avocats au barreau de Naples, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Alain Lorang, 51, rue Albert 1er, T-88/95 Blue Circle Industries plc, société de droit anglais, établie à Londres, représentée initialement par M. Jeremy Lever, QC, M. Nicholas Green et Mme Jessica Simor, barristers, Mmes Laura Carstensen et Sarah Vaughan, solicitors, puis par M. Green, Mmes Simor et Carstensen, et M. Marc Israel, solicitor, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Mes Elvinger, Hoss et Prussen, 2, place Winston Churchill, T-103/95 Enosi Tsimentoviomichanion Ellados, association de droit hellénique, établie à Athènes, représentée par Mes Ioannis Georgakakis et Maria Golfinopoulou, avocats au barreau d'Athènes, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Tom Loesch, 11, rue Goethe, et T-104/95 Tsimenta Chalkidos AE, société de droit hellénique, établie à Athènes, représentée par Me Panagiotis Marinou Bernitsas, avocat au barreau d'Athènes, ayant élu domicile à Luxembourg en l'étude de Me Philippe Dupont, 8-10, rue Mathias Hardt, parties requérantes, contre Commission des Communautés européennes, représentée par MM. Richard Lyal (dans toutes les affaires), Julian Currall (dans l'affaire T-26/95), Wouter Wils (dans les affaires T-31/95 et T-32/95), Norbert Lorenz (initialement dans les affaires T-34/95, T-35/95, T-42/95, T-45/95, T-46/95, T-48/95 et T-68/95), Hans Peter Hartvig (dans l'affaire T-44/95), Klaus Wiedner (en remplacement de M. Lorenz dans les affaires T-34/95, T-35/95, T-42/95, T-45/95, T-46/95, T-48/95 et T-68/95), Francisco Enrique González-Díaz (initialement dans les affaires T-52/95, T-55/95, T-58/95, T-59/95 et T-69/95), Francisco de Sousa Fialho (dans les affaires T-61/95, T-62/95 et T-63/95), Theofanis Christoforou (dans les affaires T-103/95 et T-104/95), membres du service juridique, et Mme Rosemary Caudwell (dans les affaires T-53/95 et T-60/95), fonctionnaire national détaché auprès de la Commission, en qualité d'agents, assistés de Mes Marc van der Woude et Jean-Jo Evrard, avocats au barreau de Bruxelles (dans les affaires T-25/95 et T-30/95), Bertrand Wägenbaur, avocat à Cologne et à Bruxelles (dans l'affaire T-34/95), Alexander Böhlke, avocat à Francfort-sur-le-Main et à Bruxelles (dans les affaires T-35/95 et T-42/95), Nicole Coutrelis, avocat au barreau de Paris (dans les affaires T-36/95, T-37/95, T-38/95, T-39/95 et T-43/95), Alberto Dal Ferro, avocat au barreau de Vicence (dans les affaires T-50/95, T-51/95, T-65/95 et T-87/95), Renzo Maria Morresi, avocat au barreau de Bologne (dans les affaires T-50/95, T-51/95, T-65/95 et T-87/95), José Rivas Andrés, avocat au barreau de Madrid (dans les affaires T-52/95, T-55/95, T-58/95, T-59/95 et T-69/95), MM. David Lloyd Jones, barrister (dans les affaires T-54/95 et T-88/95), Scott Crosby, solicitor (dans les affaires T-56/95, T-70/95 et T-71/95), et Leonard Hawkes, solicitor (dans les affaires T-57/95 et T-64/95), Mes Victor Refega Fernandes, avocat à Lisbonne (dans les affaires T-61/95, T-62/95 et T-63/95), Rainer M. Bierwagen, avocat au barreau de Bruxelles (dans l'affaire T-68/95), M. Mark Brealey, barrister (dans l'affaire T-88/95), et Me Alkiviadis Oikonomou, avocat au barreau d'Athènes (dans les affaires T-103/95 et T-104/95), ayant élu domicile à Luxembourg auprès de M. Carlos Gómez de la Cruz, membre du service juridique, Centre Wagner, Kirchberg, partie défenderesse, ayant pour objet des demandes d'annulation totale ou partielle de la décision 94/815/CE de la Commission, du 30 novembre 1994, relative à une procédure d'application de l'article 85 du traité CE (affaires IV/33.126 et 33.322 - Ciment) (JO L 343, p. 1), LE TRIBUNAL DE PREMIÈRE INSTANCE DES COMMUNAUTÉS EUROPÉENNES (quatrième chambre élargie), composé de Mme P. Lindh, président, MM. R. García-Valdecasas, K. Lenaerts, J. Azizi et M. Jaeger, juges, greffier: M. I. Maselis, référendaire, vu la procédure écrite et à la suite des procédures orales qui se sont déroulées le 16 septembre 1998 (dans les affaires T-26/95, T-36/95, T-37/95 et T-38/95), le 18 septembre 1998 (dans les affaires T-39/95, T-43/95, T-70/95 et T-71/95), le 23 septembre 1998 (dans les affaires T-53/95, T-54/95, T-56/95 et T-88/95), le 25 septembre 1998 (dans les affaires T-57/95, T-64/95, T-103/95 et T-104/95), le 30 septembre 1998 (dans les affaires T-50/95, T-51/95, T-65/95 et T-87/95), le 2 octobre 1998 (dans les affaires T-61/95, T-62/95 et T-63/95), le 7 octobre 1998 (dans les affaires T-55/95, T-58/95 et T-59/95), le 9 octobre 1998 (dans les affaires T-31/95, T-32/95, T-52/95 et T-69/95), le 14 octobre 1998 (dans les affaires T-25/95, T-30/95, T-44/95 et T-60/95), le 16 octobre 1998 (dans les affaires T-35/95, T-45/95, T-46/95 et T-48/95) et le 21 octobre 1998 (dans les affaires T-34/95, T-42/95 et T-68/95), rend le présent Arrêt

62008CJ0066

ro

Cererea de pronunțare a unei hotărâri preliminare privește interpretarea articolului 4 punctul 6 din Decizia-cadru 2002/584/JAI a Consiliului din 13 iunie 2002 privind mandatul european de arestare și procedurile de predare între statele membre ( JO L 190, p. 1 , Ediție specială, 19/vol. 6, p. 3, denumită în continuare „decizia-cadru”). Această cerere a fost prezentată în cadrul unei proceduri privind executarea, de către Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart (denumit în continuare „autoritatea judiciară de executare germană”), a unui mandat european de arestare emis la 18 aprilie 2007 de Sąd Okręgowy w Bydgoszczy (Tribunalul regional din Bydgoszcz, denumit în continuare „autoritatea judiciară emitentă poloneză”) împotriva domnului Kozłowski, resortisant polonez. Cadrul juridic Dreptul Uniunii Europene Potrivit considerentului (5) al deciziei-cadru: „Obiectivul stabilit pentru Uniune, și anume, de a deveni un spațiu de libertate, securitate și justiție, duce la eliminarea extrădării între statele membre și la înlocuirea acesteia cu un sistem de predare între autoritățile judiciare. Pe de altă parte, introducerea unui nou sistem simplificat de predare a persoanelor condamnate sau bănuite, cu scopul executării sentințelor de condamnare sau a urmăririlor, în materie penală, permite eliminarea complexității și a riscurilor de întârziere inerente procedurilor actuale de extrădare. Relațiile de cooperare clasice care au dominat până în prezent între statele membre ar trebui să fie înlocuite cu un sistem de liberă circulație a deciziilor judiciare în materie penală, atât a celor anterioare sentinței de condamnare, cât și a celor definitive, într-un spațiu de libertate, securitate și justiție.” Considerentul (7) al deciziei-cadru prevede: „Dat fiind faptul că obiectivul de a înlocui sistemul de extrădare multilateral întemeiat pe Convenția europeană privind extrădarea din 13 decembrie 1957 nu poate fi suficient realizat de statele membre acționând unilateral și prin urmare, datorită dimensiunii și efectelor sale, poate fi mai bine realizat la nivelul Uniunii, Consiliul poate adopta măsuri, în conformitate cu principiul subsidiarității, astfel cum se prevede la articolul 2 din Tratatul privind Uniunea Europeană și la articolul 5 din Tratatul de instituire a Comunității Europene. […]” Considerentul (8) al deciziei-cadru prevede: „Deciziile privind executarea mandatului european de arestare trebuie să facă obiectul unor controale suficiente, ceea ce înseamnă că o autoritate judiciară din statul membru în care a fost arestată persoana căutată va trebui să ia decizia de predare a acesteia.” Alineatele (1) și (2) ale articolului 1 din decizia-cadru definesc mandatul european de arestare și obligația de executare a acestuia după cum urmează: „(1)   Mandatul european de arestare este o decizie judiciară emisă de un stat membru în vederea arestării și a predării de către un alt stat membru a unei persoane căutate, pentru efectuarea urmăririi penale sau în scopul executării unei pedepse sau a unei măsuri de siguranță privative de libertate. (2)   Statele membre execută orice mandat european de arestare, pe baza principiului recunoașterii reciproce și în conformitate cu dispozițiile prezentei decizii-cadru.” Articolul 2 alineatul (1) din decizia-cadru prevede: „(1) Un mandat european de arestare poate fi emis pentru fapte […] sau, atunci când s-a dispus o condamnare la o pedeapsă sau s-a pronunțat o măsură de siguranță, pentru condamnări pronunțate cu o durată de cel puțin patru luni.” La articolul 3 din decizia-cadru sunt enumerate trei „[m]otive de neexecutare obligatorie a mandatului european de arestare”. Articolul 4 din decizia-cadru, intitulat „Motive de neexecutare facultativă a mandatului european de arestare”, prevede, în șapte puncte, aceste motive. În acest sens, punctul 6 al acestui articol prevede: „Autoritatea judiciară de executare poate refuza executarea mandatului european de arestare: […] 6. în cazul în care mandatul european de arestare a fost emis în scopul executării unei pedepse sau a unei măsuri de siguranță privative de libertate, atunci când persoana căutată rămâne în statul membru de executare, este resortisant sau rezident al acestuia, iar acest stat se angajează să execute această pedeapsă sau măsură de siguranță în conformitate cu dreptul său intern;”. Articolul 5 din decizia-cadru, intitulat „Garanții pe care trebuie să le ofere statul membru emitent în cazuri speciale”, are următorul cuprins: „Executarea mandatului european de arestare de către autoritatea judiciară de executare poate fi subordonată prin dispozițiile dreptului statului membru de executare următoarelor condiții: […] 3. atunci când persoana care face obiectul unui mandat european de arestare în scopul urmăririi penale este resortisant sau rezident al statului membru de executare, predarea poate fi supusă condiției ca persoana, după ce a fost audiată, să fie returnată în statul membru de executare pentru a executa acolo pedeapsa sau măsura de siguranță privativă de libertate care a fost pronunțată împotriva sa în statul membru emitent.” Articolul 6 din decizia-cadru, intitulat „Stabilirea autorităților judiciare competente”, prevede: „(1)   Autoritatea judiciară emitentă este autoritatea judiciară a statului membru emitent care este competentă să emită un mandat european de arestare, în conformitate cu dreptul acestui stat. (2)   Autoritatea judiciară de executare este autoritatea judiciară a statului membru de executare, care este competentă să execute mandatul european de arestare, în conformitate cu dreptul acestui stat. (3)   Fiecare stat membru informează Secretariatul General al Consiliului despre autoritatea judiciară competentă, în conformitate cu dreptul intern.” Din Informarea privind data intrării în vigoare a Tratatului de la Amsterdam, publicată în Jurnalul Oficial al Comunităților Europene din 1 mai 1999 ( JO L 114, p. 56 ), reiese că Republica Federală Germania a făcut o declarație în temeiul articolului 35 alineatul (2) UE, prin care aceasta acceptă competența Curții de a hotărî cu titlu preliminar în conformitate cu modalitățile prevăzute la articolul 35 alineatul (3) litera (b) UE. Dreptul național Decizia-cadru a fost transpusă în dreptul intern german prin articolele 78-83k din Legea privind asistența judiciară internațională în materie penală (Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen) din 23 decembrie 1982, astfel cum a fost modificată prin Legea privind mandatul european de arestare (Europäisches Haftbefehlsgesetz) din 20 iulie 2006 (BGBl. 2006 I, p. 1721, denumită în continuare „IRG”), păstrând terminologia obișnuită în dreptul german, care desemnează o „predare” în sensul deciziei-cadru prin termenul „extrădare”. IRG distinge între decizia privind admisibilitatea cererii de extrădare și decizia care are ca obiect soluționarea acestei cereri și acordarea sau nu a extrădării. Conform articolelor 29-32 din IRG, este de competența Oberlandesgerichte (instanțe superioare regionale) să examineze în toate situațiile admisibilitatea cererii de extrădare, la cererea autorității judiciare de executare. În schimb, decizia de a acorda sau de a nu acorda extrădarea, în ceea ce privește cererile de extrădare prezentate de o autoritate judiciară emitentă dintr-un stat membru, este de competența autorității judiciare de executare. Articolul 4 punctul 6 din decizia-cadru a fost transpus, în ceea ce privește alte persoane decât resortisanții germani, resortisanți ai unui alt stat membru decât Republica Federală Germania sau ai unui stat terț, prin articolul 83b alineatul 2 litera b) din IRG. Conform acestei dispoziții, intitulate „Motive de neexecutare”: „Extrădarea unui resortisant străin a cărui reședință obișnuită se află pe teritoriul național poate fi de asemenea refuzată atunci când […] b) în cazul extrădării în vederea executării unei pedepse, acesta nu își exprimă consimțământul, fapt menționat, după informarea sa corespunzătoare, în procesul-verbal al audierii, și când prevalează interesul legitim al acestuia de a executa pedeapsa pe teritoriul național […]” În plan procedural, articolul 79 alineatul 2 din IRG reglementează procedura de soluționare a cererii de extrădare astfel: „Înainte ca Oberlandesgericht [să se pronunțe asupra admisibilității cererii de extrădare], autoritatea competentă pentru a soluționa cererea [«Generalstaatsanwaltschaften»] trebuie să arate dacă intenționează să invoce motive de neexecutare în temeiul articolului 83b. Decizia de a nu invoca niciun motiv de neexecutare trebuie să fie motivată. Oberlandesgericht este competentă să exercite controlul asupra acestei decizii […]” Procedura principală și întrebările preliminare Prin Hotărârea pronunțată la 28 mai 2002 de Sąd Rejonowy w Tucholi (Tribunalul de arondisment din Tuchola) (Polonia), domnul Kozłowski a fost condamnat la o pedeapsă de cinci luni de închisoare pentru distrugerea proprietății altei persoane. Pedeapsa aplicată prin hotărârea menționată a devenit definitivă, însă nu a fost încă executată. De la data de 10 mai 2006, domnul Kozłowski este deținut la penitenciarul din Stuttgart (Germania) unde execută o pedeapsă privativă de libertate de trei ani și șase luni, la care a fost condamnat prin două hotărâri ale Amtsgericht Stuttgart din 27 iulie 2006 și din 25 ianuarie 2007, pentru 61 de fapte de înșelăciune comise în Germania. Autoritatea judiciară emitentă poloneză a solicitat autorității judiciare de executare germane, printr-un mandat european de arestare emis la 18 aprilie 2007, predarea domnului Kozłowski în vederea executării pedepsei de cinci luni de închisoare aplicate acestuia de Sąd Rejonowy w Tucholi. La 5 iunie 2007, domnul Kozłowski a fost audiat cu privire la acest aspect de către Amtsgericht Stuttgart. În cursul acestei audieri, domnul Kozłowski a arătat acestei instanțe că nu era de acord cu predarea sa către autoritatea judiciară emitentă poloneză. La 18 iunie 2007, autoritatea judiciară de executare germană l-a informat pe domnul Kozłowski că nu intenționa să invoce niciun motiv de neexecutare. În fapt, potrivit acestei autorități, nu ar exista niciun motiv de neexecutare conform articolului 83b din IRG și, în special, domnul Kozłowski nu ar avea reședința obișnuită în Germania. Perioadele succesive de ședere ale acestuia pe teritoriul german ar fi fost caracterizate prin comiterea mai multor infracțiuni, excluzând orice activitate legală. În consecință, apreciind că nu era necesar să înceapă cercetări pentru a stabili unde, la cine și în ce scop locuia domnul Kozłowski în Germania, autoritatea judiciară de executare germană a solicitat Oberlandesgericht Stuttgart să autorizeze executarea respectivului mandat european de arestare. În ceea ce privește situația personală a domnului Kozłowski, din decizia de trimitere reiese că, potrivit hotărârilor de condamnare pronunțate împotriva sa în Germania, acesta este celibatar și nu are copii. El ar vorbi puțin, chiar deloc limba germană. Domnul Kozłowski ar fi crescut și ulterior ar fi lucrat în Polonia, până la sfârșitul anului 2003. În continuare, pentru o perioadă de aproximativ un an, ar fi primit în acest stat membru indemnizații de șomaj. Instanța de trimitere pornește de la ipoteza că, din februarie 2005 până la 10 mai 2006, data arestării acestuia în Germania, domnul Kozłowski a locuit preponderent pe teritoriul german. Această ședere ar fi fost întreruptă pe perioada concediului de Crăciun în anul 2005 și chiar în luna iunie 2005, precum și în lunile februarie și martie 2006. Domnul Kozłowski ar fi lucrat ocazional în domeniul construcțiilor, însă partea cea mai importantă a mijloacelor de subzistență și-ar fi asigurat-o prin comiterea de infracțiuni. În sfârșit, instanța de trimitere arată că, în cadrul controlului efectiv pe care este obligată să îl efectueze în temeiul articolului 79 alineatul 2 din IRG, trebuie să stabilească dacă, în sensul articolului 83b alineatul 2 din aceeași lege și la data la care a fost solicitată predarea, „reședința obișnuită” a domnului Kozłowski se afla pe teritoriul german și dacă se mai află pe acest teritoriu. În cazul unui răspuns negativ la această întrebare, instanța menționată ar trebui să autorizeze executarea mandatului european de arestare în temeiul dreptului german, toate celelalte condiții impuse de acesta fiind de altfel îndeplinite. În aceste condiții, Oberlandesgericht Stuttgart a hotărât să suspende judecarea cauzei și să adreseze Curții următoarele întrebări preliminare: „1) În vederea aplicării articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru […], se poate considera că o persoană „rămâne” sau „este rezidentă” într-un stat membru [de executare], în condițiile în care această persoană a) nu locuiește neîntrerupt în statul membru [de executare]; b) nu locuiește în acest stat conform legislației naționale privind intrarea și șederea străinilor; c) comite în mod regulat infracțiuni în acest stat și/sau d) este deținut în acest stat în scopul executării unei pedepse privative de libertate? 2) O transpunere a articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru […] care exclude în orice situație predarea împotriva voinței sale, în scopul executării unei pedepse, a unui resortisant al statului membru [de executare], în condițiile în care conferă autorităților statului respectiv o putere de apreciere în vederea autorizării executării unui mandat european de arestare emis împotriva unor resortisanți ai altor stat membre care se opun predării lor, este conformă dreptului Uniunii, în special principiului nediscriminării și instituirii cetățeniei Uniunii, conform articolului 6 alineatul (1) UE coroborat cu articolele 12 CE, precum și 17 CE și următoarele și, în cazul unui răspuns afirmativ, trebuie cel puțin să se țină seama de aceste principii în cadrul exercitării puterii de apreciere menționate?” Cu privire la întrebările preliminare Cu titlu introductiv, trebuie amintit că, astfel cum reiese de la punctul 12 din prezenta hotărâre, Curtea este competentă, în speță, să se pronunțe cu privire la interpretarea deciziei-cadru în temeiul articolului 35 UE. Cu privire la prima întrebare Prin intermediul primei întrebări, instanța de trimitere solicită, în esență, să se stabilească înțelesul termenilor „este rezident” și „rămâne” prevăzuți la articolul 4 punctul 6 din decizia-cadru și, mai exact, dacă, în împrejurări precum cele din acțiunea principală, se poate considera că o persoană căutată în cadrul unei proceduri privind executarea unui mandat european de arestare intră sub incidența acestei dispoziții. Pentru a răspunde la această întrebare, trebuie amintit că decizia-cadru, astfel cum reiese în special din articolul 1 alineatele (1) și (2), precum și din considerentele (5) și (7) ale acesteia, are ca obiect înlocuirea sistemului multilateral de extrădare între statele membre cu un sistem de predare între autoritățile judiciare a persoanelor condamnate sau bănuite, în scopul executării sentințelor de condamnare sau a urmăririlor, acest sistem fiind bazat pe principiul recunoașterii reciproce (a se vedea Hotărârea din 3 mai 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, Rep., p. I-3633 , punctul 28). Conform articolului 1 alineatul (2) din decizia-cadru, statele membre trebuie să execute orice mandat european de arestare pe baza principiului recunoașterii reciproce și în conformitate cu dispozițiile acestei decizii-cadru. În această privință, articolul 4 punctul 6 din decizia-cadru prevede un motiv de neexecutare facultativă a unui mandat european de arestare în temeiul căruia autoritatea judiciară de executare poate refuza executarea unui astfel de mandat emis în scopul executării unei pedepse atunci când persoana căutată „rămâne în statul membru de executare, este resortisant sau rezident al acestuia”, iar acest stat se angajează să execute această pedeapsă în conformitate cu dreptul său intern. Astfel, potrivit articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru, domeniul de aplicare al acestui motiv de neexecutare facultativă este limitat la persoanele care, dacă nu sunt resortisanți ai statului membru de executare, „rămân” în acest stat sau „sunt rezidenți” ai acestuia. Cu toate acestea, conținutul și înțelesul acestor termeni nu sunt definite în decizia-cadru. Comisia Comunităților Europene, deși admite că, în anumite versiuni lingvistice ale deciziei-cadru, modul de redactare a articolului 4 punctul 6 din aceasta poate indica faptul că termenul „rămâne” se situează la același nivel ca și criteriile reprezentate de reședință sau de cetățenie, arată că, în orice caz, această dispoziție trebuie interpretată în sensul că faptul că persoana căutată rămâne în statul membru de executare este o condiție necesară însă nu suficientă pentru a invoca motivul de neexecutare facultativă prevăzut la articolul 4 punctul 6 menționat. În această privință, este cu siguranță adevărat că termenul „rămâne” nu poate fi interpretat într-un mod extensiv care ar presupune ca autoritatea judiciară de executare să poată refuza executarea unui mandat european de arestare pentru simplul motiv că persoana căutată se află temporar pe teritoriul statului membru de executare. Cu toate acestea, articolul 4 punctul 6 din decizia-cadru nu poate fi interpretat nici în sensul că o persoană căutată care, fără a fi resortisant sau rezident al statului membru de executare, rămâne în acest stat o anumită perioadă nu ar fi în niciun caz susceptibilă să fi stabilit cu acel stat legături care să poată justifica posibilitatea de a invoca acest motiv de neexecutare facultativă. Rezultă că, în pofida unor diferențe de redactare între versiunile lingvistice ale articolului 4 punctul 6 menționat, categoria persoanelor căutate care „rămân” în statul membru de executare în sensul acestei dispoziții nu este, astfel cum a arătat în special guvernul olandez cu ocazia ședinței în prezenta cauză, total lipsită de relevanță pentru stabilirea domeniului de aplicare al acestei dispoziții. În consecință, nu este suficient să se ia în considerare termenul „este rezident” în sensul articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru, ci trebuie de asemenea să se determine în ce mod termenul „rămâne” poate completa înțelesul primului dintre acești doi termeni. Pe de o parte, această interpretare a articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru nu poate fi afectată de împrejurarea că, potrivit textului articolului 5 punctul 3 din aceeași decizie-cadru, care privește persoana ce face obiectul unui mandat european de arestare în scopul urmăririi penale, predarea nu poate fi supusă de dreptul statului membru de executare condiției prevăzute la această dispoziție decât în cazul în care persoana vizată este resortisant sau rezident al acestui stat membru, fără să se facă trimitere la „rămânerea” sa. Pe de altă parte, în ceea ce privește interpretarea termenilor „rămâne” și „este rezident”, trebuie precizat, contrar susținerilor guvernelor ceh și olandez, că definirea acestor doi termeni nu poate fi lăsată la aprecierea fiecărui stat membru. Într-adevăr, atât din cerințele aplicării uniforme a dreptului Uniunii, cât și din principiul egalității de tratament rezultă că termenii unei dispoziții din dreptul Uniunii care nu face nicio trimitere expresă la dreptul statelor membre pentru a stabili sensul și domeniul de aplicare ale acesteia, trebuie să primească în toată Uniunea o interpretare autonomă și uniformă care trebuie obținută ținând seama de contextul dispoziției și de obiectivul urmărit prin reglementarea respectivă (a se vedea, prin analogie, Hotărârea din 18 octombrie 2007, Österreichischer Rundfunk, C-195/06, Rep., p. I-8817 , punctul 24 și jurisprudența citată). Întrucât decizia-cadru are ca obiect, astfel cum reiese de la punctul 31 din prezenta hotărâre, instituirea unui sistem de predare între autoritățile judiciare a persoanelor condamnate sau bănuite, în scopul executării sentințelor de condamnare sau a urmăririlor, bazat pe principiul recunoașterii reciproce, predare căreia autoritatea judiciară de executare nu i se poate opune decât în temeiul unuia dintre motivele de refuz prevăzute în decizia-cadru, termenii „rămâne” și „este rezident”, care determină domeniul de aplicare al articolului 4 punctul 6 din aceasta, trebuie să facă obiectul unei definiri uniforme în măsura în care privesc noțiuni autonome din dreptul Uniunii. Prin urmare, în dreptul național care transpune articolul 4 punctul 6, statele membre nu au dreptul să dea acestor termeni un înțeles mai larg decât cel care decurge dintr-o astfel de interpretare uniformă. Pentru a ști dacă, într-o situație concretă, autoritatea judiciară de executare poate refuza executarea unui mandat european de arestare, într-o primă etapă, aceasta trebuie numai să stabilească dacă persoana urmărită este resortisant, „este rezident” sau „rămâne” în sensul articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru și intră astfel în domeniul de aplicare al acesteia. Într-o a doua etapă, și numai dacă autoritatea judiciară de executare constată că persoana respectivă intră sub incidența unuia dintre acești termeni, aceasta trebuie să stabilească dacă există un interes legitim care să justifice executarea pe teritoriul statului membru de executare a pedepsei aplicate în statul membru emitent. În această privință, trebuie subliniat, astfel cum fac toate statele membre care au prezentat observații Curții și Comisia, că motivul de neexecutare prevăzut la articolul 4 punctul 6 din decizia-cadru are ca scop în special să permită autorității judiciare de executare să acorde o importanță deosebită posibilității de a crește șansele de reinserție socială a persoanei căutate după executarea pedepsei la care aceasta a fost condamnată. Prin urmare, termenii „rămâne” și „este rezident” vizează situațiile în care persoana care face obiectul unui mandat european de arestare fie și-a stabilit reședința reală în statul membru de executare, fie, respectiv, ca urmare a unei șederi stabile de o anumită durată în acest stat membru, a stabilit cu acesta din urmă legături similare cu cele care rezultă din reședință. Având în vedere informațiile cuprinse în decizia de trimitere, domnul Kozłowski nu „este rezident” în Germania în sensul articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru. În consecință, interpretarea care urmează nu privește decât termenul „rămâne” prevăzut în aceeași dispoziție. Pentru a stabili dacă, într-un caz concret, între persoana căutată și statul membru de executare există legături care să permită să se constate că această persoană intră sub incidența termenului „rămâne” în sensul articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru, trebuie să se efectueze o apreciere globală a mai multor elemente obiective care caracterizează situația acestei persoane, printre care se numără în special durata, natura și condițiile șederii persoanei căutate, precum și legăturile familiale și economice pe care aceasta le întreține cu statul membru de executare. Având în vedere că este de competența autorității judiciare de executare să efectueze o apreciere globală pentru a stabili, într-o primă etapă, dacă persoana vizată intră sub incidența articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru, o simplă circumstanță individuală care caracterizează persoana vizată nu poate avea, în principiu, o importanță determinantă. În ceea ce privește circumstanțe precum cele descrise de instanța de trimitere în prima întrebare literele a)-d), trebuie să se constate că circumstanța prezentată la litera a), potrivit căreia persoana căutată nu a locuit neîntrerupt în statul membru de executare, și faptul descris la litera b), potrivit căruia această persoană nu locuiește în acest stat conform legislației naționale privind intrarea și șederea străinilor, fără a constitui elemente care să permită, în sine, să se concluzioneze că, în sensul articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru, această persoană nu „rămâne” în acest stat membru, pot totuși să dobândească relevanță pentru autoritatea judiciară de executare atunci când acesteia i se solicită să aprecieze dacă persoana vizată intră în domeniul de aplicare al dispoziției menționate. În ceea ce privește circumstanța, prezentată la prima întrebare litera c), potrivit căreia această persoană comite în mod regulat infracțiuni în statul membru de executare și faptul, descris la aceeași întrebare litera d), că aceasta este deținută în acest stat în scopul executării unei pedepse privative de libertate, trebuie să se constate că este vorba despre elemente lipsite de relevanță pentru autoritatea judiciară de executare în situația în care aceasta trebuie, într-o primă etapă, să determine dacă persoana vizată „rămâne” în sensul articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru. În schimb, presupunând că persoana „rămâne” în statul membru de executare, astfel de elemente pot să dobândească o anumită relevanță în cadrul analizei pe care, dacă este cazul, autoritatea menționată o efectuează în continuare pentru a stabili dacă neexecutarea unui mandat european de arestare este justificată. Rezultă că, fără a fi determinante, două dintre cele patru circumstanțe prezentate de instanța de trimitere în cadrul primei întrebări literele a) și b), pot fi relevante pentru autoritatea judiciară de executare atunci când aceasta stabilește dacă situația persoanei respective intră în domeniul de aplicare al articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru. În cest sens, trebuie să se constate că, având în vedere mai multe elemente dintre cele citate de instanța de trimitere ca fiind caracteristice situației unei persoane precum cea în cauză în acțiunea principală, în special durata, natura și condițiile șederii acesteia, precum și lipsa legăturilor familiale și existența unor foarte slabe legături economice cu statul membru de executare, nu se poate considera că o astfel de persoană intră sub incidența termenului „rămâne” în sensul articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru. Având în vedere ansamblul considerațiilor de mai sus, trebuie să se răspundă la prima întrebare că articolul 4 punctul 6 din decizia-cadru trebuie interpretat în sensul că: — o persoană căutată „este rezident” în statul membru de executare atunci când și-a stabilit reședința reală în acest stat și „rămâne” în acest stat atunci când, ca urmare a unei șederi stabile de o anumită durată în acest stat membru, a stabilit cu acesta din urmă legături similare cu cele care rezultă din reședință; — pentru a stabili dacă între persoana căutată și statul membru de executare există legături care să permită să se constate că această persoană intră sub incidența termenului „rămâne” în sensul articolului 4 punctul 6 menționat, este de competența autorității judiciare de executare să efectueze o apreciere globală a mai multor elemente obiective care caracterizează situația acestei persoane, printre care se numără în special durata, natura și condițiile șederii persoanei căutate, precum și legăturile familiale și economice pe care aceasta le întreține cu statul membru de executare. Cu privire la a doua întrebare În opinia instanței de trimitere, aceasta ar trebui să autorizeze executarea mandatului european de arestare emis împotriva domnului Kozłowski în cazul în care constată că această persoană nu are „reședința obișnuită”, în sensul articolului 83b alineatul 2 litera b) din IRG, în Germania. Având în vedere punctele 47 și 53 din prezenta hotărâre, precum și răspunsul dat de Curte la prima întrebare, nu mai este necesar să se răspundă la a doua întrebare adresată, în condițiile în care persoana căutată în acțiunea principală intră în domeniul de aplicare al articolului 4 punctul 6 din decizia-cadru. Cu privire la cheltuielile de judecată Întrucât, în privința părților din acțiunea principală, procedura are caracterul unui incident survenit la instanța de trimitere, este de competența acesteia să se pronunțe cu privire la cheltuielile de judecată. Cheltuielile efectuate pentru a prezenta observații Curții, altele decât cele ale părților menționate, nu pot face obiectul unei rambursări. Pentru aceste motive, Curtea (Marea Cameră) declară: Articolul 4 punctul 6 din Decizia-cadru 2002/584/JAI a Consiliului din 13 iunie 2002 privind mandatul european de arestare și procedurile de predare între statele membre trebuie interpretat în sensul că: — o persoană căutată „este rezident” în statul membru de executare atunci când și-a stabilit reședința reală în acest stat și „rămâne” în acest stat atunci când, ca urmare a unei șederi stabile de o anumită durată în acest stat membru, a stabilit cu acesta din urmă legături similare cu cele care rezultă din reședință; — pentru a stabili dacă între persoana căutată și statul membru de executare există legături care să permită să se constate că această persoană intră sub incidența termenului „rămâne” în sensul articolului 4 punctul 6 menționat, este de competența autorității judiciare de executare să efectueze o apreciere globală a mai multor elemente obiective care caracterizează situația acestei persoane, printre care se numără în special durata, natura și condițiile șederii persoanei căutate, precum și legăturile familiale și economice pe care aceasta le întreține cu statul membru de executare. Semnături ( *1 ) Limba de procedură: germana.

61994CJ0155

sv

Domskäl 1 Value Added Tax Tribunal, London, har genom beslut av den 16 maj 1994, som har inkommit till domstolens kansli den 13 juni samma år, begärt att domstolen enligt artikel 177 i EG-fördraget skall meddela ett förhandsavgörande avseende flera frågor om tolkningen av rådets sjätte direktiv 77/388/EEG av den 17 maj 1977 om harmonisering av medlemsstaternas lagstiftning rörande omsättningsskatter - Gemensamt system för mervärdesskatt: enhetlig beräkningsgrund (EGT nr L 145, s. 1, nedan kallat direktivet). 2 Dessa frågor har uppkommit i en tvist mellan, å ena sidan, Wellcome Trust Ltd (nedan kallat förvaltningsbolaget eller käranden i målet vid den nationella domstolen) i egenskap av ensam förvaltare av Wellcome Trust - en välgörenhetsinrättning i form av en "charity trust" och, å andra sidan, Commissioners of Customs & Excise (myndighet med ansvar för indirekta skatter, nedan kallad Commissioners) rörande en ansökan om avdrag för ingående skatt på försäljning av aktier i den mån som aktier avyttrats till förvärvare utanför Europeiska gemenskapen. 3 År 1924 övertog Wellcome Foundation Ltd (nedan kallad stiftelsen) verksamheten i apoteksbolaget Burroughs, Wellcome and Co., som de båda apotekarna Silas Burroughs och Henry Wellcome hade bildat år 1880 i form av ett enkelt bolag (partnership). Sir Henry Wellcome, som avled år 1936, anförtrodde i sitt testamente förvaltningen av hela sin del i stiftelsen åt Wellcome Trust, i vilket förvaltarnas uppgift var att låta aktieinkomsterna komma forskning i veterinärmedicin, medicin och medicinsk historia till godo. I ett domstolsavgörande den 1 juni 1992 utsågs käranden i målet vid den nationella domstolen till ensam förvaltare i stället för de fysiska personer som tidigare hade haft denna uppgift. 4 År 1980 uppgick förvaltningsbolagets andel i stiftelsen till 250 miljoner UKL. År 1984 ansågs det rådligt att diversifiera investeringarna, då förvaltningsbolagets tillgångar dittills bestått av andelar i stiftelsen och av värdepapper som stiftelsen hade utfärdat. 5 År 1985 framlade Charity Commissioners (myndighet med ansvar för tillsyn över stiftelser för välgörande ändamål) en plan som innefattade tillstånd till avyttring av en del av det samlade innehavet av andelar i stiftelsen på villkor att förvaltningsbolaget behöll 50 procent av andelarna med rösträtt. I övrigt byttes andelarna i stiftelsen mot aktier i ett nybildat holdingbolag, Wellcome plc. 6 Den försäljning som ägde rum samma år inbringade 200 miljoner UKL, som användes för att genomföra andra investeringar. 7 I domstolsavgörande i juli 1987 utvidgades förvaltningsbolagets investeringsbefogenheter i betydande utsträckning. I avgörandet angavs emellertid att det ålåg förvaltarna att göra allt vad som rimligen kunde göras för att avstå från handel då dessa befogenheter utövades. 8 Av beslutet om begäran om förhandsavgörande framgår även att förvaltningsbolagets investeringsportfölj i september 1991 uppskattades till 277 miljoner UKL. Under räkenskapsåret uppgick förvärven till 126 miljoner UKL och avyttringarna till 94 miljoner UKL. Omsättningen av värdepapper med fast avkastning om 44 miljoner UKL var större än omsättningen av aktier. Övriga tillgångar bestod av 632 miljoner aktier i Wellcome plc, vilkas värde uppskattades till 4 772 miljoner UKL, terminsdepåer om 57,5 miljoner, bankmedel och likvida medel om 12,5 miljoner UKL samt fordringar, förskottsbetalningar och överskjutande skatt om sammanlagt 4,2 miljoner UKL. Skulderna belöpte sig till 102 miljoner UKL, varav 92 miljoner hänförde sig till beviljade men ännu ej utbetalade bidrag. Utgifterna belöpte sig till 78 miljoner UKL, varav 61 miljoner hänförde sig till bidrag och 10 miljoner till direkt forskning. De samlade intäkterna uppgick till 90,2 miljoner UKL, varav 67,4 miljoner hänförde sig till utdelningen i Wellcome plc; utdelningen av börsnoterade värdepapper och ränteintäkterna uppgick till 13,7 miljoner UKL, räntan på terminsdepåer och bankmedel till 9,7 miljoner UKL. En förlust om 670 000 UKL uppstod till följd av försäljningen av aktier och andra värdepapper. 9 Den 2 mars 1992 lämnade förvaltningsbolaget och Wellcome plc i ett gemensamt tillkännagivande upplysningar om avyttringen av en ny post aktier i det sistnämnda bolaget (nedan kallat andra aktieförsäljningen). I domstolsavgörande den 30 april 1992 bifölls begäran om utvidgning av förvaltningsbolagets befogenheter att försälja värdepapper på villkor att förvaltningsbolaget behöll 214 951 378 aktier i Wellcome plc. 10 Eftersom den andra aktieförsäljningen ansågs vara för omfattande för att kunna ske på gängse vis, dvs. genom att ge allmänheten möjlighet att teckna aktier, tillgreps den metod som kallas "book-building", som är en form av anbudsförfarande i vilket investerare har möjlighet att under viss tid i förväg lämna anbud på aktierna, varefter utbudets omfång och priset på aktierna bestäms med ledning av den efterfrågan som sålunda kommit till uttryck. Denna försäljningsmetod förutsätter att det finns lång tid för planering och att betydande arvoden utges till jurister, skatterådgivare och PR-experter, vilka måste anlitas för att transaktionen skall kunna genomföras. 11 Tiden för anbudsförfarandet började att löpa den 6 juli 1992 och upphörde fem dagar senare. 288 miljoner aktier såldes till ett pris av 8 UKL per styck, varav 33,22 procent till förvärvare utanför gemenskapen. Avsikten med försäljningen medelst anbudsförfarande var att samla tillgångarna för att återinvestera dem på ett mer diversifierat sätt. I föreliggande fall inbringade transaktionen 2,18 miljarder UKL. I likhet med vad som skedde år 1987 anförtrodde förvaltningsbolaget handhavandet av tillgångarna åt externa inrättningar, varvid det emellertid noggrant kontrollerade resultaten. Före den 15 september 1992 hade mer än 1,8 miljarder UKL investerats. 12 Av beslutet om begäran om förhandsavgörande framgår vidare att förvaltningsbolaget har befogenhet att investera i optioner och diverse andra instrument som i traditionell mening inte anses utgöra investeringar. Vid tidpunkten för sammanträdet utgjorde investeringarna i terminskontrakt och optioner mellan en och två procent av de samlade investeringarna. Dessa är av rent defensiv och icke-spekulativ beskaffenhet. Förvaltningsbolagets ekonomichef bevakar samtliga portföljer för att säkerställa att förvaltningsbolaget inte händelsevis har intressen i ett bolag som medför att förvaltningsbolaget är skyldigt att lämna upplysningar till någon tillsynsmyndighet. 13 Vid samma tid skedde en investering om ca 72 miljoner UKL i en fastighetsportfölj med kontor, affärslokaler och en lagerlokal. I fråga om vissa av dessa fastigheter valde förvaltningsbolaget att avstå från skattebefrielse enligt 1983 års Value Added Tax Act (1983 års mervärdesskattelag, nedan kallad 1983 års VAT Act), vilket är möjligt enligt artikel 13 c a i sjätte mervärdesskattedirektivet. Förvaltningsbolaget har även investerat i riskprojekt med begränsad varaktighet och med begränsade åtaganden. Det uppbär slutligen räntor genom att direkt bevilja lån till institutioner och banker, vilket sker oberoende av investeringarna i värdepapper. 14 I skrivelse av den 11 mars 1993 begärde förvaltningsbolaget med stöd av artikel 17.3 c i direktivet återbetalning av ingående skatt om 297 832,65 UKL, vilken avsåg de kostnader som bestridits i samband med förberedelsen av den andra aktieförsäljningen och som av förvaltningsbolaget ansågs vara ekonomisk verksamhet i direktivets mening. Detta belopp uppgick till 33,22 procent av den sammanlagda skatt som erlagts med anledning av nyssnämnda kostnader och motsvarade den andel aktier som försålts till personer med hemvist utanför gemenskapen. 15 I artikel 17.3 c i direktivet föreskrivs att medlemsstaterna också skall medge varje skattskyldig person rätt till avdrag eller återbetalning av den mervärdesskatt som skall betalas eller har betalats med avseende på varor eller tjänster som har tillhandahållits eller kommer att tillhandahållas honom av någon annan skattskyldig person, i den mån varorna och tjänsterna används för: "... c) Någon av de transaktioner som är undantagna enligt artikel 13 B a och 13 B d punkterna 1-5, då kunden är etablerad utanför gemenskapen eller då dessa transaktioner är direkt kopplade till varor avsedda att exporteras till ett land utanför gemenskapen". 16 I enlighet med artikel 13 B d.5 i direktivet medges följande undantag: "Transaktioner och förhandlingar med undantag av förvaltning och förvar rörande aktier, andelar i bolag eller andra sammanslutningar, obligationer och andra värdepapper, dock med uteslutande av följande: - Handlingar som representerar äganderätt till varor. - Sådana rättigheter eller värdepapper som avses i artikel 5.3." 17 Enligt artikel 2.1 i 1986 års VAT Act utgår mervärdesskatt för alla varuleveranser som sker i Förenade kungariket eller för alla tjänster som tillhandahålls där, såvitt det är fråga om en skattepliktig leverans eller prestation som utförts av en skattskyldig i samband med en av honom utövad verksamhet av ekonomiskt slag (business). 18 I beslut av den 20 mars 1993 avslog Commissioners nämnda begäran med motiveringen att de aktier och andra värdepapper som fanns i förvaltningsbolagets besittning innehades för välgörande ändamål och att ifrågavarande avyttringar inte ingick i utvecklingen av någon ekonomisk verksamhet i förvaltningsbolaget, utan i ett normalt förfaringssätt vid förvaltningen av investeringarna i syfte att finansiera välgörande verksamhet. Följaktligen ansåg de att den skatt som var hänförlig till de yrkesmässiga tjänster som förvaltningsbolaget hade tagit i anspråk i samband med avyttringen av andelarna inte utgjorde ingående skatt i den mening som avsågs i 1986 års VAT Act. 19 Förvaltningsbolaget överklagade detta beslut till Value Added Tax Tribunal i London. Enligt den hänskjutande domstolen avser frågan huruvida käranden är att anse som skattskyldig person, antingen i förbindelse med den verksamhet som direkt avser den andra aktieförsäljningen eller i förbindelse med den allmänna investeringsverksamheten, varav denna avyttring utgör en del. 20 Mot denna bakgrund har Value Added Tax Tribunal, London, beslutat att förklara målet vilande till dess att domstolen har meddelat ett förhandsavgörande angående följande frågor: "1) Omfattar begreppet 'ekonomisk verksamhet' i artikel 4.2 i direktiv 77/388/EEG försäljning av aktier och andra värdepapper som företas av en person som inte är fondkommissionär? 2) Kan det vara fråga om 'ekonomisk verksamhet' enligt artikel 4.2 när en person som inte är fondkommissionär säljer aktier till ett stort antal köpare samma dag, för vilket omfattande förberedelser under en längre period var nödvändiga? 3) Om fråga 1 och/eller 2 besvaras jakande: Skall avyttring av andelar av en sådan förvaltare anses ha skett genom en 'skattskyldig person i denna egenskap' i den mening som avses i artikel 2.1? 4) Är det för att besvara frågorna 1 och/eller 2 och/eller 3 av betydelse huruvida försäljningen av aktier och andra värdepapper är det huvudsakliga syftet med den verksamhet i samband med vilken försäljningen sker? Om ja, hur skall man definiera denna verksamhet och dess omfång?" Tolkningsfrågorna 21 Den nationella domstolen begär genom tolkningsfrågorna huvudsakligen besked om huruvida begreppet "ekonomisk verksamhet" i artikel 4.2 i direktiv 77/388 skall tolkas på så sätt att det omfattar verksamhet av det slag som är tvistigt i det mål som är anhängigt där och som består av köp och försäljning av aktier och andra värdepapper genom en förvaltare i samband med förmögenhetsförvaltningen i en stiftelse för välgörande ändamål. 22 Käranden i målet vid den nationella domstolen anser att denna fråga skall besvaras jakande. 23 Denne har anmärkt att även om de investeringar som görs av vanliga investerare inte omfattas av mervärdesskattereglernas tillämpningsområde, förhåller det sig annorlunda då investeraren i kraft av bolagsstadga eller fullmakt regelbundet gör investeringar för inbringande av intäkter eller för att öka kapitalet. Så skulle det förhålla sig i föreliggande fall. 24 Käranden i målet vid den nationella domstolen har i detta avseende förtydligat att förvaltningsbolaget i likhet med investeringsfonder eller pensionsfonder - beträffande vilka det i Förenade kungariket anses att investeringarna omfattas av mervärdesskattereglernas tillämpningsområde - måste säkerställa att kapitalet ökar i rimlig utsträckning. Detta skulle förutsätta en regelbunden försäljning av aktier och andra värdepapper. 25 Käranden i målet vid den nationella domstolen har tillagt att det för övrigt skulle strida mot principen om beskattningens neutralitet att belägga köp- eller säljtransaktioner med mervärdesskatt i fall då dessa genomförs av yrkesmän, men inte då de genomförs av en investerare i likhet med förvaltningsbolaget. Mervärdesskattereglerna måste tillämpas på all ekonomisk verksamhet oavsett dess natur och utan hänsyn till verksamhetens mål och resultat i sig. Det är utan betydelse om målet med verksamheten eller föremålet för denna är att genomföra investeringar eller att bedriva handel. 26 Särskilt vad gäller den andra aktieförsäljningen råder det enligt förvaltningsbolaget inte något tvivel om att den verksamhet som ägt rum är att betrakta som ekonomisk verksamhet. Om förvaltningsbolaget hade delat upp den försäljning som skedde under en enda dag på flera tillfällen under åren 1991 och 1992, skulle försäljningens regelbundenhet ha medfört att den verksamheten vore att betrakta som ekonomisk verksamhet. Den omständigheten att förvaltningsbolaget av tekniska skäl valde ett annat tillvägagångssätt skulle inte kunna medföra att den andra aktieförsäljningen upphör att vara av sådan beskaffenhet att den utgör ekonomisk verksamhet i direktivets mening. Följaktligen skulle en övergång av betydande värden som, i likhet med vad som förevarit i föreliggande fall, sker under kort tid utgöra ekonomisk verksamhet. 27 Vad sålunda anförts kan inte vinna bifall. 28 I artikel 2.1 i direktivet anges att mervärdesskatt skall betalas för leverans av varor eller tillhandahållande av tjänster som sker mot vederlag inom landets territorium av en skattskyldig person i denna egenskap. 29 I enlighet med artikel 4.1 i direktivet avses med "skattskyldig person varje person som självständigt någonstans bedriver någon form av ekonomisk verksamhet som anges i punkt 2, oberoende av syfte eller resultat". 30 Enligt definitionen av begreppet ekonomisk verksamhet i punkt 2 i denna bestämmelse skall detta omfatta alla verksamheter av producenter, återförsäljare och personer som tillhandahåller tjänster, däribland gruvdrift och jordbruksverksamhet samt verksamhet inom fria yrken. I samma bestämmelse sägs även följande: "Utnyttjande av materiella eller immateriella tillgångar i syfte att fortlöpande vinna intäkter därav skall likaså betraktas som ekonomisk verksamhet." 31 Inledningsvis bör påpekas att även om förvaltningsbolaget inte verkar i Förenade kungariket i egenskap av fondkommissionär, vilket framgår av uppgifterna i beslutet om begäran om förhandsavgörande, är detta inte en omständighet som nödvändigtvis medför att det är uteslutet att en verksamhet, som i likhet med den i käranden i målet vid den nationella domstolen består av förvärv och avyttring av aktier och andra värdepapper, i förekommande fall kan anses vara ekonomisk verksamhet i den mening som avses i artikel 4.2 i direktivet; en bestämmelse som enligt domstolens rättspraxis (se dom av den 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands, C-60/90, Rec. s. I-3111, punkt 12) skall anses innebära att mervärdesskattereglernas tillämpningsområde är mycket omfattande. 32 Av samma rättspraxis följer emellertid att endast den omständigheten att en ägare utnyttjar sin äganderätt inte är tillräcklig för att ekonomisk verksamhet skall föreligga. Domstolen har fastslagit detta med anledning av ett holdingbolags innehav av aktier i andra bolag (se nyssnämnda dom i målet Polysar Investments Netherlands, punkt 13, och dom av den 22 juni 1993, Sofitam C-333/91, Rec. s. I-3513, punkt 12). 33 Då denna verksamhet inte i sig utgör ekonomisk verksamhet i direktivets mening, förhåller det sig på motsvarande sätt i fråga om verksamhet som består i att avveckla aktieinnehav, vilket kommissionen tydligt har påpekat. 34 I detta hänseende bör påpekas att käranden i målet vid den nationella domstolen förvaltar den förmögenhet som den delvis har i form av andelar i stiftelsen och i form av andra finansiella instrument. Investeringsverksamhet i den betydelse som beskrivits ovan består i huvudsak av förvärv och avyttring av aktier och andra värdepapper i syfte att maximera den utdelning eller avkastning av kapitalet som är avsedd att främja medicinsk forskning. 35 Av artikel 13 B d.5 i direktivet framgår visserligen att transaktioner och förhandlingar rörande aktier, andelar i bolag eller andra sammanslutningar, obligationer och andra värdepapper kan omfattas av mervärdesskattereglernas tillämpningsområde. Så förhåller det sig bland annat då sådana transaktioner sker i samband med värdepappersrörelse eller för att genomföra en direkt eller indirekt inblandning i ledningen av bolag i vilka vederbörande har gått in som delägare (se ovannämnda dom i målet Polysar Investments Netherlands, punkt 14). Såsom framgår av beslutet om begäran om förhandsavgörande är dock dylika transaktioner inte tillåtna för förvaltningsbolagets del, eftersom detta är skyldigt att göra allt vad som rimligen kan göras för att avstå från handel vid utövandet av sina befogenheter och därvid inte får inneha aktiemajoriteten i andra bolag. 36 Oberoende av om verksamheten i fråga liknar den som bedrivs av en investeringsfond eller en pensionsfond, bör slutsatsen såvitt avser artikel 4 i direktivet följaktligen vara att ett förvaltningsbolag, som befinner sig i en situation motsvarande den för vilken den hänskjutande domstolen har redogjort, skall anses vara begränsat till att handha en investeringsportfölj i likhet med en privat investerare. 37 I motsats till vad käranden i målet vid den nationella domstolen har hävdat kan för övrigt varken den omständigheten att en avyttring av andelar är mycket omfattande, såsom var fallet i fråga om den andra avyttring av andelar i målet vid den nationella domstolen, eller den omständigheten att rådgivningsfirmor anlitas i samband med en sådan försäljning, utgöra kriterier enligt vilka en privat investerares verksamhet, som faller utanför direktivets tillämpningsområde, kan skiljas från den verksamhet som bedrivs av en investerare vars transaktioner utgör ekonomisk verksamhet. Bortsett från det faktum att betydande aktieförsäljningar kan ske genom privata investerare, innebär förvaltningsbolagets ståndpunkt att en transaktion först med hänsyn till investerarens behörighet och befogenheter skulle kunna anses vara ekonomisk verksamhet. 38 Principen om beskattningens neutralitet har inte den räckvidd som käranden i målet vid den nationella domstolen har gjort gällande. Om den innebär att all ekonomisk verksamhet skall behandlas på samma sätt, förutsätts även att ifrågavarande verksamhet kan betraktas som ekonomisk verksamhet, vilket emellertid inte är fallet här. 39 Om förvaltningsbolagets verksamhet betraktas som ekonomisk verksamhet i direktivets mening och rätten att dra av ingående mervärdesskatt således erkänns, skulle detta, såsom generaladvokaten har visat i punkt 27 i förslaget till avgörande, innebära att en investerare som förvaltningsbolaget gynnades framför andra privata investerare som för sin del inte får dra av ingående mervärdesskatt enligt artikel 17.3 c i direktivet i fall då avnämarna har säte utanför gemenskapen. 40 I betraktande av det ovan anförda är svaret på frågan huruvida försäljningen av aktier och andra värdepapper är det huvudsakliga syftet med den verksamhet i samband med vilken försäljningen sker utan betydelse för bedömningen av förvaltningsbolagets investeringsverksamhet enligt artikel 4 i direktivet. 41 Den nationella domstolens frågor skall således besvaras så, att begreppet ekonomisk verksamhet i artikel 4.2 i direktivet skall tolkas på så sätt att det inte omfattar verksamhet av det slag som är tvistigt i målet vid den nationella domstolen och som består i köp och försäljning av aktier och andra värdepapper genom en förvaltare i samband med förmögenhetsförvaltningen i en stiftelse för välgörande ändamål. Beslut om rättegångskostnader Rättegångskostnader 42 De kostnader som har förorsakats Förenade kungariket och Europeiska gemenskapernas kommission, vilka har inkommit med yttrande till domstolen, är inte ersättningsgilla. Eftersom förfarandet i förhållande till parterna i målet vid den nationella domstolen utgör ett led i beredningen av samma mål, ankommer det på den nationella domstolen att besluta om rättegångskostnaderna. Domslut På dessa grunder beslutar DOMSTOLEN (femte avdelningen) - angående de frågor som genom beslut av den 16 maj 1994 förts vidare av Value Added Tax Tribunal (London) - följande dom: Begreppet ekonomisk verksamhet i artikel 4.2 i rådets sjätte direktiv 77/388/EEG av den 17 maj 1977 om harmonisering av medlemsstaternas lagstiftning rörande omsättningsskatter - Gemensamt system för mervärdesskatt: enhetlig beräkningsgrund, skall tolkas på så sätt att det inte omfattar verksamhet av det slag som är tvistigt i målet vid den nationella domstolen och som består i köp och försäljning av aktier och andra värdepapper genom en förvaltare i samband med förmögenhetsförvaltningen i en stiftelse för välgörande ändamål.

62009CJ0382

it

La domanda di pronuncia pregiudiziale verte sull’interpretazione della Tariffa Integrata delle Comunità europee (in prosieguo: la «TARIC») istituita all’art. 2 del regolamento (CEE) del Consiglio 23 luglio 1987, n. 2658, relativo alla nomenclatura tariffaria e statistica ed alla tariffa doganale comune (GU L 256, pag. 1), e dal regolamento (CE) del Consiglio 22 dicembre 1995, n. 384/96, relativo alla difesa contro le importazioni oggetto di dumping da parte di paesi non membri della Comunità europea (GU 1996, L 56, pag. 1). Tale domanda è stata presentata nell’ambito di una controversia tra la Stils Met SIA (in prosieguo: la «Stils Met»), società di diritto lettone, e il Valsts ieņēmumu dienests (amministrazione finanziaria statale; in prosieguo: il «Dienests») in merito all’importazione, tra il mese di maggio 2004 e di settembre 2005, di cavi di acciaio provenienti dall’Ucraina. Contesto normativo La normativa dell’Unione La normativa doganale A norma dell’art. 1 del regolamento n. 2658/87, come modificato dal regolamento (CE) del Consiglio 31 gennaio 2000, n. 254 (GU L 28, pag. 16; in prosieguo: il «regolamento n. 2658/87»): «1.      È istituita dalla Commissione una nomenclatura delle merci, denominata in prosieguo “nomenclatura combinata” (...), che risponde nel contempo alle esigenze della tariffa doganale comune, delle statistiche del commercio estero della Comunità e di altre politiche comunitarie relative all’importazione o all’esportazione di merci. 2.      La nomenclatura combinata riprende: a)      la nomenclatura del sistema armonizzato [istituito dalla convenzione internazionale sul sistema armonizzato di designazione e di codificazione delle merci]; b)      le suddivisioni comunitarie di detta nomenclatura, denominate «sottovoci NC» quando delle aliquote di dazi sono indicate in corrispondenza di esse; c)      le disposizioni preliminari, le note complementari di sezioni o di capitoli e le note a piè di pagina relative alle sottovoci NC. 3.      La nomenclatura combinata è ripresa all’allegato I. (...) (…)». L’art. 2 del regolamento n. 2658/87 così dispone: «È istituita dalla Commissione una [TARIC], che risponde nel contempo alle esigenze della tariffa doganale comune, delle statistiche del commercio estero, delle politiche commerciali e agricole e di altre politiche comunitarie relative all’importazione o all’esportazione di merci. Essa si basa sulla nomenclatura combinata e comprende: a)      le misure previste dal presente regolamento; b)      le suddivisioni comunitarie complementari, denominate “sottovoci TARIC”, necessarie per l’attuazione delle misure comunitarie specifiche elencate nell’allegato II; c)      ogni altra informazione richiesta per l’applicazione o la gestione dei codici TARIC e dei codici addizionali di cui all’articolo 3, paragrafi 2 e 3; d)      le aliquote dei dazi doganali e altri diritti applicati all’importazione o all’esportazione, comprese le esenzioni dai dazi e le aliquote delle tariffe preferenziali applicabili a merci specifiche all’importazione o all’esportazione; e)      misure di cui all’allegato II applicabili all’importazione e all’esportazione di merci specifiche». Ai sensi dell’art. 3, nn. 1 e 2, del regolamento in parola: «1.      Ciascuna sottovoce NC comporta un codice numerico di otto cifre: a)      le prime sei cifre sono i codici numerici assegnati alle voci e sottovoci della nomenclatura del sistema armonizzato; b)      la settima e l’ottava cifra identificano le sottovoci [della nomenclatura combinata delle merci istituita dall’art. 1]. (…) 2.      Le sottovoci [TARIC] sono identificate con la nona e la decima cifra, che, unitamente ai numeri di codice indicati al paragrafo 1, formano i numeri di codice [TARIC]. (…)». L’art. 6 del regolamento in esame sancisce che la TARIC è gestita, aggiornata e comunicata dalla Commissione. La prima parte della nomenclatura combinata, che costituisce l’allegato I del regolamento n. 2658/87, come modificato dal regolamento (CE) della Commissione 11 settembre 2003, n. 1789 (GU L 281, pag. 1; in prosieguo: la «NC) contiene un insieme di disposizioni preliminari. In tale parte, al Titolo primo, dedicato alle disposizioni generali, la Sezione A, rubricata «Regole generali per l’interpretazione della [NC]» recita: «La classificazione delle merci nella [NC] si effettua in conformità delle seguenti regole. 1. I titoli delle sezioni, dei capitoli o dei sottocapitoli sono da considerare come puramente indicativi, poiché la classificazione delle merci è determinata legalmente dal testo delle voci, da quello delle note premesse alle sezioni o ai capitoli e, occorrendo, dalle norme che seguono, purché queste non contrastino col testo di dette voci e note. (…)». La parte seconda della NC comprende una sezione XV, dedicata ai «Metalli comuni e loro lavori». Tale sezione contiene, in particolare, il capitolo 73, intitolato «Lavori di ghisa, ferro o acciaio». La voce 7312 della NC è suddivisa nel seguente modo: Codice NC Designazione delle merci Trefoli, cavi, trecce, brache ed articoli simili di ferro o di acciaio, non isolati per l’elettricità: 7312 10 −Trefoli e cavi: 7312 10 10 − − muniti di accessori o foggiati in articoli, destinati ad aeromobili civili − − altri: 7312 10 30 − − − di acciaio inossidabile − − − altri, la cui sezione trasversale massima è: − − − − inferiore o uguale a 3 mm (…) (…) 7312 10 59 (…) − − − − superiore a 3 mm: − − − − − Trefoli: (…) (…) 7312 10 79 (…) − − − − − Cavi, compresi i cavi chiusi: − − − − − − non rivestiti o semplicemente zincati, la cui sezione trasversale massima è: 7312 10 82 − − − − − − − superiore a 3 mm e inferiore o uguale a 12 mm 7312 10 84 − − − − − − − superiore a 12 mm e inferiore o uguale a 24 mm 7312 10 86 − − − − − − − superiore a 24 mm e inferiore o uguale a 48 mm 7312 10 88 − − − − − − − superiore a 48 mm 7312 10 99 (…) − − − − − − altri (…) Ai sensi della nota 1 del capitolo 72 della NC: «In questo capitolo e, per quanto concerne le lettere d), e) e f) di questa nota, nella [NC] si considerano come: (…) d)      “Acciai”: le materie ferrose diverse da quelle della voce 7203 [ossia i prodotti ferrosi ottenuti per riduzione diretta di minerali di ferro ed altri prodotti ferrosi spugnosi, in pezzi, palline o forme simili; ferro di purezza minima, in peso, di 99, 94%, in pezzi, palline o forme simili (...)] che, esclusi alcuni tipi di acciai prodotti in forma di pezzi fusi, si prestano alla deformazione plastica e contengono, in peso, 2% o meno di carbonio. Tuttavia gli acciai al cromo possono presentare un tenore di carbonio più elevato; e)      “Acciai inossidabili”: gli acciai legati, contenenti, in peso, 1,2% o meno di carbonio e 10,5% o più di cromo, con o senza altri elementi; f)      “Altri acciai legati”: gli acciai che non rispondono alla definizione di acciai inossidabili e contenenti, in peso, uno o più elementi sotto indicati nelle proporzioni seguenti: — 0,3% o più di alluminio, — 0,0008% o più di boro, — 0,3% o più di cromo, — 0,3% o più di cobalto, — 0,4% o più di rame, — 0,4% o più di piombo, — 1,65% o più di manganese, — 0,08% o più di molibdeno, — 0,3% o più di nichel, — 0,06% o più di niobio, — 0,6% o più di silicio, — 0,05% o più di titanio, — 0,3% o più di tungsteno (wolframio), — 0,1% o più di vanadio, — 0,05% o più di zirconio, — 0,1% o più di altri elementi (esclusi lo zolfo, il fosforo, il carbonio e l’azoto) presi isolatamente; (…)». Nel 2004 e 2005, per quanto riguarda le sottovoci NC 7312 10 82, 7312 10 84 e 7312 10 86, la TARIC conteneva le seguenti sottovoci: 7312 10 82 - - - - - - - superiore a 3 mm e inferiore o uguale a 12 mm 7312 10 82 11 - - - - - - - - Di acciaio 7312 10 82 11 - - - - - - - - - Provenienti dalla [Repubblica moldova] 7312 10 82 12 - - - - - - - - - Provenienti dal Marocco 7312 10 82 19 - - - - - - - - - altri 7312 10 82 90 - - - - - - - - altri 7312 10 84 - - - - - - - superiore a 12 mm e inferiore o uguale a 24 mm 7312 10 84 11 - - - - - - - - Di acciaio 7312 10 84 11 - - - - - - - - - Provenienti dalla [Repubblica moldova] 7312 10 84 12 - - - - - - - - - Provenienti dal Marocco 7312 10 84 19 - - - - - - - - - altri 7312 10 84 90 - - - - - - - - altri 7312 10 86 - - - - - - - superiore a 24 mm e inferiore o uguale a 48 mm 7312 10 86 11 - - - - - - - - Di acciaio 7312 10 86 11 - - - - - - - - - Provenienti dalla [Repubblica moldova] 7312 10 86 12 - - - - - - - - - Provenienti dal Marocco 7312 10 86 19 - - - - - - - - - altri 7312 10 86 90 - - - - - - - - altri La nomenclatura combinata, che costituisce l’allegato I del regolamento n. 2658/87, come modificato dal regolamento (CE) della Commissione 7 settembre 2004, n. 1810 (GU L 327, pag. 1), è identica alla NC per quanto riguarda tutte le disposizioni menzionate ai punti 7‑11 della presente sentenza. La normativa relativa alle misure antidumping All’epoca dei fatti della causa principale, le disposizioni che disciplinavano l’applicazione di misure antidumping da parte dell’Unione europea erano contenute nel regolamento n. 384/96. A norma dell’art. 14, n. 1, del suddetto regolamento: «I dazi antidumping provvisori o definitivi sono imposti con regolamento e sono riscossi dagli Stati membri secondo la forma, l’aliquota e gli altri elementi fissati nel regolamento istitutivo. Tali dazi sono inoltre riscossi indipendentemente dai dazi doganali, dalle tasse e dagli altri oneri normalmente imposti sulle importazioni. Nessun prodotto può essere soggetto nel contempo a dazi antidumping e a dazi compensativi nell’intento di porre rimedio ad una medesima situazione risultante da pratiche di dumping oppure dalla concessione di sovvenzioni all’esportazione». Ai termini dell’art. 1, nn. 1 e 3, del regolamento (CE) del Consiglio 12 agosto 1999, n. 1796, che istituisce un dazio antidumping definitivo e riscuote definitivamente il dazio provvisorio imposto sulle importazioni di cavi d’acciaio originarie della Repubblica popolare cinese, dell’Ungheria, dell’India, del Messico, della Polonia, del Sudafrica e dell’Ucraina e chiude il procedimento antidumping relativo alle importazioni originarie della Repubblica di Corea (GU L 217, pag. 1): «1.      È istituito un dazio antidumping sulle importazioni dei cavi di acciaio, attualmente classificabili nei codici NC ex 7312 10 82 (codice Taric 7312 10 82*10), ex 7312 10 84 (codice Taric 7312 10 84*10), ex 7312 10 86 (codice Taric 7312 10 86*10), ex 7312 10 88 (codice Taric 7312 10 88*10) ed ex 7312 10 99 (codice Taric 7312 10 99*10), originarie della Repubblica popolare cinese, dell’Ungheria, dell’India, del Messico, della Polonia, del Sudafrica e dell’Ucraina. (…) 3.      Salvo indicazione contraria, si applicano le disposizioni vigenti in materia di dazi doganali». La normativa nazionale All’epoca dei fatti di cui alla causa principale, l’art. 32 della legge sulle imposte e tasse (likums «Par nodokļiem un nodevām», Latvijas Vēstnesis , 1995, n. 26), intitolato «Responsabilità in caso di riduzione della base imponibile», ai nn. 1 e 2 stabiliva quanto segue: «1)      Qualora il soggetto passivo, in violazione dei requisiti imposti dalla legge tributaria, riduca la base imponibile nella dichiarazione presentata all’amministrazione finanziaria, quest’ultima calcola l’importo del mancato pagamento e fissa un’ammenda equivalente a tale importo, a meno che una legge tributaria particolare non preveda un diverso importo dell’ammenda. 2)      Non viene inflitta alcuna ammenda qualora ricorrano i due seguenti presupposti: –      1)     Il soggetto passivo ha emesso una dichiarazione di rettifica o complementare (corredata da elementi probatori) prima dell’inizio di un controllo da parte dell’amministrazione. –      2)     Nel termine di cinque giorni lavorativi decorrenti dalla dichiarazione di rettifica, egli ha versato l’imposta ancora dovuta nonché la maggiorazione del debito d’imposta e gli interessi di mora maturati fino al giorno della dichiarazione di rettifica o complementare (corredata da elementi probatori)». Causa principale e questioni pregiudiziali Tra il mese di maggio 2004 e di settembre 2005, la Stils Met ha importato dall’Ucraina cavi di acciaio al fine di immetterli in libera pratica in Lettonia. Le merci sono state dichiarate con riferimento alle sottovoci TARIC 7312 10 82 90, 7312 10 84 90 e 7312 10 86 90. Nell’ambito di un controllo, il Dienests ha considerato che i prodotti interessati fossero di acciaio, sicché, tenuto conto delle dimensioni della loro sezione trasversale e della loro provenienza, rientravano rispettivamente nelle sottovoci TARIC 7312 10 82 19, 7312 10 84 19 e 7312 10 86 19. Pertanto, con decisione 20 giugno 2006, il Dienests ha reclamato nei confronti della Stils Met il pagamento, a favore dell’Erario, della somma di LVL 485 286,58 (ossia all’incirca EUR 697 356), corrispondente a dazi antidumping di LVL 205 629,87, all’imposta sul valore aggiunto pari a LVL 37 013,42, nonché ad un’ammenda dall’importo pari all’intero mancato pagamento, ossia LVL 242 643,29. La Stils Met ha presentato un ricorso di annullamento avverso tale decisione. Essa ha segnatamente dedotto che, in occasione della dichiarazione dei prodotti, essa aveva fornito certificati rilasciati dal laboratorio del produttore, in cui il dichiarante e il servizio doganale venivano informati sulla composizione chimica di siffatti prodotti, in particolare sugli elementi che determinano la loro corrispondenza alla denominazione «altri acciai legati», di cui alla nota 1, lett. f), del capitolo 72 della NC. La Stils Met ha sostenuto altresì che, sebbene il Dienests avesse correttamente classificato i prodotti di cui trattasi, quest’ultimo non era legittimato ad infliggerle un’ammenda in applicazione della normativa nazionale. L’Administratīvā rajona tiesa (Tribunale amministrativo di primo grado) ha accolto il ricorso proposto dalla Stils Met ed annullato la decisione del Dienests con sentenza 4 ottobre 2007. Dopo aver verificato i dati relativi alla composizione chimica dei prodotti di cui trattasi, detto giudice ha considerato che il Dienests non disponeva di prove sufficienti per poter considerare di acciaio tali prodotti, ai sensi della nota 1, lett. d), del capitolo 72 della NC. Il Dienests ha interposto appello avverso tale sentenza dinanzi all’Administratīvā apgabaltiesa (Tribunale amministrativo regionale) che ha riformato la sentenza impugnata. Tenuto conto della suddivisione operata dalla NC tra i prodotti di acciaio inossidabile, da un lato, e gli altri prodotti di ferro o di acciaio, dall’altro, tale giudice ha infatti considerato che, nelle sottovoci TARIC risultanti dalle sottovoci NC 7312 10 82, 7312 10 84 e 7312 10 86, la categoria «acciaio» comprende i lavori di acciaio ad eccezione di quelli in acciaio inossidabile, a prescindere dalla loro composizione chimica, mentre la categoria «altri» comprende i prodotti che non siano di acciaio, vale a dire quelli ferrosi. La Stils Met ha esperito un ricorso per cassazione dinanzi all’Augstākās Tiesas Senāts (Sezione della Corte suprema) avverso la sentenza pronunciata in appello. A giudizio della Stils Met, occorre determinare, conformemente alla nota 1 del capitolo 72 della NC, a quale categoria – d) «acciai», e) «acciai inossidabili» o f) «altri acciai legati» – appartengono i prodotti di cui si controverte nella causa principale. Essa sostiene che, qualora le informazioni relative alla composizione chimica di siffatti prodotti non siano sufficienti per stabilire che essi sono costituiti da un «altro acciaio legato», essi vanno classificati nelle sottovoci TARIC pertinenti corrispondenti a prodotti di acciaio, ovvero quelle il cui codice termina con le cifre 11, alla stregua di quanto effettuato dal Dienests. Qualora, invece, tali informazioni siano sufficienti per stabilire che essi sono costituiti da un «altro acciaio legato», occorrerebbe classificarli nelle sottovoci TARIC pertinenti corrispondenti a prodotti diversi da quelli in acciaio, ovvero quelle il cui codice termina con le cifre 90. La Stils Met ha inoltre fatto valere che i dazi antidumping non possono essere considerati un’imposta o una tassa ai sensi della legge sulle imposte e tasse, cosicché le ammende previste da tale legge non sarebbero applicabili nella causa principale. Considerando che l’esito della controversia che è chiamato a dirimere dipende dall’interpretazione della normativa comunitaria applicabile, l’Augstākās tiesas Senāts ha deciso di sospendere il giudizio e di sottoporre alla Corte le seguenti questioni pregiudiziali: «1)      Se i codici TARIC 7312 10 82 19, 7312 10 84 19 e 7312 10 86 19 siano da interpretare nel senso che i lavori di acciaio, la cui sezione trasversale presenta le dimensioni indicate – trefoli e cavi, non rivestiti o semplicemente zincati, in particolare di acciaio legato (ma non di acciaio inossidabile) ‑ non importati né dalla Moldavia né dal Marocco, nel 2004 e nel 2005, dovevano essere classificati con detti codici, a prescindere dalla loro composizione chimica. 2)      Se l’art. 14, n. 1, del regolamento (CE) n. 384/96, (...) sia da interpretarsi nel senso che osta all’imposizione di una (...) ammenda (...) equivalente all’insieme dei dazi antidumping previsti dalla normativa dello Stato [membro] interessato (art. 32, n. 2, della legge lettone sulle imposte e tasse) in caso di violazione della normativa tributaria». Sulle questioni pregiudiziali Sulla prima questione Con la prima questione il giudice del rinvio chiede, sostanzialmente, se la TARIC debba essere interpretata nel senso che, nel 2004 e nel 2005, cavi di acciaio non inossidabile, come quelli di cui trattasi nella causa principale, non rivestiti o semplicemente zincati, la cui sezione trasversale massima è superiore a 3 mm e inferiore o uguale a 48 mm e che non provengono né dalla Moldavia, né dal Marocco, dovevano essere classificati nelle sottovoci TARIC 7312 10 82 19, 7312 10 84 19 o 7312 10 86 19, oppure nelle sottovoci TARIC 7312 10 82 90, 7312 10 84 90 o 7312 10 86 90. In via preliminare va rammentato che, secondo una giurisprudenza costante, per garantire la certezza del diritto e facilitare i controlli, il criterio decisivo per la classificazione doganale delle merci dev’essere ricercato, in linea generale, nelle loro caratteristiche e proprietà oggettive, quali definite nel testo della voce della NC e delle note di sezione o di capitolo (v., in particolare, sentenza 18 giugno 2009, causa C‑173/08, Kloosterboer Sevices, Racc. pag. I‑5347, punto 24). Nel caso di specie, è pacifico che le merci, di cui trattasi nella causa principale, rientrano rispettivamente nelle sottovoci 7312 10 82, 7312 10 84 e 7312 10 86 della NC in funzione della dimensione della loro sezione trasversale. Conformemente alla loro formulazione, rientrano in suddette sottovoci i cavi non rivestiti o semplicemente zincati, di ferro o di acciaio, ad esclusione di quello inossidabile, la cui sezione trasversale è superiore a 3 mm e inferiore o uguale a 48 mm. Nell’ambito della TARIC, tali prodotti sono suddivisi in prodotti «di acciaio» (sottovoci TARIC 7312 10 82 11, 7312 10 84 11 o 7312 10 86 11) e «altri» (sottovoci TARIC 7312 10 82 90, 7312 10 84 90 o 7312 10 86 90). La Stils Met deduce che occorre determinare, in applicazione della nota 1 del capitolo 72 della NC, se i cavi di acciaio, in esame nella causa principale, rientrano nella categoria di «acciai», «acciai inossidabili» o «altri acciai legati». Pertanto, se le informazioni sulla composizione chimica dei prodotti in causa sono sufficienti per stabilire che essi sono costituiti da «altri acciai legati», occorrerebbe classificarli nelle sottovoci TARIC 7312 10 82 90, 7312 10 84 90 o 7312 10 86 90, in funzione della dimensione massima della loro sezione trasversale. Il Dienests, il governo lettone nonché la Commissione sostengono invece che cavi di acciaio legato, come quelli in esame nella causa principale, devono essere classificati nelle sottovoci TARIC 7312 10 82 19, 7312 10 84 19 o 7312 10 86 19. Essi fanno valere, a tal riguardo, che se ai lavori di acciaio inossidabile viene attribuito un codice NC distinto, le sottovoci TARIC 7312 10 82 19, 7312 10 84 19 e 7312 10 86 19 non operano alcuna distinzione secondo il tipo di acciaio, in modo da comprendere tanto gli acciai legati quanto quelli non legati. Per contro, in considerazione della descrizione e della struttura della voce 7312, i prodotti ferrosi, vale a dire quelli che non sono di acciaio, dovrebbero essere classificati nelle sottovoci TARIC 7312 10 82 90, 7312 10 84 90 e 7312 10 86 90. Giova anzitutto rammentare che, conformemente alla formulazione della voce 7312 della NC, questa comprende «trefoli, cavi, trecce, brache ed articoli simili di ferro o di acciaio, non isolati per l’elettricità». Alla sottovoce 7312 10 30 la NC designa trefoli e cavi «di acciaio inossidabile» e, alle sottovoci successive, gli «altri» trefoli e cavi. Ne consegue che i trefoli e cavi di acciaio inossidabile rientrano nella sottovoce 7312 10 30 della NC, mentre i trefoli e cavi di ferro o di acciaio non inossidabile rientrano nelle sottovoci successive. Pertanto, rientrano nelle sottovoci 7312 10 82, 7312 10 84 o 7312 10 86 i cavi di ferro o di acciaio, ad esclusione di quello inossidabile, non rivestiti o semplicemente zincati, la cui sezione trasversale massima è superiore a 3 mm e inferiore o uguale a 48 mm. Ne consegue che i codici TARIC 7312 10 82 11, 7312 10 84 11 e 7312 10 86 11 corrispondono ai cavi di acciaio, ad esclusione di quello inossidabile. Dalla struttura e dalla formulazione delle sottovoci TARIC pertinenti emerge inoltre che i codici TARIC 7312 10 82 11 (provenienti dalla Repubblica moldova), 7312 10 82 12 (provenienti dal Marocco) e 7312 10 82 19 (altri) sono in funzione della provenienza geografica dei cavi di acciaio, ad esclusione di quello inossidabile. Lo stesso vale per i codici TARIC applicabili ai cavi menzionati nelle sottovoci 7312 10 84 e 7312 10 86 della NC. Di conseguenza, rientrano nei codici TARIC 7312 10 82 19, 7312 10 84 19 e 7312 10 86 19 i cavi di acciaio, ad esclusione di quello inossidabile, non rivestiti o semplicemente zincati, la cui sezione trasversale è superiore a 3 mm e inferiore o uguale a 48 mm e che provengono da paesi diversi dalla Moldavia o dal Marocco. Dalla struttura della TARIC emerge altresì che i codici TARIC 7312 10 82 90, 7312 10 84 90 o 7312 10 86 90 corrispondono ai cavi non rivestiti o semplicemente zincati, la cui sezione trasversale è superiore a 3 mm e inferiore o uguale a 48 mm, diversi da quelli di acciaio, vale a dire quelli di ferro. Va ricordato inoltre che, secondo una giurisprudenza costante, tanto le note premesse ai capitoli della tariffa doganale comune quanto le note esplicative della nomenclatura del Consiglio di cooperazione doganale costituiscono mezzi importanti per garantire l’applicazione uniforme di tale tariffa e come tali forniscono elementi validi per l’interpretazione della stessa (v. sentenze 20 novembre 1997, causa C‑338/95, Wiener SI, Racc. pag. I‑6495, punto 11, e 7 febbraio 2002, causa C‑276/00, Turbon International, Racc. pag. I‑1389, punto 22). Nella specie, la nota 1 del capitolo 72 della NC precisa cosa si debba intendere per acciai, acciai inossidabili e altri acciai legati. Dalla formulazione di suddetta nota si evince che tali definizioni sono pertinenti per l’insieme della NC, dunque anche per il capitolo 73 di quest’ultima. Alla lett. d) di predetta nota viene tracciata una definizione degli «acciai» in generale. Gli «acciai inossidabili», definiti alla lett. e) e gli «altri acciai legati», definiti alla lett. f), costituiscono categorie particolari di acciai e, di conseguenza, devono essere considerati come rientranti nella categoria generale degli «acciai». Tenuto conto di tali definizioni ai fini della classificazione di cavi di acciaio, come quelli di cui trattasi nella causa principale, i cavi di acciaio inossidabile, di cui alla lett. e) della nota 1 del capitolo 72 della NC, rientrano nella sottovoce 7312 10 30 di quest’ultima. Per contro, in mancanza di distinzione, nell’ambito della voce 7312 della NC, tra cavi di acciaio e quelli di «altri acciai legati», di cui alla lett. f) di suddetta nota, si deve considerare che i cavi di acciaio, ad esclusione di quello inossidabile, non rivestiti o semplicemente zincati, provenienti da paesi diversi dalla Moldavia o dal Marocco, rientrano nella sottovoce TARIC 7312 10 82 19, 7312 10 84 19 o 7312 10 86 19, in funzione della dimensione della loro sezione trasversale. Alla luce di tutte le considerazioni che precedono, la prima questione sollevata va risolta dichiarando che la TARIC, nella sua versione applicabile nel 2004 e nel 2005, deve essere interpretata nel senso che cavi di acciaio, ad esclusione di quello inossidabile, non rivestiti o semplicemente zincati, la cui sezione trasversale massima è superiore a 3 mm e inferiore o uguale a 48 mm e che non provengono né dalla Moldavia né dal Marocco, rientrano nei codici TARIC 7312 10 82 19, 7312 10 84 19 o 7312 10 86 19 in funzione della dimensione della loro sezione trasversale. Sulla seconda questione Con la seconda questione, il giudice del rinvio chiede sostanzialmente se l’art. 14, n. 1, del regolamento n. 384/96 debba essere interpretato nel senso che esso osta alla normativa di uno Stato membro che preveda l’imposizione, in caso di errore nella classificazione doganale di una merce importata sul territorio doganale dell’Unione, di un’ammenda dall’importo equivalente all’insieme dei dazi antidumping applicabili a tali merci, tenuto conto della loro classificazione doganale corretta. In via preliminare va ricordato che, ai sensi dell’art. 14, n. 1, del regolamento n. 384/96, i dazi antidumping sono imposti con regolamento e sono riscossi dagli Stati membri secondo la forma, l’aliquota e gli altri elementi fissati nel regolamento istitutivo. Nel caso di specie, il regolamento n. 1796/1999 non prevede sanzioni in caso di violazione delle sue disposizioni. Tuttavia, a norma dell’art. 1, n. 3, di quest’ultimo regolamento, salvo indicazione contraria, si applicano le disposizioni vigenti in materia di dazi doganali. È giocoforza constatare, però, che le medesime non prevedono sanzioni neppure in caso di errore nella classificazione doganale delle merci importate nel territorio doganale dell’Unione. A tale proposito, va ricordato che, ai sensi di una giurisprudenza costante, qualora una normativa dell’Unione non preveda una sanzione specifica in caso di violazione delle sue disposizioni o rinvii in merito alle disposizioni nazionali, l’art. 10 CE impone agli Stati membri di adottare tutte le misure atte a garantire la portata e l’efficacia del diritto dell’Unione. A tal fine, pur conservando un potere discrezionale in ordine alla scelta di tali misure, essi devono vegliare a che le violazioni del diritto dell’Unione ove necessario siano sanzionate, sotto il profilo sostanziale e procedurale, in termini analoghi a quelli previsti per le violazioni del diritto interno simili per natura e importanza e che, in ogni caso, conferiscano alla sanzione un carattere di effettività, di proporzionalità e di capacità dissuasiva (v. sentenze 26 ottobre 1995, causa C‑36/94, Siesse, Racc. pag. I‑3573, punto 20, nonché 16 ottobre 2003, causa C‑91/02, Hannl-Hofstetter, Racc. pag. I‑12077, punto 17). Da quanto precede emerge che gli Stati membri sono competenti ad individuare le misure che sembrano loro appropriate in caso di violazione delle disposizioni del regolamento n. 1796/1999. Essi sono tuttavia tenuti ad esercitare le loro competenze nel rispetto del diritto dell’Unione e dei suoi principi generali e, di conseguenza, nel rispetto del principio della proporzionalità (v., per analogia, sentenze Siesse, cit., punto 21; 7 dicembre 2000, causa C‑213/99, de Andrade, Racc. pag. I‑11083, punto 20, e Hannl-Hofstetter, cit., punto 18). Il principio stesso di un’ammenda, come quella in esame nella causa principale, intesa ad assicurare che i soggetti d’imposta rispettino i loro obblighi in materia di dichiarazione fiscale, non sembra contraria al diritto dell’Unione. Una disposizione, come quella in esame nella causa principale, consente infatti di incentivare gli operatori economici a sottoporre alle autorità nazionali competenti dichiarazioni conformi alla normativa applicabile, compresa la normativa doganale dell’Unione e le misure antidumping risultanti dalla normativa dell’Unione. Invero, in mancanza di una siffatta misura, gli errori nella classificazione doganale di merci soggette all’applicazione di dazi antidumping, in definitiva, non comporterebbero nessuna conseguenza per gli operatori economici interessati. Quanto all’importo dell’ammenda, esso dev’essere fissato, conformemente alla giurisprudenza citata al punto 44 della presente sentenza, in base a parametri analoghi a quelli previsti nel diritto interno per infrazioni della stessa natura e della stessa gravità. Sebbene, in linea di principio, ciò sembri essere il caso di una disposizione nazionale come quella in esame nella causa principale, tenuto conto della formulazione di quest’ultima, spetta tuttavia al giudice del rinvio valutare se l’ammenda di cui trattasi nella causa principale sia effettivamente conforme a detti principi. Alla luce di quanto sopra, la seconda questione sollevata va risolta dichiarando che l’art. 14, n. 1, del regolamento n. 384/96 deve essere interpretato nel senso che esso non osta alla normativa di uno Stato membro che, in caso di errore nella classificazione dogale di merci importate nel territorio doganale dell’Unione, preveda l’imposizione di un’ammenda di un importo equivalente all’insieme dei dazi antidumping applicabili, sempreché l’importo di quest’ultima sia fissato in termini analoghi a quelli previsti per le violazioni del diritto interno simili per natura e importanza e che conferiscano alla sanzione un carattere di effettività, di proporzionalità e di capacità dissuasiva, ove la relativa valutazione spetta al giudice del rinvio. Sulle spese Nei confronti delle parti nella causa principale il presente procedimento costituisce un incidente sollevato dinanzi al giudice nazionale, cui spetta quindi statuire sulle spese. Le spese sostenute da altri soggetti per presentare osservazioni alla Corte non possono dar luogo a rifusione. Per questi motivi, la Corte (Quinta Sezione) dichiara: 1) La tariffa integrata delle Comunità europee, istituita all’art. 2 del regolamento (CEE) del Consiglio 23 luglio 1987, n. 2658, relativo alla nomenclatura tariffaria e statistica ed alla tariffa doganale comune, nella sua versione applicabile nel 2004 e nel 2005, deve essere interpretata nel senso che cavi di acciaio, ad esclusione di quello inossidabile, non rivestiti o semplicemente zincati, la cui sezione trasversale massima è superiore a 3 mm e inferiore o uguale a 48 mm e che non provengono né dalla Moldavia né dal Marocco, rientrano nei codici TARIC 7312 10 82 19, 7312 10 84 19 o 7312 10 86 19 in funzione della dimensione della loro sezione trasversale. 2) L’art. 14, n. 1, del regolamento (CE) del Consiglio 22 dicembre 1995, n. 384/96, relativo alla difesa contro le importazioni oggetto di dumping da parte di paesi non membri della Comunità europea, deve essere interpretato nel senso che esso non osta alla normativa di uno Stato membro che, in caso di errore nella classificazione dogale di merci importate nel territorio doganale dell’Unione, preveda l’imposizione di un’ammenda di un importo equivalente all’insieme dei dazi antidumping applicabili, sempreché l’importo di quest’ultima sia fissato in termini analoghi a quelli previsti per le violazioni del diritto interno simili per natura e importanza e che conferiscano alla sanzione un carattere di effettività, di proporzionalità e di capacità dissuasiva, ove la relativa valutazione spetta al giudice del rinvio. Firme * Lingua processuale: il lettone.

61994CJ0113

el

για τα δικαστικά έξοδα Επί των δικαστικών εξόδων 27 Τα έξοδα στα οποία υποβλήθηκαν η Γαλλική Κυβέρνηση και η Επιτροπή των Ευρωπαϊκών Κοινοτήτων, οι οποίες κατέθεσαν παρατηρήσεις στο Δικαστήριο, δεν αποδίδονται. Δεδομένου ότι η παρούσα διαδικασία έχει ως προς τους διαδίκους της κύριας δίκης τον χαρακτήρα παρεμπίπτοντος που ανέκυψε ενώπιον του εθνικού δικαστηρίου, σ' αυτό εναπόκειται να αποφανθεί επί των δικαστικών εξόδων. Διατακτικό Για τους λόγους αυτούς, ΤΟ ΔΙΚΑΣΤΗΡΙΟ (δεύτερο τμήμα), κρίνοντας επί του ερωτήματος που του υπέβαλε με διάταξη της 29ης Μαρτίου 1994 το γαλλικό Cour de cassation, αποφαίνεται: Δεν αντίκειται στο άρθρο 95 της Συνθήκης ΕΚ η εφαρμογή εθνικής ρυθμίσεως σχετικά με το επιβαλλόμενο στα αυτοκίνητα οχήματα τέλος, η οποία προβλέπει αύξηση του συντελεστή προόδου τέτοια όπως αυτή για την οποία πρόκειται στη διαφορά της κύριας δίκης, εφόσον η αύξηση αυτή δεν έχει ως αποτέλεσμα το να ευνοείται η πώληση οχημάτων εγχώριας κατασκευής σε σχέση με την πώληση οχημάτων εισαγομένων από άλλα κράτη μέλη.

61998CJ0347

da

Dommens præmisser 1 Ved stævning indleveret til Domstolens Justitskontor den 22. september 1998 har Kommissionen for De Europæiske Fællesskaber i medfør af EF-traktatens artikel 169 (nu artikel 226 EF) anlagt sag med påstand om, at det fastslås, at Kongeriget Belgien har tilsidesat sine forpligtelser i henhold til artikel 13, stk. 2, litra f), i Rådets forordning (EØF) nr. 1408/71 af 14. juni 1971 om anvendelse af de sociale sikringsordninger på arbejdstagere, selvstændige erhvervsdrivende og deres familiemedlemmer, der flytter inden for Fællesskabet, som ændret og ajourført ved Rådets forordning (EF) nr. 118/97 af 2. december 1996 (EFT 1997 L 28, s. 1, herefter »forordning nr. 1408/71«), idet det har opkrævet personlige bidrag på 13,07% af belgiske pensioner for erhvervssygdomme til personer, som ikke er bosat i Belgien og ikke længere er omfattet af den belgiske sociale sikringsordning. Relevante retsregler Fællesskabsbestemmelser 2 Artikel 13 i forordning nr. 1408/71, med overskriften »Almindelige regler«, bestemmer: »1. Med forbehold af artikel 14c er de personer, der er omfattet af denne forordning, alene undergivet lovgivningen i én medlemsstat. Spørgsmålet om, hvilken lovgivning der skal anvendes, afgøres efter bestemmelserne i dette afsnit. 2. Med forbehold af artikel 14 til 17: a) er en person, der har lønnet beskæftigelse på en medlemsstats område, omfattet af denne stats lovgivning, selv om han er bosat på en anden medlemsstats område, eller den virksomhed eller arbejdsgiver, der beskæftiger ham, har sit hjemsted eller sin bopæl på en anden medlemsstats område [...] f) er en person, som ophører med at være omfattet af en medlemsstats lovgivning, uden at han bliver omfattet af en anden medlemsstats lovgivning i overensstemmelse med en af reglerne i ovenstående litra eller med en af de i artikel 14 til 17 omhandlede undtagelser eller særlige regler, omfattet af lovgivningen i den medlemsstat, på hvis område han er bosat, i overensstemmelse med bestemmelserne i denne lovgivning alene.« 3 Det følger af tredje betragtning til Rådets forordning (EØF) nr. 2195/91 af 25. juni 1991 om ændring af forordning nr. 1408/71 og af forordning (EØF) nr. 574/72 om regler til gennemførelse af forordning nr. 1408/71 (EFT L 206, s. 2), at artikel 13, stk. 2, litra f), er blevet indsat i forordningen som følge af Domstolens dom af 12. juni 1986 (sag 302/84, Ten Holder, Sml. s. 1821), hvori Domstolen kendte for ret, at artikel 13, stk. 2, litra a), i forordning nr. 1408/71 skal fortolkes således, at en arbejdstager, der ophører med den virksomhed, han har udøvet på en medlemsstats område, og som ikke har taget beskæftigelse på en anden medlemsstats område, fortsat er omfattet af lovgivningen i den medlemsstat, hvor han senest var beskæftiget, uanset hvor lang tid der er forløbet siden beskæftigelsens og arbejdsforholdets ophør. 4 Artikel 14-17a i forordning nr. 1408/71 indeholder forskellige særregler og undtagelser til de almindelige regler, som er opstillet i artikel 13. Artikel 13-17a i forordning nr. 1408/71 udgør forordningens afsnit II med overskriften »Bestemmelse af, hvilken lovgivning der skal anvendes«. 5 Afsnit III i forordning nr. 1408/71 indeholder særlige bestemmelser for de forskellige kategorier af ydelser, som forordningen finder anvendelse på i henhold til dens artikel 4, stk. 1. I forbindelse med ydelser ved sygdom og moderskab, som er omhandlet i forordningens afsnit III, kapitel 1, bestemmer forordningens artikel 27 med overskriften »Ret til pension eller rente i medfør af lovgivningen i flere medlemsstater i tilfælde, hvor der er ret til ydelser i bopælslandet«: »En person, der har ret til pension eller rente efter lovgivningen i to eller flere medlemsstater, herunder lovgivningen i den medlemsstat, på hvis område den pågældende er bosat, og som har ret til ydelser efter lovgivningen i sidstnævnte medlemsstat, i givet fald under iagttagelse af bestemmelserne i artikel 18 og bilag VI, modtager, ligesom sine familiemedlemmer, disse ydelser fra bopælsstedets institution og for denne institutions regning, som om den pågældende alene var berettiget til pension eller rente efter den sidstnævnte medlemsstats lovgivning.« 6 Artikel 28 i forordning nr. 1408/71 med overskriften »Ret til pension eller rente i medfør af lovgivningen i en enkelt eller i flere stater i tilfælde, hvor der ikke er ret til ydelser i bopælslandet« bestemmer: »1. En person, der har ret til pension eller rente efter lovgivningen i en eller flere medlemsstater, og som ikke har ret til ydelser efter lovgivningen i den medlemsstat, hvor han er bosat, har dog for sig selv og sine familiemedlemmer krav på disse ydelser, for så vidt han, om fornødent under iagttagelse af bestemmelserne i artikel 18 og bilag VI, vil være berettiget hertil efter lovgivningen i den medlemsstat eller i mindst én af de medlemsstater, som det påhviler at yde pension (rente), såfremt han var bosat i den pågældende stat. [...] 2. I de i stk. 1 omhandlede tilfælde bestemmes den institution, som det påhviler at afholde udgifterne ved naturalydelser, efter følgende regler: a) Såfremt pensionisten (rentemodtageren) kun har ret til de nævnte ydelser i medfør af lovgivningen i én medlemsstat, påhviler udgifterne den kompetente institution i denne stat. b) Såfremt pensionisten (rentemodtageren) har ret til de nævnte ydelser i medfør af lovgivningen i to eller flere medlemsstater, påhviler udgifterne herved den kompetente institution i den medlemsstat, af hvis lovgivning den pågældende har været omfattet længst; hvor anvendelsen af denne regel ville medføre, at udgifterne kom til at påhvile flere institutioner, påhviler udgifterne den institution, som anvender den lovgivning, af hvilken pensionisten (rentemodtageren) senest har været omfattet.« 7 Artikel 33, stk. 1, i forordning nr. 1408/71, som også er indeholdt i forordningens afsnit III, kapitel 1, har overskriften »Bidrag, der påhviler pensionister eller rentemodtagere« og bestemmer: »Den institution i en medlemsstat, som det påhviler at udbetale en pension eller rente, og som efter den lovgivning, der gælder for institutionen, skal tilbageholde bidrag, der påhviler pensionisten eller rentemodtageren til dækning af ydelser ved sygdom og moderskab, er berettiget til at foretage sådanne tilbageholdelser, beregnet i overensstemmelse med den pågældende lovgivning, i den pension eller rente, som institutionen skal udbetale, for så vidt en institution i den nævnte medlemsstat skal bære udgifterne ved de ydelser, der er udredet i medfør af artikel 27, 28, 28a, 29, 31 og 32.« 8 Afsnit III, kapitel 4, i forordning nr. 1408/71 omhandler ydelser i anledning af arbejdsulykker og erhvervssygdomme. Forordningens artikel 52 med overskriften »Bopæl i en anden medlemsstat end den kompetente medlemsstat - Almindelige regler« har følgende ordlyd: »En arbejdstager eller en selvstændig erhvervsdrivende, der er bosat i en anden medlemsstat end den kompetente stat, og som rammes af en arbejdsulykke eller pådrager sig en erhvervssygdom, har i den stat, hvor han er bosat, ret til følgende ydelser: a) naturalydelser, der for den kompetente institutions regning ydes af bopælsstedets institution efter den for denne institution gældende lovgivning, som om den pågældende var forsikret dér b) kontantydelser, der udbetales af den kompetente institution i henhold til den for denne institution gældende lovgivning. Efter aftale mellem den kompetente institution og bopælsstedets institution kan disse ydelser dog udbetales af den sidstnævnte institution for den førstnævnte institutions regning efter reglerne i den kompetente stats lovgivning.« 9 De regler, som finder anvendelse på ydelser til børn, der forsørges af pensionister eller rentemodtagere, samt til børn, der har mistet begge forældre eller en af dem, er indeholdt i afsnit III, kapitel 8, i forordning nr. 1408/71. Det bestemmes i artikel 77 med overskriften »Børn, der forsørges af pensionister eller rentemodtagere«: »1. Ved udtrykket 'ydelser' forstås i denne artikel børnetilskud til personer, der modtager pension eller rente i anledning af alderdom, invaliditet, arbejdsulykke eller erhvervssygdom, samt de til sådanne pensioner eller renter ydede børnetillæg, med undtagelse af tillæg, der ydes i henhold til forsikringen mod arbejdsulykker og erhvervssygdomme. 2. Ydelserne skal udredes efter følgende regler, uanset i hvilken medlemsstat pensionisten (rentemodtageren) eller børnene er bosat: a) En person, der kun har ret til pension eller rente efter lovgivningen i én medlemsstat, modtager ydelserne efter lovgivningen i den medlemsstat, som er kompetent med hensyn til pensionen eller renten. b) En person, der har ret til pension eller rente efter lovgivningen i flere medlemsstater, modtager ydelserne i) efter lovgivningen i den af disse stater, på hvis område han er bosat, såfremt han dér har opnået ret til en af de i stk. 1 nævnte ydelser i medfør af denne stats lovgivning, i givet fald under iagttagelse af bestemmelserne i artikel 79, stk. 1, litra a), eller ii) i andre tilfælde efter den af disse medlemsstaters lovgivning, hvoraf den pågældende har været omfattet længst, såfremt han har erhvervet ret til en af de i stk. 1 nævnte ydelser efter den nævnte lovgivning, i givet fald under iagttagelse af bestemmelserne i artikel 79, stk. 1, litra a); såfremt den pågældende ikke har erhvervet nogen ret efter denne lovgivning, undersøges det, om betingelserne for erhvervelse af ret efter lovgivningen i de øvrige berørte medlemsstater er til stede, idet de forsikrings- eller bopælsperioder, der er tilbagelagt efter disse medlemsstaters lovgivning, lægges til grund i rækkefølge efter aftagende længde.« 10 Rådets forordning (EØF) nr. 574/72 af 21. marts 1972 om regler til gennemførelse af forordning nr. 1408/71 (EFT 1972 I, s. 149) som ligeledes affattet ved forordning nr. 118/97 (herefter »forordning nr. 574/72«) bestemmer i artikel 10b med overskriften »Formaliteter i medfør af forordningens artikel 13, stk. 2, litra f)«: »Datoen og betingelserne for, hvornår en i forordningens artikel 13, stk. 2, litra f), omhandlet person ikke længere er omfattet af en medlemsstats lovgivning, afgøres i overensstemmelse med bestemmelserne i denne lovgivning. Den institution, der er udpeget af den kompetente myndighed i den medlemsstat, af hvis lovgivning den pågældende bliver omfattet, retter henvendelse til den institution, der er udpeget af den kompetente myndighed i førstnævnte medlemsstat for at få oplyst denne dato.« Den nationale lovgivning 11 Artikel 46 i de samordnede love af 3. juni 1970 om erstatning for skader som følge af erhvervssygdomme (Moniteur belge af 27.8.1970) bestemmer: »En person, som er ramt af en erhvervssygdom, og som modtager en godtgørelse eller et tilskud i henhold til nærværende love, er fortsat forpligtet til at indbetale bidrag, som skal udredes i henhold til lovgivningen om social sikring. Kongen fastsætter de nærmere regler for opkrævning og fordeling af disse bidrag samt de nærmere regler for gennemførelse af bestemmelserne i første afsnit. [...]« Den administrative procedure 12 Kommissionen fandt, at opkrævningen af disse bidrag på 13,07% af pensioner udbetalt i Belgien for en erhvervssygdom er i strid med fællesskabsretten, når modtagerne af sådanne pensioner er bosat i en anden medlemsstat end Kongeriget Belgien og dér oppebærer en pension fra denne anden medlemsstat, og fremsendte derfor den 24. september 1996 en åbningsskrivelse til den belgiske regering, hvori denne blev opfordret til at fremsætte sine bemærkninger inden for en frist på to måneder. 13 Da Kommissionen ikke modtog noget svar fra den belgiske regering inden for den fastsatte frist, genfremsatte den sine synspunkter i den begrundede udtalelse, som den tilsendte Kongeriget Belgien ved skrivelse af 6. november 1997. I den begrundede udtalelse konkluderede Kommissionen, at Kongeriget Belgien havde tilsidesat sine forpligtelser i henhold til navnlig artikel 13, stk. 2, litra f), i forordning nr. 1408/71, idet det havde opkrævet personlige bidrag på 13,07% af belgiske pensioner for erhvervssygdomme til personer, som ikke modtog andre sociale sikringsydelser end den pågældende pension, selv om de var bosat i en anden medlemsstat. Den opfordrede den belgiske regering til at træffe de nødvendige foranstaltninger for at efterkomme den begrundede udtalelse inden for en frist på to måneder fra udtalelsens fremsættelse. 14 Den belgiske regering svarede på den begrundede udtalelse ved skrivelse af 8. maj 1998. I skrivelsen gjorde regeringen bl.a. gældende, at artikel 13, stk. 2, litra f), i forordning nr. 1408/71 ikke finder anvendelse på modtagere af en ydelse, som udbetales i Belgien for en erhvervssygdom, for så vidt som disse personer, selv om de er bosat uden for Belgien, fortsat er omfattet af den belgiske sociale sikring og ikke alene fra Kongeriget Belgien oppebærer ydelser i anledning af erhvervssygdomme, men også har krav på pleje og børnetilskud i henhold til lovgivningen i denne medlemsstat. 15 Da Kommissionen ikke kunne godtage den belgiske regerings svar på den begrundede udtalelse, har den anlagt denne sag. 16 Ved kendelse afsagt den 1. marts 1999 af Domstolens præsident har Kongeriget Nederlandene fået tilladelse til at indtræde i sagen til støtte for Kongeriget Belgiens påstande. Realiteten Parternes anbringender 17 Kommissionen har gjort gældende, at når en person ophører med at være omfattet af en medlemsstats lovgivning om social sikring, følger det af artikel 13, stk. 2, litra f), i forordning nr. 1408/71, som gennemfører princippet om, at kun én lovgivning finder anvendelse, at det alene er lovgivningen i den pågældendes bopælsmedlemsstat, som finder anvendelse. Følgelig kan Kongeriget Belgien ikke opkræve sociale sikringsbidrag fra personer, som er ophørt med at være omfattet af den belgiske lovgivning om social sikring, og som er bosat på en anden medlemsstats område. 18 Kommissionen har anført, at det ikke mod denne fortolkning kan indvendes - som det gøres af den belgiske regering i dennes svar på den begrundede udtalelse - at artikel 13, stk. 2, litra f), i forordning nr. 1408/71 ikke finder anvendelse på modtagere af ydelser, som udbetales i Belgien for en erhvervssygdom, eftersom de vedbliver at være omfattet af den belgiske sociale sikring. I den forbindelse har Kommissionen navnlig gjort gældende, at det følger af de relevante bestemmelser i afsnit III i forordning nr. 1408/71 med overskriften »Særlige bestemmelser om de enkelte arter af ydelser«, at det påhviler bopælsmedlemsstaten at udføre pleje (artikel 27) og udrede familieydelser (artikel 77) for personer, som modtager pension fra denne medlemsstat, og som ikke længere udøver erhvervsmæssig beskæftigelse i Belgien og ikke har bopæl i denne stat. I henhold til artikel 33 i forordning nr. 1408/71 følger det heraf, at det kun er bopælsmedlemsstaten, der kan tilbageholde bidrag af pensioner, som denne medlemsstat skal udrede til dækning af ydelser ved sygdom og moderskab, som det påhviler den at betale. 19 Kommissionen har tilføjet, at de ydelser, der er omhandlet i artikel 52 i forordning nr. 1408/71, ikke er ydelser ved sygdom i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i forordningens afsnit III, kapitel 1, men udgør naturalydelser, som specifikt skal opfylde de behov, som opstår i anledning af en arbejdsulykke eller en erhvervssygdom, og som dermed fortsat skal udredes af institutionen i den kompetente stat, selv om modtageren har bopæl i en anden medlemsstat. Imidlertid indeholder forordning nr. 1408/71, afsnit III, kapitel 4, som vedrører ydelser i anledning af arbejdsulykker og erhvervssygdomme, ingen bestemmelser som - i lighed med forordningens artikel 33 - giver den kompetente medlemsstat tilladelse til at opkræve bidrag med henblik på at finansiere disse ydelser. 20 Den belgiske regering har gjort gældende, at artikel 13, stk. 2, litra f), i forordning nr. 1408/71 ikke finder anvendelse på tilbageholdelsen af de omtvistede bidrag, for så vidt som de pågældende personer fortsat er omfattet af den belgiske lovgivning, og de således ikke ophører med at være omfattet af denne. Regeringen har i den forbindelse anført, at den belgiske lovgivning finder anvendelse i den foreliggende sag som følge af, at der er tale om udbetaling af ydelser, som skal udredes fra den belgiske ordning om erhvervssygdomme, og som følge af andre bestemmelser i den belgiske sociale sikringsordning, navnlig på området for familieydelser, pleje og medregning af perioder ved pensionsberegningen. 21 Den belgiske regering har desuden gjort gældende, at spørgsmålet om, hvorvidt en person, som ophører med at være omfattet af en lovgivning, afhænger af den nationale lovgivning, hvilket udtrykkeligt følger af artikel 10b i forordning nr. 574/72, som således udfylder bestemmelsen i artikel 13, stk. 2, litra f), i forordning nr. 1408/71, for så vidt som det ikke præciseres i sidstnævnte bestemmelse, fra hvilket tidspunkt eller på hvilke betingelser en person »ophører med at være omfattet« af en national lovgivning om social sikring. Regeringen har gjort gældende, at Domstolen i sin dom af 11. juni 1998 (sag C-275/96, Kuusijärvi, Sml. I, s. 3419) udtalte, at en medlemsstat kan lovgive på en sådan måde, at den kun har pligt til at fortsætte med at udbetale de ydelser, der skal udredes, såfremt den pågældende fortsat har bopæl på dens område, og at Domstolen dermed har anerkendt, at spørgsmålet om, hvorvidt lovgivningen i debitormedlemsstaten finder anvendelse, beror på, om den opstiller en betingelse - i den foreliggende sag betingelsen om bopælsændring - hvis opfyldelse bevirker, at denne lovgivning bliver uanvendelig. 22 Den belgiske regering har tilføjet, at forordning nr. 1408/71, bortset fra dens artikel 13, stk. 2, litra f), ikke indeholder bestemmelser, som udtrykkeligt udpeger en lovgivning i en anden medlemsstat som den lovgivning, der skal anvendes. Tværtimod følger det klart af forordningens artikel 52, at selv om visse ydelser kan præsteres af bopælsstedets institutioner, er den kompetente institution fortsat institutionen i debitormedlemsstaten, som godtgør udgifter og ydelser for bopælsstedets institutioner. 23 Den nederlandske regering har gjort gældende, at Kuusijärvi-dommen i lyset af den sammenhæng, den indgår i, skal fortolkes således, at en person, som er ophørt med enhver beskæftigelse, fortsat er omfattet af lovgivningen i den sidste medlemsstat, som han var beskæftiget i, når dette følger af denne lovgivning. Det følger af den nævnte dom, at når arbejdstageren er ophørt med enhver beskæftigelse på medlemsstatens område og har flyttet sin bopæl til en anden medlemsstats område uden dér at påbegynde en ny beskæftigelse, kan bopælsbetingelserne i den første medlemsstats lovgivning gøres gældende over for ham. Hvis der foreligger sådanne betingelser, er arbejdstageren ikke længere omfattet af lovgivningen i den første stat, og eftersom han er ophørt med sin beskæftigelse, er det lovgivningen i bopælsmedlemsstaten, der i henhold til artikel 13, stk. 2, litra f), i forordning nr. 1408/71, finder anvendelse. 24 Derimod finder den nederlandske regering, at såfremt lovgivningen i den første stat ikke indeholder nogen bopælsbetingelse med henblik på at være omfattet af den sociale sikringsordning, er den tidligere arbejdstager fortsat omfattet af lovgivningen, selv om han har bopæl på en anden medlemsstats område. Det er kun såfremt arbejdstageren på et senere tidspunkt ikke længere opfylder betingelserne for at være forsikret i henhold til lovgivningen i den første stat, at lovgivningen i bopælsmedlemsstaten finder anvendelse. Domstolens bemærkninger 25 Det bemærkes, at Kommissionen i sin stævning alene har gjort gældende, at det følger af artikel 13, stk. 2, litra f), i forordning nr. 1408/71, at lovgivningen i bopælsmedlemsstaten er den eneste, der finder anvendelse på modtagere af pensioner, som udbetales i Belgien i anledning af erhvervssygdomme, når de har bopæl på en anden medlemsstats område end Kongeriget Belgien, og at sidstnævnte således ikke kan opkræve bidrag af en sådan pension. 26 Det var kun som svar på den argumentation, den belgiske regering havde fremsat i sit svar på den begrundede udtalelse, at Kommissionen også baserede sig på artikel 27, 33, 52 og 77 i forordning nr. 1408/71 til støtte for den opfattelse, at modtagere af pensioner, som udbetales i Belgien i anledning af en erhvervssygdom, kun er omfattet af lovgivningen i bopælsmedlemsstaten, når de ikke har bopæl i Belgien. 27 Med henblik på afgørelsen af, om der under disse omstændigheder kan gives Kommissionen medhold i sagen, bemærkes, at bestemmelserne i afsnit II i forordning nr. 1408/71, som artikel 13 er indeholdt i, udgør et sæt udtømmende og ensartede lovvalgsregler. Disse bestemmelser har ikke alene til formål at undgå en samtidig anvendelse af flere nationale lovgivninger og de komplikationer, som dette kan medføre, men også at forhindre, at personer, som er omfattet af forordning nr. 1408/71's anvendelsesområde, mister deres beskyttelse med hensyn til social sikring, fordi ingen lovgivning finder anvendelse på dem (jf. bl.a. Kuusijärvi-dommen, præmis 28). 28 Ifølge Kuusijärvi-dommen, præmis 32, 33 og 34, har artikel 13, stk. 2, litra f), netop til formål at sikre, at en person, som er omfattet af forordningens anvendelsesområde, vedbliver med at være omfattet af en medlemsstats lovgivning om social sikring. 29 Det bemærkes imidlertid, at det følger af denne bestemmelse, at lovgivningen i den medlemsstat, på hvis område den pågældende har bopæl, kun skal anvendes, såfremt ingen anden lovgivning finder anvendelse, og i særdeleshed kun, såfremt den pågældende ophører med at være omfattet af den lovgivning, som han tidligere var omfattet af. 30 Imidlertid har Kommissionen ikke godtgjort, at dette nødvendigvis er tilfældet med hensyn til den lovgivning, som finder anvendelse på modtagere af pensioner, som udbetales i Belgien for erhvervssygdomme, når disse personer har bopæl i en anden medlemsstat end Kongeriget Belgien. 31 I den forbindelse er den blotte henvisning til artikel 13, stk. 2, litra f), i forordning nr. 1408/71 ikke tilstrækkelig, for så vidt som det er en betingelse for anvendelsen af bestemmelsen, at lovgivningen i en medlemsstat ikke længere er anvendelig, og idet bestemmelsen ikke selv opstiller de betingelser, der skal være opfyldt for, at lovgivningen i en medlemsstat ophører med at finde anvendelse. 32 Endvidere er ingen af de argumenter, som Kommissionen har udledt af artikel 27, 33, 52 og 77 i forordning nr. 1408/71 med henblik på at godtgøre, at modtagere af pensioner, som udbetales i Belgien for en erhvervssygdom, kun er omfattet af lovgivningen i bopælsmedlemsstaten, når de ikke er bosat i Belgien, afgørende i denne henseende. 33 Hvad for det første angår artikel 27 skal det dels bemærkes, at ved bestemmelsen om, at personer, der har ret til pension eller rente efter lovgivningen i to eller flere medlemsstater, herunder lovgivningen i den medlemsstat, på hvis område den pågældende er bosat, modtager ydelser ved sygdom og moderskab fra denne medlemsstat, når de har ret til disse efter denne medlemsstats lovgivning, tildeler denne artikel ikke i sig selv en ret til disse ydelser. 34 For det andet skal det understreges, at i det tilfælde, hvor en person, der har ret til pension eller rente efter lovgivningen i en medlemsstat, ikke har ret til ydelser ved sygdom og moderskab efter lovgivningen i den medlemsstat, hvor han er bosat, udpeger artikel 28 i forordning nr. 1408/71 udtrykkeligt den kompetente institution i en anden medlemsstat end bopælsmedlemsstaten med henblik på udredningen af disse ydelser. 35 På denne baggrund er det heller ikke muligt at argumentere på grundlag af artikel 33 i forordning nr. 1408/71, hvorefter den institution i en medlemsstat, som det påhviler at udbetale en pension eller rente, kan tilbageholde bidrag, der påhviler pensionisten eller rentemodtageren til dækning af ydelser ved sygdom og moderskab, som den efter omstændighederne skal bære udgifterne ved. 36 Hvad dernæst angår artikel 52 i forordning nr. 1408/71 bemærkes, at det udtrykkeligt følger af denne bestemmelse, at selv i de tilfælde, hvor arbejdstageren er bosat i en anden medlemsstat end den kompetente stat, udredes de ydelser, som han har krav på i anledning af en arbejdsulykke eller en erhvervssygdom, enten direkte af institutionen i den kompetente stat eller for dennes regning af institutionen på bopælsstedet. 37 Hvad endelig angår artikel 77 i forordning nr. 1408/71 bemærkes, at for så vidt angår tildelingen af ydelserne efter denne bestemmelse til personer, der modtager pension eller rente i anledning af arbejdsulykke eller erhvervssygdom, finder lovgivningen i den medlemsstat, på hvis område modtageren har bopæl, ifølge denne bestemmelse - i lighed med forordningens artikel 27 og 28 - alene anvendelse, såfremt retten til disse ydelser følger af denne lovgivning selv, og i andre tilfælde udpeger bestemmelsen udtrykkeligt den kompetente institution i en anden medlemsstat end bopælsmedlemsstaten til at udrede disse ydelser. 38 Under disse omstændigheder må det konstateres, at eftersom Kommissionen i sin stævning alene har gjort gældende, at Kongeriget Belgien har tilsidesat sine forpligtelser i henhold til artikel 13, stk. 2, litra f), i forordning nr. 1408/71, idet det har opkrævet bidrag af pensioner udbetalt i Belgien i anledning af en erhvervssygdom, når modtagerne af disse pensioner ikke er bosat i Belgien og ikke længere er omfattet af den belgiske sociale sikringsordning, har Kommissionen udledt retsvirkninger af bestemmelsen, som ikke nødvendigvis følger af denne. Således har Kommissionen antaget, at betingelserne for anvendelse af bestemmelsen var opfyldt, selv om det med henblik på at godtgøre rigtigheden af Kommissionens opfattelse påhvilede den at føre bevis for, at disse betingelser faktisk var opfyldt i den foreliggende sag, idet den konkret skulle angive de tilfælde, hvor personer, som har ret til pensioner udbetalt i Belgien for en arbejdsulykke eller en erhvervssygdom, reelt ikke længere er omfattet af den belgiske lovgivning om social sikring, når de er bosat i en anden medlemsstat end Kongeriget Belgien. 39 Under en traktatbrudssag i medfør af traktatens artikel 169 påhviler det Kommissionen at godtgøre, at det hævdede traktatbrud foreligger, samt at fremlægge de oplysninger for Domstolen, som er nødvendige for, at denne kan efterprøve, om der foreligger et traktatbrud (jf. dom af 23.10.1997, sag C-159/94, Kommissionen mod Frankrig, Sml. I, s. 5815, præmis 102). 40 På denne baggrund kan der ikke gives Kommissionen medhold i sagen. Afgørelse om sagsomkostninger Sagens omkostninger 41 I henhold til procesreglementets artikel 69, stk. 2, pålægges det den tabende part at betale sagens omkostninger, hvis der er nedlagt påstand herom. Da Kongeriget Belgien har nedlagt påstand om, at Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger, og denne har tabt sagen, bør det pålægges Kommissionen at betale sagens omkostninger. Det følger af procesreglementets artikel 69, stk. 4, at medlemsstater og institutioner, der er indtrådt i en sag, bærer deres egne omkostninger, og Kongeriget Nederlandene bør derfor bære sine egne omkostninger. Afgørelse På grundlag af disse præmisser udtaler og bestemmer DOMSTOLEN (Sjette Afdeling) 1) Kongeriget Belgien frifindes. 2) Kommissionen for De Europæiske Fællesskaber betaler sagens omkostninger. 3) Kongeriget Nederlandene bærer sine egne omkostninger.

62005CJ0327

hu

Tagállami kötelezettségszegés – A hibás termékekért való felelősségre vonatkozó tagállami törvényi, rendeleti és közigazgatási rendelkezések közelítéséről szóló, 1985. július 25‑i 85/374/EGK tanácsi irányelv (HL L 210., 29. o.) helytelen átültetése – A forgalmazó hibás termékért a gyártóéval azonos jogcímen való felelősségét szabályozó nemzeti jogi szabályozás. Rendelkező rész A Dán Királyság – mivel a hibás termékekért való felelősségre vonatkozó tagállami törvényi, rendeleti és közigazgatási rendelkezések közelítéséről szóló, 1985. július 25‑i 85/374/EGK tanácsi irányelv 3. cikke (3) bekezdésének megsértésével elfogadta és fenntartotta azon rendelkezéseket, amelyek a forgalmazási láncban részt vevő közbenső forgalmazókat ugyanazon feltételek mellett teszi felelőssé, mint a gyártókat – nem teljesítette a fenti irányelvből eredő kötelezettségeit. A Bíróság a Dán Királyságot kötelezi a költségek viselésére.

61997CJ0293

es

Motivación de la sentencia 1 Mediante resolución de 17 de junio de 1997, recibida en el Tribunal de Justicia el 11 de agosto siguiente, la High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, planteó, con arreglo al artículo 177 del Tratado CE, dos cuestiones prejudiciales sobre la interpretación y a la validez de la Directiva 91/676/CEE del Consejo, de 12 de diciembre de 1991, relativa a la protección de las aguas contra la contaminación producida por nitratos utilizados en la agricultura (DO L 375, p. 1; en lo sucesivo, «Directiva»). 2 Dichas cuestiones se suscitaron en el marco de sendos recursos interpuestos por el Sr. Standley y otros y el Sr. Metson y otros a propósito de la anulación de las decisiones por las que el Secretary of State for the Environment y el Minister of Agriculture, Fisheries and Food determinaron que los ríos Waveney, Blackwater y Chelmer, así como sus afluentes, eran «aguas que podrían verse afectadas por la contaminación», en el sentido del apartado 1 del artículo 3 de la Directiva, y designaron como «zonas vulnerables» las superficies cuyas escorrentías fluyen hacia dichas aguas, con arreglo al apartado 2 del artículo 3 de dicha Directiva. La Directiva 3 El artículo 1 de la Directiva dispone: «El objetivo de la presente Directiva es: - reducir la contaminación causada o provocada por los nitratos de origen agrario, y - actuar preventivamente contra nuevas contaminaciones de dicha clase.» 4 A tenor de la letra j) del artículo 2 de la Directiva: «A efectos de la presente Directiva, se entenderá por: [...] j) "contaminación": la introducción de compuestos nitrogenados de origen agrario en el medio acuático, directa o indirectamente, que tenga consecuencias que puedan poner en peligro la salud humana, perjudicar los recursos vivos y el ecosistema acuático, causar daños a los lugares de recreo u ocasionar molestias para otras utilizaciones legítimas de las aguas». 5 Los apartados 1, 2, 4 y 5 del artículo 3 de la Directiva establecen: «1. Los Estados miembros determinarán, con arreglo a los criterios definidos en el Anexo I, las aguas afectadas por la contaminación y las aguas que podrían verse afectadas por la contaminación si no se toman medidas de conformidad con lo dispuesto en el artículo 5. 2. Los Estados miembros designarán, en un plazo de dos años a partir de la notificación de la presente Directiva, como zonas vulnerables todas las superficies conocidas de su territorio cuya escorrentía fluya hacia las aguas contempladas en el apartado 1 y que contribuyan a la contaminación. Notificarán esta designación inicial a la Comisión en el plazo de seis meses. [...] 4. Los Estados miembros examinarán y, si procede, modificarán o ampliarán las designaciones de zonas vulnerables en un plazo adecuado y como mínimo cada cuatro años, a fin de tener en cuenta cambios y factores no previstos en el momento de la designación anterior. Notificarán a la Comisión cualquier modificación o ampliación de las designaciones en un plazo de seis meses. 5. Los Estados miembros no estarán obligados a determinar zonas vulnerables específicas en caso de que elaboren y apliquen programas de acción contemplados en el artículo 5 con arreglo a lo dispuesto en la presente Directiva en todo su territorio nacional.» 6 El artículo 4 de la Directiva prevé la elaboración de uno o varios códigos de prácticas agrarias correctas que pondrán en efecto los agricultores de forma voluntaria, que contengan disposiciones que abarquen, al menos, las cuestiones mencionadas en la letra A del Anexo II. 7 A tenor de los apartados 1, 2 y 3, de la letra a) del apartado 4 y de los apartados 6 y 7 del artículo 5 de la Directiva: «1. En un plazo de dos años a partir de la designación inicial a que se refiere el apartado 2 del artículo 3, o de un año a partir de cada designación complementaria con arreglo al apartado 4 del artículo 3, y con objeto de cumplir los objetivos especificados en el artículo 1, los Estados miembros establecerán programas de acción respecto de las zonas vulnerables designadas. 2. Los programas de acción podrán referirse a todas las zonas vulnerables del territorio de un Estado miembro o, si dicho Estado miembro lo considerare oportuno, podrán establecerse programas diferentes para distintas zonas vulnerables o partes de dichas zonas. 3. Los programas de acción tendrán en cuenta: a) los datos científicos y técnicos de que se disponga, principalmente con referencia a las respectivas aportaciones de nitrógeno procedentes de fuentes agrarias o de otro tipo; b) las condiciones medioambientales en las regiones afectadas del Estado miembro de que se trate. 4. Los programas de acción se pondrán en aplicación en el plazo de cuatro años desde su elaboración y consistirán en las siguientes medidas obligatorias: a) las medidas del Anexo III; [...] 6. Los Estados miembros elaborarán y pondrán en ejecución programas de control adecuados para evaluar la eficacia de los programas de acción establecidos de conformidad con el presente artículo. Los Estados miembros que apliquen el artículo 5 en todo su territorio nacional controlarán el contenido de nitrato en las aguas (superficiales y subterráneas) en puntos de medición seleccionados mediante los que se pueda establecer el grado de contaminación de las aguas provocada por nitratos de origen agrario. 7. Los Estados miembros revisarán y, si fuere necesario, modificarán sus programas de acción, incluidas las posibles medidas adicionales que hayan adoptado con arreglo al apartado 5, al menos cada cuatro años. Comunicarán a la Comisión los cambios que introduzcan en los programas de acción.» 8 Con el fin de designar las zonas vulnerables y de modificar o ampliar la lista de dichas zonas, el artículo 6 de la Directiva establece un procedimiento para controlar la calidad de las aguas que, para la determinación de la concentración de nitratos y compuestos nitrogenados, supone la aplicación de métodos de medición de referencia que figuran en el Anexo IV de dicha Directiva. 9 El punto 1 de la parte A del Anexo I, relativo a los criterios para identificar las aguas a que se refiere el apartado 1 del artículo 3 de la Directiva, dispone: «A. Las aguas contempladas en el apartado 1 del artículo 3 se identificarán utilizando, entre otros criterios, los siguientes: 1) si las aguas dulces superficiales, en particular las que se utilicen o vayan a utilizarse para la extracción de agua potable presentan, o pueden llegar a presentar si no se actúa de conformidad con el artículo 5, una concentración de nitratos superior a la fijada de conformidad con lo dispuesto en la Directiva 75/440/CEE». 10 La concentración de nitratos prevista en la Directiva 75/440/CEE del Consejo, de 16 de junio de 1975, relativa a la calidad requerida para las aguas superficiales destinadas a la producción de agua potable en los Estados miembros (DO L 194, p. 26; EE 15/01, p. 123), es de 50 mg/l. El Derecho nacional 11 De la resolución de remisión resulta que el Protection of Water against Agricultural Pollution (England and Wales) Regulations, de 21 de marzo de 1996 (SI 1996, 888; en lo sucesivo, «Reglamento»), se adoptó con arreglo a la European Communities Act 1972, con el fin de cumplir las obligaciones que se derivan de la Directiva. 12 La determinación, mediante decisión ministerial, de la zona del río Waveney y de la zona de los ríos Blackwater y Chelmer como zonas vulnerables por los nitratos se efectuó en virtud del Anexo I del Reglamento. El órgano jurisdiccional remitente puntualiza que no tiene que interpretar ninguna norma interna de carácter intermedio. 13 Igualmente se desprende de la resolución de remisión que, según las declaraciones hechas bajo juramento por el Sr. Paul Bristow, Jefe de la Water Quality Division del Department of the Environment, el 16 de septiembre de 1996, «el planteamiento del Gobierno para designar las zonas vulnerables consistió en identificar cuencas de aguas contaminadas estrictamente delimitadas, en vez de designar en cualquier caso cuencas de sistemas completos de aguas superficiales que resultaran estar contaminadas en su punto de extracción. En un primer momento se determinaron así masas de agua que estaban muy contaminadas o que mostraban una clara posibilidad de estar muy contaminadas por los nitratos. En segundo lugar, se determinaron las superficies conocidas de terreno cuya escorrentía fluyera hacia dichas aguas (y no cualquier superficie de terreno cuya escorrentía fluyera hacia los ríos situados aguas arriba de dicho punto). En tercer lugar, teniendo en cuenta concretamente la utilización de las tierras y las demás características de los terrenos y de las masas de agua de que se trata, se examinó si las fuentes agrarias contribuían significativamente a los niveles de contaminación detectados». El litigio principal 14 Los demandantes en el procedimiento principal, apoyados por la National Farmers' Union (en lo sucesivo, «NFU»), pidieron la anulación de las decisiones de los demandados en el procedimiento principal, por las que se determinó que las aguas superficiales de los ríos Waveney, Blackwater y Chelmer y sus afluentes podrían verse afectadas por la contaminación por nitratos y por las que se designaron como zonas vulnerables por los nitratos los terrenos cuyas escorrentías fluyen hacia dichos ríos. 15 Según los demandantes en el procedimiento principal, el establecimiento de programas de acción que limitan la utilización agrícola en dichas zonas en las que poseen o explotan tierras, exigido por el Reglamento basándose en el cual se han designado las zonas vulnerables por los nitratos, les irrogaría un perjuicio económico inmediato y a largo plazo, en términos de valor de las tierras y de los ingresos obtenidos de sus explotaciones agrícolas. 16 Consideran que el apartado 1 del artículo 3 de la Directiva obliga a los Estados miembros a determinar como aguas afectadas por la contaminación o aguas que podrían verse afectadas por la contaminación únicamente las aguas dulces superficiales que superen o que podrían superar, si no se adoptan las medidas pertinentes, el umbral de 50 mg/l de nitratos a causa del vertido, directo o indirecto, de compuestos nitrogenados de origen agrario. Los Estados miembros deben, pues, determinar la procedencia de los nitratos que originen la superación de dicho umbral. 17 Con carácter subsidiario, los demandantes en el procedimiento principal sostienen que, si la interpretación defendida por los demandados en el procedimiento principal fuera correcta, la Directiva sería contraria al principio de quien contamina paga, al de corrección de los atentados al medio ambiente, preferentemente en la fuente misma, al principio de proporcionalidad y al derecho fundamental de propiedad. 18 Según los demandados en el procedimiento principal, de la letra j) del artículo 2 y del punto 1 de la parte A del Anexo I se desprende que la expresión «aguas afectadas por la contaminación», que figura en el apartado 1 del artículo 3 de la Directiva, se refiere a las aguas dulces superficiales utilizadas como reservas de agua potable y que tengan una concentración de nitratos superior a 50 mg/l a la cual contribuyan significativamente los nitratos de origen agrario. Señalan que ninguna disposición de la Directiva ni de sus Anexos obliga, ni siquiera tácitamente, a los Estados miembros a evaluar la concentración de nitratos únicamente de origen agrario, a fin de determinar si se ha sobrepasado el umbral de 50 mg/l. A su juicio, el límite de 50 mg/l representa la concentración total de nitratos, cualquiera que sea su origen, en las reservas de agua potable más allá del cual surgen riesgos para la salud humana. Además, es imposible determinar con precisión si la parte de nitratos de origen agrario contenida en las aguas superficiales sobrepasa los 50 mg/l. 19 Como respuesta al motivo invocado con carácter subsidiario por los demandantes en el procedimiento principal, los demandados en el procedimiento principal recuerdan que las medidas previstas en el programa de acción tienen en cuenta las cantidades de nitrógeno de origen agrario y aquellas que tienen un origen distinto. 20 Teniendo en cuenta las observaciones que preceden y considerando que los recursos de los demandantes en el procedimiento principal suscitan cuestiones de interés general para todos los agricultores afectados por la interpretación de la Directiva y su ejecución por las autoridades nacionales, la High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division, decidió suspender el procedimiento y plantear al Tribunal de Justicia las siguientes cuestiones prejudiciales: «1) ¿Obliga la Directiva 91/676/CEE, de 12 de diciembre de 1991, relativa a la protección de las aguas contra la contaminación producida por nitratos utilizados en la agricultura (en lo sucesivo, "Directiva sobre nitratos"), a los Estados miembros, con arreglo, especialmente, a la letra j) de su artículo 2, al apartado 1 del artículo 3 y al Anexo I, a calificar las aguas dulces superficiales de "aguas afectadas por la contaminación", y, por ende, a designar como zonas vulnerables, con arreglo al apartado 2 del artículo 3 de dicha Directiva, todas las superficies conocidas cuya escorrentía fluya hacia esas aguas y que contribuyan a su contaminación: i) cuando dichas aguas presenten una concentración de nitratos superior a 50 mg/l (a saber, la concentración de nitratos fijada en el Anexo I de la Directiva sobre nitratos, en relación con la Directiva 75/440/CEE) y el Estado miembro considere que el vertido de compuestos nitrogenados de origen agrario "contribuye significativamente" a esta concentración total de nitratos y, en tal caso, está justificada esa apreciación por la circunstancia de que dicho Estado miembro tenga motivos para pensar que la contribución a la referida concentración total de nitratos, debida a vertidos de compuestos nitrogenados de origen agrario, sobrepasa un umbral o cualquier otra cantidad o grado de contribución y, en este caso, qué cantidad o grado de contribución constituye una "contribución significativa" a estos efectos; o ii) sólo cuando el vertido de compuestos nitrogenados de origen agrario sea el único responsable de una concentración de nitratos superior a 50 mg/l en dichas aguas (es decir, sin tener en cuenta cualquier contribución procedente de otras fuentes); o iii) con arreglo a otro criterio, y, de ser así, cuál? 2) En caso de que se responda a la primera cuestión en un sentido distinto del indicado en el inciso ii) anterior, ¿es nula la Directiva sobre nitratos (en la medida en que se aplica a las aguas dulces superficiales) porque viola: i) el principio de quien contamina paga y/o ii) el principio de proporcionalidad y/o iii) los derechos de propiedad fundamentales de los propietarios y/o agricultores que explotan tierras cuya escorrentía fluye hacia las aguas dulces superficiales que deben ser determinadas con arreglo al apartado 1 del artículo 3, a saber, las zonas que los Estados miembros deben designar como zonas vulnerables en virtud del apartado 2 del artículo 3?» Sobre la primera cuestión 21 Mediante su primera cuestión el órgano jurisdiccional nacional pide, en sustancia, que se dilucide si la letra j) del artículo 2 y el apartado 1 del artículo 3, así como el Anexo I de la Directiva deben interpretarse en el sentido de que obligan a calificar las aguas dulces superficiales de «aguas afectadas por la contaminación» y, por consiguiente, a designar como «zonas vulnerables», de conformidad con el apartado 2 del artículo 3 de dicha Directiva, todas las superficies conocidas cuya escorrentía fluya hacia dichas aguas y que contribuyan a su contaminación, cuando esas aguas tengan una concentración de nitratos superior a 50 mg/l y el Estado miembro interesado considere que el vertido de compuestos nitrogenados de origen agrario «contribuye significativamente» a dicha concentración total de nitratos. 22 En caso de respuesta afirmativa a esta cuestión, el órgano jurisdiccional nacional pregunta qué cantidad de nitratos o qué grado de contribución a la contaminación constituye una «contribución significativa». 23 Los demandantes en el procedimiento principal, apoyados por la NFU, alegan que sólo puede determinarse que las aguas dulces superficiales están afectadas por la contaminación si una concentración de nitratos en esas aguas superior a 50 mg/l, límite establecido en la Directiva 75/440, es exclusivamente de origen agrario. 24 Corrobora esta afirmación, en primer lugar, el hecho de que el objeto de la Directiva es proteger las aguas contra la contaminación por nitratos de origen agrario (considerandos segundo, tercero, quinto, sexto, noveno y décimo, y artículo 1 de la Directiva). 25 En segundo lugar, la definición del término «contaminación» que figura en la letra j) del artículo 2 de la Directiva, expresamente limitada a la introducción de compuestos nitrogenados de origen agrario, implica que, cuando los Estados miembros determinan las aguas afectadas por la contaminación, con arreglo al apartado 1 del artículo 3 de la Directiva, esta expresión tenga un sentido idéntico, a saber, el vertido de compuestos nitrogenados de origen exclusivamente agrario. 26 En tercer lugar, los demandantes en el procedimiento principal señalan que, a efectos de la aplicación del apartado 1 del artículo 3 de la Directiva, los Estados miembros aprecian si puede superarse la concentración máxima de nitratos en el agua si no se toman medidas de conformidad con lo dispuesto en el artículo 5. Ahora bien, dado que tales medidas se refieren únicamente a prácticas agrícolas, a su juicio, el límite de 50 mg/l sólo puede referirse a los nitratos procedentes de fuentes agrarias. 27 En cuarto lugar, a su juicio, aunque, con arreglo al apartado 5 del artículo 3 de la Directiva, los Estados miembros tengan la posibilidad de establecer y aplicar programas de acción a la totalidad de su territorio sin designar zonas vulnerables específicas, lo cual no se ha producido en el caso de autos, ello no les dispensa de la obligación de establecer el grado de contaminación de las aguas provocada por nitratos de origen agrario. 28 Por último, en relación con el «carácter significativo» de la contribución de las fuentes agrarias al grado de concentración de nitratos en las aguas de que se trata, los demandantes en el procedimiento principal alegan que dicho concepto, por lo demás, impreciso, no figura en ninguna de las disposiciones de la Directiva. El hecho de que los Estados miembros puedan fijar el nivel a partir del cual tal contribución es significativa, a juicio de los demandantes, es contrario al principio de seguridad jurídica y no puede justificarse por la imposibilidad de medir, con suficiente exactitud, las distintas procedencias de los nitratos. 29 A este respecto, procede señalar que, cuando los Estados miembros determinan las aguas afectadas por la contaminación, con arreglo al apartado 1 del artículo 3 de la Directiva, aplican los criterios establecidos en el Anexo I. Según el punto 1 de la parte A de dicho Anexo, las aguas dulces superficiales, en particular las que se utilicen o vayan a utilizarse para la extracción de agua potable, deben identificarse como aguas afectadas por la contaminación cuando presentan o pueden llegar a presentar, si no se actúa de conformidad con el artículo 5 de la Directiva, una concentración de nitratos superior a la fijada de conformidad con lo dispuesto en la Directiva 75/440. 30 Ahora bien, del texto de dicha disposición no resulta que los Estados miembros estén obligados a determinar con precisión la parte imputable a los nitratos de origen agrario en la contaminación de las aguas ni que la causa de tal contaminación deba ser exclusivamente agraria. 31 Como se desprende del sistema de la Directiva, la definición de aguas, en el sentido del apartado 1 del artículo 3, forma parte de un proceso que comprende, además, la designación de zonas vulnerables y el establecimiento de programas de acción. Por lo tanto, sería incompatible con la Directiva restringir la definición de aguas afectadas por la contaminación a aquellos casos en que una concentración de nitratos superior a 50 mg/l sea de origen exclusivamente agrario, siendo así que, en el marco del mencionado proceso, la Directiva establece expresamente que, al elaborar los programas de acción previstos en el artículo 5, se tendrán en cuenta las respectivas aportaciones de nitrógeno procedentes de fuentes agrarias o de otro tipo. 32 Del mismo modo, el apartado 5 del artículo 3 de la Directiva, al brindar a los Estados miembros la posibilidad de no determinar las aguas afectadas por la contaminación y de designar como zona vulnerable por los nitratos todo su territorio, da por sentado que pueden elaborar programas de acción aunque la contaminación por los nitratos de origen exclusivamente agrario no sobrepase el umbral de 50 mg/l. 33 Por último, la interpretación propuesta por los demandantes en el procedimiento principal llevaría a excluir del ámbito de aplicación de la Directiva numerosos casos de contaminación a los que las fuentes agrarias contribuyen significativamente, lo cual iría en contra del espíritu, así como del objeto de la Directiva. 34 En efecto, el hecho de que el límite de la concentración de nitratos considerado para la determinación de las aguas se haya establecido mediante remisión al límite previsto en la Directiva 75/440 demuestra que las exigencias de protección de la salud pública han fijado el umbral máximo admisible de concentración de nitratos de las aguas destinadas al consumo humano, cualquiera que sea el origen de los nitratos, pues la nocividad para la salud humana de la contaminación por los nitratos es independiente de que ésta sea provocada por fuentes agrarias o industriales. 35 En relación con la circunstancia de si la Directiva se aplica únicamente a los casos en que el vertido de compuestos nitrogenados de origen agrario contribuye significativamente a la contaminación, procede responder afirmativamente a esta cuestión, habida cuenta del objetivo del legislador comunitario, que es reducir y prevenir la contaminación de las aguas provocada o inducida por los nitratos procedentes de fuentes agrarias, así como del alcance de las medidas previstas a tal fin en el artículo 5. 36 No obstante, la Directiva no impide que los Estados miembros, si su Derecho nacional lo permite, apliquen las disposiciones de la Directiva a casos no previstos por ésta. 37 En el control de la legalidad de los actos que determinan las aguas afectadas por la contaminación, con arreglo al apartado 1 del artículo 3 de la Directiva, así interpretada, los órganos jurisdiccionales nacionales deben tener en cuenta la amplia facultad de apreciación que tienen los Estados miembros, la cual es inherente a la complejidad de las evaluaciones que han de hacer en este contexto. 38 No obstante, el Derecho comunitario no puede proporcionar un criterio específico que permita verificar en cada caso si el vertido de compuestos nitrogenados de origen agrario contribuye significativamente a la contaminación. 39 Por ello, los Estados miembros pueden aplicar la Directiva de manera distinta. No obstante, tal consecuencia no es contraria a la naturaleza de la Directiva, en la medida en que no se propone armonizar las legislaciones nacionales en la materia, sino crear los instrumentos necesarios para que, en la Comunidad, se garantice la protección de las aguas contra la contaminación provocada por los nitratos procedentes de fuentes agrarias. El legislador comunitario aceptó necesariamente esta consecuencia cuando, en el Anexo I de la Directiva reconoció a los Estados miembros una amplia facultad de apreciación en la determinación de las aguas a las que se refiere el apartado 1 del artículo 3. 40 Procede, pues, responder a la primera cuestión que la letra j) del artículo 2 y el apartado 1 del artículo 3, así como el Anexo I de la Directiva deben interpretarse en el sentido de que obligan a calificar las aguas dulces superficiales de «aguas afectadas por la contaminación» y, por consiguiente, a designar como «zonas vulnerables», con arreglo al apartado 2 del artículo 3 de dicha Directiva, todas las superficies conocidas cuya escorrentía fluya hacia dichas aguas y que contribuyan a su contaminación, cuando dichas aguas tengan una concentración de nitratos superior a 50 mg/l y el Estado miembro interesado considere que el vertido de compuestos nitrogenados de origen agrario «contribuye significativamente» a dicha concentración total de nitratos. Sobre la segunda cuestión 41 Mediante su segunda cuestión, el órgano jurisdiccional remitente pide que se dilucide si el hecho de que la concentración de nitratos de origen agrario en las aguas determinadas con arreglo al apartado 1 del artículo 3 de la Directiva pueda, por sí sola, no ser superior de 50 mg/l viola el principio de proporcionalidad, el de quien contamina paga, así como el derecho fundamental de propiedad de los agricultores interesados, lo cual implica la nulidad de la Directiva. 42 Los demandantes en el procedimiento principal consideran, en primer lugar, que la determinación de las aguas que sobrepasan dicho umbral debido a la presencia de nitratos de origen no agrícola (apartado 1 del artículo 3 de la Directiva), la designación como zonas vulnerables de tierras agrícolas cuya escorrentía fluya hacia dichas aguas, aunque esas tierras sólo contribuyan parcialmente a la concentración de nitratos (apartado 2 del artículo 3 de la Directiva), y el establecimiento de un programa de acción que hace recaer únicamente en los agricultores la responsabilidad de que no se sobrepase el umbral (artículo 5 de la Directiva) crean obligaciones desproporcionadas a cargo de las personas interesadas, por lo que la Directiva viola el principio de proporcionalidad. 43 En segundo lugar, alegan que la Directiva viola el principio de quien contamina paga, consagrado en el apartado 2 del artículo 130 R del Tratado CE, porque únicamente los agricultores soportan el coste de la reducción de la concentración de nitratos en el agua por debajo del umbral de 50 mg/l, aunque se reconozca que la agricultura sólo es una de las fuentes de los nitratos contenidos en las aguas, mientras que las demás fuentes de dichos nitratos se libran de toda carga económica. 44 En tercer lugar, sostienen que la Directiva viola el principio según el cual los atentados al medio ambiente deben corregirse preferentemente en la fuente misma, principio que debe interpretarse conjuntamente con el de quien contamina paga, como resulta del apartado 2 del artículo 130 R del Tratado. Contrariamente al principio de corrección de los atentados al medio ambiente, preferentemente en la fuente misma, la interpretación de la Directiva por los demandados en el procedimiento principal da lugar a que, en vez de prevenir o reducir, en su origen, la contaminación de las aguas provocada por el depósito de nitratos a través de la atmósfera procedentes principalmente de la industria o de los transportes, los agricultores están obligados a cargar con todos los gastos de la prevención o de la reducción de la contaminación de las aguas dulces superficiales por los nitratos. 45 En último lugar, consideran que el hecho de imponer a los agricultores toda la responsabilidad y la carga económica de la reducción de las concentraciones de nitratos en las aguas de que se trata, mientras que otros son su causa principal o esencial, conculca el derecho de propiedad. 46 En lo que al principio de proporcionalidad se refiere, debe recordarse, en primer lugar, que, en el apartado 3 de su artículo 5, la Directiva establece que los programas de acción aplicables a las zonas vulnerables tendrán en cuenta los datos científicos y técnicos de que se disponga, con referencia a las respectivas aportaciones de nitrógeno procedentes de fuentes agrarias o de otro tipo, así como las condiciones medioambientales en las regiones afectadas. 47 Además, procede señalar que las medidas obligatorias adoptadas como parte de los programas deben tener en cuenta las características de la zona vulnerable considerada (punto 3 del apartado 1 del Anexo III) y que, en relación con el estiércol aplicado a las zonas vulnerables, los Estados miembros pueden fijar cantidades distintas de las previstas si se justifican por criterios objetivos y no perjudican el cumplimiento de los objetivos de la Directiva [letra b) del apartado 2 del Anexo III]. 48 Asimismo, debe señalarse que los Estados miembros están obligados a elaborar y poner en ejecución programas de control adecuados para evaluar la eficacia de los programas de acción (apartado 6 del artículo 5 de la Directiva) y que revisarán y, si fuere necesario, modificarán sus programas de acción, al menos cada cuatro años (apartado 7 del artículo 5 de la Directiva). Así pueden tener en cuenta la evolución de la situación tanto en lo que atañe a la contaminación de origen agrario como a la procedente de otras fuentes. 49 Por último, los códigos de prácticas agrarias correctas elaborados por los Estados miembros en virtud de la letra a) del apartado 1 del artículo 4 de la Directiva deben tener en cuenta las condiciones de las distintas regiones de la Comunidad (parte A del Anexo II de la Directiva). 50 De lo que precede se deduce que la Directiva contiene disposiciones cuya flexibilidad permite a los Estados miembros respetar el principio de proporcionalidad al aplicar las medidas que adopten. Corresponde a los órganos jurisdiccionales nacionales garantizar el respeto de dicho principio. 51 En relación con el principio de quien contamina paga, baste señalar que la Directiva no implica que las explotaciones agrícolas deban asumir las cargas inherentes a la eliminación de una contaminación a la que no hayan contribuido. 52 Como se ha señalado en los apartados 46 y 48 de la presente sentencia, para la ejecución de la Directiva, incumbe a los Estados miembros tomar en consideración las demás fuentes de contaminación y, habida cuenta de las circunstancias, no hacer que los agricultores corran con gastos de eliminación de la contaminación que no sean necesarios. Desde este punto de vista, el principio de que quien contamina paga aparece como la expresión del principio de proporcionalidad, sobre el cual ya se ha pronunciado el Tribunal de Justicia (apartados 46 a 50 de la presente sentencia). 53 Lo mismo cabe afirmar en lo que atañe a la violación del principio de corrección de los atentados al medio ambiente, preferentemente en la fuente misma, por cuanto las alegaciones formuladas por los demandantes en el procedimiento principal se confunden con las relativas a la violación del principio de proporcionalidad. 54 En relación con la conculcación del derecho de propiedad, procede recordar que, según la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, el derecho de propiedad forma parte de los principios generales del Derecho comunitario, el cual, no obstante, no constituye una prerrogativa absoluta, sino que debe tomarse en consideración en relación con su función en la sociedad. Por consiguiente, pueden imponerse restricciones al ejercicio del derecho de propiedad, siempre y cuando estas restricciones respondan efectivamente a objetivos de interés general perseguidos por la Comunidad y no constituyan, habida cuenta del objetivo perseguido, una intervención desmesurada e intolerable que afecte a la propia esencia de los derechos así garantizados (sentencias de 13 de diciembre de 1979, Hauer, 44/79, Rec. p. 3727, apartado 23; de 11 de julio de 1989, Schräder, 265/87, Rec. p. 2237, apartado 15, y de 5 de octubre de 1994, Alemania/Consejo, C-280/93, Rec. p. I-4973, apartado 78). 55 Los programas de acción previstos en el artículo 5, que contienen las medidas obligatorias a que se refiere el Anexo III de la Directiva, supeditan ciertamente la aplicación a las tierras de fertilizantes y de estiércol a determinadas condiciones, por lo que pueden restringir el ejercicio de derecho de propiedad de los agricultores afectados. 56 No obstante, el régimen establecido en el artículo 5 de la Directiva responde a exigencias relativas a la protección de la salud pública y, por lo tanto, persigue un objetivo de interés general, sin afectar a la esencia del derecho de propiedad. 57 Si bien, para alcanzar tal objetivo, las Instituciones y los Estados miembros deben atenerse al principio de proporcionalidad, es preciso recordar que, como se ha señalado en los apartados 46 a 50 de la presente sentencia, la Directiva no viola dicho principio. 58 En estas circunstancias, procede concluir que el examen de las cuestiones planteadas no ha revelado ningún elemento que pueda afectar a la validez de la Directiva. Decisión sobre las costas Costas 59 Los gastos efectuados por los Gobiernos del Reino Unido, francés y sueco, así como por el Consejo y la Comisión, que han presentado observaciones ante este Tribunal de Justicia, no pueden ser objeto de reembolso. Dado que el procedimiento tiene, para las partes del litigio principal, el carácter de un incidente promovido ante el órgano jurisdiccional nacional, corresponde a éste resolver sobre las costas. Parte dispositiva En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE JUSTICIA (Sala Quinta), pronunciándose sobre las cuestiones planteadas por la High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, mediante resolución de 17 de junio de 1997, declara: 1) La letra j) del artículo 2 y el apartado 1 del artículo 3, así como el Anexo I de la Directiva 91/676/CEE del Consejo, de 12 de diciembre de 1991, relativa a la protección de las aguas contra la contaminación producida por nitratos utilizados en la agricultura, deben interpretarse en el sentido de que obligan a calificar las aguas dulces superficiales de «aguas afectadas por la contaminación» y, por consiguiente, a designar como «zonas vulnerables», con arreglo al apartado 2 del artículo 3 de dicha Directiva, todas las superficies conocidas cuya escorrentía fluya hacia dichas aguas y que contribuyan a su contaminación, cuando dichas aguas tengan una concentración de nitratos superior a 50 mg/l y el Estado miembro interesado considere que el vertido de compuestos nitrogenados de origen agrario «contribuye significativamente» a dicha concentración total de nitratos. 2) El examen de las cuestiones planteadas no ha revelado ningún elemento que pueda afectar a la validez de la Directiva 91/676.

61999TJ0091

it

Motivazione della sentenza Sfondo normativo 1 Ai sensi dell'art. 7 del regolamento (CE) del Consiglio 20 dicembre 1993, n. 40/94, sul marchio comunitario, come modificato (GU 1994, L 11, pag. 1): «1. Sono esclusi dalla registrazione: [...] b) i marchi privi di carattere distintivo; c) i marchi composti esclusivamente da segni o indicazioni che in commercio possono servire per designare la specie, la qualità, la quantità, la destinazione, il valore, la provenienza geografica, ovvero l'epoca di fabbricazione del prodotto o di prestazione del servizio, o altre caratteristiche del prodotto o servizio; d) i marchi composti esclusivamente da segni o indicazioni che siano divenuti di uso comune nel linguaggio corrente o nelle consuetudini leali e costanti del commercio; [...] 2. Il paragrafo 1 si applica anche se le cause d'impedimento esistono soltanto per una parte della Comunità. 3. Il paragrafo 1, lettere b), c) e d) non si applica se il marchio ha acquistato, per tutti i prodotti o servizi per i quali si chiede la registrazione, un carattere distintivo in seguito all'uso che ne è stato fatto». Fatti di causa 2 Il 29 marzo 1996, la ricorrente ha presentato all'Ufficio per l'armonizzazione nel mercato interno (marchi, disegni e modelli) (in prosieguo: l'«Ufficio») una domanda di registrazione come marchio comunitario. 3 Il marchio di cui è stata richiesta la registrazione è il vocabolo OPTIONS. I servizi per i quali si chiede la registrazione erano, in origine, tutti i servizi rientranti nella «classe 36» ai sensi dell'accordo di Nizza del 15 giugno 1957 relativo alla classificazione dei prodotti e dei servizi per la registrazione dei marchi, come riveduto e modificato. Successivamente, il 27 agosto 1996, la descrizione è stata modificata per essere formulata come segue: «servizi di assicurazione, di garanzia, finanziamento, di vendita a credito e di locazione con opzione d'acquisto». 4 Con decisione 9 luglio 1998, l'esaminatore ha respinto la domanda ai sensi dell'art. 38 del regolamento n. 40/94. L'esaminatore ha fondato la propria decisione sul fatto che il vocabolo OPTIONS era privo di carattere distintivo in inglese e in francese. 5 Il 9 settembre 1998, la ricorrente ha presentato all'Ufficio, ai sensi dell'art. 59 del regolamento n. 40/94, un ricorso amministrativo contro la decisione dell'esaminatore. La memoria scritta con i motivi del ricorso è stata depositata il 9 novembre 1998. Nei motivi del proprio ricorso, la ricorrente ha addotto elementi diretti a provare che il marchio OPTIONS era stato utilizzato nella prestazione dei servizi di cui trattasi in Belgio, in Danimarca, nei Paesi Bassi, in Portogallo, in Svezia e nel Regno Unito. Tuttavia, nessun uso è stato fatto valere per quanto riguarda la Francia. 6 Il ricorso è stato respinto con decisione della seconda commissione di ricorso dell'Ufficio 11 febbraio 1999 (in prosieguo: la «decisione impugnata»), notificata alla ricorrente il 15 febbraio 1999. Nella sua decisione, la commissione di ricorso ha ritenuto che, anche se il marchio OPTIONS fosse divenuto distintivo in seguito all'uso nel Regno Unito, come fatto valere dalla ricorrente, esso non possiederebbe un carattere distintivo in Francia. La commissione ha così deciso di respingere il ricorso sulla base dell'art. 7, n. 2, del regolamento n. 40/94, sottolineando che in tale Paese non era stato fatto valere alcun uso del marchio. Conclusioni delle parti 7 La ricorrente conclude che il Tribunale voglia: - annullare la decisione impugnata; - condannare l'Ufficio alle spese; - prendere qualsiasi provvedimento che il Tribunale ritenga utile. 8 L'Ufficio conclude che il Tribunale voglia: - respingere il ricorso; - condannare la ricorrente alle spese. In diritto Argomenti delle parti 9 A sostegno del proprio ricorso, la ricorrente fa valere un unico motivo, attinente alla violazione dell'art. 7, n. 3, del regolamento n. 40/94. Essa sostiene che tale disposizione deve prevalere sul n. 2 dello stesso articolo, almeno qualora il carattere distintivo acquistato in seguito all'uso possa essere dimostrato in una parte sostanziale della Comunità europea, comprendente un «Paese molto importante» come, nel caso di specie, il Regno Unito. 10 In primo luogo, la ricorrente ammette che, in mancanza di prova dell'uso del marchio, un marchio descrittivo solo in una parte della Comunità non può essere registrato ai sensi dell'art. 7, n. 1, lett. b) e c), alla luce dell'applicazione dell'art. 7, n. 2. Tuttavia, essa sostiene che l'art. 7, n. 2, non costituisce, in quanto tale, un impedimento alla registrazione, ma si limita a precisare la portata dell'art. 7, n. 1, lett. b) e c). 11 In secondo luogo, essa fa valere che è sufficiente che il carattere distintivo del marchio sia stato acquistato in seguito all'uso in una parte soltanto della Comunità perché si applichi l'art. 7, n. 3. Ora, a differenza dell'art. 7, n. 2, il n. 3 dello stesso articolo non si limita a disciplinare l'applicazione dell'art. 7, n. 1, lett. b) e c), ma, in determinate circostanze, prevale su tale ultima disposizione. Di conseguenza, e contrariamente a quella che sembra essere la prassi seguita dall'Ufficio fino ad oggi, qualora sia provato che un marchio ha acquistato un carattere distintivo in seguito all'uso in una parte sostanziale della Comunità, il marchio deve essere ammesso alla registrazione. 12 Per quanto riguarda l'ambito nel quale è stato acquistato il carattere distintivo in seguito all'uso, la ricorrente rileva che né l'art. 7, n. 3, né altre disposizioni del regolamento n. 40/94 dispongono che detto carattere debba essere provato sull'insieme della Comunità. Sarebbe quindi sufficiente che tale carattere sia stato acquistato in una parte sostanziale della Comunità. Nel caso di specie, tale carattere distintivo è stato provato nel Regno Unito e in alcuni altri Stati membri della Comunità. 13 La ricorrente precisa, al riguardo, di aver registrato, direttamente o attraverso sue controllate, il marchio OPTIONS in Irlanda e nel Regno Unito per i servizi rientranti nella classe 36 ai sensi dell'accordo di Nizza, sopra citato. La registrazione per il Regno Unito è stata ottenuta sulla base del carattere distintivo acquistato in tale Stato membro. Inoltre, il marchio è registrato in caratteri corsivi in Danimarca e nel Regno Unito. Infine, il marchio OPTIONS è registrato nel Benelux come marchio verbale. 14 Essa fa valere che la prova della registrazione di un marchio identico nel Regno Unito e in Irlanda è, di per sé, sufficiente per confutare le obiezioni alla registrazione fondate sull'art. 7, n. 1, lett. b) e c), del regolamento n. 40/94. 15 L'Ufficio sostiene, in primo luogo, di condividere l'opinione della ricorrente secondo cui l'art. 7, n. 2, del regolamento n. 40/94 non costituisce, di per sé, un impedimento autonomo alla registrazione, bensí guida semplicemente l'applicazione dell'art. 7, n. 1, lett. b) e c), e si limita a chiarire soltanto la portata di tali ultime disposizioni. Tuttavia, esso considera che il solo fatto che la decisione abbia citato l'art. 7, n. 2, non significa che la commissione di ricorso abbia considerato che solo tale disposizione costituisse un impedimento alla registrazione. 16 L'Ufficio ricorda che la commissione di ricorso ha rifiutato la registrazione del marchio a causa della sua mancanza di carattere distintivo e del suo carattere descrittivo, impedimenti citati rispettivamente all'art. 7, n. 1, lett. b) e c), del regolamento n. 40/94. Sulla base di tali sole considerazioni, la commissione ha fatto riferimento al n. 2 dello stesso articolo per concludere che tali impedimenti assoluti alla registrazione - esistenti per una parte della Comunità, vale a dire la Francia - erano sufficienti per non ammettere la registrazione richiesta. 17 Di conseguenza, il convenuto sostiene che la decisione impugnata è stata giustamente adottata sulla base dell'art. 7, n. 1, lett. b) e c), del regolamento n. 40/94, in combinato disposto con il n. 2 dello stesso articolo. 18 In secondo luogo, il convenuto fa valere che, qualora il rifiuto di registrazione di un marchio comunitario sia motivato dalla mancanza di carattere distintivo e dal carattere descrittivo di un marchio in una parte della Comunità, la contestazione di tale rifiuto di registrazione, operata sulla base del carattere distintivo acquistato in seguito all'uso, di cui all'art, 7, n. 3, del regolamento n. 40/94, presuppone la dimostrazione dell'acquisto del carattere distintivo in seguito all'uso nella parte della Comunità in cui esso è stato negato. Se l'impedimento alla registrazione è presente in tutta la Comunità, dev'essere dimostrato che il carattere distintivo acquistato esiste ovunque nella Comunità. 19 Esso sostiene che, nell'ipotesi contraria, la registrazione di un marchio costituirebbe una violazione rilevante del principio del carattere unitario del marchio comunitario quale espressamente sancito all'art. 1, n. 2, del regolamento n. 40/94. Tale principio svolge un ruolo fondamentale nel sistema del marchio comunitario, che è basato su un ordinamento giuridico separato ed autonomo rispetto ai sistemi dei marchi nazionali. Al riguardo, l'Ufficio sottolinea altresì che non esiste alcuna eccezione al carattere unitario dei marchi comunitari per quanto riguarda gli impedimenti assoluti alla registrazione. 20 Nel caso di specie, il convenuto conclude per il rigetto del ricorso, in quanto la ricorrente, da un lato, non ha fatto valere né l'acquisto di un carattere distintivo, né, tanto meno, l'uso del marchio nelle parti francofone della Comunità e, dall'altro, riconosce che il marchio OPTIONS non ha un carattere distintivo e, comunque, che esso ha un carattere descrittivo in francese e in inglese. Giudizio del Tribunale 21 La ricorrente sostiene che, qualora il carattere distintivo di un marchio sia stato acquistato in seguito all'uso conformemente all'art. 7, n. 3, del regolamento n. 40/94, sebbene tale acquisto abbia avuto luogo solo in una parte sostanziale della Comunità, l'Ufficio è obbligato a registrare tale marchio, senza potersi opporre a detta registrazione sulla base delle regole di cui ai nn. 1, lett. b), c) e d), e 2 dello stesso articolo. 22 Questa tesi non può essere accolta. 23 Occorre ricordare che, ai sensi del secondo `considerando' del regolamento n. 40/94, il regime comunitario dei marchi conferisce alle imprese il diritto di acquisire, secondo una procedura unica, marchi comunitari che godano di una protezione uniforme e producano i loro effetti in tutto il territorio della Comunità e che il principio del carattere unitario del marchio comunitario così enunciato si applica salvo disposizione contraria del detto regolamento. Lo stesso principio è sancito all'art. 1, n. 2, del regolamento n. 40/94, il quale dispone che il marchio comunitario ha «carattere unitario», il che comporta che esso «produce gli stessi effetti in tutta la Comunità». 24 Di conseguenza, per essere ammesso alla registrazione, un segno deve possedere un carattere distintivo in tutta la Comunità. Tale esigenza, che consente ai consumatori di distinguere i prodotti o i servizi di un'impresa da quelli di altre imprese conformemente all'art. 4 del regolamento n. 40/94, è essenziale affinché tale segno possa svolgere la funzione di un marchio comunitario nella vita economica. 25 Un'applicazione esplicita del principio del carattere unitario del marchio comunitario è operata all'art. 7, n. 2, del regolamento n. 40/94, il quale prevede che un marchio venga escluso dalla registrazione anche se «le cause d'impedimento [enunciate al n. 1 dello stesso articolo] esistono soltanto per una parte della Comunità». 26 L'art. 7, n. 3, del regolamento n. 40/94, deve essere letto alla luce del detto principio. 27 In tale ottica, per fare accettare la registrazione di un marchio ai sensi dell'art. 7, n. 3, del regolamento n. 40/94, il carattere distintivo acquistato in seguito all'uso di tale marchio deve essere dimostrato nella parte sostanziale della Comunità in cui esso ne era privo alla luce dell'art. 7, n. 1, lett. b), c) e d), del detto regolamento. 28 Nel caso di specie, la ricorrente non ha contestato la mancanza del carattere distintivo del vocabolo OPTIONS nella lingua francese. Essa non ha sostenuto neppure che il marchio OPTIONS sia stato oggetto di un uso che gli abbia consentito di acquistare un carattere distintivo in una parte sostanziale della Comunità, nella fattispecie in Francia. 29 Pertanto, non può essere contestato all'Ufficio il fatto di aver rifiutato la registrazione del vocabolo OPTIONS come marchio comunitario. 30 Risulta da quanto precede che il ricorso dev'essere respinto. Decisione relativa alle spese Sulle spese 31 Ai sensi dell'art. 87, n. 2, del regolamento di procedura, la parte soccombente è condannata alle spese, se ne è stata fatta domanda. Poiché è rimasta soccombente e il convenuto ne ha fatto domanda, la ricorrente dev'essere condannata alle spese. Dispositivo Per questi motivi, IL TRIBUNALE (Quarta Sezione) dichiara e statuisce: 1) Il ricorso è respinto. 2) La ricorrente è condannata alle spese.

62007TJ0036

de

Klage gegen die Entscheidung der Zweiten Beschwerdekammer des HABM vom 30. November 2006 (Sache R 122/2006‑2) zu einem Widerspruchsverfahren zwischen der Canary Islands Car, SL und der Zipcar, Inc. Angaben zur Rechtssache Anmelderin der Gemeinschaftsmarke: Zipcar, Inc. Betroffene Gemeinschaftsmarke: Wortmarke ZIPCAR für Waren und Dienstleistungen der Klassen 9, 39 und 42 – Anmeldung Nr. 3139375 Inhaberin des im Widerspruchsverfahren entgegengehaltenen Marken- oder Zeichenrechts: Canary Islands Car, SL Im Widerspruchsverfahren entgegengehaltenes Marken- oder Zeichenrecht: Nationale Wortmarke CICAR für Dienstleistungen der Klasse 39 Entscheidung der Widerspruchsabteilung: Dem Widerspruch wurde für die angeführten Dienstleistungen der Klasse 39 stattgegeben. Entscheidung der Beschwerdekammer: Zurückweisung der Beschwerde Tenor 1. Die Klage wird abgewiesen. 2. Die Zipcar, Inc. trägt die Kosten.

61994TJ0298

pt

Fundamentação jurídica do acórdão Enquadramento regulamentar 1 O regulamento de base do regime de produção de fécula de batata é o Regulamento (CEE) n._ 1766/92 do Conselho, de 30 de Junho de 1992, que estabelece a organização comum de mercado no sector dos cereais (JO L 181, p. 21, a seguir «regulamento de base»), que se aplica igualmente às batatas que substituem os cereais na produção de fécula. Considerando que as limitações específicas, nomeadamente de ordem estrutural, que pesam no sector da extracção da fécula justificam uma disposição correctora a favor desse sector, o Conselho adoptou, ao abrigo do artigo 8._, n._ 4, do regulamento de base, o Regulamento (CEE) n._ 1543/93 do Conselho, de 14 de Junho de 1993, que fixa o montante do prémio pago aos produtores de fécula de batata durante as campanhas de comercialização de 1993/1994, 1994/1995 e 1995/1996 (JO L 154, p. 4, a seguir «Regulamento n._ 1543/93»). Este regulamento determina, para a campanha de 1993/1994, que os Estados-Membros pagarão aos produtores de fécula de batata um prémio por tonelada de fécula produzida. O mesmo prémio seria aplicável nas campanhas de 1994/1995 e 1995/1996, desde que a produção total de fécula de batata não excedesse a quantidade de 1,5 milhão de toneladas durante a ou as duas campanhas anteriores. 2 Ora, como a produção ultrapassou 1,5 milhão de toneladas durante a campanha de 1993/1994, o Conselho, em conformidade com o artigo 1._ do Regulamento n._ 1543/93, adoptou o Regulamento modificativo (CE) n._ 1868/94 do Conselho, de 27 de Julho de 1994, que institui um regime de contingentes para a produção de fécula de batata (JO L 197, p. 4, a seguir «Regulamento n._ 1868/94» ou «regulamento impugnado»). 3 No âmbito do regime de contingentes, é atribuído a cada Estado-Membro que tenha produzido fécula de batata um contingente calculado com base na quantidade média de fécula produzida no referido Estado-Membro durante as campanhas de comercialização de 1990/1991, 1991/1992, 1992/1993 e relativamente à qual tenha recebido um prémio. A Alemanha, por seu turno, atendendo à passagem do sistema de economia planificada existente nos novos Laender antes da reunificação para o sistema de economia de mercado, à modificação consecutiva das estruturas de produção agrícola e aos investimentos necessários, viu ser-lhe atribuído um contingente calculado com base na quantidade média produzida durante a campanha de comercialização de 1992/1993, a que se somou uma quantidade complementar de 90 000 toneladas. Além disso, foi criada uma reserva de um montante máximo de 110 000 toneladas a fim de cobrir a produção realizada na Alemanha durante a campanha de comercialização de 1996/1997, desde que essa produção decorra de investimentos efectuados de forma irreversível antes de 31 de Janeiro de 1994. 4 Cabe aos Estados-Membros repartir os contingentes entre as empresas produtoras de fécula para as campanhas de comercialização de 1995/1996, 1996/1997 e 1997/1998. Os contingentes de cada empresa produtora de fécula são atribuídos às que receberam um prémio e são calculados ou na base da quantidade média de fécula produzida durante as campanhas de comercialização de 1990/1991, 1991/1992, 1992/1993, ou na base da quantidade média de fécula produzida em 1992/1993. Ao calcular esses contingentes, os Estados-Membros devem igualmente tomar em consideração os investimentos efectuados pelas empresas produtoras de fécula antes de 31 de Janeiro de 1994 com vista à produção de fécula de batata. Matéria de facto e tramitação processual 5 A recorrente, Roquette Frères SA, explora em França duas empresas produtoras de fécula de batata. Recebeu, durante a campanha de comercialização de 1993/1994, um prémio por tonelada de fécula produzida em conformidade com o Regulamento n._ 1543/93. Por esse facto, tinha igualmente direito a um contingente ao abrigo do regime de contingentes instituído pelo Regulamento n._ 1868/94. 6 A recorrente, considerando o regime discriminatório, interpôs o presente recurso de anulação do Regulamento n._ 1868/94, por petição apresentada na Secretaria do Tribunal de Primeira Instância em 30 de Setembro de 1994. 7 Por requerimento apresentado na Secretaria do Tribunal de Primeira Instância em 8 de Novembro de 1994, o Conselho suscitou uma questão prévia de inadmissibilidade, com o fundamento de que a recorrente não é nem directa nem individualmente afectada pelo acto impugnado. 8 Nas suas observações relativas a questão prévia de inadmissibilidade apresentadas em 12 de Dezembro de 1994, a recorrente conclui pela rejeição da questão prévia de inadmissibilidade. 9 Em 13 de Fevereiro de 1995, a Comissão apresentou um pedido de intervenção em apoio dos pedidos do Conselho, que foi deferido por despacho do presidente do Tribunal de 3 de Abril de 1995. 10 O memorando da Comissão sobre a questão da admissibilidade foi apresentado em 26 de Abril de 1995. 11 Por despacho de 25 de Outubro de 1995, a Quarta Secção do Tribunal decidiu que a questão prévia de inadmissibilidade seria apreciada quando o Tribunal se pronunciasse sobre o mérito da causa. 12 Em 24 de Janeiro de 1996, a Comissão apresentou um memorando sobre o mérito. 13 Com base no relatório do juiz-relator, o Tribunal (Quarta Secção) decidiu iniciar a fase oral do processo sem instrução. 14 As partes foram ouvidas em alegações e responderam às questões que o Tribunal lhes colocou na audiência pública de 11 de Junho de 1996. Nessa ocasião, a recorrente indicou ter igualmente interposto recurso para o tribunal administratif d'Amiens para anulação dos despachos franceses que continham disposições de execução do regulamento impugnado, no âmbito do qual o tribunal administratif foi convidado a fazer uso do artigo 177._ do Tratado CE e a interrogar, a título prejudicial, o Tribunal de Justiça sobre a validade do regulamento impugnado. Pedidos das partes 15 A recorrente conclui pedindo que o Tribunal se digne: - anular o Regulamento n._ 1868/94; - condenar o Conselho nas despesas. 16 O Conselho, recorrido, conclui pedindo que o Tribunal se digne: - declarar o recurso inadmissível e, a título subsidiário, negar-lhe provimento; - condenar a recorrente nas despesas. 17 A Comissão, interveniente, conclui pedindo que o Tribunal de digne: - declarar o recurso inadmissível e, a título subsidiário, negar-lhe provimento. Fundamentos e argumentos das partes 18 Em apoio dos seus pedidos, a recorrente apresenta dois fundamentos de anulação que assentam, em primeiro lugar, numa violação do princípio da não discriminação em virtude de não haver justificação objectiva para o tratamento especial de que a Alemanha beneficiou e, em segundo, numa violação do princípio da proporcionalidade por o tratamento especial de que a Alemanha beneficiou ser, pelo menos, excessivo. 19 O Conselho e a Comissão alegam, a título principal, que o recurso é inadmissível e, subsidiariamente, que é improcedente. Quanto à admissibilidade Exposição sumária dos argumentos das partes 20 O Conselho alega que a recorrente não é nem directa nem individualmente afectada pelo regulamento impugnado. 21 Recorda que, para que se considere que um particular é directamente afectado, os efeitos de um regulamento impugnado devem decorrer necessária e automaticamente do acto, não sendo necessária uma decisão ulterior e independente emanando de uma instituição comunitária ou de um Estado no exercício do seu poder de apreciação (v. acórdãos do Tribunal de Justiça de 16 de Junho de 1970, Alcan Aluminium Raeren e o./Comissão, 69/69, Recueil, p. 385, Colect. 1969-1970, p. 369, e de 6 de Março de 1979, Simmenthal/Comissão, 92/78, Recueil, p. 777). 22 A este propósito, o Conselho sublinha que os contingentes individuais não são fixados directamente pelo Regulamento n._ 1868/94, antes o sendo pelos Estados-Membros aquando da sua escolha discricionária do período de referência aplicável e que um ou outro período de referência pode ter consequências notáveis nos níveis dos contingentes individuais, sobretudo quando se verificaram modificações importantes das quantidades produzidas durante o período tomado em consideração, que foi o que se passou na Alemanha. 23 Neste contexto, o Conselho recorda igualmente que os Estados-Membros são obrigados a ter em conta os «investimentos realizados pelas empresas produtoras de fécula de batata antes de 31 de Janeiro de 1994, dos quais não tenha resultado produção no período de referência escolhido pelo Estado-Membro» (v. artigo 2._, n._ 2, do regulamento impugnado). 24 Em seguida, afirma que o regulamento impugnado constitui um acto de carácter geral que afecta todos os operadores. Não se tratava, portanto, de uma decisão tomada sob a aparência de um regulamento na acepção do artigo 173._, quarto parágrafo, do Tratado. Sublinha que o Tribunal de Justiça declarou que a natureza regulamentar de um acto não é posta em causa pela possibilidade de determinar com maior ou menor precisão o número ou mesmo a identidade dos sujeitos de direito a que se aplica num momento determinado, tanto mais que é constante que esta aplicação se efectua em virtude de uma situação objectiva de direito ou de facto definida pelo acto, em relação com a finalidade deste último (v. acórdãos do Tribunal de Justiça de 11 de Julho de 1968, Zuckerfabrik Watenstedt/Conselho, 6/68, Colect. 1965-1968, p. 873, e de 24 de Novembro de 1992, Buckl e o./Comissão, C-15/91 e C-108/91, Colect., p. I-6061, n._ 25). Alega que a recorrente se encontra na mesma situação dos outros operadores económicos, ou seja, na mesma situação de todas as empresas produtoras de fécula que tenham produzido fécula durante um ou outro período de referência. O regulamento impugnado não afecta portanto a recorrente em função de certas qualidades que lhe são próprias ou de uma situação de facto que a individualiza relativamente a qualquer outra pessoa (v. acórdão do Tribunal de Justiça de 18 de Maio de 1994, Codorniu/Conselho, C-309/89, Colect., p. I-1853, n._ 20). 25 A recorrente considera que o acto impugnado, adoptado sob a forma de regulamento, deve todavia ser considerado uma decisão que a afecta directa e individualmente. Teria, assim, um interesse pessoal em agir. 26 No que se refere à necessidade de ser directamente afectado, recorda que a diferença entre o resultado da aplicação em França de um ou outro dos dois métodos de cálculo previstos pelo regulamento impugnado é de apenas 0,2%. Assim, sendo a margem de apreciação do Governo francês praticamente nula, devia considerar-se que a execução nacional era puramente automática (v., designadamente, acórdão do Tribunal de Justiça de 29 de Março de 1979, NTN Toyo Bearing e o./Conselho, 113/77, Recueil, p. 1185). 27 Esclarece que a disposição do regulamento impugnado segundo a qual se deve atender aos investimentos efectuados antes de 31 de Janeiro de 1994 não influencia a determinação dos contingentes individuais em França, pois as empresas produtoras de fécula francesas não efectuaram qualquer investimento. 28 Em seguida, a recorrente alega que o regulamento lhe diz individualmente respeito. Alega que o regulamento impugnado se aplica a um número limitado de operadores económicos determinados, cuja situação particular influenciou o seu conteúdo, pois o contingente atribuído é calculado em função das quantidades produzidas nos últimos anos. Possuiria portanto uma «qualidade que lhe é própria», pois só partilha com um número muito limitado de operadores económicos, e «a situação de facto que a caracteriza» é a de que produziu a quantidade de fécula premiada ao longo das últimas campanhas (v. os acórdãos do Tribunal de Justiça de 15 de Julho de 1963, Plaumann/Comissão, 25/62, Recueil, p. 196, Colect. 1962-1964, p. 279, e de 18 de Novembro de 1975, CAM/Comissão, 100/74, Recueil, p. 1393, Colect., p. 471, bem como os despachos do Tribunal de Justiça de 7 de Dezembro de 1988, Flourez e o./Conselho, 138/88, Colect., p. 6393, de 4 de Dezembro de 1991, Matra/Comissão, C-225/91 R, Colect., p. I-5823, e de 24 de Maio de 1993, Arnaud e o./Conselho, C-131/92, Colect., p. I-2573). 29 A Comissão sublinha antes de mais que o acto impugnado foi adoptado pelo Conselho para controlar a evolução da produção de fécula de batata que tinha ultrapassado, na campanha de 1993/1994, o limite anteriormente fixado em 1,5 milhão de toneladas. Afirma que esse acto tem natureza normativa e não constitui uma decisão adoptada sob a forma de regulamento, pois institui, face a uma situação de mercado objectivamente comprovada e não contestada, a medida de controlo que ao legislador comunitário pareceu ser a mais adequada. Sublinha que esta medida de controlo tem por destinatários, em termos gerais e abstractos, categorias de pessoas determinadas em função da sua qualidade objectiva de empresas produtoras de fécula de batata. 30 A Comissão, em seguida, rejeita o argumento da recorrente de que tinha sido individualmente afectada em virtude de pertencer a um círculo fechado de operadores cuja situação específica influenciou o conteúdo do regulamento impugnado. 31 Alega que, de acordo com a actual jurisprudência do Tribunal de Justiça, não é a existência de um círculo de pessoas afectadas que importa para decidir a questão de saber se a recorrente é ou não individualmente afectada, mas antes a objectividade e a duração do regulamento em causa. Refere-se, a este respeito, à jurisprudência do Tribunal de Justiça segundo a qual a natureza regulamentar de um acto não é posta em causa pela possibilidade de determinar com maior ou menor precisão o número ou mesmo a identidade dos sujeitos de direito a que se aplica num momento determinado, tanto mais que é constante que esta aplicação se efectua em virtude de uma situação objectiva de direito ou de facto, definida pelo acto, em relação com a finalidade deste último (v. acórdão Zuckerfabrik Watenstedt/Conselho, já referido). 32 Acrescenta que é além disso necessário um nexo de causalidade entre o conhecimento que a instituição possui da situação da recorrente e a medida adoptada (v. conclusões do advogado-geral Van Gerven nos acórdãos do Tribunal de Justiça de 15 de Junho de 1993, Abertal/Comissão, C-213/91, Colect., p. I-3177, e Abertal/Conselho, C-264/91, Colect., p. I-3265). 33 Neste contexto, invoca igualmente o facto de, nos acórdãos Abertal/Comissão e Abertal/Conselho, já referidos, no despacho Arnaud e o./Conselho, já referido, e nos despachos de 21 de Junho de 1993, proferidos nos processos relativos às bananas (v. despacho Van Parijs e o./Conselho e Comissão, C-257/93, Colect., p. I-3335), o Tribunal de Justiça ter julgado os recursos inadmissíveis após ter verificado que as disposições impugnadas se aplicam a situações determinadas objectivamente e produzem efeitos jurídicos em relação a categorias de pessoas consideradas de modo geral e abstracto, embora os recorrentes alegassem constituir um círculo fechado de operadores. A Comissão sublinha que a recorrente não conseguiu apresentar a menor prova no sentido de que a sua situação tinha sido tomada em consideração no momento em que o acto controvertido foi aprovado nem de que existia um nexo de causalidade entre o caso particular da recorrente e o referido acto. 34 Por último, a Comissão sustenta que, de qualquer modo, a recorrente não conseguiu provar, e ainda menos demonstrar, que se encontrava numa situação específica que era objecto de uma protecção especial contra a qual o acto impugnado atentou, nem que a sua actividade económica era seriamente perturbada pelo referido acto. Apreciação do Tribunal 35 De acordo com uma jurisprudência constante do Tribunal de Justiça e do Tribunal de Primeira Instância, o artigo 173._, quarto parágrafo, do Tratado confere aos particulares o direito de impugnar qualquer decisão que, embora tomada sob a forma de regulamento, lhes diga directa e individualmente respeito. O objectivo dessa disposição é evitar especialmente que, pela simples escolha da forma de regulamento, as instituições comunitárias possam excluir o recurso de um particular contra uma decisão que lhe diga directa e individualmente respeito, e esclarecer assim que a escolha da forma não pode mudar a natureza de um acto (v. acórdão do Tribunal de Justiça de 17 de Junho de 1980, Calpak e Società Emiliana Lavorazione Frutta/Comissão, 789/79 e 790/79, Recueil, p. 1949, e despacho do Tribunal de Primeira Instância de 28 de Outubro de 1993, FRSEA e FNSEA/Conselho, T-476/93, Colect., p. II-1187). 36 O critério de distinção entre o regulamento e a decisão deve ser procurado no carácter geral ou não do acto em questão, apreciando a natureza do acto impugnado e, em especial, os efeitos jurídicos que pretende produzir ou efectivamente produz (v. acórdão do Tribunal de Justiça de 24 de Fevereiro de 1987, Deutz Geldermann/Conselho, 26/86, Colect., p. 941, n._ 7, e despachos do Tribunal de Justiça de 23 de Novembro de 1995, Asocarne/Conselho, C-10/95 P, Colect., p. I-4149, n._ 28, e de 24 de Abril de 1996, CNPAAP/Conselho, C-87/95 P, Colect., p. I-2033, n._ 33). 37 Todavia, não se exclui que uma disposição que, pela sua natureza e alcance, tem carácter geral possa visar individualmente uma pessoa singular ou colectiva, quando esta é visada em virtude de determinadas qualidades que lhe são próprias ou de uma situação de facto que a caracteriza relativamente a qualquer outra pessoa e, por esse motivo, a individualize de uma forma análoga à do destinatário de uma decisão (v. por exemplo, os acórdãos Plaumann/Comissão, já referido, p. 223, e Codorniu/Conselho, já referido, n.os 19 a 20, bem como o despacho Asocarne/Conselho, já referido, n._ 43). 38 No caso em apreço, o regulamento impugnado não contém qualquer elemento que o permita qualificar de decisão tomada sob a forma de regulamento. Com efeito, encontra-se redigido em termos gerais e abstractos e é aplicável em todos os Estados-Membros, sem que, por alguma forma, se atenda à situação dos produtores individuais. O seu objectivo é o de gerir toda a indústria comunitária produtora de fécula de batata, o que é ilustrado pelo facto de as medidas adoptadas terem sido previstas pelo Regulamento n._ 1543/93 que estabelece, para o caso de a produção da indústria de fécula no seu conjunto exceder 1,5 milhão de toneladas, que o Conselho decidirá das medidas a adoptar (v. n.os 1 a 4, supra). 39 Por conseguinte, o regulamento impugnado aplica-se a situações objectivamente determinadas e comporta efeitos jurídicos relativamente a uma categoria de pessoas considerada de forma geral e abstracta. 40 Cabe observar que esta conclusão não é infirmada pelo facto de o regime instituído pelo regulamento impugnado implicar que a Alemanha receba um tratamento especial, pois esse tratamento especial integra efectivamente o objectivo geral do referido regulamento e não é, portanto, função das especificidades próprias das pessoas afectadas pela diferença de tratamento. 41 Quanto ao argumento de que a recorrente era «individualmente afectada» pelo regulamento impugnado em virtude de este último se aplicar a um número limitado de operadores económicos determinados, cuja situação específica influenciou o conteúdo do referido regulamento, importa observar que, por si só, o facto de um operador integrar um círculo fechado de operadores, que nenhum outro sujeito de direito podia integrar quando o regulamento foi adoptado, não basta para que esse operador deva ser considerado individualmente afectado (v. acórdãos do Tribunal de Primeira Instância de 15 de Dezembro de 1994, Unifruit Hellas/Comissão, T-489/93, Colect., p. II-1201, n._ 25, e de 10 de Julho de 1996, Weber/Comissão, T-482/93, Colect., p. II-0000, n.os 63 a 65). 42 Com efeito, resulta de uma jurisprudência constante do Tribunal de Justiça e do Tribunal de Primeira Instância que o alcance geral e, portanto, a natureza normativa de um acto não são postos em causa pela possibilidade de determinar com maior ou menor precisão o número e mesmo a identidade dos sujeitos de direito a que se aplica num momento determinado, tanto mais que é constante que esta aplicação se efectua em virtude de uma situação objectiva de direito ou de facto, definida pelo acto em relação com a finalidade deste último (v., por exemplo, acórdão Zuckerfabrik Watenstedt/Conselho, já referido, pp. 605 e 606, despacho do Tribunal de Primeira Instância de 29 de Junho de 1995, Cantina cooperativa fra produttori vitivinicoli di Torre di Mosto e o./Comissão, T-183/94, Colect., p. II-1941, n._ 48, e acórdão Weber/Comissão, já referido, n._ 64). 43 Ora, no caso em apreço, a recorrente é afectada pelas disposições em questão precisamente em virtude de uma situação objectivamente definida pelo regulamento impugnado em relação com a finalidade deste último. Com efeito, embora o número de operadores afectados seja limitado, é em virtude da própria natureza do regime estabelecido por esse regulamento, quer dizer, a atribuição de um apoio comunitário, através dos Estados-Membros, às empresas produtoras de fécula que beneficiaram de medidas comunitárias anteriores. A este respeito, importa além disso sublinhar, como observou o Conselho na audiência, que esta situação não é excepcional no quadro da política agrícola comunitária. 44 Do que precede resulta que a recorrente se encontra numa situação idêntica à de todas as empresas produtoras de fécula que produziram fécula durante as campanhas de comercialização de 1990 a 1993 e relativamente à qual receberam um prémio. Nenhuma qualidade particular ou situação de facto distingue portanto a recorrente dos outros operadores económicos que se encontram na mesma situação. Segue-se que a recorrente não é individualmente afectada pelo regulamento impugnado. 45 Por outro lado, o Tribunal nota que tendo a recorrente impugnado no órgão jurisdicional competente os despachos franceses que, em execução do Regulamento n._ 1868/94 (v. n._ 14) lhe atribuíram o seu contingente individual, este último tem a possibilidade, eventualmente, de submeter ao Tribunal de Justiça, nos termos do artigo 177._, primeiro parágrafo, alínea b), do Tratado, uma questão prejudicial, no âmbito da qual o Tribunal de Justiça é competente para se pronunciar sobre a validade e interpretação dos actos adoptados pelas instituições da Comunidade. 46 Em consequência, o recurso deve ser declarado inadmissível sem que seja necessário abordar a questão de saber se o regulamento diz directamente respeito à recorrente. Decisão sobre as despesas Quanto às despesas 47 Nos termos do artigo 87._, n._ 2, do Regulamento de Processo, a parte vencida é condenada nas despesas, se a parte vencedora o tiver requerido. Tendo a recorrente sido vencida e o Conselho pedido a sua condenação nas despesas, há que condenar a recorrente a suportar, para além das suas próprias despesas, as despesas do Conselho. Em conformidade com o artigo 87._, n._ 4, do Regulamento de Processo, a Comissão, interveniente no litígio, suportará as suas próprias despesas. Parte decisória Pelos fundamentos expostos, O TRIBUNAL DE PRIMEIRA INSTÂNCIA (Quarta Secção) decide: 48 O recurso é julgado inadmissível. 49 A recorrente suportará as suas próprias despesas, bem como as despesas do Conselho. 50 A Comissão suportará as suas próprias despesas.

61990CJ0313

da

1 Ved staevning indleveret til Domstolens Justitskontor den 12. oktober 1990 har Comité international de la rayonne et des fibres synthétiques (herefter benaevnt "CIRFS"), sammenslutning efter fransk ret, AKZO NV (herefter benaevnt "AKZO"), selskab efter nederlandsk ret, Hoechst AG (herefter benaevnt "Hoechst"), selskab efter tysk ret, Imperial Chemical Industries plc (herefter benaevnt "ICI"), selskab efter engelsk ret, og SNIA Fibre SpA (herefter benaevnt "SNIA Fibre"), selskab efter italiensk ret, i henhold til EOEF-traktatens artikel 173, stk. 2, nedlagt paastand om annullation af Kommissionens beslutning af 1. august 1990 og, om fornoedent, af en skrivelse fra Kommissionens naestformand, Sir Leon Brittan, af 4. oktober 1990. I den anfaegtede beslutning meddelte Kommissionen, at der ikke bestod nogen forpligtelse til forudgaaende at anmelde den stoette, som den franske regering havde bevilget selskabet Allied Signal til oprettelse af en fabrik til fremstilling af polyestergarn af hoej fasthed i Longwy-regionen, og at den fandt stoettens indhold og omfang tilfredsstillende. Sir Leon Brittan bekraeftede denne opfattelse i den naevnte skrivelse. De relevante bestemmelser og sagens baggrund 2 Ved beslutning 85/18/EOEF af 10. februar om afgraensning af de omraader i Frankrig, der er stoetteberettigede i henhold til stoetteordningen "Prime d' aménagement du territoire" (EFT 1985 L 11, s. 28), fastslog Kommissionen, at bevilling af regional stoette i henhold til ovennaevnte ordning (herefter benaevnt "PAT") i bestemte omraader af den franske moderstat, bl.a. Longwy-regionen (Meurthe-et-Moselle), var forenelig med faellesmarkedet. I henhold til beslutningens artikel 7 beroerer den ikke overholdelsen af saerlige regler for bestemte sektorer, saavel allerede eksisterende som fremtidige. 3 Den 19. juli 1977 rettede Kommissionen en skrivelse med overskriften "Stoetteydelser til sektoren for syntetiske fibre" til medlemsstaterne. I denne anfoerte den bl.a.: "... at produktionskapaciteten i EF' s kunstfiberindustri overstiger ... i vidt omfang mulighederne for afsaetning. Kommissionen ... er af den opfattelse, at medlemsstaterne straks ° og i en periode paa to aar ° burde afstaa fra at traeffe nye afgoerelser om stoette, som ville medfoere en foroegelse af den eksisterende produktionskapacitet ... Hvad angaar de regionale stoetteydelser skulle afkaldet ogsaa gaelde, naar saadanne stoetteydelser i henhold til national ret bevilges automatisk og uden forudgaaende anmeldelse". Det fremhaevedes desuden i skrivelsen, at Kommissionen paa forhaand skulle underrettes om alle de stoetteydelser, som medlemsstaterne ville bevilge, uafhaengigt af, om disse var forbundet med en kapacitetsforoegelse. Det staar fast, at medlemsstaterne samtykkede i den "stoetteordning", der blev fastsat i denne skrivelse. 4 Efter at Kommissionen havde modtaget medlemsstaternes svar, tilstillede den dem i 1978 et notat, som praeciserede fortolkningen af den naevnte stoetteordning, isaer med hensyn til dens anvendelsesomraade, som "omfattede akryl-, polyester- og polyamidfibre, der er beregnet til industrielt brug og anvendelse inden for tekstilbranchen". Det staar fast, at de medlemsstater, som notatet var rettet til, dengang ikke modsatte sig denne afgraensning af stoetteordningens anvendelsesomraade. 5 Stoetteordningen blev forlaenget hvert andet aar, og dens anvendelsesomraade blev i givet fald udvidet; den udformning, der gjaldt paa tidspunktet for sagsanlaegget, findes i meddelelse af 8. juli 1989 (EFT C 173, s. 5). I denne meddelelse, der har overskriften "Stoette til EF-producenter af syntetiske fibre", anfoertes isaer, at Kommissionen "paa forhaand modsaetter sig stoette, som planlaegges af medlemsstaterne ... og som medfoerer en foroegelse af virksomhedernes nettoproduktionskapacitet inden for sektoren for syntetiske fibre (fibre og garn af akryl, polyester, polypropylen og polyamid samt teksturering af disse filamenter, uanset produktets art og type og endelige anvendelsesformaal)". 6 Det fremgaar af sagens akter, at CIRFS i 1989 erfarede, at det amerikanske selskab Allied Signal Inc. og dettes franske datterselskab Allied Signal Fibers Europe SA (herefter benaevnt "Allied Signal") havde kontaktet den spanske, den oestrigske og den franske regering for at undersoege mulighederne for at opnaa stoette til oprettelse af en fabrik til fremstilling af polyestergarn til industrielt brug. CIRFS orienterede Kommissionen herom og anmodede den om at gribe ind over for de paagaeldende regeringer. CIRFS kontaktede ogsaa direkte disse regeringer og Allied Signal' s repraesentanter og meddelte dem, at al stoette inden for denne erhvervsgren ifoelge sammenslutningens opfattelse var uforenelig med den gaeldende stoetteordning. 7 Forhandlingerne mellem Allied Signal og henholdsvis den spanske og den oestrigske regering foerte ikke til noget resultat, og der blev foelgelig ikke ydet nogen stoette fra disse regeringers side. 8 Den 20. juni 1990 anmodede CIRFS Kommissionen om at intervenere over for de franske myndigheder for at undgaa, at disse bevilgede stoette til Allied Signal. Efter at AKZO havde erfaret, at den franske regering havde besluttet at bevilge Allied Signal en regional stoette i henhold til ordningen PAT til oprettelse af en polyesterfiberfabrik i Longwy-regionen, der skulle vaere leverandoer til de europaeiske producenter af daek, meddelte AKZO ved skrivelse af 29. juni 1990 Kommissionens naestformand, Sir Leon Brittan, der var ansvarlig for konkurrencespoergsmaal, at virksomheden var bekymret over denne stoette, og den bad ham om at tage stilling til sagen. 9 Den 1. august 1990 rettede Kommissionen en skrivelse til CIRFS, hvori den henviste til, at stoetten var bevilget i henhold til den regionale stoetteordning PAT, og at beslutningen om at yde stoette var meddelt virksomheden "foer den seneste udvidelse af stoetteordningen paa omraadet for syntetiske fibre", hvorfor der ikke bestod nogen pligt til at foretage en forudgaaende anmeldelse. 10 Ved skrivelse af 4. oktober 1990, stilet til AKZO, bekraeftede Sir Leon Brittan denne holdning og understregede bl.a., at selv om den gaeldende stoetteordning var generelt formuleret, havde Kommissionen dog foer juli 1989 fortolket den snaevrere og herved praeciseret, at den kun gjaldt for fibre bestemt til anvendelse i tekstiler. 11 Herefter anlagde sagsoegerne sag ved Domstolen. 12 Ved kendelser af 20. marts 1991 har Domstolen tilladt, at Den Franske Republik, Allied Signal og Allied Signal Fibers Europe intervenerer til stoette for Kommissionens paastande. 13 Ved skrivelse af 7. januar 1993 meddelte selskabet AKZO Domstolen, at det haevede sagen i henhold til procesreglementets artikel 78. Ved kendelse af 18. februar 1993 har afdelingsformanden for Femte Afdeling bestemt, at sag C-313/90, hvad angaar AKZO' s staevning, skal slettes af registret. 14 Hvad naermere angaar sagens faktiske omstaendigheder, retsforhandlingernes forloeb samt parternes anbringender og argumenter, henvises til retsmoederapporten. Disse omstaendigheder omtales derfor kun i det foelgende i det omfang, det er noedvendigt for forstaaelsen af Domstolens argumentation. Sagens genstand 15 Foerst skal sagens genstand fastlaegges. 16 Sagsoegerne har nedlagt paastand om annullation af Kommissionens beslutning af 1. august 1990 og af Sir Leon Brittan' s skrivelse af 4. oktober 1990. De har gjort gaeldende, at den omtvistede stoette, i modsaetning til Kommissionens vurdering, er omfattet af stoetteordningens anvendelsesomraade, og at Kommissionen som foelge heraf skulle have vaeret underrettet herom som angivet i traktatens artikel 93, stk. 3. 17 Det fremgaar af denne bestemmelse, at formaalet med forpligtelsen til at foretage en forudgaaende anmeldelse er at goere det muligt for Kommissionen at afgoere, om proceduren i henhold til artikel 93, stk. 2, skal ivaerksaettes. Kommissionens beslutning om, at denne forpligtelse ikke gjaldt for den omtvistede stoette, er saaledes ensbetydende med en beslutning om ikke at ivaerksaette fremgangsmaaden i henhold til artikel 93, stk. 2, fordi det drejer sig om en eksisterende stoette, der allerede er givet tilladelse til ved den omtalte afgoerelse 85/18. 18 Soegsmaalet maa herefter forstaas saaledes, at det tilsigter annullation af Kommissionens afslag paa at indlede proceduren i henhold til artikel 93, stk. 2, saaledes som dette er kommet til udtryk i begge de naevnte meddelelser. Formaliteten 19 Intervenienterne har fremsat en formalitetsindsigelse, hovedsagelig stoettet paa, at sagsoegerne ikke har nogen retlig interesse i henhold til traktatens artikel 173, stk. 2. Sagsoegerne har bestridt intervenienternes ret til at fremsaette en saadan indsigelse. 20 Det skal herved bemaerkes, at Kommissionen kun har nedlagt paastand om frifindelse, men aldrig har bestridt sagsoegernes retlige interesse. Den har tvaertimod anfoert, at der ville opstaa en alvorlig lakune i det retsbeskyttelsessystem, der er indfoert ved traktatens artikel 164, hvis konkurrenter til en virksomhed, der har modtaget stoette, ikke kan anfaegte en kommissionsbeslutning, hvori det afvises at indlede en procedure i henhold til traktatens artikel 93, stk. 2. 21 Hvad angaar intervenienternes ret til at fremsaette en formalitetsindsigelse bemaerkes, at paastande, der fremsaettes paa grundlag af en intervention, i henhold til artikel 37, stk. 3, i statutten for EOEF-Domstolen kun kan gaa ud paa at understoette en af parternes paastande. Ifoelge procesreglementets artikel 93, stk. 4, skal intervenienten desuden indtraede i sagen, som den foreligger ved hans intervention. 22 Heraf foelger, at intervenienterne ikke kan fremsaette en saadan indsigelse, og at Domstolen saaledes ikke er forpligtet til at behandle anbringender, som intervenienterne har fremfoert. 23 Da der imidlertid er tale om en ufravigelig procesforudsaetning, skal Domstolen i henhold til procesreglementets artikel 92, stk. 2, af egen drift efterproeve, om sagen skal afvises (jf. bl.a. dom af 11.7.1990, forenede sager C-305/87 og C-160/87, Neotype Techmashexport mod Kommissionen og Raadet, Sml. I, s. 2945). 24 Det skal hertil foerst bemaerkes, at en retsakt kun kan anfaegtes i medfoer af artikel 173, naar den har retsvirkninger (jf. dom af 31.3.1971, sag 22/70, Kommissionen mod Raadet, "AETR", Sml. 1971, s. 41, org. ref.: Rec s. 263). 25 Dernaest bemaerkes, at Kommissionens antagelse af, at stoetten ikke omfattes af den i traktatens artikel 93, stk. 3, fastsatte fremgangsmaade med forudgaaende anmeldelse, beror paa den vurdering, at den paagaeldende stoette dels faldt uden for stoetteordningens anvendelsesomraade, dels udgjorde en eksisterende stoette i form af en regional stoette i henhold til PAT, som var omfattet af beslutning 85/18. 26 Det anfaegtede afslag er saaledes ikke blot en forberedende foranstaltning, hvis eventuelle retsstridighed ville kunne goeres gaeldende ved et soegsmaal til proevelse af den afgoerelse, der afslutter proceduren, hvorved der ville vaere sikret en tilstraekkelig retsbeskyttelse. Afslaget paa at ivaerksaette proceduren i henhold til artikel 93, stk. 2, er derimod en endelig afgoerelse og kan derfor ikke anses for blot at vaere en forberedende foranstaltning. 27 Den omtvistede beslutning har foelgelig endelige retsvirkninger og kan derfor anfaegtes i henhold til traktatens artikel 173. 28 Da beslutningen var rettet til Den Franske Republik og ikke til sagsoegerne, skal det endvidere undersoeges, om disse i traktatens artikel 173' s forstand er umiddelbart og individuelt beroert heraf. 29 Det staar fast, at CIRFS, der er en sammenslutning, som bestaar af de vigtigste internationale producenter af syntetiske fibre, i producenternes interesse har gennemfoert en lang raekke aktiviteter med henblik paa omstrukturering af dette erhvervsomraade. Sammenslutningen var isaer ved fastlaeggelsen af stoetteordningen og ved forlaengelse og tilpasning heraf samtalepartner for Kommissionen. CIRFS foerte desuden aktivt forhandlinger med Kommissionen i proceduren, der gik forud for denne retssag, idet sammenslutningen indgav skriftlige bemaerkninger og holdt taet kontakt med de kompetente tjenestegrene. 30 Den anfaegtede beslutning beroerer altsaa CIRFS i sammenslutningens egenskab af forhandlingsleder ved udarbejdelsen af stoetteordningen. Soegsmaalet maa derfor antages til realitetsbehandling, for saa vidt det er indbragt af CIRFS (jf. dom af 2.2.1988, forenede sager 67/85, 68/85 og 70/85, Van der Kooy m.fl. mod Kommissionen, Sml. s. 219). 31 Da der er tale om et faelles soegsmaal, er det ikke noedvendigt at undersoege, om de andre sagsoegere har retlig interesse. Realiteten 32 Den franske regering og Allied Signal har gjort gaeldende, at soegsmaalet er ubegrundet, da en tredje virksomhed ikke kan bestride den fortolkning af stoetteordningen, som Kommissionen og medlemsstaterne har anlagt. Intervenienterne har rent faktisk henvist til, at medlemsstaterne er en stoetteordnings primaere maalgruppe, og at en saadan stoetteordning ifoelge Domstolens praksis (jf. dom af 24.2.1987, sag 310/85, Deufil mod Kommissionen, Sml. s. 901) kun indeholder retningslinjer, som Kommissionen vil foelge, efter at medlemsstaterne har samtykket i meddelelsernes ordlyd og raekkevidde. 33 Dette argument kan ikke tiltraedes. 34 For det foerste adskiller det foreliggende tilfaelde sig fra sagen Deufil mod Kommissionen. Sidstnaevnte sag drejede sig i det vaesentlige om, hvorvidt den stoetteordning, der skulle bedoemmes, kunne indebaere en afvigelse fra traktatbestemmelserne, mens spoergsmaalet i denne sag er, om en stoetteordning kan have bindende retsvirkninger. De betragtninger, der fremsaettes i dommen i sagen Deufil mod Kommissionen, kan altsaa ikke overfoeres til den foreliggende sag. 35 Desuden fastslaas, at det i denne sag forholder sig saaledes, at de bestemmelser, der er fastsat i stoetteordningen og anerkendt af medlemsstaterne, bl.a. indebaerer, at der for visse stoetteydelser under stoetteordningens anvendelsesomraade tilbagetraekkes en tidligere givet tilladelse, hvorfor disse foelgelig maa anses for ny stoette, der er omfattet af forpligtelsen til forudgaaende anmeldelse. 36 Den omstaendighed, at stoetteordningen beror paa en overenskomst mellem medlemsstaterne og Kommissionen, kan altsaa hverken aendre dens objektive betydning eller dens bindende virkning. 37 De anbringender, som sagsoegerne har fremfoert, maa derfor gennemgaas. 38 I deres foerste anbringende har sagsoegerne anfoert, at stoetteordningen paa det tidspunkt, hvor den franske regering angiveligt traf sin beslutning, nemlig i juni 1989, omfattede fibre til industrielt brug. Stoetteordningen er siden 1977 blevet anvendt baade paa syntetiske fibre, der anvendes i industrien, og paa fibre til brug i tekstilbranchen. Sagsoegerne har herved bl.a. henvist til ordlyden af stoetteordningen fra 19. juli 1977, hvor der ikke sondres mellem fibrene efter deres anvendelsesformaal, samt til notatet fra 1978, hvori Kommissionen praeciserede, at stoetteordningens anvendelsesomraade omfatter akryl-, polyester og polyamidfibre med anvendelsesformaal inden for industrien og tekstilbranchen. 39 I svarskriftet og under retsmoedet har Kommissionen anfoert, at stoetteordningen blev indfoert for at forhindre en produktionsudvidelse paa omraader, hvor der allerede var opstaaet en overproduktion og for stor produktionskapacitet. En for stor produktionskapacitet bestod dog kun med hensyn til syntetiske fibre til brug i tekstilbranchen. Kommissionen har dog ogsaa erkendt, at den i begyndelsen praeciserede, at stoetteordningens anvendelsesomraade omfattede akryl-, polyester- og polyamidfibre til brug saavel i industrien som i tekstilbranchen. I lyset af ordlyden af notatet fra 1978 har Kommissionen desuden under retsmoedet erkendt, at stoetteordningen paa dette tidspunkt gjaldt for alle fibertyper. 40 Det staar altsaa fast, at stoetteordningen, da den traadte i kraft i 1977, omfattede alle typer af syntetiske fibre, altsaa ogsaa fibre til brug i industrien. 41 Det maa herefter undersoeges, om stoetteordningens anvendelsesomraade senere er blevet aendret, saaledes at fibrene til brug i industrien var udelukket fra stoette paa det tidspunkt, hvor omstaendighederne i denne sag udspillede sig. 42 Hertil har Kommissionen anfoert, at stoetteordningen blev aendret ved en beslutning fra juni 1988, hvori den godkendte en stoetteydelse til en tysk producent af syntetiske fibre, nemlig selskabet Faserwerk Bottrop, til oprettelse af en ny fabrik til fremstilling af stapelfibre og meget fine uspundne fibre af polypropylen og polyaetylen. Beslutningen blev truffet, fordi den tidligere fabrik ikke var i stand til at forsyne den traditionelle tekstil- og beklaedningssektor, som stoetteordningen efter Kommissionens opfattelse udelukkende omfattede. Denne beslutning indebar en stiltiende aendring af stoetteordningen, som Kommissionen havde maattet tage hensyn til for at overholde ligebehandlingsprincippet. Desuden havde CIRFS taget denne stiltiende aendring til efterretning, idet CIRFS bl.a. i forbindelse med en fornyelse af stoetteordningen i 1989 fremsatte oenske om at udvide stoette ordningen til at omfatte garn af hoej fasthed, dvs. fibre til industrielt brug. 43 Denne argumentation kan ikke tiltraedes. 44 En retsakt, der har generel gyldighed, kan ikke aendres stiltiende ved en individuel beslutning. 45 Desuden kan en gentagelse af en forkert fortolkning af en retsakt hverken begrundes under henvisning til ligebehandlingsprincippet eller til beskyttelsen af den berettigede forventning. 46 Endelig kan heller ikke det forhold, at CIRFS fremsatte oenske om at udvide stoetteordningens anvendelsesomraade til ogsaa at omfatte garn af hoej fasthed, paavirke den objektive fortolkning af denne retsakt, som maa anlaegges. 47 Det maa herefter fastslaas, at stoetteordningens anvendelsesomraade ikke er blevet aendret ved beslutningen Bottrop eller ved CIRFS' beskrevne reaktion herpaa. 48 Den franske regering har ligeledes anfoert, at stoetteordningens anvendelsesomraade er blevet aendret efter dens ikrafttraedelse, og foer den omtvistede stoette blev ydet. I sin skrivelse af 7. juli 1987 om forlaengelse af stoetteordningen for perioden 1987 til 1989 henviste Kommissionen nemlig til, at "efterspoergslen inden for Faellesskabet efter syntetiske fibre og garn til fremstilling af tekstilvarer i bedste fald vil vaere stagnerende i den naermeste fremtid". Heraf foelger, at den franske regering indtil det tidspunkt, hvor de bestemmelser, der var indeholdt i skrivelsen af 6. juni 1989, og som uomtvisteligt omfattede fibre til industrielt brug, traadte i kraft, kunne antage, at ordningen ikke omfattede den omstridte stoette. 49 Dette argument kan ikke tiltraedes. 50 Da stoetteordningen siden 1977 er blevet anvendt paa omraadet for syntetiske fibre til brug i industrien og tekstilbranchen, kan det nemlig ikke antages, at dens anvendelsesomraade kunne begraenses ved en udtalelse, der er indeholdt i en skrivelse, og som vedroerer den oekonomiske situation i denne sektor. 51 Det maa derfor fastslaas, at stoetteordningen omfatter syntetiske fibre til industrielt brug og altid er blevet anvendt paa dette omraade. Heraf foelger, at der bestod en forpligtelse til at foretage en forudgaaende anmeldelse af den omtvistede stoette, hvorfra det ikke er noedvendigt at fastslaa det noejagtige tidspunkt for ydelsen af den paagaeldende stoette. 52 Det foelger af ovenstaaende, at den beslutning, som blev meddelt CIRFS ved Kommissionens skrivelse af 1. august 1990, og hvori Kommissionen afslog at ivaerksaette en procedure i henhold til artikel 93, stk. 2, vedroerende den stoette, som Den Franske Republik havde bevilget Allied Signal til oprettelse af en fabrik til fremstilling af polyesterfibre i Longwy-regionen, maa annulleres. Afgørelse om sagsomkostninger Sagens omkostninger 53 I henhold til procesreglementets artikel 69, stk. 2, paalaegges det den tabende part at betale sagens omkostninger. Da Kommissionen ikke har faaet medhold i sine paastande, paalaegges den sagens omkostninger. Dette gaelder dog ikke omkostningerne i sagen om foreloebige forholdsregler, som sagsoegerne betaler. 54 I henhold til artikel 69, stk. 4, foerste og andet afsnit, baerer Den Franske Republik paa den ene side og Allied Signal og Allied Fibres Europe paa den anden side deres egne omkostninger. Afgørelse Paa grundlag af disse praemisser udtaler og bestemmer DOMSTOLEN (Femte Afdeling) 1) Den beslutning, der blev meddelt CIRFS ved skrivelse af 1. august 1990, og hvori Kommissionen afslog at ivaerksaette proceduren i henhold til EOEF-traktatens artikel 93, stk. 2, vedroerende en stoette, som Den Franske Republik havde bevilget virksomheden Allied Signal, annulleres. 2) Kommissionen betaler sagens omkostninger med undtagelse af omkostningerne i sagen om foreloebige forholdsregler, som sagsoegerne betaler. Intervenienterne betaler deres egne omkostninger.

61994CJ0157

el

για τα δικαστικά έξοδα Επί των δικαστικών εξόδων 73 Κατά το άρθρο 69, παράγραφος 2, του Κανονισμού Διαδικασίας, ο ηττηθείς διάδικος καταδικάζεται στα δικαστικά έξοδα, εφόσον υπήρχε σχετικό αίτημα του αντιδίκου. Δεδομένου ότι η Επιτροπή ηττήθηκε, πρέπει να καταδικαστεί στα δικαστικά έξοδα. Κατά το άρθρο 69, παράγραφος 4, του κανονισμού αυτού, τα κράτη μέλη και τα κοινοτικά όργανα που παρενέβησαν στη δίκη φέρουν τα δικαστικά τους έξοδα. Διατακτικό Για τους λόγους αυτούς, ΤΟ ΔΙΚΑΣΤΗΡΙΟ αποφασίζει: 1) Απορρίπτει την προσφυγή. 2) Καταδικάζει την Επιτροπή των Ευρωπαϋκών Κοινοτήτων στα δικαστικά έξοδα. 3) Το Ηνωμένο Βασίλειο της Μεγάλης Βρετανίας και Βόρειας Ιρλανδίας, η Γαλλική Δημοκρατία και η Ιρλανδία, που άσκησαν παρέμβαση, φέρουν τα δικαστικά τους έξοδα.

61995CJ0170

es

Motivación de la sentencia 1 Mediante resolución de 15 de mayo de 1995, recibida en el Tribunal de Justicia el 6 de junio siguiente, la Cour de cassation de Bélgica planteó, con arreglo al artículo 177 del Tratado CE, una cuestión prejudicial sobre la interpretación del apartado 4 del artículo 69 del Reglamento (CEE) nº 1408/71 del Consejo, de 14 de junio 1971, relativo a la aplicación de los regímenes de Seguridad Social a los trabajadores por cuenta ajena, a los trabajadores por cuenta propia y a los miembros de sus familias que se desplazan dentro de la Comunidad, en su versión modificada y puesta al día por el Reglamento (CEE) nº 2001/83 del Consejo, de 2 de junio de 1983 (DO L 230, p. 6; EE 05/03, p. 53; en lo sucesivo, "Reglamento"). 2 Dicha cuestión se suscitó en el marco de un litigio entre el Office national de l' emploi (en lo sucesivo, "Onem") y el Sr. Spataro en relación con la concesión de prestaciones por desempleo. 3 Mientras estaba en situación de desempleo con derecho a indemnización en Bélgica, el Sr. Spataro salió de dicho país en julio de 1985 con el fin de buscar trabajo en Italia. Con arreglo a lo dispuesto en el apartado 1 del artículo 69 del Reglamento conservó el derecho a los subsidios por desempleo belgas durante un período de tres meses. 4 Expirado dicho plazo de tres meses, al no haber encontrado trabajo en Italia, el interesado volvió a instalarse en Bélgica, en donde encontró trabajo a principios del año 1986. No obstante, algunas semanas más tarde, volvió a quedarse en paro y solicitó el subsidio por desempleo. El Onem le denegó dicho subsidio porque no había trabajado nuevamente en Bélgica durante tres meses, tal como exige el apartado 4 del artículo 69 del Reglamento. El Onem consideró además que el Sr. Spataro no cumplía los requisitos relativos al período de carencia establecidos por la legislación belga (artículos 118 y siguientes del Real Decreto de 20 de diciembre de 1963 relativo al empleo y al desempleo; en lo sucesivo, "Real Decreto"). 5 El interesado interpuso un recurso contra dicha decisión ante el tribunal de travail de Liège, el cual estimó su petición. En trámite de apelación la cour du travail de Liège confirmó la sentencia del tribunal, considerando especialmente que si bien el apartado 4 del artículo 69 del Reglamento exige que el trabajador parado que vuelva a Bélgica desempeñe en este país nuevamente un puesto de trabajo durante tres meses con el fin de recuperar el derecho a las prestaciones en dicho Estado, no supedita a este requisito la nueva adquisición del derecho a las prestaciones. Ahora bien, la cour du travail afirmó que el Sr. Spataro podía justificar más de cuatrocientos cincuenta días de trabajo o asimilados durante el período de veintisiete meses anteriores a su solicitud de subsidio, tal como exigen los requisitos de carencia establecidos en el Real Decreto para la adquisición del derecho al subsidio. 6 La Cour de cassation, que, a su vez, conoce de un recurso de casación interpuesto por el Onem, decidió suspender el procedimiento y plantear al Tribunal de Justicia la cuestión prejudicial siguiente: "¿Debe interpretarse el apartado 4 del artículo 69 del Reglamento (CEE) nº 1408/71 del Consejo, de 14 de junio de 1971, relativo a la aplicación de los regímenes de Seguridad Social a los trabajadores por cuenta ajena, a los trabajadores por cuenta propia y a los miembros de sus familias que se desplazan dentro de la Comunidad, en la redacción dada por el Reglamento (CEE) nº 2001/83, en el sentido de que la exigencia de que el desempleado, desde su regreso a Bélgica, haya ocupado un empleo durante tres meses como mínimo, se aplica cuando el desempleado no invoca el artículo 123 del Real Decreto de 20 de diciembre de 1963 para afirmar que ha conservado su derecho a subsidio por desempleo, sino que prueba haber cumplido, en la fecha de su solicitud, los requisitos de carencia necesarios para la adquisición del derecho a percibir dicho subsidio?" 7 Con carácter preliminar debe recordarse que el artículo 69 del Reglamento otorga al trabajador en situación de desempleo la facultad de eludir, por un período determinado, la obligación, impuesta por la legislación del Estado miembro competente, de ponerse a disposición de los servicios de empleo del Estado de que se trate, sin, por ello, perder en dicho Estado el derecho a las prestaciones por desempleo, con el fin de permitirle buscar trabajo en otro Estado miembro. Según la letra c) del apartado 1 de dicho artículo, la facilidad concedida de este modo al trabajador se limita a un período de tres meses contado a partir de la fecha en la que haya dejado de estar a disposición de los servicios de empleo del Estado competente. 8 Procede subrayar que, en la sentencia de 19 de junio de 1980, Testa (asuntos acumulados 41/79, 121/79 y 796/79, Rec. p. 1979) el Tribunal de Justicia declaró que el trabajador que vuelve al Estado competente tras la expiración del plazo de tres meses, con arreglo al apartado 2 del artículo 69 ya no puede ejercer el derecho a las prestaciones respecto del Estado competente, a no ser que el citado plazo sea prolongado con arreglo a dicha disposición. 9 El apartado 4 del artículo 69, cuya interpretación solicita el órgano jurisdiccional remitente, es una norma especial que se refiere a la recuperación del derecho a las prestaciones por parte del desempleado que regrese a Bélgica una vez agotado el plazo de tres meses. Según dicha disposición, para recobrar este derecho, el trabajador debe haber ocupado un empleo en dicho país durante tres meses, como mínimo, tras su regreso al territorio de dicho Estado. 10 En la sentencia de 10 de mayo de 1990, Di Conti (C-163/89, Rec. p. I-1829), el Tribunal de Justicia consideró que esta última disposición no podía interpretarse sin atender a las peculiaridades de la legislación belga, y especialmente al artículo 123 del Real Decreto, en virtud del cual, el trabajador en paro conserva la condición de beneficiario del subsidio por desempleo cuando su indemnización sólo se haya interrumpido durante un período no mayor de tres años. De este modo, el Tribunal de Justicia decidió que el desempleado que regresa a Bélgica una vez expirado el plazo de tres meses establecido por la letra c) del apartado 1 del artículo 69 del Reglamento recupera el derecho a disfrutar del régimen belga de subsidios de desempleo, con el único requisito, por un lado, de haber conservado la condición de beneficiario en virtud de la legislación belga y, por otro, de haber ocupado a partir de su regreso a Bélgica un empleo durante tres meses como mínimo. 11 Con la cuestión planteada se pretende dilucidar si este último requisito, previsto por el apartado 4 del artículo 69 del Reglamento, se aplica también cuando el desempleado no pretende haber conservado su derecho al subsidio de desempleo en virtud de la legislación belga (artículo 123 del Real Decreto) sino que, en la fecha de su solicitud, reúne los requisitos previstos por esta legislación (artículo 118 del Real Decreto) para adquirir tal derecho. 12 El Onem y el Gobierno belga proponen una respuesta afirmativa. Sostienen esencialmente que el apartado 4 del artículo 69 perdería su razón de ser si la obligación de reanudar el trabajo durante tres meses, como mínimo, tras el regreso a Bélgica, que impone explícitamente, no se aplicara en una situación como la descrita por el órgano jurisdiccional nacional. 13 Por el contrario, el Gobierno francés y la Comisión proponen una respuesta negativa. Alegan especialmente que la disposición controvertida, que se refiere únicamente a la recuperación del derecho a las prestaciones del trabajador que regresa a Bélgica, no puede surtir el efecto de hacer que para un trabajador migrante sea más difícil la adquisición de este derecho que para un trabajador sometido únicamente a la legislación belga. 14 Procede acoger esta última argumentación. 15 En primer lugar, debe recordarse que, como señaló el Tribunal de Justicia en el apartado 12 de la sentencia Di Conti, antes citada, el apartado 4 del artículo 69 del Reglamento se limita a exigir que el desempleado que regresa a Bélgica ocupe de nuevo un empleo en dicho país durante tres meses para recuperar el derecho a las prestaciones; se refiere por tanto a la recuperación y no a la adquisición del derecho a las prestaciones. Por lo demás, esta disposición no fue prevista en función de los requisitos de adquisición del derecho al subsidio de desempleo según la legislación belga, sino como contrapartida de la posibilidad que ofrece dicha legislación de mantener el derecho a las prestaciones durante un período bastante largo sin que, no obstante, los desempleados permanezcan a disposición de los servicios belgas de empleo (véase la sentencia Di Conti, antes citada, apartado 16). 16 En segundo lugar, si bien es cierto que, como se ha recordado en el apartado 7 de la presente sentencia, el trabajador migrante pierde su derecho a las prestaciones en virtud de la legislación del Estado competente si no regresa a él antes de la expiración del plazo de tres meses, ello no significa, sin embargo, que no pueda adquirir nuevamente el citado derecho en las condiciones normales previstas por la legislación de dicho Estado. En efecto, semejante imposibilidad le colocaría en una situación más desfavorable que si no hubiera pretendido acogerse a lo dispuesto en el artículo 69 del Reglamento. Por lo tanto, la interpretación mantenida por el Onem y por el Gobierno belga produciría un resultado disuasorio de la movilidad de quienes solicitan empleo que dichas disposiciones tienen precisamente por objeto favorecer, al hacer más difícil la obtención de las prestaciones por desempleo para el trabajador que haya aprovechado la facultad que le ofrecía el artículo 69 que para el conjunto de los trabajadores de Bélgica (véase la sentencia Di Conti, antes citada, apartado 13). 17 Por consiguiente, procede responder a la cuestión prejudicial que el apartado 4 del artículo 69 del Reglamento no se refiere a la adquisición sino a la recuperación del derecho a las prestaciones por parte del desempleado que regresa a Bélgica una vez agotado el plazo de tres meses previsto en la letra c) del apartado 1 del mismo artículo. Esta disposición no autoriza a denegar el derecho a las prestaciones al desempleado que, en la fecha de su solicitud, reúna los requisitos establecidos por la legislación belga para adquirir tal derecho. Decisión sobre las costas Costas 18 Los gastos efectuados por los Gobiernos belga y francés, y por la Comisión de las Comunidades Europeas, que han presentado observaciones ante este Tribunal de Justicia, no pueden ser objeto de reembolso. Dado que el procedimiento tiene, para las partes en el litigio principal, el carácter de un incidente promovido ante el órgano jurisdiccional nacional, corresponde a éste resolver sobre las costas. Parte dispositiva En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE JUSTICIA (Sala Tercera), pronunciándose sobre la cuestión planteada por la Cour de cassation de Bélgica mediante resolución de 15 de mayo de 1995, declara: El apartado 4 del artículo 69 del Reglamento (CEE) nº 1408/71 del Consejo, de 14 de junio de 1971, relativo a la aplicación de los regímenes de Seguridad Social a los trabajadores por cuenta ajena, a los trabajadores por cuenta propia y a los miembros de sus familias que se desplazan dentro de la Comunidad, en su versión modificada y puesta al día por el Reglamento (CEE) nº 2001/83 del Consejo, de 2 de junio de 1983, no se refiere a la adquisición, sino a la recuperación del derecho a las prestaciones por parte del desempleado que regresa a Bélgica una vez agotado el plazo de tres meses previsto en la letra c) del apartado 1 del mismo artículo. Esta disposición no autoriza a denegar el derecho a las prestaciones al desempleado que, en la fecha de su solicitud, reúna los requisitos establecidos por la legislación belga para adquirir tal derecho.

62000TJ0230

fr

Motifs de l'arrêt Faits à l'origine du litige 1 Les requérantes, Daesang Corp. (ci-après «Daesang») et sa filiale européenne, Sewon Europe GmbH (ci-après «Sewon Europe»), opèrent dans le secteur de la fabrication d'aliments pour animaux et d'acides aminés. Daesang, créée à la fin de l'année 1997, est une entreprise coréenne née de la fusion de Miwon Corp. Ltd et de Daesang Industrial Ltd, antérieurement connue sous la dénomination de Sewon Corp. Ltd (ci-après «Sewon Corp.»). Au cours du premier semestre de l'année 1998, Daesang a cédé ses activités mondiales sur le marché de la lysine à une autre entreprise. 2 La lysine est le principal acide aminé utilisé dans l'alimentation animale à des fins nutritionnelles. La lysine synthétique est utilisée comme additif dans les aliments qui ne contiennent pas suffisamment de lysine naturelle, par exemple les céréales, afin de permettre aux nutritionnistes de composer des régimes à base de protéines répondant aux besoins alimentaires des animaux. Les aliments auxquels de la lysine synthétique est ajoutée peuvent également se substituer aux aliments contenant une quantité suffisante de lysine à l'état naturel, tel le soja. 3 En 1995, à l'issue d'une enquête secrète menée par le Federal Bureau of Investigation, des perquisitions ont été effectuées aux États-Unis dans les locaux de plusieurs entreprises actives sur le marché de la lysine. Aux mois d'août et d'octobre 1996, les sociétés Archer Daniels Midland Co. (ci-après «ADM Company»), Kyowa Hakko Kogyo Co. Ltd, Sewon Corp., Cheil Jedang Corp. (ci-après «Cheil») et Ajinomoto Co. Inc. ont été inculpées par les autorités américaines pour avoir formé une entente ayant consisté à fixer les prix de la lysine et à répartir les volumes de vente de ce produit entre juin 1992 et juin 1995. À la suite d'accords conclus avec le ministère de la Justice américain, ces entreprises se sont vu imposer des amendes par le juge saisi du dossier, à savoir une amende de 10 millions de dollars des États-Unis (USD) pour Kyowa Hakko Kogyo et Ajinomoto Co. Inc., une amende de 70 millions de USD pour ADM Company et une amende de 1,25 million de USD pour Cheil. Le montant de l'amende imposée à Sewon Corp. s'élevait, selon cette dernière, à 328 000 USD. Par ailleurs, trois dirigeants d'ADM Company ont été condamnés à des peines d'emprisonnement et à des amendes pour leur rôle dans l'entente. 4 En juillet 1996, Ajinomoto a, sur la base de la communication 96/C 207/04 de la Commission concernant la non-imposition d'amendes ou la réduction de leur montant dans les affaires portant sur des ententes (JO 1996, C 207, p. 4, ci-après la «communication sur la coopération»), proposé à la Commission de coopérer avec elle pour établir l'existence d'un cartel sur le marché de la lysine et ses effets dans l'Espace économique européen (EEE). 5 Les 11 et 12 juin 1997, la Commission a procédé à des vérifications, en application de l'article 14, paragraphe 3, du règlement n° 17 du Conseil, du 6 février 1962, premier règlement d'application des articles [81] et [82] du traité (JO 1962, 13, p. 204), dans les installations européennes d'ADM Company et dans celles de Kyowa Hakko Europe GmbH. À la suite de ces vérifications, Kyowa Hakko Kogyo et Kyowa Hakko Europe ont fait connaître leur souhait de coopérer avec la Commission et lui ont fourni certaines informations concernant, notamment, la chronologie des réunions entre les producteurs de lysine. 6 Le 28 juillet 1997, la Commission a, en application de l'article 11 du règlement n° 17, adressé à ADM Company et à sa filiale européenne Archer Daniels Midland Ingredients Ltd (ci-après «ADM Ingredients»), à Sewon Corporation et à Sewon Europe (ci-après, prises ensemble, «Sewon»), ainsi qu'à Cheil, des demandes de renseignements concernant leur comportement sur le marché des acides aminés et les réunions de l'entente identifiées dans ces demandes. En réponse à cette demande, Sewon a fait savoir qu'elle était disposée à coopérer avec la Commission. Elle a présenté des procès-verbaux des réunions entre les producteurs de lysine et fourni des informations concernant des réunions qui n'étaient pas identifiées dans la demande de la Commission. Par la suite, elle a encore fourni des informations complémentaires. 7 Le 30 octobre 1998, sur la base des informations qui lui avaient été communiquées, la Commission a envoyé une communication des griefs aux requérantes et aux autres entreprises concernées, à savoir ADM Company et ADM Ingredients (ci-après, prises ensemble, «ADM»), Ajinomoto et sa filiale européenne, Eurolysine SA (ci-après, prises ensemble, «Ajinomoto»), Kyowa Hakko Kogyo et sa filiale européenne, Kyowa Hakko Europe (ci-après, prises ensemble, «Kyowa»), et Cheil, pour violation de l'article 81, paragraphe 1, CE et de l'article 53, paragraphe 1, de l'accord sur l'EEE (ci-après l'«accord EEE»). Dans sa communication des griefs, la Commission reprochait à ces entreprises d'avoir fixé les prix de la lysine dans l'EEE ainsi que des quotas de vente pour ce marché et d'avoir échangé des informations sur leurs volumes de vente, à partir des mois de septembre 1990 (Ajinomoto, Kyowa et Sewon), de mars 1991 (Cheil) et de juin 1992 (ADM), jusqu'au mois de juin 1995. 8 À la suite de l'audition des entreprises concernées le 1er mars 1999, la Commission a, le 17 août 1999, envoyé à ces dernières une communication des griefs complémentaire concernant la durée de l'entente, à laquelle les requérantes ont répondu le 8 octobre 1999. 9 Au terme de la procédure, la Commission a adopté la décision 2001/418/CE, du 7 juin 2000, relative à une procédure d'application de l'article 81 du traité CE et de l'article 53 de l'accord EEE (Affaire COMP/36.545/F3 - Acides aminés) (JO 2001, L 152, p. 24, ci-après la «Décision»). La Décision a été notifiée à Daesang et à Sewon Europe, respectivement, les 19 et 28 juin 2000. 10 La Décision comprend les dispositions suivantes: «Article premier [ADM Company] et sa filiale européenne [ADM Ingredients], Ajinomoto Company, Incorporated, et sa filiale européenne Eurolysine SA, Kyowa Hakko Kogyo Company Limited et sa filiale européenne Kyowa Hakko Europe GmbH, [Daesang] et sa filiale européenne [Sewon Europe], ainsi que [Cheil] ont enfreint l'article 81, paragraphe 1, du traité CE et l'article 53, paragraphe 1, de l'accord EEE en participant à des accords sur les prix, les volumes de ventes et l'échange d'informations individuelles sur les volumes de ventes de lysine synthétique, couvrant l'ensemble de l'EEE. La durée de l'infraction a été la suivante: a) dans le cas d'[ADM Company] et d'[ADM Ingredients]: du 23 juin 1992 au 27 juin 1995; b) dans le cas d'Ajinomoto Company Incorporated et d'Eurolysine SA: au moins à partir de juillet 1990 jusqu'au 27 juin 1995; c) dans le cas de Kyowa Hakko Kogyo Company Limited et de Kyowa Hakko Europe GmbH: au moins à partir de juillet 1990 jusqu'au 27 juin 1995; d) dans le cas de [Daesang] et de [Sewon Europe]: au moins à partir de juillet 1990 jusqu'au 27 juin 1995; e) dans le cas de [Cheil]: du 27 août 1992 au 27 juin 1995. Article 2 Les amendes suivantes sont infligées aux entreprises énumérées à l'article 1er, en raison de l'infraction constatée audit article: a) [ADM Company] et [ADM Ingredients] (solidairement responsables) une amende de: 47 300 000 euros b) Ajinomoto Company, Incorporated et Eurolysine SA (solidairement responsables) une amende de: 28 300 000 euros c) Kyowa Hakko Kogyo Company Limited et Kyowa Hakko Europe GmbH (solidairement responsables) une amende de: 13 200 000 euros d) [Daesang] et [Sewon Europe] (solidairement responsables) une amende de: 8 900 000 euros e) [Cheil], une amende de: 12 200 000 euros [...]» 11 Aux fins du calcul du montant des amendes, la Commission a fait application, dans la Décision, de la méthodologie exposée dans les lignes directrices pour le calcul des amendes infligées en application de l'article 15, paragraphe 2, du règlement n° 17 et de l'article 65, paragraphe 5, du traité CECA (JO 1998, C 9, p. 3, ci-après les «lignes directrices») ainsi que de la communication sur la coopération. 12 En premier lieu, le montant de base de l'amende, déterminé en fonction de la gravité et de la durée de l'infraction, a été fixé, en ce qui concerne les requérantes, à 21 millions d'euros. S'agissant d'Ajinomoto, d'ADM, de Kyowa et de Cheil, le montant de base de l'amende a été fixé, respectivement, à 42, à 39, à 21 et à 19,5 millions d'euros (considérant 314 de la Décision). 13 Pour la fixation du montant de départ des amendes, déterminé en fonction de la gravité de l'infraction, la Commission a, tout d'abord, considéré que les entreprises concernées avaient commis une infraction très grave, eu égard à sa nature, à son impact concret sur le marché de la lysine dans l'EEE et à l'étendue du marché géographique concerné. Estimant ensuite, sur la base de leurs chiffres d'affaires totaux réalisés au cours de la dernière année de la période infractionnelle, qu'il existait une disparité considérable dans la dimension des entreprises auteurs de l'infraction, la Commission a procédé à un traitement différencié. En conséquence, le montant de départ des amendes a été fixé à 30 millions d'euros pour ADM et Ajinomoto, et à 15 millions d'euros pour Kyowa, Cheil et les requérantes (considérant 305 de la Décision). 14 Pour tenir compte de la durée de l'infraction commise par chaque entreprise et déterminer le montant de base de leur amende respective, le montant de départ ainsi déterminé a été majoré de 10 % par an, soit une majoration de 30 % pour ADM et Cheil, et de 40 % pour Ajinomoto, Kyowa et les requérantes (considérant 313 de la Décision). 15 En second lieu, au titre des circonstances aggravantes, les montants de base des amendes pour ADM et Ajinomoto ont été majorés de 50 % chacun, soit 19,5 millions d'euros pour ADM et 21 millions d'euros pour Ajinomoto, au motif que ces entreprises avaient joué un rôle de meneur dans la commission de l'infraction (considérant 356 de la Décision). 16 En troisième lieu, au titre des circonstances atténuantes, la Commission a diminué de 20 % la majoration appliquée à l'amende des requérantes à raison de la durée de l'infraction, au motif que Sewon avait joué un rôle passif dans l'entente à compter du début de l'année 1995 (considérant 365 de la Décision). La Commission a, en outre, diminué de 10 % les montants de base des amendes de chacune des entreprises concernées, au motif qu'elles avaient toutes mis fin à l'infraction dès les premières interventions d'une autorité publique (considérant 384 de la Décision). 17 En quatrième lieu, la Commission a procédé à une «réduction significative» du montant des amendes, au sens du titre D de la communication sur la coopération. À ce titre, la Commission a consenti, à Ajinomoto et aux requérantes, une réduction de 50 % du montant de l'amende qui leur aurait été infligée en l'absence de coopération, à Kyowa et à Cheil, une réduction de 30 % et, enfin, à ADM, une réduction de 10 % (considérants 431, 432 et 435 de la Décision). Procédure et conclusions des parties 18 Par requête déposée au greffe du Tribunal le 30 août 2000, les requérantes ont introduit le présent recours. 19 Sur rapport du juge rapporteur, le Tribunal (quatrième chambre) a décidé d'ouvrir la procédure orale et a, au titre des mesures d'organisation de la procédure, demandé à la Commission de répondre par écrit à diverses questions. La défenderesse a déféré à cette demande dans le délai imparti. 20 Les parties ont été entendues en leurs plaidoiries et en leurs réponses aux questions du Tribunal lors de l'audience qui s'est déroulée le 25 avril 2002. 21 Les requérantes concluent à ce qu'il plaise au Tribunal: - réduire le montant de l'amende qui leur a été infligée; - condamner la Commission aux dépens. 22 La Commission conclut à ce qu'il plaise au Tribunal: - rejeter le recours comme non fondé; - condamner solidairement les requérantes aux dépens. En droit 23 Le recours s'articule autour de quatre griefs principaux. En premier lieu, les requérantes font grief à la Commission d'avoir effectué le calcul du montant de l'amende sur la base des critères établis par les lignes directrices. En deuxième lieu, les requérantes reprochent à la Commission de ne pas avoir tenu compte du chiffre d'affaires pertinent dans le cadre de son appréciation de la gravité de l'infraction. En troisième lieu, les requérantes soutiennent que la Commission n'a pas tenu compte de certaines circonstances atténuantes. Enfin, en quatrième lieu, les requérantes font grief à la Commission d'avoir apprécié de manière erronée leur coopération durant la procédure administrative. 24 Lors de l'audience, les requérantes ont renoncé au grief tenant à l'application prétendument rétroactive des lignes directrices, tel qu'exposé au point II B de la requête, ce dont le Tribunal a pris acte au procès-verbal d'audience. Sur le chiffre d'affaires pris en compte au titre de la gravité de l'infraction Arguments des parties 25 Les requérantes soutiennent que, dans le cadre de la détermination du montant de départ de l'amende en considération de la gravité de l'infraction, la Commission a commis une violation du principe de proportionnalité et du principe d'égalité de traitement. - Sur la violation du principe de proportionnalité 26 Les requérantes font grief à la Commission d'avoir fixé le montant de départ de l'amende, déterminé en fonction de la gravité de l'infraction, en tenant compte du chiffre d'affaires mondial de Sewon plutôt que du seul chiffre d'affaires afférent aux ventes de lysine dans l'EEE. Le défaut de prise en compte de ce dernier chiffre serait constitutif d'une violation du principe de proportionnalité, au motif que le montant de départ de l'amende représenterait, en l'espèce, 100 % du total des ventes de lysine réalisées par Sewon dans l'EEE en 1995. 27 Selon les requérantes, la Commission a considéré, à tort, que le chiffre d'affaires afférent aux ventes du produit faisant l'objet de l'infraction sur le marché géographique en cause ne constitue pas un facteur pertinent aux fins du calcul du montant de base de l'amende (considérant 318 de la Décision). Ce faisant, elle aurait méconnu le principe de proportionnalité, consacré par l'article 5 CE, qui impose d'adopter des mesures qui n'excèdent pas ce qui est nécessaire pour atteindre l'objectif poursuivi. 28 Selon les requérantes, il résulte de l'arrêt de la Cour du 7 juin 1983, Musique diffusion française e.a./Commission (100/80 à 103/80, Rec. p. 1825, point 121), que le chiffre d'affaires total n'est pas pertinent dans la détermination du montant de l'amende et qu'un chiffre d'affaires peu élevé pour les ventes du produit faisant l'objet de l'infraction doit être pris en compte. Cette analyse serait confirmée par l'arrêt du Tribunal du 14 juillet 1994, Parker Pen/Commission (T-77/92, Rec. p. II-549), dans lequel le montant de l'amende a été réduit pour tenir compte du faible chiffre d'affaires provenant des ventes du produit ayant fait l'objet de l'infraction par rapport à celui résultant de l'ensemble des ventes réalisées. 29 Le défaut de prise en compte du chiffre d'affaires afférent aux ventes du produit ayant fait l'objet de l'infraction sur le marché géographique en cause aboutirait à méconnaître l'ampleur réelle de l'infraction aux fins de la détermination du montant de base de l'amende. En effet, aucun des facteurs pris en compte ne permettrait d'évaluer l'impact de l'infraction. Tout d'abord, le critère relatif à la nature de l'infraction, bien que pertinent, serait distinct de celui concernant son ampleur. Ensuite, la Décision, bien qu'elle évoque l'impact de l'entente sur les producteurs (considérants 261 à 296), ne procéderait à aucune quantification à cet égard, ce qui aurait exigé de se référer au volume de transactions réalisées avec le produit en cause. La Décision évoquerait également le fait que l'infraction s'est étendue sur le marché de l'EEE (considérant 297 de la Décision), mais le nombre de pays affectés par une entente ne signifierait pas nécessairement qu'elle a eu un impact important. Quant à la comparaison de la taille de Sewon avec les autres participants à l'entente, elle ne permettrait pas non plus de tenir compte de l'importance de l'incidence de l'infraction sur la concurrence. - Sur la prise en compte d'un chiffre d'affaires erroné et sur la violation du principe d'égalité de traitement 30 Les requérantes soutiennent que, lorsqu'elle a procédé à la comparaison des tailles des entreprises concernées afin de fixer le montant de départ des amendes en fonction de la gravité de l'infraction (considérants 303 à 305 de la Décision), la Commission s'est fondée sur un chiffre d'affaires erroné en ce qui concerne Sewon, ce qui a conduit à une discrimination au détriment de cette dernière. 31 Les requérantes soulignent que le chiffre d'affaires total de Sewon auquel la Commission se réfère, c'est-à-dire, selon la première colonne du tableau figurant au considérant 304 de la Décision, 946 millions d'euros en 1995, est erroné, ledit chiffre n'étant que de 295 millions d'euros. 32 Les requérantes en déduisent que, dans la mesure où le chiffre d'affaires de Sewon était trois fois inférieur à celui indiqué, la comparaison effectuée par la Commission est manifestement erronée. En particulier, le chiffre d'affaires mondial de Sewon ne représenterait que 10 % de celui de Kyowa et 15 % de celui de Cheil, alors que ces entreprises ont été considérées comme étant de taille comparable. 33 Afin d'effectuer un traitement différencié reflétant ces différences de taille, il aurait donc fallu placer Sewon dans une troisième catégorie d'entreprises. En l'état, le montant de départ de l'amende infligée à Sewon, au titre de la gravité de l'infraction, équivaudrait à 50 % de celui concernant ADM et Ajinomoto, alors que, sur la base des chiffres d'affaires totaux réalisés en 1995, Sewon ne représenterait que 2 % de la taille d'ADM et 6 % de la taille d'Ajinomoto. En outre, le montant de départ de l'amende pour Sewon correspondrait à environ 5 % de son chiffre d'affaires total en 1995, contre 0,5 et 0,79 % pour Kyowa et Cheil, respectivement. 34 Dans leur réplique, les requérantes estiment que la thèse de la Commission, exposée dans le mémoire en défense, selon laquelle elle se serait fondée sur le chiffre d'affaires total réel de Sewon, de 227 millions d'euros, pour procéder à la comparaison contestée, est difficile à comprendre. En effet, ce chiffre d'affaires représenterait 8 % de celui de Kyowa et 12 % de celui de Cheil. À supposer même que la Commission se soit véritablement fondée sur ce chiffre, le traitement de Sewon n'en serait pas moins discriminatoire. 35 Quant à l'argument de la Commission selon lequel le chiffre d'affaires de Sewon pour les ventes de lysine dans l'EEE en 1995 était, en tout état de cause, comparable à ceux de Cheil et de Kyowa, il s'agirait d'une justification ex post qu'elle avait, elle-même, écartée dans la Décision. 36 La Commission soutient, en substance, que le montant de base de l'amende déterminé en fonction de la gravité de l'infraction n'est ni disproportionné ni discriminatoire. Le montant de l'amende devrait, par ailleurs, être fixé en fonction non pas du chiffre d'affaires dans l'EEE, mais de la gravité et de la durée de l'infraction. Appréciation du Tribunal - Sur la violation du principe de proportionnalité 37 Il ressort d'une jurisprudence constante que la Commission dispose, dans le cadre du règlement n° 17, d'une marge d'appréciation dans la fixation du montant des amendes afin d'orienter le comportement des entreprises dans le sens du respect des règles de concurrence (arrêts du Tribunal du 6 avril 1995, Martinelli/Commission, T-150/89, Rec. p. II-1165, point 59; du 11 décembre 1996, Van Megen Sports/Commission, T-49/95, Rec. p. II-1799, point 53, et du 21 octobre 1997, Deutsche Bahn/Commission, T-229/94, Rec. p. II-1689, point 127). L'application efficace desdites règles exige que la Commission puisse à tout moment adapter le niveau des amendes aux besoins de la politique communautaire de concurrence, le cas échéant, en élevant ce niveau (voir, en ce sens, arrêt Musique diffusion française e.a./Commission, précité, point 109). 38 Il y a lieu de rappeler que, dans la Décision, la Commission a déterminé le montant de l'amende imposée aux requérantes en faisant application de la méthode de calcul qu'elle s'est imposée dans les lignes directrices. Or, il est de jurisprudence constante que la Commission ne peut se départir des règles qu'elle s'est elle-même imposées (voir arrêt du Tribunal du 17 décembre 1991, Hercules Chemicals/Commission, T-7/89, Rec. p. II-1711, point 53, confirmé sur pourvoi par arrêt de la Cour du 8 juillet 1999, Hercules Chemicals/Commission, C-51/92 P, Rec. p. I-4235, et la jurisprudence citée). En particulier, lorsque la Commission adopte des lignes directrices destinées à préciser, dans le respect du traité, les critères qu'elle compte appliquer dans le cadre de l'exercice de son pouvoir d'appréciation, il en résulte une autolimitation de ce pouvoir en ce qu'il lui appartient de se conformer aux règles indicatives qu'elle s'est elle-même imposées (arrêts du Tribunal du 12 décembre 1996, AIUFFASS et AKT/Commission, T-380/94, Rec. p. II-2169, point 57, et du 30 avril 1998, Vlaams Gewest/Commission, T-214/95, Rec. p. II-717, point 89). 39 Selon les lignes directrices, la Commission prend comme point de départ, dans le calcul des amendes, un montant déterminé en fonction de la gravité de l'infraction (ci-après le «montant de départ général»). La gravité des infractions est établie en fonction d'une variété d'éléments, dont certains doivent, désormais, être obligatoirement pris en compte par la Commission. 40 À cet égard, les lignes directrices prévoient que, mis à part la nature propre de l'infraction, son impact concret sur le marché et l'étendue géographique de celui-ci, il est nécessaire de prendre en considération la capacité économique effective des auteurs de l'infraction à créer un dommage important aux autres opérateurs, notamment aux consommateurs, et de déterminer le montant de l'amende à un niveau qui lui assure un caractère suffisamment dissuasif (point 1 A, quatrième alinéa). 41 Par ailleurs, il peut également être tenu compte du fait que les entreprises de grande dimension sont mieux à même d'apprécier le caractère infractionnel de leur comportement et les conséquences qui en découlent (point 1 A, cinquième alinéa). 42 Dans les cas impliquant plusieurs entreprises, comme les cartels, il peut convenir de pondérer le montant de départ général, afin de tenir compte du poids spécifique, et donc de l'impact réel, du comportement infractionnel de chaque entreprise sur la concurrence, notamment lorsqu'il existe une disparité considérable dans la dimension des entreprises auteurs d'une infraction de même nature, et d'adapter en conséquence le montant de départ général selon le caractère spécifique de chaque entreprise (ci-après le «montant de départ spécifique») (point 1 A, sixième alinéa). 43 Il convient d'observer que les lignes directrices ne prévoient pas que le montant des amendes est calculé en fonction du chiffre d'affaires global ou du chiffre d'affaires réalisé par les entreprises sur le marché concerné. Toutefois, elles ne s'opposent pas non plus à ce que de tels chiffres d'affaires soient pris en compte dans la détermination du montant de l'amende afin que soient respectés les principes généraux du droit communautaire et lorsque les circonstances l'exigent. En particulier, le chiffre d'affaires peut entrer en ligne de compte lors de la prise en considération des différents éléments énumérés aux points 40 à 42 ci-dessus (arrêt du Tribunal du 20 mars 2002, LR AF 1998/Commission, T-23/99, Rec. p. II-1705, points 283 et 284). 44 Par ailleurs, il y a lieu de rappeler qu'il est de jurisprudence constante que, parmi les éléments d'appréciation de la gravité de l'infraction, peuvent, selon les cas, figurer le volume et la valeur des marchandises faisant l'objet de l'infraction, la taille et la puissance économique de l'entreprise et, partant, l'influence que celle-ci a pu exercer sur le marché. D'une part, il s'ensuit qu'il est loisible, en vue de la détermination du montant de l'amende, de tenir compte aussi bien du chiffre d'affaires global de l'entreprise, lequel constitue une indication, fût-elle approximative et imparfaite, de sa taille et de sa puissance économique, que de la part de ce chiffre qui provient de la vente des marchandises faisant l'objet de l'infraction et qui est donc de nature à donner une indication de l'ampleur de celle-ci. D'autre part, il en résulte qu'il ne faut attribuer ni à l'un ni à l'autre de ces chiffres une importance disproportionnée par rapport aux autres éléments d'appréciation, de sorte que la fixation du montant d'une amende approprié ne peut être le résultat d'un simple calcul basé sur le chiffre d'affaires global (arrêts Musique diffusion française e.a./Commission, précité, points 120 et 121; Parker Pen/Commission, précité, point 94, et arrêt du Tribunal du 14 mai 1998, SCA Holding/Commission, T-327/94, Rec. p. II-1373, point 176). 45 En l'espèce, il ressort de la Décision que, pour déterminer le montant de départ de l'amende, la Commission a d'abord pris en considération la nature propre de l'infraction, son impact concret sur le marché et l'étendue géographique de celui-ci. La Commission a ensuite indiqué que, dans le cadre du traitement différencié qu'il convient d'appliquer aux entreprises, il importait de tenir compte de la «capacité effective des entreprises concernées à causer un préjudice important au marché de la lysine dans l'EEE», de la portée dissuasive de l'amende et de la taille respective de ces entreprises. Aux fins de l'appréciation de ces éléments, la Commission a choisi de se fonder sur le chiffre d'affaires total réalisé par chaque entreprise en cause, au cours de la dernière année de l'infraction, estimant que ce chiffre lui permettait d'«apprécier les ressources et l'importance réelles des entreprises concernées sur les marchés affectés par leur comportement illicite» (considérant 304 de la Décision). 46 Les requérantes reprochent précisément à la Commission d'avoir pris en compte le chiffre d'affaires susvisé au lieu et place du chiffre d'affaires provenant des ventes du produit en cause dans l'EEE. 47 Il importe de souligner à ce stade que, eu égard à une certaine ambiguïté résultant de la lecture combinée de la Décision et des écrits de la défenderesse déposés dans le cadre de la présente instance, la Commission a précisé, lors de l'audience et sur question expresse du Tribunal, qu'elle a tenu compte non seulement du chiffre d'affaires «global» des entreprises en cause, c'est-à-dire celui relatif à l'ensemble de leurs activités, mais aussi du chiffre d'affaires mondial sur le marché de la lysine, ces deux types de chiffres d'affaires figurant dans un tableau inséré dans le considérant 304 de la Décision. En outre, il convient de relever que, selon le considérant 318 de la Décision, «la Commission a dûment pris en considération, dans ses conclusions sur la gravité, l'importance économique de l'activité particulière concernée par l'infraction». 48 Il est, toutefois, constant que la Commission n'a pas tenu compte du chiffre d'affaires réalisé par les entreprises en cause sur le marché affecté par l'infraction, à savoir celui de la lysine dans l'EEE. 49 Or, s'agissant de l'analyse de la «capacité effective des entreprises concernées à causer un préjudice important au marché de la lysine dans l'EEE» (considérant 304 de la Décision), qui implique une appréciation de l'importance réelle de ces entreprises sur le marché affecté, c'est-à-dire de leur influence sur celui-ci, le chiffre d'affaires global ne présente qu'une vue inexacte des choses. Il ne saurait être exclu, en effet, qu'une entreprise puissante ayant une multitude d'activités différentes ne soit présente que de manière accessoire sur un marché de produits spécifique tel que celui de la lysine. De même, il ne saurait être exclu qu'une entreprise ayant une position importante sur un marché géographique extracommunautaire ne dispose que d'une position faible sur le marché communautaire ou de l'EEE. Dans de tels cas, le seul fait que l'entreprise concernée réalise un chiffre d'affaires total important ne signifie pas nécessairement qu'elle exerce une influence déterminante sur le marché affecté par l'infraction. C'est pourquoi la Cour a souligné, dans son arrêt du 17 décembre 1998, Baustahlgewebe/Commission (C-185/95 P, Rec. p. I-8417, point 139), que, s'il est vrai que les parts de marché détenues par une entreprise ne sauraient être déterminantes afin de conclure qu'une entreprise appartient à une entité économique puissante, elles sont en revanche pertinentes afin de déterminer l'influence que celle-ci a pu exercer sur le marché. Or, en l'espèce, la Commission n'a tenu compte ni des parts de marché en volume des entreprises en cause sur le marché affecté ni même du chiffre d'affaires des entreprises sur le marché affecté (celui de la lysine dans l'EEE), lequel aurait permis, compte tenu de l'absence de producteurs tiers, de déterminer l'importance relative de chaque entreprise sur le marché concerné en faisant indirectement apparaître leurs parts de marché en valeur (voir arrêt de la Cour du 10 décembre 1985, Stichting Sigarettenindustrie/Commission, 240/82 à 242/82, 261/82, 262/82, 268/82 et 269/82, Rec. p. 3831, point 99). 50 Par ailleurs, il ressort de la Décision que la Commission n'a pas fait référence explicitement à la prise en compte du «poids spécifique, et donc de l'impact réel, du comportement infractionnel de chaque entreprise sur la concurrence», appréciation qu'elle doit désormais effectuer en vertu des lignes directrices lorsqu'elle estime, comme en l'espèce, qu'il y a lieu de pondérer les montants de départ de l'amende en raison du fait qu'il s'agit d'une infraction impliquant plusieurs entreprises (de type cartel) entre lesquelles il existe des disparités considérables de dimension (voir point 1 A, sixième alinéa, des lignes directrices). 51 À cet égard, la référence, dans la Décision (dernière phrase du considérant 304), à l'«importance réelle des entreprises» n'est pas de nature à combler la lacune susvisée. 52 En effet, l'appréciation du poids spécifique, c'est-à-dire de l'impact réel, de l'infraction commise par chaque entreprise consiste, en réalité, à déterminer l'ampleur de l'infraction commise par chacune d'entre elles et non l'importance de l'entreprise en cause en termes de taille ou de puissance économique. Or, ainsi qu'il résulte d'une jurisprudence constante (voir, notamment, arrêt Musique diffusion française e.a./Commission, précité, point 121, et arrêt du Tribunal du 14 mai 1998, Mayr-Melnhof/Commission, T-347/94, Rec. p. II-1751, point 369), la part du chiffre d'affaires provenant des marchandises faisant l'objet de l'infraction est de nature à donner une juste indication de l'ampleur d'une infraction sur le marché concerné. En particulier, ainsi que l'a souligné le Tribunal, le chiffre d'affaires réalisé sur les produits ayant fait l'objet d'une pratique restrictive constitue un élément objectif qui donne une juste mesure de la nocivité de cette pratique pour le jeu normal de la concurrence (voir arrêt du Tribunal du 11 mars 1999, British Steel/Commission, T-151/94, Rec. p. II-629, point 643). 53 Il résulte de ce qui précède que, en se fondant sur les chiffres d'affaires mondiaux de Sewon sans prendre en considération le chiffre d'affaires sur le marché affecté par l'infraction, c'est-à-dire celui de la lysine dans l'EEE, la Commission a méconnu le point 1 A, quatrième et sixième alinéas, des lignes directrices. 54 Dans ces circonstances, il appartient au Tribunal d'examiner si le défaut de prise en compte du chiffre d'affaires sur le marché affecté et la méconnaissance des lignes directrices qui en résulte ont conduit, en l'espèce, à une violation par la Commission du principe de proportionnalité lors de la fixation du montant de l'amende. À cet égard, il y a lieu de rappeler que l'appréciation du caractère proportionné de l'amende infligée par rapport à la gravité et à la durée de l'infraction, critères visés à l'article 15, paragraphe 2, du règlement n° 17, relève du contrôle de pleine juridiction confié au Tribunal en vertu de l'article 17 du même règlement. 55 Dans le cas présent, les requérantes font valoir, en substance, que le montant de départ spécifique de l'amende, fixé à 15 millions d'euros, est disproportionné en ce qu'il équivaut au chiffre d'affaires réalisé par Sewon sur le marché de la lysine dans l'EEE au cours de la dernière année d'infraction. 56 Il convient, en premier lieu, d'indiquer que le fait que le montant de départ spécifique de l'amende soit équivalent au chiffre d'affaires réalisé sur le marché concerné n'est pas, en soi, concluant. En effet, ce montant de 15 millions d'euros ne constitue qu'un montant intermédiaire qui, dans le cadre de l'application de la méthode définie par les lignes directrices, fait ensuite l'objet d'adaptations en fonction de la durée de l'infraction et des circonstances aggravantes ou atténuantes constatées. 57 En deuxième lieu, la nature propre de l'infraction, l'impact concret de celle-ci, l'étendue géographique du marché affecté, la nécessaire portée dissuasive de l'amende et la taille des entreprises en cause sont autant d'éléments, en l'espèce, pris en considération par la Commission, pouvant justifier un tel montant intermédiaire. La défenderesse a retenu, à juste titre, la qualification d'infraction «très grave», dans la mesure où Sewon a participé à une entente horizontale ayant eu pour objet la fixation d'objectifs de prix, de quotas de vente et l'instauration d'un système d'échange d'informations sur les volumes de vente et qui a eu un impact concret sur le marché de la lysine dans l'EEE du fait d'une hausse artificielle des prix et d'une restriction desdits volumes. En ce qui concerne la taille des entreprises et la portée dissuasive des amendes, il y a lieu de souligner que c'est à bon droit que la Commission a choisi de se fonder sur le chiffre d'affaires total des entreprises concernées. Selon la jurisprudence, le chiffre d'affaires global est, en effet, celui qui donne une indication de la taille d'une entreprise (voir, en ce sens, arrêt Musique diffusion française e.a./Commission, précité, point 121) ainsi que de sa puissance économique, laquelle est déterminante pour évaluer la portée dissuasive d'une amende à son égard. 58 En troisième lieu, il importe de souligner que le montant de 15 millions d'euros retenu à l'encontre des requérantes est sensiblement inférieur au seuil minimal de 20 millions d'euros qui est normalement prévu par les lignes directrices pour ce type d'infraction très grave (voir point 1 A, deuxième alinéa, troisième tiret). 59 À l'appui de leurs prétentions, les requérantes invoquent également de manière explicite l'arrêt Parker Pen/Commission, précité, dans lequel le Tribunal a accueilli le moyen tiré d'une violation du principe de proportionnalité au motif que la Commission n'avait pas pris en considération le fait que le chiffre d'affaires réalisé avec les produits concernés par l'infraction était relativement faible par rapport à celui de l'ensemble des ventes réalisées par l'entreprise en cause, ce qui a justifié une réduction du montant de l'amende (points 94 et 95). 60 Il convient d'observer, d'abord, que la solution adoptée par le Tribunal dans l'arrêt Parker Pen/Commission, précité, concerne la fixation du montant final de l'amende et non, comme en l'espèce, du montant de départ de l'amende au regard de la gravité de l'infraction. 61 Ensuite, à supposer que la jurisprudence susvisée soit transposable à la présente espèce, il y a lieu de rappeler que le Tribunal est compétent pour apprécier, dans le cadre du pouvoir de pleine juridiction, le caractère approprié du montant des amendes. Or, cette appréciation peut justifier la production et la prise en considération d'éléments complémentaires d'information (voir, en ce sens, arrêt de la Cour du 16 novembre 2000, SCA Holding/Commission, C-297/98 P, Rec. p. I-10101, points 53 à 55), tels que, en l'occurrence, le chiffre d'affaires réalisé par Sewon sur le marché de la lysine dans l'EEE, non pris en compte dans la Décision. 62 À cet égard, il importe de souligner que la comparaison des différents chiffres d'affaires de Sewon pour l'année 1995 fait ressortir deux éléments d'information. D'une part, il est vrai que le chiffre d'affaires provenant des ventes de lysine dans l'EEE peut être considéré comme faible par rapport au chiffre d'affaires global, le premier ne représentant que 5 % du second. D'autre part, il apparaît, en revanche, que le chiffre correspondant aux ventes de lysine dans l'EEE représente une part relativement importante du chiffre d'affaires sur le marché mondial de la lysine, en l'occurrence plus de 22 %. 63 Dans la mesure où les ventes de lysine dans l'EEE représentent donc, non pas une faible fraction, mais une part significative de ce dernier chiffre d'affaires, une violation du principe de proportionnalité ne peut être valablement soutenue, et cela d'autant plus que le montant de départ de l'amende n'a pas été déterminé seulement sur la base d'un simple calcul fondé sur le chiffre d'affaires global, mais également sur le fondement du chiffre d'affaires sectoriel et d'autres éléments pertinents que sont la nature de l'infraction, l'impact concret de cette dernière sur le marché, l'étendue du marché affecté, la nécessaire portée dissuasive de la sanction, la taille et la puissance des entreprises. 64 Au regard des motifs susvisés, le Tribunal estime, dans le cadre de son pouvoir de pleine juridiction, que le montant de départ de l'amende déterminé en considération de la gravité de l'infraction commise par Sewon est approprié et que, la méconnaissance par la Commission des lignes directrices n'ayant pas entraîné, en l'espèce, une violation du principe de proportionnalité, il convient, dès lors, de rejeter le grief soulevé à cet égard par les requérantes. - Sur la violation du principe d'égalité de traitement 65 Dans le cadre de la détermination du montant des amendes, la Commission ne saurait méconnaître le principe d'égalité de traitement, principe général du droit communautaire qui, selon une jurisprudence constante, n'est violé que lorsque des situations comparables sont traitées de manière différente ou que des situations différentes sont traitées de manière identique, à moins qu'un tel traitement ne soit objectivement justifié (voir arrêt du Tribunal du 14 mai 1998, BPB de Eendracht/Commission, T-311/94, Rec. p. II-1129, point 309, et la jurisprudence citée). 66 Conformément à ce principe, le point 1 A, sixième alinéa, des lignes directrices prévoit que, dans l'hypothèse d'infractions impliquant plusieurs entreprises, une pondération des montants de départ des amendes pourra être effectuée afin de tenir compte du poids spécifique, et donc de l'impact réel, du comportement infractionnel de chaque entreprise sur la concurrence, notamment lorsqu'il existe une disparité considérable dans la dimension des entreprises auteurs d'une infraction de même nature. 67 Ainsi, selon le point 1 A, septième alinéa, des lignes directrices, le principe d'égalité de sanction pour un même comportement peut conduire, lorsque les circonstances l'exigent, à l'application de montants différents pour les entreprises concernées sans que cette différenciation n'obéisse à un calcul arithmétique. 68 Dans la Décision (considérants 303 et 304), la Commission a considéré qu'il existait une disparité considérable dans la dimension des entreprises auteurs de l'infraction. En conséquence, elle a estimé que, pour tenir compte de la capacité effective des entreprises concernées à causer un préjudice important au marché de la lysine dans l'EEE ainsi que de la nécessité de faire en sorte que le montant de l'amende ait un caractère suffisamment dissuasif, il convenait, au regard de la taille de ces entreprises, de les diviser en deux groupes, à savoir, d'une part, Ajinomoto et ADM, dont le montant de départ de l'amende a été fixé à 30 millions d'euros, et, d'autre part, Kyowa, Cheil et Sewon, à l'encontre desquelles un montant de 15 millions d'euros a été retenu. 69 Contrairement à l'argumentation développée dans le cadre du moyen tiré d'une violation du principe de proportionnalité, les requérantes n'invoquent plus, désormais, l'absence de prise en compte du chiffre d'affaires sur le marché de la lysine dans l'EEE. Elles s'appuient, au contraire, sur la comparaison des chiffres d'affaires mondiaux des entreprises concernées par l'entente pour justifier leur affirmation quant au caractère discriminatoire du montant de départ de l'amende, tout en soulignant que ledit chiffre s'élevait, en ce qui les concerne, à 295 millions d'euros en 1995, et non à 946 millions d'euros comme indiqué erronément par la Commission. 70 Il y a lieu de relever que la Commission a reconnu que le chiffre d'affaires total de Sewon figurant dans le tableau du considérant 304 de la Décision n'était pas exact et a précisé avoir, en réalité, retenu le chiffre d'affaires réalisé par Sewon en 1995 indiqué au considérant 16 de la Décision, soit 227 millions d'euros, qui est, cette fois, inférieur au montant indiqué par les requérantes. 71 Si le chiffre d'affaires total de Sewon en 1995, qu'il s'agisse de 227 ou de 295 millions d'euros, apparaît, effectivement, sensiblement inférieur à celui réalisé par Cheil et Kyowa avec lesquelles elle a été regroupée, ce constat ne saurait, toutefois, conduire à la conclusion de la violation, en l'espèce, du principe d'égalité de traitement. 72 En effet, la comparaison des chiffres d'affaires réalisés sur le marché mondial de la lysine par Cheil, Kyowa et Sewon, mentionnés dans la seconde colonne du tableau figurant au considérant 304 de la Décision, révèle que c'est à juste titre que ces entreprises ont été réunies dans un même groupe et se sont vu imposer un montant de départ spécifique identique. 73 Ainsi, il est constant que Sewon a réalisé pour l'année 1995 un chiffre d'affaires sur le marché mondial de la lysine de 67 millions d'euros et que ce dernier est très proche dans son quantum de celui de Kyowa, à savoir 73 millions d'euros, et légèrement supérieur à celui de Cheil, en l'occurrence 40 millions d'euros, voire 52 millions d'euros selon le considérant 18 de la Décision, étant précisé que la Commission pouvait légitimement raisonner, en l'espèce, en termes d'ordre de grandeur conformément au point 1 A, septième alinéa, des lignes directrices, ce que les requérantes ont admis lors de l'audience. 74 Par ailleurs, la Commission soutient que la subdivision opérée est, en outre, justifiée par la comparaison des chiffres d'affaires sur le marché de la lysine dans l'EEE réalisés par les entreprises concernées. 75 S'il est vrai que la Commission n'a pas, dans la Décision, pris en compte de tels chiffres d'affaires, il y a lieu de rappeler, comme indiqué au point 54 ci-dessus, que le Tribunal est compétent pour apprécier, dans le cadre du pouvoir de pleine juridiction qui lui est reconnu par les articles 229 CE et 17 du règlement n° 17, le caractère approprié du montant des amendes. Or, cette appréciation peut justifier la production et la prise en considération d'éléments complémentaires d'information tels que, en l'occurrence, le chiffre d'affaires réalisé par les entreprises en cause sur le marché de la lysine dans l'EEE (voir, en ce sens, arrêt du 16 novembre 2000, SCA Holding/Commission, précité, points 53 à 55). 76 La prise en considération du chiffre d'affaires réalisé par Sewon sur le marché de la lysine dans l'EEE fait précisément apparaître une quasi-identité de situation avec celle des deux autres «petits» producteurs que sont Cheil et Kyowa. Alors qu'Ajinomoto et ADM ont réalisé, en 1995, des chiffres d'affaires sur ledit marché de 75 et de 41 millions d'euros (considérants 5 et 10 de la Décision), Cheil, Kyowa et Sewon ont réalisé, respectivement, des chiffres d'affaires de 17, de 16 et de 15 millions d'euros sur ce même marché. Il apparaît, ainsi, que l'influence sur le marché affecté de Sewon était comparable à celle de ces deux autres «petits» producteurs, Cheil et Kyowa. Compte tenu du fait que ces entreprises ont toutes participé à la même infraction, il est justifié que le montant de départ de l'amende qui leur a été imposé soit identique. 77 Il s'ensuit que le montant de départ de 15 millions d'euros retenu à l'encontre des requérantes n'est pas discriminatoire. Sur les circonstances atténuantes Arguments des parties 78 Les requérantes soutiennent que la Commission aurait dû, conformément au point 3, deuxième tiret, des lignes directrices, concernant la «non-application effective des accords ou pratiques infractionnelles», leur accorder une réduction du montant de l'amende en raison du fait que Sewon aurait exécuté les accords de prix et de quantités dans une mesure beaucoup moins importante que les autres producteurs. 79 En premier lieu, la Commission n'aurait pas tenu compte des nettes différences dans la mise en oeuvre des accords de prix entre les producteurs. Or, ainsi qu'il ressortirait d'un tableau comparatif des prix (annexe 6 de la requête et considérant 47 de la Décision), les prix pratiqués par Sewon étaient largement inférieurs aux objectifs de prix fixés dans les accords et aux prix pratiqués par les autres producteurs. En particulier, le prix moyen mensuel pratiqué par Sewon en Europe aurait été le plus bas de l'ensemble des producteurs pendant 27 mois. 80 Le non-respect par Sewon des accords de prix serait également prouvé par de nombreux éléments du dossier. À cet égard, les requérantes citent les critiques formulées à l'égard de Sewon, lors de la réunion du 12 mars 1991 à Tokyo, par Ajinomoto et Kyowa (annexe 7 de la requête), puis, lors de la réunion du 2 novembre 1992 à Séoul, par Ajinomoto (considérant 89 de la Décision et annexe 8 de la requête), le rapport d'un représentant de Kyowa du 20 avril 1993 et les critiques de cette entreprise lors de la réunion du 27 mai 1993 (annexes 9 et 10 de la requête), une télécopie du 17 mai 1994 à l'attention de Kyowa (annexe 11 de la requête), des remarques formulées par ADM au cours du mois de juin 1994 (annexe 12 de la requête), des déclarations d'Ajinomoto du 23 novembre 1994 (annexe 13 de la requête) et un compte rendu d'Ajinomoto (annexe 14 de la requête). 81 En second lieu, la Commission n'aurait pas tenu compte du fait que Sewon a procédé à un accroissement continu de sa production et maximisé ses ventes, ce qui aurait conduit à une non-application effective des accords. 82 La Commission se serait limitée, au considérant 378 de la Décision, à affirmer que les accords sur les quantités avaient été respectés sans produire d'élément de preuve concluant. Sa thèse selon laquelle il s'agirait d'un accord sur des quantités minimales serait d'ailleurs malaisée à comprendre, dans la mesure où ce type d'ententes impliquent au contraire une réduction de la production en vue d'augmenter les prix. En tout état de cause, il ressortirait du dossier que Sewon a, au contraire, cherché à maximiser ses ventes. À cet égard, elles invoquent un accroissement de leurs ventes en 1991 (considérant 211 de la Décision), ainsi qu'en 1992 et en 1993, un rapport interne attestant de la politique de production à pleine capacité de Sewon (annexe 15 de la requête) ainsi que la déclaration d'un représentant d'ADM lors d'une réunion du 23 août 1994 (annexe 16 de la requête). 83 À l'argument de la Commission selon lequel le rôle de Sewon a été considéré comme passif à partir de 1995, ce qui lui a déjà valu une réduction d'amende de 20 %, les requérantes rétorquent que, selon les lignes directrices, le «rôle passif» d'une entreprise au sein d'une entente et la «non-application effective» d'un accord sont deux concepts distincts. En conséquence, le fait que Sewon ait obtenu une réduction du montant de l'amende en raison de son rôle passif en ce qui concerne la répartition des volumes de vente ne peut pas justifier un refus de lui accorder une réduction au titre de l'application plus limitée des accords. 84 La Commission conclut au rejet des prétentions des requérantes en affirmant que l'inexécution d'un accord ne doit pas être confondue avec une participation à l'infraction doublée d'une tricherie et que Sewon a déjà obtenu une réduction d'amende en raison de son attitude passive en ce qui concerne la répartition des quantités à partir de 1995 (considérant 365 de la Décision). Appréciation du Tribunal 85 Ainsi qu'il ressort de la jurisprudence, lorsqu'une infraction a été commise par plusieurs entreprises, il y a lieu d'examiner la gravité relative de la participation à l'infraction de chacune d'entre elles (arrêts de la Cour du 16 décembre 1975, Suiker Unie e.a./Commission, 40/73 à 48/73, 50/73, 54/73 à 56/73, 111/73, 113/73 et 114/73, Rec. p. 1663, point 623, et du 8 juillet 1999, Commission/Anic Partecipazioni, C-49/92 P, Rec. p. I-4125, point 150), afin de déterminer s'il existe, à leur égard, des circonstances aggravantes ou atténuantes. 86 Les points 2 et 3 des lignes directrices prévoient une modulation du montant de base de l'amende en fonction de certaines circonstances aggravantes et atténuantes. 87 En particulier, le point 3 des lignes directrices contient, sous le titre de circonstances atténuantes, une liste non exhaustive de circonstances qui peuvent amener à une diminution du montant de base de l'amende. Ainsi est-il fait référence au rôle passif d'une entreprise, à la non-application effective des accords, à la cessation des infractions dès les premières interventions de la Commission, à l'existence d'un doute raisonnable de l'entreprise sur le caractère infractionnel du comportement poursuivi, au fait que l'infraction a été commise par négligence ainsi qu'à la collaboration effective de l'entreprise à la procédure en dehors du champ d'application de la communication sur la coopération. 88 À cet égard, la Commission a fait référence dans son mémoire en défense à l'arrêt du Tribunal du 14 mai 1998, Cascades/Commission (T-308/94, Rec. p. II-925), dans lequel le Tribunal a estimé que le fait qu'une entreprise, dont la participation à une entente en matière de prix est établie, ne se soit pas comportée sur le marché d'une manière conforme à celle convenue avec ses concurrents ne constitue pas nécessairement un élément devant être pris en compte, en tant que circonstance atténuante, lors de la détermination du montant de l'amende à infliger (point 230). 89 Il convient d'observer que, dans le cadre de l'arrêt susvisé, le Tribunal a opéré son contrôle à l'égard d'une décision de la Commission n'ayant pas fait application des lignes directrices, puisque antérieure à l'adoption de celles-ci, lesquelles envisagent désormais expressément la prise en compte de la non-application effective d'un accord infractionnel comme circonstance atténuante. Or, ainsi que cela a déjà été énoncé au point 38 ci-dessus, il est de jurisprudence constante que la Commission ne peut se départir des règles qu'elle s'est elle-même imposées. En particulier, lorsque la Commission adopte des lignes directrices destinées à préciser, dans le respect du traité, les critères qu'elle compte appliquer dans le cadre de l'exercice de son pouvoir d'appréciation, il en résulte une autolimitation de ce pouvoir en ce qu'il lui appartient de se conformer aux règles indicatives qu'elle s'est elle-même imposées (arrêts AIUFFASS et AKT/Commission, précité, point 57, et Vlaams Gewest/Commission, précité, point 89). 90 Reste à savoir si, en l'espèce, la Commission a pu considérer, à bon droit, que les requérantes ne pouvaient pas bénéficier d'une circonstance atténuante au titre d'une non-application effective des accords, en vertu du point 3, deuxième tiret, des lignes directrices. À cette fin, il importe de vérifier si les circonstances avancées par les requérantes sont de nature à établir que, pendant la période au cours de laquelle Sewon a adhéré aux accords infractionnels, elle s'est effectivement soustraite à leur application en adoptant un comportement concurrentiel sur le marché (voir, en ce sens, arrêt du Tribunal du 15 mars 2000, Cimenteries CBR e.a./Commission, T-25/95, T-26/95, T-30/95 à T-32/95, T-34/95 à T-39/95, T-42/95 à T-46/95, T-48/95, T-50/95 à T-65/95, T-68/95 à T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 et T-104/95, Rec. p. II-491, points 4872 à 4874). 91 En ce qui concerne, en premier lieu, la non-application prétendue des accords de prix, la Commission a fait observer, dans la Décision (considérant 376), que les accords en cause portaient sur des objectifs de prix (ou «prix cibles»), de sorte que la mise en oeuvre de tels accords implique non pas que soit appliqué un prix correspondant à l'objectif de prix convenu, mais que les parties s'efforcent de se rapprocher de leurs objectifs de prix. Elle a encore indiqué qu' «[i]l ressort des informations recueillies par la Commission que, dans la présente affaire, à la suite de la majorité des accords de prix, les parties ont fixé leurs prix conformément à leurs accords». 92 En réponse à une question écrite du Tribunal, la Commission a précisé que les informations susvisées sont celles sur les prix des entreprises qui figurent au considérant 47 de la Décision et a produit un graphique faisant apparaître l'évolution des prix cibles et celle des prix pratiqués par chaque entreprise concernée. 93 Au vu de ce document, il peut, d'abord, être observé que si les prix pratiqués par Sewon ne coïncident pas avec les prix cibles, comme étant régulièrement inférieurs à ces derniers, il en va de même des prix pratiqués par les autres producteurs de lysine, à l'exception d'ADM, depuis mars 1992 jusqu'à la cessation de la période infractionnelle en juin 1995. 94 Il apparaît, ensuite, que si les prix de Sewon étaient équivalents à ceux de Cheil (parfois légèrement supérieurs ou parfois légèrement inférieurs) et régulièrement inférieurs à ceux pratiqués par les autres producteurs, les différences constatées ne sauraient être considérées comme significatives et traduisant un comportement sur le marché réellement indépendant et concurrentiel. 95 Enfin, il y a lieu surtout de constater que l'évolution des prix de Sewon a concordé, pendant toute la période infractionnelle, avec l'évolution des objectifs de prix convenus entre les membres de l'entente, ce qui conforte, au demeurant, la conclusion selon laquelle cette dernière a produit ses effets dommageables sur le marché (voir, en ce sens, arrêt du 17 décembre 1991, Hercules Chemicals/Commission, précité, point 340). Cette concordance, sur une si longue période, démontre l'absence de toute volonté de Sewon de se soustraire effectivement à l'application des accords sur les prix. 96 À cet égard, il convient de relever que, au courant du mois de juin 1993, les cinq producteurs de lysine se sont entendus pour fixer le prix de la lysine à 3,20 marks allemands (DEM) par kilogramme (considérants 104 et 198 de la Décision), tout en envisageant une nouvelle hausse des prix par étapes. Le prix de la lysine a, par la suite, effectivement connu une forte hausse et a été fixé à 5,30 DEM par kilogramme selon un accord conclu en octobre 1993 (considérants 114 et 199 de la Décision). Or, dès le mois d'août 1993, Sewon a pleinement participé au mouvement de hausse impliquant tous les producteurs de lysine, ses prix passant de 2,81 DEM par kilogramme en juillet 1993 à 3,45 DEM en août de la même année, puis à 3,94 DEM en septembre et, enfin, à 4,55 DEM en octobre 1993. Sewon n'a aucunement cherché, lors de cette phase importante de l'entente, à se démarquer des autres producteurs en adoptant une politique des prix réellement concurrentielle. 97 Quant aux réactions des autres membres de l'entente face au comportement de Sewon, elles ne peuvent être considérées comme la preuve d'une non-application effective des accords anticoncurrentiels, mais correspondent à des récriminations logiques adressées à un partenaire essayant d'obtenir des avantages commerciaux par rapport aux autres membres tout en restant dans le cadre de ladite entente. 98 Il résulte de ces considérations que la non-application effective des accords sur les prix par Sewon n'est pas démontrée, la différence de degré dans la mise en oeuvre des accords sur les prix, invoquée comme telle par les requérantes dans leur requête, ne pouvant, en l'espèce, être confondue avec une non-exécution effective de ceux-ci. 99 En ce qui concerne, en second lieu, la non-application alléguée des accords sur les volumes de vente, il convient, tout d'abord, de rappeler que, dans la Décision (considérant 378), la Commission a fait valoir que les membres de l'entente considéraient les quotas qui leur étaient attribués comme des «quantités minimales» et que, «tant que chaque partie était en mesure de vendre au moins les quantités qui lui étaient allouées, l'accord était respecté». 100 Ainsi qu'il a été souligné, à juste titre, par toutes les entreprises en cause, cette affirmation est, pour le moins, en contradiction avec les faits reprochés, dans la mesure où l'objectif de hausse des prix, qui était principalement poursuivi par les membres de l'entente, impliquait nécessairement une limitation de la production de lysine et donc l'allocation de quotas de vente maximaux. Cela est, notamment, confirmé par les considérants 221 et suivants de la Décision, consacrés à l'appréciation des accords sur les quantités au regard de l'article 81, paragraphe 1, CE, dans lesquels il est fait référence aux limitations des ventes. Cette affirmation de la Commission doit, dès lors, être considérée comme dépourvue de toute pertinence. 101 Il y a lieu, ensuite, d'indiquer que, au vu de cette même Décision, deux périodes doivent être distinguées dans le cadre de l'analyse de l'application effective des accords sur les volumes de vente par Sewon, à savoir avant et après janvier 1995. 102 En ce qui concerne la première période, il convient de relever que, selon le considérant 211 de la Décision, un accord est intervenu, consécutivement aux réunions des 18 février et 12 mars 1991, entre Ajinomoto, Kyowa et Sewon pour que cette dernière, en 1991 et en Europe, limite ses volumes de vente au niveau de 1990. Par ailleurs, après avoir admis le plan de répartition des ventes pour l'année 1992 proposé par Ajinomoto et Kyowa, Sewon a accepté de limiter ses ventes en Europe à 6 000 tonnes (considérant 214 de la Décision). Enfin, si les entreprises membres de l'entente ne sont pas parvenues à un accord global sur la répartition des ventes pour l'année 1993, Sewon a souscrit le 8 décembre 1993 à un accord global sur l'attribution de quotas de vente à chaque producteur pour l'année 1994, au terme duquel elle s'est vu allouer un quota de base correspondant à ses ventes en 1993 ainsi qu'un quota supplémentaire de 2 000 tonnes sur la base de l'augmentation prévisionnelle des ventes (considérants 215 et 216 de la Décision). Il convient de rappeler, à ce stade, que les requérantes ont expressément indiqué dans leur requête ne pas mettre en question ou ne contester aucune des constatations de fait contenues dans la Décision, leur contestation portant exclusivement sur le montant de l'amende qui leur a été infligée par l'article 2 de ladite Décision. 103 À l'appui de leur allégation de non-respect des accords sur les quantités, les requérantes invoquent un accroissement continu de la production et des ventes de lysine depuis 1990. 104 À cet égard, les requérantes font, en premier lieu, référence à différentes données chiffrées exposées dans la requête relatives aux activités précitées, lesquelles ne prouvent aucunement la non-application effective des accords sur les volumes de vente visés au point 102 ci-dessus. 105 Ainsi, les données chiffrées mentionnées dans un tableau, figurant à la page 33 de la requête et repris au considérant 48 de la Décision, expriment, en tonnes, la production et les ventes globales de lysine et ne démontrent donc pas l'absence de respect des accords de limitation desdites ventes en Europe acceptés par Sewon. En outre, pour l'année 1994, les chiffres figurant dans le tableau précité font apparaître que Sewon a bien respecté le quota qui lui avait été attribué au titre de cette année. Par ailleurs, si les requérantes n'ont fourni aucun chiffre pour les ventes de lysine en Europe au titre de l'année 1990, interdisant toute comparaison entre 1990 et 1991, les données communiquées pour l'année 1992 révèlent que les ventes de Sewon en Europe étaient bien inférieures à 6 000 tonnes. 106 En deuxième lieu, la référence faite à un rapport marketing interne remontant au 3 mai 1993 (annexe 15 de la requête), dans lequel figure la mention «Poursuivez la politique de pleine production/de vente de la totalité des quantités», est également dépourvue de toute pertinence dans la mesure où cette mention ne correspond qu'à l'expression d'une simple intention qui ne démontre nullement la non-application effective des accords sur les quantités. 107 En troisième lieu, la déclaration d'un représentant d'ADM remontant au 23 août 1994 (annexe 16 de la requête), selon laquelle «c'est toujours [Sewon] qui demande une quantité supplémentaire alors [qu'elle est] déjà la seule [vendant] à pleine capacité», n'est pas, à elle seule, de nature à prouver la non-application susvisée. Il y a lieu, au demeurant, d'observer que, s'agissant de cette année 1994, le tableau figurant au considérant 267 de la Décision, dans lequel il a été procédé à une comparaison entre les parts de marché mondiales allouées, cette année-ci, à chaque membre de l'entente en vertu des accords et les parts qui ont été effectivement détenues, révèle que Sewon n'a manifestement pas dépassé le quota attribué en vertu des accords en cause, sa part de marché mondiale effective étant même bien inférieure à celle qui lui a été attribuée. Les requérantes n'ont fourni, à cet égard, aucun élément démontrant le caractère erroné des données figurant dans le tableau précité. 108 Il s'ensuit que les requérantes ne sauraient bénéficier d'une circonstance atténuante au titre de la non-application effective des accords sur les volumes de vente pour la période allant de juillet 1990 à décembre 1994. 109 En ce qui concerne la période couvrant les six derniers mois de l'entente, à savoir de janvier à juin 1995, il y a lieu de relever que, lors de la réunion du 18 janvier 1995, toutes les entreprises en cause sont convenues de maintenir les parts de marché qui avaient été fixées pour 1994, à l'exception de Sewon qui a refusé le quota proposé et réclamé une part de marché plus importante (considérant 154 de la Décision). En outre, lors de la réunion du 21 avril 1995, tous les membres de l'entente ont comparé les quotas de production qui avaient été fixés pour l'année 1994 ainsi que pour la période allant de janvier à mars 1995 avec les chiffres de vente effectivement réalisés durant la même période. À cette occasion, Ajinomoto, ADM, Cheil et Kyowa ont élevé de vives protestations eu égard au fait que Sewon avait accru son volume de vente de manière à dépasser son quota de 1995, ce qui n'a pas empêché cette dernière de confirmer son objectif de vente (considérant 160 de la Décision). Enfin, au cours de la réunion du 27 avril 1995, ADM, Kyowa et Cheil se sont encore plaintes de l'augmentation du volume de vente de Sewon ainsi que des informations incomplètes qu'elle fournissait (considérant 164 de la Décision). 110 Sur la base de ces éléments, la Commission a considéré que Sewon avait joué un rôle passif à partir de 1995 en ce qui concerne l'accord sur les quantités au motif qu'elle n'était plus partie à cet accord et qu'elle avait, par ailleurs, cessé d'informer les autres producteurs sur ses volumes de vente (considérant 365 de la Décision). 111 La description du comportement de Sewon effectuée au point 109 ci-dessus fait apparaître que cette entreprise s'est, en réalité, soustraite à l'application de l'accord sur les quantités pour la période allant de janvier à juin 1995, analyse en définitive partagée par le représentant de la Commission lors de l'audience du 25 avril 2002. 112 Il n'en demeure pas moins que, nonobstant la question de l'exacte qualification du comportement de Sewon au regard des circonstances atténuantes mentionnées dans les lignes directrices, les requérantes ont, dans la Décision, bénéficié d'une réduction de 20 % de la majoration qui avait été appliquée au titre de la durée, ce qui équivaut à une réduction de 5,71 % du montant de base de l'amende. 113 La réduction accordée par la Commission et celle revendiquée par les requérantes reposant exactement sur les mêmes faits, il y a lieu de considérer, dans le cadre du pouvoir de pleine juridiction du Tribunal, la réduction déjà octroyée aux requérantes comme pleinement appropriée, dans son amplitude, en considération du comportement de Sewon à l'égard de l'accord sur les volumes de vente pour la période allant de janvier à juin 1995. Sur la coopération de Sewon durant la procédure administrative Arguments des parties 114 Les requérantes soutiennent que la Commission a violé les dispositions du point C de la communication sur la coopération au motif qu'elle leur a refusé la réduction importante du montant de l'amende, comprise entre 50 et 75 %, et ne leur a accordé qu'une réduction de 50 %, au titre du point D de ladite communication. 115 À cet égard, elles font valoir, d'une part, que la Commission a conclu à tort que Sewon ne remplissait pas la condition du point B, sous d), de la communication sur la coopération, à laquelle renvoie notamment le point C de celle-ci, en considérant que sa coopération «n'était pas totalement volontaire», alors qu'elle lui avait fourni toutes les informations utiles et maintenu une coopération permanente et totale tout au long de l'enquête, conformément aux termes de cette disposition. Le fait que des vérifications avaient déjà été entamées chez Kyowa et ADM et qu'une demande de renseignements avait été adressée à Sewon serait sans pertinence, car ni le point B, sous d), ni le point C de la communication sur la coopération n'exigeraient que la coopération commence avant que ne débutent des actes d'investigation. 116 D'autre part, serait satisfaite la seconde condition du point C précité, à savoir que l'information soit fournie après une vérification, mais avant que la Commission ne se trouve en possession de preuves suffisantes pour engager la procédure en vue de l'adoption d'une décision. En effet, les vérifications chez ADM et Kyowa n'auraient pas permis de révéler des informations concernant l'infraction commise entre 1990 et 1992. 117 La Commission fait valoir, tout d'abord, que Sewon a, certes, été la première à fournir des éléments déterminants et complets concernant la durée de l'entente, mais qu'Ajinomoto a été la première à fournir des preuves décisives en ce qui concerne la période postérieure à l'entrée d'ADM sur le marché. 118 Ensuite, Sewon ne satisferait pas à la condition du point B, sous d), de la communication sur la coopération car, pour qu'une coopération soit considérée comme «permanente et totale», il faudrait que l'entreprise fournisse spontanément des preuves complètes et non pas, comme en l'espèce, à la suite d'une demande de renseignements au titre de l'article 11 du règlement n° 17. Cette interprétation serait confirmée par l'arrêt Cascades/Commission, précité. 119 En outre, selon la Commission, il ne s'agissait pas d'une situation dans laquelle, après les vérifications effectuées chez les participants à l'entente, elle ne disposait pas de renseignements suffisants pour justifier l'engagement d'une procédure. 120 Enfin, à supposer même que Sewon ait rempli les conditions du point C de la communication sur la coopération, elle n'aurait pas nécessairement bénéficié d'une réduction supérieure à celle obtenue au titre du point D de ladite communication, à savoir 50 % du montant de l'amende qui lui aurait autrement été infligée. Appréciation du Tribunal 121 Il y a lieu de rappeler, à titre liminaire, que la Commission, dans sa communication sur la coopération, a défini les conditions dans lesquelles les entreprises coopérant avec elle au cours de son enquête sur une entente pourront être exemptées de l'amende ou bénéficier d'une réduction du montant de l'amende qu'elles auraient autrement dû acquitter (voir point A 3 de la communication sur la coopération). 122 En ce qui concerne l'application de la communication sur la coopération à la situation de Sewon, il n'est pas contesté que celle-ci n'entre pas dans le champ d'application du point B de cette communication, visant le cas où une entreprise a dénoncé une entente secrète à la Commission avant que celle-ci n'ait procédé à une vérification (cas pouvant amener à une réduction d'au moins 75 % du montant de l'amende). 123 Dans la mesure où les requérantes estiment, en revanche, que la Commission leur refuse à tort le bénéfice de la réduction visée au point C de la communication sur la coopération, il convient de vérifier si la Commission n'a pas méconnu les conditions d'application dudit point. 124 Le point C de la communication sur la coopération, intitulé «Réduction importante du montant de l'amende», dispose: «L'entreprise qui, remplissant les conditions exposées au titre B, points b) à e), dénonce l'entente secrète après que la Commission a procédé à une vérification sur décision auprès des entreprises parties à l'entente, sans que cette vérification ait pu donner une base suffisante pour justifier l'engagement de la procédure en vue de l'adoption d'une décision, bénéficie d'une réduction de 50 à 75 % du montant de l'amende.» 125 Les conditions du point B, auxquelles le point C renvoie, visent l'entreprise qui: «b) est la première à fournir des éléments déterminants pour prouver l'existence de l'entente; c) a mis fin à sa participation à l'activité illicite au plus tard au moment où elle dénonce l'entente; d) fournit à la Commission toutes les informations utiles, ainsi que tous les documents et éléments de preuve dont elle dispose au sujet de l'entente et maintient une coopération permanente et totale tout au long de l'enquête; e) n'a pas contraint une autre entreprise à participer à l'entente ni eu un rôle d'initiation ou un rôle déterminant dans l'activité illicite.» 126 Dans la Décision, la Commission a considéré qu'aucune des entreprises en cause ne pouvait bénéficier d'une réduction importante de l'amende, en application du point C de la communication sur la coopération, au motif qu'aucune d'entre elles ne remplissait les conditions exposées au point B, sous b) à e), auxquelles le point C renvoie (considérant 429). 127 Il résulte des considérants 423 à 425 de la Décision que, comme le font valoir les requérantes sans être contestées, la Commission a implicitement admis, pour les raisons exposées au considérant 423 de la Décision, que Sewon satisfaisait aux conditions posées par le point B, sous b), c) et e), de la communication sur la coopération. Le bénéfice de la réduction prévue au point C de cette dernière ne leur a été refusé qu'au seul motif que la coopération de Sewon ne répondait prétendument pas aux conditions du point B, sous d), de la communication sur la coopération. 128 Or, les raisons invoquées par la Commission à cet égard (considérant 424 de la Décision) sont manifestement contraires tant à la lettre du point B, sous d), de la communication sur la coopération qu'à l'esprit des dispositions du point C de ladite communication. 129 En ce qui concerne la première raison invoquée - à savoir que, lorsque Sewon a commencé à coopérer, la Commission disposait déjà d'informations suffisantes pour prouver l'existence de l'entente à compter de l'entrée d'ADM sur le marché -, elle n'est pas de nature à justifier le refus de considérer comme remplie la condition prévue au point B, sous d), et, partant, d'appliquer le point C de la communication sur la coopération. 130 À cet égard, il ressort du considérant 423 de la Décision que la Commission a elle-même considéré que Sewon a été «le premier membre de l'entente à fournir des éléments déterminants et complets pour prouver l'existence de l'infraction constatée» et que les documents qu'elle a remis constituent, en ce qui concerne la première phase de l'entente comprise entre 1990 et 1992, «la principale source de preuves utilisée par la Commission dans l'élaboration de la présente décision». Dans le cadre de sa défense, la Commission admet également que Sewon a été la première à fournir des éléments déterminants et complets sur la durée de l'entente. Dans ces conditions, il ne saurait être nié que Sewon a fourni à la Commission «toutes les informations utiles, ainsi que tous les documents et éléments de preuve dont elle dispos[ait] au sujet de l'entente», au sens du point B, sous d), de la communication sur la coopération. 131 Il y a lieu d'observer que, dans ses écrits, la Commission a essayé de justifier sa position en invoquant la seconde condition imposée par le point C de la communication sur la coopération, selon laquelle il est nécessaire que les vérifications effectuées n'aient pas donné de base suffisante pour justifier l'engagement de la procédure en vue de l'adoption d'une décision. Elle entend ainsi faire valoir que, lorsque Sewon a coopéré, elle disposait déjà des informations fournies par Ajinomoto concernant l'existence d'une entente entre 1992 et 1995, ce qui lui permettait d'ores et déjà d'engager une procédure. 132 Cette argumentation ne peut être retenue par le Tribunal. 133 Outre le fait que la Commission ne se fonde pas dans la Décision sur cette seconde condition du point C de la communication sur la coopération mais seulement sur l'inapplicabilité du point B, sous d), de cette dernière auquel il renvoie, il n'en demeure pas moins que, en tout état de cause, ce sont les informations fournies par Sewon à propos de la préexistence de l'entente entre 1990 et 1992 qui ont permis à la Commission d'engager la procédure contre Ajinomoto, Kyowa et Sewon elle-même pour cette période d'infraction et, partant, d'augmenter substantiellement le montant de leurs amendes au titre de la durée d'infraction. En conséquence, même interprétée littéralement, la condition du point C relative à l'impossibilité d'engager la procédure sur la base des informations obtenues au stade des vérifications serait remplie dès lors que, en l'espèce, la Commission n'était pas en mesure d'engager une procédure pour la période de l'infraction comprise entre 1990 et 1992 avant que Sewon ne fournisse les éléments de preuve dont elle disposait. 134 Concernant la seconde raison invoquée - à savoir que Sewon avait dénoncé l'entente après que la Commission avait procédé à une vérification dans les locaux d'ADM et de Kyowa -, elle est également dépourvue de fondement, tant au regard des dispositions du point B, sous d), de la communication sur la coopération qu'en vertu des dispositions du point C de cette dernière relatives à la seconde condition. Les premières ne subordonnent pas leur application à l'absence de vérifications. Les secondes visent même précisément l'hypothèse dans laquelle des vérifications ont été effectuées auprès des entreprises parties à l'entente. 135 Enfin, s'agissant de la dernière raison avancée dans la Décision, relative au fait qu'une part substantielle des informations fournies par Sewon l'a été dans le cadre d'une demande de renseignements au titre de l'article 11, paragraphe 1, du règlement n° 17, et que, partant, la coopération de Sewon n'était pas totalement volontaire, elle doit être rejetée. 136 À cet égard, la Commission invoque la jurisprudence constante selon laquelle une coopération à l'enquête qui ne dépasse pas ce qui résulte des obligations qui incombent aux entreprises en vertu de l'article 11, paragraphes 4 et 5, du règlement n° 17 ne justifie pas une réduction de l'amende (arrêts du Tribunal du 10 mars 1992, Solvay/Commission, T-12/89, Rec. p. I-907, point 341, et Cascades/Commission, précité, point 260). 137 Toutefois, il résulte également de cette même jurisprudence qu'une réduction d'amende est justifiée lorsque l'entreprise a fourni des renseignements allant bien au-delà de ceux dont la production peut être exigée par la Commission en vertu de l'article 11 du règlement n° 17 (voir, en ce sens, arrêt Cascades/Commission, précité, points 261 et 262). 138 Or, en l'espèce, il suffit de constater que les renseignements fournis par Sewon, dans sa réponse, allaient bien au-delà de ceux dont la production était demandée. En effet, ainsi que l'a constaté la Commission elle-même au considérant 172 de la Décision, «Sewon a également donné des renseignements concernant des réunions qui n'étaient pas mentionnées dans la demande de la Commission [et elle] a continué par la suite à fournir des informations complémentaires». 139 Par ailleurs, le fait de refuser aux requérantes le bénéfice de la réduction prévue au point C de la communication sur la coopération, au motif qu'une demande de renseignements leur avait été adressée, contrevient également aux conditions posées par cette disposition. 140 Ainsi qu'il a été exposé, le point C de la communication sur la coopération vise l'hypothèse dans laquelle «une vérification sur décision», acte visé par l'article 14, paragraphe 3, du règlement n° 17, a été effectuée par la Commission «auprès des entreprises parties à l'entente» sans que cela lui permette d'engager une procédure. En l'espèce, au stade où Sewon a coopéré, deux vérifications avaient été effectuées par la Commission auprès d'entreprises parties à l'entente, à savoir ADM et Kyowa (considérant 168 de la Décision), sans que cela ait permis, en soi, à la Commission d'engager une procédure en vue de l'adoption d'une décision. Postérieurement à ces vérifications, la procédure d'enquête préalable s'est poursuivie par l'envoi de demandes de renseignements en application de l'article 11 du règlement n° 17 (considérant 171 de la Décision). En outre, il peut être relevé qu'aucune vérification n'avait été entreprise dans les locaux de Sewon, ce qui, au demeurant, n'aurait pas nécessairement exclu l'application du point C de la communication sur la coopération si cette vérification n'avait pas non plus donné une base suffisante pour justifier l'engagement de la procédure en vue de l'adoption d'une décision. 141 Dès lors, la circonstance qu'une demande de renseignements ait été adressée à celle-ci, au titre de l'article 11, paragraphe 1, du règlement n° 17, ne saurait être déterminante pour exclure le bénéfice d'une réduction importante, comprise entre 50 et 75 % du montant de l'amende, au titre du point C de la communication sur la coopération, d'autant plus qu'une telle demande est un acte moins contraignant qu'une vérification effectuée sur la base d'une décision. 142 Cette interprétation est clairement confirmée par l'arrêt du Tribunal du 14 mai 1998, Mo och Domsjö/Commission (T-352/94, Rec. p. II-1989), dans lequel le Tribunal, après avoir souligné que Stora avait fourni des renseignements allant bien au-delà de ceux dont la production pouvait être exigée dans le cadre d'une demande de renseignements (point 401 de l'arrêt), a considéré que, «même si Stora n'a coopéré qu'après que la Commission eut procédé à des vérifications auprès des entreprises en vertu de l'article 14, paragraphe 3, du règlement n° 17, la Commission n'a pas, en réduisant des deux tiers le montant de l'amende infligée à Stora, dépassé la marge d'appréciation dont elle dispose lorsqu'elle détermine le montant des amendes» (point 402 de l'arrêt). Bien que cet arrêt concerne une décision antérieure à la publication de la communication sur la coopération, l'interprétation y contenue reste valable dans le cadre de l'application des dispositions du point C de ladite communication. 143 Dans ces conditions, il y a lieu de considérer que la Commission a violé le point C de la communication sur la coopération. 144 En conséquence, il appartient au Tribunal, dans le cadre de sa compétence de pleine juridiction, de statuer sur le montant de la réduction d'amende qui doit être accordée aux requérantes au titre du point C de la communication sur la coopération. La Commission fait valoir que la réduction accordée à ce titre n'aurait pas été nécessairement supérieure à celle qui a été consentie en l'espèce au titre du point D de ladite communication, à savoir 50 %. 145 Il y a lieu, toutefois, de relever que les renseignements fournis par Sewon ont été déterminants pour constater l'existence d'une infraction entre 1990 et 1992 et, donc, pour la fixation de la durée de l'entente, ce qui justifie le bénéfice d'une réduction de 60 % du montant de l'amende. Sur la méthode de calcul et le montant final de l'amende 146 Dans la Décision, la Commission a reconnu aux requérantes le bénéfice de deux circonstances atténuantes, l'une, au titre du rôle passif de Sewon en 1995 à propos des quotas de vente, entraînant une réduction de 20 % de la majoration appliquée à cette entreprise au titre de la durée de l'infraction (considérant 365), l'autre, en considération de la cessation de l'infraction dès les premières interventions d'une autorité publique (considérant 384), justifiant une minoration de 10 % appliquée au résultat de la première réduction susvisée. 147 Force est de constater que la Commission n'a pas, dans les deux cas de figure précités et à l'inverse de ce qui a été fait pour Cheil, appliqué les réductions octroyées au titre des circonstances atténuantes au montant de base de l'amende, déterminé en fonction de la gravité et de la durée de l'infraction. 148 Par question écrite notifiée à la Commission le 7 février 2002, le Tribunal a invité cette dernière à, notamment, préciser et justifier sa méthode de calcul du montant des amendes. 149 Dans sa réponse datée du 27 février 2002, la Commission a indiqué que le juste moyen de calculer les majorations et les réductions destinées à tenir compte des circonstances aggravantes et atténuantes consiste à appliquer un pourcentage au montant de base de l'amende. Elle a également reconnu ne pas avoir systématiquement suivi cette méthode de calcul dans le cadre de sa Décision, s'agissant plus particulièrement de la situation d'Ajinomoto et d'ADM. 150 Lors de l'audience, les requérantes ont indiqué n'avoir aucune objection à formuler au sujet de la méthode de calcul du montant des amendes avancée par la Commission. 151 Dans ce contexte, il importe de souligner que, selon les lignes directrices, la Commission, après avoir déterminé le montant de base de l'amende en considération de la gravité et de la durée de l'infraction, procède à une augmentation et/ou à une diminution dudit montant au titre des circonstances aggravantes ou atténuantes. 152 Eu égard au libellé des lignes directrices, le Tribunal estime que les pourcentages correspondant aux augmentations ou aux réductions, retenus au titre des circonstances aggravantes ou atténuantes, doivent être appliqués au montant de base de l'amende, déterminé en fonction de la gravité et de la durée de l'infraction, et non au montant d'une majoration précédemment appliquée au titre de la durée de l'infraction ou au résultat de la mise en oeuvre d'une première majoration ou réduction au titre d'une circonstance aggravante ou atténuante. Ainsi que la Commission l'a souligné à juste titre dans sa réponse à la question écrite du Tribunal, la méthode de calcul du montant des amendes décrite ci-dessus se déduit du libellé des lignes directrices et permet de garantir une égalité de traitement entre différentes entreprises participant à un même cartel. 153 Il convient de rappeler que, dans le cadre de l'analyse du comportement de Sewon à l'égard des accords sur les volumes de vente, le Tribunal a estimé (point 111 ci-dessus) que cette dernière s'est en réalité soustraite à l'application desdits accords pour la période allant de janvier à juin 1995. Après avoir constaté que la réduction octroyée par la Commission au titre du rôle passif de Sewon à propos des quotas de vente et celle revendiquée par les requérantes pour la non-exécution des accords reposaient sur les mêmes faits, le Tribunal a considéré (point 113 ci-dessus) comme pleinement appropriée, dans son amplitude, la réduction de 20 % de la majoration qui avait été appliquée au titre de la durée de l'infraction. Or, cette dernière réduction équivaut à une réduction de 5,71 % du montant de base de l'amende (21 millions d'euros). 154 En outre, il y a lieu de relever que la réduction de 10 % octroyée par la Commission au titre de la cessation de l'infraction dès les premières interventions d'une autorité publique et appliquée au résultat de la mise en oeuvre de la première réduction retenue au titre du rôle passif de Sewon, soit sur un montant de 19,8 millions d'euros, équivaut à une minoration d'environ 9,43 % du montant de base, laquelle est effectivement appropriée dans son amplitude. 155 Dans ces circonstances, le Tribunal considère, dans le cadre de sa compétence de pleine juridiction, qu'il y a lieu d'ajouter à la réduction de 5,71 % celle de 9,43 % visée au point ci-dessus, soit une réduction globale de 15,14 % au titre des circonstances atténuantes devant être appliquée au montant de base de l'amende, ce qui se traduit par une amende d'un montant de 17 820 600 euros avant application des dispositions de la communication sur la coopération. 156 Pour les raisons exposées ci-dessus, il convient d'accorder aux requérantes une minoration de 60 % du montant de 17 820 600 euros au titre du point C de la communication sur la coopération, ce qui équivaut à une réduction de 10 692 360 euros. En conséquence, le montant final de l'amende infligée aux requérantes doit être fixé à 7 128 240 euros. Décisions sur les dépenses Sur les dépens 157 Aux termes de l'article 87, paragraphe 3, du règlement de procédure du Tribunal, ce dernier peut répartir les dépens ou décider que chaque partie supporte ses propres dépens si les parties succombent respectivement sur un ou plusieurs chefs. En l'espèce, il y a lieu de condamner les requérantes à supporter leurs propres dépens ainsi que, solidairement, les deux tiers de ceux exposés par la Commission. Dispositif Par ces motifs, LE TRIBUNAL (quatrième chambre) déclare et arrête: 1) Le montant de l'amende infligée, solidairement, à Daesang Corp. et à Sewon Europe GmbH est fixé à 7 128 240 euros. 2) Le recours est rejeté pour le surplus. 3) Daesang Corp. et Sewon Europe GmbH sont condamnées à supporter leurs propres dépens ainsi que, solidairement, les deux tiers de ceux de la Commission. La Commission supportera un tiers de ses propres dépens.

62005CJ0252

es

Motivación de la sentencia 1. La petición de decisión prejudicial tiene por objeto la interpretación de la Directiva 75/442/CEE del Consejo, de 15 de julio de 1975, relativa a los residuos (DO L 194, p. 39; EE 15/01, p. 129), en su versión modificada por la Directiva 91/156/CEE del Consejo, de 18 de marzo de 1991 (DO L 78, p. 32) (en lo sucesivo, «Directiva 75/442»), y de la Directiva 91/271/CEE del Consejo, de 21 de mayo de 1991, sobre el tratamiento de las aguas residuales urbanas (DO L 135, p. 40). El órgano jurisdiccional remitente trata de determinar, en esencia, si las aguas residuales procedentes de fugas en la red de alcantarillado constituyen residuos en el sentido de la Directiva 75/442 y, en caso de respuesta afirmativa, si se hallan excluidas del ámbito de aplicación de dicha Directiva, con arreglo a su artículo 2, apartado 1, letra b), inciso iv), o a su artículo 2, apartado 2. Marco jurídico Derecho comunitario En lo que se refiere a los residuos 2. El artículo 1 de la Directiva 75/442 dispone: «Con arreglo a la presente Directiva, se entenderá por: a) “residuo”: cualquier sustancia u objeto perteneciente a una de las categorías que se recogen en el Anexo I y del cual su poseedor se desprenda o del que tenga la intención o la obligación de desprenderse. […] b) “productor”: cualquier persona cuya actividad produzca residuos (“productor inicial”) y/o cualquier persona que efectúe operaciones de tratamiento previo, de mezcla o de otro tipo que ocasionen un cambio de naturaleza o de composición de esos residuos; c) “poseedor”: el productor de los residuos o la persona física o jurídica que los tenga en su posesión; […]» 3. El artículo 2 de esta misma Directiva establece: «1. Quedan excluidos del ámbito de aplicación de la presente Directiva: […] b) cuando ya estén cubiertos por otra legislación: […] iv) las aguas residuales, con excepción de los residuos en estado líquido; […] 2. Las disposiciones específicas particulares o complementarias de las de la presente Directiva, destinadas a regular la gestión de determinadas categorías de residuos, podrán establecerse mediante directivas específicas.» En lo que se refiere a las aguas residuales 4. El artículo 1 de la Directiva 91/271 dispone: «La presente Directiva tiene por objeto la recogida, el tratamiento y el vertido de las aguas residuales urbanas y el tratamiento y vertido de las aguas residuales procedentes de determinados sectores industriales. El objetivo de la Directiva es proteger al medio ambiente de los efectos negativos de los vertidos de las mencionadas aguas residuales.» 5. El artículo 3 de esta misma Directiva prevé, en su apartado 1, párrafo primero, que «los Estados miembros velarán por que todas las aglomeraciones urbanas dispongan de sistemas colectores para las aguas residuales urbanas» y, en su apartado 2, que «los sistemas colectores mencionados en el apartado 1 cumplirán los requisitos establecidos en la letra A del Anexo I». 6. El anexo I, letra A), de la Directiva 91/271 impone las siguientes obligaciones: «[...] El diseño, construcción y mantenimiento de los sistemas colectores deberá realizarse de acuerdo con los mejores conocimientos técnicos que no redunden en costes excesivos, en especial por lo que respecta: […] – a la prevención de escapes, […]». Derecho nacional En lo que se refiere a los residuos 7. El artículo 33, apartado 1, de la Environmental Protection Act 1990 dispone: «[…] nadie podrá a) depositar residuos controlados […] en ningún punto de la superficie o bajo tierra a menos que una autorización administrativa vigente de gestión de residuos permita dicho depósito y éste se realice de conformidad con dicha autorización administrativa». 8. El artículo 75, apartado 4, de la Environmental Protection Act 1990 define los «residuos controlados» como los «residuos domésticos, industriales y comerciales u otros residuos de este tipo». 9. El artículo 75, apartado 8, de la Environmental Protection Act 1990 establece que «los residuos a los que se refieren el apartado 7 y el presente apartado no comprenderán las aguas residuales (incluidas las materias y aguas fecales), a menos que la normativa de desarrollo disponga otra cosa». 10. Las Controlled Waste Regulations 1992 desarrollan la Environmental Protection Act 1990. 11. De conformidad con el artículo 5, apartado 1, de las Controlled Waste Regulations 1992, «[…] a efectos de la parte II de la Ley, los residuos descritos en el anexo 3 se considerarán residuos industriales». 12. El apartado 7, letra a), del anexo 3 menciona las «aguas residuales a las que no se aplique la descripción del artículo 7 […] que se eliminen en la superficie o bajo tierra». Sin embargo, el artículo 7, apartado 1, letra a), excluye del campo de los residuos controlados «las aguas residuales, los lodos o lodos procedentes de fosas sépticas que se traten, almacenen o eliminen (excepto a través de una instalación móvil) dentro del recinto (“curtilage”) de una planta depuradora de aguas residuales», salvo en el caso de que las operaciones de tratamiento, almacenamiento y eliminación no sean parte integrante de la actividad de la depuradora. 13. De conformidad con el artículo 7 A de las Controlled Waste Regulations 1992, «a efectos de la parte II de la Environmental Protection Act 1990, los residuos no regulados en la Directiva no se considerarán residuos domésticos, industriales o comerciales». 14. Por último, las Controlled Waste Regulations 1992 definen los «residuos regulados en la Directiva» como «cualquier sustancia u objeto perteneciente a una de las categorías enumeradas en la parte II del anexo 4 y del cual su productor o su poseedor se desprenda o tenga la intención o la obligación de desprenderse, con la excepción, sin embargo, de todo lo que se halle excluido del ámbito de aplicación de la Directiva con arreglo a su artículo 2». El término «desprenderse» tiene el mismo significado que en la Directiva y por «productor» se entiende «cualquier persona cuya actividad produzca residuos regulados en la Directiva o cualquier persona que efectúe operaciones de tratamiento previo, de mezcla o de otro tipo que ocasionen un cambio de naturaleza o de composición de esos residuos». En lo que se refiere a las aguas residuales 15. En el momento en que se cometieron las supuestas infracciones, el artículo 94, apartado 1, de la Water Industry Act 1991 disponía: «Toda empresa de tratamiento de aguas residuales deberá: a) proporcionar, mejorar y ampliar una red de alcantarillado público (en su zona o fuera de ella) y ocuparse de su limpieza y mantenimiento, de modo que garantice un drenaje eficaz y continuo de dicha zona; b) adoptar medidas para vaciar la red de alcantarillado y cualquier otra medida […] necesaria para tratar eficazmente, mediante instalaciones de tratamiento de aguas residuales o de otra manera, el contenido de dicha red.» 16. Además, en caso de que una empresa de tratamiento de aguas residuales contemplada en el artículo 94, apartado 1, de la Water Industry Act 1991 incumpla alguna de sus obligaciones, el Secretario de Estado o el Director General de Servicios del Agua deberá dictar, con arreglo al artículo 18 de dicha Ley, una orden definitiva (aplicable previo procedimiento contradictorio) o provisional (inmediatamente aplicable) que obligue a la empresa a tomar medidas para garantizar el cumplimiento de dicha obligación. 17. Las Urban Waste Water Treatment (England and Wales) Regulations 1994 fueron aprobadas para adaptar el Derecho interno a la Directiva 91/271 y complementan las disposiciones del artículo 94 de la Water Industry Act 1991. 18. El artículo 4, apartado 1, de las Urban Waste Water Treatment (England and Wales) Regulations 1994 dispone: «Las presentes disposiciones complementan las relativas a la obligación impuesta por el artículo 94 de la Water Industry Act 1991 […] y cualquier infracción de las presentes disposiciones se considerará, a efectos de esta Ley, como una infracción de dicho artículo.» 19. Según el artículo 4, apartado 4, de dicha norma, las obligaciones establecidas en el artículo 94, apartado 1, letra b), incluyen la obligación «de garantizar que las aguas residuales urbanas que entran en los sistemas colectores se sometan, antes de ser vertidas, a un tratamiento de conformidad con el artículo 5». Litigio principal y cuestiones prejudiciales 20. Thames Water Utilities Ltd es una empresa pública de tratamiento de aguas residuales. La Environment Agency, persona jurídica autónoma cuyas competencias incluyen determinados aspectos del control de la contaminación en Inglaterra y en el País de Gales, ha presentado querella contra Thames Water Utilities Ltd, acusándola de haber vertido aguas residuales no tratadas que constituían «residuos controlados», en el territorio del condado de Kent y en determinadas aguas controladas del mismo condado. El órgano jurisdiccional competente es la South East London Division, Bromley Magistrates’ Court (District Judge Carr). Dicho órgano jurisdiccional se declaró incompetente para pronunciarse sobre una cuestión preliminar que tenía por objeto determinar si las aguas residuales procedentes de fugas en las canalizaciones mantenidas por una empresa de las características de Thames Water Utilities Ltd constituyen un «residuo controlado en el sentido de la legislación inglesa». 21. Thames Water Utilities Ltd interpuso recurso («judicial review») contra esta declaración de incompetencia ante el órgano jurisdiccional remitente. 22. Después de indicar que un residuo controlado en el sentido del Derecho nacional debía constituir un residuo a efectos de la Directiva 75/442, la High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court), acordó suspender el procedimiento y plantear al Tribunal de Justicia las siguientes cuestiones prejudiciales: «1) Las aguas residuales procedentes de fugas en una red de alcantarillado gestionada por una empresa pública de tratamiento de aguas residuales con arreglo a la Directiva [91/271] y/o a la Water Industry Act 1991, ¿constituyen “residuos” en el sentido de la Directiva [75/442]? 2) En caso de respuesta afirmativa a la primera cuestión, ¿dichas aguas residuales a) están excluidas del concepto de «residuos» definido en la [Directiva 75/442] en virtud del artículo 2, apartado 1, letra b), inciso iv), de la [Directiva 75/442], y en particular como consecuencia de la [Directiva 91/271] y/o de la [Water Industry Act 1991], o b) se les aplica el artículo 2, apartado 2, de la [Directiva 75/442] y están excluidas del concepto de «residuos» definido en la [Directiva 75/442], en particular como consecuencia de la [Directiva 91/271]?» Sobre las cuestiones prejudiciales Primera cuestión 23. Mediante su primera cuestión, el órgano jurisdiccional remitente pretende que se dilucide si las aguas residuales constituyen residuos en el sentido de la Directiva 75/442 cuando proceden de fugas en una red de alcantarillado gestionada por una empresa pública con arreglo a la normativa por la que se adapta el Derecho interno a la Directiva 91/271. 24. El artículo 1, letra a), de la Directiva 75/442 define el residuo como «cualquier sustancia u objeto perteneciente a una de las categorías que se recogen en el Anexo I y del cual su poseedor se desprenda o del que tenga la intención [...] de desprenderse». Dicho anexo precisa e ilustra esta definición proponiendo una lista de sustancias y objetos que pueden ser calificados de residuos. Sin embargo, esta lista sólo tiene carácter indicativo, puesto que la calificación de residuo depende sobre todo del comportamiento del poseedor y del significado del término «desprenderse» (véase la sentencia de 7 de septiembre de 2004, Van de Walle y otros, C‑1/03, Rec. p. I‑7613, apartado 42 y la jurisprudencia que allí se cita). 25. Por otra parte, el artículo 2, apartado 1, de la Directiva 75/442 enumera los tipos de residuos que, bajo determinadas condiciones, pueden ser excluidos del ámbito de aplicación de esta Directiva, aunque sean residuos que corresponden a la definición de su artículo 1, letra a). 26. A tenor del artículo 2, apartado 1, letra b), inciso iv), de la Directiva 75/442, así sucede con las «aguas residuales, con excepción de los residuos en estado líquido». De esta disposición se desprende que el legislador comunitario quiso expresamente que las aguas residuales fueran calificadas de residuos en el sentido de la Directiva 75/442, pero estableciendo al mismo tiempo que, bajo determinadas condiciones, dichos residuos podrían quedar fuera del ámbito de aplicación de esta Directiva y, por ende, del régimen jurídico general de los residuos instituido por ella. 27. A este respecto, el término «desprenderse» debe interpretarse teniendo en cuenta no sólo los objetivos de la Directiva 75/442, en concreto, la protección de la salud humana y del medio ambiente contra los efectos perjudiciales causados por la recogida, el transporte, el tratamiento, el almacenamiento y el depósito de los residuos, sino también a la luz del artículo 174 CE, apartado 2. Esta disposición establece que «la política de la Comunidad en el ámbito del medio ambiente tendrá como objetivo alcanzar un nivel de protección elevado, teniendo presente la diversidad de situaciones existentes en las distintas regiones de la Comunidad. Se basará en los principios de cautela y de acción preventiva […]». Por tanto, el término «desprenderse» no puede ser objeto de interpretación restrictiva (véase en este sentido, en particular, la sentencia de 15 de junio de 2000, ARCO Chemie Nederland y otros, C‑418/97 y C‑419/97, Rec. p. I‑4475, apartados 36 a 40). 28. La circunstancia de que las aguas residuales procedan de fugas en la red de alcantarillado no afecta a su naturaleza de «residuos», en el sentido de la Directiva 75/442. En efecto, un escape en la red de alcantarillado que provoca un vertido de aguas residuales constituye un hecho en virtud del cual la empresa de tratamiento de aguas residuales, poseedora de esas aguas, «se desprende» de ellas. El carácter accidental del vertido no basta para llegar a una conclusión distinta. En efecto, el Tribunal de Justicia ha declarado que un vertido accidental de hidrocarburos en el suelo puede considerarse una acción por la que el poseedor de estos hidrocarburos «se desprende» de ellos (véase, en este sentido, la sentencia Van de Walle y otros, antes citada, apartado 47). El Tribunal de Justicia también ha resuelto que la Directiva 75/442 quedaría parcialmente privada de efecto si los hidrocarburos que hubieran originado la contaminación no fueran considerados residuos por el mero hecho de haber sido vertidos accidentalmente (véase la sentencia Van de Walle y otros, antes citada, apartado 48). El mismo razonamiento se impone con respecto a las aguas residuales vertidas accidentalmente. 29. En consecuencia, procede responder a la primera cuestión que constituyen residuos en el sentido de la Directiva 75/442 las aguas residuales procedentes de fugas en una red de alcantarillado gestionada por una empresa pública de tratamiento de aguas residuales con arreglo a la Directiva 91/271 y a la normativa por la que se adaptó el Derecho interno a esta última Directiva. Sobre la segunda cuestión, letra a) 30. Mediante su segunda cuestión, letra a), el órgano jurisdiccional remitente desea, en esencia, que se dilucide si las aguas residuales procedentes de fugas en la red de alcantarillado son residuos excluidos del ámbito de aplicación de la Directiva 75/442 con arreglo a su artículo 2, apartado 1, letra b), inciso iv), y más en particular como consecuencia de la Directiva 91/271 o de la Water Industry Act 1991, o de ambos instrumentos jurídicos considerados conjuntamente. 31. El artículo 2, apartado 1, letra b), inciso iv), de la Directiva 75/442 excluye de su ámbito de aplicación las aguas residuales, exceptuando los residuos en estado líquido, a condición, no obstante, de que estén cubiertas por «otra legislación». 32. Como declaró el Tribunal de Justicia en el apartado 49 de su sentencia de 11 de septiembre de 2003, AvestaPolarit Chrome (C‑114/01, Rec. p. I‑8725), los términos «otra legislación», utilizados por la Directiva 75/442 en su artículo 2, apartado 1, letra b), también pueden hacer referencia a una legislación nacional. 33. Sin embargo, para poder ser considerada «otra legislación» a efectos del citado artículo 2, apartado 1, letra b), la normativa de que se trate no debe limitarse a regular una sustancia concreta, sino que debe contener disposiciones precisas que rijan su gestión como residuo, en el sentido del artículo 1, letra d), de dicha Directiva. En caso contrario, la gestión de los residuos de que se trate no estaría regulada ni por esta última Directiva, ni por otra Directiva, ni por una legislación nacional, lo cual sería contrario tanto al tenor del artículo 2, apartado 1, letra b), de la Directiva 75/442, como a la normativa comunitaria en materia de residuos (véase, en este sentido, la sentencia AvestaPolarit Chrome, antes citada, apartado 52). 34. De lo anterior se deduce que, para poder tener la consideración de «otra legislación», la normativa comunitaria o nacional de que se trate debe contener disposiciones precisas que regulen la gestión de los residuos y garantizar un nivel de protección al menos equivalente al que exige la Directiva 75/442, y más en particular sus artículos 4, 8 y 15. 35. La Directiva 91/271 no garantiza tal nivel de protección. Si bien regula la recogida, el tratamiento y el vertido de las aguas residuales, en cuanto a las fugas de aguas residuales se limita a establecer la obligación de prevenir el riesgo de fugas al diseñar, construir y mantener los sistemas colectores. La Directiva 91/271 no fija ningún objetivo en materia de eliminación de residuos o de saneamiento de suelos contaminados. En consecuencia, no cabe considerar que la Directiva 91/271 regule la gestión de las aguas residuales procedentes de fugas en las redes de alcantarillado y que garantice un nivel de protección por lo menos equivalente al que exige la Directiva 75/442. 36. Por lo que atañe a la legislación nacional aplicable al procedimiento principal, ni los escritos presentados al Tribunal de Justicia ni las observaciones formuladas en la vista han permitido determinar el alcance exacto de las facultades de la administración competente del Reino Unido. Corresponderá al órgano jurisdiccional remitente determinar, siguiendo los criterios definidos en los apartados 34 y 35 de la presente sentencia, si la Water Industry Act 1991 o las Urban Waste Water (England and Wales) Regulations 1994 contienen disposiciones precisas que regulen la gestión de los residuos controvertidos y si son capaces de garantizar un nivel de protección del medio ambiente equivalente al garantizado por la Directiva 75/442, y más en particular por sus artículos 4, 8 y 15. 37. Si no fuera éste el caso, incumbiría al órgano jurisdiccional remitente descartar la aplicación de las disposiciones nacionales y aplicar al litigio objeto del procedimiento principal las disposiciones de la Directiva 75/442, así como las medidas nacionales por las que se adaptó el Derecho interno a dicha Directiva. 38. Por consiguiente, procede responder a la segunda cuestión, letra a), por un lado, que la Directiva 91/271 no constituye «otra legislación» a efectos del artículo 2, apartado 1, letra b), de la Directiva 75/442 y, por otro, que corresponde al órgano jurisdiccional remitente comprobar, de conformidad con los criterios definidos en la presente sentencia, si cabe considerar que la legislación nacional constituye «otra legislación» a efectos de dicha disposición. Éste será el caso cuando la legislación nacional contenga disposiciones precisas que regulen la gestión de los residuos de que se trate y pueda garantizar un nivel de protección del medio ambiente equivalente al garantizado por la Directiva 75/442, y más en particular por sus artículos 4, 8 y 15. Sobre la segunda cuestión, letra b) 39. El Tribunal de Justicia ha declarado que la Directiva 75/442, en su versión modificada por la Directiva 91/156, es una normativa marco, ya que su artículo 2, apartado 2, dispone que podrán establecerse, mediante directivas específicas, disposiciones específicas particulares o complementarias destinadas a regular la gestión de determinadas categorías de residuos. Una directiva específica de esta índole puede ser considerada lex specialis en relación con la Directiva 75/442, de manera que sus disposiciones prevalecerán sobre las de esta última Directiva en las situaciones específicamente reguladas por aquélla (véase, en este sentido, la sentencia de 19 de junio de 2003, Mayer Parry Recycling, C‑444/00, Rec. p. I‑6163, apartados 51 y 57). 40. Sin embargo, como se ha indicado en el apartado 35 de la presente sentencia, la Directiva 91/271 no contiene ninguna disposición que regule como tales las aguas residuales procedentes de fugas en la red de alcantarillado. Por consiguiente, no cabe considerar que dicha Directiva contenga disposiciones específicas particulares o complementarias de las de la Directiva 75/442 destinadas a regular la gestión de las aguas residuales procedentes de fugas en una red de alcantarillado. 41. En consecuencia, procede responder a la segunda cuestión, letra b), que, en lo que respecta a la gestión de las aguas residuales procedentes de fugas en una red de alcantarillado, la Directiva 91/271 no puede ser considerada lex specialis en relación con la Directiva 75/442, por lo que no resulta aplicable en virtud del artículo 2, apartado 2, de esta última. Costas 42. Dado que el procedimiento tiene, para las partes del litigio principal, el carácter de un incidente promovido ante el órgano jurisdiccional nacional, corresponde a éste resolver sobre las costas. Los gastos efectuados por quienes, no siendo partes del litigio principal, han presentado observaciones ante el Tribunal de Justicia no pueden ser objeto de reembolso. Parte dispositiva En virtud de todo lo expuesto, el Tribunal de Justicia (Sala Segunda) declara: 1) Constituyen residuos en el sentido de la Directiva 75/442/CEE del Consejo, de 15 de julio de 1975, relativa a los residuos, en su versión modificada por la Directiva 91/156/CEE del Consejo, de 18 de marzo de 1991, las aguas residuales procedentes de fugas en una red de alcantarillado gestionada por una empresa pública de tratamiento de aguas residuales con arreglo a la Directiva 91/271/CEE del Consejo, de 21 de mayo de 1991, sobre el tratamiento de las aguas residuales urbanas, y a la normativa por la que se adaptó el Derecho interno a esta última Directiva. 2) La Directiva 91/271 no constituye «otra legislación» a efectos del artículo 2, apartado 1, letra b), de la Directiva 75/442, en su versión modificada por la Directiva 91/156. Corresponde al órgano jurisdiccional remitente comprobar, de conformidad con los criterios definidos en la presente sentencia, si cabe considerar que la legislación nacional constituye «otra legislación» a efectos de dicha disposición. Éste será el caso cuando la legislación nacional contenga disposiciones precisas que regulen la gestión de los residuos de que se trate y pueda garantizar un nivel de protección del medio ambiente equivalente al garantizado por la Directiva 75/442, en su versión modificada por la Directiva 91/156, y más en particular por sus artículos 4, 8 y 15. 3) En lo que respecta a la gestión de las aguas residuales procedentes de fugas en una red de alcantarillado, la Directiva 91/271 no puede ser considerada lex specialis en relación con la Directiva 75/442, en su versión modificada por la Directiva 91/156, por lo que no resulta aplicable en virtud del artículo 2, apartado 2, de esta misma Directiva.

61994TJ0115

es

Motivación de la sentencia Marco normativo y antecedentes de hecho del litigio 1 El presente recurso tiene por objeto la anulación del Reglamento (CE) nº 3697/93 del Consejo, de 20 de diciembre de 1993, por el que se retiran concesiones arancelarias con arreglo a lo dispuesto en el apartado 2 del artículo 23 y en la letra a) del apartado 3 del artículo 27 del Acuerdo de Libre Comercio entre la Comunidad y Austria (General Motors Austria) (DO L 343, p. 1; en lo sucesivo, «Reglamento impugnado»). Este Reglamento se adoptó basándose en el artículo 113 del Tratado CE y en las disposiciones del Reglamento (CEE) nº 2837/72 del Consejo, de 19 de diciembre de 1972, relativo a las medidas de salvaguardia previstas en el Acuerdo entre la Comunidad Económica Europea y la República de Austria (DO L 300, p. 94; EE 11/02, p. 96; en lo sucesivo, «Reglamento nº 2837/72»), en su versión modificada por el Reglamento (CEE) nº 638/90 del Consejo, de 5 de marzo de 1990 (DO L 74, p. 1). 2 El artículo 1 del Reglamento impugnado dispone lo siguiente. «Queda restablecido un derecho del 4,9 % para las cajas de cambio F15 de automóviles fabricadas por General Motors Austria del código ex NC 8708 40 10 (código adicional 8996; las demás: código adicional Taric 8997) y originarias de Austria con arreglo a lo dispuesto en el Protocolo 3 del Acuerdo. Este derecho del 4,9 % se aplicará durante un período equivalente al período de la depreciación fiscal media o hasta el momento en que el Consejo, a propuesta de la Comisión, llegue a la conclusión de que tales ayudas han dejado de ejercer una influencia distorsionadora sobre la competencia y el comercio.» 3 La demandante, Opel Austria GmbH, anteriormente General Motors Austria GmbH, sociedad austriaca, es una filial al 100 % de General Motors Corporation, Detroit, sociedad norteamericana. Ella es el único productor de cajas de cambio F15, las cuales exporta a la Comunidad desde 1993. 4 Entre 1989 y 1990, el grupo General Motors, del que forma parte la demandante, comprobó que necesitaba crear capacidades de producción de culatas y árboles de levas, así como de cajas de cambio manuales para su instalación en los nuevos motores, a fin de satisfacer las necesidades de sus centros de producción en Europa. 5 En el proceso de estudio del emplazamiento industrial, en cuyo transcurso se tomaron en consideración las implantaciones de General Motors en Japón, Brasil, Hungría y Austria, así como un emplazamiento en Checoslovaquia, las autoridades austriacas comunicaron que contemplaban la posibilidad de conceder una ayuda pública a la demandante si la inversión reunía determinados requisitos exigidos por el Derecho austriaco. 6 En marzo de 1991, la República de Austria y la demandante comunicaron a la Comisión la intención del Gobierno austriaco de conceder una ayuda a la demandante para su inversión destinada a ampliar la fabricación de componentes de cajas de cambio, árboles de levas y culatas en el centro de producción de la demandante, de Aspern/Viena. 7 El 19 de marzo de 1991, se celebró en los locales de la Comisión una reunión informal entre representantes del Gobierno austriaco y de la demandante y funcionarios de la Dirección General de la Competencia (DG IV) de la Comisión. En el transcurso de la reunión, se presentó el proyecto de inversión de la demandante, así como la ayuda que la República de Austria tenía proyectado concederle. A continuación, los funcionarios de la DG IV formularon al Gobierno austriaco y a la demandante una serie de preguntas. El Gobierno austriaco respondió a dichas preguntas mediante fax de 20 de marzo de 1991 y la demandante mediante fax de 21 de marzo de 1991. 8 A mediados de abril de 1991, tuvieron lugar conversaciones telefónicas entre la DG IV y el Gobierno austriaco y entre la DG IV y la demandante. 9 El 26 de abril de 1991, el Gobierno austriaco indicó a la demandante que la ayuda no se demoraría y que la consideraba compatible con los artículos 23 y 27 del Acuerdo de Libre Comercio entre la Comunidad y Austria (en lo sucesivo, «ALC»), celebrado en virtud del Reglamento (CEE) n_ 2836/72 del Consejo, de 19 de diciembre de 1972, por el que se celebra un Acuerdo entre la Comunidad Económica Europea y la República de Austria y por el que se adoptan disposiciones para su aplicación (DO L 300, p. 1; EE 11/02, p. 3). El Gobierno austriaco autorizó a la demandante a iniciar su inversión, aunque no se hubieran formalizado con el Gobierno los contratos sobre la ayuda. 10 En una reunión de 22 de julio de 1991 entre el Vicepresidente de la Comisión, Sir Leon Brittan, y los representantes de un partido político austriaco, reunión cuyo objeto era la adhesión de la República de Austria a la Unión Europea, Sir Leon Brittan, según el Consejo, evocó incidentalmente, en una conversación con el Embajador de Austria en Bruselas, la ayuda concedida a la demandante. 11 Los trabajos de excavación para la construcción de las nuevas instalaciones de la demandante en Aspern/Viena comenzaron el 27 de julio de 1991. 12 La Comisión emitió su dictamen sobre la solicitud de adhesión de la República de Austria [SEC (91) 1590 final] el 1 de agosto de 1991. En dicho dictamen, publicado en el Boletín de las Comunidades Europeas - Suplemento nº 4/92, la Comisión mencionaba en lo que atañe a las ayudas públicas que, aunque el volumen de las ayudas austriacas ha experimentado un descenso durante los últimos años, la aplicación de las disciplinas comunitarias debería traducirse en una evolución significativa del sistema vigente en Austria. A este respecto, la Comisión indicaba, en particular, lo siguiente: «los ejemplos recientes de ayuda a la industria del automóvil muestran que, aun sin disponer de un régimen sectorial de ayudas en favor de este sector económico, la movilización de instrumentos tales como Financial Guarantee Act (General Motors) [...] hacen que sea imprescindible llevar a cargo un control minucioso de la repercusión sectorial de las ayudas austriacas». 13 El 21 de julio de 1992, la demandante celebró un contrato con la Finanzierungsgarantiegessellschaft por el que se le concedía una ayuda del 10 %, hasta un máximo de 450 millones de OS de una inversión total que podía alcanzar un máximo subvencionable de 4.500 millones de OS. El 1 de diciembre de 1992, la demandante celebró un contrato similar con la ciudad de Viena, por el que se le concedía una ayuda adicional del 5 %, hasta un máximo de 225 millones de OS. 14 Durante el mes de octubre de 1992, la Comisión comunicó verbalmente a las autoridades austriacas que el proyecto General Motors corría el riesgo de crear un problema, que ella deseaba abordar. 15 El 21 de diciembre de 1992, el Director General de la Dirección General de Relaciones Exteriores (DG I) de la Comisión envió un escrito al Embajador de Austria en Bruselas, comunicándole que, según los servicios competentes de la Comisión, la inversión de General Motors en Aspern no era conforme con las disposiciones del ALC y rogándole que instara a las autoridades austriacas a definir su posición a este respecto, antes de que la Comisión sometiera formalmente el asunto al Comité Mixto del ALC. 16 La Comisión sometió el asunto al Comité Mixto del ALC en la reunión que éste celebró el 25 de febrero de 1993. En esta reunión, la Comisión transmitió al Gobierno austriaco unos cuestionarios fechados los días 17 y 24 de febrero de 1993, así como una nota informativa fechada el 17 de febrero de 1993, que resumían su posición sobre el proyecto de General Motors en Aspern. 17 Posteriormente se celebraron reuniones de carácter técnico entre la Comisión y la República de Austria, los días 16 de marzo y 15 de abril de 1993. En la segunda reunión, en la que, por invitación del Gobierno austriaco, participaron representantes de la demandante, estos últimos transmitieron a la Comisión un memorándum sobre la compatibilidad con el ALC de la ayuda concedida por la República de Austria. 18 En una nueva reunión entre la Comisión y la República de Austria, celebrada el 21 de junio de 1993, el Gobierno austriaco transmitió a la Comisión un memorándum de la demandante sobre la intensidad de la ayuda. 19 El 29 de junio de 1993, la Comisión resumió su posición en una nota interna. Esta nota fue comunicada a la demandante el 29 de noviembre de 1993. 20 El 15 de julio de 1993 se transmitió a la Comisión un tercer memorándum de la demandante, en el que se exponían las consideraciones políticas relacionadas con la ayuda. 21 El 22 de julio de 1993, la Comisión adoptó la propuesta del Reglamento impugnado. 22 El 22 de noviembre de 1993 se celebró una reunión entre funcionarios de la Comisión y representantes de la República de Austria y de la demandante, habiendo sido invitados estos últimos por la República de Austria. En dicha reunión, los funcionarios de la Comisión confirmaron que, a su juicio, la ayuda no estaba justificada ni en virtud del ALC ni con arreglo a la normativa comunitaria. No obstante, dichos funcionarios preguntaron, según la demandante, si parte de la ayuda había sido concedida para la protección del medio ambiente, la investigación y desarrollo o la formación. 23 Mediante la Decisión 94/1/CECA, CE del Consejo y de la Comisión, de 13 de diciembre de 1993, relativa a la celebración del Acuerdo sobre el Espacio Económico Europeo entre las Comunidades Europeas y sus Estados miembros, por una parte, y la República de Austria, la República de Finlandia, la República de Islandia, el Principado de Liechtenstein, el Reino de Noruega, el Reino de Suecia y la Confederación Suiza, por otra parte (DO 1994, L 1, p. 1; en lo sucesivo, «Decisión 94/1»), y la Decisión 94/2/CECA, CE del Consejo y de la Comisión, de la misma fecha, relativa a la celebración del Protocolo por el que se adapta el Acuerdo sobre el Espacio Económico Europeo entre las Comunidades Europeas y sus Estados miembros, por una parte, y la República de Austria, la República de Finlandia, la República de Islandia, el Principado de Liechtenstein, el Reino de Noruega y el Reino de Suecia, por otra parte (DO 1994, L 1, p. 571; en lo sucesivo, «Decisión 94/2»), el Consejo y la Comisión aprobaron, en nombre de la Comunidad Europea y de la Comunidad Europea del Carbón y del Acero, el Acuerdo sobre el Espacio Económico Europeo (en lo sucesivo, «Acuerdo EEE» o «Acuerdo») y el Protocolo por el que se adapta el Acuerdo EEE (en lo sucesivo, «Protocolo de adaptación»). El mismo día, las Comunidades, como últimas Partes Contratantes, depositaron sus instrumentos de aprobación (véase la Información relativa a la fecha de entrada en vigor del Acuerdo sobre el Espacio Económico Europeo y del Protocolo por el que se adapta el Acuerdo sobre el Espacio Económico Europeo; DO 1994, L 1, p. 606). 24 Mediante escrito de 14 de diciembre de 1993, la demandante transmitió a la Comisión un memorándum sobre la compatibilidad de la ayuda con las normas internas de la Comunidad en materia de ayudas estatales relativas a la protección del medio ambiente, a la investigación y desarrollo y a la formación. El 15 de diciembre de 1993, la Comisión preparó una nota informativa con comentarios sobre dicho documento. Esta nota fue comunicada a la demandante mediante escrito fechado el 1 de febrero de 1994. 25 El 20 de diciembre de 1993, el Consejo adoptó el Reglamento impugnado. 26 El Acuerdo EEE entró en vigor el 1 de enero de 1994. Procedimiento 27 Mediante escrito registrado en la Secretaría del Tribunal de Primera Instancia el 21 de marzo de 1994, la demandante interpuso el presente recurso. 28 El Presidente del Tribunal de Primera Instancia atribuyó el asunto a la Sala Segunda. Con fecha de 7 de julio de 1994, el Tribunal de Primera Instancia decidió remitir el asunto a una Sala compuesta por tres Jueces. Mediante decisión de 23 de enero de 1995, se atribuyó el asunto a la Sala Cuarta. 29 Mediante demanda presentada en la Secretaría del Tribunal de Primera Instancia el 12 de agosto de 1994, la Comisión solicitó intervenir en apoyo de las pretensiones de la parte demandada. Mediante demanda presentada en la Secretaría del Tribunal de Primera Instancia el 26 de agosto de 1994, la República de Austria solicitó intervenir en apoyo de las pretensiones de la parte demandante. Las demandas de intervención de la Comisión y de la República de Austria fueron admitidas, respectivamente, mediante autos del Presidente de la Sala Segunda de 7 y de 20 de octubre de 1994. 30 Visto el informe del Juez Ponente, el Tribunal de Primera Instancia (Sala Cuarta) decidió iniciar la fase oral sin previo recibimiento a prueba. No obstante, el Tribunal de Primera Instancia formuló algunas preguntas por escrito al Consejo y a la Oficina de Publicaciones Oficiales de las Comunidades Europeas (en lo sucesivo, «Oficina de Publicaciones»). Estos respondieron mediante escritos presentados en la Secretaria, respectivamente, el 20 de agosto y el 26 de julio de 1996. 31 La vista se celebró el 19 de septiembre de 1996. Se oyeron los informes orales de los representantes de las partes y sus respuestas a las preguntas orales formuladas por el Tribunal de Primera Instancia. Pretensiones de las partes 32 Opel Austria GmbH, parte demandante, solicita al Tribunal de Primera Instancia que: - Anule el Reglamento impugnado en su totalidad. - Con carácter subsidiario, lo anule en la medida en que se aplica a la demandante o en la medida en que los derechos superan el 1,23 %. - Condene en costas al Consejo. 33 La República de Austria, parte coadyuvante, solicita al Tribunal de Primera Instancia que: - Estime las pretensiones de la parte demandante. - Condene al Consejo a cargar con las costas de la República de Austria, de conformidad con el párrafo segundo del apartado 4 del artículo 87 del Reglamento de Procedimiento o, con carácter subsidiario, condene al Consejo a cargar con las costas causadas por la República de Austria antes de convertirse en Estado miembro o que correspondan a dicho período. 34 El Consejo, parte demandada, solicita al Tribunal de Primera Instancia que: - Desestime el recurso. - Condene en costas a la parte demandante. 35 La Comisión, parte coadyuvante, solicita al Tribunal de Primera Instancia que desestime el recurso. Sobre el fondo 36 La demandante invoca diez motivos para fundamentar sus pretensiones de anulación, motivos basados sustancialmente en: - Infracción de los artículos 10, 26 y 62 del Acuerdo EEE. - Infracción del acuerdo transitorio para preparar la entrada en vigor regular del Acuerdo EEE e incumplimiento de la obligación de Derecho internacional público de no frustrar el objeto y el fin de un Tratado antes de su entrada en vigor. - Desviación de poder, por cuanto el Consejo aplicó procedimientos del ALC para revocar concesiones arancelarias concedidas con arreglo al Acuerdo EEE. - Infracción del artículo VI del Acuerdo General sobre Aranceles Aduaneros y Comercio (en lo sucesivo, «GATT») y del Acuerdo relativo a la interpretación y aplicación de los artículos VI, XVI y XXIII del Acuerdo General sobre Aranceles Aduaneros y Comercio [celebrado en Ginebra el 12 de abril de 1979, IBDD - Supplément nº 26 (1980), p. 63]. - Infracción de los procedimientos de consulta y solución de controversias del ALC, así como aplicación del ALC con mala fe. - Infracción de los artículos 23 y 27 del ALC. - Infracción del Reglamento (CEE) nº 2423/88 del Consejo, de 11 de julio de 1988, relativo a la defensa contra las importaciones que sean objeto de dumping o de subvenciones por parte de países no miembros de la Comunidad Económica Europea (DO L 209, p. 1), así como del Reglamento nº 2837/72. - Violación de los derechos fundamentales de la demandante. - Compatibilidad de la ayuda con los artículos 92 y 93 del Tratado CE. - Insuficiente motivación del Reglamento impugnado o errores manifiestos de apreciación. 37 Dado que el primer motivo y la segunda parte del segundo motivo están interrelacionados, procede examinarlos conjuntamente. Sobre el primer motivo y la segunda parte del segundo motivo, objeto de examen conjunto, basados en la infracción de los artículos 10, 26 y 62 del Acuerdo EEE, así como en el incumplimiento de la obligación de Derecho internacional público de no frustrar el objeto y el fin de un Tratado antes de su entrada en vigor 38 Estos motivos, que son objeto de examen conjunto, se componen de varias partes. Según la primera parte, el Consejo antedató deliberadamente el número del Diario Oficial de las Comunidades Europeas en el que se publicó el Reglamento impugnado. Las partes segunda, tercera y cuarta se refieren, respectivamente, a la infracción del artículo 10, del artículo 26 y del artículo 62 del Acuerdo EEE. La parte quinta se basa en el incumplimiento de la obligación de Derecho internacional público de no frustrar el objeto y el fin de un Tratado antes de su entrada en vigor. Alegaciones de las partes 39 Con carácter general, la demandante y la República de Austria mantienen que el Reglamento impugnado entró en vigor con posterioridad a la entrada en vigor del Acuerdo EEE (véanse los siguientes apartados 41 y 42) y que, por consiguiente, debe ser compatible con dicho Acuerdo. La demandante pretende que, por ser incompatible con el Acuerdo EEE, debe ser declarado nulo ab initio. 40 El Consejo y la Comisión afirman que la fecha decisiva para apreciar la validez del Reglamento impugnado es la fecha de su adopción. Dado que el Reglamento fue adoptado antes de la entrada en vigor del Acuerdo EEE, éste no es aplicable al caso de autos. - Sobre la alegación de que se antedató el número del Diario Oficial en el que se publicó el Reglamento impugnado 41 La demandante señala que el Reglamento impugnado precisa en su artículo 2 que entrará en vigor «el día de su publicación en el Diario Oficial». Remitiéndose a las sentencias del Tribunal de Justicia de 31 de marzo de 1977, Société pour l'exportation des sucres/Comisión (88/76, Rec. p. 709), apartados 14 y siguientes, y de 25 de enero de 1979, Racke (98/78, Rec. p. 69), apartado 15, la demandante observa que el Diario Oficial se presume publicado en la fecha que lleva, pero que las partes pueden acreditar que, de hecho, ha sido publicado en una fecha ulterior. 42 Según la demandante, aunque el número del Diario Oficial en el que se publicó el Reglamento impugnado (DO L 343) lleva fecha de 31 de diciembre de 1993, en realidad, fue publicado el 11 o el 12 de enero de 1994. Para fundamentar esta afirmación, la demandante invoca un escrito de la Oficina de Publicaciones y las comprobaciones formales de un huissier de justice luxemburgués. Por lo tanto, concluye, el Reglamento entró en vigor, como más pronto, el 11 de enero de 1994. 43 La demandante reconoce que, hasta el momento presente, el Tribunal de Justicia ha considerado que los errores relativos a la fecha de publicación impresa en el Diario Oficial no invalidan el acto publicado en el mismo (véanse las sentencias Société pour l'exportation des sucres/Comisión, antes citada, apartados 14 y siguientes, y Racke, antes citada, apartado 15). No obstante, según la demandante, dichas sentencias se referían únicamente a errores de un solo día laborable cometidos por la Oficina de Publicaciones. En el caso de autos, en cambio, como el Consejo antedató deliberadamente el número del Diario Oficial en el que se publicó el Reglamento impugnado, el Tribunal de Primera Instancia debería anularlo por este único motivo. En efecto, añade la demandante, el proceder del Consejo, al intentar crear la impresión de que el Reglamento había entrado en vigor antes que el Acuerdo EEE, es contrario al principio de buena administración y vulnera asimismo la confianza que el público deposita en la autenticidad del Diario Oficial. Tal proceder resulta particularmente inadecuado, porque el marco jurídico existente el 31 de diciembre de 1993 era totalmente distinto del marco vigente el 11 de enero de 1994. El Consejo, concluye la demandante, transmitió la versión original del Reglamento impugnado a la Oficina de Publicaciones en enero de 1994, pero dándole instrucciones para que lo publicara en un Diario Oficial de la edición de 1993. 44 La demandante afirma también que la explicación dada por el Consejo, según la cual el retraso obedecía a la sobrecarga de trabajo de finales de año, no puede eximir a la Oficina de Publicaciones de su obligación de indicar correctamente la fecha de publicación efectiva en el Diario Oficial. Además, el procedimiento utilizado por el Consejo no fue ni corriente ni necesario. Otros tres actos adoptados en diciembre de 1993 fueron publicados en el Diario Oficial en 1994. De este modo, concluye la demandante, el Consejo pretendió deliberadamente publicar el Reglamento impugnado en un Diario Oficial del año 1993. 45 La República de Austria estima que, con independencia de la cuestión de si el Diario Oficial fue antedatado deliberadamente o no, la observancia de las condiciones de publicación en el Diario Oficial constituye un requisito sustancial de forma. La República de Austria añade que la fecha de entrada en vigor del Reglamento impugnado tiene relevancia para el examen de su legalidad, puesto que el Acuerdo EEE prohíbe establecer nuevos derechos de aduana con posterioridad a su entrada en vigor. 46 El Consejo confirma que el Reglamento impugnado fue publicado el 11 de enero de 1994, en un número del Diario Oficial que llevaba fecha de 31 de diciembre de 1993, y que, por consiguiente, el Reglamento impugnado entró en vigor el 11 de enero de 1994. No obstante, según el Consejo, lo anterior no hace que el Reglamento sea nulo. Según la jurisprudencia del Tribunal de Justicia (sentencias Société pour l'exportation des sucres/Comisión, antes citada, apartados 14 y siguientes, y Racke, antes citada, apartado 15), un error relativo a la fecha de publicación que figura en el Diario Oficial no convierte en nulo un acto comunitario. El Consejo afirma que el hecho de antedatar, accidental o deliberadamente, un número del Diario Oficial sólo puede dar lugar a la nulidad de un acto comunitario en la medida en que la fecha de entrada en vigor del acto pueda influir en la legalidad de dicho acto, lo que no sucede en el caso de autos. 47 El Consejo niega haber antedatado deliberadamente la publicación en el Diario Oficial. La disponibilidad tardía del DO L 343 se explica por el hecho de que, a finales de cada año natural, deben publicarse un elevado número de actos adoptados por las Instituciones comunitarias a fines del mes de diciembre. Además, el Consejo afirma que nunca pretendió que el Reglamento impugnado entrara en vigor antes de la fecha real de su publicación. - Sobre la presunta infracción del artículo 10 del Acuerdo EEE 48 La demandante mantiene que, al prever que «queda restablecido un derecho del 4,9 %», el Reglamento impugnado resulta, después de la entrada en vigor del Acuerdo EEE, contrario al artículo 10 de este Acuerdo. 49 Según la demandante, de la jurisprudencia del Tribunal de Justicia se desprende que las disposiciones del Acuerdo EEE forman parte integrante del ordenamiento jurídico comunitario (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 30 de abril de 1974, Haegeman, 181/73, Rec. p. 449, apartados 3 a 5). El artículo 10 del Acuerdo, que prohíbe entre las Partes Contratantes los derechos de aduana sobre las importaciones, así como cualquier exacción de efecto equivalente, corresponde a los artículos 12, 13, 16 y 17 del Tratado CE. Es sustancialmente idéntico al Derecho comunitario interno y, por consiguiente, con arreglo al artículo 6 del Acuerdo EEE debe ser analizado a la luz de la jurisprudencia del Tribunal de Justicia relativa a las disposiciones del Tratado CE que sean sustancialmente idénticas. 50 A este respecto, añade la demandante, el artículo 12 del Tratado CE es la disposición que corresponde al artículo 10 del Acuerdo EEE en lo que atañe a los derechos de importación. Pues bien, refiriéndose al artículo 12 del Tratado CE, el Tribunal de Justicia ha declarado que «los derechos de aduana están prohibidos independientemente de cualquier consideración de la finalidad con que se establecieron, así como del destino de los ingresos que reportan» (sentencia del Tribunal de Justicia de 1 de julio de 1969, Sociaal Fonds voor de Diamantarbeiders, asuntos acumulados 2/69 y 3/69, Rec. p. 211, apartado 13; véase también la sentencia del Tribunal de Justicia de 5 de febrero de 1963, Van Gend en Loos, 26/62, Rec. p. 1). El Tribunal de Justicia indicó que la referida disposición desempeñaba un papel fundamental en el conjunto de las normas destinadas a establecer la libre circulación de mercancías. Esta libertad constituye no sólo una de las finalidades básicas del Tratado CE, sino también uno de los principales objetivos del Acuerdo EEE. En el contexto comunitario, concluye la demandante, el Tribunal de Justicia ha declarado que toda excepción a esta regla esencial debe estar claramente prevista en el Tratado y que es de interpretación estricta (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 13 de noviembre de 1964, Comisión/Luxemburgo y Bélgica, asuntos acumulados 90/63 y 91/63, Rec. p. 1217, y de 20 de abril de 1978, Commissionnaires réunis, asuntos acumulados 80/77 y 81/77, Rec. p. 927). 51 La demandante llega a la conclusión de que, a tenor del artículo 6 del Acuerdo EEE, el artículo 10 debe interpretarse en el sentido de que «los derechos de aduana están prohibidos independientemente de cualquier consideración de la finalidad con que se establecieron», es decir, en el sentido de que establece una prohibición general y absoluta. 52 Según la demandante, el Acuerdo EEE prohíbe el mantenimiento de derechos de aduana y, a fortiori, el establecimiento de tales derechos. Ahora bien, al adoptar el Reglamento impugnado, la Comunidad creó un nuevo derecho de aduana, que se hizo efectivo con posterioridad a la entrada en vigor del Acuerdo EEE. 53 En cuanto a las diferencias entre el Tratado CE y el Acuerdo EEE, invocadas por el Consejo para demostrar que el artículo 10 del Acuerdo EEE debe interpretarse de modo distinto al artículo 12 del Tratado CE, la demandante hace observar que los autores del Acuerdo EEE conocían tales diferencias, sin que ello fuera óbice para que adoptaran el artículo 6 del Acuerdo. 54 Según la demandante, la importancia de una interpretación homogénea del Acuerdo EEE y de las normas comunitarias resulta manifiestamente del propio Acuerdo, en particular de su artículo 1 y de los párrafos cuarto y decimoquinto de su Exposición de motivos. 55 En cuanto al argumento del Consejo según el cual la CE es una unión aduanera y el Espacio Económico Europeo (en lo sucesivo, «EEE») una zona de libre comercio, la demandante subraya que tal diferencia en nada afecta a la exención de derechos de aduana para los productos originarios de las Partes Contratantes. 56 Del mismo modo, para responder al argumento del Consejo según el cual las cláusulas de salvaguardia previstas en el Acuerdo EEE no tienen correspondencia en el Tratado CE, la demandante pone de relieve que tales cláusulas existían en Derecho comunitario durante el período transitorio y que, en la sentencia Sociaal Fonds voor de Diamantarbeiders, el Tribunal de Justicia declaró contrarios a Derecho precisamente unos derechos percibidos durante el período transitorio. Por consiguiente, añade la demandante, el Tribunal de Justicia impuso una prohibición incondicional de derechos de aduana, a pesar del derecho de los Estados miembros a recurrir a medidas de salvaguardia en determinadas circunstancias. 57 En cuanto al argumento de la Comisión dirigido a poner de relieve que el artículo 10 del Acuerdo EEE y las disposiciones correspondientes del Tratado CE no son sustancialmente idénticos, la demandante hace observar que el Acuerdo EEE prevé efectivamente algunas raras excepciones a la supresión de todos los derechos, pero que cada excepción se encuentra estrictamente definida y, además, está acompañada de una cláusula expresa que prohíbe que tal excepción se haga extensible más allá de lo que explícitamente prevean sus términos. De este modo, la demandante indica que la segunda frase del artículo 10 del Acuerdo prevé la prohibición de los derechos de aduana de carácter fiscal, con excepción de los mencionados en el Protocolo 5, y que el artículo 26 del Acuerdo dispone la prohibición de los derechos compensatorios y otras medidas de política comercial, con excepción de los permitidos en virtud del Protocolo 13. Del mismo modo, añade la demandante, pueden establecerse los derechos adoptados con arreglo al artículo 64 del Acuerdo, porque dicho artículo constituye una excepción al artículo 10 del Acuerdo. 58 La demandante considera que en el caso de autos no resulta pertinente el argumento de la Comisión según el cual el ALC sigue siendo el único Derecho aplicable, porque el Acuerdo EEE no está destinado a subsanar los efectos del falseamiento de la competencia y del comercio provocados por ayudas existentes del tipo de la controvertida en el caso de autos. En efecto, la prohibición de derechos de aduana se rige por el Acuerdo EEE, con independencia de que las normas del Acuerdo en materia de ayudas de Estado se apliquen o no a la ayuda. 59 La demandante rechaza, asimismo, el argumento del Consejo según el cual el derecho restablecido por el Reglamento impugnado es un derecho sui generis. La demandante pone de relieve que el Acuerdo EEE contiene una prohibición general de los derechos de aduana, con un reducidísimo número de excepciones estrictamente definidas. Por lo tanto, no puede existir ninguna otra excepción, no escrita y no especificada, a dicha regla para los derechos sui generis, puesto que, según los principios de interpretación generalmente admitidos, las excepciones a las reglas generales deben basarse en disposiciones legales expresas, las cuales, a su vez, deben ser interpretadas restrictivamente. La demandante añade que, aunque hubiera que distinguir el derecho establecido por el Reglamento impugnado de los demás derechos de aduana por constituir la revocación de una ventaja concedida en virtud del ALC, ello no modificaría su naturaleza. Según la demandante, los derechos de aduana siguen siendo derechos de aduana, cualquiera que sea la razón por la que el Consejo los haya establecido. 60 Por último, la demandante afirma que, en virtud de su artículo 120, el Acuerdo EEE prevalece sobre el ALC, puesto que el Acuerdo EEE se refiere a un ámbito general y en el ámbito sobre el que versa el presente asunto los dos Acuerdos cubren la «misma materia». Es evidente, según la demandante, que el Acuerdo EEE trata de la supresión entre las Partes Contratantes de los derechos de aduana sobre productos industriales, de las restricciones a la concesión de ayudas de Estado y de los requisitos previos para la adopción de medidas de protección. Además, los objetivos del Acuerdo EEE son más amplios que los del ALC. 61 La República de Austria alega que, en virtud del artículo 6 del Acuerdo EEE, el artículo 10 de este Acuerdo debe ser analizado a la luz de la jurisprudencia del Tribunal de Justicia relativa a las disposiciones correspondientes del Tratado CE. En lo que atañe a las diferencias entre el Tratado CE y el Acuerdo EEE, la República de Austria manifiesta que, pese a existir tales diferencias, el Tribunal de la AELC, en su sentencia de 16 de diciembre de 1994, Restamark (E-1/94, Report of the EFTA Court, 1 January 1994-30 June 1995, p. 15, apartados 32 a 34, 46, 56, 63 y 64), declaró implícitamente que los artículos del Acuerdo EEE que sean sustancialmente idénticos deben interpretarse de conformidad con la jurisprudencia aplicable de los Tribunales comunitarios. La República de Austria sostiene, además, que tanto el Acuerdo EEE como el ALC prevén la exención de los derechos sobre productos industriales, incluido el producto sobre el que versa el caso de autos, y que, por consiguiente, en virtud del artículo 120 del Acuerdo EEE, el ALC dejó de ser aplicable después del 1 de enero de 1994. 62 El Consejo sostiene que el Reglamento impugnado es compatible con el artículo 10 del Acuerdo EEE. A este respecto, el Consejo alega que, aun cuando, a tenor del artículo 6 del Acuerdo EEE, el artículo 10 deba interpretarse en principio a la luz de la jurisprudencia del Tribunal de Justicia relativa a las normas correspondientes del Tratado CE y, en particular, a su artículo 12, no cabe interpretar que signifique que «los derechos de aduana están prohibidos independientemente de cualquier consideración de la finalidad con que se establecieron» (sentencia Sociaal Fonds voor de Diamantarbeiders, antes citada, apartado 13). Según el Consejo, existen diferencias importantes entre el Tratado CE y el Acuerdo EEE (véase el Dictamen del Tribunal de Justicia de 14 de diciembre de 1991 sobre el Acuerdo EEE, Dictamen 1/91, Rec. p. I-6079, apartados 13 a 22), diferencias que imponen una distinta interpretación del artículo 10 de dicho Acuerdo. De este modo, añade el Consejo, el Acuerdo EEE no tiene por finalidad crear un mercado único sin fronteras interiores y sus disposiciones relativas a la libre circulación de mercancías sólo se aplican a los productos originarios de las Partes Contratantes. El Tratado CE, por su parte, constituye una carta constitucional y ha creado un nuevo ordenamiento jurídico, y las disposiciones del Tratado CE que regulan la libre circulación y el Derecho de la competencia no representan una finalidad en sí misma, sino que son instrumentos para la realización de los objetivos de una integración económica que desemboque en el establecimiento de un mercado interior y de una unión económica y monetaria, con objeto de contribuir a hacer progresar de manera concreta la Unión Europea. 63 Por otra parte, añade el Consejo, a diferencia del Tratado CE, que no permite a los Estados miembros adoptar medidas de salvaguardia una vez finalizado el período transitorio, el Acuerdo EEE contiene en su artículo 64 disposiciones que autorizan a las Partes Contratantes a adoptar medidas adecuadas para subsanar el falseamiento de la competencia resultante de la concesión de ayudas de Estado por una Parte Contratante o de monopolios estatales y, en el artículo 26, en relación con el Protocolo 13, disposiciones que autorizan a imponer derechos compensatorios en los casos en que el acervo comunitario no se haya integrado plenamente en el Acuerdo. Según el Consejo, a diferencia de las cláusulas de salvaguardia del Acuerdo EEE, las cláusulas de salvaguardia del Tratado CE invocadas por la demandante no autorizan a adoptar medidas autónomas, sino que prevén la adopción de medidas por el Consejo o la Comisión, o por un Estado miembro previa autorización específica de la Comisión. 64 En respuesta al argumento de la demandante según el cual el hecho de que la CE sea una unión aduanera y el EEE una zona de libre comercio no influye en la exención de derechos de aduana para los productos originarios de las Partes Contratantes, el Consejo subraya que en la Comunidad ya no existen controles fronterizos de los productos originarios de los Estados miembros ni de los productos de países terceros que han sido despachados a libre práctica. En el EEE, por el contrario, incluso los productos originarios de las Partes Contratantes siguen siendo objeto de controles fronterizos, efectuados tanto por la Comunidad como por las otras Partes Contratantes. 65 El Consejo deduce que, dentro de ciertos límites, las Partes Contratantes pueden establecer y/o mantener derechos, en concepto de medidas de salvaguardia destinadas a subsanar determinados falseamientos de la competencia que afectan a sus intercambios comerciales. 66 El Consejo añade que el derecho establecido por el Reglamento impugnado no es un derecho normal, sino una medida de salvaguardia, adoptada con arreglo a las disposiciones del ALC. En tanto que derecho sui generis, no le es aplicable el artículo 10 del Acuerdo EEE, aun cuando se interpretara dicho artículo del modo como sugiere la demandante. En primer lugar, añade el Consejo, el Reglamento impugnado no instaura un derecho, sino que revoca una concesión arancelaria al restablecer un derecho. En segundo lugar, el referido derecho no tiene efecto general, puesto que sólo se aplica a un tipo específico de cajas de cambio, producido por un fabricante específico en un país específico. En tercer lugar, el derecho fue restablecido con una finalidad precisa, a saber, subsanar los falseamientos de la competencia provocados por la ayuda concedida por la República de Austria, falseamientos que no desaparecieron cuando el Acuerdo EEE entró en vigor. En cuarto lugar, concluye el Consejo, el derecho fue restablecido por un período preciso y limitado. 67 Por último, en lo que atañe al artículo 120 del Acuerdo EEE, el Consejo añade que los derechos de aduana entre la Comunidad y la República de Austria fueron suprimidos por el artículo 3 del ALC. El Acuerdo EEE se limitó a mantener las referidas concesiones arancelarias otorgadas en virtud del ALC, pero no previó realmente concesiones arancelarias. Por consiguiente, las disposiciones del ALC relativas a las concesiones arancelarias no dejaron de aplicarse y, de conformidad con el artículo 120 del Acuerdo EEE, los derechos de aduana establecidos legalmente con arreglo al ALC pudieron ser mantenidos con posterioridad a la entrada en vigor del Acuerdo EEE, fueran o no conformes al artículo 10 de este Acuerdo. La situación es claramente diferente de la que existía en el momento de la adhesión de la República de Austria a la Unión Europea. En efecto, concluye el Consejo, entonces dejó de aplicarse el Reglamento, puesto que el ALC también había dejado de aplicarse. 68 La Comisión alega que el artículo 10 del Acuerdo EEE y las disposiciones equivalentes del Tratado CE no son sustancialmente idénticos y que, por consiguiente, el artículo 6 del Acuerdo no es aplicable. Según la Comisión, del artículo 10 se deduce que no se considera que los derechos de aduana de carácter fiscal estén automáticamente incluidos en el concepto de derechos de aduana de importación y de exportación y exacciones de efecto equivalente. La situación es la misma respecto a los derechos de aduana con carácter de salvaguardia, puesto que tampoco forman parte de la política general en materia de derechos de aduana, sino que persiguen su propio objetivo. Si hubiera que interpretar el artículo 10 como desea la demandante, resultaría imposible aplicar el artículo 64 del Acuerdo. En tal caso, además, el artículo 26 del Acuerdo resultaría superfluo. La Comisión añade que, como el Acuerdo EEE no está destinado a subsanar los efectos del falseamiento de la competencia y del comercio provocados por las ayudas existentes del tipo de la controvertida en el caso de autos, el ALC sigue siendo el único Derecho aplicable. La Comisión subraya que el artículo 120 del Acuerdo EEE prevé que dicho Acuerdo prevalecerá sobre el ALC únicamente en la medida en que regule la misma materia. Dicho artículo permite, pues, según la Comisión, continuar aplicando ciertas disposiciones del ALC, tales como las que la Comunidad ha aplicado en el caso de autos. - Sobre la supuesta infracción del artículo 26 del Acuerdo EEE 69 La demandante alega que la medida introducida por el Reglamento constituye un derecho compensatorio y, para fundamentar dicha afirmación, invoca en particular la definición de la última frase del apartado 3 del artículo VI del GATT, según la cual un derecho compensatorio es «un derecho especial que se recauda con el fin de neutralizar toda prima o subvención concedida, directa o indirectamente, a la fabricación, producción o exportación de un producto». En consecuencia, añade la demandante, el Reglamento impugnado también infringe el artículo 26 del Acuerdo EEE, el cual, confirmando específicamente el principio general formulado en el artículo 10 del Acuerdo, prohíbe los derechos compensatorios entre las Partes Contratantes, salvo que en el Acuerdo se disponga lo contrario. 70 De las disposiciones del Protocolo 13 del Acuerdo, sobre la no aplicación de las medidas antidumping y los derechos compensatorios, se desprende que, para que en el presente caso cupiera una excepción a la prohibición que establece el artículo 26, sería preciso que el acervo comunitario relativo al comercio de piezas de automóviles no estuviera plenamente integrado en el Acuerdo, cosa que no sucede. La demandante añade que en el Anexo XV del Acuerdo EEE se mencionan expresamente todas las normas sobre ayudas de Estado aplicables al sector automovilístico. En cuanto a los productos fabricados por la demandante, ésta afirma que son de origen austriaco y que están incluidos en los capítulos 25 a 97 del sistema armonizado de designación y codificación de las mercancías [véanse el apartado 2 y la letra a) del apartado 3 del artículo 8 del Acuerdo EEE]. 71 La República de Austria mantiene que el Reglamento impugnado es contrario al artículo 26 del Acuerdo EEE. Lo que importa, según ella, no es la denominación que el Consejo dé al derecho de que se trate, sino el objetivo realmente perseguido por el derecho y el efecto que produzca, es decir, en el caso de autos, el de un derecho compensatorio. 72 El Consejo alega que el Reglamento impugnado no impone un derecho compensatorio, sino que revoca, con arreglo al artículo 23 y a la letra a) del apartado 3 del artículo 27 del ALC, una concesión arancelaria que había sido otorgada a la República de Austria de conformidad con dicho Acuerdo. Según el Consejo, el Reglamento no constituye, pues, una infracción del artículo 26 del Acuerdo EEE. 73 La Comisión afirma que el Reglamento impugnado no establece derechos compensatorios, sino que constituye una medida de salvaguardia sui generis consistente en la revocación de una concesión arancelaria en virtud del artículo 113 del Tratado CE, medida que el ALC contempla expresamente en el supuesto de una controversia no resuelta relacionada con las normas sobre ayudas de Estado contenidas en dicho Acuerdo. - Sobre la supuesta infracción del artículo 62 del Acuerdo EEE 74 La demandante alega que el artículo 62 del Acuerdo EEE indica claramente que la competencia de la Comunidad en materia de ayudas de Estado se limita a las ayudas otorgadas por sus Estados miembros. La demandante estima, pues, que el 1 de enero de 1994 la Comunidad perdió su competencia en lo que atañe a las ayudas otorgadas en los países de la AELC. Por consiguiente, añade la demandante, la entrada en vigor del Reglamento impugnado con posterioridad a esta fecha es incompatible con el artículo 62 del Acuerdo EEE. El Consejo, al alegar el argumento según el cual podría haber adoptado el Reglamento impugnado en tanto que medida de salvaguardia, basándose en el artículo 64 del Acuerdo EEE, reconoce que no respetó el procedimiento previsto en dicho artículo. 75 El Consejo hace observar, en primer lugar, que el Reglamento impugnado no se adoptó en virtud del Acuerdo EEE, sino en virtud del ALC. En segundo lugar, el Consejo afirma que no declaró la ayuda nula o incompatible con el funcionamiento del Acuerdo EEE, cosa que, en efecto, únicamente podía hacer el Organo de Vigilancia de la AELC. En el contexto del Acuerdo EEE, concluye el Consejo, la medida de salvaguardia que adoptó fue de un tipo compatible con el artículo 64 de ese Acuerdo. - Sobre el supuesto incumplimiento de la obligación de Derecho internacional público de no frustrar el objeto y el fin de un Tratado antes de su entrada en vigor 76 La demandante recuerda que el artículo 18 del Convenio de Viena sobre el Derecho de los Tratados, de 23 de mayo de 1969 (Recueil des traités des Nations Unies, vol. 788, p. 354; en lo sucesivo, «Convenio de Viena I»), y el artículo 18 del Convenio de Viena sobre el Derecho de los Tratados entre Estados y Organizaciones Internacionales o entre Organizaciones Internacionales, de 21 de marzo de 1986 (Documentos de la Asamblea General de las Naciones Unidas A/Conf. 129/15 de 20 de marzo de 1986; en lo sucesivo, «Convenio de Viena II»), prohíben a todo Estado u Organización internacional eludir el carácter vinculante de los acuerdos internacionales mediante actos adoptados justo antes de la entrada en vigor de un acuerdo, que serían incompatibles con los principios fundamentales de ese acuerdo. La demandante expone que dichas disposiciones prevén más específicamente que, en el período comprendido entre la firma de un acuerdo internacional y su entrada en vigor, todo Estado «deberá abstenerse de actos en virtud de los cuales se frustren el objeto y el fin [de dicho acuerdo]». 77 Según la demandante, está generalmente admitido que el Convenio de Viena I codifica determinadas normas del Derecho Internacional consuetudinario que obligan a todos y que, por lo tanto, la Comunidad está vinculada por las normas codificadas por el Convenio. Lo anterior viene confirmado por el hecho de que el Tribunal de Justicia ha invocado varias veces disposiciones del Convenio en su interpretación de los acuerdos internacionales celebrados por la Comunidad, incluido el ALC (véase, en particular, el Dictamen 1/91, antes citado, apartado 14, así como la sentencia del Tribunal de Justicia de 1 de julio de 1993, Metalsa, C-312/91, Rec. p. I-3751, apartado 12). 78 Por otra parte, añade la demandante, el artículo 18 del Convenio de Viena I y el artículo 18 del Convenio de Viena II constituyen la expresión del principio general de protección de la confianza legítima en el Derecho internacional público, principio en virtud del cual un sujeto de Derecho internacional puede, en determinadas condiciones, quedar vinculado por la confianza que sus actos hayan generado en otros sujetos de Derecho internacional. 79 La demandante rechaza el argumento del Consejo según el cual el artículo 18 del Convenio de Viena I no puede conferir a los particulares derechos que éstos puedan invocar ante el Tribunal de Primera Instancia. En primer lugar, añade la demandante, el argumento basado en la inexistencia de efecto directo carece de pertinencia en los procedimientos incoados con arreglo al artículo 173 del Tratado CE. Los acuerdos internacionales forman parte integrante del ordenamiento jurídico comunitario y corresponde a las Instituciones comunitarias, Tribunal de Justicia y Tribunal de Primera Instancia incluidos, velar por su observancia. El hecho de que algunos acuerdos internacionales no sean directamente aplicables no tiene incidencia alguna en la obligación de la Comunidad de velar por su observancia (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 10 de julio de 1984, STS/Comisión, 126/83, Rec. p. 2769; de 22 de junio de 1989, Fediol/Comisión, 70/87, Rec. p. 1781, apartado 20; de 7 de mayo de 1991, Nakajima/Consejo, C-69/89, Rec. p. I-2069, apartado 31, así como las conclusiones del Abogado General Sr. Lenz en ese asunto, punto 53, y las conclusiones del Abogado General Sr. Gulmann, en el asunto en el que recayó la sentencia de 5 de octubre de 1994, Alemania/Consejo, C-280/93, Rec. p. I-4973, puntos 135 y 137). En segundo lugar, añade la demandante, el artículo 18 del Convenio de Viena I contiene una prohibición unívoca e incondicional de actos que sean incompatibles con el objeto y el fin de un acuerdo internacional. 80 Según la demandante, de lo anterior resulta que, entre la fecha de la firma y la fecha de la entrada en vigor del Acuerdo EEE, la Comunidad tenía la obligación de abstenerse de adoptar medidas que pudieran comprometer la realización del objeto y del fin del Acuerdo. Esta obligación habría debido desempeñar un papel aún más importante después de la ratificación del Acuerdo por todas las Partes Contratantes. 81 A este respecto, la demandante señala que el proceso de ratificación finalizó el 13 de diciembre de 1993, cuando el Consejo y la Comisión adoptaron conjuntamente la Decisión 94/1, y que se remitieron a las Partes Contratantes copias certificadas de los instrumentos de ratificación, así como la notificación de la Información según la cual el Acuerdo entraría en vigor el 1 de enero de 1994. Por consiguiente, añade la demandante, en el momento en que se adoptó el Reglamento impugnado, a saber, el 20 de diciembre de 1993, el Consejo era plenamente consciente de que el Acuerdo EEE iba a entrar en vigor unos días más tarde. Como uno de los objetivos fundamentales del Acuerdo EEE era la supresión de los derechos de aduana entre las Partes Contratantes, la Comunidad, al adoptar el Reglamento controvertido después de que hubiera finalizado el período de ratificación, comprometió la realización del objeto y del fin del Acuerdo EEE. 82 La República de Austria afirma que, al adoptar el Reglamento impugnado antes de la entrada en vigor del Acuerdo EEE pero después de que éste hubiera sido ratificado por todas las Partes Contratantes, el Consejo vulneró los derechos de la República de Austria, así como los de sus nacionales. El Consejo actuó contraviniendo un principio general del Derecho común a los Estados miembros, a saber, el deber de buena fe recíproca entre las Partes Contratantes antes de la entrada en vigor de un acuerdo, principio de Derecho internacional público reconocido por el artículo 18 del Convenio de Viena I. 83 Por otra parte, invocando los Derechos italiano, alemán, belga, español y británico, la República de Austria alega que existe también un principio general del Derecho, común a los sistemas jurídicos de los Estados miembros, según el cual cada una de las partes en un contrato que imponga obligaciones debe actuar de buena fe para preservar los intereses de las otras partes o de sus beneficiarios durante el período en que quede suspendida la ejecución del contrato. Este principio es corolario del principio de protección de la confianza legítima. Por lo tanto, el Tribunal de Primera Instancia debería elevarlo al rango de principio general del Derecho comunitario. Pues bien, concluye la República de Austria, dicho principio también fue violado como consecuencia de la adopción del Reglamento impugnado. La República de Austria estima que la demandante, beneficiaria del Acuerdo EEE, debe poder invocar dicho principio. 84 El Consejo no cuestiona la afirmación de la demandante según la cual el artículo 18 del Convenio de Viena I y el artículo 18 del Convenio de Viena II codifican las normas del Derecho internacional consuetudinario, que vinculan a la Comunidad. 85 No obstante, el Consejo mantiene, en primer lugar, que no infringió tales normas, puesto que el Reglamento impugnado es plenamente compatible con el Acuerdo EEE. Por consiguiente, añade el Consejo, no existe ni acto en virtud del cual se frustre el objeto y el fin del Acuerdo, ni violación de la confianza legítima de la República de Austria. 86 En segundo lugar, el Consejo afirma que las normas invocadas por la demandante forman parte del Derecho de los Tratados, rama del Derecho internacional que se refiere únicamente a los derechos de los Estados soberanos y de las Organizaciones internacionales, así como a las relaciones entre ellos. Tales normas no confieren a los particulares derechos que éstos puedan invocar ante el Tribunal de Primera Instancia. Por otra parte, concluye el Consejo, la disposición de que se trata no es lo suficientemente precisa como para ser de aplicación directa, lo que cabe predicar, con mayor razón aún, del principio de protección de la confianza legítima. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 87 En el marco de un recurso de anulación con arreglo al artículo 173 del Tratado, la legalidad del acto impugnado debe apreciarse en función de los elementos de hecho y de Derecho existentes en la fecha en que se adoptó el acto (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 7 de febrero de 1979, Francia/Comisión, asuntos acumulados 15/76 y 16/76, Rec. p. 321, apartado 7, así como la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 22 de octubre de 1996, SNCF y British Railways/Comisión, asuntos acumulados T-79/95 y T-80/95, Rec. p. II-0000, apartado 48). 88 Procede, pues, desestimar la alegación de la demandante según la cual la legalidad del Reglamento impugnado debe apreciarse en el momento de su entrada en vigor. 89 La demandante alega, por otro lado, que el Acuerdo EEE forma parte de los elementos de hecho y de Derecho existentes en el momento en que se adoptó el Reglamento impugnado, es decir, el 20 de diciembre de 1993, y que, al adoptar el Reglamento impugnado unos días antes de la entrada en vigor del Acuerdo EEE, el Consejo violó el principio de Derecho internacional público, denominado «principio de buena fe», según el cual las partes signatarias de un acuerdo internacional no pueden adoptar, en el tiempo que media hasta la entrada en vigor del acuerdo, actos en virtud de los cuales se frustren el objeto y el fin de dicho acuerdo. 90 A este respecto, procede indicar, en primer lugar, que el principio de buena fe es una norma del Derecho internacional consuetudinario cuya existencia ha sido reconocida por el Tribunal Internacional de Justicia (véase la sentencia de 25 de mayo de 1926, Intereses alemanes en la Alta Silesia polaca, CPJI, Serie A, nº 7, pp. 30 y 39) y que, en consecuencia, vincula a la Comunidad. 91 El referido principio fue codificado por el artículo 18 del Convenio de Viena I, que establece lo siguiente: «Un Estado deberá abstenerse de actos en virtud de los cuales se frustren el objeto y el fin de un tratado: a) si ha firmado el tratado o ha canjeado instrumentos que constituyen el tratado a reserva de ratificación, aceptación o aprobación, mientras no haya manifestado su intención de no llegar a ser parte en el tratado; o b) si ha manifestado su consentimiento en obligarse por el tratado, durante el período que preceda a la entrada en vigor del mismo y siempre que ésta no se retarde indebidamente.» 92 En el caso de autos, el Reglamento impugnado lo adoptó el Consejo el 20 de diciembre de 1993, es decir, siete días después de que las Comunidades, como últimas Partes Contratantes, hubieran aprobado el Acuerdo EEE y depositado sus instrumentos de aprobación (véase el apartado 23 supra). Por ello, las Comunidades conocían la fecha de entrada en vigor del Acuerdo EEE desde el 13 de diciembre de 1993. En efecto, del apartado 3 del artículo 129 del Acuerdo EEE, en la versión que le dio el artículo 6 del Protocolo de adaptación, y de los artículos 1, apartado 1, y 22, apartado 3, del Protocolo de adaptación se desprende que el referido Acuerdo debía entrar en vigor el primer día del mes siguiente a la última notificación de aprobación o de ratificación. 93 Procede observar, en segundo lugar, que el principio de buena fe es, en el Derecho internacional público, corolario del principio de protección de la confianza legítima, el cual, según la jurisprudencia, forma parte del ordenamiento jurídico comunitario (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 3 de mayo de 1978, Toepfer/Comisión, 112/77, Rec. p. 1019, apartado 19). Cualquier operador económico al que una Institución haya hecho concebir esperanzas fundadas tiene derecho a invocar el principio de protección de la confianza legítima (véase, en particular, la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 13 de julio de 1995, OôDwyer y otros/Consejo, asuntos acumulados T-466/93, T-469/93, T-473/93, T-474/93 y T-477/93, Rec. p. II-2071, apartado 48). 94 En una situación en la que las Comunidades han depositado sus instrumentos de aprobación de un acuerdo internacional y en la que se conoce la fecha de entrada en vigor de dicho acuerdo, los agentes económicos pueden invocar el principio de protección de la confianza legítima para oponerse a que las Instituciones adopten, en el período que precede a la entrada en vigor de dicho acuerdo internacional, cualquier acto contrario a aquellas disposiciones del acuerdo que, después de su entrada en vigor, producirán efecto directo en los agentes económicos. 95 Por consiguiente, la demandante tiene derecho a exigir que se examine la legalidad del Reglamento impugnado en relación con aquellas disposiciones del acuerdo EEE que, después de la entrada en vigor de éste, produjeron efecto directo. 96 No obstante, antes de tomar en consideración los diferentes argumentos formulados por la demandante sobre este punto, procede verificar, por una parte, si las disposiciones del Acuerdo EEE sustituyen a las disposiciones del ALC y en qué medida, y, por otra, si el Acuerdo EEE es aplicable a los productos de que se trata en el presente asunto. 97 Ha de observarse que el ALC, que era aplicable en el momento de los hechos y basándose en el cual se adoptó el Reglamento impugnado, no había sido denunciado ni suspendido en el momento de la entrada en vigor del Acuerdo EEE. No obstante, del artículo 120 del Acuerdo EEE se desprende que la aplicación de lo dispuesto en este Acuerdo prevalecerá sobre lo dispuesto en el ALC, «siempre que la misma materia esté regulada» por el Acuerdo EEE. Pues bien, las disposiciones del Acuerdo EEE relevantes en el caso de autos regulan la misma materia que los artículos pertinentes del ALC. El artículo 10 del Acuerdo EEE regula la misma materia que los artículos 3 y 6 del ALC, a saber, los derechos de aduana de importación y las exacciones de efecto equivalente. El artículo 61 del Acuerdo EEE, relativo a las ayudas otorgadas por los Estados, es más específico que el inciso iii) del apartado 1 del artículo 23 del ALC y tiene un alcance tan amplio como éste; es casi idéntico al artículo 91 del Tratado CE. Por otra parte, las disposiciones específicas aplicables a las ayudas de Estado dentro de la Comunidad se recogen en el Anexo XV del Acuerdo EEE. En cuanto a los procedimientos previstos en el apartado 2 y en la letra a) del apartado 3 del artículo 27 del ALC, debe recordarse que, con arreglo al artículo 108 del Acuerdo EEE, los Estados de la AELC instituirán el Organo de Vigilancia de la AELC y el Tribunal de la AELC. Estas dos Instituciones están dotadas, concretamente en materia de competencia y de ayudas otorgadas por los Estados, de competencias y procedimientos análogos a los que existen en la Comunidad en estas materias. El reparto de competencias y la cooperación entre el Organo de Vigilancia de la AELC y la Comisión en materia de ayudas otorgadas por los Estados se regulan en el artículo 62 del Acuerdo EEE. De lo anterior se deduce que, con posterioridad a la entrada en vigor del Acuerdo EEE, la aplicación de dichas disposiciones del Acuerdo prevalece sobre las disposiciones relevantes del ALC. 98 En este contexto, sin pronunciarse sobre la compatibilidad con el ALC o con el Acuerdo EEE de la ayuda otorgada por la República de Austria, este Tribunal de Primera Instancia ha comprobado que el Consejo llevó a término el procedimiento previsto por las disposiciones del ALC relativas a las ayudas de Estado antes de adoptar el Reglamento impugnado. Sin embargo, según resulta del apartado precedente, tras la entrada en vigor del Acuerdo EEE, la aplicación de las disposiciones de este Acuerdo relativas a las ayudas de Estado prevalece sobre las disposiciones correspondientes del ALC. A este respecto, el Acuerdo EEE contiene normas y procedimientos propios que permiten que las Partes Contratantes rechacen las ayudas estatales incompatibles con el funcionamiento del Acuerdo. 99 En cuanto a la cuestión de si el Acuerdo es aplicable a los productos a los que se refiere el Reglamento impugnado, nadie discute que estos productos son originarios de las Partes Contratantes en el Acuerdo EEE y que están incluidos en los capítulos 25 a 97 del sistema armonizado de designación y codificación de las mercancías. Por consiguiente, en virtud del apartado 2 y de la letra a) del apartado 3 de su artículo 8, el Acuerdo EEE es, desde su entrada en vigor, aplicable a tales productos. 100 En segundo lugar, pues, procede examinar si, tras la entrada en vigor del Acuerdo EEE, su artículo 10 puede producir efecto directo. 101 Según el apartado 7 del artículo 228 del Tratado CE, los acuerdos internacionales celebrados por la Comunidad de conformidad con el Tratado serán vinculantes para las Instituciones y para los Estados miembros. Es jurisprudencia reiterada que las disposiciones de un acuerdo de este tipo forman parte integrante del ordenamiento jurídico comunitario a partir de la entrada en vigor del acuerdo (véase la sentencia Haegeman, antes citada, apartado 5). Es asimismo jurisprudencia reiterada que las disposiciones de un acuerdo de este tipo pueden producir un efecto directo si son incondicionales y suficientemente precisas (véanse, por ejemplo, las sentencias del Tribunal de Justicia de 5 de febrero de 1976, Bresciani, 87/75, Rec. p. 129, apartado 25, y de 26 de octubre de 1982, Kupferberg, 104/81, Rec. p. 3641, apartado 23). 102 A este respecto, el Tribunal de Primera Instancia hace constar que ningún elemento de los autos indica que el Acuerdo EEE, celebrado por la Comunidad basándose en el artículo 238 del Tratado CE, no haya sido celebrado de conformidad con el Tratado. De ello se deduce que, a partir de la entrada en vigor del Acuerdo, el 1 de enero de 1994, las disposiciones del Acuerdo forman parte integrante del ordenamiento jurídico comunitario. Debe recordarse asimismo que el artículo 10 del Acuerdo EEE dispone, en su primera frase, que quedarán prohibidos entre las Partes Contratantes los derechos de aduana sobre las importaciones y exportaciones, así como cualquier exacción de efecto equivalente. En su segunda frase, ese mismo artículo precisa que, sin perjuicio de los arreglos establecidos en el Protocolo 5, dicha prohibición se aplicará también a los derechos de aduana de carácter fiscal. Procede hacer constar que el artículo 10 establece así una norma incondicional y precisa, acompañada de una sola excepción, asimismo incondicional y precisa. De ello se deduce que, a partir de la entrada en vigor del Acuerdo EEE, este artículo produce efecto directo. 103 En tercer lugar, procede comprobar si el Reglamento impugnado, al prever el restablecimiento de un derecho del 4,9 %, infringe el artículo 10 del Acuerdo EEE. 104 El artículo 6 del Acuerdo EEE dispone lo siguiente: «Sin perjuicio de la evolución futura de la jurisprudencia, las disposiciones del presente Acuerdo, en la medida en que sean idénticas en sustancia a las normas correspondientes del Tratado constitutivo de la Comunidad Económica Europea y del Tratado constitutivo de la Comunidad Europea del Carbón y del Acero y de los actos adoptados en aplicación de estos dos Tratados, se interpretarán, en su ejecución y aplicación, de conformidad con las resoluciones pertinentes del Tribunal de Justicia de las Comunidades Europeas dictadas con anterioridad a la fecha de la firma del presente Acuerdo.» 105 El Consejo alega que, a pesar de esta disposición, el artículo 10 del Tratado EEE no debe interpretarse de la misma manera que las disposiciones correspondientes del Tratado CE, pues existen importantes diferencias entre el Tratado CE y el Acuerdo EEE (véase el apartado 62 supra). 106 No puede acogerse este argumento. En efecto, de una reiterada jurisprudencia se desprende que, para determinar si la interpretación de una disposición del Tratado CE debe extenderse a una disposición idéntica contenida en un Acuerdo como el Acuerdo EEE, debe analizarse esta disposición a la luz tanto del objeto y de la finalidad del Acuerdo como de su contexto (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 9 de febrero de 1982, Polydor, 270/80, Rec. p. 329, apartado 8, y de 16 de julio de 1992, Legros y otros, C-163/90, Rec. p. I-4625, apartado 23). Pues bien, a tenor del apartado 1 de su artículo 1, la finalidad del Acuerdo EEE es la de promover un reforzamiento continuo y equilibrado de las relaciones comerciales y económicas entre las Partes Contratantes, en igualdad de condiciones de competencia y en observancia de unas normas comunes, con miras a crear un EEE homogéneo. Con este fin, las Partes Contratantes decidieron suprimir los obstáculos para la casi totalidad de su comercio, de conformidad con las disposiciones del GATT relativas al establecimiento de zonas de libre comercio. 107 En este contexto, el Acuerdo EEE implica una integración avanzada, cuyos objetivos van más allá de un mero acuerdo de libre comercio. De este modo, del apartado 2 del artículo 1 se desprende que el EEE implicará, en particular, la libre circulación de mercancías, de personas, de servicios y de capitales, así como el establecimiento de un sistema que garantice que no se distorsionará la competencia y que sus normas serán respetadas por igual. Las normas aplicables en las relaciones entre las Partes Contratantes en las materias cubiertas por el Acuerdo son sustancialmente las disposiciones correspondientes de los Tratados CE y CECA y de los actos adoptados en aplicación de estos Tratados. La finalidad del Acuerdo EEE es asimismo hacer extensible al EEE el Derecho comunitario que se promulgue en las materias cubiertas por el Acuerdo, a medida que dicho Derecho se vaya creando, desarrollando o modificando y para ello se prevé un procedimiento decisorio. El Acuerdo prevé también que los Estados de la AELC instituirán un órgano de vigilancia, el Organo de Vigilancia de la AELC, que dispondrá de competencias equivalentes y de funciones similares a las ejercidas por la Comisión, así como un tribunal de justicia, el Tribunal de la AELC. El artículo 109 del Acuerdo EEE precisa que el cumplimiento de las obligaciones resultantes del Acuerdo EEE será supervisado, por una parte, por el Organo de Vigilancia de la AELC y, por la otra, por la Comisión, de conformidad con lo dispuesto en el Tratado CE, el Tratado CECA y el Acuerdo. Del apartado 2 del artículo 108 del Acuerdo EEE y del Acuerdo entre los Estados de la AELC, de 2 de mayo de 1992, por el que se instituyen un Organo de Vigilancia y un Tribunal de Justicia (DO 1994, L 344, p. 1; en lo sucesivo, «Acuerdo AELC de vigilancia»), se desprende que el Tribunal de la AELC tiene competencias similares a las del Tribunal de Justicia y a las del Tribunal de Primera Instancia. 108 De este modo, al instituir un Organo de Vigilancia de la AELC y un Tribunal de la AELC, con facultades y competencias similares a las de la Comisión y a las del Tribunal de Justicia, se creó un sistema de dos pilares, en virtud del cual el Organo de Vigilancia de la AELC y el Tribunal de la AELC velan por la aplicación del Acuerdo por parte de los Estados de la AELC, mientras que la Comisión, el Tribunal de Justicia y el Tribunal de Primera Instancia velan por su aplicación por parte de la Comunidad. Este sistema resulta reforzado por un elevado número de elementos que tienen por objeto garantizar su homogeneidad. Entre estos elementos figuran, junto a la similitud de los términos de las diferentes disposiciones del Acuerdo y de los Tratados CE y CECA, los considerandos cuarto y decimoquinto de la Exposición de motivos y el artículo 6 del Acuerdo EEE, así como, entre otros, el artículo 3 del Acuerdo AELC de vigilancia. En particular, con arreglo al considerando cuarto de la Exposición de motivos, el objetivo de las Partes Contratantes es «crear un Espacio Económico Europeo dinámico y homogéneo, basado en normas comunes y en condiciones iguales de competencia y que establezca medios adecuados de aplicación, incluso a nivel judicial, y realizado sobre una base de igualdad y reciprocidad y de un equilibrio global de beneficios, derechos y obligaciones para las Partes Contratantes». El considerando decimoquinto de la Exposición de motivos, añadido por las Partes Contratantes después de que el Tribunal de Justicia, en su antes citado Dictamen 1/91, hubiera declarado que el sistema jurisdiccional de la primera versión del Acuerdo, que preveía un Tribunal EEE, era incompatible con el Tratado CEE, precisa además que «el objetivo de las Partes Contratantes, en pleno respeto de la independencia de los tribunales, es alcanzar y mantener una interpretación y una aplicación uniformes del presente Acuerdo y de las disposiciones de la legislación comunitaria sustancialmente reproducidas en el presente Acuerdo, así como alcanzar una igualdad de trato de las personas y de los operadores económicos en lo que respecta a las cuatro libertades y a las condiciones de competencia». Según ha recordado este Tribunal de Primera Instancia anteriormente, en el apartado 104, el artículo 6 del Acuerdo EEE prevé que las disposiciones del Acuerdo que sean idénticas en sustancia a las normas comunitarias se interpretarán de conformidad con las resoluciones del Tribunal de Justicia y del Tribunal de Primera Instancia dictadas con anterioridad a la firma del Acuerdo. Por último, con arreglo al apartado 2 del artículo 3 del Acuerdo AELC de vigilancia, el Organo de Vigilancia de la AELC y el Tribunal de Justicia de la AELC, al interpretar y aplicar el Acuerdo EEE, tendrán debidamente en cuenta los principios establecidos por las resoluciones pertinentes del Tribunal de Justicia y del Tribunal de Primera Instancia dictadas con posterioridad a la firma del Acuerdo EEE (véanse las sentencias del Tribunal de la AELC, Restamark, antes citada, apartados 24, 33 y 34, y de 21 de marzo de 1995, Scottish Salmon Growers Association/Organo de Vigilancia de la AELC, E-2/94, Report of the EFTA Court, 1 January 1994-30 June 1995, p. 59, apartados 11 y 13). LOS FUNDAMENTOS SIGUEN EN EL NUM.DOC: 694A0115.1 109 Contrariamente a lo que alega el Consejo, en el Dictamen 1/91, antes citado, el Tribunal de Justicia no puso en entredicho la importancia que el objetivo de las Partes Contratantes de crear un EEE dinámico y homogéneo tiene para la interpretación y aplicación del Acuerdo. Cuando el Tribunal de Justicia declaró que el objetivo de homogeneidad en la interpretación y aplicación del Derecho en el EEE chocaba con las divergencias existentes entre los fines y el contexto del Acuerdo, por una parte, y los fines y el contexto del Derecho comunitario, por otra, esta afirmación fue hecha en el marco de un examen del sistema jurisdiccional proyectado por el Acuerdo EEE cuyo fin era esclarecer si dicho sistema podía hacer peligrar la autonomía del ordenamiento jurídico comunitario en la consecución de los objetivos que le son propios, y no en el marco del examen de un supuesto específico en relación con el cual hubiera que determinar si una disposición del Acuerdo EEE, sustancialmente idéntica a una disposición del Derecho comunitario, debía ser interpretada de conformidad con la jurisprudencia del Tribunal de Justicia y del Tribunal de Primera Instancia. 110 De estas consideraciones se desprende que el artículo 6 del EEE debe interpretarse en el sentido de que, cuando una disposición del Acuerdo EEE sea idéntica en sustancia a las normas correspondientes de los Tratados CE y CECA y de los actos adaptados en aplicación de estos dos Tratados, deberá ser interpretada de conformidad con las resoluciones pertinentes del Tribunal de Justicia y del Tribunal de Primera Instancia dictadas con anterioridad a la fecha de la firma del Acuerdo EEE. 111 El Tribunal de Primera Instancia comprueba a continuación que el artículo 10 del Acuerdo EEE es idéntico en sustancia a los artículos 12, 13, 16 y 17 del Tratado CE, los cuales prohíben entre los Estados miembros, desde el final del período transitorio, los derechos de aduana de importación y exportación y cualesquiera exacciones de efecto equivalente. Por consiguiente, en virtud del artículo 6 del Acuerdo EEE, el artículo 10 debe interpretarse de conformidad con las resoluciones pertinentes del Tribunal de Justicia y del Tribunal de Primera Instancia dictadas con anterioridad a la fecha de la firma del Acuerdo. 112 Sobre este extremo, procede, en primer lugar, desestimar el argumento de la Comisión consistente en alegar que, teniendo en cuenta que del artículo 10 del Acuerdo EEE se deduce que no se considera que los derechos de aduana de carácter fiscal estén automáticamente incluidos en el concepto de derechos de aduana de importación y exportación y exacciones de efecto equivalente, dicho artículo y las disposiciones correspondientes del Tratado CE no son sustancialmente idénticos. En efecto, basta con recordar que el Tratado CE contiene una disposición correspondiente, a saber, el artículo 17 del Tratado, artículo que precisa que las prohibiciones del artículo 9 del Tratado serán aplicables aunque los derechos de aduana tengan carácter fiscal y cuyo objeto es evitar que se eluda la prohibición de los derechos de aduana de importación y exportación y de cualesquiera exacciones de efecto equivalente (véase la sentencia Sociaal Fonds voor de Diamantarbeiders, antes citada, apartados 8 y 9). 113 En segundo lugar, contrariamente a lo que sostiene la Comisión, la interpretación del artículo 10 del Acuerdo EEE propuesta por la demandante no imposibilita la aplicación del artículo 64 del Acuerdo EEE. En efecto, en materia de ayudas otorgadas por los Estados, esta última disposición autoriza, con sujeción a ciertos requisitos, a la autoridad competente de la Parte Contratante afectada por un falseamiento de la competencia a adoptar las medidas adecuadas para subsanar el falseamiento resultante. Por lo tanto, por constituir una excepción a las demás disposiciones del Acuerdo EEE, el artículo 64 puede aplicarse sin perjuicio de las demás disposiciones del Acuerdo. No obstante, antes de adoptar las medidas, debe haberse concluido el procedimiento previsto en el artículo 64 del Acuerdo EEE y deben haberse reunido los requisitos que prevé. 114 En tercer lugar, las diferentes cláusulas de salvaguardia del Acuerdo EEE que autorizan a las Partes Contratantes a abstenerse de aplicar las disposiciones del Acuerdo únicamente pueden utilizarse en circunstancias determinadas y, con carácter general, previo examen contradictorio en el seno del Comité Mixto del EEE. Al margen de las situaciones específicas que puedan dar lugar a su aplicación, las referidas cláusulas no tienen incidencia alguna en el objetivo que persigue el artículo 10 en el marco del Acuerdo EEE ni, por consiguiente, en la interpretación que deba darse a dicho artículo. Esta conclusión viene corroborada, en particular, por el hecho de que, hasta la entrada en vigor del Tratado de la Unión Europea, el artículo 115 del Tratado CEE permitía que, en caso de urgencia, los Estados miembros adoptaran directamente, durante el período transitorio, las medidas necesarias y por el hecho de que, como acertadamente señala la demandante, en la sentencia Sociaal Fonds voor de Diamantarbeiders, antes citada, el Tribunal de Justicia precisamente haya declarado ilegales los gravámenes pecuniarios percibidos durante el período transitorio. 115 En cuarto lugar, también debe desestimarse el argumento de la Comisión consistente en alegar que el artículo 26 del Acuerdo EEE resultaría superfluo si hubiera que interpretar el artículo 10 de conformidad con la jurisprudencia del Tribunal de Justicia. En efecto, el artículo 26 del Acuerdo EEE dispone que las medidas antidumping, los derechos compensatorios y las medidas sancionadoras de las prácticas comerciales ilícitas imputables a terceros países no se aplicarán en las relaciones entre las Partes Contratantes, salvo que en el Acuerdo EEE se disponga lo contrario. El párrafo primero del Protocolo 13 del Acuerdo establece que la aplicación del artículo 26 se limita a las áreas cubiertas por las disposiciones del Acuerdo y en las que el acervo comunitario está integrado plenamente en el Acuerdo. Del párrafo segundo del mismo Protocolo se desprende que el artículo 26 no se aplica a las situaciones en las que una Parte Contratante introduce medidas destinadas a países terceros para evitar la elusión de las medidas antidumping, los derechos compensatorios o las medidas contra las prácticas comerciales ilícitas atribuibles a países terceros. 116 Por lo tanto, el artículo 26, en relación con el Protocolo 13, debe interpretarse en el sentido de que regula las situaciones en las que las Partes Contratantes pueden introducir entre ellas medidas antidumping, derechos compensatorios o medidas contra las prácticas comerciales ilícitas atribuibles a países terceros, sin perjuicio de las demás disposiciones del Acuerdo EEE. Además, el artículo 26 no se refiere únicamente a las medidas adoptadas en forma de derechos, sino también a todas las demás medidas, con independencia de su forma, incluidos los compromisos aceptados mediante decisiones de la Comisión en materia de dumping. Por consiguiente, el artículo 26 del Acuerdo EEE tiene su propia razón de ser, independiente de la del artículo 10 del Acuerdo EEE. 117 Por lo demás, el Reglamento impugnado no fue adoptado para evitar la elusión de las medidas antidumping, los derechos compensatorios o las medidas contra las prácticas comerciales ilícitas atribuibles a países terceros. Por otro lado, la materia de las ayudas de Estado está regulada en los artículos 61 a 64 del Acuerdo EEE. Además, todo el acervo comunitario en esta materia, en particular las Directrices comunitarias sobre ayudas estatales al sector de los vehículos de motor (89/C 123/03, DO C 123, de 18 de mayo de 1989, p. 3), ha sido integrado en el Acuerdo. Por consiguiente, sin que sea necesario pronunciarse sobre la cuestión de si las medidas establecidas por el Reglamento impugnado deben tener la consideración de derechos compensatorios, las medidas de referencia tampoco pueden ser autorizadas con base en el artículo 26 del Acuerdo EEE. 118 A mayor abundamiento, debe señalarse que, por lo que respecta a los acuerdos de libre comercio con los países de la AELC, cuyo objeto es mucho más restringido que el Acuerdo EEE, el Tribunal de Justicia, en su sentencia Legros y otros, antes citada (apartado 26), que versaba sobre el artículo 6 del Acuerdo entre la Comunidad y el Reino de Suecia [Reglamento (CEE) n_ 2838/72 del Consejo, de 19 de diciembre de 1972, por el que se celebra un Acuerdo entre la Comunidad Económica Europea y el Reino de Suecia (DO L 300, p. 96; EE 11/02, p. 98)], relativo a las exacciones de efecto equivalente, declaró que, en el marco del objetivo de la supresión de obstáculos a los intercambios, la eliminación de los derechos de aduana a la importación desempeña un papel primordial, y que lo mismo puede decirse de la supresión de las exacciones de efecto equivalente que, según la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, guardan una estrecha relación con los derechos de aduana stricto sensu (véanse, principalmente, las sentencias del Tribunal de Justicia de 13 de diciembre de 1973, Sociaal Fonds voor de Diamantarbeiders, asuntos acumulados 37/73 y 38/73, Rec. p. 1609, apartados 12 y 13, y de 12 de febrero de 1992, Leplat, C-260/90, Rec. p. I-643, apartado 15). El Tribunal de Justicia llegó a la conclusión de que el Acuerdo de libre comercio quedaría privado de una parte importante de su eficacia si el concepto de exacción de efecto equivalente, que figura en su artículo 6, debiera interpretarse en el sentido de que tiene un alcance más restrictivo que el del término idéntico contenido en el Tratado CEE. 119 Habida cuenta del conjunto de estos elementos, procede, pues, examinar si el Reglamento impugnado, después de la entrada en vigor del Acuerdo EEE, es contrario al artículo 10 de éste, interpretado, en virtud del artículo 6, de conformidad con las resoluciones pertinentes del Tribunal de Justicia y del Tribunal de Primera Instancia dictadas con anterioridad a la fecha de la firma del Acuerdo EEE. 120 A este respecto, debe desestimarse el argumento del Consejo según el cual la medida introducida por el Reglamento impugnado no constituye un derecho, sino una medida de salvaguardia sui generis que, como tal, no está incluida en el artículo 10 del Acuerdo EEE. En efecto, según su propio título, el Reglamento impugnado se refiere a que «se retiran concesiones arancelarias». Por otra parte, su artículo 1 dispone que «queda restablecido un derecho del 4,9 % para las cajas de cambio F15 de automóviles fabricadas por General Motors Austria» y su considerando vigesimotercero se refiere a «la reintroducción de los derechos de aduana a un nivel equivalente al nivel de derechos de aduana que hubiera existido en caso de que [el ALC] no hubiera entrado en vigor». Por último, en respuesta a una pregunta formulada por el Tribunal de Primera Instancia, el representante del Consejo admitió en la vista que poco importa la calificación de una medida, puesto que su efecto es idéntico con independencia de que se la califique de derecho antidumping, de derecho compensatorio, de revocación de concesiones arancelarias, de introducción de un derecho o de medida de salvaguardia sui generis. 121 Procede recordar a continuación que, según reiterada jurisprudencia, «una carga pecuniaria, aunque sea mínima, impuesta unilateralmente, cualesquiera sean su denominación y su técnica, que grave las mercancías nacionales o extranjeras a su paso por la frontera, cuando no sea un derecho de aduana propiamente dicho, constituye una exacción de efecto equivalente, en el sentido de los artículos 9 y 12 del Tratado, aunque no sea percibida en beneficio del Estado, no ejerza ningún efecto discriminatorio o protector ni el producto gravado haga competencia a una producción nacional» (sentencia de 1 de julio de 1969, Sociaal Fonds voor de Diamantarbeiders, antes citada, apartado 18). 122 Pues bien, la medida introducida por el Reglamento impugnado constituye una carga pecuniaria, impuesta unilateralmente por la Comunidad, que grava las cajas de cambio F15 a su paso por la frontera. Por consiguiente, sin que sea necesario determinar si esta medida debe ser considerada como un derecho de aduana de importación propiamente dicho, procede hacer constar que constituye, cuando menos, una exacción de efecto equivalente en el sentido del artículo 10 del Acuerdo EEE. De ello se deduce que, después de la entrada en vigor del Acuerdo EEE, el Reglamento impugnado era contrario a dicho artículo. 123 De cuanto antecede se deduce que, al adoptar el Reglamento impugnado en el período que precedía a la entrada en vigor del Acuerdo EEE, después de que las Comunidades hubieran depositado sus instrumentos de aprobación, el Consejo violó la confianza legítima de la demandante. 124 Además, de la jurisprudencia se desprende que la legislación comunitaria debe ser precisa y su aplicación previsible para los justiciables. El principio de seguridad jurídica exige que todo acto de las Instituciones que produzca efectos jurídicos sea claro y preciso y sea notificado al interesado de forma que éste pueda conocer con certeza el momento a partir del cual el citado acto existe y comienza a surtir efectos jurídicos. Este imperativo de seguridad jurídica se impone con rigor especial cuando se trata de un acto que puede implicar consecuencias financieras, a fin de permitir que los interesados conozcan con exactitud el alcance de las obligaciones que se les imponen (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 9 de julio de 1981, Gondrand Frères y Garancini, 169/80, Rec. p. 1931, apartado 17; de 22 de febrero de 1984, Kloppenburg, 70/83, Rec. p. 1075, apartado 11, y de 15 de diciembre de 1987, Irlanda/Comisión, 325/85, Rec. p. 5041, apartado 18, así como la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 7 de febrero de 1991, Tagaras/Tribunal de Justicia, asuntos acumulados T-18/89 y T-24/89, Rec. p. II-53, apartado 40). 125 Pues bien, al adoptar el Reglamento impugnado el 20 de diciembre de 1993, en un momento en el que sabía con certeza que el Acuerdo EEE iba a entrar en vigor el 1 de enero de 1994, el Consejo creó deliberadamente una situación en la que, a partir del mes de enero de 1994, coexistirían dos normas jurídicas contradictorias, a saber, por una parte, el Reglamento impugnado, directamente aplicable en los ordenamientos jurídicos nacionales, que restablecía un derecho del 4,9 % para las cajas de cambio F15 fabricadas por la demandante, y, por otra parte, el artículo 10 del Acuerdo EEE, dotado de efecto directo y que prohíbe los derechos de aduana de importación y cualesquiera exacciones de efecto equivalente. Por lo tanto, no cabe calificar al Reglamento impugnado de legislación comunitaria precisa y su aplicación no puede considerarse previsible para los justiciables. De ello se deduce que el Consejo violó también el principio de seguridad jurídica. 126 Aunque debe considerarse que estas dos violaciones de principios generales del Derecho son por sí mismas lo suficientemente graves como para causar la anulación del Reglamento impugnado, con carácter complementario procede determinar si, como pretende la demandante, el Consejo antedató deliberadamente el número del Diario Oficial en el que se publicó dicho Reglamento. 127 El número del Diario Oficial en el que se publicó el Reglamento impugnado lleva fecha de 31 de diciembre de 1993. Según su artículo 2, el Reglamento entrará en vigor el día de su publicación en el Diario Oficial. Sin embargo, de las respuestas escritas de la Oficina de Publicaciones a las preguntas formuladas por el Tribunal de Primera Instancia se desprende que el Diario Oficial del 31 de diciembre de 1993 no se puso a disposición del público, en la sede de la Oficina de Publicaciones y en todas las lenguas oficiales de la Comunidad, hasta el 11 de enero de 1994 a las 16.45. Pues bien, según la jurisprudencia, si bien existe una presunción de que la fecha de publicación es efectivamente la que figura en cada número del Diario Oficial, en caso de prueba en contrario deberá tenerse en cuenta la fecha de publicación efectiva (véase la sentencia Racke, antes citada, apartado 15). De ello se deduce que la fecha de publicación efectiva del número del Diario Oficial de que se trata en el caso de autos es la de 11 de enero de 1994 y que el Reglamento no entró en vigor hasta esta última fecha. 128 Por otro lado, de los documentos obrantes en autos, de los documentos presentados por el Consejo a instancia del Tribunal de Primera Instancia y de las respuestas escritas del Consejo y de la Oficina de Publicaciones a las preguntas formuladas por el Tribunal de Primera Instancia se desprende que el Consejo envió el Reglamento impugnado a la Oficina de Publicaciones el 3 o el 4 de enero de 1994, que en la nota de acompañamiento dio instrucciones a la Oficina de Publicaciones para que publicara el Reglamento en la edición de 1993 del Diario Oficial, que dichas instrucciones fueron confirmadas por el Consejo con ocasión de una llamada telefónica de la Oficina de Publicaciones y que esta última recibió el Reglamento completo mediante fax de 6 de enero de 1994. 129 En la vista, en respuesta a las preguntas del Tribunal de Primera Instancia, el Consejo explicó que nunca pretendió que el Reglamento impugnado debía entrar en vigor antes de su publicación. En aquellos momentos, la Administración del Consejo, aunque conocedora de la jurisprudencia relativa a la fecha de publicación efectiva del Diario Oficial (véase el apartado 127 supra), tenía por costumbre dar instrucciones a la Oficina de Publicaciones para que publicara los actos adoptados un año determinado en la edición del Diario Oficial del mismo año. Según el Consejo, no obstante, esta costumbre ha sido modificada desde entonces. 130 Sin embargo, sin pronunciarse sobre la legalidad de la mencionada costumbre, que cuando menos debe calificarse de dudosa, este Tribunal de Primera Instancia observa que, contrariamente a la misma, varios actos adoptados por el Consejo en diciembre de 1993 fueron publicados en la edición de 1994 del Diario Oficial. Se trata, en particular, de las Decisiones 94/1 y 94/2, adoptadas el 13 de diciembre de 1993 pero publicadas en el DO 1994, L 1, que lleva fecha de 3 de enero de 1994, así como del Reglamento (CE) nº 5/94 del Consejo, de 22 de diciembre de 1993, relativo a la suspensión de las medidas antidumping aplicadas a los países de la AELC, publicado en el DO 1994, L 3, que lleva fecha de 5 de enero de 1994. 131 De lo anterior resulta que el Consejo antedató deliberadamente el número del Diario Oficial en el que se publicó el Reglamento impugnado. 132 Al actuar de esta manera, violó una vez más el principio de seguridad jurídica, que, según la jurisprudencia recordada en el apartado 124 anterior, exige no sólo que todo acto de las Instituciones que produzca efectos jurídicos sea claro y preciso, sino también que sea notificado al interesado de forma que éste pueda conocer con certeza el momento a partir del cual el citado acto existe y comienza a surtir efectos jurídicos. 133 El comportamiento de la Administración del Consejo debe considerarse particularmente grave, puesto que es contrario a las instrucciones formales impartidas por el propio Consejo a la Oficina de Publicaciones y destinadas a «garantizar que la fecha de publicación que figura en cada número del Diario Oficial corresponde a la fecha en que el número se encuentra efectivamente a disposición del público en la citada Oficina en todas las lenguas» (véase la sentencia Racke, antes citada, apartado 15). Por otro lado, como ha señalado acertadamente la demandante, el marco jurídico que existía el 31 de diciembre de 1993 era distinto del existente a partir del 1 de enero de 1994, fecha de entrada en vigor del Acuerdo EEE. 134 De cuanto antecede se desprende que son fundados el primer motivo y la segunda parte del segundo motivo, considerados conjuntamente. 135 Por ello, debe anularse el Reglamento impugnado, sin que sea necesario pronunciarse sobre los demás motivos y alegaciones formulados por la demandante. Decisión sobre las costas Costas 136 A tenor del apartado 2 del artículo 87 del Reglamento de Procedimiento, la parte que pierda el proceso será condenada en costas, si así lo hubiera solicitado la otra parte. Por haber sido desestimadas las pretensiones del Consejo y por haberlo solicitado la demandante, procede condenar al Consejo a cargar, además de con sus propias costas, con las de la parte demandante. 137 El apartado 4 del artículo 87 del Reglamento de Procedimiento prevé que las Instituciones que intervengan en el litigio soportarán sus propias costas. Por consiguiente, la Comisión soportará sus propias costas. 138 La intervención de la República de Austria fue admitida, no en virtud del párrafo segundo del artículo 37 del Estatuto (CE) del Tribunal de Justicia, sino de conformidad con el compromiso de la Comunidad, contenido en la Declaración «sobre los derechos de los Estados de la AELC ante el Tribunal de Justicia de las CE», y destinado a abrir la posibilidad de que, en virtud del artículo 37 del Estatuto del Tribunal de Justicia, los Estados de la AELC y el Organo de Vigilancia de la AELC intervengan ante el Tribunal de Justicia, «con el fin de fortalecer la homogeneidad jurídica en el EEE» (véase el auto del Tribunal de Primera Instancia de 20 de octubre de 1994, Opel Austria/Consejo, T-115/94, Rec. p. II-0000). Esta Declaración debe interpretarse en el sentido de que la Comunidad se comprometió a abrir a los Estados de la AELC y al Organo de Vigilancia de la AELC las mismas posibilidades de intervención que aquellas de las que disponen los Estados miembros y las Instituciones comunitarias. De ello se deduce que deben disfrutar de los mismos derechos y tener las mismas obligaciones. Pues bien, el apartado 4 del artículo 87 del Reglamento de Procedimiento prevé que los Estados miembros que intervengan en el litigio soportarán sus propias costas. En consecuencia, la República de Austria soportará sus propias costas. Parte dispositiva En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE PRIMERA INSTANCIA (Sala Cuarta) decide: 1) Anular el Reglamento (CE) nº 3697/93 del Consejo, de 20 de diciembre de 1993, por el que se retiran concesiones arancelarias con arreglo a lo dispuesto en el apartado 2 del artículo 23 y en la letra a) del apartado 3 del artículo 27 del Acuerdo de Libre Comercio entre la Comunidad y Austria (General Motors Austria). 2) El Consejo cargará con sus propias costas, así como con las costas de la parte demandante. 3) La Comisión y la República de Austria cargarán con sus respectivas costas.

62003CJ0373

da

1       Anmodningen om præjudiciel afgørelse vedrører fortolkningen af artikel 6 og 7 i associeringsrådets afgørelse nr. 1/80 af 19. september 1980 om udvikling af associeringen (herefter »afgørelse nr. 1/80«). Associeringsrådet blev oprettet ved aftalen om oprettelse af en associering mellem Det Europæiske Økonomiske Fællesskab og Tyrkiet, som blev undertegnet den 12. september 1963 i Ankara dels af Republikken Tyrkiet, dels af EØF’s medlemsstater og Fællesskabet, og som blev indgået, godkendt og bekræftet på Fællesskabets vegne ved Rådets afgørelse 64/732/EØF af 23. december 1963 ( Samling af Aftaler indgået af De Europæiske Fællesskaber , bind 3, s.  541). 2       Denne præjudicielle anmodning er blevet forelagt i en retssag mellem Ceyhun Aydinli, som er tyrkisk statsborger, og delstaten Baden-Württemberg vedrørende en procedure om udvisning fra tysk område. Retsforskrifter 3       Artikel 6, stk. 1 og 2, i afgørelse nr. 1/80 bestemmer: »1. Med forbehold af artikel 7 vedrørende familiemedlemmers adgang til fri beskæftigelse har tyrkiske arbejdstagere med tilknytning til det lovlige arbejdsmarked i en bestemt medlemsstat: –       efter at have haft lovlig beskæftigelse i et år, ret til fornyelse af deres arbejdstilladelse i denne medlemsstat hos samme arbejdsgiver, såfremt der er beskæftigelse –       efter at have haft lovlig beskæftigelse i tre år, ret til i denne medlemsstat med forbehold af den fortrinsstilling, som arbejdstagere fra Fællesskabets medlemsstater har, at modtage et tilbud om anden beskæftigelse hos en arbejdsgiver efter eget valg, såfremt dette tilbud er afgivet under normale vilkår og er registreret i den pågældende medlemsstats arbejdsmarkedsmyndigheder –       efter at have haft lovlig beskæftigelse i fire år i den pågældende medlemsstat, fri adgang til enhver form for lønnet arbejde efter eget valg. 2. Årlig ferie, barselsorlov, fravær på grund af arbejdsulykke eller sygdom af kortere varighed ligestilles med perioder med lovlig beskæftigelse. Uforskyldt arbejdsløshedsperiode, der er behørigt konstateret af de kompetente myndigheder, og fravær af længere varighed på grund af sygdom er ikke, selv om de ikke kan ligestilles med perioder med lovlig beskæftigelse, til skade for de rettigheder, der er erhvervet gennem den forudgående beskæftigelsesperiode.« 4       Artikel 7 i nævnte afgørelse bestemmer: »Når tyrkiske arbejdstagere har tilknytning til det lovlige arbejdsmarked i en medlemsstat, har deres familiemedlemmer, såfremt de har fået tilladelse til at flytte til den pågældende medlemsstat: –       efter at have haft lovlig bopæl dér i mindst tre år, og under forbehold af den fortrinsret, som gives arbejdstagere fra Fællesskabets medlemsstater, ret til at modtage enhver form for tilbud om beskæftigelse –       efter at have haft lovlig bopæl dér i mindst fem år, fri adgang til enhver form for lønnet beskæftigelse. Tyrkiske arbejdstageres børn, der har gennemført en erhvervsuddannelse i værtslandet, kan uafhængigt af varigheden af deres ophold i medlemsstaten modtage ethvert tilbud om beskæftigelse i den pågældende medlemsstat, forudsat at en af forældrene har været lovligt beskæftiget i denne stat i mindst tre år.« 5       Artikel 14, stk. 1, i samme afgørelse fastsætter følgende: »Bestemmelserne i dette afsnit finder anvendelse med forbehold af begrænsninger begrundet i hensynet til den offentlige orden, den offentlige sikkerhed og den offentlige sundhed.« Tvisten i hovedsagen og de præjudicielle spørgsmål 6       Det fremgår af sagen, at Ceyhun Aydinli er født i Tyskland i 1974. I tidsrummet fra 1980 til 1989 boede han i Tyrkiet hos sine bedsteforældre, hvor han gennemførte sin skolegang. I september 1989 fik han tilladelse til at flytte til sine forældre i Tyskland, hvor han gennemførte en erhvervsuddannelse. Fra januar 1995 til september 2000 havde han lønnet beskæftigelse hos samme arbejdsgiver, og fra juni 1995 har han haft ubegrænset opholdstilladelse i denne medlemsstat. 7       Efter at Ceyhun Aydinli havde gjort sig skyldig i ulovlig handel med euforiserende stoffer i betydelig mængde, blev han den 27. september 2000 anholdt og varetægtsfængslet, og den 31. maj 2001 blev han idømt en frihedsstraf på tre år med fradrag af det tidsrum, hvor han havde været varetægtsfængslet. 8       Efter at Ceyhun Aydinli havde afsonet en del af sin straf, blev frihedsstraffen stillet i bero med virkning fra den 2. oktober 2001 med henblik på at give ham mulighed for at gennemgå en langvarig narkoafvænning, som han afsluttede med tilfredsstillende resultat den 16. juli 2002. Ved kendelse af 6. november 2002 blev denne afvænningsperiode fratrukket den idømte straf, og den resterende del blev gjort betinget. 9       Ceyhun Aydinli har efter afvænningen arbejdet hos sin far i Tyskland. 10     Den 16. august 2001 traf de tyske myndigheder afgørelse om, at han øjeblikkelig skulle udvises fra tysk område. Ceyhun Aydinli anlagde sag med påstand om ophævelse af denne afgørelse den 20. september 2001. 11     Den forelæggende ret finder udvisningsafgørelsen forenelig med national ret, hvorefter en udlænding, som ved retskraftig dom er blevet idømt en ubetinget frihedsstraf på mindst tre år for overtrædelse af narkotikaloven, obligatorisk skal udvises, men er dog i tvivl om, hvorvidt udvisningsafgørelsen er forenelig med afgørelse nr. 1/80. 12     Retten har herved anført, at det er fast retspraksis, at artikel 14, stk. 1, i nævnte afgørelse principielt er til hinder for udvisning af en tyrkisk statsborger, såfremt udvisningen besluttes som følge af en straffedom og med det formål at afskrække andre udlændinge, uden at arbejdstagerens personlige adfærd konkret lader formode, at han vil begå nye alvorlige overtrædelser, der kan forstyrre den offentlige orden i værtsmedlemsstaten (jf. dom af 10.2.2000, sag C-340/97, Nazli, Sml. I, s. 957). 13     Retten finder det herved utvivlsomt, at der med hensyn til Ceyhun Aydinli ikke længere bestod nogen konkret recidivrisiko på det tidspunkt, hvor udvisningsafgørelsen blev truffet. 14     Retten finder det dog, inden den træffer afgørelse i hovedsagen vedrørende anvendelsen af artikel 14, stk. 1, i afgørelse nr. 1/80, nødvendigt først at afgøre, om den pågældende kunne støtte ret på en bestemmelse i nævnte afgørelse, nærmere bestemt afgørelsens artikel 6 eller 7. 15     Retten har herved anført, at Ceyhun Aydinli som tyrkisk arbejdstager, der havde haft lovlig beskæftigelse i mere end fire år i sammenhæng, vel havde erhvervet den i artikel 6, stk. 1, tredje led, i afgørelse nr. 1/80 fastsatte retsstilling. Det anføres desuden, at Ceyhun Aydinli som barn af en tyrkisk arbejdstager med tilknytning til det lovlige arbejdsmarked i en medlemsstat, efter at have haft lovlig bopæl dér i mindst fem år og efter dér at have gennemført en erhvervsuddannelse, råder over de rettigheder, der er fastsat i artikel 7, stk. 1, andet led, og artikel 7, stk. 2, i afgørelsen. 16     Den forelæggende ret er imidlertid i tvivl om, hvorvidt Ceyhun Aydinli på tidspunktet for udvisningsafgørelsen ikke havde fortabt sine rettigheder på grund af sit langvarige fravær fra arbejdsmarkedet, først på grund af varetægtsfængslingen fra den 27. september 2000 til den 3. juli 2001, og efterfølgende ved afsoning af frihedsstraffen fra den 4. juli 2001 til den 1. oktober 2001, og endelig på grund af tidsrummet for afvænningen fra den 2. oktober 2001 til den 16. juli 2002. 17     Da Verwaltungsgericht Freiburg under disse omstændigheder finder, at tvistens løsning nødvendiggør en fortolkning af fællesskabsretten, har den besluttet at udsætte sagen og forelægge Domstolen følgende præjudicielle spørgsmål: »1)      Kan en tyrkisk arbejdstagers fravær fra det lovlige arbejdsmarked på grund af afsoning af en tidsbegrænset frihedsstraf føre til, at det antages, at han har forladt dette og følgelig mister de rettigheder, han i henhold til artikel 6, stk. 1, tredje led, i associeringsrådets afgørelse nr. 1/80 af 19. september 1980 om udvikling af associeringen, herefter »afgørelse nr. 1/80«, har opnået som følge af lang tids beskæftigelse i medlemsstaten? 2)      Hvorledes defineres i bekræftende fald varigheden af et fravær fra arbejdsmarkedet, der medfører rettighedsfortabelse, på grund af afsoning af en frihedsstraf? 3)      Kan der ved fastlæggelsen af dette tidsrum tillige tages hensyn til den tyrkiske arbejdstagers fraværsperioder, som skyldes varetægtsfængsling umiddelbart forud for fuldbyrdelsen af frihedsstraffen? 4)      Kan der ved fastlæggelsen af dette tidsrum tillige tages hensyn til, at sagsøgeren på udvisningstidspunktet måtte forventes at ville være fraværende fra arbejdsmarkedet igennem længere tid, idet der, såfremt der ikke sker udvisning, er en høj grad af sandsynlighed for, at han kan indlede en langvarig narkoafvænning – hvorunder afsoningen af frihedsstraffen stilles i bero – med henblik på social og erhvervsmæssig revalidering, og idet der yderligere er udsigt til et tilfredsstillende resultat heraf? 5)      Er det en betingelse for bortfald af den retsstilling, der tilkommer et familiemedlem til en tyrkisk arbejdstager ifølge artikel 7, stk. 1, andet led, i afgørelse nr. 1/80, at såvel det familiemæssige fællesskab mellem familiemedlemmet og den tyrkiske arbejdstager, fra hvem familiemedlemmet oprindelig har afledt sin opholdsret, er blevet opløst, som at familiemedlemmet endeligt har forladt det lovlige arbejdsmarked i den medlemsstat, hvor begge bor? 6)      Må det normalt antages, at der er sket en relevant opløsning af det familiemæssige fællesskab, såfremt et nu myndigt barn af en tyrkisk arbejdstager varigt fraflytter dennes bolig, og hverken han eller den tyrkiske arbejdstager længere har behov for særlig nærhed eller omsorg? 7)      Skal afgørelsen af, hvorvidt et familiemedlem til en tyrkisk arbejdstager har forladt arbejdsmarkedet – ud fra den retsstilling, der tilkommer ham i henhold til artikel 7, stk. 1, andet led – træffes efter de samme kriterier som med henblik på en fortabelse af rettigheder ifølge artikel 6, stk. 1, tredje led? 8)      Fortaber en tyrkisk arbejdstagers barn, som har gennemført en erhvervsuddannelse i værtslandet, sin ret ifølge artikel 7, stk. 2, i afgørelse nr. 1/80 til at modtage ethvert tilbud om beskæftigelse i den pågældende medlemsstat, når barnet allerede gennem et varigt ansættelsesforhold var kommet ind på arbejdsmarkedet der? 9)      Fortabes retten ifølge artikel 7, stk. 2, i afgørelse nr. 1/80, såfremt den berettigede forlader det lovlige arbejdsmarked i denne medlemsstat under omstændigheder, der ville føre til, at en tyrkisk arbejdstager mister sin retsstilling ifølge artikel 6, stk. 1, tredje led?« Om de præjudicielle spørgsmål Indledende bemærkninger 18     Det bemærkes indledningsvis, at hovedsagen vedrører den situation, hvor en tyrkisk arbejdstager, der som barn af immigrerede tyrkiske forældre, hvoraf i hvert fald én havde tilknytning til det lovlige arbejdsmarked i en medlemsstat, havde fået tilladelse til at flytte til dem på medlemsstatens område ved en familiesammenføring i henhold til artikel 7, stk. 1, i afgørelse nr. 1/80. Den forelæggende ret har herved fastslået, at den pågældende har ret til fri adgang til enhver form for lønnet beskæftigelse efter eget valg i henhold til bestemmelsens andet led, efter at have haft lovlig bopæl i medlemsstaten i mindst fem år. 19     Det bemærkes desuden, at artikel 6, stk. 1, i afgørelse nr. 1/80 finder anvendelse »med forbehold af artikel 7 vedrørende en [tyrkisk arbejdstagers] familiemedlemmers frie adgang til beskæftigelse«. Det fremgår heraf, at artikel 7 udgør en særregel i forhold til de gradvist mere omfattende rettigheder, der følger af udøvelse af lovlig lønnet beskæftigelse som fastsat i de tre led i artikel 6, stk. 1. 20     Derfor må det femte, sjette og syvende spørgsmål vedrørende fortolkningen af artikel 7, stk. 1, andet led, i afgørelse nr. 1/80 først undersøges. Femte, sjette og syvende spørgsmål 21     Disse spørgsmål drejer sig nærmere bestemt om, hvorvidt en tyrkisk statsborger, såsom Ceyhun Aydinli, som i medlemsstaten har ret til fri adgang til enhver form for lønnet beskæftigelse efter eget valg i henhold til artikel 7, stk. 1, andet led, i afgørelse nr. 1/80, kan fortabe denne ret, når han er blevet idømt en flerårig frihedsstraf, der oprindeligt var ubetinget, men hvis afsoning delvis blev erstattet af en forpligtelse til at gennemgå en langvarig narkoafvænning. Disse spørgsmål må derfor undersøges samlet. 22     Med henblik på en hensigtsmæssig besvarelse heraf henvises først til retspraksis, hvorefter artikel 7, stk. 1, i afgørelse nr. 1/80 omhandler den situation, hvor en tyrkisk arbejdstager, der som medlem af en tyrkisk arbejdstagers familie, der er tilknyttet eller har haft tilknytning til medlemsstatens lovlige arbejdsmarked, enten har fået tilladelse til at flytte til nævnte arbejdstager ved en familiesammenføring eller er født og altid har været bosiddende i denne stat. Bestemmelsens anvendelse på en sådan situation er uafhængig af den omstændighed, at den pågældende på det omtvistede tidspunkt er myndig og ikke længere har familiemæssigt samliv med sin familie, men fører en selvstændig tilværelse som arbejdstager i den pågældende medlemsstat (jf. i denne retning dom af 16.3.2000, sag C-329/97, Ergat, Sml. I, s. 1487, præmis 26 og 27, og af 11.11.2004, sag C-467/02, Cetinkaya, endnu ikke trykt i Samling af Afgørelser, præmis 34). 23     En sådan tyrkisk statsborger kan derfor ikke fortabe en ret, som han har erhvervet i henhold til nævnte bestemmelse på grund af sådanne forhold, der er omhandlet af foranstående præmis. Desuden bemærkes, at retten for en tyrkisk arbejdstagers familiemedlemmer til efter en vis tid at få adgang til en beskæftigelse i værtsmedlemsstaten netop tilsigter at sikre deres stilling i denne stat, idet de herved gives mulighed for at føre en selvstændig tilværelse. 24     Det bemærkes endvidere, at selv om artikel 7, stk. 1, første led, i afgørelse nr. 1/80 principielt kræver, at en tyrkisk arbejdstagers familiemedlem faktisk lever sammen med arbejdstageren i den treårsperiode, hvor den pågældende ikke selv opfylder betingelserne for adgang til medlemsstatens arbejdsmarked (jf. dom af 17.4.1997, sag C-351/95, Kadiman, Sml. I, s. 2133, præmis 33, 37, 40, 41 og 44, samt Cetinkaya-dommen, præmis 30), forholder det sig dog ikke desto mindre således, at medlemsstaterne efter denne treårsperiode ikke længere har ret til at fastsætte betingelserne for ophold for et familiemedlem til en tyrkisk arbejdstager, hvilket så meget desto mere også må gælde, når det drejer sig om en immigreret tyrkisk arbejdstager, som opfylder betingelserne i artikel 7, stk. 1, andet led (jf. Ergat-dommen, præmis 37-39, og Cetinkaya-dommen, præmis 30). 25     Domstolen har herved nærmere fastslået, at det for så vidt angår de familiemedlemmer, som omhandles i artikel 7, stk. 1, i afgørelse nr. 1/80 – der, som Ceyhun Aydinli, efter at have haft lovlig bopæl i fem år, har fri adgang til lønnet beskæftigelse i værtsmedlemsstaten i henhold til bestemmelsens andet led –ikke alene er den direkte virkning, som er tillagt denne bestemmelse, der medfører, at den pågældende udleder en individuel ret til beskæftigelse direkte af afgørelse nr. 1/80, men endvidere denne rets effektive virkning, der nødvendigvis indebærer en opholdsret uafhængig af opretholdelsen af adgangsbetingelserne til disse rettigheder (jf. Ergat-dommen, præmis 40, Cetinkaya-dommen, præmis 31, samt ved analogi dommen af dags dato i Dogan-sagen, sag C-383/03, trykt i nærværende Samling af Afgørelser, præmis 14). 26     Den omstændighed, at adgangsbetingelsen til den pågældende ret, her det fælles samliv med den tyrkiske arbejdstager i en bestemt periode, bortfalder, når arbejdstagerens familiemedlem har opnået den pågældende rettighed, kan derfor ikke ændre dennes udnyttelse heraf. 27     For det andet bemærkes, at det fremgår af retspraksis, at grænserne for retten til ophold, der udgør et accessorium til retten til adgang til arbejdsmarkedet og til faktisk at have beskæftigelse, som tilkommer en tyrkisk arbejdstagers familiemedlemmer, der opfylder betingelserne i artikel 7, stk. 1, i afgørelse nr. 1/80, kan forekomme i to former. Enten udgør den immigrerede tyrkers tilstedeværelse på værtsmedlemsstatens område på grund af hans personlige adfærd en faktisk og alvorlig trussel for den offentlige orden, den offentlige sikkerhed eller den offentlige sundhed i henhold til artikel 14, stk. 1, i afgørelse nr. 1/80, eller også har den pågældende forladt medlemsstatens område i en længere periode og uden lovlige grunde (jf. i denne retning Ergat-dommen, præmis 45, 46 og 48, samt Cetinkaya-dommen, præmis 36). 28     Derimod giver artikel 7, stk. 1, i afgørelse nr. 1/80 ikke mulighed for, efter en idømmelse af en endog flerårig og oprindeligt ubetinget fængselsstraf efterfulgt af en langvarig narkoafvænning, at begrænse de rettigheder, som bestemmelsen indrømmer en tyrkisk statsborger, der befinder sig i en situation som Ceyhun Aydinlis, på grund af dennes langvarige fravær fra arbejdsmarkedet (jf. analogt Cetinkaya-dommen, præmis 39). 29     Fortolkningen ifølge foregående præmis gælder så meget desto mere som, modsat artikel 6, stk. 1, i afgørelse nr. 1/80 vedrørende tyrkiske arbejdstagere, stiftelsen af retten til beskæftigelse for en sådan arbejdstagers familiemedlemmer i henhold til afgørelsens artikel 7, stk. 1, ikke er betinget af familiemedlemmernes tilknytning til den pågældende stats lovlige arbejdsmarked og til udøvelse af lønnet beskæftigelse i et vist tidsrum, men alene af, at de faktisk har haft bopæl hos den arbejdstager, i kraft af hvilken de udleder deres rettigheder, i et oprindeligt tidsrum på tre år. Desuden bemærkes, at nævnte artikel 7, stk. 1, første og andet led, indrømmer en tyrkisk arbejdstagers familiemedlemmer ret til beskæftigelse, men pålægger dem ikke herved nogen forpligtelse til at udøve lønnet arbejde som omhandlet i artikel 6, stk. 1, i samme afgørelse. 30     Det følger heraf, at artikel 6, stk. 2, i afgørelse nr. 1/80 overhovedet ikke finder anvendelse i forbindelse med afgørelsens artikel 7. Det er alene af hensyn til sammenlægningen af de beskæftigelsesperioder, der er nødvendige for stiftelsen af rettighederne i artikel 6, stk. 1, at artikel 6, stk. 2, fastsætter de virkninger, som de forskellige grunde til afbrydelsen af beskæftigelsen har for sammenlægningen af disse perioder (jf. Dogan-dommen, præmis 15). 31     Heraf følger desuden, at familiemedlemmet til en tyrkisk arbejdstager, som opfylder betingelserne i artikel 7, stk. 1, i afgørelse nr. 1/80, og som ønsker at udøve beskæftigelse i værtsmedlemsstaten, ikke er forpligtet til at opfylde de strengere betingelser, der er fastsat herfor i artikel 6, stk. 1, i nævnte afgørelse (jf. i denne retning analogt dom af 19.11.1998, sag C-210/97, Akman, Sml. I, s. 7519, præmis 48-50). 32     På grundlag af det i det hele anførte må det femte, sjette og syvende spørgsmål besvares således, at en tyrkisk statsborger, som har ret til fri adgang til enhver form for lønnet beskæftigelse i henhold til artikel 7, stk. 1, andet led, i afgørelse nr. 1/80, ikke fortaber denne ret hverken på grund af et langvarigt fravær fra arbejdsmarkedet som følge af en endog flerårig frihedsberøvelse efterfulgt af en langvarig narkoafvænning, eller på grund af den omstændighed, at den pågældende på tidspunktet for udvisningsafgørelsen var myndig og ikke længere havde bopæl hos den tyrkiske arbejdstager, som udløste hans opholdsret, men førte en af denne arbejdstager uafhængig tilværelse. Første, andet, tredje og fjerde spørgsmål samt ottende og niende spørgsmål 33     Henset til besvarelsen af femte, sjette og syvende spørgsmål er det ufornødent at træffe afgørelse vedrørende de øvrige forelagte spørgsmål. Sagens omkostninger 34     Da sagens behandling i forhold til hovedsagens parter udgør et led i den sag, der verserer for den forelæggende ret, tilkommer det denne at træffe afgørelse om sagens omkostninger. Bortset fra nævnte parters udgifter kan de udgifter, som er afholdt i forbindelse med afgivelse af indlæg for Domstolen, ikke erstattes. På grundlag af disse præmisser kender Domstolen (Femte Afdeling) for ret: En tyrkisk statsborger, som har ret til fri adgang til enhver form for lønnet beskæftigelse i henhold til artikel 7, stk. 1, andet led, i afgørelse nr. 1/80 af 19. september 1980 om udvikling af associeringen, som blev vedtaget af det associeringsråd, der er oprettet ved aftalen om oprettelsen af associering mellem Det Europæiske Økonomiske Fællesskab og Tyrkiet, fortaber ikke denne ret hverken på grund af et langvarigt fravær fra arbejdsmarkedet som følge af en endog flerårig frihedsberøvelse efterfulgt af en langvarig narkoafvænning, eller på grund af den omstændighed, at den pågældende på tidspunktet for udvisningsafgørelsen var myndig og ikke længere havde bopæl hos den tyrkiske arbejdstager, som udløste hans opholdsret, men førte en af denne arbejdstager uafhængig tilværelse. Underskrifter * Processprog: tysk.

61997CJ0236

el

για τα δικαστικά έξοδα Επί των δικαστικών εξόδων 32 Τα έξοδα στα οποία υποβλήθηκαν η Γαλλική, η Αυστριακή και η Φινλανδική Κυβέρνηση, καθώς και η Επιτροπή των Ευρωπαϋκών Κοινοτήτων, που υπέβαλαν παρατηρήσεις στο Δικαστήριο, δεν αποδίδονται. Δεδομένου ότι η παρούσα διαδικασία έχει ως προς τους διαδίκους της κύριας δίκης τον χαρακτήρα παρεμπίπτοντος, που ανέκυψε ενώπιον του εθνικού δικαστηρίου, σ' αυτό εναπόκειται να αποφανθεί επί των δικαστικών εξόδων. Διατακτικό Για τους λόγους αυτούς, ΤΟ ΔΙΚΑΣΤΗΡΙΟ (έκτο τμήμα), κρίνοντας επί του ερωτήματος που του υπέβαλε με διάταξη της 24ης Ιουνίου 1997 το Ψstre Landsret, αποφαίνεται: Το άρθρο 12, παράγραφος 1, στοιχείο αα, της οδηγίας 69/335/ΕΟΚ του Συμβουλίου, της 17ης Ιουλίου 1969, περί των εμμέσων φόρων των επιβαλλομένων επί των συγκεντρώσεων κεφαλαίων, πρέπει να ερμηνευθεί υπό την έννοια ότι επιτρέπει την είσπραξη φόρου μεταβιβάσεως μετοχών, ανεξαρτήτως του αν οι μετοχές αυτές είναι εισηγμένες στο χρηματιστήριο και αν η μεταβίβαση των μετοχών έγινε μέσω του χρηματιστηρίου ή απευθείας μεταξύ του μεταβιβάζοντος και του προς ον η μεταβίβαση.

62002CJ0420

sk

Komisia Európskych spoločenstiev svojou žalobou navrhuje, aby Súdny dvor určil, že Helénska republika si tým, že neprijala nevyhnutné opatrenia na zaistenie toho, aby sa odpad uložený v mieste „Péra Galini“ v územnom obvode prefektúry Heraklion (Grécko) zhodnocoval alebo zneškodňoval bez ohrozenia ľudského zdravia, bez ohrozovania vody, ovzdušia, pôdy, rastlín a živočíchov, bez obťažovania okolia hlukom alebo zápachom a tým, že udelila povolenie na prevádzku tohto zariadenia, ktoré neobsahovalo potrebné informácie, nesplnila povinnosti, ktoré jej vyplývajú z článkov 4 a 9 smernice Rady 75/442/EHS z 15. júla 1975 o odpadoch (Ú. v. ES L 194, s. 39) v znení smernice Rady 91/156//EHS z 18. marca 1991 (Ú. v. ES L 78, s. 32, ďalej len „smernica“). Právny rámec Článok 4 smernice stanovuje: „Členské štáty prijmú nevyhnutné opatrenia na zaistenie toho, aby sa odpad zhodnocoval alebo zneškodňoval bez ohrozenia ľudského zdravia a bez použitia postupov či metód, ktoré by mohli poškodiť životné prostredie, najmä: –        bez ohrozovania vody, ovzdušia, pôdy, rastlín a živočíchov, –        bez obťažovania okolia napr. hlukom alebo zápachom, –        bez nepriaznivého ovplyvňovania krajiny alebo miest zvláštneho záujmu. Členské štáty taktiež prijmú nevyhnutné opatrenia na zákaz svojvoľného opúšťania, nepovoleného ukladania a nekontrolovateľného zneškodňovania odpadu.“ Článok 9 smernice stanovuje: „1.      Na účely vykonávania článkov 4, 5 a 7 každé zariadenie alebo podnik, ktorý vykonáva činnosti uvedené v prílohe II A, musí získať povolenie od príslušného orgánu uvedeného v článku 6. Toto povolenie musí obsahovať: –        druhy a množstvo odpadu, –        technické požiadavky, –        bezpečnostné opatrenia, ktoré je potrebné vykonať, –        miesto zneškodňovania, –        metódu úpravy. 2.      Povolenia sa môžu udeliť na určité obdobie, môžu byť obnoviteľné, môžu byť viazané podmienkami alebo povinnosťami, alebo najmä ak je uvažovaná metóda zneškodňovania z hľadiska ochrany životného prostredia neprijateľná, môžu byť zamietnuté.“ Konanie pred podaním žaloby Po doručení petície Európskemu parlamentu, v ktorej sa kládol dôraz na nezákonnosť skládky odpadov v mieste „Péra Galini“, v územnom obvode prefektúry Heraklion, Komisia požiadala 23. februára 2000 grécku vládu o informácie o prevádzke dotknutého zariadenia a o napredovaní plánu odpadového hospodárstva v tomto územnom obvode. Vo svojej odpovedi z 10. mája 2000 sa grécke orgány odvolali na realizáciu projektov druhu „XYTA“, spočívajúcich vo výstavbe skládok odpadov v rôznych zónach uvedeného obvodu. Tieto orgány uviedli, že takýto projekt existuje aj pre miesto „Péra Galini“, jeho umiestnenie bolo schválené rozhodnutím z marca 1995. Grécke orgány upresnili, že s tým súvisiace rozhodnutie ministerstva o povolení projektu z hľadiska podmienok životného prostredia ešte nebolo prijaté. V máji 2000 sa Komisia oboznámila s rozhodnutím súdu prvého stupňa v Heraklion z 22. decembra 1998, ktorý určil nezákonnosť prevádzky zariadenia, a vyslovil, že existuje ohrozenie životného prostredia a ľudského zdravia a nariadil zatvorenie skládky odpadov v mieste „Péra Galini“. Počas stretnutí, ktoré sa konali 13. a 14. decembra 2000, grécke orgány informovali Komisiu, že plán odpadového hospodárstva pre obvod Heraklion ešte nebol prijatý a že celková environmentálna štúdia týkajúca sa nového zariadenia v mieste „Péra Galini“ ešte nebola dokončená. Listom z 20. marca 2001 grécke orgány upovedomili Komisiu o dokončení prvej fázy plánu odpadového hospodárstva pre región Kréta. Rovnako sa odvolali na znalecký posudok zameraný na podmienky prevádzky existujúceho zariadenia v mieste „Péra Galini“. Grécke orgány dodali, že toto miesto je vhodné na výstavbu nového zariadenia odpadového hospodárstva. Keďže Helénska republika si nesplnila povinnosti, ktoré jej vyplývajú z článkov 4 a 9 smernice, Komisia ju vyzvala listom z 24. apríla 2001, aby predložila svoje pripomienky. Vo svojej odpovedi zo 16. novembra 2001 grécke orgány informovali Komisiu, že regionálna rada Kréty 16. júla 2001 schválila štúdiu plánu odpadového hospodárstva regiónu Kréta. Grécke orgány tvrdili, že realizácia tohto plánu prostredníctvom prijatia plánu obnovy miesta „Péra Galini“ rozhodne prispeje k vyriešeniu problému. Tieto orgány zdôraznili, že sa prijali viaceré opatrenia na obmedzenie negatívnych dôsledkov na životné prostredie a ľudské zdravie vzťahujúce sa na toto miesto. Rovnako bol osadený plot a vytvorený systém nepretržitej 24-hodinovej ochrany, vybudovaná protipožiarna zóna, prístupová asfaltová cesta k miestu pre zníženie prašnosti, na mieste bola postavená zberná nádrž na dažďovú vodu s regulovaným odtokom a recykláciou a uvedené miesto bolo pokryté pieskom. Okrem iného podľa gréckych orgánov sú horniny v regióne nepriepustné. Keďže Komisia usúdila, že vyššie uvedené opatrenia boli nedostatočné, 21. decembra 2001 vydala odôvodnené stanovisko, ktorým Helénsku republiku vyzvala, aby prijala potrebné opatrenia, ktorými by sa vyhovelo tomuto stanovisku v lehote dvoch mesiacov od jeho doručenia. Vo svojich odpovediach zo 17. apríla a 7. júna 2002 sa grécke orgány znova odvolali na dokončenie rámcového plánu odpadového hospodárstva v regióne Kréta, ktorý zahŕňal plán pre prefektúru Heraklion, a pripomenuli, že boli prijaté opatrenia pre miesto „Péra Galini“. Grécke orgány upresnili, že celková štúdia o odpadovom hospodárstve vedená regiónom Kréta má byť dokončená v júli 2002, pretože projekty mohli byť financované v priebehu tohto roku. Plán stanovil vybudovanie a prevádzku moderného zariadenia „XYTA“ v mieste „Péra Galini“, ktoré zodpovedá potrebám prefektúr Heraklion, Rethymnon a Lassithi. Keďže Komisia usúdila, že daná situácia zostáva nedostatočná, rozhodla sa podať túto žalobu. O žalobe O prvom žalobnom dôvode vychádzajúcom z porušenia článku 4 nariadenia Tvrdenia účastníkov konania Komisia poznamenáva, že podľa inšpekcie, ktorú vykonali 11. februára 1998 príslušné orgány, prevádzka skládky odpadov v mieste „Péra Galini“ je pôvodcom znečistenie životného prostredia a ohrozuje zdravie obyvateľov. Komisia konštatuje, že grécke orgány vo svojich odpovediach na výzvu a odôvodnené stanovisko priznali, že prevádzka skládky odpadov nebola prerušená. Komisia tvrdí, že prijaté opatrenia týkajúce sa miesta skládky neboli dostatočné na to, aby zaručili riadny chod skládky odpadov a poskytli prevenciu pred ohrozením životného prostredia v zmysle článku 4 smernice. Podľa Komisie musí byť výstavba zbernej nádrže sprevádzaná hydrogeologickou a informačnou štúdiou o nepriepustnosti pôdy. Okrem iného neboli naplánované žiadne preventívne opatrenia proti znečisteniu pôdy a povrchových vôd, ako výstavba izolačného geologického múru, zriadenie nového systému zberných vôd a impregnácie, realizácia pravidelných kontrol miesta, analýzy kvality vôd alebo zber a riadenie výroby bioplynu. Okrem toho Komisia uvádza, že podľa správy vyhotovenej riaditeľstvom zdravia prefektúry Heraklion z 23. januára 2002 odpadové vody nie sú zachycované a ešte pred ich odtokom do mora sa prelievajú do potokov. Nepriepustnosť hornín, na ktorých je umiestnená skládka, nebola preukázaná a nemožno sa na ňu odvolávať pri opodstatnení chýbajúcich opatrení zameraných na prevenciu znečistenia pôdy a podzemných vôd. Nakoniec opatrenia regionálneho plánu odpadového hospodárstva stanovené na vyriešenie problému odpadového hospodárstva na Kréte sú len v štádiu štúdií. Za týchto podmienok Komisia tvrdí, že Helénska republika prekročila mieru voľnej úvahy, ktorú jej priznáva článok 4 smernice, pretože skládka odpadov „Péra Galini“ sa využíva od roku 1994 a doteraz je stále funkčná. Grécka vláda tvrdí, že neprekročila obmedzenia právomoci voľnej úvahy, ktorú článok 4 smernice prenecháva členským štátom. Grécka vláda sa domnieva, že vzhľadom na prijaté opatrenia vzťahujúce sa na miesto „Péra Galini“ súčasná činnosť skládky odpadov neohrozuje ľudské zdravie a životné prostredie. Vzhľadom na to uvádza tieto skutočnosti: –        v rámci nového plánu odpadového hospodárstva je dotknuté miesto predmetom štúdie obnovy, –        druhá fáza plánu odpadového hospodárstva pre región Kréta je dokončená, –        plán a investičný program a program fungovania systému recyklácie upravených materiálov schválený ministrom životného prostredia by mal byť funkčný v priebehu roka 2004, –        žiadosť o podporu zo Štrukturálneho fondu na financovanie výstavby centrálneho miesta „XYTA“ a obnovy miesta „Péra Galini“ má byť predložená roku 2003. Pokiaľ ide o správu za mesiac január 2002, na ktorú sa odvoláva Komisia, grécka vláda uvádza, že táto bola prijatá po prehliadke vykonanej v období existujúcich ťažkých podmienok spojených s nepretržitými dažďami. Grécke orgány uvádzajú, že zo správy vypracovanej 12. marca 2003 vyplýva, že až na výnimky odpadové vody stekajú do troch vodotesných cisterien s recykláciou na mieste. Okrem toho celková environmentálna štúdia vzťahujúca sa na obnovu skládky odpadov „Péra Galini“ mala byť predložená 10. februára 2003 na schválenie v mesiaci apríl 2003. Pokiaľ ide o nepriepustnosť hornín v regióne, táto sa mala potvrdiť pri geologickej analýze uskutočnenej pre potreby realizácie plánu odpadového hospodárstva. Grécke orgány rovnako uvádzajú, že merania kvality vôd realizovanej príslušným servisom nepreukázali prekročenie povolených limitov. Posúdenie Súdnym dvorom V prvom rade treba pripomenúť, že článok 4 prvý odsek smernice neupresňuje konkrétny obsah opatrení, ktoré musia byť prijaté na zaistenie toho, aby sa odpad zneškodňoval bez ohrozenia ľudského zdravia a bez poškodenia životného prostredia, avšak zaväzuje členské štáty, pokiaľ ide o cieľ, ktorý sa má dosiahnuť, pričom ponecháva členským štátom voľnú úvahu pri zhodnotení nevyhnutnosti takýchto opatrení (rozsudok z 9. novembra 1999, Komisia/Taliansko, C‑365/97, Zb. s. I‑7773, bod 67). V zásade nie je možné priamo vyvodiť zo skutkové stavu, ktorý nie je v súlade s cieľmi stanovenými v článku 4 prvom odseku smernice, že dotknutý členský štát si nevyhnutne nesplnil povinnosti, ktoré mu vyplývajú z tohto ustanovenia, t. j. prijatie nevyhnutných opatrení na zaistenie toho, aby sa odpad zhodnocoval alebo zneškodňoval bez ohrozenia ľudského zdravia a bez poškodenia životného prostredia. Napriek tomu pretrvávanie takéhoto skutkového stavu, najmä ak dlhodobo značne poškodzuje životné prostredie bez toho, aby zasiahli príslušné orgány, môže znamenať, že členské štáty prekročili mieru voľnej úvahy zverenú týmto ustanovením (rozsudok Komisia/Taliansko, už citovaný, bod 68). Treba rovnako pripomenúť, že podľa ustálenej judikatúry existencia nesplnenia povinnosti musí byť zhodnotená v závislosti od situácie, v ktorej sa členský štát nachádza v čase stanovenia lehoty v odôvodnenom stanovisku, pričom na následné zmeny Súdny dvor nemôže prihliadnuť (pozri najmä rozsudky z 24. októbra 2002, Komisia/Taliansko, C‑455/00, Zb. s. I‑9231, bod 21, a z 2. októbra 2003, Komisia/Taliansko, C‑348/02, zatiaľ neuverejnený v Zbierke, bod 7). Treba preskúmať, či Komisia z právneho hľadiska dostatočne preukázala, že Helénska republika ku dňu uplynutia lehoty stanovenej v odôvodnenom stanovisku neprijala, v predlženej lehote, nevyhnutné opatrenia na zaistenie toho, aby sa odpad uložených v mieste „Péra Galini“ zhodnocoval alebo zneškodňoval bez ohrozenia ľudského zdravia a bez použitia postupov či metód, ktoré by mohli poškodiť životné prostredie. V tomto ohľade treba pripomenúť, že grécka vláda nenamieta, že odpad nachádzajúci sa v mieste „Péra Galini“ predstavuje ohrozenie ľudského zdravia a je spôsobilý poškodiť životné prostredie. Rovnako treba pripomenúť, že od roku 1998 závery inšpekčných kontrol vykonaných na dotknutom mieste preukázali, že prevádzka skládky odpadov v mieste „Péra Galini“ bola pôvodcom znečistenia životného prostredia a ohrozovala zdravie obyvateľov. V tom istom roku súd prvého stupňa v Heraklione rozhodol, že prevádzka zariadenia je nezákonná a nariadil zatvorenie skládky odpadov v mieste „Péra Galini“, pričom zdôraznil, že táto skládka ohrozuje životné prostredie a ľudské zdravie. Rovnako zo správy z 23. januára 2002 vyhotovenej pri prehliadke vyplýva, že napriek opatreniam prijatým gréckou vládou, odpadové vody neboli zachytené ochranným múrikom postaveným na tento účel, ale odtekali do mora pozdĺž toku potoka. Toto konštatovanie nemôže byť negované skutočnosťou, že prehliadka sa konala v období silných zrážok. Rovnako ani grécka vláda nemôže zakladať svoje tvrdenie na záveroch správy vypracovanej po prehliadke z 12. marca 2003, keďže táto sa konala po skončení lehoty stanovenej v odôvodnenom stanovisku, teda po 20. februári 2002. Pokiaľ ide o plány a štúdie zamerané na zlepšenie nakladania s odpadmi v regióne Kréta, na ktoré sa odvoláva grécka vláda, treba skonštatovať, že tieto nevytvárajú nevyhnutné opatrenia na zaistenie toho, aby sa odpad uložený v mieste „Péra Galini“ zhodnocoval alebo zneškodňoval bez ohrozenia ľudského zdravia a bez použitia postupov či metód, ktoré by mohli poškodiť životné prostredie. Grécke orgány nepredložili žiadny dôkaz umožňujúci stanoviť dátum, od ktorého boli činnosti zhodnocovania a zneškodňovania odpadov na dotyčnom mieste vykonávané, prípade sa začali uskutočňovať. Naopak je zrejmé, že počas lehoty stanovenej v odôvodnenom stanovisku sa tieto činnosti nevykonávali. Okrem iného, rovnako, ako to zdôrazňuje generálny advokát v bode 16 svojich záverov, existenciou týchto plánov a štúdií grécka vláda uznala, že skládka odpadov „Péra Galini“ predstavuje ohrozenie pre ľudské zdravie a životné prostredie. Komisia po právnej stránke dostatočne preukázala, že grécke orgány v predĺženej lehote neprijali nevyhnutné opatrenia na zaistenie toho, aby sa odpad uložený v mieste „Péra Galini“ zhodnocoval alebo zneškodňoval bez ohrozenia ľudského zdravia a bez použitia postupov či metód, ktoré by mohli poškodiť životné prostredie. Z vyššie uvedené vyplýva, že prvý žalobný dôvod vychádzajúci z porušenia článku 4 smernice je dôvodný. O druhom žalobnom dôvode vychádzajúcom z porušenia článku 9 smernice Druhým žalobným dôvodom Komisia navrhuje, aby Súdny dvor určil, že Helénska republika si tým, že udelila povolenie na prevádzku zariadenia v „Péra Galini“, ktoré neobsahovalo potrebné informácie, nesplnila povinnosti, ktoré jej vyplývajú z článku 9 smernice. Komisia uvádza, že skládka odpadov „Péra Galini“ je v prevádzke bez toho, aby boli splnené podmienky, ktoré stanovuje grécka právna úprava. Za týchto podmienok sa Komisia domnieva, že a fortiori nemožno popierať, že uvedená skládka funguje bez povolenia, ktoré je v súlade s podmienkami článku 9 smernice. Grécka vláda nepopiera toto tvrdenie. Keďže nepredložila dôkaz o opaku, treba druhý žalobný dôvod Komisie vychádzajúci z porušenia článku 9 považovať za dôvodný. Vzhľadom na vyššie uvedené treba skonštatovať, že Helénska republika si tým, že neprijala nevyhnutné opatrenia na zabezpečenie toho, aby sa odpad uložený v mieste „Péra Galini“ v územnom obvode prefektúry Heraklion (Grécko) zhodnocoval alebo zneškodňoval bez ohrozenia ľudského zdravia, bez ohrozovania vody, ovzdušia, pôdy, rastlín a živočíchov, bez obťažovania okolia hlukom alebo zápachom a tým, že udelila povolenie na prevádzku tohto zariadenia, ktoré neobsahovalo potrebné informácie, nesplnila povinnosti, ktoré jej vyplývajú z článkov 4 a 9 smernice. O trovách Podľa článku 69 ods. 2 rokovacieho poriadku účastník konania, ktorý vo veci nemal úspech, je povinný nahradiť trovy konania, ak to bolo v tomto zmysle navrhnuté. Keďže Komisia navrhla zaviazať Helénsku republiku na náhradu trov konania a Helénska republika nemala úspech vo svojich dôvodoch, je opodstatnené zaviazať ju na náhradu trov konania. Z týchto dôvodov Súdny dvor (prvá komora) rozhodol a vyhlásil: 1) Helénska republika si tým, že neprijala nevyhnutné opatrenia na zaistenie toho, aby sa odpad uložený v mieste „Péra Galini“ v územnom obvode prefektúry Heraklion (Grécko) zhodnocoval alebo zneškodňoval bez ohrozenia ľudského zdravia, bez ohrozovania vody, ovzdušia, pôdy, rastlín a živočíchov, bez obťažovania okolia hlukom alebo zápachom a tým, že udelila povolenie na prevádzku tohto zariadenia, ktoré neobsahovalo potrebné informácie, nesplnila povinnosti, ktoré jej vyplývajú z článkov 4 a 9 smernice Rady 75/442/EHS o odpadoch v znení smernice Rady 91/156//EHS. 2) Helénska republika je povinná nahradiť trovy konania. Podpisy * Jazyk konania: gréčtina.

62003TJ0053

cs

Skutkový základ sporu BPB plc vyrábí a prodává stavební materiály na bázi sádrokartonu. Komise v důsledku informací, o kterých se dozvěděla, uskutečnila dne 25. listopadu 1998 nečekaná šetření u osmi podniků působících v oblasti sádrokartonů, mezi nimiž byla i žalobkyně. Dne 1. července 1999 pokračovala ve svých šetřeních u dvou jiných podniků. Komise poté zaslala jednotlivým dotčeným podnikům žádosti o informace na základě článku 11 nařízení Rady č. 17 ze dne 6. února 1962, prvního nařízení, kterým se provádějí články [81 ES] a [82 ES] ( Úř. věst. 1962, 13, s. 204 ; Zvl. vyd. 08/01, s. 3). Čtyři zaslala žalobkyni. BPB na ně odpověděla dne 17. března 1999, 28. října 1999, 18. května 2000 a 6. září 2002. Komise dne 18. dubna 2001 zahájila řízení v této věci a přijala oznámení námitek vůči žalobkyni, jakož i podnikům Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG (dále jen „Knauf“), Société Lafarge SA (dále jen „Lafarge“), Etex SA a Gyproc Benelux NV (dále jen „Gyproc“). Dotčené podniky předložily svá písemná vyjádření a měly přístup k vyšetřovacímu spisu Komise v podobě kopie na CD-ROM, který jim byl zaslán dne 17. května 2001. Žalobkyně odpověděla na oznámení námitek dne 8. července 2001. Komise dne 27. listopadu 2002 přijala rozhodnutí 2005/471/ES v řízení podle článku 81 [ES] vůči BPB, Knauf, Lafarge a Gyproc (věc COMP/E-1/37.152 – Sádrokartony) ( Úř. věst. L 166, s. 8 , dále jen „napadené rozhodnutí“, citace z uvedeného rozhodnutí použité v textu tohoto rozsudku jsou neoficiálním překladem ). Výrok napadeného rozhodnutí uvádí: „ Článek 1 BPB […], skupina Knauf, […] Lafarge […] a Gyproc […] porušily čl. 81 odst. 1 [ES] tím, že se účastnily souboru dohod a jednání ve vzájemné shodě v odvětví sádrokartonů. Doba protiprávního jednání byla následující: a) BPB […]: nejpozději od 31. března 1992 do 25. listopadu 1998 b) [skupina] Knauf: nejpozději od 31. března 1992 do 25. listopadu 1998 c) […] Lafarge […]: nejpozději od 31. srpna 1992 do 25. listopadu 1998 d) Gyproc […]: nejpozději od 6. června 1996 do 25. listopadu 1998 […] Článek 3 Za protiprávní jednání uvedené v článku 1 jsou následujícím podnikům uloženy následující pokuty: a) BPB […]: 138,6 milionů eur b) […] Knauf […]: 85,8 milionů eur c) […] Lafarge […]: 249,6 milionů eur d) Gyproc […]: 4,32 milionů eur […]“ Komise má v napadeném rozhodnutí za to, že se dotčené podniky účastnily jediného a pokračujícího protiprávního jednání, které se projevilo následujícím chováním, sestávajícím z dohod nebo jednání ve vzájemné shodě: — zástupci BPB a Knauf se v roce 1992 setkali v Londýně (Spojené království) a vyjádřili společnou vůli stabilizovat trhy sádrokartonových desek v Německu, ve Spojeném království, ve Francii a v Beneluxu; — zástupci BPB a Knauf od roku 1992 zavedli systémy výměny informací, ke kterým přistoupily Lafarge a poté Gyproc, týkající se jejich objemů prodeje na německém a francouzském trhu, na trhu ve Spojeném království a v Beneluxu; — zástupci BPB, Knauf a Lafarge se opakovaně vzájemně dopředu informovali o zvýšení cen na trhu Spojeného království; — zástupci BPB, Knauf, Lafarge a Gyproc, čelící zvláštnímu vývoji na německém trhu, se v roce 1996 setkali ve Versailles (Francie), v roce 1997 v Bruselu (Belgie) a v roce 1998 v Haagu (Nizozemsko), aby si rozdělili nebo alespoň stabilizovali německý trh; — zástupci BPB, Knauf, Lafarge a Gyproc se opakovaně vzájemně informovali a dohodli se na uplatnění zvýšení cen na německém trhu od roku 1996 do roku 1998. Komise pro účely výpočtu výše pokuty uplatnila metodologii uvedenou v pokynech o metodě stanovování pokut udělených podle čl. 15 odst. 2 nařízení č. 17 a čl. 65 odst. 5 Smlouvy o ESUO ( Úř. věst. 1998, C 9, s. 3 , dále jen „pokyny“). Komise pro stanovení výchozí částky pokuty vymezené podle závažnosti protiprávního jednání měla nejprve za to, že dotčené podniky se dopustily protiprávního jednání, které bylo ze své samotné povahy velmi závažné, neboť jeho cílem bylo ukončit cenovou válku a stabilizovat trh výměnou důvěrných informací. Komise měla krom toho za to, že dotčené praktiky měly dopad na trh, neboť dotčené podniky představovaly téměř celou nabídku sádrokartonů a jednotlivé projevy kartelové dohody byly prováděny na velmi koncentrovaném a oligopolistickém trhu. Pokud jde o dotčený zeměpisný trh, Komise měla za to, že dohoda pokryla čtyři hlavní trhy uvnitř Evropského společenství, tedy Německo, Spojené království, Francii a Benelux. Vzhledem k tomu, že Komise dále měla za to, že mezi dotčenými podniky existují významné rozdíly, přistoupila k odlišnému zacházení, vycházejíc za tímto účelem z obratu z prodeje dotčeného výrobku na dotčených trzích během posledního úplného roku, ve kterém došlo k protiprávnímu jednání. Výchozí částka pokut byla na tomto základě stanovena na 80 milionů eur pro BPB, na 52 milionů eur pro Knauf a pro Lafarge a na 8 milionů eur pro Gyproc. Aby byl pokutě zajištěn dostatečně odrazující účinek vzhledem k velikosti a celkovým prostředkům podniků, byla výchozí částka pokuty uložené Lafarge zvýšena o 100 %, čímž byla zvýšena na 104 milionů eur. Aby byla zohledněna délka trvání protiprávního jednání, byla výchozí částka dále zvýšena o 65 % pro BPB a pro Knauf, o 60 % pro Lafarge a 20 % pro Gyproc, neboť protiprávní jednání bylo Komisí kvalifikováno jako dlouhodobé protiprávní jednání v případě Knauf, Lafarge a BPB a střednědobé protiprávní jednání v případě Gyproc. Co se týče přitěžujících okolností, byla základní výše pokut uložených BPB a Lafarge zvýšena o 50 % z důvodu opakování protiprávního jednání. Komise dále snížila o 25 % pokutu uloženou Gyproc na základě polehčujících okolností z důvodu, že byla destabilizujícím prvkem, který přispěl k omezení účinků kartelové dohody na německém trhu, a že nebyla přítomná na trhu Spojeného království. Komise konečně přistoupila ke snížení výše pokut o 30 % pro BPB a o 40 % pro Gyproc podle části D odst. 2 sdělení Komise o neuložení nebo snížení pokut v případech kartelových dohod ( Úř. věst. 1996, C 207, s. 4 , dále jen „sdělení o spolupráci“, citace z uvedeného sdělení použité v textu tohoto rozsudku jsou neoficiálním překladem ). Konečná výše uložených pokut tedy byla 138,6 milionů eur pro BPB, 85,8 milionů eur pro Knauf, 249,6 milionů eur pro Lafarge a 4,32 milionů eur pro Gyproc. Řízení a návrhová žádání účastnic řízení Návrhem došlým kanceláři Soudu dne 14. února 2003 žalobkyně podala projednávanou žalobu. Vzhledem k tomu, že složení senátů Soudu bylo od nového soudního roku změněno, soudce zpravodaj byl přidělen třetímu senátu, kterému tedy byla přidělena projednávaná věc. Na základě zprávy soudce zpravodaje Soud (třetí senát) rozhodl zahájit ústní část řízení a v rámci organizačních procesních opatření stanovených v článku 64 jednacího řádu Soudu vyzval účastnice řízení, aby předložily některé dokumenty, a písemně jim položil otázky, na které odpověděly ve stanovené lhůtě. Řeči účastnic řízení a jejich odpovědi na ústní otázky položené Soudem byly vyslechnuty na jednání dne 24. ledna 2007. Soud na jednání žalobkyni požádal, aby do 7. února 2007 upřesnila svou žádost o důvěrné zacházení. Komisi byla rovněž poskytnuta lhůta pro případné vyjádření k odpovědi žalobkyně, co se týče důvěrných informací. Ústní část řízení byla ukončena dne 27. března 2007. Žalobkyně navrhuje, aby Soud: — zrušil články 1 a 2 napadeného rozhodnutí v rozsahu, ve kterém se jí týkají; — podpůrně, zrušil článek 3 napadeného rozhodnutí v rozsahu, ve kterém se jí týká, nebo ještě podpůrněji, snížil přiměřeně výši pokuty, která jí byla Komisí uložena v napadeném rozhodnutí; — s výhradou zrušení článku 3 napadeného rozhodnutí nebo snížení výše pokuty nařídil navrácení částky zaplacené žalobkyní zvýšené o úroky vymezené Soudem v souladu s platnými právními předpisy; — uložil Komisi náhradu nákladů řízení. Komise navrhuje, aby Soud: — zamítl žalobu; — uložil žalobkyni náhradu nákladů řízení. Právní otázky 1. K prvnímu žalobnímu důvodu, vycházejícímu z porušení práva na obhajobu Argumenty účastnic řízení Žalobkyně má za to, že Komise porušila právo na obhajobu, jakož i obecnou zásadu rovnosti zbraní tím, že vycházela z důkazních materiálů, které jí neoznámila. Žalobkyně zaprvé tvrdí, že Komise jí nezpřístupnila informace poskytnuté anonymním informátorem. Tyto informace však byly podle žalobkyně Komisí použity dne 19. listopadu 1998 k získání souhlasu soudu Spojeného království s provedením šetření. Žalobkyně má rovněž za to, že z prohlášení přiloženého v příloze k žádosti o souhlas s provedením šetření vyplývá, že Komise měla uvedené informace za přesvědčivé. Žalobkyně tvrdí, že přesvědčení Komise, že existuje komplexní kartelová dohoda, ovlivnilo její výklad všech skutečností a důkazů. Žalobkyně zadruhé tvrdí, že Komise měla zpřístupnit odpovědi ostatních adresátů oznámení námitek. Komise z těchto odpovědí opakovaně vycházela v napadeném rozhodnutí pro posouzení skutečností a důkazů. Komise má za to, že povinnost dodržet právo na obhajobu nevyžaduje, aby zpřístupnila celý spis dotčeným podnikům, a tak ohrozila případný důvěrný charakter skutečností obsažených ve spisu. Není nikterak povinna zpřístupnit adresátům oznámení námitek dokumenty k jejich tíži, o které se nehodlá opřít. Komise v projednávaném případě své závěry formulovala pouze na základě důkazů, které měla k dispozici a které byly popsány v oznámení námitek a v napadeném rozhodnutí. Komise zpochybňuje, že bylo porušeno právo žalobkyně na obhajobu z důvodu, že se nemohla seznámit s odpověďmi ostatních adresátů oznámení námitek. Komise tvrdí, že když po přijetí oznámení námitek zjistí nové skutečnosti, které hodlá použít a ke kterým se podniky neměly příležitost vyjádřit, musí zaslat doplňující oznámení námitek nebo dopis vyzývající dotčené podniky, aby se dodatečně vyjádřily k těmto novým důkazním materiálům. Kdyby toto odeslání neučinila, nemohla by se těchto skutečností dovolávat proti adresátům původního oznámení námitek. V projednávaném případě se však všechny příklady uváděné žalobkyní týkaly tvrzení uvedených již v oznámení námitek, které tedy byly uznány nebo zpochybněny a ke kterým se žalobkyně mohla vyjádřit. Žádné z těchto prohlášení neobsahuje nové námitky nebo nové faktické informace, na kterých by Komise založila své závěry. Závěry Soudu Je třeba nejprve připomenout, že přístup ke spisu ve věcech hospodářské soutěže má zejména za účel umožnit osobám, jimž je určeno oznámení námitek, aby se seznámily s důkazy obsaženými ve spisu Komise a mohly se tak na základě těchto poznatků účinně vyjádřit k závěrům, k nimž Komise dospěla ve svém oznámení námitek. Přístup ke spisu je tedy součástí procesních záruk, jejichž účelem je chránit právo na obhajobu a zajistit zejména účinný výkon práva být vyslechnut (viz rozsudek Soudu ze dne 30. září 2003, Atlantic Container Line a další v. Komise, T-191/98, T-212/98 až T-214/98, Recueil, s. II-3275 , bod 334 a citovaná judikatura). Co se týče důkazů v neprospěch, povinnost zpřístupnit spis se týká pouze důkazů, které byly nakonec uvedeny v rozhodnutí, a nikoliv všech námitek, které Komise mohla případně uvést v jakémkoliv stadiu správního řízení (rozsudek Atlantic Container Line a další v. Komise, bod 31 výše, bod 337). Dokument může být považován za dokument v neprospěch žalobce, pouze je-li Komisí použit na podporu konstatování protiprávního jednání, kterého se tento žalobce účastnil (rozsudek Soudu ze dne 15. března 2000, Cimenteries CBR a další v. Komise, T-25/95, T-26/95, T-30/95 až T-32/95, T-34/95 až T-39/95, T-42/95 až T-46/95, T-48/95, T-50/95 až T-65/95, T-68/95 až T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 a T-104/95, Recueil, s. II-491 , dále jen „rozsudek Cement“, bod 284). Žalobkyně krom toho nemůže obecně a abstraktně požadovat přístup k dokumentům nebo informacím, které jí nebyly sděleny, aniž by upřesnila, jak byly důkazy v její neprospěch, o které se Komise opřela v napadeném rozhodnutí, vymezeny těmito dokumenty nebo těmito informacemi. Podle judikatury totiž argumentace obecné povahy nemůže prokázat reálnost porušení práva na obhajobu, jež musí být přezkoumáno v závislosti na zvláštních okolnostech konkrétního případu (rozsudek Atlantic Container Line a další v. Komise, bod 31 výše, body 353 a 354). Co se týče informací poskytnutých v projednávaném případě anonymním informátorem, není Komisí zpochybněno, že tyto informace byly skutečností, která vedla k šetřením. Jak však vyplývá z napadeného rozhodnutí, tyto informace nebyly jako takové Komisí nakonec uplatněny a vznesené námitky byly prokázány jinými důkazními materiály. Žalobkyně stejně tak neuvedla žádnou námitku uvedenou v oznámení námitek nebo v napadeném rozhodnutí, která by byla založena výhradně na informacích poskytnutých anonymním informátorem, ke kterým neměla přístup. Krom toho, i když má Komise povinnost zpřístupnit podnikům, které se účastní řízení podle článku 81 odst. 1 ES, všechny dokumenty v neprospěch nebo ve prospěch, které během šetření získala, tato povinnost se nevztahuje na obchodní tajemství jiných podniků, na interní dokumenty Komise a na jiné důvěrné informace (rozsudek Soudního dvora ze dne 7. ledna 2004, Aalborg Portland a další v. Komise, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P a C-219/00 P, Recueil, s. I-123 , bod 68, a rozsudek Atlantic Container Line a další v. Komise, bod 31 výše, bod 335). Jak tedy tvrdí Komise, orgán, který v případě informací poskytnutých čistě dobrovolně, avšak doplněných žádostí o důvěrné zacházení za účelem ochrany anonymity informátora souhlasí s přijetím těchto informací, musí takovou podmínku dodržet (rozsudek Soudního dvora ze dne 7. listopadu 1985, Adams v. Komise, 145/83, Recueil, s. 3539 , bod 34). Schopnost Komise zaručit anonymitu některým z jejích informačních zdrojů má totiž stěžejní význam v perspektivě účinného předcházení a potlačování zakázaných protisoutěžních praktik (rozsudek Soudního dvora ze dne 22. října 2002, Roquette Frères, C-94/00, Recueil, s. I-9011 , bod 64). Řízení zahájené na základě informací, jejichž původ nebyl odhalen, je tedy řádné, jestliže nebyla narušena možnost dotčené osoby vyjádřit se k reálnosti nebo dosahu skutkových zjištění, ke sděleným dokumentům nebo dále k závěrům, které z nich Komise vyvozuje (rozsudek Soudního dvora ze dne 13. února 1979, Hoffmann-La Roche v. Komise, 85/76, Recueil, s. 461 , bod 14). S ohledem na povinnost zajistit důvěrnost informací, jakož i z důvodu, že žalobkyně neuvedla žádnou námitku uvedenou v oznámení námitek nebo v napadeném rozhodnutí, která by byla založena na skutečnostech, ke kterým neměla přístup, žalobkyně nemůže Komisi vytýkat porušení práva na obhajobu a obecné zásady rovnosti zbraní z důvodu, že jí Komise nezpřístupnila informace poskytnuté anonymním informátorem. Co se týče přístupu k odpovědím ostatních adresátů oznámení námitek, je nesporné, že žalobkyně k nim během správního řízení neměla přístup. Co se týče zaprvé nesdělení údajných důkazů v neprospěch žalobkyně neuvedených ve vyšetřovacím spise, Soud připomíná, že dodržování práva na obhajobu je základní zásadou práva Společenství a musí být zachováno za všech okolností, zejména v jakémkoliv řízení, které může vést k uložení sankcí, i když se jedná o správní řízení. Tato zásada vyžaduje, aby dotyčným podnikům a sdružením podniků bylo již ve stadiu správního řízení umožněno užitečně vyjádřit své stanovisko k reálnosti a relevanci skutkových zjištění, námitek a okolností dovolávaných Komisí (rozsudek Hoffmann-La Roche v. Komise, bod 37 výše, bod 11, a rozsudek Soudu ze dne 10. března 1992, Shell v. Komise, T-11/89, Recueil, s. II-757 , bod 39). Dále je třeba připomenout, že pokud se Komise v řízení podle čl. 81 odst. 1 ES zamýšlí za účelem prokázání existence protiprávního jednání opřít o úryvek odpovědi na oznámení námitek nebo o dokument připojený k takové odpovědi, musí ostatním podnikům účastnícím se uvedeného řízení umožnit vyjádřit se k takovému důkazu. Za takových okolností je totiž dotyčný úryvek odpovědi na oznámení námitek nebo dokument připojený k takové odpovědi důkazem v neprospěch různých podniků, které se údajně podílely na protiprávním jednání (viz rozsudky Soudu Ciment, bod 32 výše, bod 386, a ze dne 27. září 2006, Avebe v. Komise, T-314/01, Sb. rozh. s. II-3085 , bod 50 a citovaná judikatura). Dokument lze totiž považovat za dokument v neprospěch, pouze je-li použit Komisí na podporu zjištění protiprávního jednání, jehož se podnik dopustil. K tomu, aby dotyčný podnik prokázal, že jeho právo na obhajobu bylo porušeno, nestačí, aby prokázal, že se v průběhu správního řízení nemohl vyjádřit k dokumentu použitému kdekoli v napadeném rozhodnutí. Je třeba, aby prokázal, že Komise tento dokument v napadeném rozhodnutí použila jako důkaz, z něhož vycházela při zjištění protiprávního jednání, na němž se měl podnik podílet (rozsudek Soudu ze dne 27. září 2006, Dresdner Bank a další v. Komise, T-44/02 OP, T-54/02 OP, T-56/02 OP, T-60/02 OP a T-61/02 OP, Sb. rozh. s. II-3567 , bod 158). Vzhledem k tomu, že dokumenty nesdělené dotyčným podnikům ve správním řízení nejsou uplatnitelnými důkazními prostředky, je třeba, jestliže se ukáže, že Komise v rozhodnutí vycházela z dokumentů neuvedených ve vyšetřovacím spise a nesdělených žalobkyním, nepřipustit uvedené dokumenty jakožto důkazní prostředky (rozsudek Ciment, bod 32 výše, bod 382). I když existují jiné listinné důkazy, se kterými byly dotyčné podniky ve správním řízení seznámeny, a které konkrétně podporují závěry Komise, vyloučení nesděleného usvědčujícího dokumentu jakožto důkazního prostředku nevyvrací opodstatněnost námitek uplatněných v napadeném rozhodnutí (rozsudek Aalborg Portland a další v. Komise, bod 36 výše, bod 72). Dotyčný podnik má tedy povinnost prokázat, že výsledek, ke kterému Komise dospěla ve svém rozhodnutí, by byl odlišný, pokud by musel být odmítnut, jakožto důkaz v neprospěch, nesdělený dokument, ze kterého Komise vycházela pro obvinění tohoto podniku (rozsudek Aalborg Portland a další v. Komise, bod 36 výše, bod 73). BPB v projednávaném případě cituje pouze body 130, 232, 393 a 524 odůvodnění napadeného rozhodnutí, aby ilustrovala skutečnost, že Komise se opírala o odpovědi ostatních adresátů oznámení námitek, aby použila důkazy v neprospěch. Co se týče těchto příkladů, je třeba uvést, že Komise v bodě 524 odůvodnění napadeného rozhodnutí pouze cituje tvrzení společnosti Gyproc uvedené v její odpovědi na oznámení námitek, podle kterého její účast měla jinou intenzitu. Tento důkaz tedy nikterak nebyl použit proti BPB. Co se týče bodu 130 odůvodnění napadeného rozhodnutí, jedná se o část odpovědi Lafarge na oznámení námitek, podle které byla BPB podněcovatelem systému výměny informací. Komise však v napadeném rozhodnutí nikde nepoužívá toto tvrzení společnosti Lafarge, aby prokázala, že BPB byla podněcovatelem tohoto systému. Stejně tak pokuta BPB nebyla zvýšena z důvodu, že byla podněcovatelem dohody. Krom toho, jak to vyplývá z přezkumu druhého žalobního důvodu uvedeného níže, BPB připustila, že porušila právo hospodářské soutěže tím, že se účastnila na výměně údajů o objemu prodejů na čtyřech dotčených trzích. Co se týče bodu 232 odůvodnění napadeného rozhodnutí, tedy výkladu přípisu a prohlášení p. [E], zástupce předsedy představenstva společnosti Gyproc, společností Gyproc v její odpovědi na oznámení námitek, je třeba uvést jeho znění: „Gyproc se později vrátila k přípisu a výslovným prohlášením p. [E] s tvrzením, že ‚dohoda zvaná z Versailles byla pouze pokusem a nikdy nebyla předmětem skutečného provádění‘ a dále že ‚nikdy neexistoval skutečný souběh vůle mezi účastníky, a určitě ne ze strany Gyproc, ohledně všech podmínek rozdělení německého trhu. [Dotyčné podniky] se totiž nikdy neshodly na přesném podílu na trhu, který měl připadnout Gyproc […] Gyproc takto způsobila neúspěch pokusu uzavřít dohodu ve čtyřech‘.“ Jak to však Komise konstatovala v bodě 233 odůvodnění napadeného rozhodnutí, prohlášení Gyproc o v zásadě menší důkazní hodnotě než výše uvedený přípis a dobrovolná prohlášení p. [E] nevyvrací ani obsah, ani cíl vedených diskusí, ale popřípadě pouze jejich výsledek. Krom toho je třeba připomenout, že BPB připustila existenci schůzky ve Versailles a skutečnost, že cílem schůzky byla diskuse o situaci na německém trhu. Krom toho je třeba zdůraznit, že Komise pouze dospěla k závěru, že dotčené podniky se setkaly ve Versailles v roce 1996, v Bruselu v roce 1997 a v Haagu v roce 1998 s cílem rozdělit si, nebo alespoň stabilizovat německý trh, avšak netvrdila, že se jim podařilo uzavřít dohodu o přidělení podílů na německém trhu. Za těchto podmínek, i když výklad přípisu a prohlášení p. [E] společností Gyproc uvedený v bodě 232 odůvodnění napadeného rozhodnutí byl odmítnut, tato skutečnost neovlivňuje posouzení Komise v uvedeném rozhodnutí. Výsledek, ke kterému Komise dospěla v napadeném rozhodnutí, by tedy nebyl odlišný, kdyby části odpovědí společností Gyproc a Lafarge na oznámení námitek uvedené společností BPB byly ze spisu odstraněny. Konečně, z bodu 393 odůvodnění napadeného rozhodnutí vyplývá, že Gyproc připustila popis skutečností učiněný Komisí, co se týče zvýšení cen na německém trhu. Jedná se totiž o skutečnost, kterou Komise uplatnila, aby potvrdila svou tezi, podle které existovala dohoda o zvýšení cen na německém trhu, což BPB zpochybňuje. Je tedy třeba tuto skutečnost odmítnout jako důkaz a dále zkoumat, co se týče BPB, zda Komise právně dostatečným způsobem prokázala, že BPB, Knauf, Lafarge a Gyproc se vzájemně opakovaně informovaly a dohodly na zvýšení cen na německém trhu od roku 1996 do roku 1998. Co se zadruhé týče otázky, zda odpovědi ostatních adresátů oznámení námitek mohly obsahovat důkazy ve prospěch, žalobkyně neuvedla v žalobě argumenty v tomto smyslu. Žalobkyně jako odpověď na písemný dotaz Soudu, aby uvedla body žaloby, ve kterých byl uveden žalobní důvod vycházející z porušení práva na obhajobu, co se týče důkazů ve prospěch, pouze odkázala na body 75 až 120 své žaloby. V těchto bodech však nikterak netvrdí, že odpovědi ostatních adresátů oznámení námitek mohly obsahovat důkazy v její prospěch, které mohla použít pro svoji obranu. Za těchto podmínek argumenty žalobkyně vycházející z toho, že odpovědi ostatních adresátů oznámení námitek mohly obsahovat důkazy v její prospěch, musí být zamítnuty. Z toho, co předchází, vyplývá, že první žalobní důvod musí být zamítnut s výhradou případného dopadu nezohlednění prohlášení společnosti Gyproc uvedených v její odpovědi na oznámení námitek a uvedených Komisí v bodě 393 odůvodnění napadeného rozhodnutí, který vyžaduje přezkoumání výtky v rámci druhého žalobního důvodu týkající se zpochybnění zjištění Komise o výměně údajů o zvýšeních cen v Německu. Soud krom toho nadto dále přezkoumá meritum věci s vyloučením všech důkazů v neprospěch vycházejících z odpovědí ostatních adresátů oznámení námitek, aby ověřil, zda posouzení Komise ohledně existence a účinků protiprávního jednání je prokázáno právně dostatečným způsobem i bez těchto sporných důkazů. 2. K druhému žalobnímu bodu, vycházejícímu ze zjevných nesprávností nebo nedostatečného odůvodnění, co se týče uplatnění čl. 81 odst. 1 ES K důkaznímu standardu Argumenty účastnic řízení Žalobkyně má za to, že ve věcech, které vedly k uložení přísné pokuty, je úroveň vyžadovaná v oblasti důkazního břemene srovnatelná s úrovní trestního řízení. V tomto ohledu žalobkyně tvrdí, že důkazní břemeno náleží Komisi a že protiprávní jednání musí být prokázáno právně dostatečným způsobem, což podle ní musí být vykládáno jako požadavek, aby byl předložen přesvědčivý důkaz, že došlo k namítaným porušením. Má za to, že v takové situaci nepostačuje obvyklé uplatnění zvážení pravděpodobností. Krom toho by pochyby v oblasti důkazního břemene, ať už jsou jakékoli, měly svědčit obhajobě, aby byla dodržena presumpce neviny. Komise zpochybňuje, že úroveň dokazování, která má být uplatněna ve věcech hospodářské soutěže, je shodná s úrovní vyžadovanou v trestní oblasti. Závěry Soudu Z judikatury vyplývá, že v případě sporu o existenci porušení pravidel hospodářské soutěže Komisi náleží předložit důkaz protiprávního jednání, které shledala, a uvést důkazy, které mohou právně dostačujícím způsobem prokázat existenci okolností zakládajících protiprávní jednání. V tomto rámci má Komise zejména povinnost prokázat všechny skutečnosti, které umožňují učinit závěr, že se podnik takového protiprávního jednání účastnil a že nese odpovědnost za jednotlivé prvky tohoto jednání (rozsudek Soudního dvora ze dne 8. července 1999, Komise v. Anic Partecipazioni, C-49/92 P, Recueil, s. I-4125 , bod 86). Pokud jde o dohody a jednání ve vzájemné shodě, které mají protisoutěžní účel, Komise musí zejména prokázat, že podnik svým jednáním zamýšlel přispět ke společným cílům sledovaným všemi účastníky a že věděl o faktickém plánovaném nebo uplatňovaném jednání jiných podniků při sledování téhož cíle nebo ho mohl důvodně předvídat a byl připraven podstoupit z toho plynoucí riziko (rozsudek Komise v. Anic Partecipazioni, bod 61 výše, bod 87). V rámci protisoutěžní praxe a dohod je však obvyklé, že činnosti se odehrávají tajně, že schůzky jsou konány tajně a že dokumentace, která se k nim vztahuje, je omezena na minimum. Z toho vyplývá, že i když Komise odhalí písemnosti výslovně potvrzující protiprávní navázání kontaktu mezi dvěma hospodářskými subjekty, jsou obvykle pouze útržkovité a rozptýlené, takže je často nutné dedukcemi rekonstruovat některé podrobnosti. Ve většině případů tedy existence protisoutěžní praxe nebo dohody musí být dovozena z určitého počtu sbíhajících se okolností a nepřímých důkazů, které, posuzovány jako celek, mohou být v případě neexistence jiného soudržného vysvětlení důkazem porušení pravidel hospodářské soutěže (rozsudek Aalborg Portland a další v. Komise, bod 36 výše, body 55 až 57). Z této judikatury vyplývá, že tvrzení žalobkyně, podle kterého Komise musí předložit důkaz „jdoucí nad rámec rozumné pochybnosti“ (beyond reasonable doubt) o existenci protiprávního jednání v případě, kdy ukládá přísné pokuty, musí být zamítnuto. Ke schůzce v Londýně Argumenty účastnic řízení Žalobkyně má za to, že Komise opomenula prokázat, že na schůzce v Londýně byla uzavřena dohoda a že následné výměny informací byly prostředkem kontroly plnění této dohody. Schůzka v Londýně však představuje klíčový prvek argumentace Komise, neboť ostatní události jsou s ní spojeny a je krom toho počátkem protiprávního jednání. Žalobkyně připouští, že se tato schůzka konala, ale má za to, že výklad tohoto důkazu Komisí překračuje to, co ve skutečnosti prohlásila. Tvrdí, že i když p. [A] [zástupce generálního ředitele v tehdejší době] diskutoval s bratranci rodiny Knauf o silné hospodářské soutěži na trhu sádrokartonových desek a i když obě strany problém uznaly, kategoricky popírá, že se s bratranci rodiny Knauf dohodl na řešení. Krom toho nebyla při příležitosti uvedené schůzky vyjádřena žádná společná vůle stabilizovat trh. Žalobkyně rovněž připouští, že tato schůzka mohla být faktorem, který urychlil ukončení cenové války. Tato schůzka však v tomto ohledu nebyla jediným příčinným faktorem. Žalobkyně tvrdí, že hospodářská situace na daném trhu byla v roce 1992 taková, že by cenová válka každopádně skončila. Je to potvrzeno hospodářským odborníkem, na něhož se obrátila, a jehož zpráva však nebyla Komisí v napadeném rozhodnutí zohledněna. Žalobkyně má za to, že skutečnost, že hospodářská soutěž na dotčeném trhu přetrvala, protiřečí výkladu schůzky v Londýně Komisí. Tvrzení Komise v bodech 212 a 395 odůvodnění napadeného rozhodnutí nejsou podložena žádným důkazem. Žalobkyně v tomto ohledu zdůrazňuje, že Komise rozhodla nezohlednit četné příklady prokazující cenovou proměnlivost, které jí předložila ve své odpovědi na oznámení námitek. Žalobkyně rovněž zpochybňuje tvrzení Komise týkající se stability podílů na trhu. Tvrdí, že vlastní tabulky Komise uvedené v příloze napadeného rozhodnutí prokazují opak. Rovněž uvádí, že tvrzení Komise postrádají důkazní hodnotu, neboť posledně uvedená nikde v napadeném rozhodnutí neupřesnila, jaké byly podíly na trhu dotčených podniků před rokem 1992, a že srovnání podílů na trhu bylo tedy nemožné. Co se týče tvrzení Komise, podle kterého je zohlednění konkrétních účinků protiprávního jednání nadbytečné, žalobkyně tvrdí, že pokud je existence dohody Komisí pouze tvrzena, aniž by byla podložena důkazy, je třeba zohlednit důkaz vycházející z vývoje událostí na trhu. Žalobkyně má za to, že pokud důkazy směřují k prokázání neexistence jakékoli protisoutěžní dohody a Komise nepředložila žádný jiný důkaz opaku, musí mít Komise za to, že žádná dohoda nebyla uzavřena. Žalobkyně zdůrazňuje, že se nejedná pouze o to, zda dohoda byla plněna, ale o určení, zda Komise prokázala existenci namítané dohody. Komise podotýká, že argument žalobkyně, podle kterého neexistovala žádná dohoda, se opírá o nesprávnou myšlenku, že dohoda musí být omezená, podrobná a právně zavazující. Dodává, že jeden ze zákazů článku 81 ES se týká formy koordinace mezi podniky, která, aniž by dospěla do fáze vlastní dohody, vědomě předchází rizikům hospodářské soutěže prostřednictvím praktické spolupráce mezi podniky. Vypracování opravdového plánu tedy není vyžadováno. Komise zdůrazňuje, že i když diskuse, které se konaly na schůzce v Londýně v roce 1992, nemohou být kvalifikovány jako dohoda, mohou být kvalifikovány jako jednání ve vzájemné shodě, které představuje stejně závažné protiprávní jednání. Komise má za to, že schůzka v Londýně a dohoda, která na ní byla uzavřena, představují první praktický projev komplexního a pokračujícího protiprávního jednání, o které se opírá napadené rozhodnutí. Má za to, že s ohledem na vyjádření uvedená v bodech 56 až 69 odůvodnění napadeného rozhodnutí, a s ohledem zejména na to, že výměny informací byly zahájeny na schůzce v Londýně nebo krátce poté, je tento závěr široce odůvodněn. Dodává, že není nezbytné prokázat, že všechny prvky protiprávního jednání jsou splněny nebo předvídány již od počáteční fáze, aby bylo prokázáno, že tato dohoda se situuje v rámci jediného, komplexního a pokračujícího protiprávního jednání. Co se týče tvrzení BPB, podle kterých Komise opomenula zohlednit hospodářskou zřejmost, posledně uvedená tvrdí, že pouze vysvětlila v bodech 396 až 402 napadeného rozhodnutí, že s ohledem na okolnosti projednávaného případu pokus BPB a ostatních dotčených podniků prokázat za podpory hospodářských analýz, že situace hospodářské soutěže na trhu sádrokartonových desek od roku 1992 do roku 1998 vylučovala jakoukoli možnost omezující dohody v tomto období, byl marný. Komise tvrdí, že nevychází z pouhého souběhu chování a nepoužívá hospodářské důkazy, aby prokázala existenci porušení čl. 81 odst. 1 ES. Její závěry se opírají o přímé důkazy protisoutěžní dohody, jimž hospodářské analýzy neposkytují žádné uspokojivé vysvětlení. Když Komise v napadeném rozhodnutí odkazuje na lepší stabilitu dotčeného trhu nebo zvýšení cen (jako je tomu v bodech 289 a 539 odůvodnění), je to pro ilustraci účinků protisoutěžních aktivit, a nikoliv pro prokázání jejich existence. Komise dodává, že existence dohody může být prokázána, aniž by byla zcela odstraněna jakákoli forma hospodářské soutěže na trhu sádrokartonových desek. Vzhledem k tomu, že protiprávní jednání prokázané Komisí má krom toho protisoutěžní cíl, z ustálené judikatury vyplývá, že zohlednění jeho konkrétních účinků je nadbytečné. Komise má za to, když odkazuje na argument žalobkyně, podle kterého „silná“ hospodářská soutěž nebo „cenová válka“ měla nutně skončit z hospodářských důvodů, že není relevantní pro vymezení, proč a jak „cenová válka“ skutečně skončila, a zejména pro prokázání, zda protisoutěžní chování některých subjektů bylo původem tohoto vývoje, či nikoliv. Má za to, že jelikož prokázala, že cílem účastníků dohody bylo ukončit cenovou válku, jakož i stabilizovat podíly na trhu, a omezit tedy hospodářskou soutěž alespoň na německém a francouzském trhu a trhu ve Spojeném království a Beneluxu, mohla učinit závěr, jak to učinila v bodech 72, 196, 212, 289 a 395 odůvodnění napadeného rozhodnutí, že tohoto cíle bylo ve velké míře dosaženo. V tomto ohledu tvrdí, že nestabilita trhu před rokem 1992 byla popsána v bodě 28 oznámení námitek a nikdy nebyla zpochybněna. Krom toho, jak to jasně vyplývá z bodů 212 a 395 odůvodnění napadeného rozhodnutí, Komise měla za to, že ceny na trzích Spojeného království a Německa měly tendenci opět stoupat, nebo se alespoň stabilizovat, což kontrastovalo se situací, která převažovala před rokem 1992. Závěry Soudu BPB připouští, že se schůzka v Londýně konala a že p. [A], jakož i bratranci rodiny Knauf každý vyjádřili názor, že by bylo v zájmu celého průmyslového odvětví ukončit devastující cenovou válku. Rovněž připouští, že na této schůzce, nebo nejpozději v roce 1992 si podniky začaly vyměňovat údaje týkající se celkových objemů prodeje pro každý z hlavních trhů. BPB však zpochybňuje, že na této schůzce byla uzavřena dohoda výslovně směřující ke stabilizaci evropských trhů, která měla trvat šest let. Je tedy třeba přezkoumat, zda měla schůzka v Londýně protisoutěžní cíl. V tomto ohledu z bodu 55 odůvodnění napadeného rozhodnutí vyplývá, že BPB ve své druhé odpovědi na žádost o informace uvedla, že její zástupci a zástupci společnosti Knauf se na této schůzce „dohodli, že bylo v [jejím] zájmu, v [zájmu] společnosti Knauf a v [zájmu] celého průmyslového odvětví (včetně nakonec zájmu spotřebitelů), aby byla ukončena devastující cenová válka a aby se výrobci snažili soutěžit na životaschopnějších hospodářských úrovních“. BPB později tvrdila, že jí použité slovo „shoda“ (understanding) mělo být vykládáno pouze ve svém nejobecnějším smyslu, tedy ve smyslu „názorového konsensu“. Podle ustálené judikatury k tomu, aby existovala dohoda ve smyslu čl. 81 odst. 1 ES, postačuje, aby dotčené podniky vyjádřily svou společnou vůli chovat se na trhu určitým způsobem (rozsudky Soudu ze dne 20. března 2002, HFB a další v. Komise, T-9/99, Recueil, s. II-1487 , bod 199; ze dne 11. prosince 2003, Adriatica di Navigazione v. Komise, T-61/99, Recueil, s. II-5349 , bod 88, a ze dne 27. července 2005, Brasserie nationale a další v. Komise, T-49/02 až T-51/02, Sb. rozh. s. II-3033 , bod 118). Pokud jde o formu vyjádření takové společné vůle, postačuje, aby ujednání bylo vyjádřením vůle stran chovat se na trhu v souladu s jeho zněním (rozsudek Soudu ze dne 14. října 2004, Bayrische Hypo- und Vereinsbank v. Komise, T-56/02, Sb. rozh. s. II-3495 , bod 60). Z toho vyplývá, že k tomu, aby zdánlivě jednostranný úkon nebo chování představoval dohodu ve smyslu čl. 81 odst. 1 ES, postačuje, aby byl projevem shody vůle mezi nejméně dvěma stranami, přičemž forma projevu této shody není sama o sobě určující (rozsudek Soudního dvora ze dne 13. července 2006, Komise v. Volkswagen, C-74/04 P, Sb. rozh. s. I-6585 , bod 37). Kritéria koordinace a spolupráce, která zdaleka nevyžadují zpracování opravdového „plánu“, je třeba chápat ve světle koncepce vlastní ustanovením Smlouvy týkajícím se hospodářské soutěže, podle které každý hospodářský subjekt musí autonomním způsobem určovat politiku, kterou hodlá uplatňovat na společném trhu. Ačkoliv tento požadavek autonomie nevylučuje právo hospodářských subjektů na rozumné přizpůsobení se existujícímu nebo očekávanému chování jejich soutěžitelů, striktně brání všem přímým nebo nepřímým kontaktům mezi těmito subjekty, jejichž cílem nebo účinkem je ovlivnění tržního chování skutečného nebo potenciálního soutěžitele či odhalení tržního chování, o kterém tyto subjekty rozhodly, že ho budou samy uskutečňovat na trhu, nebo které zamýšlí samy uskutečňovat na trhu, takovému soutěžiteli (rozsudek Soudního dvora ze dne 16. prosince 1975, Suiker Unie a další v. Komise, 40/73 až 48/73, 50/73, 54/73 až 56/73, 111/73, 113/73 a 114/73, Recueil, s. 1663 , body 173 a 174, a rozsudek Adriatica di Navigazione v. Komise, bod 79 výše, bod 89). Tak je tomu v případě, kdy mezi několika podniky existuje „gentlemenská“ dohoda představující věrné vyjádření takové společné vůle a týkající se omezení hospodářské soutěže. Za těchto okolností není důležité zkoumat, zda podniky právně, fakticky nebo morálně měly za to, že musí přijmout chování, na kterém se mezi sebou dohodly (rozsudek HFB a další v. Komise, bod 79 výše, bod 200). Co se týče zejména dohod protisoutěžní povahy, které se projevují na schůzkách konkurenčních podniků, Soudní dvůr rozhodl, že k porušení čl. 81 odst. 1 ES dojde, jestliže tyto schůzky mají za cíl omezení, vyloučení nebo narušení hospodářské soutěže, a směřují tak k umělé organizaci fungování trhu (rozsudek Soudního dvora ze dne 15. října 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij a další v. Komise, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P až C-252/99 P a C-254/99 P, Recueil, s. I-8375 , body 508 a 509). Soud má za to, že vysvětlení BPB ohledně předmětu schůzky v Londýně uspokojuje kritérium stanovené výše uvedenou judikaturou. Prohlášení BPB postačují k prokázání, že Knauf a ona sama vyjádřily obě svou vůli ukončit cenovou válku, a omezit tak hospodářskou soutěž. Krom toho je třeba připomenout, že pokud se podnik účastní, i když nikoli aktivně, setkání podniků, jež mají protisoutěžní cíl, a sám se veřejně nedistancuje od obsahu těchto setkání, čímž vede ostatní účastníky k domnění, že souhlasí s výsledky setkání a že se jimi bude řídit, lze považovat za prokázané, že se účastní kartelové dohody vyplývající z uvedených setkání (rozsudek HFB a další v. Komise, bod 79 výše, bod 137). Protisoutěžní cíl schůzky v Londýně je navíc potvrzen výměnou informací, ke které podniky po této schůzce přistoupily. Jak vyplývá z bodu 58 odůvodnění napadeného rozhodnutí, BPB uvedla ve své odpovědi na druhou žádost o informace následující: „[Pan A a bratranci rodiny Knauf] se na této schůzce dohodli na výměně číselných údajů ohledně svých objemů prodeje 1991, aby do budoucna získali důvěryhodný základ pro ověření, že tato shoda [anglický originál: ‚understanding‘] byla efektivní (tedy pouze aby si vzájemně poskytli přesnější obraz celkové velikosti trhu, a tedy vlastních podílů na trhu). Bylo to nutné, neboť neexistovaly důvěryhodné průmyslové statistiky.“ Co se týče argumentů BPB týkajících se tvrzení, že se jednalo nanejvýše o pouhý pokus o dohodu, tyto argumenty nemohou být přijaty. Skutečnost, že BPB a Knauf vyjádřily společnou vůli ukončit cenovou válku a stabilizovat dotčené trhy, je totiž dohodou ve smyslu čl. 81 odst. 1 ES. Krom toho, jak to prokazuje citace uvedená v bodě 86 výše, BPB a Knauf plnily svůj plán tak, že prováděly tuto dohodu uskutečňováním výměny informací o objemech prodeje na čtyřech dotčených trzích. Pokud by však tyto podniky neměly za to, že uzavřely dohodu směřující k ukončení cenové války a stabilizaci dotčených trhů, neměly by potřebu dohlížet na trhy prostřednictvím výměny údajů o objemech prodeje. Co se týče argumentů žalobkyně, podle kterých Komise neprokázala, že existovala stabilita cen nebo podílů na trhu, ty nemohou tento závěr vyvrátit. V tomto ohledu postačí připomenout, že pro účely použití čl. 81 odst. 1 ES stačí, aby cílem dohody bylo omezení, vyloučení nebo narušení hospodářské soutěže bez ohledu na její konkrétní účinky. Pokud tedy ze schůzek soutěžících podniků vzejdou dohody, dochází k porušení tohoto ustanovení, pokud tyto schůzky mají takový cíl, a směřují tak k umělému organizování fungování trhu. V takovém případě je odpovědnost konkrétního podniku za protiprávního jednání platně dána, pokud se účastnil těchto schůzek a znal jejich cíl, i když poté neprovedl některá opatření, která na nich byla sjednána. Větší či menší aktivita podniku na schůzkách, jakož i více či méně úplné provedení sjednaných opatření mají důsledky nikoliv pro existenci jeho odpovědnosti, ale pro rozsah této odpovědnosti, a tedy pro úroveň sankcí (rozsudek Soudního dvora ze dne 28. června 2005, Dansk Rorindustri a další v. Komise, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P až C-208/02 P a C-213/02 P, Sb. rozh. s. I-5425 , bod 145). Podniky, které uzavřou dohodu, jejímž cílem je omezení hospodářské soutěže, se nemohou v zásadě vyhnout uplatnění čl. 81 odst. 1 ES tím, že tvrdí, že jejich dohoda neměla mít výrazný dopad na hospodářskou soutěž. Tvrzení BPB, podle kterého schůzka v Londýně neměla účinky, navíc protiřečí její odpověď na oznámení námitek, ve které uvedla, že v roce 1992 došlo k cenovému obratu. BPB rovněž připouští, že schůzka v Londýně mohla být urychlujícím faktorem ukončení cenové války. Má však za to, že obchodní a hospodářské důvody uvedené v žalobě prokazují, že to nebyl jediný příčinný faktor. Soud má však za to, že přiznání toho, že schůzka v Londýně byla urychlujícím faktorem cenové války, žalobkyní potvrzuje výklad, podle kterého byl cíl schůzky v Londýně protisoutěžní. I za předpokladu, že existovaly rovněž jiné hospodářské důvody, které byly příčinou ukončení cenové války, nezpochybňuje to protisoutěžní cíl schůzky v Londýně směřující ke zvýšení cen a snížení intenzity hospodářské soutěže mezi dotčenými podniky. Konečně je třeba zohlednit skutečnost, že žalobkyně prohlásila ve své odpovědi na oznámení námitek, že se nebránila tomu, aby Komise uvedenou schůzku kvalifikovala jako porušení čl. 81 odst. 1 ES. Rovněž ve své odpovědi na písemnou otázku Soudu připustila, že schůzka v Londýně byla porušením čl. 81 odst. 1 ES. Z toho vyplývá, že Komise měla správně za to, že BPB a Knauf na schůzce v Londýně vyjádřily společnou vůli ukončit cenovou válku a stabilizovat dotčený trh. Tato výtka tedy nemůže být přijata. K výměnám informací o množstvích prodaných v Německu, Francii, Beneluxu a Spojeném království Argumenty účastnic řízení Žalobkyně připouští, že buď na schůzce v Londýně, nebo o něco později ve stejném roce se p. [A] a bratranci rodiny Knauf dohodli na výměně vysoce ucelených údajů o objemech prodeje v roce 1991. Žalobkyně však zdůrazňuje, že p. [A] prohlásil, že to bylo učiněno, aby mohl posoudit, zda v příslušném průmyslovém odvětví panovala nová atmosféra tím, že mu byl poskytnut přesnější obraz velikosti trhu, a tedy podílu na trhu žalobkyně. Ta rovněž připouští, že tyto výměny informací mohly přispět k ukončení cenové války. Popírá však, že výměny dohodnuté p. [D], členem představenstva společnosti Gyproc a generálním ředitelem společnosti BPB od roku 1994 do roku 1999, od roku 1993, měly vztah se dvěma prvními ročními výměnami údajů. Žalobkyně zpochybňuje rovněž, že uvedené výměny byly metodou kontroly provádění dohody nebo ujednání mezi výrobci. V tomto ohledu tvrdí, že Komise nepředložila žádný důkaz existence struktury řízení a kontroly týkající se provádění dohody. Tvrdí, že by byla zákazníky informována o skutečnosti, že její soutěžitelé uplatňují nižší ceny, než byly její vlastní ceny, a nečekala by měsíce, aby se seznámila s výměnou informací o vývoji podílů na trhu. Žalobkyně zdůrazňuje, že Komise přehlíží průkaznou skutečnost, kterou je povaha informací, které byly skutečně vyměněny. Žalobkyně v tomto ohledu uvádí, že frekvence výměn byla původně roční, poté půlroční, ale že nikdy nebyla častější než trimestrální. Informace krom toho měly zcela globální charakter, neboť uváděly celkovou plochu v metrech čtverečních všech výrobků ze sádrokartonu prodaných v rozhodném období, všech tlouštěk, velikostí a specifikací, vyjádřenou jediným číselným údajem. Rovněž podotýká, že mezi výrobky existuje vysoká různorodost cen. Krom toho se informace týkaly vnitrostátních trhů, a v případě Beneluxu dokonce překračovaly vnitrostátní rámec. Informace navíc nebyly vyměňovány pravidelně. Z těchto důvodů má žalobkyně za to, že tyto výměny nemohly být mechanismem striktní kontroly trhu. Žalobkyně má za to, že teze Komise je rovněž vyvrácena skutečností, že podíly na trhu se během rozhodného období významně vyvíjely. Navíc upřesňuje, že došlo ke snížení cen. Komise krom toho nepředložila žádný důkaz systematického pokusu o přizpůsobení podílů na trhu nebo cen. Žalobkyně má za to, že všechny tyto skutečnosti jsou pevným důkazem neexistence jakékoli kartelové dohody v projednávaném případě. Komise zdůrazňuje, že žalobkyně nepopírá existenci těchto výměn, avšak zpochybňuje jejich účel. Má za to, že podrobně odpověděla na tyto argumenty v bodech 104 až 170 odůvodnění napadeného rozhodnutí. Komise tvrdí, že argumentace týkající se neexistence „řídících a kontrolních“ struktur není relevantní. Z judikatury vyplývá, že okolnost, že nebylo přijato žádné opatření pro donucení podniků, aby se účastnily dohod, neznamená, že nedošlo k protiprávnímu jednání. Neexistence důkazů pouze prokazuje, že žádné odvetné opatření nebylo nutné. Komise opakuje, že nikdy netvrdila, že dohoda vylučovala jakoukoli formu hospodářské soutěže nebo že existovaly vymezené kvóty nebo podíly na trhu. Posouditelným výsledkem dohody byla rovnováha a stabilizace trhu jako celku, a nikoliv nutně statické rozdělení podílů na některých trzích. Závěry Soudu Je třeba uvést, že žalobkyně prohlásila ve své odpovědi na oznámení námitek, že se nebrání tomu, aby Komise kvalifikovala uvedené výměny jako porušení čl. 81 odst. 1 ES. Rovněž připustila ve své odpovědi na písemný dotaz Soudu, že výměny informací o množstvích prodaných v Německu, ve Francii, v Beneluxu a ve Spojeném království porušovaly čl. 81 odst. 1 ES. Žalobkyně nicméně zpochybňuje některá posouzení uskutečněná Komisí v napadeném rozhodnutí. BPB připouští, že buď na schůzce v Londýně, nebo o něco později ve stejném roce se p. [A] a bratranci rodiny Knauf dohodli na výměně celkových údajů o svých prodejních objemech v roce 1991. Pan [A] prohlásil, že tak bylo učiněno, aby mu bylo umožněno posoudit, zda v dotčeném průmyslu panuje „nová atmosféra“, tím, že mu bude poskytnut přesnější obraz dimenze trhu, a tedy podílu BPB na trhu. Rovněž připustila, že výměny informací uskutečněné p. [A] v roce 1992 a v roce 1993, co se týče údajů z roku 1991 a z roku 1992, mohly přispět k ukončení cenové války. BPB však popírá, že tyto výměny informací byly kontrolním mechanismem zavedeným k širším protisoutěžním cílům. BPB rovněž připouští, že výměny informací o prodejních objemech na čtyřech dotčených trzích pod vedením p. [D] se staly semestrálními od roku 1993 a trimestrálními od roku 1995. Nicméně tvrdí, že výměny organizované p. [D] neměly vztah s prvními dvěma ročními výměnami údajů, které p. [A] uskutečnil. Vzhledem k tomu, že žalobkyně tak připustila existenci výměny dotčených informací, tyto argumenty směřují ke zpochybnění pouze právního posouzení nesporných skutečností provedeného Komisí. Podle judikatury v oblasti dohod o výměně informací jsou tyto v rozporu s pravidly hospodářské soutěže, pokud zmírňují nebo odstraňují stupeň nejistoty o fungování dotčeného trhu, a tím vedou k omezení hospodářské soutěže mezi podniky (rozsudek Soudního dvora ze dne 23. listopadu 2006, ASNEF-EQUIFAX a Administración del Estado, C-238/05, Sb. rozh. s. I-11125 , bod 51). Ustanovením Smlouvy ohledně hospodářské soutěže je totiž vlastní, že každý hospodářský subjekt musí nezávisle určovat politiku, kterou zamýšlí uplatňovat na společném trhu. Podle uvedené judikatury tak takový požadavek autonomie brání jakýmkoliv přímým nebo nepřímým kontaktům mezi hospodářskými subjekty, které mohou buď ovlivnit tržní chování skutečného nebo potenciálního soutěžitele, nebo takovému soutěžiteli odhalit chování, o kterém tyto subjekty rozhodly, že ho budou samy uskutečňovat na trhu, nebo které zamýšlí samy uskutečňovat na trhu, jestliže je cílem nebo výsledkem těchto kontaktů dosažení podmínek hospodářské soutěže, které s přihlédnutím k povaze výrobků nebo poskytovaných služeb, významu a množství podniků, jakož i objemu uvedeného trhu neodpovídají obvyklým podmínkám dotčeného trhu (rozsudek ASNEF-EQUIFAX a Administración del Estado, bod 106 výše, bod 52). Co se týče legality výměny informací, z judikatury vyplývá, že na skutečně soutěžním trhu není okolnost, že hospodářský subjekt zohledňuje informace o fungování trhu, které má k dispozici díky systému výměny informací, aby přizpůsobil své chování na trhu, takové povahy, s ohledem na atomizovaný charakter nabídky, že zmenší nebo odstraní pro ostatní hospodářské subjekty veškerou nejistotu, pokud jde o předvídatelnost chování jeho soutěžitelů. Na silně koncentrovaném oligopolistickém trhu však výměna informací o trhu může podnikům umožnit seznámit se s postavením na trhu a obchodní strategií jejich soutěžitelů, a citelně tak změnit hospodářskou soutěž, která mezi hospodářskými subjekty přetrvává (rozsudek Soudního dvora ze dne 28. května 1998, Deere v. Komise, C-7/95 P, Recueil, s. I-3111 , body 88 a 90). Je třeba se domnívat, s výhradou důkazu opaku, který musí předložit zúčastněné subjekty, že podniky účastnící se jednání ve vzájemné shodě, které nadále působí na trhu, zohledňují informace vyměněné se svými soutěžiteli, aby určovaly své chování na trhu. Je tomu tak tím spíše, jestliže jednají ve vzájemné shodě pravidelně během dlouhého období (rozsudek HFB a další v. Komise, bod 79 výše, bod 216). V projednávaném případě byl trh sádrokartonových desek oligopolistický, což ostatně není žalobkyní zpochybněno. Je tedy třeba ověřit, zda s ohledem na tuto charakteristiku trhu výměny informací zmírňovaly nebo odstraňovaly stupeň nejistoty dotyčných podniků ohledně fungování dotčeného trhu, a omezovaly tak hospodářskou soutěž na uvedeném trhu. Žalobkyně má za to, že výměna informací, tak jak byla organizována, mohla umožnit pouze uskutečnění jediného cíle, tedy ověřit v hlavních bodech individuální odhady podmínek trhu, a zejména jeho objem. Takové vysvětlení není přesvědčivé. Z vysvětlení poskytnutého p. [D] v jeho prohlášení ze dne 9. července 2001 pro odůvodnění výměn informací totiž vyplývá, že i když údaje jistě byly užitečné pro uvědomění si velikosti trhu, tyto údaje rovněž umožňovaly vymezit tendence trhu a podíly na trhu soutěžitelů tak, že „jsme nejednali úplně ve tmě“. Ze stejných důvodů argument žalobkyně, podle kterého byl trh transparentní a údaje mohly být shromážděny na trhu, nemůže být přijat. Toto konstatování je potvrzeno odpovědí BPB ze dne 28. října 1999 na druhou žádost o informace, uvedenou v bodě 58 napadeného rozhodnutí, podle které: „[Zástupci BPB a Knauf] se dohodli na výměně číselných údajů o objemech prodejů 1991, aby získali důvěryhodný základ do budoucna pro ověření, že tato dohoda [anglický originál: ‚understanding‘] byla prováděna (tedy pouze pro vzájemné poskytnutí si přesnějšího obrazu o celkové velikosti trhu, a tedy jejich vlastních podílů na trhu). Bylo to nezbytné, neboť neexistovaly důvěryhodné průmyslové statistiky.“ V tomto ohledu je demonstrace koluzivní povahy výměny informací ještě průkaznější ve světle odpovědi BPB na oznámení námitek. Z bodu 106 napadeného rozhodnutí totiž vyplývá následující: „BPB později upřesnila, že cílem dohody směřující k výměně informací s Knauf bylo poskytnout p. [A] ‚základ pro posouzení, zda v průmyslu panuje nová atmosféra‘, tedy že ‚výměna informací na vysoké úrovni poskytne stupeň vzájemného ujištění, že cenová válka končí‘. BPB ostatně výslovně připustila, že výměny informací uskutečněné p. [A] sloužily cíli ukončit silnou hospodářskou soutěž, která panovala v průmyslu sádrokartonových desek na začátku devadesátých let: dvě následující výměny historických údajů uskutečněné p. [A] mohly sloužit a mohly být určeny k tomu, aby pomohly ukončení cenové války“. Co se týče argumentu žalobkyně, podle kterého neexistovalo omezení hospodářské soutěže z důvodu nedostatku informativní hodnoty vyměněných prodejních údajů, neboť číselné údaje byly sděleny ve velmi hrubé a nepřesné podobě, aniž by byly uvedeny podle jednotlivých druhů sádrokartonových desek, toto tvrzení není relevantní v rozsahu, ve kterém bylo cílem výměny informací mezi dotčenými podniky dohlížet na to, aby jejich příslušné podíly na trhu byly stabilní, nebo alespoň neklesaly. Vzhledem k tomu, že žalobkyně a Knauf totiž vyjádřily na schůzce v Londýně společnou vůli ukončit cenovou válku a stabilizovat relevantní trhy, pro dosažení tohoto cíle postačovalo, aby dotčené podniky věděly, že zastavením cenové války neztratí podíly na trhu. Za tímto účelem byly obecné údaje o prodejích, které umožňovaly vypočítat podíly na trhu, dostatečné. To vysvětluje rovněž důvod, proč číselné údaje nemusely být uvedeny podle jednotlivých druhů sádrokartonových desek. Co se týče argumentu žalobkyně, podle kterého nebyla výměna údajů uskutečňována v pravidelných intervalech, a z tohoto důvodu se nejednalo o kontrolní mechanismus, je nutno konstatovat, že ten nijak nemůže zpochybnit protisoutěžní charakter této výměny informací, jejíž cíl byl jasně popsán samotnou žalobkyní v její odpovědi na oznámení námitek jako směřující k ukončení cenové války. Pokud jde o argument BPB spočívající v odlišení výměn informací p. [A] v roce 1991 a v roce 1992 od těch, které byly uskutečněny p. [D], je třeba konstatovat, že je pouhým tvrzením bez jakéhokoliv konkrétního základu. Pan [A] totiž ve svém prohlášení upřesnil, že p. [D] varoval v roce 1993 před příliš častými výměnami, což prokazuje, že oba dva byli dobře informováni o pokračování výměn. Pouhá skutečnost, že výměny informací byly uskutečňovány dvěma odlišnými osobami, je tedy spojena s výměnou osoby ve vedení BPB. Vysvětlení těchto výměn informací, zejména co se týče jejich předmětu, je navíc shodné. Pan [D] ve svém popisu výměn, které uskutečnil od roku 1993, prohlašuje, že i v silně obecné podobě byly údaje užitečné pro uvědomění si velikosti trhu a jeho tendencí a že znalost podílů na trhu soutěžitelů vedla k tomu, že „jsme nejednali úplně ve tmě“. Shrnuto, koluzivní povaha výměn informací o množstvích prodaných v Německu, Francii, Beneluxu a Spojeném království od roku 1992 do roku 1998 je dostatečně prokázána. K výměnám informací o objemech prodejů ve Spojeném království Argumenty účastnic řízení Žalobkyně tvrdí, že předmětem výměny informací týkajících se trhu Spojeného království bylo umožnit jí mít lepší znalost celkového významu trhu Spojeného království sádrokartonových desek a jejího podílu na trhu. Žalobkyně tvrdí, že i když vyměněné údaje byly velmi obecnými měsíčními údaji o objemech prodejů, výměny nebyly uskutečňovány každý měsíc, ale byly sporadické a týkaly se informací týkajících se několika měsíců. Komise odpovídá, že netvrdí, že výměny údajů byly měsíční, ale pouze že v nich bylo pokračováno během časově pozoruhodně trvalého období (během sedmi po sobě následujících let), a že tvrzením, podle kterých byly informace vyměňovány nepravidelně podle potřeb, protiřečí obsah tabulky p. [N], generálního ředitele British Gypsum (dále jen „BG“), dceřiné společnosti BPB ve Spojeném království, z níž lze vyvodit existenci pravidelného toku informací. Závěry Soudu Je třeba nejprve uvést, že žalobkyně prohlásila ve své odpovědi na oznámení námitek, že se nebrání tomu, aby Komise kvalifikovala výměny údajů o objemech prodejů ve Spojeném království jako porušení čl. 81 odst. 1 ES. Rovněž připustila ve své odpovědi na písemnou otázku Soudu, že k uvedeným výměnám docházelo od roku 1992 až do začátku roku 1998 a byly v rozporu s čl. 81 odst. 1 ES. Dále je třeba podotknout, že Komise jako odpověď na písemnou otázku Soudu potvrdila, že výměna informací o prodejích na trhu Spojeného království, jakož i o prodejích na čtyřech dotčených trzích byly obě dvě skutečnostmi jediného a pokračujícího protiprávního jednání, i když jejich protisoutěžní účinky mohly být dvojí a vzájemně se posílit v rozsahu, ve kterém se týkaly trhu Spojeného království. Vzhledem k tomu, že žalobkyně zpochybňuje předmět a frekvenci výměn údajů o objemech prodejů na trhu Spojeného království, je třeba zkoumat, zda je napadené rozhodnutí stiženo nesprávnostmi, pokud jde o tuto výměnu. Co se týče předmětu výměny údajů o objemech prodejů na trhu Spojeného království, Komise měla v bodě 171 odůvodnění napadeného rozhodnutí za to, že jeho předmět byl shodný s předmětem výměny údajů o objemech prodejů na čtyřech dotčených trzích. Žalobkyně však tvrdí, že jejím předmětem bylo získat lepší znalost o celkovém významu trhu Spojeného království sádrokartonových desek a jejího podílu na trhu. Vysvětlení žalobkyně nemůže této výměně informací odejmout její protisoutěžní charakter s ohledem na obecný kontext dotčeného protiprávního jednání, charakterizovaného sledováním cíle, vyjádřeného na schůzce v Londýně, ukončit cenovou válku. Pokud jde o tvrzení žalobkyně, podle kterého skutečnost, že údaje byly kompilovány, zejména měsíčně do tabulek, neprokazuje, že k výměně těchto údajů rovněž docházelo se stejnou frekvencí, to je v projednávaném případě neúčinné. I za předpokladu, že by údaje o objemech prodejů byly vyměňovány méně často, to totiž nevyvrací závěr, že taková výměna byla protisoutěžní ze stejných důvodů, jako jsou ty, které byly uvedeny ohledně výměny údajů o čtyřech dotčených trzích. Každopádně je třeba konstatovat, že žalobkyně neuvedla žádnou skutečnost směřující k prokázání, že i když údaje byly kompilovány měsíčně, k výměně měsíčně nedocházelo. Za těchto podmínek je třeba učinit závěr, že žalobkyně neprokázala, že závěr Komise uvedený v bodě 194 odůvodnění napadeného rozhodnutí, podle kterého systematický a podrobný charakter tabulky p. [N] předpokládal pravidelnou výměnu informací, je nesprávný. Z toho vyplývá, že posouzení Komise, co se týče výměny údajů o objemech prodejů na trhu Spojeného království, není stiženo žádným pochybením. K výměnám informací o zvýšení cen ve Spojeném království za období od roku 1992 do roku 1998 Argumenty účastnic řízení Žalobkyně tvrdí, že Komise nikde neučinila závěr, že o paralelním zvýšení cen bylo rozhodnuto výrobci jinak než nezávisle. Důkazy, o které se Komise opírá, spočívají zaprvé v konverzaci, ke které došlo v roce 1996 mezi regionálními řediteli Knauf a BG, zadruhé v konverzaci, která se konala v roce 1998 mezi ředitelem prodejů Lafarge a zaměstnancem oddělení prodejů BG, a zatřetí v jednom nebo dvou sděleních p. [N], která předal svým protějškům, aby je informoval o zvýšeních cen. Žalobkyně tvrdí, že Komise těmto ojedinělým událostem dala neodůvodněný význam. První dva kontakty se konaly v dvouletém odstupu a diskuse se uskutečnily během společenských událostí. Ke sdělením p. [N] navíc došlo pouze jednou nebo dvakrát a oproti tvrzením Komise se nejedná o výměny informací, ale o jednostranná sdělení. Žalobkyně zpochybňuje závěr Komise, podle kterého tyto kontakty potvrzují existenci jediného a pokračujícího jednání. Žalobkyně tvrdí, že k nim došlo až během období od listopadu 1996 do března 1998 a týkaly se pouze Spojeného království. Komise uvádí, že nikdy netvrdila, že ceny byly dohodnuté nebo sjednané. Má za to, že samotná skutečnost, že kontakty ohledně některých zvýšení cen byly předmětem interních zápisů, svědčí o jejich významu. Komise má za to, odkazem na body 471 až 477 odůvodnění napadeného rozhodnutí, že tyto výměny informací jsou jednáním ve vzájemné shodě spadajícím do zvláštních projevů komplexní a pokračující dohody směřující k omezení hospodářské soutěže alespoň na čtyřech hlavních evropských trzích sádrokartonových desek. Závěry Soudu Jak vyplývá z žaloby a přezkumu spolupráce BPB, právě BPB Komisi informovala o těchto výměnách o zvýšení cen ve Spojeném království. Skutečnosti uvedené v napadeném rozhodnutí nejsou krom toho společností BPB zpochybněny. Krom toho je třeba rovněž zohlednit skutečnost, že žalobkyně prohlásila ve své odpovědi na oznámení námitek, že se nebrání tomu, aby Komise kvalifikovala uvedené kontakty jako porušení čl. 81 odst. 1 ES. Žalobkyně ve své odpovědi na písemnou otázku Soudu rovněž připustila, že skutečnost, že p. [N] jednou nebo dvakrát informoval Knauf a Lafarge o zvýšeních ceníkových cen ve Spojeném království, je porušením čl. 81 odst. 1 ES. BPB se však snaží relativizovat protisoutěžní charakter těchto výměn tvrzením, že rozhovory, ke kterým došlo na golfových dnech, se týkaly pouze debat dotčených průmyslových kruhů a že memoranda, která uvádí jejich zápis, představují informace jako takové. Informace krom toho byly sděleny jednostranně. Konečně má za to, že zvýšení cen byla každopádně známá z důvodu informací obíhajících na trhu a že výměny informací byly pouze sdělením rozhodnutí, která již byla přijata. Sdělení se krom toho týkalo pouze ceníkových cen, které neodrážely „čisté-čisté“ ceny (bez slev a storna). Z bodů 198 až 200 odůvodnění napadeného rozhodnutí vyplývá, že co se týče období před 7. zářím 1996, oznámení o zvýšení cen byla téměř simultánní čtyřikrát. Oznámení BG ze dne 21. července 1992 (které vstoupilo v platnost koncem srpna 1992) tedy následovalo oznámení Lafarge ze dne 31. července 1992 (Redland) (které vstoupilo v platnost dne 31. srpna 1992). Knauf oznámila své nové ceny dne 3. srpna 1992 (s novým ceníkem pro září 1992). BPB v listopadu 1993 oznámila zvýšení o 12 %, které mělo vstoupit v platnost v lednu 1994. Lafarge toto oznámení o zvýšení následovala, ale Knauf je zcela nenásledovala. Knauf dne 29. září 1994 oznámila zvýšení o přibližně 6,5 %, které mělo vstoupit v platnost dne 1. března 1995, a BPB dne 2. prosince 1994 oznámila zvýšení o 9 % s účinností k 27. únoru 1995. Po tomto zvýšení následovalo oznámení Lafarge o stejném zvýšení dne 6. ledna 1995, které mělo vstoupit v platnost ke stejnému dni. BG dne 22. září 1995 oznámila zvýšení cen o 12 % pro standardní desky s účinností k 1. lednu 1996. Po tomto oznámení následovalo prohlášení Lafarge o stejném zvýšení dne 13. října 1995 s účinností k 1. lednu 1996 a prohlášení Knauf o stejném zvýšení dne 27. října 1995 s účinností ke stejnému dni. Co se tedy týče období před 7. zářím 1996, zvýšení cen BPB, Lafarge a Knauf následovala jedno po druhém ve velmi těsných odstupech, ne-li současně. Je tedy třeba ověřit, zda téměř současná oznámení zvýšení cen, jakož i souběžnost oznámených cen, jak byla konstatována, jsou souborem závažných, přesných a sbíhajících se nepřímých důkazů předchozí vzájemné shody směřující k informování konkurenčních podniků o zvýšení cen. Souběžnost jednání může být považována za důkaz vzájemné shody, pouze je-li vzájemná shoda jejím jediným přijatelným vysvětlením. Je totiž třeba zohlednit skutečnost, že i když článek 81 ES zakazuje jakoukoli formu koluze, která může narušit hospodářskou soutěž, nevylučuje právo hospodářských subjektů rozumně se přizpůsobit existujícímu nebo očekávanému jednání jejich soutěžitelů (rozsudek Soudního dvora ze dne 31. března 1993, Ahlström Osakeyhtiö a další v. Komise, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 a C-125/85 až C-129/85, Recueil, s. I-1307 , bod 71). V projednávaném případě však, i když odstupy mezi jednotlivými oznámeními o zvýšení cen případně umožnily podnikům seznámit se s nimi prostřednictvím informací na trhu a i když tato zvýšení neměla vždy přesně stejnou úroveň, téměř současná oznámení o zvýšení cen jakož i souběžnost oznámených cen jsou pádnými indiciemi vzájemné shody předcházející těmto oznámením, neboť tato zvýšení se nacházela v kontextu vyznačujícím se skutečností, že, jak to Komise konstatovala v napadeném rozhodnutí, žalobkyně a Knauf se dohodly na schůzce v Londýně počátkem roku 1992 na ukončení cenové války na čtyřech evropských trzích. Každopádně je třeba konstatovat, že Komise v bodě 476 odůvodnění napadeného rozhodnutí učinila závěr, co se týče výměny údajů o zvýšeních cen na trhu Spojeného království, pouze ohledně existence kontaktů připuštěných společnostmi BPB, Knauf a Lafarge, které doprovázely některá zvýšení cen, odkazem v tomto ohledu na bod 211 odůvodnění napadeného rozhodnutí. Ve zbývající části, jak to vyplývá z bodu 210 odůvodnění uvedeného rozhodnutí, uvedla, že může pouze konstatovat souběžnost jednání podniků, které se navíc účastní jiných koluzivních kontaktů, aniž by z toho vydedukovala, že této souběžnosti nezbytně předcházela vzájemná shoda. Krom toho jasným použitím výrazu „však“ na začátku bodu 211 odůvodnění napadeného rozhodnutí učinila rozdíl mezi touto jednoduchou souběžností a připuštěnou existencí kontaktů předcházejících oznámením o zvýšení cen. Co se týče období po 7. září 1996, existence kontaktů mezi soutěžiteli ohledně zvýšení cen ve Spojeném království je prokázána následujícími listinnými důkazy. Zaprvé, z interního memoranda BG vyplývá, že během víkendu 7. a 8. září 1996 Knauf oznámila, že bude následovat zvýšení cen, o kterém bude rozhodnuto společností BG, jakmile budou úmysly posledně uvedené výslovně upřesněny. Jak vyplývá z bodu 201 odůvodnění napadeného rozhodnutí, k této diskuzi došlo před odesláním oznámení o zvýšení jejích tarifů společnosti BG dne 9. září 1996. Po tomto zvýšení krom toho následovalo dne 20. září 1996 zvýšení Lafarge. Zadruhé, téměř současné oznámení o zvýšení cen, jakož i souběžnost oznámených cen pokračovaly. Komise tedy konstatovala v bodech 203 a 204 napadeného rozhodnutí, že BG dne 3. června 1997 oznámila zvýšení o 3,8 % pro standardní desky s účinností k 1. srpnu 1997. Lafarge oznámila zvýšení o 3,7 % s účinností ke 4. srpnu 1997 a Knauf oznámila zvýšení o 3,7 % s účinností ke stejnému dni jako Lafarge. Krom toho dne 27. ledna 1998 BG oznámila zvýšení cen o 4,4 % s účinností k 1. dubnu 1998. Lafarge oznámila zvýšení o 4,1 % s účinností k 6. dubnu 1998 a Knauf oznámila stejné zvýšení s účinností k 1. dubnu 1998. Zatřetí, z bodu 205 odůvodnění napadeného rozhodnutí vyplývá, že zástupce Lafarge před oznámením o zvýšení cen o 5 % společností BG dne 8. září 1998 s účinností k 1. listopadu 1998 sdělil odpovědnému pracovníkovi BG, že z rozpočtových důvodů Lafarge nehodlala sledovat stanovené zvýšení cen pro leden následujícího roku. Kdyby se však dotčené podniky nedohodly na výměně informací o zvýšení cen, Lafarge by nemusela informovat zástupce BG, že nebude sledovat stanovené zvýšení. Začtvrté, BPB uznala, že existovaly, jak je nazývá, „ojedinělé příležitosti“, při kterých p. [N] telefonicky hovořil s generálními řediteli Lafarge a Knauf ve Spojeném království, aby je informoval o úmyslech BG v oblasti cen, jakož i o pásmu zamýšleného zvýšení (bod 207 odůvodnění napadeného rozhodnutí). Tyto telefonické hovory, i když BPB neposkytuje ani přibližně jejich data, a i když je kvalifikuje jako „čistě zdvořilostní telefonáty“, prokazují, že konkurenční podniky měly kontakty, co se týče zvýšení cen. Komise za těchto podmínek měla správně v bodě 477 odůvodnění napadeného rozhodnutí za to, že kontakty o zvýšení cen na trhu Spojeného království byly jednáním ve vzájemné shodě zakázaným čl. 81 odst. 1 ES. Tento závěr nemůže být vyvrácen argumentem, podle kterého šlo o jednostranné jednání. Je sice pravda, že pojem „jednání ve vzájemné shodě“ skutečně předpokládá existenci kontaktů, které se vyznačují tím, že jsou vzájemné. Tato podmínka je však splněna, jestliže soutěžitel požaduje, aby mu jiný soutěžitel oznámil své úmysly nebo své budoucí chování na trhu, nebo jestliže toto oznámení alespoň přijal (rozsudek Ciment, bod 32 výše, bod 1849). Co se týče tvrzení žalobkyně, podle kterých předané informace o cenách byly známé zákazníkům dotčeného podniku před jejich oznámením soutěžitelům, a že odhalené informace mohly být z tohoto důvodu shromážděny na trhu posledně uvedenými, je třeba připomenout, že pouhé obdržení informací o soutěžitelích, které nezávislý subjekt chrání jako obchodní tajemství, je postačující jako projev existence protisoutěžní atmosféry (rozsudek Soudu ze dne 12. července 2001, Tate & Lyle a další v. Komise, T-202/98, T-204/98 a T-207/98, Recueil, s. II-2035 , bod 66). Krom toho diskuse, ohledně kterých Komise nalezla přímé důkazy nebo jejichž existence byla žalobkyní uznána, se odehrávaly před oficiálním oznámením zvýšení cen. S ohledem na okolnosti projednávaného případu Komise právně dostatečným způsobem prokázala, že tyto tři podniky se informovaly o zvýšení cen na trhu Spojeného království během období od roku 1992 do roku 1998. Ke stabilizaci podílů na trhu v Německu Argumenty účastnic řízení Žalobkyně připouští, že cílem schůzky ve Versailles bylo dospět k dohodě směřující ke stabilizaci podílů na trhu v Německu. Tento pokus byl však bezvýsledný. Tvrdí, že pozdější prohlášení Gyproc její prohlášení dokládá. Žalobkyně rovněž připouští, že na schůzkách v Bruselu a v Haagu se diskuse nadále týkaly podílů na trhu každého dotčeného podniku v Německu. Posledně uvedeným diskusím navíc předcházela nová výměna informací o podílech na trhu týkající se prvních čtyř měsíců roku 1998. Tyto diskuse však byly rovněž bezvýsledné. Žalobkyně zdůrazňuje, že i když se podniky setkaly a měly společný zájem na zavedení stability na německém trhu, nepřijaly společný závazek. Použitelné právo přitom takový závazek vyžaduje. Žalobkyně tvrdí, že podniky mohou sdílet společný názor na to, co by si přály zavést, avšak není to právně dohodou, ledaže by těmito kontakty a svým chováním podnik jednal způsobem, kterým dává nezpochybnitelně najevo jinému podniku, že mu nabízí jednat v určitém smyslu, a že by se posledně uvedený podnik cítil vázán tak učinit. Má za to, že Komise nemůže mít za to, že vyjednávání představuje dohodu. Žalobkyně tvrdí, že přístup Komise spočívá v tvrzení, že společný cíl je prokázán projevy dohody ve smyslu čl. 81 odst. 1 ES a že samotné projevy jsou důkazem společného cíle. Podle žalobkyně se jedná o argument bez jakékoli právní hodnoty. Tvrdí, že Komise měla nesprávně za to, že systém výměny informací, který dotčené podniky zorganizovaly v listopadu 1996 za pomoci nezávislého odborníka (dále jen „systém výměny informací“), byl propracovanější a poskytoval jim přesnější a ověřitelnější informace než ostatní výměny. Uvádí, že výrobci sdělovali informace nezávislému odborníkovi, avšak že tento nečinil žádné ověřování. Výměny v rámci systému výměny informací krom toho nebyly častější než výměny uskutečňované mezi generálními řediteli dotčených podniků, neboť jak jedny, tak druhé byly v období od roku 1996 do roku 1998 trimestrální. Výměny uskutečňované v rámci systému výměny informací krom toho dotčeným podnikům poskytovaly méně informací než výměny uskutečňované mezi generálními řediteli, neboť nezávislý odborník uvedeným podnikům poskytoval pouze celkový číselný údaj, pokud jde o velikost trhu. Rovněž tvrdí, že zavedení systému výměny informací po schůzce ve Versailles bylo shodou okolností. Komise má za to, že i když se podniky nedokázaly dohodnout na podmínkách rozdělení podílů na trhu v Německu, vyjádřily společnou vůli omezit hospodářskou soutěž na trhu sádrokartonových desek tím, že si rozdělí německý trh, nebo alespoň jeho stabilizací. Pouhé zveřejnění podnikem skutečnosti, že si nepřeje zvýšit svůj podíl na trhu podle ní postačuje k informování svých soutěžitelů o podstatné skutečnosti jeho strategie a je zjevně protisoutěžním prvkem. Má za to, že podniky se považovaly za vázané přijmout určité jednání, jak to prokazují po sobě jdoucí diskuse v tomto smyslu. Komise tvrdí, že jediné přijatelné vysvětlení výměny informací, již si účastníci přejí zachovat v tajnosti a která spočívá na číselných údajích údajně bez velké hodnoty pro definování strategie do budoucna, je, že existuje mezi dotčenými podniky tichá dohoda pro dodržování tradičních toků. Komise má za to, že i když podíly na trhu v Německu nadále fluktuovaly po schůzce ve Versailles, která se konala v roce 1996, tyto fluktuace byly minimální a potvrzují její závěry v rozsahu, ve kterém nikdy netvrdila, že existovala formální dohoda o rozdělení trhu. Komise tvrdí, že i když systém výměny informací není sám o sobě v rozporu s právem Společenství, musí být analyzován nikoliv izolovaně, ale ve světle skutečnosti, že byl zaveden, aby poskytoval přesnější a ověřitelnější informace. Tvrzení BPB, podle kterého poskytnuté informace nebyly přesnější než informace vyměňované dříve, krom toho neumožňuje chápat, proč se BPB a ostatní podniky na tomto systému podílely. Vysvětlení uvedené BPB, podle kterého si podniky přály získat přesný rozměr velikosti německého trhu, navíc pouze potvrzuje výklad Komise. Závěry Soudu Z argumentace žalobkyně vyplývá, že nezpochybňuje existenci schůzek ve Versailles, Bruselu a Haagu. Krom toho připouští, že se těchto schůzek účastnila a diskutovala o situaci na německém trhu. Rovněž uznává, že na schůzce ve Versailles byl učiněn návrh, aby byla učiněna dohoda směřující ke stabilizaci podílů na trhu v Německu na jejich úrovni z roku 1995. Má však za to, že Komise neprokázala, že dotčené podniky přijaly společný závazek. Podle žalobkyně platné právo vyžaduje, aby existoval takový závazek. Co se však v projednávaném případě odehrálo, bylo pouze vyjednáváním dohody. Otázka, ve které spolu žalobkyně a Komise nesouhlasí, se tedy týká právní kvalifikace schůzek ve Versailles, v Bruselu a Haagu, jakož i systému výměny informací. Co se však týče argumentace žalobkyně směřující k prokázání, že neexistovala dohoda o rozdělení podílů na trhu v Německu, je třeba uvést, že Komise v napadeném rozhodnutí, v bodě 469 odůvodnění napadeného rozhodnutí in fine , konstatovala, že „byla uzavřena dohoda mezi [dotčenými podniky], posledně uvedené usilovaly o rozdělení si německého trhu, nebo alespoň o jeho stabilizaci, přičemž tato dohoda byla zvláštním projevem pokračující komplexní dohody, jejímž cílem bylo omezení hospodářské soutěže na trhu sádrokartonových desek na čtyřech velkých evropských trzích na minimum“. Z bodů 462, 463, 465 a 469 odůvodnění napadeného rozhodnutí navíc vyplývá, že Komise měla za to, že nezávisle na otázce, zda taková dohoda byla uzavřena, či nikoliv, dotčené podniky vyjádřením své společné vůle rozdělit si německý trh, nebo jej alespoň stabilizovat uzavřely dohodu ve smyslu čl. 81 odst. 1 ES. I když tedy Komise neprokázala, že sankcionované podniky uzavřely dohodu o rozdělení podílů na trhu v Německu v úzkém slova smyslu, postačuje, aby z nesporných skutečností vyplývalo, že dotčené podniky vědomě nahradily rizika hospodářské soutěže praktickou spoluprací mezi sebou tím, že zůstaly v přímém kontaktu za účelem stabilizace německého trhu. Je tedy třeba ověřit, zda tomu tak bylo v projednávaném případě. Co se týče schůzky ve Versailles, která se konala v červnu 1996, nebyla zpochybněna její existence ani skutečnost, že na ní dotčené podniky zveřejnily své skutečné číselné údaje o prodejích za rok 1995, že diskutovaly o stabilizaci svých podílů na německém trhu a že Gyproc nesouhlasila s podíly na trhu, které jí ostatní podniky nabízely. Co se týče schůzky v Bruselu ze dne 4. prosince 1997, BPB rovněž připouští její existenci, avšak uvádí, že byla rovněž příležitostí diskutovat o stabilizaci německého trhu. Pokud jde o schůzku v Haagu v květnu 1998, BPB rovněž nezpochybňuje, že se konala. Diskuse, i když jejich předmětem byla situace v Německu, však nevedly ke konkrétnímu výsledku. Z bodu 257 odůvodnění napadeného rozhodnutí v tomto ohledu podle Gyproc vyplývá, že si účastníci vyměnili své číselné údaje o objemech prodejů v Německu za první čtyři měsíce roku 1998, že každý účastník uvedl podíl na trhu, který si přál mít v Německu, a že vzhledem k tomu, že součet těchto podílů na trhu představoval 101 %, účastníci navrhli společnosti Gyproc omezit její podíl na trhu na 11 %, ale ta že nabídku odmítla. Z předchozího tedy vyplývá, že i když specifická dohoda o rozdělení podílů na německém trhu nemohla být uzavřena ani na schůzce ve Versailles, ani na pozdějších schůzkách, které se konaly v Bruselu a Haagu, čtyři dotčené podniky vyjádřily svou společnou vůli stabilizovat německý trh, a omezit tedy hospodářskou soutěž. Konání schůzky ve Versailles tedy vykazuje existenci dohody o zásadě rozdělení německého trhu mezi BPB, Knauf, Lafarge a Gyproc, jak to Komise tvrdila v bodě 264 odůvodnění napadeného rozhodnutí. Společností BPB totiž není zpochybňováno, že si na schůzce ve Versailles, nehledě na postoj Gyproc, tři ostatní podniky, Knauf, Lafarge a BPB, vzájemně sdělily podíly na trhu, ohledně kterých se dohodly, a že tyto podíly na trhu odpovídaly těm, které tyto podniky skutečně měly. V tomto ohledu je třeba rovněž připomenout, že podniky nezpochybňují, že si na schůzce ve Versailles vyměnily své číselné údaje o prodejích za rok 1995. Je třeba rovněž zohlednit systém výměny informací. Existence tohoto systému potvrzuje tezi Komise, podle které uvedené podniky chtěly stabilizovat německý trh. Každý výrobce totiž důvěrně odevzdal nezávislému odborníkovi číselné údaje o prodejích a výsledky byly kompilovány posledně uvedeným v celkový číselný údaj, který byl poté sdělen účastníkům. Tento číselný údaj každému umožňoval vypočítat svůj vlastní podíl na trhu, avšak nikoliv podíly ostatních. Číselné údaje byly poskytovány každý trimestr a týkaly se číselných údajů o prodejích každého. Výrobci krom toho důvěrně sdělovali nezávislému odborníkovi číselné údaje za leden až prosinec 1995 a za leden až září 1996. Systém výměny informací umožňoval tedy dotčeným podnikům kontrolovat, zda jejich podíly na německém trhu byly relativně stabilní. Co se týče právního posouzení této situace, je třeba připomenout, že sdělení informací svým soutěžitelům za účelem připravení kartelové dohody postačuje k prokázání existence jednání ve vzájemné shodě ve smyslu článku 81 ES (viz v tomto smyslu rozsudek Soudu ze dne 6. dubna 1995, Tréfilunion v. Komise, T-148/89, Recueil, s. II-1063 , bod 82). Pojem „jednání ve vzájemné shodě“ ve smyslu čl. 81 odst. 1 ES se totiž vztahuje k formě koordinace mezi podniky, která, aniž by dospěla až k uzavření dohody ve vlastním slova smyslu, vědomě nahrazuje rizika hospodářské soutěže praktickou spoluprací mezi podniky (rozsudky Suiker Unie a další v. Komise, bod 81 výše, bod 26, a Ahlström Osakeyhtiö a další v. Komise, bod 143 výše, bod 63). Kritéria koordinace a spolupráce zakládající jednání ve vzájemné shodě, která zdaleka nevyžadují zpracování opravdového „plánu“, je třeba chápat ve světle koncepce vlastní ustanovením Smlouvy o ES týkajícím se hospodářské soutěže, podle které každý hospodářský subjekt musí autonomním způsobem určovat politiku, kterou hodlá uplatňovat na společném trhu, a podmínky, které hodlá poskytnout svým zákazníkům (rozsudky Soudního dvora Deere v. Komise, bod 108 výše, bod 86, a ze dne 2. října 2003, Thyssen Stahl v. Komise, C-194/99 P, Recueil, s. I-10821 , bod 82). I když je pravda, že tento požadavek autonomie nevylučuje právo hospodářských subjektů rozumně se přizpůsobit existujícímu nebo očekávanému chování svých soutěžitelů, striktně však brání všem přímým nebo nepřímým kontaktům mezi těmito subjekty, jejichž cílem nebo výsledkem je zavedení podmínek hospodářské soutěže, které neodpovídají obvyklým podmínkám relevantního trhu vzhledem k povaze výrobků nebo poskytovaných plnění, velikosti a počtu podniků, jakož i objemu uvedeného trhu (rozsudky Deere v. Komise, bod 108 výše, bod 87, a Thyssen Stahl v. Komise, bod 180 výše, bod 83). Krom toho, jak Soud konstatoval v rozsudku Ciment, bod 32 výše (bod 1852), za účelem prokázání jednání ve vzájemné shodě není nutné dokázat, že se soutěžitel formálně zavázal vůči jinému či jiným soutěžitelům k tomu či onomu chování nebo že soutěžitelé společně stanovili své budoucí chování na trhu. Postačí, aby soutěžitel prostřednictvím prohlášení o úmyslu vyloučil, či alespoň podstatně snížil nejistotu ohledně chování na trhu, jež lze od něj očekávat. Komise měla v tomto ohledu správně v bodě 466 odůvodnění napadeného rozhodnutí za to, že skutečnost, že podnik uvede, že si nepřeje podíl na trhu větší než ten, který již má, postačuje k informování jeho soutěžitelů o podstatné skutečnosti jeho strategie. Je navíc třeba připomenout, že relevantní trh má silně koncentrovaný oligopolistický charakter. Na takovém trhu přitom může výměna informací umožnit podnikům seznámit se s postavením jejich soutěžitelů na trhu a jejich obchodní strategií, a zhoršit tak podstatně hospodářskou soutěž, která mezi hospodářskými subjekty přetrvává (rozsudky Deere v. Komise, bod 106 výše, body 88 až 90, a Thyssen Stahl v. Komise, bod 180 výše, bod 84). Krom toho, co se týče argumentu žalobkyně, podle kterého je odůvodnění Komise kruhové, je třeba připomenout, že všechny okolnosti dotčené věci musí být přezkoumány nikoliv odděleně jako izolovaná protiprávní jednání, ale v celkovém kontextu, jako případné prvky jediného protiprávního jednání, jehož cílem je omezit hospodářskou soutěž na trhu sádrokartonových desek na čtyřech dotčených evropských trzích. Podle judikatury totiž nepřímé důkazy, kterých se Komise dovolává v rozhodnutí, aby prokázala porušení čl. 81 odst. 1 ES podnikem, musí být posuzovány nikoliv izolovaně, ale jako celek (viz v tomto smyslu rozsudek Soudního dvora ze dne 14. července 1972, ICI v. Komise, 48/69, Recueil, s. 619 , bod 68). Krom toho, s ohledem na obecný kontext cíle stabilizace dotčených trhů mohla výměna informací o německém trhu umožnit dotčeným podnikům kontrolovat, aby podíly soutěžitelů na trhu zůstaly stabilní. Konečně, co se týče argumentace žalobkyně, podle které Komise v případě neexistence dohody měla prokázat alespoň účinky na trh, je třeba připomenout, že pro účely použití čl. 81 odst. 1 ES je nadbytečné zohlednit konkrétní účinky dohody, jestliže se ukáže, že tato dohoda má za cíl vyloučení, omezení nebo narušení hospodářské soutěže na společném trhu (rozsudek Aalborg Portland a další v. Komise, bod 36 výše, bod 261). Stejně tak spadá jednání ve vzájemné shodě do působnosti čl. 81 odst. 1 ES, i pokud nemělo protisoutěžní účinky na trhu. Ze samotného znění uvedeného ustanovení vyplývá, že jako v případě dohod mezi podniky a rozhodnutí sdružení podniků jsou jednání ve vzájemné shodě zakázána nezávisle na jakémkoli jejich účinku, pokud mají protisoutěžní cíl (rozsudek Soudního dvora ze dne 21. září 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied v. Komise, C-105/04 P, Sb. rozh. s. I-8725 , body 137 a 138). Dále pak, ačkoliv samotný pojem „jednání ve vzájemné shodě“ předpokládá existenci určitého jednání zúčastněných podniků na trhu, neznamená nutně, že toto jednání musí mít konkrétní účinek spočívající v omezení, vyloučení nebo narušení hospodářské soutěže (rozsudek Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied v. Komise, bod 188 výše, bod 139). S ohledem na celkový kontext věci má Soud za to, že Komise na základě nesporných skutečností prokázala právně dostačujícím způsobem, že dotyčné podniky, i když nedospěly k uzavření specifické dohody týkající se vzájemného rozdělení německého trhu, vyjádřily svou společnou vůli jednat na trhu určitým způsobem, tedy omezit hospodářskou soutěž stabilizací uvedeného trhu. K výměnám informací o zvýšeních cen v Německu Argumenty účastnic řízení Žalobkyně zpochybňuje tvrzení Komise, podle kterého se čtyři výrobci informovali o svých úmyslech nebo existovala koordinace týkající se dat a úrovní zamýšlených zvýšení cen během období od konce roku 1994 do září roku 1998. Má za to, že Komise dostatečně svá tvrzení neprokázala. Skutečnost, že hospodářská soutěž na německém trhu přetrvala, naopak prokazuje, že výrobci nadále jednali nezávisle. Dotčené kontakty každopádně nemohou svědčit o existenci společné vůle nebo být důkazem dohody uzavřené v roce 1992. Co se týče údajných přímých kontaktů, které měla se soutěžiteli, týkajících se zvýšení cen v Německu, BPB uvádí, že prohlásila, že nezaslala kopie svých vlastních zvýšení cen svým soutěžitelům. Pokud jde o zaslání společností Knauf její cenové tabulky soutěžitelům, tyto informace nemohou být koluzí ohledně cen, neboť dopisy se týkaly zvýšení cen již široce známých nebo na trhu očekávaných. Krom toho katalogové ceny byly často poskytováním slev snižovány. Žalobkyně zpochybňuje, že memorandum společnosti Lafarge ze dne 17. prosince 1996 bylo napsáno po diskusi ohledně cen mezi p. [V], obchodním ředitelem Rigips, německé dceřiné společnosti žalobkyně, a p. [X], generálním ředitelem Lafarge Gips. Tvrdí, že vždy popírala existenci této diskuse. Navíc odmítá závěry Komise, podle kterých je toto memorandum důkazem přímých kontaktů mezi výrobci. Co se týče souběžnosti zvýšení cen, žalobkyně podotýká, že na oligopolistickém trhu je obvyklé, že podniky zarovnávají své ceny na ceny svých soutěžitelů a chovají se souběžně, alespoň co se týče ceníkových cen. Hospodářská soutěž na základě „čistých-čistých“ cen však intenzivně pokračovala. Co se týče memoranda společnosti Lafarge ze dne 7. října 1998, žalobkyně má za to, že popisuje běžný mechanismus zvyšování cen na oligopolistickém trhu. Tvrdí, že memorandum uvádí několik skutečností, které protiřečí tvrzením Komise, jako je skutečnost, že výrobci poskytli slevy i po zvýšení tabulkové ceny, že Rigips oznámila zvýšení osm týdnů před memorandem, ale že ostatní výrobci toto zvýšení nenásledovali, že existovala nejistota, pokud jde o reakce soutěžitelů na zvýšení cen, že většina zvýšení cen byla během předchozích let omezena a že Lafarge se až do roku 1993 a v roce 1994 snažila získat podíly na trhu. Co se týče interního přípisu společnosti Knauf ze dne 15. listopadu 1993, žalobkyně tvrdí, že i když tento přípis doporučoval přijetí případného protisoutěžního jednání, neznamená to, že toto jednání bylo skutečně přijato. Co se týče interního přípisu společnosti Rigips z října 1994, žalobkyně má za to, že věta „myslíme, že ceny budou zmrazeny na výše uvedené úrovni“ nevykazuje nic koluzivního, ale pouze posouzení perspektiv vývoje cen společností Rigips. Pokud jde o zvýšení cen ze dne 1. prosince 1995, žalobkyně zpochybňuje, že neúspěch tohoto zvýšení byl příčinou schůzky ve Versailles. Tvrdí, že snížení cen z prosince 1995 do června 1996 je spíše důkazem neexistence než existence dohody. Co se týče zvýšení cen, ke kterému došlo v září 1997, žalobkyně popírá, že se účastnila pokusů jiných výrobců směřujících k vyloučení přebírání zákazníků. Tvrdí, že i když výrobci diskutovali o rozdělení trhu, tyto diskuse byly bezvýsledné. Hospodářská soutěž poté na trhu pokračovala, a zvýšení katalogových cen navržené na září 1997 tedy v roce 1997 ztroskotalo. Pokud jde o zvýšení cen v září 1998, žalobkyně nadále tvrdí, že se neúčastnila žádné koluze mezi výrobci. Tvrdí, že jediným důkazem, který má Komise k dispozici, co se jí týče, je skutečnost, že obdržela kopii dopisu Knauf týkající se zvýšení cen. Tato skutečnost však nedoplňuje nic k uznání ze strany Knauf, že příležitostně zasílala svým soutěžitelům dopisy, kterými je informovala o zvýšení cen. Krom toho popírá, že obdržela sdělení Gyproc. Tvrzení Komise, podle kterého bylo zvýšení cen ze září 1998 dalším projevem koluze, které se žalobkyně účastnila na německém trhu, není tedy podepřeno žádným důkazem. Co se týče memoranda Lafarge ze dne 7. října 1998, Komise tvrdí, že bylo použito nikoliv pro určení existence kontaktů mezi dotčenými podniky, ale k prokázání, že zvýšení cen sledovala zvláštní schéma. Má za to, že skutečnost, že oznámená zvýšení cen vždy neodpovídala skutečným zvýšením cen transakcí, neznamená, že navázané kontakty nebyly protiprávní nebo že neměly účinek. Má rovněž za to, že skutečnost, že Lafarge se pokusila získat podíly na trhu až do roku 1993 a v roce 1994, nezpochybňuje její závěry v tomto ohledu, neboť pouze konstatovala, že zvýšení cen byla koordinována od konce roku 1994 nebo od počátku roku 1995. Pokud jde o to, že společnost Knauf zaslala svou cenovou tabulku svým soutěžitelům, Komise odkazuje na body 313 až 314 a 472 až 474 odůvodnění napadeného rozhodnutí. Komise připouští, že interní přípis společnosti Knauf ze dne 15. listopadu 1993 nepopisuje již přijaté chování, ale spíše doporučuje způsob chování. Má však za to, že skutečnosti uvedené v tomto přípisu ilustrují jednání společnosti Knauf, jež vedla k pozdějším kontaktům mezi soutěžiteli, které prokázala a které jasně potvrzují její závěr, podle kterého měly dotčené kontakty protisoutěžní cíl. Rovněž naznačují vlastní důvody těchto pozdějších kontaktů. Co se týče interního přípisu společnosti Rigips z října 1994, Komise tvrdí, že kontext, ve kterém byl tento přípis napsán, a zejména skutečnost, že o měsíc předchází odeslání dopisů oznamujících zvýšení cen z února 1995, pouze neprokazuje, že jeho autor byl dobře informován. Pokud jde o zvýšení cen ze dne 1. prosince 1995, Komise zpochybňuje tvrzení žalobkyně, podle kterého neúspěch tohoto zvýšení prokazuje, že v roce 1992 nebyla uzavřena žádná dohoda. Pozdější události krom toho prokázaly, že kontakty byly v roce 1996 navázány (možná v důsledku tohoto neúspěchu), zejména na schůzce ve Versailles v červnu 1996, a že bylo sjednáno zvýšení cen na 1. únor 1997. Co se týče memoranda společnosti Lafarge ze dne 17. prosince 1996, Komise má za to, že zvýšení cen, která byla dohodnuta, jsou projevem komplexní a pokračující dohody popsané v bodech 430 až 434 odůvodnění napadeného rozhodnutí. Význam tohoto memoranda je krom toho popsán v bodech 335 až 352 odůvodnění napadeného rozhodnutí. Co se týče zvýšení cen, ke kterému došlo v září 1997, Komise tvrdí, že skutečnost, že toto zvýšení ztroskotalo, neprokazuje, že neexistovala dohoda. Pokud jde o zvýšení cen, ke kterému došlo v září 1998, Komise podotýká, že skutečnost, že podnik od soutěžitele získá informace o cenách, aniž by protestoval, znamená dostatečnou vzájemnost pro konstatování jednání ve vzájemné shodě. Komise má rovněž za to, že skutečnost, že Gyproc připustila existenci pokusů ve vzájemné shodě směřující ke zvýšení cen na německém trhu, podporuje její závěr. Podotýká, že přípis společnosti BPB uvedený v bodě 380 odůvodnění napadeného rozhodnutí (odkazem na druhé zvýšení cen během prvního trimestru 1999) předcházel pokynům společnosti Knauf uvedeným v bodě 377 odůvodnění napadeného rozhodnutí, takže nemohl být reakcí na uvedené pokyny nebo zprávy, které tento podnik chtěl rozšířit na trhu. Závěry Soudu BPB zpochybňuje existenci přímých kontaktů se svými soutěžiteli týkajících se zvýšení cen na německém trhu, jakož i existenci vzájemné shody ve vztahu k uplatnění zvýšení cen. Rovněž tvrdí, že přímé kontakty mezi soutěžiteli, za předpokladu jejich prokázání, každopádně nemohou svědčit o společné vůli ke vzájemné shodě ve vztahu k cenám. Je třeba zaprvé přezkoumat důkazy týkající se existence kontaktů a koncentrace mezi soutěžiteli, které jsou výslovně zpochybňovány BPB. V tomto ohledu je třeba připomenout, že uvedené kontakty musí být vnímány v kontextu doby, charakterizovaném všemi protisoutěžními projevy potvrzujícími společnou vůli soutěžitelů stabilizovat trh sádrokartonových desek na čtyřech velkých evropských trzích, včetně německého. Je třeba krom toho rovněž uvést, že i když z obsahu izolovaného dokumentu nalezeného Komisí nemusí vyplývat jednoznačně existence protisoutěžního jednání, takže uvedený obsah by se případně mohl vysvětlovat jinak než vůlí omezit hospodářskou soutěž, tato okolnost nemůže nicméně vyloučit, že by tento dokument mohl být vykládán jako potvrzující existenci takové vůle, jestliže je součástí celku jiných dokumentů, které poskytují nepřímé důkazy prokazující existenci současných a podobných protisoutěžních jednání. Co se týče interního přípisu společnosti Knauf ze dne 15. listopadu 1993 (bod 305 odůvodnění napadeného rozhodnutí), BPB pouze podotýká, že tento přípis doporučuje způsob chování, který by mohl být protisoutěžní, ale že není důkazem, že tento způsob chování byl skutečně přijat. Je třeba uvést, že podle tohoto přípisu, „nový ceník [společnosti Knauf] byl odeslán koncem října všem přímým zákazníkům. Současně byli všichni soutěžitelé informováni odesláním jednoho exempláře“. Vysvětlení společnosti BPB tedy protiřečí skutečnost, že událost uvedená v tomto přípise z listopadu 1993 se konala koncem října 1993. Vysvětlení tohoto přípisu společností BPB tedy není přesvědčivé. Argument BPB tedy každopádně nanejvýš směřuje k vytknutí Komisi, že neprokázala, že dotčená výměna informací měla účinek, což jí nemůže odejmout její protisoutěžní cíl. Co se týče interního přípisu z října 1994 nalezeného v prostorách společnosti Rigips, žalobkyně se drží svého vysvětlení uvedeného v bodě 323 odůvodnění napadeného rozhodnutí. Tento přípis podle ní odráží posouzení stavu německého trhu vedoucím pracovníkem podniku založené na jeho znalosti díky informacím shromážděným jeho obchodními zaměstnanci. V tomto ohledu je výklad tohoto přípisu Komisí přesvědčivější s ohledem na ostatní skutečnosti spisu, které prokazují existenci vzájemné shody mezi dotčenými podniky v tehdejší době. Komise má oprávněně za to, že tento přípis vykazuje znalost strategie soutěžitelů a svědčí o kontaktech mezi nimi. Autor tohoto přípisu totiž nejdřív shrnul situaci na trhu a poté vysvětluje, že ředitel prodejů Gyproc si stěžoval, že jeho podnik ztratil podíly na trhu a má je znovu nabýt. Krom toho bylo v přípise stanoveno zmrazení cen na úrovni v něm uvedené a uvedeno, že od 1. února 1995 dojde ke zvýšení cen. Posledně uvedená poznámka je zvláště výmluvná. I když odeslání oznámení o zvýšení cen společností Knauf bylo totiž jednostranné a BPB pouze následovala toto zvýšení cen, posledně uvedená nemohla v říjnu 1994 vědět, že na 1. únor 1995 bylo stanoveno zvýšení cen, neboť Knauf toto zvýšení cen oznámila až v listopadu 1994. I kdyby se navíc BPB o tomto zvýšení cen dozvěděla prostřednictvím zákazníků, jak to tvrdí, nic by nezabraňovalo to prokázat za účelem protiřečení konkrétním důkazům, které Komise nalezla. Je třeba krom toho připomenout, že dne 1. února 1995 skutečně došlo ke zvýšení cen. Je třeba ostatně uvést, že i přes tyto konkrétní důkazy koluzivních kontaktů mezi výrobci má Komise v bodě 329 odůvodnění napadeného rozhodnutí pouze za to, že se soutěžitelé vzájemně informovali o svých úmyslech, co se týče zvýšení cen z 1. února 1995, aniž by tvrdila, že tento přípis je přímým důkazem vzájemné shody ve vztahu ke zvýšení cen. Co se týče zvýšení cen v prosinci 1995 (body 330 až 333 odůvodnění napadeného rozhodnutí), žalobkyně má za to, že skutečnost, že ztroskotalo, je dalším důkazem neexistence dohody z roku 1992. V tomto ohledu postačí připomenout, že i když neexistují hospodářské účinky, není to důkazem, že kartelová dohoda neexistovala, ale nanejvýš důkazem, že dohoda dobře nefungovala, což není rozhodné pro konstatování vzájemné shody s protisoutěžním cílem. Krom toho skutečnost, že Komise opět zmiňuje v tomto kontextu schůzku ve Versailles z června 1996, jejímž cílem bylo stabilizovat německý trh, je zcela relevantní, neboť se jedná o nepřímý důkaz toho, že dotčené podniky cítily potřebu opět diskutovat o situaci na německém trhu po neúspěšném zvýšení cen v roce 1995. Tuto tezi podpírá přípis ze dne 17. prosince 1996 společnosti Lafarge (bod 335 odůvodnění napadeného rozhodnutí). Autor totiž zahajuje tento přípis uvedením: „[O]pět jsme diskutovali o aktuální situaci na německém trhu.“ BPB zpochybňuje, že k diskusi, na kterou je odkazováno, došlo. BPB tvrdí, že je obvyklé, že podniky na oligopolistickém trhu mají chování, které vede k přizpůsobování jejich cen cenám jiných a souběžnému jednání. Hospodářská soutěž na úrovni uplatňovaných cen při transakcích byla totiž intenzivní. Argumentace BPB musí být odmítnuta. Vzhledem k tomu, že přípis ze dne 17. prosince 1996 uvádí události, ke kterým došlo na schůzce německého sdružení výrobců sádrokartonových desek organizované dne 16. prosince 1996, neexistuje žádný důvod pochybovat, že k diskusi mezi zástupcem BPB a autorem tohoto přípisu, zaměstnancem společnosti Lafarge, došlo. Krom toho výklad, který Komise dává tomuto přípisu, který je označen „Přísně důvěrné a osobní!“, není stižen pochybením. Tento přípis jasně odráží obavu svého autora v kontextu zvýšení cen oznámeného všemi výrobci na 1. únor 1997, co se týče jednání jeho soutěžitelů a cenových politik, a zejména slev, které zavádějí. Prokazuje existenci přímých kontaktů mezi soutěžiteli, při kterých vyjádřili své analýzy a úmysly. Autor uvedeného přípisu totiž vysvětlil, že cena nabídnutá společností BPB některým zákazníkům bude „nižší než [tehdejší] nejnižší dohodnutá hladina cen“ a že „[t]o opět povede k destabilizaci“. Dodává: „[Knauf] poskytla ceny pro projekty až do května [19]97 na nižší úrovni než [je] dohodnutá hladina cen. Společně s námi trvají na disciplíně pro zvyšování cen […] Zvýšit cenu na dohodnutou úroveň ([2,5–3] DM/m ) bude opět velmi složité.“ Soud má za těchto podmínek za to, že se Komise správně v bodě 352 odůvodnění napadeného rozhodnutí domnívala, že mezi soutěžiteli došlo u příležitosti zvýšení cen z února 1997 k přímé vzájemné shodě ve vztahu ke zvýšení cen a že se soutěžitelé alespoň vzájemně informovali o svých úmyslech se záměrem tohoto zvýšení cen. Co se týče pokusu o zvýšení cen ze září 1997, BPB tvrdí, že žádný z dokumentů předložených Komisí se k němu nevztahuje a že žádná výtka ohledně rozdělení zákazníků se jí netýká. Nejprve je třeba uvést, že čtyři dotčené podniky zaslaly dopisy oznamující zvýšení cen ze dne 1. září 1997 v květnu nebo na začátku června 1997 (bod 353 odůvodnění napadeného rozhodnutí). Tyto skutečnosti nejsou žalobkyní zpochybněny. Krom toho, i když Komise neposkytuje přímé důkazy kontaktů mezi BPB a jejími soutěžiteli týkající se tohoto zvýšení, výměny mezi společnostmi Knauf a Lafarge uvedené v bodě 356 odůvodnění napadeného rozhodnutí jako příklad potvrzují existenci dohody o zvýšení cen a kontroly cen uplatňovaných distributory obecně. Skutečnost, že podnik neváhal kontaktovat soutěžitele, aby diskutoval o zákaznících a cenách uplatňovaných distributorem, totiž potvrzuje spolupráci mezi výrobci. Komise dále poskytuje příklad, který je podle ní dalším projevem vzájemné shody mezi společnostmi BPB, Knauf, Lafarge a Gyproc na německém trhu. Jedná se o pokus zvýšení cen v září a říjnu 1998. V tomto ohledu je sice pravda, že BPB již v červnu 1998 oznámila zvýšení cen pro září 1998 a že ostatní soutěžitelé tak učinili až v srpnu 1998 pro zvýšení stanovené od října 1998. Je rovněž pravda, že jediný další důkaz týkající se přímo BPB, který Komise cituje v napadeném rozhodnutí, je skutečnost, že Knauf odeslala kopii svého oznámení o zvýšení cen na soukromou adresu jednoho z ředitelů BPB. Je však třeba připomenout, že činnosti v rámci protisoutěžních praktik a dohod se odehrávají tajně, schůzky se konají tajně a související dokumentace je omezena na minimum.. Z toho vyplývá, že i když Komise objeví písemnosti výslovně potvrzující protiprávní kontakty mezi hospodářskými subjekty, jsou obvykle útržkovité a rozptýlené, takže se často ukazuje jako nezbytné dedukcemi rekonstruovat některé podrobnosti. Proto ve většině případů musí být existence protisoutěžní praktiky nebo dohody vyvozena z určitého počtu sbíhajících se okolností a nepřímých důkazů, které, posuzovány jako celek, mohou být v případě neexistence jiného soudržného vysvětlení důkazem porušení pravidel hospodářské soutěže (rozsudek Aalborg Portland a další v. Komise, bod 36 výše, body 55 až 57). Vzhledem ke kontextu věci má Soud v projednávaném případě za to, že zaslání společností Knauf kopie jejího oznámení zvýšení cen na soukromou adresu jednoho z ředitelů BPB, což je neobvyklým způsobem komunikace mezi soutěžícími podniky, postačuje k prokázání, že rovněž existovala úzká spolupráce mezi výrobci, co se týče zvýšení cen na německém trhu, ke kterým došlo v září a říjnu 1998. Konečně co se týče memoranda společnosti Lafarge ze dne 7. října 1998 (body 290 až 294 odůvodnění napadeného rozhodnutí), BPB je považuje za pouhý popis fungování trhu. Je sice pravda, že toto memorandum, kdyby bylo jediným nalezeným důkazem, by nebylo dostatečným důkazem předchozí vzájemné shody ve vztahu ke zvýšení cen. Avšak přezkoumané v rámci ostatních nepřímých důkazů popsaných výše, toto memorandum potvrzuje existenci jednak kontaktů mezi soutěžiteli ohledně zvýšení cen, jakož i vztah mezi posledně uvedenými, a jednak diskuse o podílech na trhu v Německu. S ohledem na ostatní kroky dotčených podniků za účelem stabilizace německého trhu, na souběžnost zvýšení cen a na skutečnost, že Komise nalezla řadu kopií oznámení o zvýšení cen jejich soutěžitelů během šetření v prostorách uvedených podniků, které částečně připustily, že tato oznámení poslaly nebo přímo obdržely od svých soutěžitelů, totiž nemůže být uceleným výkladem tohoto memoranda výklad uváděný žalobkyní. Je třeba zadruhé přezkoumat argumentaci žalobkyně, podle které nebyly přímé kontakty mezi soutěžiteli, za předpokladu jejich prokázání, protisoutěžním jednáním. Co se týče tvrzení žalobkyně, podle kterého se jednalo o čistě jednostranné jednání, neboť nikdy svým soutěžitelům neposlala kopie svých dopisů oznamujících zvýšení cen, je sice pravda, že pojem „jednání ve vzájemné shodě“ skutečně předpokládá existenci kontaktů, které se vyznačují tím, že jsou vzájemné. Tato podmínka je však splněna, jestliže soutěžitel požaduje, aby mu jiný soutěžitel oznámil své úmysly nebo své budoucí chování na trhu, nebo jestliže toto oznámení alespoň přijal (rozsudek Cement, bod 32 výše, bod 1849). Krom toho ve věci, ve které byl vydán rozsudek Soudu ze dne 24. října 1991, Rhône-Poulenc v. Komise ( T-1/89, Recueil, s. II-867 ), v rámci které bylo žalobkyni vytýkáno, že se účastnila schůzek, na kterých si soutěžitelé vyměnili informace týkající se zejména cen, které si přáli uplatňovat na trhu, Soud konstatoval, že podnik svou účastí na schůzce s protisoutěžním účelem nejen sledoval cíl předem vyloučit nejistotu týkající se budoucího chování svých soutěžitelů, ale musel nezbytně přímo či nepřímo zohlednit informace získané na těchto schůzkách pro vymezení politiky, kterou hodlal sledovat na trhu (body 122 a 123). Tento závěr je rovněž použitelný, když, jako je tomu v projednávaném případě, se účast jednoho nebo více podniků na jednání ve vzájemné shodě s protisoutěžním cílem omezuje pouze na přijetí informací o budoucím chování jejich soutěžitelů na trhu. Každý hospodářský subjekt totiž musí samostatně určovat obchodní politiku, kterou hodlá sledovat na trhu. Brání to tedy jakémukoli přímému nebo nepřímému navázání kontaktů mezi hospodářskými subjekty, jehož cílem nebo výsledkem je ovlivnění jejich chování na trhu vedoucí k podmínkám hospodářské soutěže, které neodpovídají obvyklým podmínkám relevantního trhu, ale rovněž jakémukoliv odhalení podnikem chování, o kterém tento podnik rozhodl, že ho bude sám uskutečňovat na trhu nebo které zamýšlí sám uskutečňovat na trhu (rozsudek Soudu ze dne 20. dubna 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij a další v. Komise, T-305/94 až T-307/94, T-313/94 až T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 a T-335/94, Recueil, s. II-931 , dále jen „rozsudek LVM v. Komise“, bod 720). Co se týče tvrzení žalobkyně, že informace o cenách, které byly předány, byly známé zákazníkům dotčeného podniku před jejich sdělením soutěžitelům, a že odhalené informace z tohoto důvodu mohly být již posledně uvedenými shromážděny na trhu, je třeba připomenout, že pouhé obdržení informací o soutěžitelích, které nezávislý subjekt chrání jako obchodní tajemství, je postačující jako projev existence protisoutěžní atmosféry (rozsudek Tate & Lyle a další v. Komise, bod 154 výše, bod 66). Tvrzení žalobkyně, podle kterého informace o cenách byly známé zákazníkům před jejich sdělení soutěžitelům, a mohly být tedy shromážděny na trhu, však musí být zamítnuto. Tato skutečnost, za předpokladu, že bude prokázána, neznamená, že v době odeslání cenové tabulky soutěžitelům byly tyto ceny již objektivním údajem trhu, který mohl být okamžitě znám. Přímé odeslání umožnilo soutěžitelům seznámit se s těmito informacemi jednodušeji, rychleji a příměji než prostřednictvím trhu. Toto předchozí odeslání jim krom toho umožnilo vytvořit ovzduší vzájemné jistoty, pokud jde o jejich budoucí cenové politiky. Soud má za těchto podmínek za to, že i když Komise neprokázala existenci kontaktů mezi všemi výrobci, co se týče každého zvýšení cen na německém trhu během dotčeného období, a i když uznání koluze o cenách v Německu společností Gyproc nemůže být zohledněno (viz první žalobní důvod), Komise měla správně za to, že systém výměny informací o zvýšeních cen zavedený mezi společnostmi BPB, Knauf, Lafarge a Gyproc na německém trhu byl jednáním ve vzájemné shodě, které je v rozporu s čl. 81 odst. 1 ES. K zeměpisnému rozsahu kartelové dohody Co se týče zeměpisného rozsahu kartelové dohody, žalobkyně tvrdí, že Komise právně dostačujícím způsobem neprokázala, že se týkala rovněž Francie a Beneluxu. V tomto ohledu postačuje připomenout, že schůzka v Londýně, jakož i výměny informací o prodaných množstvích se týkaly rovněž Francie a Beneluxu. I když Komise může oprávněně učinit závěr, že jednotlivé projevy byly součástí jediného protiprávního jednání z důvodu, že byly součástí celkového plánu směřujícího k narušení hospodářské soutěže, skutečnost, že počet a intenzita koluzivních praktik se lišily dle dotčeného trhu, neznamená, že se protiprávní jednání netýkalo trhů, na kterých byly praktiky méně intenzivní a méně četné. Bylo by totiž nepřirozené rozdělit pokračující jednání charakterizované jediným cílem do několika odlišných protiprávních jednání z důvodu, že koluzivní praktiky se lišily dle dotčeného trhu. Tyto okolnosti je třeba zohlednit až při posouzení závažnosti protiprávního jednání a popřípadě vymezení výše pokuty (viz obdobně rozsudek Komise v. Anic Partecipazioni, bod 61 výše, bod 90). Závěrem, Komise se při svém přezkumu jednotlivých skutečností zakládajících dotčené protiprávní jednání nedopustila žádného nesprávného právního posouzení ani zjevně nesprávného posouzení. Za těchto podmínek musí být druhý žalobní důvod zamítnut. 3. K třetímu žalobnímu důvodu, vycházejícímu z porušení pojmu „jediné protiprávní jednání“ Argumenty účastnic řízení Žalobkyně tvrdí, že podstatnou právní podmínkou k prokázání existence pokračujícího protiprávního jednání je důkaz pokračování účasti podniků na sledování konečného cíle. Domnívá se, že se Komise dopustila pochybení tím, že měla za to, že údajný společný cíl z roku 1992 mohl podepřít protiprávnost jednotlivých následujících projevů. Podle žalobkyně však pozdější projevy jako schůzka ve Versailles nebyly protiprávním jednáním, ale pouze pokusem o protiprávní jednání, a tato kvalifikace nemůže být zpochybněna předpokladem, že se jedná o pokračující protiprávní jednání. Žalobkyně má tedy za to, že k prokázání existence komplexní a pokračující dohody musí Komise přezkoumat každý projev s dostačující důsledností a s učiněním závěru ohledně jeho protiprávnosti. Komise se krom toho dopustila dedukční nesprávnosti tím, že z těchto projevů učinila závěr ohledně existence společné vůle, a tím, že měla za to, že jejich protiprávnost vyplývá ze společné vůle. Žalobkyně má za to, že Komise musí prokázat, že společná vůle existuje nezávisle na dotčeném protiprávním jednání. Vysvětlení Komise, tedy konstatování existence společné vůle zohledněním spojení pěti identifikovaných protisoutěžních jednání, není podle žalobkyně přesvědčivé. Žalobkyně podotýká, že shoda cíle, kterou Komise uvedla, je vágní a spočívá pouze v tvrzení, že jakákoli protisoutěžní činnost konečně dosáhne stejného cíle, neboť veškeré protisoutěžní jednání má v konečném důsledku dopad na ceny. Rovněž tvrdí, že Komise není schopna jasně vysvětlit, jaký byl skutečný obsah údajné dohody ani kdy byla uzavřena, jestliže to nebylo na schůzce z roku 1992. Rovněž tvrdí, že teze jediného a pokračujícího protiprávního jednání, kterého se účastnily čtyři podniky a které trvalo od roku 1992 do roku 1998, rovněž není přesvědčivá z důvodu omezeného počtu podniků, které se účastnily některých z protisoutěžních projevů, nebo neúčasti některých podniků na těchto projevech. Žalobkyně a Knauf se účastnily schůzky v Londýně v roce 1992, avšak Lafarge a Gyproc nikoliv. I když není zpochybněno, že výměny informací, které následovaly po této schůzce, byly rozšířeny na Lafarge a Gyproc, Komise nevysvětluje, jak ani kdy k tomu došlo ani díky komu mohly tyto podniky přistoupit ke společné vůli nebo společnému úmyslu, o němž tvrdí, že je základem těchto výměn informací. Žalobkyně má krom toho za to, že Komise nemohla nic vyvodit z protisoutěžních projevů, co se týče francouzského trhu a trhu v Beneluxu, neboť tyto projevy se vztahovaly pouze na německý trh a trh ve Spojeném království. Komise tvrdí, že uvedla důvody ohledně skutkových okolností zakládajících každé z pěti jednání uvedených v bodě 429 odůvodnění napadeného rozhodnutí a že musí prokázat existenci těchto okolností. Dodává, že ve světle těchto skutkových úvah dospěla k závěru, že tato jednání byla výrazem společné vůle směřující k omezení hospodářské soutěže na čtyřech hlavních evropských trzích sádrokartonových desek na minimum. Po uskutečnění těchto dedukcí bylo jediným logickým způsobem popisu těchto jednání mít je za projevy této společné vůle. Komise tedy neuvažovala v kruhu při této analýze. Rovněž tvrdí, že jednotlivé znaky jediného protiprávního jednání se zcela doplňují, přičemž tato komplementarita svědčí o shodě cíle jednotlivých projevů tohoto protiprávního jednání. Například pro to, aby zvýšení cen měla úspěch, museli být soutěžitelé spokojeni s podíly na trzích, které měli. Závěry Soudu Je třeba úvodem podotknout, že z napadeného rozhodnutí (bod 479 odůvodnění) vyplývá, že Komise měla za to, že všechny dohody a jednání ve vzájemné shodě jsou v projednávaném případě součástí řady snah dotčených podniků sledujících jediný hospodářský cíl, tedy omezení hospodářské soutěže, a byly jednotlivými projevy komplexní a pokračující dohody, jejímž cílem a účinkem bylo omezit hospodářskou soutěž. Vzhledem k tomu, že Komise měla za to, že výše citované dohody a jednání ve vzájemné shodě nepřerušovaně od roku 1992 a až do roku 1998 konkretizovaly projev společné vůle uvedených podniků stabilizovat, a tedy omezit hospodářskou soutěž alespoň na trhu sádrokartonových desek v Německu, Francii, ve Spojeném království a v Beneluxu, kvalifikovala protiprávní jednání jako jediné, komplexní a pokračující. Článek 1 napadeného rozhodnutí tedy uvádí, že dotčené podniky, mezi nimi žalobkyně, „porušily čl. 81 odst. 1 [ES] tím, že se účastnily souboru dohod a jednání ve vzájemné shodě v odvětví sádrokartonových desek“. Je třeba přezkoumat nejprve argument žalobkyně, podle kterého se Komise dopustila nesprávného právního posouzení tím, že učinila závěr ohledně existence celkového plánu na základě jednotlivých projevů dotčeného protiprávního jednání, aniž by prokázala, že společná vůle existovala nezávisle na těchto jednotlivých projevech. Je třeba připomenout, že ve většině případů musí být existence protisoutěžního jednání nebo dohody vyvozena z určitého počtu sbíhajících se okolností a nepřímých důkazů, které, posuzovány jako celek, mohou být v případě neexistence jiného soudržného vysvětlení důkazem porušení pravidel hospodářské soutěže (rozsudek Aalborg Portland a další v. Komise, bod 36 výše, bod 57). Tato judikatura je uplatnitelná na pojetí jediného a pokračujícího jednání. Jestliže se jedná o komplexní, jediné a pokračující protiprávní jednání, každý projev potvrzuje důkaz, že k takovému protiprávnímu jednání skutečně došlo. Jednotlivé projevy dotčeného protiprávního jednání tedy musí být oproti tvrzením žalobkyně posuzovány v celkovém kontextu, který vysvětluje důvod jejich existence. Nejedná se o kruhové úvahy, ale o hodnocení důkazů, při kterém je důkazní hodnota jednotlivých skutkových okolností potvrzena nebo vyvrácena ostatními skutkovými okolnostmi, které mohou společně prokázat existenci jediného protiprávního jednání. BPB má rovněž za to, že Komise neprokázala právně dostatečným způsobem společný cíl, který spojoval jednotlivé projevy jako jediné a pokračující protiprávní jednání. V tomto ohledu je třeba připomenout, že porušení čl. 81 odst. 1 ES může vyplývat nejen z jediného úkonu, ale rovněž z řady úkonů, anebo i z pokračujícího jednání. Tento výklad nelze zpochybnit z důvodu, že jeden nebo více prvků z této řady úkonů nebo tohoto pokračujícího jednání může rovněž sám o sobě a nahlížen izolovaně představovat porušení uvedeného ustanovení. Pokud se jednotlivé skutky začleňují do jednotného záměru z důvodu svého totožného cíle narušujícího hospodářskou soutěž uvnitř společného trhu, má Komise právo přičítat odpovědnost za tyto skutky v závislosti na účasti na protiprávním jednání nahlíženém jako celek (rozsudek Aalborg Portland a další v. Komise, bod 36 výše, bod 258). V projednávaném případě z přezkumu druhého žalobního důvodu jasně vyplývá, že se BPB od schůzky v Londýně podílela na jediném, komplexním a pokračujícím protiprávním jednání charakterizovaném jediným cílem, ukončit cenovou válku a stabilizovat čtyři trhy sádrokartonových desek. Schůzky, výměna informací a praktiky týkající se stanovení cen totiž sledovaly stejný protisoutěžní cíl spočívající v zachování cen na nadsoutěžní úrovni a omezení hospodářské soutěže mezi podniky, které byly aktivní na relevantním trhu. Skutečnosti uvedené v rámci druhého žalobního důvodu umožňují mít za to, že Komise oprávněně konstatovala v bodě 432 odůvodnění napadeného rozhodnutí následující: „Tyto jednotlivé projevy se jeví […] jako jasně se doplňující s ohledem na fungování trhu sádrokartonových desek. Zlepšení hospodářské situace podniků prostřednictvím zvýšení cen vyžadovalo koordinaci těchto podniků na úrovni podílů na trhu.“ Soud má za to, že za podmínek projednávaného případu jsou dohody a jednání ve vzájemné shodě z důvodu svého stejného účelu a svých úzkých synergií součástí celkového plánu, který sám zapadal do řady snah dotčených podniků sledujících jediný hospodářský cíl, tedy ovlivnit vývoj cen. Jak tedy správně tvrdí Komise v bodě 422 odůvodnění napadeného rozhodnutí, bylo by nepřirozené rozdělit toto pokračující jednání charakterizované jediným cílem a spatřovat v něm několik odlišných protiprávních jednání, zatímco se naopak jedná o jediné protiprávní jednání, které se postupně charakterizovalo jak dohodami, tak jednáním ve vzájemné shodě. Povaha protiprávního jednání jako jediného protiprávního jednání totiž vyplývá z jednotnosti cíle sledovaného každým účastníkem kartelové dohody, a nikoliv z podmínek jejího provádění (viz v tomto smyslu rozsudek Cement, bod 32 výše, bod 4127). Krom toho v rámci celkové dohody pokrývající několik let nemá rozpětí několika měsíců mezi projevy kartelové dohody velký význam. Naopak určující je skutečnost, že jednotlivé úkony spadají do celkového plánu z důvodu svého totožného cíle (rozsudek Aalborg Portland a další v. Komise, bod 36 výše, bod 260). Co se týče argumentu vycházejícího z neexistence takového plánu, postačuje připomenout, že pojem „jediné protiprávní jednání“ se vztahuje právě na situaci, ve které se několik podniků účastnilo protiprávního jednání, jež sestává z pokračujícího jednání sledujícího jediný hospodářský cíl směřující k narušení hospodářské soutěže, nebo dále z individuálních protiprávních jednání vzájemně spojených stejným cílem (stejný účel všech prvků) a stejnými subjekty (totožnost dotyčných podniků, které jsou si vědomy, že se podílí na společném cíli). Konečně co se týče tvrzení žalobkyně, podle kterého je jednotnost protiprávního jednání vyvrácena skutečností, že počet podniků, které se podílely na některých protisoutěžních projevech, je omezen a že část podniků se protiprávního jednání neúčastnila od začátku, postačí připomenout, že skutečnost, že se podnik nepodílel na všech prvcích zakládajících kartelovou dohodu nebo že v nich měl malou úlohu, není rozhodná pro prokázání existence protiprávního jednání, kterého se dopustil. Tyto okolnosti je třeba zohlednit pouze při posouzení závažnosti protiprávního jednání a popřípadě vymezení výše pokuty (rozsudek Aalborg Portland a další v. Komise, bod 36 výše, bod 86). I když tedy dohody a jednání ve vzájemné shodě uvedené čl. 81 odst. 1 ES nutně vyplývají ze spolupráce několika podniků, které jsou všechny spolupachateli protiprávního jednání, jejich účast může mít rozdílnou podobu podle zejména charakteristik dotčeného trhu a postavení každého podniku na tomto trhu, sledovaných cílů a zvolených nebo zamýšlených podmínek provádění. Pouhá okolnost, že se každý podnik podílí na protiprávním jednání v podobách, které jsou mu vlastní, tedy neovlivňuje kvalifikaci protiprávního jednání jako jediného a pokračujícího protiprávního jednání. Z předchozích úvah vyplývá, že výtky směřující proti kvalifikaci dohody jako jediného a pokračujícího protiprávního jednání nejsou opodstatněné. 4. Ke čtvrtému žalobnímu důvodu, vycházejícímu z porušení článku 253 ES a čl. 15 odst. 2 nařízení č. 17, jakož i obecných zásad při výpočtu výše pokuty Tento žalobní důvod se skládá z pěti částí. Zaprvé, co se týče výchozí výše 80 milionů eur, žalobkyně se dovolává nahodilosti, nepřiměřenosti a neodůvodněnosti této výše. V tomto ohledu má rovněž za to, že se Komise dopustila nesprávnosti tím, že protiprávní jednání kvalifikovala jako velmi závažné. Navíc uvádí nesprávné zohlednění konkrétního negativního dopadu protiprávního jednání na trh sádrokartonových desek. Zadruhé, zvýšení výchozí částky z důvodu délky trvání protiprávního jednání je založeno na nesprávném posouzení délky trvání protiprávního jednání a pokynů. Komise rovněž údajně opomenula posoudit a náležitě zohlednit omezenou intenzitu protiprávního jednání během rozhodného období nebo během některých dotčených období. Žalobkyně má zatřetí za to, že se Komise dopustila nesprávnosti tím, že zvýšila pokutu na základě přitěžujících okolností. Komise začtvrté správně nezohlednila polehčující okolnosti. Komise se zapáté dopustila nesprávnosti při uplatnění sdělení o spolupráci vůči ní. K nepřiměřenosti výchozí částky pokuty vymezené podle závažnosti protiprávního jednání K závažnosti protiprávního jednání – Argumenty účastnic řízení Žalobkyně má za to, že protiprávní jednání mělo být s ohledem na svůj omezený dopad na trh kvalifikováno jako závažné, spíše než velmi závažné. Žalobkyně podotýká, že v rozhodnutích Komise 1999/271/ES ze dne 9. prosince 1998 v řízení podle článku [81] ES (IV/34.466 – Řecké trajekty) ( Úř. věst. 1999, L 109, s. 24 ) a 1999/210/ES ze dne 14. října 1998 v řízení podle článku [81] ES (Věc IV/F-3/33.708 – British Sugar plc, věc IV/F-3/33.709 – Tate & Lyle plc, věc IV/F-3/33.710 – Napier Brown & Company Ltd, věc IV/F-3/33.711 – James Budgett Sugars Ltd) ( Úř. věst. 1999, L 76, s. 1 ) měla Komise za to, že dotčená protiprávní jednání mohla být považována za závažná, a nikoliv velmi závažná z důvodu, že dopad na trh byl omezený. Žalobkyně má podpůrně za to, že i kdyby bylo zařazení Komise správné, měla uznat, že i protiprávní jednání zařazená do kategorie velmi závažných protiprávních jednání se lišila, pokud jde o stupeň závažnosti, a že ve srovnání s jinými případy kartelových dohod byla dohoda namítaná v projednávaném případě příkladem kartelové dohody podstatně méně intenzivní a protisoutěžní. Žalobkyně uvádí, že v okamžiku přijetí napadeného rozhodnutí byla pokuta uložená dotčeným podnikům druhou nejvyšší pokutou uloženou Komisí po pokutě uložené ve věci, ve které bylo vydáno rozhodnutí Komise 2003/2/ES ze dne 21. listopadu 2001 v řízení podle článku 81 [ES] a článku 53 Dohody o EHP (Věc COMP/E-1/37.512 – Vitamíny) ( Úř. věst. 2003, L 6, s. 1 ). Tvrdí, že kartelová dohoda namítaná v projednávaném případě byla mnohem méně intenzivní než například dohoda ve věci Vitamíny a dohody, které vedly k rozhodnutím Komise 2002/742/ES ze dne 5. prosince 2001 v řízení podle článku 81 [ES] a článku 53 dohody o EHP (Věc COMP/E-1/36.604 – Kyselina citrónová) ( Úř. věst. 2002, L 239, s. 18 ), 1999/60/ES ze dne 21. října 1998 v řízení podle článku [81 ES] (IV/35.691/E-4 – Předizolované trubky) ( Úř. věst. 1999, L 24, s. 1 ), 2001/418/ES ze dne 7. června 2000 v řízení podle článku 81 [ES] a článku 53 Dohody o EHP (věc COMP/36.545/F3 – Aminokyseliny) ( Úř. věst. 2001, L 152, s. 24 ) a 2002/271/ES ze dne 18. července 2001 v řízení podle článku 81 [ES] a článku 53 dohody o EHP – Věc COMP/E-1/36.490 – Grafitové elektrody ( Úř. věst. 2002, L 100, s. 1 ). Tvrdí, že těchto pět věcí se týkalo velmi závažných porušení čl. 81 odst. 1 ES. Všechny tedy zahrnovaly kartelové dohody, které pokrývaly celý společný trh nebo Evropský hospodářský prostor (EHP). Tyto kartelové dohody ukázaly pokusy o zavedení mnohem intenzivnějších kartelů než údajná kartelová dohoda výrobců sádrokartonových desek, která ve srovnání s ostatními kartelovými dohodami byla dosti volnou a vágní dohodou bez jakékoli formy struktury nebo organizace. Žalobkyně má za těchto podmínek za to, že výchozí částka pokuty, která jí byla uložena s ohledem na závažnost dotčeného protiprávního jednání, je nepřiměřená a v rozporu se zásadou rovného zacházení vzhledem k tomu, že tato částka je třetí nejvyšší částkou, která byla stanovena pro všechny účastníky jiných uvedených kartelových dohod. Žalobkyně tvrdí, že Komise nesprávně srovnala jednotlivé pokuty vzhledem k velikosti relevantního trhu. Zaprvé pokyny neuvádějí, že je třeba zohlednit velikost trhu podle hodnoty pro posouzení závažnosti protiprávního jednání. Komise zadruhé zohlednila pouze velikost trhu, a nikoliv jiné faktory, které určují závažnost protiprávního jednání. Komise zatřetí nemá ve zvyku zohlednit velikost výrobkového trhu, aby posoudila závažnost protiprávního jednání. Komise uvádí aspekty protiprávního jednání považované v projednávaném případě za velmi závažné (body 534, 535 a 539 až 542 odůvodnění napadeného rozhodnutí). Rovněž upřesňuje, že dohoda byla pojata, řízena a podporována na vysokých úrovních hierarchie každého účastnícího se podniku. Zdůrazňuje, že BPB se účastnila na všech projevech dotčeného protisoutěžního jednání a že uznala, že stejné osoby, p. [D] a [A] (oba dva generální ředitelé BPB), se přímo podíleli na všech protiprávních chováních popsaných v napadeném rozhodnutí s výjimkou jednoho z nich. – Závěry Soudu Je třeba připomenout, že posouzení závažnosti protiprávního jednání pro účely stanovení výše pokuty musí být provedeno zejména s přihlédnutím k povaze omezení hospodářské soutěže, počtu a významu dotčených podniků a příslušné části trhu, kterou ve Společenství kontrolují, jakož i k situaci na trhu v době, kdy došlo k protiprávnímu jednání (rozsudek Soudního dvora ze dne 15. července 1970, ACF Chemiefarma v. Komise, 41/69, Recueil, s. 661 , bod 176). V tomto ohledu je třeba připomenout, že čl. 81 odst. 1 písm. a) ES výslovně prohlašuje za neslučitelné se společným trhem jednání ve vzájemné shodě, která přímo nebo nepřímo určují nákupní nebo prodejní ceny anebo jiné obchodní podmínky. Protiprávní jednání tohoto typu, zejména pokud jde o horizontální kartelové dohody, judikatura kvalifikuje jako zvláště závažná protiprávní jednání, neboť s sebou nesou přímý zásah do podstatných parametrů hospodářské soutěže na dotčeném trhu (rozsudek Soudu ze dne 11. března 1999, Thyssen Stahl v. Komise, T-141/94, Recueil, s. II-347 , bod 675) nebo zjevná protiprávní jednání porušující pravidla hospodářské soutěže Společenství (rozsudky Soudu Tréfilunion v. Komise, bod 178 výše, bod 109, a ze dne 14. května 1998, BPB de Eendracht v. Komise, T-311/94, Recueil, s. II-1129 , bod 303). Je třeba rovněž připomenout, že velmi závažná protiprávní jednání ve smyslu bodu 1 A druhého pododstavce třetí odrážky pokynů jsou „obecně horizontální omezení, jako cenové kartely a kvóty podílů na trhu nebo jiné praktiky“. Z uvedeného vyplývá, že Komise správně kvalifikovala dotčené protiprávní jednání s ohledem na jeho povahu jako velmi závažné. Je však třeba přezkoumat údajné zmírňující aspekty, kterých se žalobkyně dovolává. Co se týče argumentu žalobkyně, podle kterého mělo být protiprávní jednání kvalifikováno jako závažné z důvodu, že jeho dopad na trh byl omezený, je třeba podotknout, že Soud v rozsudku ze dne 30. září 2003, Michelin v. Komise ( T-203/01, Recueil, s. II-4071 , body 258 a 259), rozhodl, že závažnost protiprávního jednání může být stanovena s ohledem na povahu a účel zneužívajícího chování a že faktory vztahující se k účelu chování mohou mít větší význam pro stanovení výše pokuty než faktory vztahující se k jeho účinkům. I když je tedy rovněž třeba vzít do úvahy velikost dotčeného zeměpisného trhu a dopad na trh, pokud jej lze měřit, je povaha protiprávního jednání zásadním kritériem pro posouzení závažnosti protiprávního jednání (rozsudek Soudu ze dne 18. července 2005, Scandinavian Airlines System v. Komise, T-241/01, Sb. rozh. s. II-2917 , bod 84). Co se týče argumentu žalobkyně, podle kterého Komise zmírnila výši pokuty v jiných svých rozhodnutích z důvodu omezeného dopadu kartelových dohod na trh, je-li správný, je třeba zdůraznit, že dřívější rozhodovací praxe Komise sama o sobě neslouží jako právní rámec pro pokuty v oblasti hospodářské soutěže (rozsudek Soudu ze dne 20. března 2002, LR AF 1998 v. Komise, T-23/99, Recueil, s. II-1705 , bod 234). Co se týče tvrzení žalobkyně uvedeného podpůrně, podle kterého i kdyby kvalifikace protiprávního jednání byla správná, Komise měla uznat, že protiprávní jednání zařazená do kategorie velmi závažných protiprávních jednání se liší, pokud jde o stupeň závažnosti, a že ve srovnání s jinými případy kartelových dohod byla kartelová dohoda namítaná v projednávaném případě příkladem podstatně méně intenzivní a méně protisoutěžní kartelové dohody, tato otázka splývá s otázkou přiměřenosti výše pokuty uložené Komisí na základě dotčeného protiprávního jednání, která bude přezkoumána později. Je třeba nicméně připomenout, že srovnání závažnosti jednotlivých kartelových dohod se každopádně jeví téměř nemožným z důvodu odlišných okolností převažujících v každém případě. Co se týče tvrzení žalobkyně, podle kterého se Komise dopustila pochybení srovnáním jednotlivých pokut vzhledem k velikosti relevantního trhu, je třeba připomenout, že Komisi přísluší, aby při posouzení závažnosti protiprávního jednání zohlednila velký počet skutečností, jejichž povaha a význam se liší podle typu a zvláštních okolností dotyčného protiprávního jednání (rozsudek Soudního dvora ze dne 7. června 1983, Musique diffusion française a další v. Komise, 100/80 až 103/80, Recueil, s. 1825 , bod 120). Mezi skutečnosti prokazující závažnost protiprávního jednání může případně patřit konkrétně velikost relevantního výrobkového trhu (rozsudek Soudu ze dne 27. září 2006, Akzo Nobel v. Komise, T-330/01, Sb. rozh. s. II-3389 , bod 37). Konečně, je třeba uvést, že horizontální kartelová dohoda o cenách takového rozsahu jako ta, která byla Komisí konstatována v napadeném rozhodnutí, týkající se tak významného hospodářského odvětví, nemůže běžně uniknout kvalifikaci jako velmi závažné protiprávní jednání, ať je jeho kontext jakýkoliv. Okolnosti uvedené žalobkyní v projednávaném případě nemohou každopádně zpochybnit platnost posouzení závažnosti protiprávního jednání, které Komise uskutečnila. Výtky žalobkyně směřující proti kvalifikaci dohody jako velmi závažného protiprávního jednání z důvodu své povahy, musí být zamítnuty. Ke konkrétnímu dopadu protiprávního jednání na dotčený trh – Argumenty účastnic řízení Žalobkyně tvrdí, že Komise nebyla schopna v napadeném rozhodnutí prokázat měřitelnou újmu. Žalobkyně má za to, že dopad dohody na dotčený trh byl omezený, neboť „čisté-čisté“ ceny během období od roku 1992 do roku 1998 zůstaly na stejné úrovni, co se týče konkrétních čísel, ve Spojeném království a klesly o 11 % v Německu. Žalobkyně zdůrazňuje, že Komise nijak neprokázala účinky na francouzský trh nebo trh v Beneluxu. Komise krom toho opomenula zjistit existenci újmy způsobené spotřebiteli. Žalobkyně dále tvrdí, že ceny a podíly na trhu se ve Spojeném království a v Německu v dotčeném období vyvíjely předvídatelně v kontextu návratu k běžnějším podmínkám hospodářské soutěže po prudké cenové válce. Připouští, že schůzka v Londýně mohla urychlit ukončení cenové války, avšak popírá, že mohla být jeho jedinou příčinou. Cenová válka by podle žalobkyně v každém případě skončila. Žalobkyně má rovněž za to, že výměny informací neměly velký účinek. V tomto ohledu tvrdí, že získané informace použila pouze pro zjištění, zda v průmyslu panuje nová atmosféra. Pan [D] krom toho nikomu informace nesdělil, pouze jedenkrát v roce 1993. Neexistence účinků uvedených výměn je potvrzena přezkumem skutečně vyměněných informací. Žalobkyně zdůrazňuje, že původně se výměny týkaly ročních údajů. V roce 1993 se výměny staly semestrálními a v roce 1996 trimestrálními. Výměny však nebyly uskutečňovány pravidelně. Žalobkyně krom toho upřesňuje, že se jednalo o informace globální povahy vyjádřené v podobě jediného číselného údaje pro celý vnitrostátní trh. Žalobkyně tvrdí, odkazem na rozsudky Deere v. Komise, bod 108 výše, a ze dne 11. března 1999, Thyssen Stahl v. Komise, bod 270 výše, že okolnosti, které vedly k projednávané věci, jsou zcela odlišné od okolností, které vedly k těmto dvěma rozsudkům. Informace vyměněné v těchto dvou věcech byly mnohem podrobnější a aktuálnější. Co se týče očekávaných oznámení zvýšení katalogových cen, žalobkyně tvrdí, že téměř ve všech případech očekávaná oznámení předcházela pouze o několik dnů oznámení uvedených zvýšení spotřebitelům a že v některých případech byly dokonce současné. Informace tedy v okamžiku, kdy byly sděleny, nebyly důvěrné. Žalobkyně krom toho podotýká, že katalogové ceny jsou zřídka ty, které zákazníci platí. Žalobkyně má rovněž za to, že údajné protiprávní jednání nemohlo spotřebitelům způsobit újmu, neboť zákazníci jsou téměř všichni obchodními podniky s významnou kupní silou, a že tedy mají schopnost vyjednat slevy stavěním výrobců proti sobě. Žalobkyně rovněž zpochybňuje závěr Komise, podle kterého má hospodářská soutěž tendenci být na oligopolistickém trhu omezenější. Zdůrazňuje, že rozdělení podílů na trhu bylo podstatně změněno s významnými přesuny zákazníků. Žalobkyně má konečně za to, že Komise neprokázala, že protiprávní jednání mělo dopad na francouzský trh a trh v Beneluxu. Konstatuje, že hlavní důkaz, který Komise uplatňuje, je, že výměny informací se týkaly rovněž těchto trhů. Opomenula však předložit důkaz protisoutěžního jednání týkajícího se těchto dvou trhů. Komise má za to, že protiprávní jednání uskutečněné v projednávaném případě mělo konkrétní účinky z důvodu samotné povahy relevantního trhu. Komise má krom toho za to, že ukončení cenové války bylo jedním z hlavních cílů dohody a že dohoda ji skutečně ukončila. Pokud jde o argument BPB, podle kterého protiprávní jednání nebylo jedinou příčinou ukončení cenové války, tvrdí, že i za předpokladu, že by tomu tak bylo, nijak to nesnižuje konkrétní dopad protiprávního jednání na dotčený trh. Co se týče výměn informací, Komise konstatovala, že tyto výměny byly použity pro zajištění dohledu na trh a pro zabránění jakékoli hospodářské soutěži považované dotyčnými podniky na čtyřech dotčených trzích za příliš agresivní. Má rovněž za to, že skutečnost, že podniky skutečně oznámily dohodnutá zvýšení cen a že takto oznámené ceny sloužily jako základ pro stanovení cen individuálních transakcí, samo o sobě postačuje pro konstatování, že koluze o cenách měla jak za cíl, tak za účinek vážné omezení hospodářské soutěže. Nebylo tedy nutné určit, zda se změny získaných prodejních cen vyvíjely souběžně se změnami oznámených cen, pro prokázání, že dohoda měla konkrétní dopad na relevantní trh. Komise tvrdí, že nemusí prokázat, ani že protiprávní jednání způsobilo měřitelnou újmu, ani že spotřebitelé byli poškozeni. Tvrdí však, odkazem na bod 534 odůvodnění napadeného rozhodnutí, že zvýšená stabilita cen a podílů na trhu odpovídá provádění dohody. Rovněž zdůrazňuje, že sádrokartonové desky jsou používány ve stavebnictví, že ovlivňují ceny nemovitostí, a tedy spotřebitele. Co se týče zeměpisného rozsahu kartelové dohody, Komise má za to, že skutečnost, že protisoutěžní jednání mohlo být na některých trzích méně intenzivní, neznamená, že dohoda na uvedených trzích nefungovala. – Závěry Soudu Je třeba připomenout, že podle znění bodu 1 A prvního pododstavce pokynů Komise při výpočtu výše pokuty podle závažnosti protiprávního jednání zohlední zejména „skutečný dopad [protiprávního jednání] na trh, pokud jej lze měřit“. V tomto ohledu je třeba analyzovat přesný význam slov „pokud jej [to znamená skutečný dopad] lze měřit“. Konkrétně je třeba určit, zda ve smyslu těchto slov může Komise přihlédnout ke skutečnému dopadu protiprávního jednání v rámci svého výpočtu pokut jen tehdy, jestliže může tento dopad vyčíslit. V tomto ohledu je třeba zdůraznit, že posouzení důsledků dohod nebo jednání s ohledem na článek 81 ES s sebou nese nutnost zohlednění konkrétního rámce, do kterého se začleňují, zejména hospodářského a právního kontextu, ve kterém působí dotyčné podniky, povahy dotčeného zboží nebo služeb, jakož i skutečných podmínek fungování a struktury dotčeného trhu nebo trhů (rozsudek ASNEF-EQUIFAX a Administración del Estado, bod 106 výše, bod 49). Krom toho přezkum dopadu kartelové dohody na trh nezbytně znamená uchýlit se k domněnkám. V tomto kontextu musí Komise zejména zkoumat, jaká by byla cena dotčeného výrobku, kdyby kartelová dohoda neexistovala. Přitom při přezkumu důvodů skutečného vývoje cen je nebezpečné spekulovat o příslušném podílu každého z těchto důvodů. Je třeba přihlédnout k objektivní okolnosti, že se z důvodu kartelové dohody o cenách dotyčné podniky právě vzdaly své svobody soutěžit v oblasti cen. Hodnocení vlivu vyplývajícího z jiných faktorů, než je toto dobrovolné rozhodnutí dotyčných účastníků kartelové dohody vzdát se soutěžení, je nezbytně založeno na rozumné pravděpodobnosti, kterou není možné přesně vyčíslit. Proto, pokud nemá být kritérium bodu 1 A prvního pododstavce pokynů zbaveno svého užitečného účinku, nemůže být Komisi vytýkáno, že vycházela ze skutečného dopadu kartelové dohody, která má protisoutěžní účel, na trh, aniž by tento dopad kvantifikovala nebo k němu poskytla vyčíslené posouzení. V důsledku toho musí být skutečný dopad kartelové dohody na trh považován za dostatečně prokázaný, pokud je Komise schopna poskytnout konkrétní a důvěryhodné indicie, které s přiměřenou pravděpodobností ukazují, že kartelová dohoda měla na trh dopad. V projednávaném případě ze shrnutí rozboru uskutečněného Komisí (viz body 534 až 538 odůvodnění napadeného rozhodnutí) vyplývá, že se opřela o několik nepřímých důkazů, aby učinila závěr ohledně existence skutečného účinku kartelové dohody na trh. Uvedla totiž skutečnost, že účastníci kartelové dohody zajišťovali veškerou nebo téměř veškerou nabídku sádrokartonových desek na čtyřech trzích, kterých se kartelová dohoda týkala. Měla rovněž za to, že jednotlivé prvky dohody byly uvedeny do praxe v rozsahu, ve kterém dotčené podniky zejména skutečně změnily své chování v důsledku schůzky v Londýně, a že dohodnuté výměny informací byly prováděny během celého dotčeného období na hlavních trzích, a zejména na trzích ve Spojeném království a na německém trhu. Co se týče cen, doplnila odkazem na body 212 a 395 odůvodnění napadeného rozhodnutí, že měly tendenci opět stoupat, nebo se alespoň stabilizovat, a že kontakty týkající se zvýšení cen byly skutečně spojeny se zveřejněním ceníkových cen později převzatých v rámci cen fakturovaných zákazníkům. Měla navíc za to, že podíly na trhu byly relativně stabilní během dotčeného období, stabilnější než během dřívějšího období od roku 1988 do roku 1992, které bylo dotčenými podniky kvalifikováno jako cenová válka, s odkazem na body 71, 196 a 289 odůvodnění napadeného rozhodnutí a jeho přílohu. Jak skutečnost, že účastníci kartelové dohody měli většinu (nebo téměř většinu) dotčeného trhu, tak okolnost, že zjištěná ujednání byla specificky určena ke zvýšení cen na úroveň vyšší, než kterou by dosáhli bez nich, jsou indiciemi směřujícími k prokázání, že protiprávní jednání mohlo mít významné protisoutěžní účinky. Komisi tedy nemůže být vytýkáno, že měla za to, že okolnost, že účastníci kartelové dohody měli velmi významnou část dotčeného trhu, byla významným faktorem, který musela zohlednit pro přezkoumání konkrétního dopadu kartelové dohody na trh. Nelze totiž popírat, že pravděpodobnost, že kartelová dohoda o cenách a stabilizaci trhu bude účinná, se zvyšuje s velikostí podílů na trhu, které zaujímají účastníci této kartelové dohody. I když je pravda, že tato okolnost sama o sobě neprokazuje existenci konkrétního dopadu, Komise v napadeném rozhodnutí nijak takovou příčinnou souvislost neprokázala, ale pouze ji zohlednila ze stejného titulu jako jiné skutečnosti. Co se týče tvrzení Komise, podle kterého ceny měly skutečně tendenci stoupat, nebo se alespoň stabilizovat (bod 534 odůvodnění napadeného rozhodnutí), je třeba podotknout, že Komise nepředkládá statistiky ohledně vývoje cen, ale spokojuje se s uvedením, že BPB a Lafarge ve svých odpovědích na oznámení námitek uvedly, že ceny na trhu ve Spojeném království a na trhu německém měly tendenci stoupat, nebo se alespoň stabilizovat. V tomto ohledu je třeba uvést následující skutečnosti. Zaprvé, co se týče odpovědi společnosti Lafarge na oznámení námitek, z bodu 58 výše vyplývá, že Soud jen pro úplnost rozhodl ji odmítnout jako důkaz v neprospěch žalobkyně. Zadruhé, i když odpověď žalobkyně na oznámení námitek může být vykládána, jak to Komise tvrdí, tedy tak, že pro trh Spojeného království a německý trh žalobkyně sama připustila tendenci cen stoupat, nebo se alespoň stabilizovat, francouzský trh a trh Beneluxu tímto tvrzením nejsou pokryty. Zatřetí z odpovědi žalobkyně na oznámení námitek vyplývá, že tvrdila, že ceny uplatňované při prodejích od roku 1992 do roku 1998 zůstaly na stejné úrovni v konkrétních číslech ve Spojeném království a poklesly v Německu. Nelze však od Komise vyžadovat, je-li prokázáno provádění kartelové dohody, aby systematicky prokazovala, že dohody skutečně umožnily dotyčným podnikům dosáhnout vyšší úrovně cen transakcí než té, která by nastala, kdyby kartelová dohoda neexistovala. Bylo by nepřiměřené vyžadovat takový důkaz, který by pohltil značné prostředky, vzhledem k tomu, že vyžaduje provedení hypotetických výpočtů založených na hospodářských modelech, jejichž přesnost je pouze obtížně ověřitelná soudcem a jejichž neomylná povaha není nijak dokázána (stanovisko generálního advokáta Mischa předcházející rozsudku Soudního dvora ze dne 16. listopadu 2000, Mo och Domsjö v. Komise, C-283/98 P, Recueil, s. I-9855 , I-9858 , bod 109). V projednávaném případě z napadeného rozhodnutí a samotného přiznání žalobkyně vyplývá, že cenová válka skončila, čehož účinkem bylo pojmově zvýšení cen na vyšší úrovně než ty, které by převládaly v případě neexistence protiprávních ujednání. Krom toho skutečnost, že byly kontakty týkající se zvýšení cen spojeny se zveřejněním ceníkových cen později převzatých v rámci cen fakturovaných zákazníkům (bod 534 odůvodnění napadeného rozhodnutí), měla ze své podstaty dopad na trh a na chování různých subjektů na straně nabídky i poptávky, přičemž tato oznámení ovlivnila průběh určování cen v tom smyslu, že oznámená cena sloužila jako referenční hodnota při individuálním vyjednávání o obchodních cenách se zákazníky (viz v tomto smyslu rozsudek Soudu ze dne 14. května 1998, Finnboard v. Komise, T-338/94, Recueil, s. II-1617 , bod 342), kteří měli omezený prostor pro jednání o cenách (viz v tomto smyslu rozsudek LVM v. Komise, bod 234 výše, bod 745). Stanovení ceny, i když pouze orientační, se navíc dotýká hospodářské soutěže tím, že umožňuje všem účastníkům kartelové dohody s přiměřenou mírou jistoty předvídat, jaká cenová politika bude sledována jejich soutěžiteli (rozsudek Soudního dvora ze dne 17. října 1972, Vereeniging van Cementhandelaren v. Komise, 8/72, Recueil, s. 977 , bod 21). Obecněji s sebou takové kartelové dohody přinášejí přímý zásah do základních parametrů hospodářské soutěže na dotčeném trhu (rozsudek ze dne 11. března 1999, Thyssen Stahl v. Komise, bod 270 výše, bod 675). Dotyční výrobci totiž tím, že vyjádřili společnou vůli uplatňovat určitou cenovou hladinu na své výrobky, už neurčují autonomně svou politiku na trhu, čímž porušují vnitřní koncepci ustanovení Smlouvy týkajících se hospodářské soutěže (viz v tomto smyslu rozsudek BPB den Endracht v. Komise, bod 270 výše, bod 192). Soud má tedy za to, že Komise právně dostačujícím způsobem prokázala konkrétní dopad dohody na dotčený trh, pokud jde o ceny. Co se týče tvrzení Komise uvedeného v bodě 534 odůvodnění napadeného rozhodnutí, podle kterého podíly na trhu zaznamenaly během dotčeného období relativní stabilitu z důvodu dotčeného protiprávního jednání, je třeba uvést, že toto tvrzení není potvrzeno. Z tabulky uvedené v příloze napadeného rozhodnutí, na kterou Komise odkazuje, se sice jeví, že podíly na trhu v období od roku 1992 do roku 1998 zůstaly relativně stabilní. Tato tabulka nicméně v případě neexistence údajů týkajících se situace na dotčeném trhu před dohodou právně dostačujícím způsobem neprokazuje, že stabilita, za předpokladu svého prokázání, byla důsledkem dotčeného protiprávního jednání. Co se týče výměny informací, z ustálené judikatury vyplývá, že je třeba předpokládat, neexistuje-li důkaz o opaku, jehož předložení přísluší zúčastněným subjektům, že podniky, které jednají ve vzájemné shodě a které zůstávají na trhu aktivní, zohledňují při určování svého chování na trhu informace, které si vyměnily se svými konkurenty. Je tomu tak tím spíše, jestliže k jednání ve vzájemné shodě dochází pravidelně během dlouhého období, jako je tomu v projednávaném případě (viz rozsudek HFB a další v. Komise, bod 79 výše, bod 216 a citovaná judikatura). Ve světle předchozích úvah Soud konstatuje, že Komise dostatečně prokázala účinky protiprávního jednání na dotčený trh, s výjimkou stability podílů na trhu. Vzhledem k závažnosti dotčených jednání a povaze trhu může být předpokládán rovněž účinek na francouzský trh a trh Beneluxu. Je tedy třeba dále zkoumat, zda skutečnost, že Komise neprokázala všechny údajné účinky protiprávního jednání, má dopad na kvalifikaci protiprávního jednání jako velmi závažného jednání, a tedy na výši pokuty. V tomto ohledu je třeba připomenout, že závažnost protiprávního jednání musí být zjištěna v závislosti na více skutečnostech, jakými jsou zvláštní okolnosti věci, její kontext a odrazující účinek pokut, a to aniž by byl stanoven závazný nebo taxativní výčet kritérií, ke kterým musí být povinně přihlédnuto (rozsudek Soudního dvora ze dne 17. července 1997, Ferriere Nord v. Komise, C-219/95 P, Recueil, s. I-4411 , bod 33). Soud rozhodl ve svém rozsudku Michelin v. Komise, bod 273 výše (body 258 a 259), že závažnost protiprávního jednání může být zjištěna s ohledem na povahu a účel zneužívajících chování a že podle ustálené judikatury mohou mít faktory vztahující se k účelu chování větší význam pro stanovení výše pokuty než faktory vztahující se k jeho účinkům. Soudní dvůr tento přístup potvrdil, když rozhodl, že účinek protisoutěžního jednání není určujícím kritériem při stanovení přiměřené výše pokuty. Okolnosti týkající se úmyslného aspektu jednání mohou být důležitější než ty, které se týkají účinků jednání, zejména pokud se jedná o protiprávní jednání, které je ve své podstatě závažné, jako je určování cen a rozdělování trhů (rozsudek Soudního dvora ze dne 2. října 2003, Thyssen Stahl v. Komise, bod 180 výše, bod 118). Krom toho je třeba připomenout, že horizontální kartelové dohody o cenách byly vždy považovány za součást nejzávažnějších protiprávních jednání porušujících právo hospodářské soutěže Společenství (rozsudky Soudu Tate & Lyle a další v. Komise, bod 154 výše, bod 103, a ze dne 19. března 2003, CMA CGM a další v. Komise, T-213/00, Recueil, s. II-913 , bod 262). Nakonec je třeba rovněž zdůraznit, že Komise nepřiznala kritériu skutečného dopadu protiprávního jednání na trh rozhodující význam při stanovení výchozí částky pokuty. Komise se totiž při svém posouzení opřela i o jiná hlediska, a to o zjištění, že protiprávní jednání musí být kvalifikováno jako velmi závažné pro svou samotnou povahu (body 528 až 530 odůvodnění napadeného rozhodnutí) a že dotčeným zeměpisným trhem byla významná část trhu Společenství, zeměpisně a hodnotou, neboť představovala přibližně 80 % celkové hodnoty tohoto trhu (body 539 až 542 odůvodnění napadeného rozhodnutí). S ohledem na všechny předchozí úvahy tedy Komise správně kvalifikovala protiprávní jednání jako velmi závažné. Soud má krom toho v rámci své pravomoci přezkumu v plné jurisdikci ve světle předchozích úvah za to, že skutečnost, že účinky protiprávního jednání byly prokázány pouze částečně, nemůže zpochybnit posouzení výchozí částky pokuty stanovené na základě závažnosti, jak bylo Komisí uskutečněno. K vymezení výchozí částky pokuty na základě závažnosti protiprávního jednání – Argumenty účastnic řízení Žalobkyně má za to, že podle bodu 1 A druhého pododstavce třetí odrážky pokynů může velmi závažné protiprávní jednání vést k uložení pokuty, jejíž možná výchozí částka může být vyšší než 20 milionů eur. Má za to, že s ohledem na toto ustanovení by Komise měla vysvětlit, na základě jakého kritéria se rozhodla pro částku vyšší než 20 milionů eur. V případě neposkytnutí takového vysvětlení se uvedená částka bude jevit jako vybraná náhodou. Žalobkyně tvrdí, že její pokuta je rovněž nepřiměřená a příliš vysoká vzhledem k jejímu obratu. Podotýká, že uložená pokuta představuje 18,1 % jejího obratu uskutečněného v Evropě s její výrobou sádrokartonových desek, 24,3 % jejího obratu uskutečněného s tímto výrobkem na čtyřech hlavních trzích a 44,4 % jejího obratu uskutečněného se stejným výrobkem ve Spojeném království a v Německu v roce 2001/2002. Její pokuta je krom toho příliš vysoká vzhledem k jejímu obratu ve srovnání s ostatními pokutami uloženými za stejné protiprávní jednání nebo srovnatelná protiprávní jednání. Žalobkyně má za to, že pro přezkum přiměřenosti pokuty není nezajímavé srovnání s jinými věcmi. Táže se, jaký parametr umožňuje posoudit přiměřenost, jestliže nemůže tvrdit, že pokuta je nepřiměřená vzhledem k podobným a současným případům nebo vzhledem k jejímu obratu nebo obratu jiných podniků. Žalobkyně dále tvrdí, že prodlení alespoň jednoho roku, se kterým Komise přijala napadené rozhodnutí, přispělo k tomu, že jí byla uložena pokuta mnohem vyšší než ta, která by jí byla pravděpodobně uložena, kdyby bylo uvedené rozhodnutí přijato koncem roku 2001, a nikoliv dne 27. listopadu 2002. Komise se v této době totiž snažila odvést pozornost veřejnosti od řady neúspěchů v určitém počtu věcí v oblasti spojování podniků, přičemž se tedy snažila získat maximální možný politický prospěch z uložení „těžkých pokut“ za tuto dohodu. Komise tvrdí, že výchozí částky stanovené pro každý z podniků mají jasnou a přiměřenou vazbu mezi sebou a že závisí na závažnosti protiprávního jednání. Komise uvádí, že důvody, které ji vedly ke stanovení výchozí výše pokuty na 80 milionů eur, jsou uvedeny v bodech 545 až 549 odůvodnění napadeného rozhodnutí. Tvrdí, že není povinna svou volbu odůvodnit více. Komise tvrdí, že veškeré srovnání s pokutami uloženými v ostatních věcech nemá význam, neboť výši pokut vymezuje dle konkrétního případu a může každopádně zvýšit obecnou výši pokut v mezích stanovených nařízením č. 17, jestliže se to jeví nezbytné pro zajištění provádění politiky hospodářské soutěže. Komise předkládá tabulku výchozích částek pokut uložených ve věcech týkajících se trhů, jejichž hodnoty jsou nejvyšší, aby prokázala, že výchozí částka pokuty uložené žalobkyni není přísnější než pokut uložených v jiných věcech, a že naopak je mnohem méně vysoká, neboť je zohledněna velikost relevantního trhu. Zdůrazňuje však, že se nesnaží odůvodnit výchozí částku odkazem na tuto tabulku, která se týká pouze jedné ze skutečností zohledněných při posouzení výchozí částky. Komise konečně tvrdí, že BPB ani neprokázala existenci příliš velkého prodlení s ohledem na složitost věci, ani neprokázala, že toto prodlení porušilo právo na obhajobu. Tvrzení BPB týkající se politické atmosféry jsou pouhými spekulacemi bez vztahu k otázce, zda byla uložená pokuta legální. – Závěry Soudu Co se týče dosahu povinnosti odůvodnění týkající se výpočtu pokut ukládaných za porušení pravidel Společenství v oblasti hospodářské soutěže, je jednak třeba připomenout, že tento dosah musí být vymezen s ohledem na ustanovení druhého pododstavce čl. 15 odst. 2 nařízení č. 17, podle kterého se „při stanovení výše pokuty bere v úvahu závažnost a trvání daného porušení [protiprávního jednání]“. V tomto ohledu pokyny, jakož i sdělení o spolupráci obsahují orientační pravidla o prvcích posouzení, které Komise musí vzít v úvahu za účelem vymezení závažnosti a délky trvání protiprávního jednání (rozsudek Soudu ze dne 9. července 2003, Cheil Jedang v. Komise, T-220/00, Recueil, s. II-2473 , bod 217). Za těchto podmínek jsou podstatné formální náležitosti, které povinnost odůvodnění představuje, splněny, jestliže Komise ve svém rozhodnutí uvedla posuzované skutečnosti, které musela vzít v úvahu v rámci použití těchto pokynů, případně sdělení o spolupráci, a které jí umožnily vymezit závažnost a dobu trvání protiprávního jednání pro účely výpočtu výše pokuty (výše uvedený rozsudek Cheil Jedang v. Komise, bod 218). Je sice pravda, že Komise v projednávaném případě neuvedla jiné číselné údaje než ty, týkající se podílů dotčených podniků na trhu, na základě kterých stanovila výchozí částku pokuty uložené žalobkyni na 80 milionů eur. Komisi však nenáleží na základě povinnosti odůvodnění uvést ve svém rozhodnutí číselné údaje týkající se způsobu výpočtu výše pokut (rozsudek Soudního dvora ze dne 16. listopadu 2000, Stora Kopparbergs Bergslags v. Komise, C-286/98 P, Recueil, s. I-9925 , bod 66). Uvedení číselných údajů týkajících se způsobu výpočtu výše pokut, ať je užitečnost takových údajů jakákoli, není nezbytné pro dodržení povinnosti uvést odůvodnění rozhodnutí, kterým se ukládají pokuty, přičemž musí být každopádně zdůrazněno, že se Komise nemůže zbavit své posuzovací pravomoci tím, že výlučně a mechanicky použije aritmetické vzorce (rozsudek Soudního dvora ze dne 2. října 2003, Salzgitter v. Komise, C-182/99 P, Recueil, s. I-10761 , bod 75). Co se totiž týče odůvodnění stanovení výše pokut v absolutním vyjádření, je třeba připomenout, že pokuty představují nástroj politiky hospodářské soutěže Komise, která musí mít možnost disponovat prostorem pro uvážení při stanovení jejich výší, aby mohla nasměrovat jednání podniků ve smyslu dodržování pravidel hospodářské soutěže (rozsudek Soudu ze dne 6. dubna 1995, Martinelli v. Komise, T-150/89, Recueil, s. II-1165 , bod 59). Navíc je důležité vyloučit, aby byly pokuty hospodářskými subjekty lehce předvídatelné. Kdyby totiž Komise měla povinnost uvést ve svém rozhodnutí číselné údaje týkající se způsobu výpočtu výše pokut, byl by narušen jejich odrazující účinek. Kdyby výše pokuty byla výsledkem výpočtu řídícího se jednoduchým aritmetickým vzorcem, podniky by měly možnost předvídat případnou sankci a srovnat ji s prospěchem, který by měly z porušení pravidel práva hospodářské soutěže. V projednávaném případě je třeba uvést, že Komise v bodech 522 až 553 odůvodnění napadeného rozhodnutí uvedla skutečnosti, které zohlednila pro výpočet výše pokut podle závažnosti protiprávního jednání každého dotčeného podniku. Z výše uvedených bodů odůvodnění však vyplývá, že Komise jasně a podrobně uvedla důvody, kterými se řídila, čímž žalobkyni umožnila seznámit se prvky posouzení zohledněnými pro vymezení závažnosti protiprávního jednání pro účely výpočtu výše pokuty a Soudu vykonat jeho přezkum. Je tedy třeba učinit závěr, že napadené rozhodnutí splňuje povinnost odůvodnění, kterou má Komise na základě článku 253 ES. Co se týče argumentu žalobkyně, podle kterého je její pokuta nepřiměřená a příliš vysoká vzhledem k jejímu obratu, postačí připomenout, že vzhledem k tomu, že Komise není povinna provádět výpočet pokuty podle částek založených na obratu dotyčných podniků, není rovněž povinna zajistit v případě, že jsou pokuty ukládány několika podnikům podílejícím se na témže protiprávním jednání, aby jí vypočtené konečné částky pokut pro dotyčné podniky vyjadřovaly veškeré rozdíly mezi nimi, pokud jde o jejich celkový obrat nebo jejich obrat na relevantním výrobkovém trhu (rozsudek Dansk Rørindustri a další v. Komise, bod 90 výše, body 255 a 312). Krom toho právo Společenství neobsahuje obecně použitelnou zásadu, podle které musí být sankce přiměřená velikosti podniku na trhu výrobků, které tvoří předmět protiprávního jednání (rozsudek Soudního dvora ze dne 18. května 2006, Archer Daniels Midland a Archer Daniels Midland Ingredients v. Komise, C-397/03 P, Sb. rozh. s. I-4429 , bod 101). Článek 15 odst. 2 nařízení č. 17 nevyžaduje ani, aby v případě, kdy jsou pokuty uloženy více podnikům účastnícím se stejného protiprávního jednání, výše pokuty uložené podniku malé nebo střední velikosti nepřesahovala v procentech obratu výši pokuty uložené větším podnikům. Z uvedeného ustanovení totiž vyplývá, že jak pro podniky malé a střední velikosti, tak pro podniky větší velikosti je třeba zohlednit, za účelem stanovení výše pokuty, závažnost a délku trvání protiprávního jednání. V případě, že Komise uloží podnikům účastnícím se stejného protiprávního jednání odůvodněné pokuty, každému z nich v poměru k závažnosti a délce trvání protiprávního jednání, nelze jí vytýkat, že pro některé z těchto podniků byla pokuta v poměru k obratu vyšší než pokuta jiných podniků (rozsudek Soudu ze dne 20. března 2002, Dansk Rørindustri v. Komise, T-21/99, Recueil, s. II-1681 , bod 203). Argument žalobkyně, podle kterého je nepřiměřená povaha uložené pokuty zjevná, když se její pokuta srovná s pokutou uloženou jiným podnikům v podobných věcech, je rovněž třeba odmítnout. Komise totiž není povinna stanovit pokuty, které jsou přiměřené v poměru k obratu, a s dokonalou soudržností v poměru k pokutám stanoveným v jiných předchozích věcech. V tomto ohledu je třeba zdůraznit, že předchozí rozhodovací praxe Komise sama o sobě neslouží jako právní rámec pro pokuty v oblasti hospodářské soutěže. Skutečnost, že Komise v minulosti uplatnila pokuty určité výše na určité typy protiprávních jednání, ji nemůže zbavit možnosti zvýšit tuto úroveň v mezích uvedených v nařízení č. 17, pokud je to nezbytné k zajištění uplatňování politiky hospodářské soutěže Společenství (rozsudek Musique diffusion française a další v.Komise, bod 278 výše, bod 109). Je třeba dodat, že závažnost protiprávních jednání musí být stanovena v závislosti na více skutečnostech, jakými jsou zejména zvláštní okolnosti věci, její kontext a odrazující účinek pokut, a to aniž by byl sestaven závazný nebo taxativní výčet kritérií, ke kterým musí být povinně přihlédnuto (rozsudek Ferriere Nord v. Komise, bod 316 výše, bod 33, a rozsudek LR AF 1998 v. Komise, bod 275 výše, bod 236). Přitom relevantní údaje, jako jsou trhy, výrobky, země, podniky a dotčená období, se v každé věci liší. Z toho vyplývá, že Komise není povinna uložit podnikům pokuty, jejichž výše odpovídá stejným procentním podílům příslušných obratů ve věcech srovnatelných z hlediska závažnosti protiprávních jednání (viz v tomto smyslu rozsudek Soudu ze dne 13. ledna 2004, JCB Service v. Komise, T-67/01, Recueil, s. II-49 , body 187 až 189). V tomto ohledu je třeba připomenout, že Soud má pravomoc posoudit přiměřenost výše pokut v rámci své pravomoci přezkumu v plné jurisdikci, která je mu svěřena články 229 ES a 17 nařízení č. 17. Soud má v projednávaném případě za to, že protiprávní jednání je velmi závažné s ohledem na některé skutečnosti, jak to Komise uvedla v bodech 534, 535 a 539 až 542 odůvodnění napadeného rozhodnutí. Jedná se zejména o oligopolistický charakter trhu a skutečnost, že dotčené protiprávní jednání se týkalo veškeré nebo téměř veškeré nabídky sádrokartonových desek na čtyřech vnitrostátních trzích, které byly předmětem kartelové dohody. Velikost dotčeného trhu jak z hlediska zeměpisného, tak podle hodnoty byla krom toho značná. Čtyři dotčené trhy totiž byly hlavními trhy Společenství sádrokartonových desek a představovaly přibližně 80 % celkové hodnoty trhu Společenství, která dosáhla v posledním ukončeném roce protiprávního jednání výše 1,21 miliardy eur. Konečně s ohledem na povahu dotčeného výrobku dohoda nezbytně měla dopad na podstatnou část trhu stavebnictví, a ovlivnila tedy odvětví velmi důležité pro celé hospodářství. Ostatně se nejeví, že by výchozí částka pokuty stanovená podle závažnosti protiprávního jednání v projednávaném případě byla přísnější než ta, která byla uložena v jiných věcech vzhledem k velikosti relevantního trhu. Toto srovnání však neznamená, že velikost relevantního trhu je nejlepším nebo jediným kritériem pro srovnání pokut uložených v případech jiných kartelových dohod. Srovnání mezi více kartelovými dohodami je totiž obtížné, neboť jednotlivé skutečnosti, které Komise může zohlednit, aby posoudila závažnost protiprávního jednání, jsou četné. Navíc, jak bylo připomenuto v bodě 342 výše, takové srovnání každopádně může být uskutečněno pouze informativně, neboť rozhodovací praxe Komise nemůže tvořit právní rámec pro pokuty v oblasti hospodářské soutěže. S ohledem na řadu skutečností, v důsledku kterých je protiprávní jednání v projednávaném případě velmi závažné (viz bod 345 výše), má Soud za to, že výchozí částka pokuty uložené žalobkyni stanovená podle závažnosti protiprávního jednání je přiměřená. Konečně co se týče argumentu žalobkyně, podle kterého by její sankce byla nižší, kdyby Komise správní řízení ukončila dříve, neboť obecnou úroveň sankcí zvýšila teprve nedávno, musí být zamítnut. I pokud by se připustilo, že obecná úroveň pokut byla během doby správního řízení zvýšena, totiž postačí připomenout, že skutečnost, že Komise v minulosti uplatnila pokuty určité výše na určité typy protiprávních jednání, ji nemůže zbavit možnosti zvýšit tuto úroveň v mezích uvedených v nařízení č. 17, pokud je to nezbytné k zajištění uplatňování politiky hospodářské soutěže Společenství, ale že naopak účinné uplatňování pravidel hospodářské soutěže Společenství vyžaduje, aby Komise mohla kdykoli přizpůsobit úroveň pokut potřebám této politiky (rozsudek Musique Diffusion française a další v. Komise, bod 273 výše, bod 109, a rozsudek ze dne 28. června 2005, Dansk Rorindustri a další v. Komise, bod 90 výše, bod 169). Ze všeho předchozího vyplývá, že argumenty žalobkyně směřující k prokázání, že výchozí částka pokuty určená podle závažnosti protiprávního jednání byla nepřiměřená, musí být odmítnuty. K délce trvání protiprávního jednání Argumenty účastnic řízení Žalobkyně má za to, že Komise nesprávně posoudila délku trvání namítaného protiprávního jednání na základě ojedinělých a odlišných událostí. Komise se nesprávně domnívá, že se dopustila protiprávního jednání, které trvalo od 31. března 1992 do 25. listopadu 1998, tedy 6 let a 7 měsíců, což představovalo dlouhodobé protiprávní jednání odůvodňující zvýšení výchozí částky pokuty o 65 %. Žalobkyně tvrdí, že údajná protiprávní jednání se dělí do dvou oddělených období. První zahrnuje schůzku v Londýně a výměnu informací mezi p. [A] a bratranci rodiny Knauf od roku 1992 do začátku nebo poloviny roku 1993 a druhé zahrnuje výměny informací od poloviny nebo konce roku 1993 do roku 1998 uskutečněné p. [D] a generálními řediteli ostatních dotčených podniků. Tyto události nemají vztah k ostatním namítaným protiprávním jednáním, která se odehrála během období od roku 1994 do roku 1998, ani s výměnou údajů o prodejích ve Spojeném království od poloviny roku 1992 do února 1998. Za těchto podmínek žalobkyně nadále tvrdí, že neexistuje komplexní a pokračující kartelová dohoda, a tvrdí, že v souladu s nařízením Rady (EHS) č. 2988/74 ze dne 26. listopadu 1974 o promlčení v záležitostech stíhání a výkonu práva v oblasti dopravy a hospodářské soutěže v Evropském hospodářském společenství ( Úř. věst. L 319, s. 1 ; Zvl. vyd. 07/01, s. 61) se protiprávní jednání, ke kterým došlo před obdobím pěti let, jehož konec odpovídá počátku šetření Komise, promlčují a nemohou být za ně uloženy pokuty. Žalobkyně navíc zdůrazňuje, že p. [D] pokračoval ve výměnách informací v březnu a listopadu 1998, zatímco ona je v březnu 1998 zakázala. Žalobkyně má za to, že nemůže být odpovědná za činnosti zaměstnance, který jedná proti jejím instrukcím, a že ukončení protiprávního jednání mělo tedy být stanoveno na konec března 1998. Žalobkyně dále tvrdí, že pokyny nejsou jasné ohledně toho, zda Komise může zohlednit části roků. Žalobkyně, která podporuje přísný výklad pokynů, má za to, že Komise mohla uložit nejvýše zvýšení výchozí částky o 60 %, místo 65 %, tedy 10 % za každý úplný rok protiprávního jednání. Žalobkyně rovněž podotýká, že Komise by neměla vždy uplatnit zvýšení o 10 %, jak to automaticky učinila ve všech nedávných věcech kartelové dohody. Má za to, že by Komise měla při stanovení zvýšení pokuty zohlednit všechny relevantní okolnosti věci. Dodává, že taková byla praxe Komise v jejích rozhodnutích 98/273/ES ze dne 28. ledna 1998 v řízení podle článku [81 ES] (IV/35.733 – VW) ( Úř. věst. L 124, s. 60 ), a 2002/190/ES ze dne 21. prosince 2000 v řízení podle článku 81 [ES] (věc COMP.F.1/35.918 – JCB) ( Úř. věst. 2002, L 69, s. 1 ), jakož i ve věci Předizolované trubky, ve kterých zohlednila intenzitu protiprávního jednání během jednotlivých období. Komise má za to, že argumenty uvedené společností BPB jsou novým pokusem zpochybnit jediné, komplexní a pokračující protiprávní jednání, jak jej konstatovala v napadeném rozhodnutí. Co se týče jednání p. [D], Komise má za to, že není povinna rozlišovat mezi jednotlivými útvary podniku, z nichž některé se aktivně účastnily dohody, zatímco jiné se snažily ji ukončit. Podle Komise není nikde v pokynech uvedeno, že se musí omezit na zvýšení výše pokut za úplné roky protiprávního jednání. Vysvětluje, že riziko vysokého zvýšení podle délky trvání protiprávního jednání nezbytně posiluje podnět toto jednání oznámit nebo s ní spolupracovat. Opačný přístup by byl totiž proti jejímu prohlášenému cíli zvýšit pokuty podle délky trvání protiprávního jednání. Závěry Soudu Argumenty žalobkyně směřující k prokázání, že se jedná o oddělená protiprávní jednání, z nichž část je z tohoto důvodu promlčena, odpovídají těm, které byly uvedeny v rámci třetího žalobního důvodu. Vzhledem k tomu, že Soud tedy již konstatoval, že se Komise nedopustila žádného pochybení tím, že měla za to, že se jedná o jediné a pokračující protiprávní jednání, argumenty žalobkyně musí být odmítnuty. Co se týče argumentu žalobkyně, podle kterého by její účast na protiprávním jednání byla již ukončena koncem března 1998, kdyby p. [D] neporušil instrukce, ten není relevantní. Podnik – to znamená hospodářská jednotka zahrnující osobní, hmotné a nehmotné prvky (rozsudek Soudního dvora ze dne 13. července 1962, Mannesmann v. Vysoký úřad, 19/61, Recueil, s. 675 , a ) – je řízen orgány stanovenými jeho právním statutem a každé rozhodnutí, které mu ukládá pokutu, může být určeno statutárnímu řídícímu orgánu podniku (správní rada, představenstvo, předseda, ředitel atd.). Pravidla hospodářské soutěže by byla snadno obcházena, kdyby se od Komise, když se zabývá protiprávním chováním podniku, vyžadovalo, aby vždy ověřila a prokázala, kdo je autorem jednotlivých úkonů, čímž by mohlo být zabráněno ukládání sankcí podniku, který měl prospěch z kartelové dohody. Co se týče tvrzení žalobkyně, podle kterého pokyny nejsou jasné ohledně toho, zda Komise může zohlednit části roku, postačí konstatovat, že nic v pokynech nezakazuje zohlednění skutečné délky trvání protiprávního jednání v rámci výpočtu výše pokuty. Takový přístup je zcela logický a rozumný a spadá každopádně do posuzovací pravomoci Komise. Co se týče zpochybnění žalobkyní skutečnosti, že Komise automaticky uplatnila nejvyšší sazbu 10 % za rok, je třeba připomenout, že i když bod 1 B první pododstavec třetí odrážka pokynů nestanoví automatické zvýšení o 10 % za rok pro dlouhodobá protiprávní jednání, ponechává v tomto ohledu Komisi prostor pro posouzení (rozsudek Cheil Jedang v. Komise, bod 331 výše, bod 134). Komise v projednávaném případě v bodě 554 odůvodnění napadeného rozhodnutí konstatovala, že se BPB dopustila protiprávního jednání v délce šesti let a sedmi měsíců, tedy dlouhé doby ve smyslu pokynů, a zvýšila tak výši pokuty uplatněnou na základě závažnosti protiprávního jednání o 65 %. Z toho vyplývá, že Komise dodržela pravidla, která si uložila v pokynech. Soud má navíc za to, že zvýšení o 65 % s ohledem na délku trvání protiprávního jednání není v projednávaném případě nepřiměřené. Co se týče tvrzení žalobkyně, podle kterého Komise nezohlednila rozdílnou intenzitu protiprávního jednání během dotčeného období, je třeba připomenout, že zvýšení se uskutečňuje použitím určitého procentního podílu výchozí částky, která je stanovena podle závažnosti celého protiprávního jednání, která tak již odráží různou intenzitu protiprávního jednání. Nebylo by tedy logické zohlednit pro zvýšení této částky z důvodu délky trvání protiprávního jednání rozdíl v intenzitě protiprávního jednání během dotčeného období. V rozsahu, v němž BPB tvrdí, že Komise uplatnila v jiných věcech týkajících se omezení podobné povahy a délky trvání zvýšení na základě délky trvání protiprávního jednání nižší než to, které uplatnila v projednávaném případě, postačí zdůraznit, že dřívější rozhodovací praxe Komise nevytváří sama o sobě právní rámec pro pokuty v oblasti hospodářské soutěže, neboť ten je definován pouze nařízením č. 17, a že krom toho subjekty nemohou vložit legitimní očekávání v zachování existující situace, neboť ta může být Komisí v rámci její posuzovací pravomoci změněna (rozsudek ze dne 28. června 2005, Dansk Rorindustri a další v. Komise, bod 90 výše, bod 171). Z toho vyplývá, že výtka týkající se nesprávnosti zvýšení výše pokuty na základě délky trvání protiprávního jednání musí být zamítnuta. K opakování protiprávního jednání Argumenty účastnic řízení Žalobkyně má za to, že zvýšení základní částky pokuty o 50 %, tedy 66 milionů eur, z důvodu opakování protiprávního jednání je příliš vysoké a nepřiměřené. Žalobkyně zaprvé tvrdí, že úloha, kterou její dceřiná společnost sehrála v dřívějším protiprávním jednání, byla malá a pasivní [rozhodnutí Komise 94/601/ES ze dne 13. července 1994 v řízení podle článku [81ES] (IV/C/33.833 – Karton) ( Úř. věst. L 243, s. 1 )]. Pokuta nakonec uložená její dceřiné společnosti tedy byla pouze 750000 eur. Krom toho dřívější protiprávní jednání bylo sankcionováno více než osm let před zveřejněním napadeného rozhodnutí. Žalobkyně tvrdí, že Komise nemůže mechanicky stanovit zvýšení na základě existence dřívějšího protiprávního jednání. Měla by zohlednit všechny okolnosti dřívějšího protiprávního jednání: jeho povahu, okolnosti, za kterých bylo provedeno, dobu, která uplynula, a uloženou sankci. Žalobkyně odkazuje na četné právní řády, aby ukázala, že povaha každého dřívějšího protiprávního jednání a doba, která uplynula od okamžiku, kdy bylo provedeno, jsou zohledněny, když soud zamýšlí zvýšit sankci z důvodu opakování protiprávního jednání. Žalobkyně zadruhé tvrdí, že Komise nemůže pokutu zvýšit z důvodu opakování protiprávního jednání, když jsou první a druhé protiprávní jednání současná. Rozhodnutí ve věci Karton (viz bod 368 výše) bylo v projednávaném případě přijato dne 13. července 1994, a zvýšení o 50 % tedy mělo být uplatněno až od této doby. Podle žalobkyně by tedy zvýšení mělo být v důsledku toho sníženo na 43,7 milionů eur. Zohledněním situace z jiného hlediska by se měla přitěžující okolnost uplatnit pouze na pokutu zvýšenou na základě délky trvání protiprávního jednání od července 1994. V tomto případě by byla částka doplněná na základě přitěžujících okolností 56 milionů eur. Žalobkyně zatřetí tvrdí, že zvýšení je příliš vysoké a nepřiměřené, neboť překračuje výchozí částku pokuty uložené společnostem Knauf, Lafarge a Gyproc na základě závažnosti protiprávního jednání. Začtvrté žalobkyně tvrdí, že zvýšení překročilo snížení o 30 %, které jí bylo poskytnuto na základě uznání její spolupráce s Komisí v projednávané věci. Má za to, že snížení poskytnutá na základě spolupráce by měla být skutečná a nebýt neutralizována z důvodu zvýšení pro opakování protiprávního jednání. Zapáté žalobkyně tvrdí, že existuje pouze jediné rozhodnutí Komise, rozhodnutí týkající se British Sugar (viz bod 264 výše), ve kterém bylo zvýšení vyšší, tedy 75 % základní částky, a že v této věci bylo zvýšení založeno na roli podněcovatele, kterou British Sugar měla v prvním protiprávním jednání. Má za to, že vzhledem k okolnostem této věci, jakož i vzhledem k rozhodnutí Komise 2002/405/ES ze dne 20. června 2001 v řízení podle článku 82 [ES] (COMP/E-2/36.041/PO – Michelin) ( Úř. věst. 2002, L 143, s. 1 ) zvýšení o 50 %, které na ni bylo uplatněno, je příliš vysoké. Žalobkyně konečně tvrdí, že Komise na ni uplatnila stejné zvýšení z důvodu opakování protiprávního jednání jako na Lafarge, i když protiprávní jednání, kterého se posledně uvedená dopustila v rámci věci, ve které bylo vydáno rozhodnutí Komise 94/815/ES ze dne 30. listopadu 1994 v řízení podle článku [81 ES] (Věc IV/33.126 a 33.322 – Cement) ( Úř. věst. L 343, s. 1 ), bylo závažnější než protiprávní jednání sankcionované ve věci Karton. Žalobkyně má za to, že Komise měla zohlednit existující rozdíl mezi oběma dřívějšími kartelovými dohodami, zejména významnou roli Lafarge, dlouhou délku trvání kartelové dohody, které se účastnila, a skutečnost, že jí byla uložena pokuta ve výši 14,9 milionů eur za toto protiprávní jednání. Komise opomenutím zohlednit tyto rozdíly a uložením stejného zvýšení o 50 % oběma podnikům porušila zásadu rovného zacházení. Komise považuje recidivu za přitěžující okolnost v rozsahu, ve kterém se dotčený podnik dopustí nového protiprávního jednání, zatímco již byl sankcionován za protiprávní jednání stejného typu, a byl tedy jasně upozorněn, že toto jednání bylo protiprávní a nemělo být opakováno. Co se týče argumentu žalobkyně, že první a druhé protiprávní jednání jsou současná a že zvýšení mělo být uplatněno v důsledku toho, Komise tvrdí, že toto tvrzení nezohledňuje skutečnost, že zvýšení má sankcionovat vůli podniku porušit pravidla hospodářské soutěže, zatímco sankce mu již byly v minulosti uloženy. Otázka, zda zvýšení z důvodu opakování bude vyšší, nebo nižší než výchozí výše pokuty uložené jiným podnikům nebo vzhledem ke snížení poskytnutému z důvodu spolupráce BPB, není nijak relevantní. BPB podle Komise doplnila výtku, která nebyla zahrnuta v její žalobě, tedy že Komise měla zohlednit dobu, která uplynula od předchozího protiprávního jednání, ke kterému podle repliky došlo „více než osm let před zveřejněním rozhodnutí v projednávaném případě“. Tato výtka je nepřípustná na základě čl. 44 odst. 1 písm. c) jednacího řádu. Závěry Soudu Z judikatury vyplývá, že zohlednění přitěžujících okolností při stanovení výše pokuty je v souladu s úkolem Komise zajistit soulad s pravidly hospodářské soutěže (rozsudek Soudního dvora ze dne 29. června 2006, SGL Carbon v. Komise, C-308/04 P, Sb. rozh. s. I-5977 , bod 71). Případné opakování protiprávního jednání je uvedeno mezi skutečnostmi, které mají být zohledněny při analýze závažnosti dotčeného protiprávního jednání (rozsudek Aalborg Portland a další v. Komise, bod 36 výše, bod 91). Co se týče argumentu žalobkyně, podle kterého Komise správně nezohlednila všechny okolnosti dřívějšího protiprávního jednání, ten musí být zamítnut. Nejprve, co se týče doby, která uplynula mezi oběma protiprávními jednáními, je nesporné, že první protiprávní jednání bylo sankcionováno poté, kdy započalo předmětné protiprávní jednání. V souladu s ustálenou judikaturou má Komise posuzovací pravomoc, pokud jde o výběr skutečností, které zohledňuje pro účely stanovení výše pokut, jako jsou zejména zvláštní okolnosti věci, její kontext a odrazující účinek pokut, a to aniž by bylo nutné sestavit závazný nebo taxativní výčet kritérií, ke kterým musí být povinně přihlédnuto (usnesení Soudního dvora ze dne 25. března 1996, SPO a další v. Komise, C-137/95 P, Recueil, s. I-1611 , bod 54, a rozsudek ze dne 17. července 1997, Ferriere Nord v. Komise, C-219/95 P, Recueil, s. I-4411 , bod 33). Je třeba zdůraznit, že zjištění a posouzení zvláštních charakteristických znaků opakování protiprávního jednání je součástí uvedené pravomoci Komise a že posledně jmenovaná nemůže být v rámci tohoto zjišťování vázána případnou promlčecí lhůtou. Opakování protiprávní jednání totiž představuje důležitou skutečnost, kterou má Komise posoudit, jelikož její zohlednění sleduje účel motivovat podniky, které mají sklony k porušování pravidel práva hospodářské soutěže, aby změnily své jednání. Komise tudíž může v každém případě přihlédnout k příznakům potvrzujícím existenci takových sklonů, včetně například doby, která uplynula mezi dotčenými protiprávními jednáními. V tomto ohledu je třeba uvést, že Soud měl za to, že menší časový úsek než deset let mezi konstatováním obou protiprávních jednání svědčil o náchylnosti podniku nevyvozovat odpovídající důsledky z konstatování, že se dopustil protiprávního jednání porušujícího pravidla hospodářské soutěže (rozsudek Soudu ze dne 25. října 2005, Groupe Danone v. Komise, T-38/02, Sb. rozh. s. II-4407 , body 354 a 355). Historie protiprávních jednání konstatovaných vůči žalobkyni v projednávaném případě a fortiori svědčí o její náchylnosti nevyvozovat odpovídající důsledky z konstatování, že porušila pravidla hospodářské soutěže, neboť vzhledem k tomu, že již byla předmětem dřívějších opatření Komise v rámci rozhodnutí ve věci Karton, nadále se během více než čtyř let aktivně účastnila dotčené kartelové dohody poté, co jí bylo uvedené rozhodnutí oznámeno. Za těchto podmínek není nutné zkoumat argument Komise namítající nepřípustnost argumentu žalobkyně týkajícího se doby, která uplynula mezi sankcí za první protiprávní jednání a zveřejněním napadeného rozhodnutí. Dále, co se týče charakteristických rysů dřívějších jednání, pojem „opakování protiprávního jednání“ nutně nepředpokládá předchozí uložení peněžité sankce, ale pouze předchozí konstatování porušení práva hospodářské soutěže Společenství (rozsudek Groupe Danone v. Komise, bod 384 výše, bod 363). Zohlednění opakování protiprávního jednání totiž směřuje k nabádání podniků, které projevily sklony porušovat pravidla hospodářské soutěže, aby změnily své jednání, jestliže se jeví, že předchozí konstatování jejich protiprávního jednání nestačilo k předcházení opakování protiprávního jednání. Skutečností určující opakování protiprávního jednání tedy není předchozí uložení pokuty a a fortiori její výše, ale předchozí konstatování protiprávního jednání. Žalobkyně konečně ani netvrdí, že protiprávní jednání, za které byla její dceřiná společnost sankcionována v rámci věci Karton, není protiprávním jednáním stejného typu jako protiprávní jednání dotčené v projednávaném případě. Komise se tedy nedopustila pochybení tím, že měla v projednávaném případě za to, že zvláštní okolnosti věci, zejména skutečnost, že stejný podnik již byl shledán odpovědným za protiprávní jednání, a že i přes toto konstatování a uloženou sankci pokračoval v účasti na podobném protiprávním jednání porušujícím ustanovení Smlouvy, jsou znaky zakládajícími opakování protiprávního jednání. Co se týče argumentu žalobkyně, podle kterého Komise může zvýšit pokutu z důvodu opakování protiprávního jednání, když první a druhé protiprávní jednání jsou současná, až od přijetí prvního rozhodnutí, kterým se ukládá sankce za jedno ze dvou protiprávních jednání, ten musí být zamítnut. Je sice pravda, že politika ukládání sankcí za opakování protiprávního jednání má užitečný účinek na pachatele protiprávního jednání pouze v rozsahu, ve kterém jej hrozba přísnější sankce v případě nového protiprávního jednání může nabádat ke změně jeho jednání. Zohlednění opakování protiprávního jednání je totiž odůvodněno potřebou dalšího odrazení, o kterém svědčí skutečnost, že konstatování dřívějšího protiprávního jednání nestačilo k zabránění opakování protiprávního jednání. Opakované protiprávní jednání je tedy nezbytně pozdějšího data, než je konstatování a sankcionování prvního protiprávního jednání, neboť se vysvětluje skutečností, že tato sankce nebyla dostatečně odrazující. Soud v tomto ohledu v rozsudku ze dne 11. března 1999, Thyssen Stahl v. Komise, bod 270 výše, měl za to, že rozhodnutí Komise bylo stiženo nesprávným právním posouzením v rozsahu, ve kterém zvýšení pokuty uložené Thyssen Stahl AG bylo odůvodněno úvahami, že jí Komise již uložila sankci za podobná protiprávní jednání rozhodnutím 90/417/ESUO ze dne 18. července 1990 v řízení podle článku 65 Smlouvy o ESUO, týkajícím se dohody a jednání ve vzájemné shodě evropských výrobců za studena válcovaných plochých výrobků z korozivzdorné oceli ( Úř. věst. L 220, s. 28 ), zatímco v uvedené věci předcházela větší část období protiprávního jednání, od 30. června 1988 do konce roku 1990, namítaného vůči Thyssen Stahl, době přijetí uvedeného rozhodnutí (body 617 až 625). Oproti věci, ve které byl vydán rozsudek ze dne 11. března 1999, Thyssen Stahl v. Komise, bod 270 výše, v níž k větší části protiprávního jednání došlo před prvním rozhodnutím, v projednávaném případě se BPB nadále účastnila dotčené dohody po dobu více než čtyř let po rozhodnutí přijatém ve věci Karton. Jak bylo připomenuto v bodě 382 výše, posouzení zvláštních charakteristik opakování protiprávního jednání závisí na posouzení okolností konkrétního případu Komisí v rámci její posuzovací pravomoci. Za okolností projednávaného případu má Soud za to, že Komise nepřekročila svou posuzovací pravomoc tím, že měla za to, že skutečnost, že BPB pokračovala po prvním konstatování protiprávního jednání v účasti na podobném protiprávním jednání porušujícím stejné ustanovení Smlouvy po dobu více než čtyř let, byla znakem zakládajícím opakování protiprávního jednání, a z tohoto důvodu tedy zvýšila pokutu. Co se týče úrovně tohoto zvýšení, Soud připomíná, že Komise má za účelem stanovení výše pokuty k dispozici posuzovací pravomoc a že v tomto ohledu není povinna používat přesný matematický vzorec (rozsudek Michelin v. Komise, bod 273 výše, bod 292). Navíc z hlediska odrazení je opakování protiprávního jednání okolností, která odůvodňuje značné zvýšení základní částky pokuty. Je totiž důkazem, že dříve uložená sankce nebyla dostatečně odrazující (rozsudek Michelin v. Komise, bod 273 výše, bod 293). Pokud jde o sazbu zvýšení uplatněnou v projednávaném případě, Soud má za to, že je přiměřená. V tomto ohledu je třeba zdůraznit, že rozhodnutí přijaté ve věci Karton a napadené rozhodnutí se týkají podobných protiprávních jednání. Důsledky tohoto zjištění nemohou být zpochybněny tvrzením žalobkyně, podle kterého byla úloha její dceřiné společnosti ve věci Karton malá a pasivní. Důležitá je totiž skutečnost, že i přes konstatování porušení práva hospodářské soutěže Společenství jej dotčený podnik nadále porušoval. Komise za těchto okolností byla oprávněna zvýšit základní částku pokuty o 50 %, aby nasměrovala jednání žalobkyně k dodržování pravidel Smlouvy v oblasti hospodářské soutěže. V rozsahu, ve kterém se argumentace žalobkyně směřující k prokázání, že zvýšení z titulu opakování protiprávního jednání nebylo přiměřené, v podstatě opírá o skutečnost, že částka zvýšení v absolutním vyjádření, tedy 66 milionů eur, je nepřiměřená, musí být zamítnuta. Při stanovení zvýšení z důvodu opakování protiprávního jednání se Komise totiž může omezit na přezkum otázky, jaký by byl přiměřený procentní podíl, aniž by zohlednila v absolutní hodnotě vyjádřené zvýšení základní částky pokuty, ke které uplatnění tohoto procentního podílu vede. Pokud procentní podíl zvýšení není nadměrný, částka zvýšení v absolutním vyjádření je pouze matematickým důsledkem uplatnění tohoto procentního podílu na základní částku, jejíž přiměřenost vzhledem k závažnosti a délce trvání dotčeného protiprávního jednání byla předmětem odděleného přezkumu. Zvýšení o 50 % základní částky pokuty žalobkyně z důvodu opakování protiprávního jednání tedy není nepřiměřené. Co se týče dřívější praxe Komise, žalobkyně uplatňuje, že existuje pouze jediné rozhodnutí Komise, a to protiprávní jednání týkající se věci British Sugar, ve kterém bylo zvýšení vyšší (75 %), a že v této věci bylo zvýšení založeno na roli podněcovatele, kterou British Sugar měla v prvním protiprávním jednání. Má za to, že vzhledem k okolnostem této věci je zvýšení o 50 %, které na ni bylo uplatněno, příliš vysoké. Co se týče srovnání uskutečněných s jinými vydanými rozhodnutími, ve kterých Komise uložila pokuty za porušení pravidel hospodářské soutěže, tato rozhodnutí mohou být relevantní s ohledem na dodržování zásady rovného zacházení, pouze je-li prokázáno, že skutkové okolnosti věcí týkajících se těchto jiných rozhodnutí jsou shodné s těmi v projednávaném případě (viz v tomto smyslu rozsudek ze dne 13. ledna 2004, JCB Service v. Komise, bod 343 výše, bod 187). Žalobkyně však neuvedla dostačující skutečnosti umožňující dospět k závěru, že tyto podmínky byly v projednávaném případě splněny. Zejména je třeba konstatovat, že neuvádí rozhodnutí současná s rozhodnutím v dotčené věci, ve kterých Komise uplatnila procentní podíl zvýšení nižší za podobné okolnosti jako v projednávaném případě. Pokud jde o odkaz na rozhodnutí Michelin, ve kterém byla společnost Michelin sankcionována z důvodu opakování protiprávního jednání za systém slev směřující k věrnostnímu upoutání prodejců, jasně se jedná o odlišné okolnosti, než jsou ty v projednávané věci, neboť takový systém slev nemůže být přirovnán, co se týče závažnosti porušení práva hospodářské soutěže Společenství, k tajné kartelové dohodě týkající se cen a stabilizace trhu o významné hodnotě. Každopádně pouhá skutečnost, že Komise v jiném rozhodnutí zvýšila odlišně základní výši z důvodu opakování protiprávního jednání, neznamená, že byla povinna uplatnit stejný procentní podíl zvýšení v napadeném rozhodnutí. Dřívější rozhodovací praxe Komise totiž sama o sobě neslouží jako právní rámec pro pokuty v oblasti hospodářské soutěže, neboť ten je stanoven pouze v nařízení č. 17 (rozsudek Michelin v. Komise, bod 273 výše, bod 292). Žalobkyně rovněž tvrdí, že zvýšení je příliš vysoké a nepřiměřené, neboť překračuje výchozí částku pokuty uložené společnostem Knauf, Lafarge a Gyproc na základě závažnosti protiprávního jednání. Tato argumentace není relevantní. Vzhledem k tomu, že pokuta BPB byla stanovena správně a zvýšení z důvodu opakování protiprávního jednání je přiměřené, skutečnost, že je částka zvýšení v absolutní hodnotě vyšší než výchozí částka pokut uložených ostatním účastníkům kartelové dohody, je pouze matematickým důsledkem zvýšení bez jakéhokoliv vztahu s výší ostatních pokut. Žalobkyně dále tvrdí, že zvýšení překročilo snížení o 30 %, které jí bylo poskytnuto na základě uznání její spolupráce s Komisí v projednávané věci. Tento argument rovněž není relevantní. Jedná se o dvě odlišná stadia stanovení výše pokuty. Konečně žalobkyně tvrdí, že na ni Komise uplatnila stejné zvýšení z důvodu opakování protiprávního jednání jako na Lafarge, i když protiprávní jednání, kterého se posledně uvedená dopustila v rámci věci Cement, bylo závažnější než jednání sankcionované ve věci Karton. Tento argument rovněž není opodstatněn. Jak bylo vysvětleno výše, vzhledem k tomu, že zvýšení z důvodu opakování protiprávního jednání je totiž spojeno s přitěžující okolností vlastní dotčenému podniku, skutečnost, že vlastnosti dřívějšího protiprávního jednání, kterého se Lafarge dopustila, nejsou podobné jako vlastnosti dřívějšího protiprávního jednání přičteného žalobkyni, není relevantní. Relevantní je okolnost, že se oba podniky předtím účastnily velmi závažných protiprávních jednání, avšak že i přes konstatování těchto protiprávních jednání neukončily svou účast na protiprávním jednání sankcionovaném v projednávaném případě. Ze všeho předchozího vyplývá, že argumenty žalobkyně týkající se zohlednění opakování musí být zamítnuty. K polehčujícím okolnostem Argumenty účastnic řízení Žalobkyně má za to, že Komise měla snížit výši pokuty z důvodu opatření přijatých před a po jejím šetření. Tvrdí, že Komise nesprávně považovala její úsilí jako neúčinné. Odmítnutí Komise uznat její úsilí je v rozporu se zásadami rovného zacházení a ochrany legitimního očekávání. Žalobkyně zaprvé tvrdí, že na základě tvrzení obsažených v anonymním dopise využila služeb nezávislých právních poradců, aby vedla vlastní šetření (dále jen „projekt Alpha“). Na základě závěrů projektu Alpha správní rada žalobkyně zavedla formálnější program slučitelnosti s právem hospodářské soutěže, v jehož rámci přijala zásadní prohlášení o souladu, které členové správní rady, ostatní vedoucí pracovníci a dotčení zaměstnanci museli podepsat. Žalobkyně se rovněž rozhodla ukončit veškeré výměny informací a pověřila advokátní kancelář, aby jí pomohla vypracovat a uplatnit různé další prvky jejího formálního programu slučitelnosti. Žalobkyně zadruhé tvrdí, že po zahájení šetření Komisí prokázala jí přijatá opatření vysokou úroveň spolupráce. Žalobkyně umožnila pracovníkům Komise provádějícím šetření volný přístup ke svým obchodním dokumentům a počítačům. Krom toho poskytla požadované dokumenty a p. [D] přesně odpověděl na otázky položené Komisí. Navíc Komisi předložila ve své odpovědi na druhou žádost o poskytnutí informací informace, o kterých posledně uvedená předem vůbec nevěděla. Žalobkyně má za to, že z důvodu jejího úsilí pro ukončení protiprávního jednání před samotným zahájením šetření Komisí a její dobrovolné spolupráce během nich by měla být výše její pokuty více snížena. Žalobkyně odmítá argument Komise, podle kterého zničila nebo zastírala důkazy. Uvádí, že tato tvrzení se nezakládají na žádném důkazu. Zdůrazňuje, že i když některé dokumenty byly v rámci projektu Alpha vyjmuty, přípis připomínající jejich vyjmutí byl ponechán ve spise. Zatřetí, co se týče skutečnosti, že její generální ředitel, p. [D], překročil pokyny správní rady a pokračoval ve výměně informací bez jejího vědomí a vědomí všech zaměstnanců, žalobkyně má za to, že nemůže být považována za odpovědnou za jeho aktivity, zejména z důvodu jeho nezávislého postavení. Žalobkyně krom toho tvrdí, že jakmile bylo zjištěno pokračování p. [D] v uvedených výměnách, musel přímo bez jakékoli kompenzace odstoupit ze své funkce. Žalobkyně zdůrazňuje, že nesplnění jejích pokynů p. [D] bylo jediným neúspěchem úsilí uskutečněných pro ukončení protiprávního jednání. Komise tedy nemůže tvrdit, že jí přijatá opatření byla neúčinná. Začtvrté, žalobkyně tvrdí, že vystoupila ze systému výměny informací v dubnu 1998. Pokud by tedy nedošlo k úmyslnému porušení pokynů její správní rady p. [D], soulad s pravidly hospodářské soutěže by byl úplný od března 1998. Krom toho má právo na snížení pokuty za ukončení protiprávního jednání bezprostředně po zásahu Komise. Zapáté, žalobkyně má za to, že neměla prospěch z protiprávního jednání. Ceny zůstaly na stejné úrovni v reálné hodnotě ve Spojeném království a poklesly v Německu, zatímco její náklady se zvýšily. Krom toho její podíl na každém ze čtyř relevantních trhů byl v roce 1998 nižší než v roce 1992 a její obrat dosáhl až v roce 1997/1998 úrovně, kterou měl v roce 1991/1992. Navíc by se ceny každopádně ustálily v důsledku ukončení cenové války. Žalobkyně má za to, že jestliže Komise může zvýšit pokutu z důvodu prospěchu dosaženého v důsledku protiprávního jednání, měla by rovněž zohlednit neexistenci jakéhokoliv zisku z protiprávního jednání, aby snížila výši pokuty. Komise zpochybňuje argumenty žalobkyně. Má za to, že BPB ve své replice uvádí nový argument, aby se domohla snížení výše pokuty z důvodu, že ukončila protiprávní jednání po šetření vedeném jejími službami ke konci roku 1998. Tento nový argument je v tomto stadiu řízení nepřípustný. Není krom toho opodstatněný, neboť Komise není obecně povinna ani uplatnit pokračování v protiprávním jednání jako přitěžující okolnost, ani považovat ukončení protiprávního jednání za polehčující okolnost. Závěry Soudu Zaprvé, co se týče opatření přijatých žalobkyní k zabránění novým porušením ze strany svých zaměstnanců (propuštění vyšších vedoucích pracovníků, kteří se podíleli na protiprávních jednáních, jakož i zavedení interních programů slučitelnosti s pravidly hospodářské soutěže a iniciativy informování zaměstnanců v tomto ohledu), je třeba uvést, že i když je jistě důležité, že podnik přijímá opatření k zabránění novým porušením práva hospodářské soutěže Společenství v budoucnu ze strany svých zaměstnanců, tato skutečnost však nemění nic na existenci konstatovaného protiprávního jednání. Z toho vyplývá, že ze samotné skutečnosti, že Komise ve své rozhodovací praxi zohlednila zavedení programu slučitelnosti s právem hospodářské soutěže jako polehčující okolnost, nelze dovozovat její povinnost postupovat v projednávaném případě stejně (rozsudek Soudu ze dne 9. července 2003, Archer Daniels Midland a Archer Daniels Midland Ingredients v. Komise, T-224/00, Recueil, s. II-2597 , bod 280). Komise tedy není povinna považovat takovou skutečnost za polehčující okolnost, pokud dodrží zásadu rovného zacházení, která stanoví, že v tomto bodě nemůže posoudit věc rozdílně ve vztahu k podnikům, kterým je určeno stejné rozhodnutí (rozsudek ze dne 9. července 2003, Archer Daniels Midland a Archer Daniels Midland Ingredients v. Komise, bod 423 výše, bod 281). Z napadeného rozhodnutí však nijak nevyplývá, že Komise v tomto bodě provedla rozdílné posouzení ve vztahu ke čtyřem dotčeným podnikům, což žalobkyně ostatně netvrdí. Žalobkyně zadruhé tvrdí, že opatření, která přijala po zahájení šetření Komisí, prokázala vysokou úroveň spolupráce, a že výše její pokuty by tedy měla být ještě snížena. Tyto argumenty však splývají s otázkou, zda Komise správně zohlednila spolupráci žalobkyně v rámci sdělení o spolupráci. Spolupráce žalobkyně ve správním řízení bude tedy přezkoumána dále, avšak není polehčující okolností odůvodňující jiné snížení než to, které je poskytováno na základě sdělení o spolupráci. Je však třeba připomenout, že možnost poskytnout podniku, který spolupracoval s Komisí v řízení zahájeném pro porušení pravidel hospodářské soutěže, snížení pokuty mimo rámec stanovený sdělením o spolupráci je uznán pokyny, jejichž bod 3 šestá odrážka stanoví zohlednění z důvodu polehčujících okolností „účinné spolupráce podniku při řízení, mimo oblast působnosti [oznámení o spolupráci]“. V rozsahu, ve kterém však projednávaná výtka musí být vykládána jako směřující k určení, že Komise měla žalobkyni na základě tohoto ustanovení přiznat další snížení pokuty, je třeba konstatovat, že protiprávní jednání, která jsou předmětem projednávané věci, spadají do působnosti sdělení o spolupráci, jehož bod A odst. 1 první pododstavec odkazuje na tajné kartelové dohody, jejichž předmětem je určování cen, výrobních nebo prodejních kvót, rozdělení trhů nebo zákaz dovozu či vývozu. Žalobkyně proto nemůže Komisi platně vytýkat, že nevzala v úvahu stupeň její spolupráce jako polehčující okolnost mimo právní rámec sdělení o spolupráci (rozsudek Soudu ze dne 15. března 2006, BASF v. Komise, T-15/02, Sb. rozh. s. II-497 , bod 586). Takovou výtku by ostatně nebylo možné vůči Komisi uplatnit, ani kdyby bylo třeba připustit, že spolupráce při šetření horizontálních kartelových dohod, jejichž předmětem je stanovení cen a rozdělení prodejů, může být odměněna na základě bodu 3 šesté odrážky pokynů. V takovém případě by totiž snížení učiněné na základě tohoto ustanovení nutně předpokládalo, že dotčená spolupráce nemůže být odměněna v rámci sdělení o spolupráci a že byla účinná, to znamená, že ulehčila Komisi její úlohu spočívající ve zjišťování a potlačování protiprávních jednání porušujících pravidla hospodářské soutěže Společenství (rozsudek BASF v. Komise, bod 427 výše, body 587 a 588). Žalobkyně má zatřetí za to, že nemůže být považována za odpovědnou z důvodu, že p. [D], její generální ředitel, porušil pokyny správní rady a pokračoval ve výměnách informací bez jejího vědomí a vědomí všech zaměstnanců. Tento argument není relevantní. Podnik – tedy hospodářská jednotka zahrnující osobní, hmotné a nehmotné prvky (rozsudek Mannesmann v. Vysoký úřad, bod 360 výše, s. 705 a 706) – je řízen orgány stanovenými jeho právním statutem a každé rozhodnutí ukládající mu pokutu může být určeno statutárnímu řídícímu orgánu podniku (správní rada, představenstvo, předseda, ředitel atd.). Pravidla hospodářské soutěže by byla snadno obcházena, kdyby se od Komise, když se zabývá protiprávním chováním podniku, vyžadovalo, aby vždy ověřila a prokázala, kdo je autorem jednotlivých úkonů, čímž by mohlo být zabráněno ukládání sankcí podniku, který měl prospěch z kartelové dohody. Jestliže BPB tvrdí, že byla zrazena svým bývalým generálním ředitelem, který se neřídil výslovnými pokyny její správní rady, řešení tohoto střetu musí být hledáno ve vztazích mezi p. [D] a BPB, a nikoliv na úrovni uplatnění práva hospodářské soutěže Komisí. I když tedy p. [D] skutečně porušil pokyny správní rady BPB a pokračoval ve výměnách informací bez jejího vědomí, Komise byla oprávněna uložit podniku pokutu, zatímco BPB nebo její vlastníci mohli podniknout jakékoli kroky vůči p. [D], které považují za užitečné. Začtvrté žalobkyně tvrdí, že vystoupila ze systému výměny informací v dubnu 1998. Pokud by tedy nedošlo k úmyslnému porušení pokynů správní rady žalobkyně ze strany p. [D], od března 1998 by došlo k plnému souladu s pravidly hospodářské soutěže. Tento argument se částečně váže k předchozímu a rovněž není relevantní. Vzhledem k tomu, že je totiž žalobkyně odpovědná za jednání p. [D], protiprávní jednání pokračovalo až do listopadu 1998. Komise měla navíc správně za to, že i když vystoupení ze systému výměny informací svědčilo o vůli vyhnout se jednáním, jejichž povaha mohla skutečně vést k podezření, nebylo doprovázeno jinými opatřeními směřujícími k ukončení koluzivních ujednání, jak o tom svědčí pokračování ve výměnách informací nebo dále diskuse, ke kterým mezi soutěžiteli došlo v Haagu. Co se týče argumentu žalobkyně týkajícího se ukončení protiprávního jednání po šetření vedeném službami Komise, který posledně uvedená považuje za nepřípustný, je třeba konstatovat, že žalobkyně již ve své žalobě odkázala na „rychlé ukončení protiprávního jednání jako polehčující okolnost“. Tento argument tedy není novým žalobním důvodem ve smyslu čl. 48 odst. 2 jednacího řádu, avšak rozšířením přímo nebo implicitně dříve v žalobě uvedeného žalobního důvodu, který musí být považován za přípustný (viz rozsudek Soudního dvora ze dne 15. prosince 2005, Itálie v. Komise, C-66/02, Sb. rozh. s. I-10901 , bod 86 a citovaná judikatura). Podle bodu 3 třetí odrážky pokynů „ukončení protiprávního jednání, jakmile Komise [poprvé] zasáhla (zejména při provádění kontrol)“ patří mezi polehčující okolnosti. Nicméně snížení pokuty z důvodu ukončení protiprávního jednání, jakmile Komise poprvé zasáhla, nemůže být automatické, ale závisí na posouzení okolností konkrétního případu Komisí v rámci její posuzovací pravomoci. V tomto ohledu uplatnění tohoto ustanovení pokynů ve prospěch podniku je zvláště přiměřené v situaci, kdy protisoutěžní povaha dotčeného jednání není zjevná. Naopak jeho použití je v zásadě méně žádoucí v situaci, kdy je povaha tohoto jednání jasně protisoutěžní, pokud je prokázána (rozsudky Soudu ze dne 8. července 2004, Mannesmannröhren-Werke v. Komise, T-44/00, Sb. rozh. s. II-2223 , bod 281; viz rovněž v tomto smyslu rozsudek Soudu ze dne 15. června 2005, Tokai Carbon a další v. Komise, T-71/03, T-74/03, T-87/03 a T-91/03, nezveřejněný ve Sbírce rozhodnutí, body 292 a 294). I když totiž Komise považovala v minulosti dobrovolné ukončení protiprávního jednání za polehčující okolnost, může brát na základě svých pokynů v úvahu skutečnost, že zjevná, velmi závažná protiprávní jednání jsou stále relativně častá, i když jejich protiprávnost byla stanovena od počátku politiky hospodářské soutěže Společenství, a tudíž se může domnívat, že je třeba upustit od této velkorysé praxe a již neodměňovat ukončení takového protiprávního jednání snížením pokuty. Za těchto podmínek závisí přiměřenost snížení pokuty z důvodu ukončení protiprávního jednání na tom, zda žalobkyně mohla rozumně pochybovat o protiprávnosti svého jednání. V projednávaném případě je třeba připomenout, že dotčené protiprávní jednání se týká tajné kartelové dohody, jejímž předmětem byla výměna informací na oligopolistickém trhu a stabilizace trhů. Tento druh kartelové dohody je velmi závažným protiprávním jednáním. Dotčené podniky si tedy měly být vědomy protiprávnosti svého chování. Tajný charakter kartelové dohody ostatně potvrzuje skutečnost, že dotčené podniky si byly vědomy protiprávnosti svých jednání. Z důvodů, které předcházejí, nemůže tedy být nezohlednění ukončení protiprávního jednání již při prvních šetřeních Komise jako polehčující okolnosti v projednávaném případě považováno za nesprávné. Zapáté, pokud jde o argument žalobkyně, podle kterého Komise nezohlednila skutečnost, že neměla žádný zisk z dotčeného protiprávního jednání, je třeba připomenout, že ačkoliv výše uložené pokuty musí být přiměřená k délce trvání protiprávního jednání a jiným skutečnostem, které mohou být zahrnuty do posouzení závažnosti protiprávního jednání, mezi něž náleží zisk, kterého dotyčný podnik mohl svými praktikami dosáhnout, nemůže skutečnost, že podnik protiprávním jednáním nedosáhl žádného zisku, představovat překážku uložení pokuty, jelikož jinak by pokuta ztratila svoji odrazující povahu (rozsudek Soudu ze dne 29. listopadu 2005, SNCZ v. Komise, T-52/02, Sb. rozh. s. II-5005 , bod 89). Konečně je třeba konstatovat, že ačkoli Komise může podle svých pokynů (bod 2 pátá odrážka) a z důvodu přitěžujících okolností zvýšit pokutu, aby převýšila částku neoprávněného zisku dosaženého protiprávním jednáním, neznamená to, že Komise musí za všech okolností pro účely stanovení výše pokuty zjišťovat finanční výhodu spojenou se shledaným protiprávním jednáním. Jinými slovy, neexistenci takové výhody nelze považovat za polehčující okolnost (rozsudek SNCZ v. Komise, bod 441 výše, bod 91). Argumenty žalobkyně směřující ke snížení pokuty na základě polehčujících okolností tedy musí být zamítnuty. Ke spolupráci Argumenty účastnic řízení Žalobkyně tvrdí, že Komise porušila zásadu ochrany legitimního očekávání a zásadu ekvity a přiměřenosti tím, že rozhodla, že opatření jí přijatá nezasluhovala snížení výše pokuty o 30 % v souladu s ustanoveními bodu D sdělení o spolupráci. Žalobkyně má za to, že jí mělo být poskytnuto snížení výše pokuty o 50 až 75 % v souladu s ustanoveními bodu C sdělení o spolupráci. Žalobkyně má za to, že poskytla rozhodující informace, na kterých je napadené rozhodnutí v široké míře založeno. Žalobkyně podotýká, že by Komise například nezískala žádnou informaci týkající se schůzky v Londýně, skutkového základu zahájení protiprávního jednání, bez jejího přiznání v odpovědi na druhou žádost o poskytnutí informací. V tomto ohledu upřesňuje, že otázka Komise se vztahovala pouze k výměnám informací uskutečněným pod vedením generálních ředitelů čtyř dotčených společností. Mohla se tedy omezit na striktní odpověď na tuto otázku. Byla však mezitím svým bývalým generálním ředitelem, p. [A], informována, že v roce 1992 byla organizována schůzka. Rozhodla se odhalit existenci takové schůzky a toho, co se na ní odehrálo. Jedná se tedy o přiznání velké důležitosti. Výměny informací ve Spojeném království a předcházející oznámení jednoho nebo dvou zvýšení katalogových cen ve Spojeném království by rovněž nebyly známé bez její spolupráce. Zdůrazňuje, že na zcela dobrovolném základě přiznala, že ve Versailles došlo k diskusím o pokusu rozdělení německých trhů, a rovněž ve své odpovědi na oznámení námitek připustila, že v Bruselu se koncem roku 1997 odehrály další diskuse, stejně jako při večeři v Haagu, i když tvrdí, že žádná dohoda nebyla uzavřena. Žalobkyně uvádí, že rovněž uznala svou účast na systému výměny informací. Krom toho, i když některé informace týkající se těchto výměn byly shromážděny v rámci šetření v sídle společnosti, informace, jež sdělila Komisi, umožnily lépe porozumět těmto výměnám. I když Knauf potvrdila existenci schůzky v Londýně a Komise rovněž vycházela v určitém rozsahu z důkazů poskytnutých společností Knauf ohledně této schůzky, tento podnik tak jednal pouze proto, že schůzka byla citována v oznámení námitek. Knauf by nic nepotvrdila, kdyby žalobkyně neodhalila existenci schůzky před doručením oznámení námitek. Žalobkyně má navíc za to, že Komise po svých počátečních šetřeních nebyla schopna zahájit správní řízení, neboť místo toho pokračovala ve fázi úvodních šetření tím, že dotčeným podnikům zaslala žádosti o poskytnutí informací. Jedna z těchto žádostí, zaslaná žalobkyni, byla zcela založena na informacích, které jí tato spontánně poskytla. Komise tedy byla schopna přijmout oznámení námitek až po přijetí informací od žalobkyně. Žalobkyně tvrdí, že kdyby nedošlo k neuposlechnutí jejích pokynů p. [D], ukončila by účast na protiprávním jednání již osm měsíců před šetřením Komise. Dále podotýká, že žádný jiný podnik nenutila, aby se účastnil dohody, není jeho původcem a neměla žádnou rozhodující úlohu v dotčených protiprávních jednáních. Žalobkyně konečně tvrdí, že i kdyby Komise měla pravdu, když jí poskytla snížení pouze podle bodu D sdělení o spolupráci, porušila zásadu rovného zacházení tím, že Gyproc poskytla snížení výše pokuty o 40 %, a co se jí týče, snížení pouze o 30 %. Žalobkyně má za to, že informace, kterou poskytla, byla pro argumentaci Komise rozhodnější z důvodu, že informace poskytnuté Gyproc se týkaly výhradně období od roku 1996 do roku 1998 a německého trhu. Co se týče argumentu Komise, podle kterého byla účast Gyproc na protiprávním jednání méně závažná než její, žalobkyně má za to, že význam snížení výše pokuty poskytnutého Komisí podniku by měl záviset na kvalitě poskytnuté informace, a nikoliv na závažnosti účasti podniku na protiprávním jednání. Žalobkyně dodává, že Komise s ní nemůže jednat jinak než s Gyproc, přičemž tvrdí, že posledně uvedená nezpochybnila existenci skutkových okolností nebo jejich kvalifikaci jako protiprávního jednání. Zdůrazňuje, že její námitky se vztahovaly hlavně k dedukcím, které Komise vyvodila ze skutkových okolností, spíše než k samotným skutkovým okolnostem. Komise má za to, že její závěry na základě sdělení o spolupráci mohou být zrušeny, pouze pokud jsou stiženy nesprávným posouzením skutkového stavu nebo zjevně nesprávným právním posouzením. Komise tvrdí, že, s výjimkou bodů 5, 6 a 9 tabulky uvedené na stranách 151 až 154 žaloby, informace, na které žalobkyně odkazuje, byly buď poskytnuty jako odpověď na žádosti o poskytnutí informací, nebo ústně sděleny v důsledku otázek položených při šetření. Komise má za to, že je oprávněna nezohlednit tento druh informací, když posuzuje spolupráci podniku. Tvrdí, že zohlednila skutečnost, že odpovědi byly velmi podrobné a šly někdy nad rámec toho, co bylo nezbytné pro poskytnutí úplné odpovědi. Co se týče informací spontánně sdělených, Komise tvrdí, že co se týče bodu 6 tabulky, již měla k dispozici informace uvedené v bodech 201 a 205 odůvodnění napadeného rozhodnutí. Tvrdí, že měla rovněž k dispozici, před samotnými přiznáními BPB, dostačující informace ohledně bodu 9 (a bodu 10) tabulky. Pokud jde o bod 5, i když informace byla užitečná a zohlednila ji pro vymezení snížení výše pokuty na základě sdělení o spolupráci, Komise dodává, že existovaly dvě zprávy zaslané p. [D] uvedené v bodě 77 oznámení námitek. Posledně uvedené zahrnovaly podrobné informace o obratu ostatních výrobců a mohly sloužit jako základ pro jiná šetření v této otázce, i když uvedené informace nebyly samy o sobě postačující. Velká část informací poskytnutých BPB tedy nebyla rozhodující. Pokud jde o schůzku v Londýně, Komise nepopírá, že tato schůzka byla významnou skutečností protiprávního jednání, ale tvrdí, že bez informací poskytnutých v tomto ohledu by i přesto byla schopna vymezit existenci jediného, komplexního a pokračujícího protiprávního jednání na základě všech protisoutěžních chování, včetně výměn informací, ohledně kterých měla k dispozici přímé a aktuální důkazy. Krom toho byly informace týkající se schůzky v Londýně poskytnuty jako odpověď na specifickou otázku uvedenou ve druhé žádosti o poskytnutí informací týkající se původu uvedených výměn, takže jejich zpřístupnění nebylo zcela spontánní. Krom toho druhá žádost o poskytnutí informací Komisí nebyla zcela založena na informacích poskytnutých dobrovolně společností BPB. Druhá část této žádosti se totiž týkala informací poskytnutých ústně p. [D] po odhalení dvou řad tabulek podrobně uvádějících prodeje čtyř evropských výrobců v prostorách BPB první den šetření Komise, dne 25. listopadu 1998. Komise tedy tvrdí, že žádná z informací poskytnutých společností BPB nepřinesla určující důkaz existence kartelové dohody. Komise zdůrazňuje, že účast společnosti Gyproc na protiprávním jednání byla méně závažná než účast společnosti BPB. Naopak, co se týče okolností zakládajících kartelovou dohodu, na kterých se aktivně podílela, Gyproc poskytla významné informace. Úvahy týkající se německého trhu se tedy silně zakládají na přispění společnosti Gyproc. Komise má za to, že informace poskytnuté tímto podnikem byly stejně hodnotné pro vymezení existence protiprávního jednání jako ty, které byly poskytnuty společností BPB. Krom toho prohlášení společnosti Gyproc ze dne 1. září 1999 nebylo odpovědí na žádost o poskytnutí informací. Gyproc navíc nikdy nepopírala, že tyto aktivity představovaly protiprávní jednání porušující čl. 81 odst. 1 ES. Závěry Soudu Komise ve svém sdělení o spolupráci definovala podmínky, za kterých mohou být podniky, které s Komisí spolupracují v průběhu jejího šetření kartelové dohody, osvobozeny od pokuty nebo být oprávněny ke snížení pokuty, kterou by jinak musely zaplatit (viz bod A odst. 3 sdělení o spolupráci). Jak je uvedeno v bodě E odst. 3 sdělení o spolupráci, tento předpis vyvolává legitimní očekávání, o které se mohou opírat podniky, které si přejí informovat Komisi o existenci kartelové dohody. S ohledem na legitimní očekávání, které z tohoto sdělení mohly vyvodit podniky, které si přejí spolupracovat s Komisí, je tedy Komise povinna dodržovat toto sdělení, při posouzení spolupráce tohoto podniku, v rámci stanovení částky pokuty ukládané podniku (rozsudek Soudu ze dne 15. března 2006, Daiichi Pharmaceutical v. Komise, T-26/02, Sb. rozh. s. II-713 , bod 147). V souladu s bodem B tohoto sdělení je „k nejméně 75% snížení pokuty, která by podniku měla být uložena, kdyby nespolupracoval, nebo dokonce k úplnému osvobození od pokuty oprávněn“ podnik, který: „a) oznámí tajnou kartelovou dohodu Komisi předtím, než Komise na základě rozhodnutí provede šetření u podniků, které jsou stranami kartelové dohody, pokud Komise již nedisponuje informacemi, které jsou dostatečné k prokázání existence oznámené kartelové dohody; b) je první, kdo poskytne určující důkazy k prokázání existence kartelové dohody; c) ukončil svou účast na protiprávním jednání nejpozději v okamžiku, kdy oznámí kartelovou dohodu; d) poskytne Komisi všechny užitečné informace, jakož i všechny dokumenty a důkazy týkající se kartelové dohody, kterými disponuje, přičemž stále a plně spolupracuje v průběhu celého šetření; e) nepřinutil jiný podnik k účasti na kartelové dohodě ani neměl iniciativní nebo určující roli v protiprávním jednání.“ Kromě toho podle bodu C uvedeného sdělení „podnik, který při splnění podmínek uvedených v [bodě B písm.] b) až e), oznámí tajnou kartelovou dohodu poté, co Komise na základě rozhodnutí provedla šetření u podniků, které se účastnily kartelové dohody, aniž by toto šetření mohlo poskytnout dostatečný základ k odůvodnění zahájení [správního] řízení za účelem přijetí rozhodnutí, je oprávněn ke snížení částky pokuty o 50 až 75 %.“ Žalobkyně má za to, že Komise jí nesprávně odmítla snížení o 50 až 75 % uvedené v bodě C sdělení o spolupráci. Je tedy třeba ověřit, zda Komise neporušila podmínky uplatnění tohoto ustanovení. V projednávaném případě otázka rozhodná pro rozhodnutí, zda byl bod C uplatnitelný v rámci vymezení výše pokuty uložené žalobkyni je, zda šetření uskutečněná Komisí jí poskytla dostatečný základ pro odůvodnění zahájení správního řízení za účelem přijetí napadeného rozhodnutí. Komise totiž tvrdí v bodech 593 a 594 odůvodnění napadeného rozhodnutí, že v důsledku šetření měla k dispozici dostačující informace k prokázání existence oznámené kartelové dohody, a že společnosti BPB, nesplňující podmínky stanovené v bodě B písm. b) sdělení o spolupráci, tedy nemohlo být poskytnuto významné snížení pokuty v souladu s bodem C uvedeného sdělení. V tomto ohledu je třeba uvést, že žalobkyně netvrdí, že uvedla rozhodující skutečnosti týkající se všech projevů kartelové dohody nebo že Komise nemohla prokázat existenci dohody bez skutečností, které jí sdělila. V podstatě tvrdí, že Komise nemohla prokázat existenci jediné a komplexní dohody způsobem, jakým tak učinila. Je tedy třeba ověřit, zda Komise měla v důsledku ověření k dispozici dostatečné informace, aby prokázala existenci konečně sankcionované dohody. Co se týče schůzky v Londýně, BPB zveřejnila informace o této schůzce až v odpovědi na druhou žádost o poskytnutí informací (ze dne 21. září 1999) jako odpověď na specifickou otázku: „Uveďte, kdo vybídl nebo zahájil výměnu údajů mezi generálními řediteli.“ Komise, která již věděla o existenci výměn informací o objemech prodeje na čtyřech relevantních trzích, měla na základě ověření uskutečněných v listopadu 1998 dostatečný základ pro odůvodnění zahájení správního řízení za účelem přijetí rozhodnutí. V tomto ohledu je třeba připomenout, že Soudní dvůr měl v rozsudku ze dne 29. června 2006, Komise v. SGL Carbon ( C-301/04 P, Sb. rozh. s. I-5915 ), za to, že odpovědi poskytnuté v souladu s čl. 11 odst. 1 nařízení č. 17 nejsou dobrovolnou spoluprací, ale plněním povinnosti. Připomněl, že Komise může při výkonu svých povinností uložených jí v této oblasti vyžadovat všechny potřebné informace od vlád a příslušných orgánů členských států, jakož i od podniků a sdružení podniků. Komise má tedy právo ukládat tomuto podniku, aby poskytl veškeré nezbytné informace týkající se skutkových okolností, které mu mohou být známy, a aby jí podle potřeby předal dokumenty s nimi související, které má v držení, i když mohou proti němu nebo jinému podniku sloužit k prokázání existence protisoutěžního jednání (body 34, 39, 41 a 44). Co se týče výměn informací o objemech prodejů na čtyřech dotčených trzích, žalobkyní není zpochybněno, jak vyplývá ostatně z bodu 334 žaloby, že Komise nalezla přímé důkazy těchto výměn při šetřeních, která uskutečnila v listopadu 1998. Pokud jde o výměny informací o objemech a podílech na trhu ve Spojeném království, Komise tvrdí, že dvě zprávy určené p. [D], uvedené v bodě 77 oznámení námitek, obsahovaly podrobné informace o obratech ostatních výrobců a mohly být základem pro jiná šetření v této otázce, i když uvedené informace nebyly samy o sobě dostačující. V tomto ohledu je třeba uvést, že dokumenty uvedené v bodě 77 oznámení námitek jsou zprávy p. [M], generálního ředitele BG předcházejícího p. [N], o vývoji trhu ve Spojeném království zaslané p. [D]. Tyto interní dokumenty tedy neprokazují, že dotčené informace byly zveřejněny osobám vně BPB. Ve svém přípisu ze dne 17. března 1996 a podrobněji ve svém prohlášení ze dne 28. května 1999 však BPB připustila, že výměna informací o objemech prodeje na trhu Spojeného království se konala mezi soutěžiteli během období od roku 1992 až do začátku roku 1998. Co se týče výměn údajů týkajících se zvýšení cen na trhu Spojeného království, Komise tvrdí, že informace uvedené v bodech 201 a 205 odůvodnění napadeného rozhodnutí již měla k dispozici. Jak tedy vyplývá z těchto bodů odůvodnění, krom toho, že dvě interní memoranda BPB nalezená při šetřeních pouze prokazují, že zvýšení cen byla předmětem diskusí, prokázání tohoto prvku protiprávního jednání Komisí se opírá o souběžnost zvýšení cen. Za těchto podmínek skutečnost, že BPB připustila ve svém přípise ze dne 17. března 1996, jakož i podrobněji ve svém prohlášení ze dne 28. května 1999, jak to vyplývá z bodu 207 odůvodnění napadeného rozhodnutí, že existovaly „ojedinělé příležitosti“, při kterých p. [N] telefonoval zástupcům společností Lafarge a Knauf ve Spojeném království, aby je informoval o úmyslech společnosti BG v oblasti cen, jakož i rozpětí zamýšleného zvýšení, významně posílila odůvodnění Komise. Co se týče schůzek ve Versailles a v Haagu, žalobkyně připustila svou účast na těchto schůzkách až ve své odpovědi na oznámení námitek. Co se týče schůzky v Bruselu, připustila, že se jí účastnila, až v odpovědi na výslovnou otázku Komise v rámci první žádosti o poskytnutí informací. Konečně, pokud jde o systém výměny informací, z bodu 271 odůvodnění napadeného rozhodnutí vyplývá, že Komise věděla o jeho existenci na základě informací nalezených při šetřeních. Soud má tedy za to, že informace poskytnuté společností BPB v rozsahu, ve kterém mohou být považovány za dobrovolné ve světle judikatury Soudního dvora uvedené v bodě 468 výše, nejsou rozhodujícími skutečnostmi pro prokázání existence kartelové dohody a že Komise totiž měla k dispozici v důsledku svých šetření dostatečné informace pro prokázání této existence. S ohledem na kumulativní charakter podmínek uvedených v bodě B písm. b) až e) sdělení o spolupráci, jak jsou uvedeny v bodě C tohoto sdělení, a jelikož alespoň jedna z těchto podmínek, tedy ta, která je stanovena v bodě B písm. b) ve spojení s bodem C uvedeného sdělení, není splněna, není nezbytné zkoumat, zda BPB splňovala ostatní podmínky stanovené v uvedených ustanoveních. Z toho vyplývá, že se Komise nedopustila žádného pochybení tím, že žalobkyni nepřiznala snížení její pokuty podle bodu C sdělení o spolupráci. Nicméně je dále třeba v rámci výkonu pravomoci přezkumu Soudu v plné jurisdikci ověřit, zda snížení přiznané Komisí za spolupráci BPB podle bodu D sdělení o spolupráci bylo dostatečné. V tomto ohledu je třeba uvést, jak to vyplývá z bodů 592 a 596 odůvodnění napadeného rozhodnutí, že BPB byla prvním účastníkem kartelové dohody, který po žádosti o poskytnutí informací Komise, ale způsobem jdoucím nad rámec žádosti o informace oznámil informace, které doplňovaly informace nalezené při šetřeních a které potvrzovaly existenci kartelové dohody. Komise připouští, že tyto informace zahrnují podrobné informace o dotčených schůzkách, zejména schůzce v Londýně, a o výměnách informací o hlavních evropských trzích, zejména trhu Spojeného království. Krom toho, jak vyplývá z přezkumu druhého žalobního důvodu, je sice pravda, že bez znalosti o schůzce v Londýně Komise mohla prokázat existenci kartelové dohody, ale její vnímání by bylo odlišné. Soud měl za to, že informace poskytnuté společností BPB, zejména ohledně schůzky v Londýně, posílily podstatným způsobem argumentaci Komise, co se týče existence celkového plánu, a tedy umožnily podstatně zvýšit pokuty za závažnost protiprávního jednání. Stejné úvahy se uplatní na podrobné informace, které BPB poskytla o výměnách informací o objemech prodejů a zvýšeních cen na trhu Spojeného království. Tento závěr je potvrzen hojnou citací skutečností uvedených společností BPB v napadeném rozhodnutí. Konečně, jak vyplývá z bodu 2.2.2 její odpovědi na oznámení námitek a z přezkumu druhého žalobního důvodu, BPB krom toho uznala většinu skutkových zjištění, která byla popsána v oznámení námitek. Stejně tak, jak vyplývá z bodů 1.1.4, 2.2.2 a 6.2.27 její odpovědi na oznámení námitek, z přezkumu druhého žalobního důvodu a odpovědi na písemnou otázku Soudu, BPB nezpochybňuje kvalifikaci některých skutečností jako protiprávních jednání porušujících právo hospodářské soutěže Společenství. BPB tedy uznala, že schůzka v Londýně, výměna údajů o objemech prodejů na čtyřech dotčených trzích, a zejména na trhu Spojeného království, jakož i výměna, ke které došlo jednou či dvakrát, informací o zvýšení cen na trhu Spojeného království představovaly protiprávní jednání porušující článek 81 ES. Soud má při výkonu své pravomoci přezkumu v plné jurisdikci za to, že je třeba žalobkyni přiznat další snížení o 10 % z výše její pokuty, jak byla vypočtena před uplatněním sdělení o spolupráci, které se doplní k 30% snížení již přiznanému Komisí. Za těchto podmínek již není třeba zkoumat argumenty žalobkyně, podle kterých Komise porušila zásadu rovného zacházení, co se týče poskytnutí snížení o 40 % na základě spolupráce se společností Gyproc. 5. K návrhu uložit Komisi navrácení částky pokuty, nebo podpůrně částky, o kterou byla pokuta snížena, spolu s úroky Argumenty účastnic řízení Žalobkyně tvrdí, že již pokutu zaplatila. Lituje však skutečnosti, že úroková míra uplatnitelná v případě, kdy ji Komise musí navrátit celkově nebo částečně, není uvedena v napadeném rozhodnutí. Má za to, že tato úroková míra by měla být alespoň stejná jako ta, která by byla uplatněna, kdyby poskytla bankovní záruku, tedy 4,79 %. V otázce použitelné úrokové míry se však spoléhá na úvahu Soudu a žádá, aby se ohledně toho vyslovil, bude-li její pokuta zrušena nebo její výše snížena. Krom toho požaduje, aby úroky z prodlení byly zaplaceny od vynesení rozsudku až do úplného zaplacení částek dlužných Komisí. Komise má za to, že tyto argumenty jsou předčasné. Navíc žádost uvedená v rámci třetího návrhového žádání je nepřípustná v rozsahu, ve kterém Soud nemá pravomoc nařídit tento typ opatření. Závěry Soudu V celé řadě případů bylo rozhodnuto, že důsledkem zrušujícího rozsudku, který nabývá účinnosti ex tunc , a tím se zpětnou účinností odejímá zrušovanému aktu právní účinky, je dle článku 233 ES povinností žalovaného orgánu přijmout opatření nezbytná k odstranění zjištěných protiprávních účinků, což může v případě aktu, který již byl proveden, znamenat uvedení žalobce do situace, ve které se nacházel před přijetím tohoto aktu (rozsudek Soudu ze dne 8. července 2004, Corus UK v. Komise, T-48/00, Sb. rozh. s. II-2325 , bod 222). Mezi opatření podle článku 233 ES patří v případě rozsudku, kterým byla zrušena nebo snížena pokuta uložená podniku za porušení pravidel hospodářské soutěže uvedených ve Smlouvě, povinnost Komise vrátit dotyčnému podniku buďto celou jím zaplacenou pokutu nebo její část, jelikož tato platba musí být kvalifikována v důsledku zrušujícího rozhodnutí jako bezdůvodné obohacení. Tato povinnost se vztahuje nejen na hlavní částku pokuty, která byla protiprávně zaplacena, nýbrž i na úroky z prodlení z této částky (rozsudek Corus UK v. Komise, bod 486 výše, bod 223). Z toho vyplývá, že kdyby Komise nezaplatila žádné úroky z prodlení z hlavní částky pokuty navrácené v důsledku takového rozsudku, nepřijala by opatření vyplývající z tohoto rozsudku, a nesplnila by z tohoto důvodu povinnosti, které pro ni vyplývají z článku 233 ES. Návrh na uložení Komisi navrátit částku, o kterou byla pokuta snížena, zvýšenou o úroky, je tedy nepřípustný. 6. K návrhu organizačních procesních opatření Žalobkyně uvedla ve své žalobě, že „Soud by mohl zamýšlet nařídit šetření v podobě zprávy vyhotovené nezávislým odborníkem, aby bylo vymezeno, který z účastníků řízení správně analyzuje hospodářský kontext věci“. V rozsahu, ve kterém musí být tento návrh vykládán jako návrh na organizační procesní opatření, má Soud za to, že není nezbytné se jím zabývat, neboť přezkum věci prokázal jasně protisoutěžní povahu dotčené kartelové dohody. K nákladům řízení Podle čl. 87 odst. 2 jednacího řádu se účastníku řízení, který neměl úspěch ve věci, uloží náhrada nákladů řízení, pokud to účastník řízení, který měl ve věci úspěch, požadoval. Na základě prvního pododstavce odstavce 3 téhož ustanovení může Soud rozdělit náklady, pokud mají účastníci řízení ve věci částečně úspěch i neúspěch. Komise v projednávaném případě neměla úspěch pouze v rozsahu, ve kterém snížení, které společnosti BPB přiznala za spolupráci, nebylo dostatečné. V této situaci budou dotčené okolnosti věci správně zohledněny, když se rozhodne, že Komise ponese desetinu vlastních nákladů řízení a nahradí desetinu nákladů řízení vynaložených společností BPB a že BPB ponese devět desetin vlastních nákladů řízení a nahradí devět desetin nákladů vynaložených Komisí. Z těchto důvodů SOUD (třetí senát) rozhodl takto: 1) Výše pokuty uložené společnosti BPB plc článkem 3 rozhodnutí Komise 2005/471/ES ze dne 27. listopadu 2002 v řízení podle článku 81 [ES] vůči BPB plc, Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG, Société Lafarge SA a Gyproc Benelux NV (Věc COMP/E-1/37.152 – Sádrokartony) se stanoví na 118,8 milionů eur. 2) Ve zbývající části se žaloba zamítá. 3) Komise ponese desetinu vlastních nákladů řízení a nahradí desetinu nákladů řízení vynaložených společností BPB. 4) BPB ponese devět desetin vlastních nákladů řízení a nahradí devět desetin nákladů řízení vynaložených Komisí. Jaeger Tiili Czúcz Takto vyhlášeno na veřejném zasedání v Lucemburku dne 8. července 2008. Vedoucí soudní kanceláře E. Coulon Předseda M. Jaeger Obsah Skutkový základ sporu Řízení a návrhová žádání účastnic řízení Právní otázky 1. K prvnímu žalobnímu důvodu, vycházejícímu z porušení práva na obhajobu Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu 2. K druhému žalobnímu bodu, vycházejícímu ze zjevných nesprávností nebo nedostatečného odůvodnění, co se týče uplatnění čl. 81 odst. 1 ES K důkaznímu standardu Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu Ke schůzce v Londýně Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu K výměnám informací o množstvích prodaných v Německu, Francii, Beneluxu a Spojeném království Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu K výměnám informací o objemech prodejů ve Spojeném království Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu K výměnám informací o zvýšení cen ve Spojeném království za období od roku 1992 do roku 1998 Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu Ke stabilizaci podílů na trhu v Německu Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu K výměnám informací o zvýšeních cen v Německu Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu K zeměpisnému rozsahu kartelové dohody 3. K třetímu žalobnímu důvodu, vycházejícímu z porušení pojmu „jediné protiprávní jednání“ Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu 4. Ke čtvrtému žalobnímu důvodu, vycházejícímu z porušení článku 253 ES a čl. 15 odst. 2 nařízení č. 17, jakož i obecných zásad při výpočtu výše pokuty K nepřiměřenosti výchozí částky pokuty vymezené podle závažnosti protiprávního jednání K závažnosti protiprávního jednání – Argumenty účastnic řízení – Závěry Soudu Ke konkrétnímu dopadu protiprávního jednání na dotčený trh – Argumenty účastnic řízení – Závěry Soudu K vymezení výchozí částky pokuty na základě závažnosti protiprávního jednání – Argumenty účastnic řízení – Závěry Soudu K délce trvání protiprávního jednání Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu K opakování protiprávního jednání Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu K polehčujícím okolnostem Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu Ke spolupráci Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu 5. K návrhu uložit Komisi navrácení částky pokuty, nebo podpůrně částky, o kterou byla pokuta snížena, spolu s úroky Argumenty účastnic řízení Závěry Soudu 6. K návrhu organizačních procesních opatření K nákladům řízení ( *1 ) – Jednací jazyk: angličtina.

62004CJ0156

mt

Permezz tar-rikors tagħha, il-Kummissjoni tal-Komunitajiet Ewropej titlob lill-Qorti tal-Ġustizzja tistabbilixxi li r-Repubblika Ellenika: –        meta tapplika għall-użu temporanju fit-territorju tagħha ta' vetturi rreġistrati fi Stati Membri oħra d-dispożizzjonijiet tas-sistema doganali tad-dħul temporanju applikabbli għall-vetturi provenjenti minn pajjiżi terzi, minflok id-dispożizzjonijiet tad-Direttiva tal-Kunsill 83/182/KEE tat-28 ta' Marzu 1983, dwar eżenzjonijiet mit-taxxa ġewwa l-Komunità għal ċerti mezzi ta' trasport temporanjament importati fi Stat Membru minn Stat Membru ieħor (ĠU L 105, p. 59, iktar 'il quddiem id-"Direttiva"); –        meta tapplika, għall-ksur li jirrigwarda d-dikjarazzjoni tal-vetturi li jinsabu fi dħul temporanju fit-territorju tagħha, sistema ta' sanzjonijiet li, b'rabta mal-prassi tad-determinazzjoni sistematika mill-awtoritajiet amministrattivi tar-residenza normali fil-Greċja ta' l-individwu li jimporta l-vettura, huma manifestament sproporzjonati; –        billi tirċievi sistematikament it-taxxi previsti għall-importazzjoni definittiva tal-vetturi, f'każ ta' serq mill-istess individwu ta’ t-tieni vettura li tinsab fi dħul temporanju, naqset mill-obbligi tagħha skond l-Artikolu 90 KE u d-Direttiva, b'mod partikulari l-Artikolu 1 tagħha. Il-kuntest ġuridiku Il-leġiżlazzjoni Komunitarja Skond l-ewwel u t-tieni premessi tagħha, id-Direttiva għandha l-għan li telimina x-xkiel għaċ-ċirkolazzjoni ħielsa tal-persuni u għall-ħolqien tas-suq intern li jirriżulta mis-sistemi fiskali ta' l-Istati Membri fil-qasam ta’ l-importazzjoni temporanja ta' ċerti mezzi ta' trasport. Fit-tielet premessa tad-Direttiva hemm miktub li "[…] għandu jkun possibbli f'ċerti każijiet li jkun stabbilit b'mod definittiv jekk huwiex minnu jew le li persuna tkun fil-fatt residenti f'xi Stat Membru partikulari". L-Artikolu 1(1) tad-Direttiva jipprovdi li l-Istati Membri għandhom, taħt il-kondizzjonijiet stabbiliti fiha jeżentaw importazzjonijiet temporanji minn Stat Membru ieħor ta' vetturi tat-triq bil-mutur, eżenzjoni, b'mod partikulari, tat-taxxi fuq it- turnover , taxxi tas-sisa u taxxi oħrajn fuq il-konsum. L-Artikolu 1(3) tad-Direttiva jeskludi l-vetturi kummerċjali mill-eżenzjoni. Fir-rigward tal-vetturi privati, l-eżenzjoni tapplika, skond l-Artikolu 3 tad-Direttiva, għall-importazzjoni temporanja tagħhom għal użu privat, għal terminu kontinwu jew le li ma jaqbiżx sitt xhur għall-perjodu ta' tnax-il xahar. Għal dak li jikkonċerna l-istess vetturi, l-eżenzjoni tapplika, skond l-Artikolu 4 tad-Direttiva, għall-importazzjoni temporanja tagħhom għal użu kummerċjali, għal terminu kontinwu jew le ta' sitt jew seba' xhur għal perjodu ta' tnax il-xahar. Kemm l-Artikolu 3 kif ukoll l-Artikolu 4 tad-Direttiva jissuġġettaw il-benefiċċju ta' l-eżenzjoni għall-kundizzjoni li l-individwu li jimporta l-vettura għandu "jkollu r-residenza normali f'xi Stat Membru minbarra l-Istat Membru ta' importazzjoni temporanja", suġġett għall-osservanza ta' ċerti kundizzjonijiet addizzjonali għall-individwu li jimporta l-vettura għal użu kummerċjali. Għal dak li jirrigwarda l-kunċett ta' "residenza normali", l-Artikolu 7 tad-Direttiva, intitolat "Regoli ġenerali biex tkun stabbilita residenza", jgħid: "1. Għall-finijiet ta' din id-Direttiva, "residenza normali" tfisser il-post fejn xi persuna tgħix normalment, jiġifieri għal mill-inqas 185 jum f'kull sena kalendarja, minħabba xi rbit personali u tax-xogħol, jew, fil-każ ta' xi persuna li ma jkollhiex irbit tax-xogħol minħabba rbit personali li juru rabtiet mill-qrib bejn dik il-persuna u l-post fejn qed jgħix. Iżda, ir-residenza normali ta' xi persuna li l-irbit tax-xogħol tagħha jkun f'post differenti minn dak ta' l-irbit personali u li jgħix konsegwentement f'postijiet differenti sitwati f'żewġ Stati Membri jew aktar għandu jitqies li jkun il-post ta' l-irbit personali tagħha, sakemm dik il-persuna tirritorna hemmhekk regolarment. Din l-aħħar kondizzjoni ma teħtieġx li tkun sodisfatta meta l-persuna tkun tgħix f'xi Stat Membru sabiex tagħmel xogħol ta' tul definit. Attendenza f'xi università jew skola ma timplikax trasferiment tar-residenza normali. 2. Individwi għandhom jagħtu prova tal-post tagħhom ta' residenza normali b'xi mezzi xierqa, bħall-karta ta' l-identità jew xi dokument ieħor validu. 3. Meta l-awtoritajiet kompetenti ta' l-Istat Membru ta' importazzjoni jkollhom dubbji dwar il-validità ta' xi dikjarazzjoni dwar residenza normali magħmula skond il-paragrafu 2, jew għall-fini ta' ċerti kontrolli speċifiċi, dawn jistgħu jitolbu xi informazzjoni jew evidenza addizzjonali." L-Artikolu 9(1) tad-Direttiva jipprovdi li l-Istati Membri jistgħu jżommu u/jew jintroduċu arranġamenti aktar liberali minn dawk provduti f'din id-Direttiva. B'mod partikulari, dawn jistgħu, fuq talba ta' l-importatur, jippermettu importazzjoni temporanja għal perjodu itwal minn dawk imsemmija fl-Artikoli 3 u 4 ta' din id-Direttiva. L-Artikolu 9(2) tad-Direttiva jipprovdi: "L-Istati Membri ma jistgħu taħt l-ebda ċirkustanzi japplikaw, bis-saħħa ta' din id-Direttiva, eżenzjonijiet mit-taxxa ġewwa l-Komunità li huma inqas favorevoli minn dawk li huma jistgħu jagħtu għar-rigward tal-mezzi ta' trasport li joriġinaw f'xi pajjiż mhux membru." Fl-aħħar nett, l-Artikolu 10 (2) tad-Direttiva jgħid: "Billi l-applikazzjoni prattika ta' din id-Direttiva tagħti lok għal diffikultajiet, l-awtoritajiet kompetenti ta' l-Istati Membri interessati għandhom jieħdu d-deċiżjonijiet meħtieġa permezz ta' ftehim reċiproku, b'mod partikulari fid-dawl tal-Konvenzjonijiet u d-Direttivi tal-Komunità dwar assistenza reċiproka." Il-leġiżlazzjoni nazzjonali Id-Deċiżjoni tal-Ministru tal-Finanzi Nru D 247/13, ta' l-1 ta' Marzu 1988, emendata mil-Liġi Nru 2187/94 (iktar 'il quddiem id-"deċiżjoni ta' l-1 ta' Marzu 1988"), li permezz tagħha d-Direttiva ġiet trasposta fid-dritt intern, tawtorizza fl-Artikolu 1 tagħha, l-importazzjoni temporanja, l-eżenzjoni tad-dazji tad-dwana korrispondenti u taxxi oħra, ta' mezzi tat-trasport għall-użu privat, bl-esklużjoni minn din is-sistema tal-vetturi kummerċjali. L-Artikolu 3 tad-deċiżjoni ta' l-1 ta' Marzu 1988 jiddefinixxi l-kunċett ta' "residenza normali" ta' individwu li jimporta l-vettura f'termini essenzjalment identiċi għal dawk ta' l-Artikolu 7(1) tad-Direttiva. L-Artikolu 4 ta' l-imsemmija deċiżjoni, dwar l-importazzjoni temporanja, għal użu privat, ta’ mezz ta' trasport apparti vettura kummerċjali, jistabbilixxi għal sitt xhur għal perjodu ta' tnax-il xahar it-terminu, interrot jew le, li fih dan il-mezz ta' trasport jista' jinsab fit-territorju nazzjonali. Huwa jipprovdi li dan it-terminu jista' jkun ipprorogat b'disa' xhur addizzjonali, ħlief jekk l-individwu li jimporta l-vettura jeżerċità attività professjonali fil-Greċja, f'liema każ il-proroga hija limitata għal massimu ta' tliet xhur. L-Artikolu 5 tad-deċiżjoni ta' l-1 ta' Marzu 1988 jistabbilixxi, għal dak li jikkonċerna l-importazzjoni temporanja ta’ vettura privata għal użu kummerċjali, għal sitt xhur, bħala prinċipju, it-terminu, interrott jew le, li fih din il-vettura tista' tkun fil-Greċja. Dan jeskludi l-benefiċċju ta' l-eżenzjoni jekk il-vettura hija użata għat-trasport tal-persuni jew għat-trasport industrijali jew kummerċjali ta' l-oġġetti, b'remunerazzjoni jew le. Kemm l-Artikolu 4 kif ukoll l-Artikolu 5 ta' l-imsemmija deċiżjoni jissuġġettaw il-benefiċċju ta' l-eżenzjoni għall-kundizzjoni li l-parti kkonċernata għandha r-residenza normali tagħha barra mill-Greċja. It-tielet u r-raba' subparagrafi ta' l-Artikolu 15 tad-deċiżjoni ta' l-1 ta' Marzu 1988 jinkludu, fit-termini identiċi jew essenzjalment identiċi, id-dispożizzjonijiet ta' l-Artikolu 7(2) u (3) tad-Direttiva dwar il-prova tal-post tar-residenza normali. L-Artikolu 133(2) tal-Liġi Nru 1165/1918 dwar il-Kodiċi tad-Dwana (FEK A' 73), fil-verżjoni applikabbli tiegħu matul il-proċedura prekontenzjuża mmexxija fil-kawża preżenti, jipprovdi: "Il-vetturi Komunitarji jistgħu jibqgħu temporanjament fit-territorju nazzjonali mingħajr ma jkun mitlub il-ħlas tat-taxxa ta’ reġistrazzjoni u tat-taxxa fuq il-valur miżjud (VAT). Għall-għoti ta' din l-eżenzjoni temporanja […], it-termini u l-kundizzjonijiet previsti mid-dispożizzjonijiet tas-sistema doganali tad-dħul temporanja tal-vetturi provenjenti minn pajjiżi terzi importati temporanjament huma applikabbli mutatis mutandis , bil-kundizzjoni li dawn il-vetturi jkun re-esportati". L-Artikolu 18 tal-Liġi Nru 2682/1999, fil-verżjoni applikabbli tiegħu fil-proċedura prekontenzjuża użata fid-deċiżjoni preżenti, taħt it-titolu "Ksur-Sanzjonijiet", jipprovdi: "A. Vetturi Komunitarji 1.      Iż-żamma u l-użu ta' vetturi Komunitarji minn persuni stabbiliti fil-Greċja, mingħajr ebda formalità prevista fl-Artikoli 10 u 11 tal-liġi preżenti kienet ġiet osservata, tammonta għal reat ta' kuntrabandu u d-dispożizzjonijiet tal-kodiċi doganali dwar il-kuntrabandu huma applikabbli (Liġi 1165/1918, [...]). F'dawn il-każijiet, l-ebda konsegwenza kriminali ma hija applikata jekk il-persuni kkonċernati jħallsu t-taxxa miżjuda attribwita, stabbilita għall-ammont minimu, previst mid-dispożizzjonijiet in kwistjoni, u jekk huma jirrinunzjaw għall-mezzi ta' rikors previsti kontra l-att ta’ imputazzjoni ta' l-imsemmija taxxa. Fil-każijiet previsti f'dan il-paragrafu, il-multi previsti fil-paragrafu A4 ta' l-artikolu preżenti mhumiex imposti. […] 4.      Il-ksur deskritti iktar 'il fuq huma kklassifikati bħala ksur doganali sempliċi u huma punibbli, skond il-każ, bil-multi segwenti: […] d)      Għall-[…] esportazzjoni […] tard ta' vettura, multa skond in-numru ta' granet tard, stabbilita hekk: vetturi privati u tat-tip Jeep: – sa 1,600 cc, 29 EUR: – sa minn 1,601 cc, 59 EUR. Trakkijiet ta' kull tip ta' ċilindrata, 29 EUR. Muturi ta' kull tip ta' ċilindrata, 14 EUR. […] f)      Meta l-vettura li qeda fit-territorju nazzjonali […] hija misjuqa minn persuna oħra mhux benefiċjarja, multa ta' 733 EUR, jekk il-benefiċjarju jinstab fit-territorju nazzjonali fil-mument meta twettaq il-ksur. L-użu tal-vettura msemmija iktar 'il fuq minn persuna oħra mhux benefiċjarja twassal għall-annulament tas-sistema prevista fl-Artikolu 14(2) tal-liġi preżenti jekk, fil-mument fejn twettaq il-ksur, il-benefiċjarju ma jinstabx fit-territorju nazzjonali u d-dispożizzjonijiet tal-paragrafu A1 ta' l-artikolu preżenti huma applikabbli għall-persuna mhux benefiċjarja." L-Artikolu 18(C) tal-Liġi Nru 2682/1999, intitolat "Vetturi Komunitarji u pajjiżi terzi", jgħid: "1.      Minbarra l-impożizzjoni tal-multi previsti fil-paragrafi preċedenti A4, […], il-vetturi huma wkoll is-suġġett ta’ immobilizzazzjoni kawtelatorja temporanja permezz ta' att ta’ l-awtorità doganali li stabbilixxa ksur, u t-tpoġġija tagħhom għad-dispożizzjoni sseħħ wara l-ħlas tal-multi dovuti u l-ħlasijiet oħra eventwali previsti. […] […]" Skond l-Artikolu 10(5) tal-Liġi Nru 2682/1999: "Il-vetturi Komunitarji jistgħu jkunu mibgħuta fl-Istati Membri l-oħra ta' l-Unjoni Ewropea jew ikunu esportati lejn pajjiżi terzi qabel ma tiġi stabbilita t-taxxa ta’ reġistrazzjoni dovuta". Fl-aħħar nett, l-Artikolu 12(1)(d) tad-deċiżjoni ta' l-1 ta' Marzu 1988, taħt it-titolu "Serq tal-vetturi", jgħid: "1.      Il-benefiċjarju li ddikjara s-serq tal-vettura li kien ħa kunsinna tagħha taħt is-sistema tad-dħul temporanja, […], mhux marbut iħallas id-dazji tad-dwana jew taxxi oħra applikabbli għall-vettura misruqa […], bil-kundizzjoni li l-benefiċjarju ma pparteċipax sabiex il-vettura tintuża għal skop illegali fil-Greċja u fejn il-kundizzjonijiet segwenti huma kollha sodisfatti: […] d)      il-benefiċjarju ma ddikjarax fil-passat is-serq ta’ vettura privata oħra li kien ha kunsinna tagħha taħt is-sistema tad-dħul temporanja." Il-proċedura prekontenzjuża Wara serje ta’ lmenti li kienet qiegħda tittratta u li jgħidu li r-regoli applikati għall-importazzjoni temporanja ta' ċerti mezzi ta' trasport fil-Greċja jammontaw għal xkiel serju għall-moviment ħieles tar-residenti Komunitarji f'dan l-Istat Membru, il-Kummissjoni indirizzat, fis-17 ta' Mejju 1999, ittra ta' intimazzjoni lill-awtoritajiet Elleniċi, sabiex tiġbed l-attenzjoni tagħhom għall-inkompatibbiltà tal-leġiżlazzjoni nazzjonali rilevanti mad-dispożizzjonijiet tad-Direttiva u ta' l-Artikolu 90 KE. Wara li eżaminat l-osservazzjonijiet tar-Repubblika Ellenika fformulati fir-risposta tagħha ta' l-1 ta' Settembru 1999 għall-imsemmija ittra ta' l-opinjoni motivata, fid-29 ta' Novembru 2000, il-Kummissjoni indirizzat lil dan l-Istat Membru, opinjoni motivata li tinkludi disa' lmenti, li fihom huwa jikkonkludi li l-leġiżlazzjoni in kwistjoni kienet inkompatibbli mar-regoli Komunitarji msemmija iktar 'il fuq. Peress li l-ispjegazzjonijiet mogħtija mir-Repubblika Ellenika fir-risposta tagħha tal-21 ta' Frar 2001 għall-imsemmija opinjoni motivata ma kinux sodisfaċenti, il-Kummissjoni ppreżentat ir-rikors preżenti, fejn madankollu sostniet biss ċerti lmenti fformulati fl-opinjoni motivata. Fuq ir-rikors Fuq l-ewwel ilment L-argumenti tal-partijiet Il-Kummissjoni takkuża lir-Republika Ellenika li applikat għall-użu temporanju fit-territorju tagħha vetturi rreġistrati fi Stati Membri oħra, id-dispożizzjonijiet tas-sistema doganali tad-dħul temporanju applikabbli għall-vetturi provenjenti minn pajjiżi terzi minflok tapplika d-dispożizzjonijiet tad-Direttiva, li hija bbażata fuq in-neċessità ta’ integrazzjoni akbar ta' l-Istati Membri. F'dan l-istess kuntest, il-Kummissjoni tikkritika lill-awtoritajiet Elleniċi sabiex jikkunsidraw li, sa mill-1 ta' Jannar 1993, data ta' tneħħija tal-prinċipju ta' tassazzjoni għall-importazzjoni fir-relazzjonijiet bejn l-Istati Membri, id-Direttiva, li tagħti eżenzjonijiet fiskali fil-qasam ta' "importazzjoni", kienet waqfet milli jkollha effett u kienet saret bla skop. Il-Gvern Elleniku jwieġeb li l-ilmenti tal-Kummissjoni mhumiex preċiżi, peress illi d-Direttiva ġiet trasposta b'mod korrett, għal żmien twil, fid-dritt intern u li hija tkompli tiġi applikata. Il-Kummissjoni ma tirreferix għall-ksur ta' obbligi konkreti li jirriżulta mid-Direttiva u mid-diskussjoni magħmula minnha għandha karattru teoriku, billi l-intenzjoni ta' l-awtoritajiet Elleniċi kienet li jinċitaw lill-Kummissjoni sabiex tieħu l-inizjattiva leġiżlattiva li tadatta d-Direttiva għas-sitwazzjoni ġuridika eżistenti sa mill-1 ta' Jannar 1993, data li minnha l-kunċett ta’ "importazzjoni" bejn l-Istati Membri ma teżistix aktar. Il-Gvern Elleniku jafferma li, fi kwalunkwe każ, huwa japplika d-Direttiva fir-relazzjonijiet intra-Komunitarji. Il-kunsiderazzjonijiet tal-Qorti tal-Ġustizzja Permezz ta' dan l-ilment, il-Kummissjoni tallega li r-Repubblika Ellenika ma tapplikax id-Direttiva fiha nnifisha. Il-Gvern Elleniku jippreċiża f'dan ir-rigward li l-kwistjoni mal-Kummissjoni ssib il-qofol tagħha fl-osservazzjonijiet ta' l-awtoritajiet Elleniċi, f'kuntatti regolari mal-Kummissjoni, fuq in-neċessità li tadatta d-Direttiva, li fiha jidher il-kunċett ta' "importazzjoni", għas-sitwazzjoni stabbilita sa mill-1 ta' Jannar 1993, data li minnha dan il-kunċett ta' "importazzjoni" ġie abolit fir-relazzjonijiet bejn l-Istati Membri. Skond il-Gvern Elleniku, din il-kwistjoni ma taffettwax l-applikazzjoni tad-Direttiva mir-Repubblika Ellenika. Jinħtieġ li jingħad li, fis-sentenza tagħha tat-12 ta' Lulju 2001, Louloudakis (C‑262/99, Ġabra p. I‑5547, b'mod partikulari punti 20 sa 25), il-Qorti tal-Ġustizzja rreferiet għal-leġiżlazzjoni Ellenika li tawtorizza l-importazzjoni temporanja, bħala eżenzjoni tat-taxxa tad-dwana u taxxi oħra, tal-mezzi tat-trasport għall-użu privat. Din il-leġiżlazzjoni hija inkluża fil-punti 11 sa 16 tas-sentenza preżenti. Jirriżulta, b'mod partikulari, minn din il-leġiżlazzjoni li din tiddefinixxi l-kunċett ta' "residenza normali" fit-termini essenzjalment identiċi għal dawk ta' l-Artikolu 7(1) tad-Direttiva, li l-eżenzjoni hija mogħtija kif previst fid-Direttiva, għal sitt xhur għal kull perjodu ta' tnax-il xahar u li din il-leġiżlazzjoni tuża, f'termini identiċi jew essenzjalment identiċi, id-dispożizzjonijiet ta' l-Artikolu 7(2) u (3) tad-Direttiva dwar il-prova tal-post tar-residenza normali. Hemm lok li jiġi osservat ukoll li s-sentenza Louloudakis, iċċitata iktar 'il fuq, ingħatat fuq talba għal deċiżjoni preliminari li toħroġ minn qorti Ellenika, li kienet staqsiet lill-Qorti tal-Ġustizzja dwar l-interpretazzjoni tad-Direttiva sabiex tikklassifika kawża li kienet qiegħda tisma’, li turi li d-Direttiva hija applikata. Minbarra dan, il-Kummissjoni hija stess stabbilixxiet fit-tielet paragrafu tal-punt 21 tar-risposta tagħha, li l-leġiżlazzjoni Griega tuża l-kriterji li jidhru fid-dispożizzjoni kkonċernata tad-Direttiva, għal dak li jikkonċerna d-determinazzjoni tar-residenza normali. Hemm lok li jingħad fl-aħħar nett li l-Istati Membri huma ħielsa li japplikaw għall-użu temporanju tal-vetturi provenjenti minn pajjiżi terzi s-sistema li kienet prevista mid-Direttiva għall-vetturi provenjenti minn Stat Membru ieħor. L-unika riżerva f'dan ir-rigward hija fformulata fl-Artikolu 9(2) tad-Direttiva, li abbażi tagħha l-Istati Membri ma setgħux japplikaw fil-Komunità eżenzjonijiet fiskali inqas favorevoli minn dawk li huma jagħtu għall-mezzi tat-trasport provenjenti minn pajjiż terz. Ċertament, il-Kummissjoni fformulat kritiki speċifiċi dwar ċerti oqsma ta’ applikazzjoni tad-Direttiva, iżda hija ma ressqitx provi li juru li r-Repubblika Ellenika ma applikatx id-Direttiva fiha nnifisha. L-evalwazzjonijiet teoriċi u l-kontroversji eventwali fuq il-bżonn ta' adattament tad-Direttiva għas-sitwazzjoni ġuridika li kienu jeżistu sa mill-1 ta' Jannar 1993,u li seħħew fil-kuntest tal-kuntatti regolari bejn l-amministrazzjonijiet nazzjonali u l-Kummissjoni, ma setgħux jammontaw għall-bażi ta' kostatazzjoni tan-nuqqas mill-Qorti tal-Ġustizzja. Konsegwentement, dan l-ewwel ilment mhuwiex fondat. Fuq it-tieni lment Permezz ta' dan l-ilment, il-Kummissjoni tpoġġi fid-dubju s-sistema applikata mill-awtoritajiet Elleniċi. Dan l-ilment jinkludi żewġ partijiet. Minn naħa, il-Kummissjoni tikkritika lir-Repubblika Ellenika dwar l-eżistenza ta’ prassi amministrattiva li tipprovdi li, fil-każijiet fejn l-elementi li jservu ta’ bażi għad-determinazzjoni tar-residenza normali huma maqsuma bejn il-Greċja u Stat Membru ieħor, l-awtoritajiet Elleniċi jistabbilixxu sistematikament fil-Greċja r-residenza normali tal-persuni kkonċernati, u b’hekk jimponu fuqhom f'dan ir-rigward oneru tal-prova itqal. Min-naħa l-oħra, il-Kummissjoni tikkritika l-fatt li dan l-iffissar tar-residenza normali fil-Greċja tinkludi sanzjonijiet sproporzjonati. Fuq il-prassi amministrattiva L-argumenti tal-partijiet Il-Kummissjoni ssostni li, jekk il-leġiżlazzjoni Ellenika tuża l-kriterji użati mid-Direttiva għall-iffisar tal-pajjiż tar-residenza normali, l-awtoritajiet amministrattivi Elleniċi madankollu jiffissaw sistematikament fil-Greċja r-residenza normali tal-persuni li għandhom rabtiet personali u professjonali kemm fil-Greċja kif ukoll fi Stati Membri oħra, fejn jagħtu b'mod kwazi awtomatiku preminenza lir-rabtiet personali u fejn fil-prattika jdaħħlu preżunzjoni tar-residenza fit-territorju nazzjonali meta l-partijiet ikkonċernati għandhom in-nazzjonalità Ellenika. Il-Kummissjoni ssostni f'dan ir-rigward li dawn l-awtoritajiet amministrattivi jaqilbu l-oneru tal-prova tal-post tar-residenza normali jew jimponu fuq il-persuni kkonċernati l-obbligu li jippreżentaw elementi ta' prova msaħħa, li huwa inkompatibbli mar-regoli ta’ l-istabbiliment tar-residenza stabbilita mid-Direttiva. Il-Kummissjoni tirreferi għal ċerti każi individwali li, waħedhom, ikunu fl-opinjoni tagħha suffiċjenti sabiex jistabbilixxu nuqqas għad-Direttiva. Minbarra dan, din il-prassi amministrattiva stabbilita hija ratifikata mill-attitudni ta' l-awtoritajiet ġudizzjarji. Il-Gvern Elleniku jsostni li, fil-prattika, huwa normali li jkun hemm diffikultajiet fir-rigward ta’ l-istabbiliment tar-residenza normali taċ-ċittadini Griegi, fejn ir-rabtiet professjonali u personali tagħhom huma maqsuma bejn il-Greċja u Stat Membru ieħor. Il-każijiet individwali li għalihom tirreferi l-Kummissjoni jirriżultaw minn din is-sitwazzjoni. F'każijiet bħal dawn, l-awtoritajiet amministrattivi japplikaw kriterji stabbiliti fl-Artikolu 7(1) tad-Direttiva, li jagħtu f'dan ir-rigward il-prijorità lir-rabtiet personali. F'każ ta' dubju, l-imsemmija awtoritajiet jagħmlu użu ġustifikat ta' l-Artikolu 7(3) tad-Direttiva, li jagħtihom il-poter li jistaqsu lill-persuni kkonċernati għal kull element ta’ informazzjoni jew ta' prova addizzjonali. Il-Gvern Elleniku fl-aħħar nett isostni li, attwalment, il-parti l-kbira tal-vetturi li jinsabu fil-Greċja taħt is-sistema ta’ l-importazzjoni temporanja jappartjenu lil ċittadini Griegi li jużaw ir-residenza normali tagħhom f'pajjiż barrani bħala bażi ġuridika għall-eżenzjonijiet fiskali. Il-kunsiderazzjonijiet tal-Qorti tal-Ġustizzja Il-Qorti tal-Ġustizzja sostniet li l-kriterji għad-determinazzjoni tal-kunċett tar-"residenza normali" li jinsabu fl-Artikolu 7(1) tad-Direttiva jirreferu għar-rabta professjonali u personali ta’ persuna ma’ post stabbilit kif ukoll it-tul ta' din ir-rabta, u jiddefinixxu dan il-kunċett bħala l-post fejn il-parti kkonċernata stabbilixxiet iċ-ċentru permanenti ta' l-interessi tagħha (sentenza Louloudakis, iċċitata aktar 'il fuq, punt 51 u ġurisprudenza ċċitata). B'hekk, għall-finijiet tad-determinazzjoni tal-post tar-residenza normali, jinħtieġ li jittieħdu in kunsiderazzjoni kemm ir-rabtiet professjonali u personali tal-parti kkonċernata f'post speċifiku kif ukoll it-tul tagħhom u, meta dawn ir-rabtiet mhumiex ikkonċentrati fi Stat Membru wieħed, it-tieni paragrafu ta' l-Artikolu 7(1) tad-Direttiva jagħti l-preminenza lir-rabtiet personali fuq ir-rabtiet professjonali. Fil-kuntest ta' l-evalwazzjoni tar-rabtiet personali u professjonali tal-parti kkonċernata, l-elementi kollha ta' fatt rilevanti għandhom jittieħdu in kunsiderazzjoni, partikolarment, il-preżenza fiżika tagħha kif ukoll dik tal-membri tal-familja tagħha, id-dispożizzjoni tal-post ta' abitazzjoni, il-post ta' eżerċizzju ta' l-attivitajiet professjonali u dik tas-sitwazzjoni ta' l-interessi patrimonjali tagħha (ara, f'dan ir-rigward, sentenza Louloudakis, iċċitata iktar 'il fuq, punti 52, 53 u 55). Fl-ewwel lok, huma l-awtoritajiet amministrattivi kompetenti ta' l-Istati Membri li għandhom jipproċedu b'evalwazzjoni u bl-għarbiel ta' l-elementi kollha ta' fatt rilevanti li jikkaratterizzaw kull każ, fid-dawl tal-kriterji meħuda mill-ġurisprudenza tal-Qorti tal-Ġustizzja, u li jaqgħu taħt il-kompetenza ta' din sabiex tikkonstata n-nuqqas ta' l-Istat Membru in kwistjoni minħabba prassi amministrattiva kostanti li hija żbaljata jew abużiva. F'dan il-każ partikulari, il-Kummissjoni tipprova turi, fuq il-bażi ta' ċerti każijiet individwali, l-eżistenza ta’ prassi kostanti, żbaljata u abużiva ta' l-awtoritajiet amministrattivi Elleniċi, li għandhom iwasslu għall-istabbiliment ta’ nuqqas ġenerali ta’ l-Istat Membru konvenut f'dan il-qasam. Fil-fatt, il-Kummissjoni tagħmel referenza fir-rikors tagħha għal "bosta lmenti", iżda hija tirreferi konkretement biss, madankollu b'mod lakoniku u mingħajr dettalji, għal żewġ każijiet individwali u, fir-replika tagħha, b'mod ftit dettaljat ukoll, għal sitt każijiet oħra biss. Indipendentement mill-kwistjoni dwar jekk il-preżentazzjoni, għall-ewwel darba, fir-replika ta' sitt każijiet individwali, bħala offerti ta' prova, hija ammissibbli fir-rigward tal-ħtiġijiet ta' l-Artikolu 42(1) tar-Regoli tal-Proċedura, madankollu jirriżulta mill-atti li, fit-tmien każijiet li għalihom tirreferi l-Kummissjoni, erba' mill-persuni implikati kellhom nazzjonalità Ellenika u rabtiet personali u professjonali ċarissimi fil-Greċja (fejn wieħed ma kellu l-ebda rabta barra minn dan l-Istat Membru), żewġ persuni kellhom ċittadinanza doppja u rabtiet personali jew professjonali fil-Greċja u persuna oħra kellha ċ-ċittadinanza ta' Stat Membru ieħor, iżda rabtiet personali u professjonali stabbiliti sew fil-Greċja. L-elementi tal-fajl ma jippermettux li tiġi stabbilita b'mod ċar is-sitwazzjonu tat-tmien każ. Fis-sitwazzjonijiet individwali kollha msemmija iktar 'il fuq, ħlief l-aħħar waħda, l-ispjegazzjonijiet mogħtija mill-awtoritajiet Elleniċi ma jidhrux infondati. Fi kwalunkwe każ, dawn l-awtoritajiet ma jidhrux li qabżu d-diskrezzjoni li għandhom sabiex jistabbilixxu l-post tar-residenza normali tal-partijiet interessati. Għal dak li jikkonċerna l-possibbiltà tal-konstatazzjoni ta’ nuqqas fuq il-bażi tal-prassi amministrattiva segwita fi Stat Membru, il-Qorti tal-Ġustizzja diġà stabbilixxiet il-kriterji applikabbli. Fil-fatt, f'dan il-każ, in-nuqqas jista' jkun stabbilit biss permezz ta' prova suffiċjentement dokumentata u dettaljata tal-prassi kkritikata, jinħtieġ li din il-prassi amministrattiva tippreżenta ċertu livell ta' konsistenza u ta' ġeneralità, u, sabiex tiġi konkluża l-eżistenza ta’ prassi ġenerali u kostanti, il-Kummissjoni ma tistax tibbaża ruħha fuq preżunzjoni kwalunkwe (sentenza tas-27 ta' April 2006, Il-Kummissjoni vs Il-Ġermanja, C‑441/02, Ġabra p. I‑3449, punti 49, 50 u 99 kif ukoll il-ġurisprudenza ċċitata). Fuq il-bażi tal-provi ppreżentati mill-Kummissjoni, ma jistax jiġi kkonstatat li l-kundizzjonijiet ċċitati fil-punt preċedenti huma f'dan il-każ partikolari issodisfati Fi kwalunkwe każ, fir-rigward tan-numru għoli ħafna ta' ċittadini Komunitarji, kif ukoll taċ-ċittadini Griegi stabbiliti fi Stati Membri oħra, li jmorru kull sena l-Greċja bil-karozza, it-tmien każijiet individwali li għalihom tirreferi l-Kummissjoni, anki jekk wieħed jikkunsidrahom stabbiliti, jammontaw għal perċentwal nettament insuffiċjenti, kif jirriżulta mill-eżiġenzi magħmula mill-ġurisprudenza tal-Qorti tal-Ġustizzja, sabiex tiġi murija l-eżistenza ta’ prassi amministrattiva stabbilita li tammonta għal nuqqas. Minbarra dan, il-Kummissjoni tikkritika lill-awtoritajiet ġudizzjarji Elleniċi li jirratifikaw il-prassi ta' l-amministrazzjoni, mingħajr madankollu ma jressqu l-ebda element li jikkonkludi f'dan ir-rigward. Madankollu, jekk il-Kummissjoni għandha l-intenzjoni tistabbilixxi nuqqas minħabba prassi ġudizzjarja, il-kriterji stabbiliti mill-ġurisprudenza tal-Qorti tal-Ġustizzja u li tidher fil-punt 50 tas-sentenza preżenti huma aktar u aktar applikabbli, u dan b'aktar qawwa. F'dan il-każ partikulari, jinħtieġ li jiġi kkonstatat li l-kriterji stabbiliti mill-Qorti tal-Ġustizzja mhumiex issodisfati. Jinħtieġ li jingħad ukoll li l-Qorti tal-Ġustizzja ħadet in kunsiderazzjoni d-diskrezzjoni li jiddisponu minnha l-awtoritajiet nazzjonali kompetenti f'dan il-qasam sensittiv li jaffettwa l-kompetenzi nazzjonali fil-qasam fiskali, billi jiddeċiedu li d-dover ta' kooperazzjoni li jaqa' fuq dawn l-awtoritajiet skond l-Artikolu 10(2) tad-Direttiva ma jobbligahomx li jaħdmu flimkien f'kull każ individwali fejn l-applikazzjoni ta' din id-Direttiva tqajjem xi diffikultajiet (sentenza Louloudakis, iċċitata iktar 'il fuq, punt 59 u ġurisprudenza ċċitata). Fl-aħħar nett, il-Kummissjoni takkuża lill-awtoritajiet Elleniċi li imponew fuq  il-partijiet ikkonċernati l-preżentazzjoni ta' l-elementi ta' prova msaħħa għall-istabbiliment tal-post tar-residenza normali u li b'hekk ipproċedew għal tibdil fl-oneru tal-prova, filwaqt li dan l-obbligu jaqa’ normalment fuq l-awtoritajiet nazzjonali. Huwa suffiċjenti li f'dan ir-rigward jingħad li, skond l-Artikolu 7(2) u (3) tad-Direttiva, il-prova tar-residenza normali hija bħala prinċipju responsabbiltà ta' individwi kkonċernati. L-awtoritajiet nazzjonali kompetenti, min-naħa tagħhom, għandhom il-poter li jagħmlu verifiki speċifiċi u, f'każ ta' dubju, li jistaqsu għal kull element ta’ informazzjoni jew ta' prova addizzjonali. Konsegwentement, l-ewwel parti tat-tieni lment ma jistax jiġi milqugħ. Fuq il-karattru sproporzjonat tas-sanzjonijiet L-argumenti tal-partijiet Il-Kummissjoni tirreferi, b'mod partikulari, għas-sanzjonijiet previsti mil-leġiżlazzjoni Ellenika meta l-awtoritajiet kompetenti jikkonstataw li l-proprjetarju ta' vettura li tinsab fil-Greċja u li għandha number plates ta' Stat Membru ieħor għandu r-residenza normali tiegħu fil-Greċja. Il-leġiżlazzjoni nazzjonali fis-seħħ fil-perjodu rilevanti tikkwalifika att bħal dan bħala kuntrabandu li jesponi għal sanzjonijiet kriminali, jiġifieri piena ta' ħabs għall-proprjetarju tal-vettura u l-konfiska ta' din, kif ukoll sanzjonijiet amministrattivi li jikkonsistu f'multi. Minbarra dan, il-parti kkonċernata għandha tħallas taxxa ta’ reġistrazzjoni dovuta f'każ ta’ importazzjoni definittiva ta’ vettura, sakemm ma taċċettax li terġa' tesporta din il-vettura barra mit-territorju nazzjonali. Il-Kummissjoni tikkunsidra li dawn is-sanzjonijiet, flimkien mal-prassi ta' l-awtoritajiet amministrattivi Elleniċi fir-rigward ta' l-iffissar tal-post tar-residenza normali u n-nuqqas tat-teħid in kunsiderazzjoni tal- bona fede eventwali tal-parti kkonċernata, huma sproporzjonati. Minbarra dan, il-fatt li jiġi mitlub il-ħlas tat-taxxa ta’ reġistrazzjoni meta diġà tħallset taxxa simili fi Stat Membru ieħor imur kontra l-Artikolu 90 KE. Huma wkoll sproporzjonati, skond il-Kummissjoni, is-sanzjonijiet previsti fil-każ ta' qbiż tal-perjodu ta' sitt xhur li fih vettura Komunitarja tista' tiċċirkola taħt is-sistema ta’ l-importazzjoni temporanja. Il-Gvern Elleniku jirrispondi li, fil-miżura fejn id-Direttiva ma tipprovdix sanzjonijiet għall-ksur eventwali tas-sistema ta' l-importazzjoni temporanja tal-vetturi Komunitarji, huma l-Istati Membri li għandhom jadottaw id-dispożizzjonijiet li huma jqisu neċessarji sabiex jiġi mrażżan il-frodi fiskali. Madankollu, is-sanzjonijiet previsti għandhom ikunu xierqa u neċessarji sabiex jintlaħaq l-għan imfittex. F'dan il-każ partikulari, il-kritiki tal-Kummissjoni jikkonċernaw is-sanzjonijiet imposti meta persuni għandhom ir-residenza normali tagħhom fil-Greċja u jiċċirkolaw taħt is-sistema ta’ importazzjoni temporanja b'vetturi irreġistrati fi Stat Membru ieħor. F'każijiet bħal dawn, kif jirriżulta miċ-ċirkustanza li t-taxxi ta’ reġistrazzjoni huma għolja ħafna fil-Greċja, dan iwassal lil ċerti persuni sabiex jippruvaw jevitawhom, u fir-rigward ta' każijiet multipli ta' frodi fiskali kkonstatati s’issa, is-sanzjonijiet previsti ma jkunux sproporzjonati fir-rigward ta' l-għan mixtieq, jiġifieri d-dissważjoni u t-trażżin tal-frodi fiskali. Il-Gvern Elleniku fl-aħħar nett isostni li s-sanzjonijiet imposti f'każ ta' nuqqas ta' ħlas tat-taxxi ta' reġistrazzjoni jaffettwaw kemm il-prodotti domestiċi kif ukoll dawk importati. Ikun konsegwentement materjalment impossibbli li jinstab ksur ta' l-Artikolu 90 KE. Il-kunsiderazzjonijiet tal-Qorti tal-Ġustizzja Qabel xejn, jinħtieġ li jingħad li t-tieni parti tat-tieni lment tal-Kummissjoni tittratta wkoll (paġni 9 sa 12 tar-rikors) is-sanzjonijiet previsti fil-Liġi Nru 2960/2001, tat-22 ta' Novembru 2001, dwar il-Kodiċi tad-Dwana (FEK A 265), li timmodifika s-sanzjonijiet previsti fl-Artikolu 18 tal-Liġi 2682/1999. Madankollu, il-Liġi Nru 2960/2001 ġiet adottata wara l-iskadenza tat-terminu ta' xahrejn impost mill-opinjoni motivata tat-22 ta' Novembru 2000 u ma kinitx l-oġġett tal-proċedura prekontenzjuża stabbilita fl-Artikolu 226 KE. Min-naħa l-oħra, ma jirriżultax, fuq il-bażi ta' l-atti, li din il-leġiżlazzjoni ġdida kienet żammet, kollha kemm hi, is-sistema implementata mil-leġiżlazzjoni kkontestata fil-proċedura prekontenzjuża u lanqas li d-dispożizzjonijiet ta' dawn iż-żewġ leġiżlazzjonijiet ikunu sostanzjalment identiċi (ara, f'dan is-sens, sentenza ta' l-10 ta' Jannar 2006, Il-Kummissjoni vs Il-Ġermanja, C‑98/03, Ġabra p. I‑53, punti 27 u 28, kif ukoll il-ġurisprudenza ċċitata). Skond il-ġurisprudenza stabbilita tagħha, il-Qorti tal-Ġustizzja tista' teżamina ex officio jekk il-kundizzjonijiet previsti fl-Artikolu 226 KE għall-introduzzjoni ta’ rikors għal nuqqas ta' twettiq ta' obbligu humiex issodisfati (sentenza ta' l-1 ta' Frar 2007, Il-Kummissjoni vs Ir-Renju Unit, C‑199/04, li għadha ma ġietx ippubblikata fil-Ġabra, punt 20 u l-ġurisprudenza ċċitata). F'dan ir-rigward, il-Qorti tal-Ġustizzja dejjem għamlet distinzjoni bejn il-fażijiet prekontenzjużi u dawk kontenzjużi tal-proċedura stabbilita fl-Artikolu 226 KE u ddeċidiet li l-proċedura prekontenżjuza għandha, b'mod partikulari, bħala għan li tiddefinixxi s-suġġett tal-kawża fid-dawl ta' deċiżjoni eventwali tal-Qorti tal-Ġustizzja u li tassigura li l-proċedura kontenżjuza eventwali għandha bħala oġġett kawża ċarament definita (ara, f'dan ir-rigward, is-sentenza tal-15 ta' Frar 2001, Il-Kummissjoni vs Franza, C‑230/99, Ġabra p. I‑1169, punt 31; tat-13 ta' Diċembru 2001, Il-Kummissjoni vs Franza, C‑1/00, Ġabra p. I‑9989, punti 53 u 54; ta' l-10 ta' Diċembru 2002, Il-Kummissjoni vs L-Irlanda, C‑362/01, Ġabra p. I‑11433, punti 17 u 18, kif ukoll tal-5 ta' Ġunju 2003, Il-Kummissjoni vs L-Italja, C‑145/01, Ġabra p. I‑5581, punt 17). Konsegwentement, dejjem skond ġurisprudenza stabbilita tajjeb, is-suġġett tal-kawża hekk definita fil-fażi prekontenzjuża ma tistax tkun aktar estiża jew emendata permezz tat-talbiet tar-rikors fil-fażi kontenzjuża (ara, f'dan ir-rigward, is-sentenza tad-29 ta' Settembru 1998, Il-Kummissjoni vs Il-Ġermanja, C‑191/95, Ġabra p. I‑5449, punt 56; tad-9 ta' Novembru 1999, Il-Kummissjoni vs L-Italja, C‑365/97, Ġabra p. I‑7773, punt 25, u tal-5 ta' Ottubru 2006, Il-Kummissjoni vs Il-Ġermanja, C‑105/02, li għadha ma ġietx ippubblikata fil-Ġabra, punti 47 u 48). Fl-aħħar nett, l-eżistenza ta’ nuqqas għandha tkun evalwata abbażi tas-sitwazzjoni ta' l-Istat Membru hekk kif din tippreżenta ruħha abbażi tat-terminu stabbilit fl-opinjoni motivata u t-tibdil li seħħ permezz ta' dan ma jitteħidx in kunsiderazzjoni mill-Qorti tal-Ġustizzja (ara s-sentenza tat-18 ta' Jannar 2007, Il-Kummissjoni vs L-Iżvezja, C‑104/06, li għadha ma ġietx ippubblikata fil-Ġabra, punt 28). Jekk il-Qorti tal-Ġustizzja kienet testendi l-verifika tagħha għal leġiżlazzjoni ta' l-Istat Membru in kwistjoni li ma kinitx l-oġġett tal-fażi prekontenzjuża u prevista għall-ewwel darba fit-talbiet tar-rikors, għar-raġunijiet ta' faċilità invokati mill-Kummissjoni fis-seduta tas-sottomissjonijiet orali, il-proċedura stabbilita mill-awturi tat-Trattat fl-Artikolu 226 KE kienet tkun mingħajr ebda sinjifikat u dan jammonta għal evitar ta' din il-proċedura. L-eżami tal-Qorti tal-Ġustizzja b'hekk tittratta, f'dan il-każ partikolari, biss fuq id-dispożizzjonijiet tal-leġiżlazzjoni in kwistjoni li tkun fis-seħħ fid-data ta’ skadenza tat-terminu impost fl-opinjoni motivata u sa fejn huma esposti fir-rikors b'mod suffiċjentement ċar sabiex jippermetti t-twettiq tal-kontroll ġuridiku (ara, f'dan ir-rigward, is-sentenza Il-Kummissjoni vs Ir-Renju Unit, iċċitata iktar 'il fuq, punt 21). Fl-ewwel lok, il-kritiki tal-Kummissjoni jittrattaw l-Artikolu 18(A)(1) tal-Liġi Nru 2682/1999, li jipprovdu li ż-żamma jew l-użu fit-territorju Elleniku ta’ vettura rreġistrata fi Stat Membru ieħor minn persuna li għandha r-residenza normali tagħha fil-Greċja jammonta għal delitt ta’ kuntrabandu li jwassal, b'mod partikulari, għal sanzjonijiet kriminali bħall-ħabs ta' persuna li għandha vettura u s-sekwestru ta' din. Jinħtieġ li jingħad f'dan ir-rigward li l-leġiżlazzjoni in kwistjoni tissanzjona kriminalment imġiba li tikkonsisti f'li wieħed jevita d-dispożizzjonijiet doganali u fiskali nazzjonali fil-qasam tal-moviment tal-vetturi bil-mutur. Is-sanzjonijiet in kwistjoni huma previsti, fil-fatt, għall-każijiet fejn il-persuni li għandhom ir-residenza normali tagħhom fil-Greċja jużaw vetturi rreġistrati fi Stat Membru ieħor, jiġifieri f'każijiet li jinsabu barra mill-kamp ta’ applikazzjoni tad-Direttiva, u li għandhom l-għan tal-protezzjoni ta' l-interessi fiskali ta' l-Istat Membru kkunsidrat. Ir-repressjoni kriminali ta' mġiba, mixtieqa mil-leġiżlatur nazzjonali, hija marbuta mas-sitwazzjoni ekonomika u soċjali ta' l-Istat Membru kkunsidrat u, f'dan il-każ partikolari, għas-sitwazzjoni partikolari fir-rigward tat-tassazzjoni tal-vetturi bil-mutur. Huwa stabbilit f'dan ir-rigward li, fil-Greċja, it-taxxi ta’ reġistrazzjoni huma għolja ħafna, li jista' jħajjar ċerti persuni sabiex jiċċirkolaw fil-Greċja b'vetturi rreġistrati fi Stat Membru ieħor, fejn b'hekk jippruvaw jistabbilixxu b'mod fittizzju f'dan l-aħħar imsemmi kwalunkwe rabta. Il-ħtiġijiet ta' repressjoni u ta' prevenzjoni, kif ukoll tal-protezzjoni ta' l-interessi fiskali ta' l-Istat Membru kkunsidrat, jiġġustifikaw li dan jipprovdi sanzjonijiet adegwati (ara, f'dan ir-rigward, sentenza Louloudakis, iċċitata iktar 'il fuq, punt 70). Għalhekk, fih innifsu, is-sempliċi fatt li regola nazzjonali astratta tikkwalifika bħala delitt kriminali mġiba li tikkonsisti f'li wieħed jevita d-dispożizzjonijiet doganali u fiskali normalment applikabbli ma jammontax għal nuqqas. Il-Qorti tal-Ġustizzja tikkunsidra li jirriżulta mis-sentenza Louloudakis, iċċitata iktar 'il fuq, punti 69 u 70, li l-ħtiġijiet tar-repressjoni u tal-prevenzjoni jistgħu jiġġustifikaw li Stat Membru jistabbilixxi sanzjonijiet f'ċertu livell ta' severità, iżda li ma jistax jiġi eskluż li dawn is-sanzjonijiet jistgħu, f'ċerti ċirkustanzi, ikunu sproporzjonati. Konsegwentement, il-kwistjoni dwar jekk is-sanzjonijiet applikati humiex proporzjonati jew sproporzjonati għandha tkun evalwata abbażi tas-sanzjonijiet effettivament applikati skond il-każ partikolari. Madankollu, l-eżami ta' dawn il-każijiet imsemmija fil-punt 48 tas-sentenza preżenti ma jwassalx li jiġi konkluż li hemm karattru sproporzjonat tas-sanzjonijiet effettivament imposti u l-Kummissjoni ma ressqitx elementi oħra ta' prova li jippermettu konklużjoni differenti. Għalhekk dawn il-kritiki mhumiex fondati. Fit-tieni lok, il-Kummissjoni ssostni li, fil-każijiet previsti fl-Artikolu 18(A)(1) tal-Liġi Nru 2682/1999, l-ebda proċedimenti kriminali ma jitressqu jekk il-persuni kkonċernati jħallsu t-taxxa attribwita u jirrinunzjaw għall-mezzi ta' rikors previsti mid-dritt nazzjonali kontra l-att ta’ l-impożizzjoni ta' l-imsemmija taxxa. Jinħtieġ li jingħad f'dan ir-rigward li d-Direttiva tikkonferixxi, taħt ċerti kundizzjonijiet, lill-individwi li għandhom ir-residenza normali tagħhom fi Stat Membru, id-dritt li jiċċirkolaw matul ċertu perijodi permezz ta' vettura normali, taħt is-sistema ta' l-eżenzjoni fiskali temporanja, fit-territorju ta' Stati Membri oħra. Madankollu, skond ġurisprudenza stabbilita, il-prinċipju tal-protezzjoni ġudizzjarja effettiva jammonta għal prinċipju ġenerali tad-dritt Komunitarju u hija responsabbiltà tal-qrati ta' l-Istati Membri sabiex jassiguraw l-protezzjoni ġudizzjarja tad-drittijiet li l-individwi jieħdu mid-dritt Komunitarju (ara, f'dan ir-rigward, is-sentenza tat-13 Marzu 2007, Unibet, C‑432/05, li għadha ma ġietx ippubblikata fil-Ġabra, punti 37 u 38, kif ukoll il-ġurisprudenza ċċitata). Huwa permezz ta' l-applikazzjoni ta' dan il-prinċipju li l-Qorti tal-Ġustizzja rrikonoxxiet il-kompetenza tal-qorti nazzjonali sabiex tassigura l-applikazzjoni tad-Direttiva u l-protezzjoni tad-drittijiet li l-individwi jieħdu minn din, fid-determinazzjoni, b'mod partikulari, tal-post ta' residenza normali (ara, f'dan ir-rigward, is-sentenza Louloudakis, iċċitata iktar 'il fuq, punti 57 u 70). Id-dispożizzjoni nazzjonali in kwistjoni tista' ċċaħħad lill-individwi mill-protezzjoni ġudizzjarja effettiva mixtieqa mid-dritt Komunitarju billi tħeġġiġhom, sabiex jevitaw proċedimenti kriminali, jirrinunzjaw għall-meżżi ta' rikors normalment previsti mid-dritt nazzonali. Konsegwentement, il-kritiki tal-Kummissjoni huma f'dan il-każ partikolari fondati. Fi-tielet lok, il-Kummissjoni tikkritika s-sanzjonijiet fiskali fl-Artikolu 18(A)(4)(d), tal-Liġi Nru 2682/1999 f'każ ta' qbiż tal-perjodu ta' sitt xhur li fih huwa mogħti l-benefiċċju ta' l-eżenzjoni fiskali in kwistjoni. Jinħtieġ li jiġi kkunsidrat f'dan ir-rigward li l-perjodu ta' sitt xhur li fih it-tgawdija ta' l-eżenzjoni fiskali hija mogħtija huwa suffiċjentement twil u li l-Gvern Elleniku sostna, mingħajr ebda kontestazzjoni mill-Kummissjoni, li xi ffaċilitar u estenzjonijiet ta' dan il-perjodu huma mogħtija f'ċerti sitwazzjonijiet. Dan l-istess Gvern żvela wkoll mingħajr ma jkun kontradett li l-osservanza tal-limitu ta' sitt xhur ma jistax ikun verifikat rigorożament, għaliex id-data tad-dħul tal-vetturi fit-territorju nazzjonali mhiijiex aktar irreġistrata, u li prevenzjoni addizzjonali hija għalhekk neċessarja f'dan il-kuntest, li jiġġustifika l-multi previsti bħala mezz adegwat ta' dissważjoni. Il-multi in kwistjoni mhumiex għalhekk sproporzjonati u ma jikkostitwixxux xkiel għal-libertajiet mogħtija mit-Trattat. Hemm lok li jiġi kkunsidrat, fir-raba' lok, li s-sanzjoni fiskali prevista fl-Artikolu 18(A)(4)(f) tal-Liġi Nru 2682/1999, għall-każ fejn vettura koperta mill-eżenzjoni fiskali temporanja hija misjuqa fit-territorju Elleniku minn persuna oħra mhux benefiċjarja, toħroġ mill-qafas ta' applikazzjoni tad-Direttiva. Minbarra dan, il-każ, previst fid-dispożizzjoni msemmija iktar 'il fuq, kif invokat fil-ħames post mill-Kummissjoni, fejn il-vettura in kwistjoni hija misjuqa minn persuna mhux benefiċjarja filwaqt li, fil-mument fejn il-ksur huwa mwettaq, il-benefiċjarja ta' l-eżenzjoni fiskali mhijiex fit-territorju Elleniku, joħroġ mill-qafas ta’ applikazzjoni tad-Direttiva. Fis-sitt lok, il-kritiki tal-Kummissjoni jirrigwardaw l-Artikolu 18(C)(1) tal-Liġi Nru 2682/1999 li jipprovdi li, minbarra l-impożizzjoni tal-multi, il-vetturi huma wkoll is-suġġett ta’ immobilizzazzjoni kawtelatorja temporanja u t-tpoġġija għad-dispożizzjoni tagħhom isseħħ wara l-ħlas tal-multi u ta' piżijiet oħra eventwali previsti. Din il-miżura tista’ tiċħad lill-benefiċjarju mill-użu tal-vettura tiegħu għal perjodu li jista' jkun twil, b'mod partikolari meta l-multi imposti huma s-suġġett ta’ kontestazzjoni b'meżż ġudizzjarju. Madankollu, il-Qorti tal-Ġustizzja diġà spjegat l-importanza li wieħed għandu dritt isuq vettura għall-eżerċizzju effettiv tad-drittijiet li jirreferu għall-moviment ħieles tal-persuni (sentenza tad-29 ta' Frar 1996, Skanavi u Chryssanthakopoulos, C‑193/94, Ġabra p. I‑929, punt 36). B'hekk, din il-miżura hija sproporzjonata fir-rigward ta' l-għan imħaddan, li huwa l-ġbir tal-multi, għan li jista' jintlaħaq permezz ta' mezzi aktar konformi mal-leġiżlazzjoni Komunitarja, per eżempju permezz ta' l-għoti ta' garanzija. Dawn il-kritiki huma għalhekk fondati. Min-naħa l-oħra, mhumiex fondati l-kritiki mqajma fis-seba' lok mill-Kummissjoni kontra l-Artikolu 10(5) tal-Liġi Nru 2682/1999, li jipprovdi li, meta l-proprjetarju ta' vettura importata taħt is-sistema tad-dħul temporanju fir-residenza normali tiegħu fil-Greċja, huwa jista' jevita l-ħlas tat-taxxa ta’ immatrikulazzjoni dovuta billi jerġa' joħroġ il-vettura tiegħu mit-territorju Elleniku. Din il-miżura tagħti, fil-fatt, fakoltà u anki vantaġġ lill-parti kkonċernata u dawn ma jkunux ikkunsidrati bħala kuntrarji għad-Direttiva. Il-Kummissjoni tinvoka, fl-aħħar lok, ksur ta' l-Artikolu 90 KE. Din id-dispożizzjoni tipprovdi, fl-ewwel paragrafu tagħha, projbizzjoni li jiġu imposti aktar taxxi fuq il-prodotti importati minn Stati Membri oħra milli fuq il-prodotti nazzjonali simili. Madankollu, il-Qorti tal-Ġustizzja tikkunsidra bħala konformi mar-regoli Komunitarji l-fatt li Stat Membru, fl-iffissar tar-residenza normali tal-parti interessata fit-territorju tagħha, jeżiġi l-ħlas ta' taxxa ta’ reġistrazzjoni tal-vettura, indipendentement mill-punt dwar jekk taxxa ta' reġistrazzjoni simili kenitx diġà tħallset fi Stat Membru ieħor (ara, f'dan ir-rigward, is-sentenza tas-16 ta' Ġunju 2005, Il-Kummissjoni vs Id-Danimarka, C‑138/04, mhux ippubblikata fil-Ġabra, punt 13, u l-ġurisprudenza ċċitata). It-tieni paragrafu ta' dan l-Artikolu 90 KE jipprojbixxi lill-Istati Membri milli jimponu fuq il-prodotti ta’ Stati Membri oħra taxxi interni ta’ tali natura li jagħtu protezzjoni indiretta lill-produzzjoni ta’ merkanzija oħra. Jinħtieġ li jingħad f'dan ir-rigward, fuq il-bażi tal-kriterji stabbiliti fil-ġurisprudenza tal-Qorti tal-Ġustizzja (sentenza tat-18 ta' Jannar 2007, Brzeziński, C‑313/05, li għadha ma ġietx ippubblikata fil-Ġabra, punt 27 u l-ġurisprudenza ċċitata), li l-Kummissjoni ma wrietx li l-leġiżlazzjoni nazzjonali in kwistjoni hija ta' tip li tipproteġi indirettament prodotti nazzjonali. Fuq it-tielet ilment L-argumenti tal-partijiet It-tielet ilment tal-Kummissjoni jittratta l-Artikolu 12(1)(d) tad-deċiżjoni ta' l-1 ta' Marzu 1988, li jipprovdi li l-persuni vittmi tas-serq ta' tieni vettura li jinsabu taħt is-sistema ta' l-importazzjoni temporanja fil-Greċja huma marbuta li jħallsu t-taxxa ta’ reġistrazzjoni. Il-Kummissjoni ssostni li din id-dispożizzjoni tintroduċi preżunzjoni ġenerali tal-frodi fiskali, fil-miżura fejn huwa preżunt, mingħajr ma hemm provi f'dan ir-rigward, li l-vettura misruqa tibqa’ fil-Greċja. Il-Kummissjoni tqis li s-sitwazzjonijiet li fihom teżisti eventwalità ta' frodi fiskali għandhom ikunu eżaminati każ b'każ. Il-miżura in kwistjoni tkun sproporzjonata fir-rigward ta' l-għan previst, jiġifieri il-prevenzjoni ta’ l-evażjoni fiskali, u tintroduċi trattament diskriminatorju indirett kontra vetturi rreġistrati fi Stat Membru ieħor, bi ksur ta’ l-Artikolu 90 KE. Il-Gvern Elleniku jwieġeb li, fid-dritt Komunitarju, f'każ ta' serq tal-prodotti li jinsabu taħt is-sistema ta' eżenzjoni fiskali u li għalihom it-taxxi ma tħallsux, l-ebda eżenzjoni ta' dawn it-taxxi ma hija prevista. Huwa jirreferi f'dan ir-rigward għall-Artikolu 14 tad-Direttiva tal-Kunsill 92/12/KEE tal-25 ta' Frar 1992 dwar l-arranġamenti ġenerali għall-prodotti soġġetti għad-dazju tas-sisa u dwar iż-żamma, ċaqliq u mmonitorjar ta' dan it-tip ta' prodotti (ĠU L 76, p. 1), li skond dan, f'każ ta' telf, id-drittijiet tas-sisa għall-prodotti taħt arranġamenti kondizzjonali tad-dazju mhumiex imħallsa biss meta t-telf ta' dawn il-prodotti huma dovuti għall-każijiet ta' inċidenti jew ta' forza maġġuri u li l-awtoritajiet kompetenti jistgħu jivverifikaw li dawn il-prodotti huma definittivament mitlufa. Fil-każijiet l-oħra kollha, u b'mod partikulari f'każ ta' serq, dawn id-dazji għandhom jitħallsu. F'dan il-każ partikolari, f'każ ta' serq, il-vettura ma tkunx irrimedjabbilment mitlufa, iżda użata minn oħrajn. Konsegwentement, it-taxxa ta’ reġistrazzjoni tkun dovuta. Id-Direttiva madankollu ma tipprovdi l-ebda eżenzjoni permanenti f'każ ta' serq. Il-Gvern Elleniku fl-aħħar nett isostni li, minn naħa, il-fatt li l-ħlas tat-taxxa ta' reġistrazzjoni huwa meħtieġ biss meta l-istess individwu huwa vittma tas-serq ta' tieni vettura li tibbenefika mill-eżenzjoni fiskali temporanja u mhux mill-ewwel serq jammonta għal manifestazzjoni favur l-vittma u li, min-naħa l-oħra, is-serq jammonta għal riskju frekwenti ħafna li għandu jkun kopert mill-kumpanniji ta’ assigurazzjoni u mhux mill-poter pubbliku. Il-kunsiderazzjonijiet tal-Qorti tal-Ġustizzja Jinħtieġ li jingħad li d-Direttiva timponi taħt ċerti kundizzjonijiet fuq l-Istati Membri li jagħtu eżenzjoni fiskali għall-użu temporanju, f'perjodu ta' żmien speċifikat, ta’ mezz ta' trasport irreġistrat fi Stat Membru ieħor minn individwu li għandu r-residenza normali tiegħu wkoll fi Stat Membru ieħor mill-Istat ikkunsidrat. L-għoti ta' din l-eżenzjoni hija suġġetta, b'mod partikolari, għall-kundizzjoni, ifformulata fl-Artikolu 3(a) u (b) tad-Direttiva b'mod li ma tħalli l-ebda dubju għal ambigwità, li l-benefiċjarju ta' din l-eżenzjoni juża l-mezz ta' trasport kopert minnha għall-użu tiegħu privat, u l-imsemmi mezz ta' trasport ma jista' jkun la ttrasferit, la mikri fl-Istat Membru ta’ importazzjoni temporanja, u lanqas misluf lil resident ta' dan l-Istat. B'hekk, id-Direttiva tagħmel aċċent fuq ir-rabta mill-qrib bejn il-benefiċjarju partikolari ta' l-eżenzjoni temporanja u l-vettura koperta minn din. Is-serq tal-vettura koperta mill-imsemmija eżenzjoni u l-konsegwenzi li serq bħal dan jinvolvi mhumiex previsti mid-Direttiva. Madankollu ma hemm l-ebda indizzju fid-Direttiva li tista' tkun il-bażi tal-konklużjoni li din kienet riedet testendi l-eżenzjoni u tillimita konsegwentement is-sovranità fiskali ta' l-Istati Membri f'sitwazzjonijiet fejn ir-rabta bejn il-benefiċjarju ta' l-eżenzjoni u l-vettura koperta minn din hija miksura, u b'mod partikulari f'każ ta' serq fejn huwa probabbli ħafna li l-vettura tkompli tiċċirkola fit-territorju ta’ l-Istat Membru kkonċernat u li tkun misjuqa minn persuna li m’għandha l-ebda rabta mal-benefiċjarju ta' l-eżenzjoni. Każ bħal dan mhuwiex kopert mid-Direttiva u jaqa’ taħt l-awtorità leġiżlattiva ta' l-Istati Membri. F'dawn iċ-ċirkustanzi, u fir-rigward tal-fatt li l-Kummissjoni ma tinvokax dispożizzjonijiet Komunitarji oħra, ma jistax jiġi kkonstatat nuqqas. Il-miżura nazzjonali in kwistjoni ma tmurx kontra l-Artikolu 90 KE, fid-dawl tal-kunsiderazzjonijiet żviluppati mill-Qorti tal-Ġustizzja fil-punti 85 u 86 tas-sentenza preżenti. Fir-rigward ta' dak li ntqal iktar 'il fuq, jinħtieġ għalhekk li jingħad li, billi jiġi pprovdut: –        fl-Artikolu 18(A)(1) tal-Liġi Nru 2682/1999 li, f'każ ta' żamma jew użu fit-territorju Elleniku ta’ vettura rreġistrata fi Stat Membru ieħor minn individwu li għandu r-residenza normali tiegħu fil-Greċja, il-proċedimenti kriminali normalment previsti ma jitressqux jekk il-persuna kkonċernata tħallas it-taxxa ta' reġistrazzjoni imposta u tirrinunzja għall-mezzi ta' rikors previsti mid-dritt nazzjonali kontra l-att ta’ l-impożizzjoni ta' l-imsemmija taxxa, –        u fl-Artikolu 18(C)(1) ta' l-istess liġi li, f'każ ta’ impożizzjoni tal-multi, il-vetturi huma wkoll is-suġġett ta’ immobilizzazzjoni kawtelatorja temporanja u t-tpoġġija tagħhom għad-dispożizzjoni sseħħ wara l-ħlas tal-multi dovuti u l-ħlasijiet oħra eventwali previsti, ir-Republika Ellenika naqset mill-obbligi tagħha skond id-Direttiva. Ir-rikors huwa miċħud għall-kumplament. Fuq l-ispejjeż Skond l-Artikolu 69(2) tar-Regoli tal-Proċedura, il-parti li titlef il-kawża għandha tbati l-ispejjeż, jekk dawn ikunu ġew mitluba. Skond l-ewwel inċiż tal-paragrafu 3 ta' dan l-Artikolu, jekk il-partijiet ikunu telliefa rispettivament fuq kap jew aktar tat-talbiet tagħhom jew għal raġunijiet eċċezzjonali, il-Qorti tista' tiddeċiedi li taqsam l-ispejjeż jew tiddeċiedi li kull parti tbati l-ispejjeż tagħha. Peress li l-Kummissjoni u r-Repubblika Ellenika tilfu parzjalment, hemm lok li huma jiġu ordnati jbatu l-ispejjeż tagħhom. Għal dawn il-motivi, il-Qorti tal-Ġustizzja (L-Ewwel Awla) taqta' u tiddeċiedi: 1) Billi jiġi pprovdut: – fl-Artikolu 18(A)(1) tal-Liġi Nru 2682/1999 li, f'każ ta' żamma jew użu fit-territorju Elleniku ta’ vettura irreġistrata fi Stat Membru ieħor minn individwu li għandu r-residenza normali tiegħu fil-Greċja, il-proċedimenti kriminali normalment previsti ma jitressqux jekk il-persuna kkonċernata tħallas it-taxxa ta' reġistrazzjoni imposta u tirrinunzja għall-mezzi ta' rikors previsti mid-dritt nazzjonali kontra l-att ta’ l-impożizzjoni ta' l-imsemmija taxxa, – u fl-Artikolu 18(C)(1) ta' l-istess liġi li, f'każ ta’ impożizzjoni tal-multi, il-vetturi huma wkoll is-suġġett ta’ immobilizzazzjoni kawtelatorja temporanja u t-tpoġġija tagħhom għad-dispożizzjoni sseħħ wara l-ħlas tal-multi dovuti u l-ħlasijiet oħra eventwali previsti, ir-Republika Ellenika naqset mill-obbligi tagħha skond id-Direttiva tal-Kunsill 83/182/KEE, tat-28 Marzu 1983, dwar eżenzjonijiet mit-taxxa ġewwa l-Komunità għal ċerti mezzi ta' trasport temporanjament importati fi Stat Membru minn Stat Membru ieħor. 2) Ir-rikors huwa miċħud għall-kumplament. 3) Il-Kummissjoni tal-Komunitajiet Ewropej u r-Republika Ellenika jbatu l-ispejjeż rispettivi tagħhom. Firem * Lingwa tal-kawża: il-Grieg.

62005TJ0018

pt

Antecedentes do litígio A IMI plc, a IMI Kynoch Ltd e a Yorkshire Copper Tube (a seguir, conjuntamente, «grupo IMI» ou «recorrentes») integram um grupo de empresas internacionais de engenharia, cuja sociedade‑mãe, a IMI, é uma sociedade de direito inglês cotada na bolsa de Londres (London Stock Exchange). 1. Procedimento administrativo Na sequência de informações que lhe foram transmitidas pela Mueller Industries Inc. (a seguir «Mueller») em Janeiro de 2001, a Comissão Europeia, com base no artigo 14.° do Regulamento n.° 17 do Conselho, de 6 de Fevereiro de 1962, Primeiro Regulamento de execução dos artigos [81.° CE] e [82.° CE] (JO 1962, 13, p. 204; EE 08 F1 p. 22), procedeu inopinadamente, em Março de 2001, a averiguações nas instalações de diversas empresas activas no sector dos tubos de cobre. Em 9 e 10 de Abril de 2001, foram efectuadas mais averiguações nas instalações da KME Germany AG (anteriormente KM Europa Metal AG) e da Outokumpu Oyj e da Luvata Oy (anteriormente Outokumpu Copper Products Oy) (a seguir, conjuntamente, «grupo Outokumpu»). Em 9 de Abril de 2001, a Outokumpu propôs‑se cooperar com a Comissão ao abrigo da Comunicação da Comissão sobre a não aplicação ou a redução de coimas nos processos relativos a acordos, decisões e práticas concertadas (JO 1996, C 207, p. 4, a seguir «comunicação de 1996 sobre a cooperação»), tanto no que respeita aos tubos industriais como aos tubos sanitários. Na sequência de averiguações adicionais, a Comissão cindiu a sua investigação sobre os tubos de cobre em três processos distintos: o processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre), o processo COMP/E‑1/38.121 (Acessórios) e o processo COMP/E‑1/38.240 (Tubos industriais). Por carta de 30 de Maio de 2001, o grupo Outokumpu enviou à Comissão uma nota, acompanhada de uma série de anexos, em que fazia uma descrição do sector dos tubos de cobre e dos acordos colusórios relacionados com esse sector. Em 5 de Junho de 2002, no quadro do processo COMP/E‑1/38.240 (Tubos industriais), tiveram lugar, a pedido da Comissão, encontros com representantes do grupo Outokumpu, encontros esses que estavam relacionados com a proposta de cooperação efectuada por esse grupo. Esse grupo também informou a Comissão de que estava disposto a que esta interrogasse os membros do seu pessoal implicados nos acordos em causa no processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre). Em Julho de 2002, no quadro do processo COMP/E‑1/38.240 (Tubos industriais), a Comissão, fundando‑se no artigo 11.° do Regulamento n.° 17, enviou pedidos de informações à Wieland‑Werke AG (a seguir «Wieland») e ao grupo KME [composto pela KME Germany, pela KME France SAS (anteriormente Tréfimétaux SA) e pela KME Italy SpA (anteriormente Europa Metalli SpA)] e instou o grupo Outokumpu a transmitir‑lhe mais informações. Em 15 de Outubro de 2002, o grupo KME respondeu ao referido pedido de informações. A sua resposta também incluía uma declaração e um pedido para beneficiar da aplicação da comunicação de 1996 sobre a cooperação no quadro do processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre). Além disso, esse grupo autorizou a Comissão a utilizar todas as informações que lhe havia fornecido tanto no quadro do processo COMP/E‑1/38.240 (Tubos industriais) como no do processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre). Em 23 de Janeiro de 2003, a Wieland transmitiu à Comissão uma declaração que incluía um pedido para beneficiar da aplicação da comunicação de 1996 sobre a cooperação no quadro do processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre). No quadro do processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre), a Comissão enviou pedidos de informações, em 3 de Março de 2003, ao grupo Boliden [composto pela Boliden AB, pela Outokumpu Copper Fabrication AB (anteriormente Boliden Fabrication AB) e pela Outokumpu Copper BCZ SA (anteriormente Boliden Cuivre & Zinc SA)], à HME Nederland BV (a seguir «HME») e à Chalkor AE Epexergasias Metallon (a seguir «Chalkor»), e, em 20 de Março de 2003, ao grupo IMI. Em 9 de Abril de 2003, representantes da Chalkor encontraram‑se com os representantes da Comissão e pediram para beneficiar da aplicação da comunicação de 1996 sobre a cooperação no quadro do processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre). Em 29 de Agosto de 2003, a Comissão, no quadro do processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre), aprovou uma comunicação de acusações cujos destinatários eram as empresas em causa. Após ter sido facultado, a essas sociedades, o acesso ao processo, sob forma electrónica, e estas terem apresentado observações escritas, todas participaram, excepto a HME, numa audição que teve lugar em 28 de Novembro de 2003. Em 16 de Dezembro de 2003, a Comissão aprovou a Decisão C (2003) 4820 final, relativa a um processo de aplicação do artigo 81.° [CE] e do artigo 53.° do Acordo EEE (Processo COMP/E‑1/38.240 – Tubos industriais), de que foi publicado um resumo no Jornal Oficial da União Europeia de 28 de Abril de 2004 (JO L 125, p. 50). 2. Decisão impugnada Em 3 de Setembro de 2004, a Comissão aprovou a Decisão C (2004) 2826 relativa a um processo nos termos do artigo 81.° [CE] e do artigo 53.° do Acordo EEE (Processo COMP/E‑1/38.069 – Tubos sanitários de cobre) (a seguir «decisão impugnada»), de que foi publicado um resumo no Jornal Oficial União Europeia de 13 de Julho de 2006 (JO L 192, p. 21). A decisão impugnada compreende, entre outras, as seguintes disposições: «Artigo 1.° As empresas adiante referidas violaram o disposto no artigo 81.°, n.° 1, [CE] e, a partir de 1 de Janeiro de 1994, no artigo 53.°, n.° 1, do Acordo EEE, ao participarem, nos períodos indicados, num conjunto de acordos e de práticas concertadas relativos à fixação dos preços e partilha de mercados no sector dos tubos sanitários de cobre: a)      A Boliden […], solidariamente com a [Outokumpu Copper Fabrication] e a [Outokumpu Copper BCZ], de 3 de Junho de 1988 a 22 de Março de 2001; b)      A [Outokumpu Copper Fabrication], solidariamente com a Boliden […] e a [Outokumpu Copper BCZ], de 3 de Junho de 1988 a 22 de Março de 2001; c)      A [Outokumpu Copper BCZ], solidariamente com a Boliden […] e a [Outokumpu Copper Fabrication], de 3 de Junho de 1988 a 22 de Março de 2001; d)      A Austria Buntmetall AG: i)      solidariamente com a Buntmetall Amstetten [GmbH], de 29 de Agosto de 1998 até, pelo menos, 8 de Julho de 1999, e ii)      solidariamente com a [Wieland] e a Buntmetall Amstetten […], de 9 de Julho de 1999 a 22 de Março de 2001; e)      A Buntmetall Amstetten […]: i)      solidariamente com a Austria Buntmetall […], de 29 de Agosto de 1998 até, pelo menos, 8 de Julho de 1999, e ii)      solidariamente com a [Wieland] e a Austria Buntmetall […], de 9 de Julho de 1999 a 22 de Março de 2001; f)      A [Chalkor], de 29 de Agosto de 1998 até, pelo menos, ao início de Setembro de 1999; g)      A [HME] de 29 de Agosto de 1998 até, pelo menos, 22 de Março de 2001; h)      A IMI […], solidariamente com a IMI Kynoch […] e a Yorkshire Copper Tube […], de 29 de Setembro de 1989 a 22 de Março de 2001; i)      A IMI Kynoch […], solidariamente com a IMI […] e a Yorkshire Copper Tube […], de 29 de Setembro de 1989 a 22 de Março de 2001; j)      A Yorkshire Copper Tube […], solidariamente com a IMI […] e a IMI Kynoch […], de 29 de Setembro de 1989 a 22 de Março de 2001; k)      A [KME Germany]: i)      individualmente, de 3 de Junho de 1988 a 19 de Junho de 1995, e ii)      solidariamente com a [KME France] e a [KME Italy], de 20 de Junho de 1995 a 22 de Março de 2001; l)      A [KME Italy]: i)      solidariamente com a [KME France], de 29 de Setembro de 1989 a 19 de Junho de 1995, e ii)      solidariamente com a [KME Germany] e a [KME France], de 20 de Junho de 1995 a 22 de Março de 2001; m)      A [KME France]: i)      solidariamente com a [KME Italy], de 29 de Setembro de 1989 a 19 de Junho de 1995, e ii)      solidariamente com a [KME Germany] e a [KME Italy], de 20 de Junho de 1995 a 22 de Março de 2001; […] s)      A Outokumpu […], solidariamente com a [Luvata], de 29 de Setembro de 1989 a 22 de Março de 2001; t)      A [Luvata], solidariamente com a Outokumpu […], de 29 de Setembro de 1989 a 22 de Março de 2001; u)      A [Wieland]: i)      individualmente, de 29 de Setembro de 1989 a 8 de Julho de 1999, e ii)      solidariamente com a Austria Buntmetall […] e a Buntmetall Amstetten […], de 9 de Julho de 1999 a 22 de Março de 2001. Artigo 2.° Relativamente às infracções referidas no artigo 1.°, são aplicadas as seguintes coimas: a)      Boliden […], [Outokumpu Copper Fabrication] e [Outokumpu Copper BCZ], solidariamente: 32,6 milhões de euros; b)      Austria Buntmetall […] e Buntmetall Amstetten […], solidariamente: 0,6695 milhões de euros; c)      Austria Buntmetall […], Buntmetall Amstetten […] e [Wieland], solidariamente: 2,43 milhões de euros; d)      [Chalkor]: 9,16 milhões de euros; e)      [HME]: 4,49 milhões de euros; f)      IMI […], IMI Kynoch […] e Yorkshire Copper Tube […], solidariamente: 44,98 milhões de euros; g)      [KME Germany]: 17,96 milhões de euros; h)      [KME Germany], [KME France] e [KME Italy], solidariamente: 32,75 milhões de euros; i)      [KME Italy] e [KME France], solidariamente: 16,37 milhões de euros; j)      Outokumpu […] e [Luvata], solidariamente: 36,14 milhões de euros; k)      [Wieland], individualmente: 24,7416 milhões de euros. […]» A Comissão considerou que as referidas empresas participaram numa infracção (a seguir «cartel» ou «infracção em causa») única, continuada, complexa e, no caso dos grupos Boliden e KME e da Wieland, multiforme. A Comissão especificou que a decisão impugnada não visava os acordos nacionais, em si mesmo considerados (considerandos 2 e 106 da decisão recorrida). Produtos e mercados em causa O sector em causa, o do fabrico de tubos de cobre, abrange dois grupos de produtos: os tubos industriais, que se subdividem em diversos subgrupos em função da sua utilização final (ar condicionado e refrigeração, acessórios, aquecimento de água e aquecimento a gás, filtros desidratadores e telecomunicações); e os tubos sanitários, também designados «tubos de canalização», que são utilizados no sector da construção nas instalações de água, condutas de gás e de combustíveis de aquecimento e nos sistemas de aquecimento (considerando 3 da decisão impugnada). A Comissão considerou que os processos COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre) e COMP/E‑1/38.240 (Tubos industriais) diziam respeito a duas infracções distintas. Assim, baseou‑se fundamentalmente no facto de que «são empresas diferentes (e membros diferentes do pessoal dessas empresas) que estavam implicadas nos acordos sobre os tubos sanitários, por um lado, e sobre os tubos industriais, por outro, acordos cuja organização também era diferente». Além disso, a Comissão considerou que o sector dos tubos sanitários se distinguia do dos tubos industriais no que respeita à clientela alvo, à utilização final e às características técnicas dos produtos (considerandos 4 e 5 da decisão impugnada). Quanto aos tubos sanitários de cobre, a Comissão afirmou na decisão impugnada que esse grupo de produtos englobava duas «sub‑famílias» de produtos: os tubos sanitários de cobre simples e os tubos sanitários de cobre revestidos. Referiu que «os tubos sanitários de cobre simples e os tubos sanitários de cobre revestidos não são obrigatoriamente produtos que se possam substituir entre si e podem constituir mercados de produtos distintos à luz da comunicação da Comissão relativa à definição de mercado relevante para efeitos do direito comunitário da concorrência» (JO 1997, C 372, p. 5). Porém, para efeitos da decisão impugnada, a Comissão entendeu que essas duas «sub‑famílias» de produtos deviam ser consideradas «um único e mesmo grupo de produtos […] pois são fundamentalmente as mesmas empresas (e os mesmos membros do pessoal dessas empresas) que estão implicadas nos acordos relativos a essas duas sub‑famílias de produtos e os acordos estavam organizados de forma similar» (considerandos 13 e 459 da decisão impugnada). Na decisão impugnada, a Comissão também referiu que o mercado geográfico pertinente era o Espaço Económico Europeu (EEE). Calculou que, em 2000, no EEE, o valor do mercado dos tubos sanitários de cobre simples era de aproximadamente 970,1 milhões de euros e o do mercado dos tubos sanitários de cobre revestido era de 180,9 milhões de euros. Por conseguinte, estimou‑se que o valor cumulado desses dois mercados em 2000 era, no EEE, de 1 151 milhões de euros (considerandos 17 e 23 da decisão impugnada). Componentes da infracção em causa A Comissão sublinhou que a infracção em causa se manifestara sob três formas distintas, ainda que conexas (considerandos 458 e 459 da decisão impugnada). A primeira vertente do cartel correspondia aos acordos celebrados entre os «produtores SANCO». A segunda vertente da infracção em causa incluía os acordos celebrados entre os «produtores WICU e Cuprotherm». Por fim, a terceira vertente do cartel abrangia os acordos celebrados por um grupo mais alargado de produtores de tubos sanitários de cobre simples e foi designada «acordos europeus alargados». Acordos entre os «produtores SANCO» A palavra SANCO tanto designa uma marca como um processo técnico específico utilizado no fabrico de tubos sanitários de cobre não corrosivo de qualidade superior. A técnica foi patenteada em 1980 pela empresa Usines à cuivre et à zinc. O grupo Boliden foi titular da patente inicial do processo de fabrico até à sua caducidade em 2000, embora não fosse detentor da marca SANCO em todos os países europeus. O grupo KME, seu concorrente, requereu e obteve o registo da marca SANCO, para si, em diversos países europeus. Mais tarde, o grupo KME patenteou um certo número de aperfeiçoamentos, por referência à patente original, e os dois concorrentes atribuíram‑se mutuamente licenças recíprocas sobre as suas patentes e marcas respectivas. Em 1981, o grupo KME e o grupo Boliden concederam uma licença de marca e de patente à Wieland (considerandos 115 a 118 da decisão impugnada). A Comissão considerou, na decisão impugnada, que, a partir de 1988, os acordos entre os «produtores SANCO» eram mais do que uma simples relação entre «concedentes» e «concessionários» de licenças. Segundo entende, existiram entre esses produtores, ou seja, o grupo KME, o grupo Boliden e a Wieland, de Junho de 1988 até ao final do primeiro semestre de 1994, acordos sobre objectivos de preços e taxas de desconto, bem como sobre a repartição das vendas e das quotas de mercado (a seguir «acordos SANCO»). A fiscalização da execução desses acordos dependia fundamentalmente da comunicação, entre os «produtores SANCO», dos valores relativos às respectivas produção e vendas (considerandos 125 a 146 e 456 da decisão impugnada). Acordos entre os «produtores WICU e Cuprotherm» WICU e Cuprotherm são marcas de tubos sanitários de cobre revestidos protegidos por patentes. A marca WICU e as patentes que lhe estão associadas são pertença do grupo KME, que, designadamente, concedeu uma licença de marca e de patente à Wieland. Inversamente, a marca Cuprotherm e a patente que lhe está associada são pertença da Wieland, que concedeu uma licença de marca e patente ao grupo KME (considerando 121 da decisão impugnada). A Comissão entendeu, na decisão impugnada, que os acordos celebrados entre o grupo KME e a Wieland, relativos aos tubos WICU e Cuprotherm, eram mais do que uma simples relação entre «concedentes» e «concessionários» de licenças. O grupo KME e a Wieland tinham desenvolvido contactos anticoncorrenciais sob a forma de troca de informações sensíveis e de coordenação dos volumes e preços relativamente aos tubos sanitários de cobre revestidos (a seguir «acordos WICU e Cuprotherm») (considerando 149 da decisão impugnada). Acordos europeus alargados Na decisão impugnada, a Comissão sublinhou que, paralelamente aos acordos SANCO e aos acordos WICU e Cuprotherm, a infracção em causa incluía uma terceira vertente, que abrangia acordos entre membros de um grupo mais amplo de produtores de tubos sanitários de cobre simples (considerandos 102, 104, 105, 108 a 111, 147, 148, 461 e 462 da decisão impugnada). O número de participantes nesse grupo mais alargado era, originariamente, de cinco, a saber: o grupo KME, a Wieland, o grupo Outokumpu, o grupo IMI e a Mueller (a seguir «Grupo dos cinco»). Na sequência da entrada da Chalkor, da HME, do grupo Boliden e do grupo Buntmetall (composto pela Austria Buntmetall e pela Buntmetall Amstetten), o número de participantes nesse grupo passou a ser de nove (a seguir «Grupo dos nove») (considerando 216 da decisão impugnada). Segundo a Comissão, esses nove participantes tentaram estabilizar o mercado dos tubos sanitários de cobre simples baseando‑se nas quotas de mercado de um ano de referência para prever um objectivo para as quotas de mercado futuras. Além disso, considerou, na decisão impugnada, que os referidos participantes tinham chegado a acordo no que respeita à troca de informações sensíveis, à repartição das quotas de mercado, ao acompanhamento dos volumes de vendas, a um mecanismo de «chefia» por mercado, à coordenação dos preços, que incluía tabelas, à aplicação de «linhas de preços» e aos descontos (considerando 192 da decisão impugnada). Duração e carácter continuado da infracção em causa A Comissão indicou, na decisão impugnada, que a infracção em causa tinha começado em 3 de Junho de 1988 para o grupo KME e o grupo Boliden, em 29 de Setembro de 1989 para o grupo IMI, o grupo Outokumpu e a Wieland, em 21 de Outubro de 1997 para a Mueller e, o mais tardar, em 29 de Agosto de 1998 para a Chalkor, o grupo Buntmetall e a HME. Quanto à data em que a infracção cessou, a Comissão considerou o dia 22 de Março de 2001, excepto no que respeita à Mueller e à Chalkor, que, segundo afirma, cessaram a sua participação no cartel em, respectivamente, 8 de Janeiro de 2001 e Setembro de 1999 (considerando 597 da decisão impugnada). No que respeita ao carácter continuado da infracção em causa, a Comissão afirmou na decisão impugnada, a propósito do grupo Boliden, do grupo IMI, do grupo KME, do grupo Outokumpu e da Wieland, que, embora o cartel tivesse conhecido períodos de menor actividade entre 1990 e Dezembro de 1992, por um lado, e entre Julho de 1994 e Julho de 1997, por outro, todavia a actividade ilícita nunca cessou totalmente, pelo que a infracção em causa era, na verdade, uma infracção única não prescrita (considerandos 466, 471, 476, 477 e 592 da decisão impugnada). Quanto à HME, ao grupo Buntmetall e à Chalkor, resulta da decisão impugnada que a Comissão não logrou provar que tinham participado no cartel no período anterior a 29 de Agosto de 1998 (considerandos 592 e 597 da decisão impugnada). Determinação do montante das coimas Na decisão impugnada, a Comissão, fundando‑se no disposto no artigo 23.°, n.° 2, do Regulamento (CE) n.° 1/2003 do Conselho, de 16 de Dezembro de 2002, relativo à execução das regras de concorrência estabelecidas nos artigos 81.° [CE] e 82.° [CE] (JO 2003, L 1, p. 1), e no disposto no artigo 15.°, n.° 2, do Regulamento n.° 17, aplicou coimas ao grupo Boliden, ao grupo Buntmetall, à Chalkor, à HME, ao grupo IMI, ao grupo KME, ao grupo Outokumpu e à Wieland (considerando 842 e artigo 2.° da decisão impugnada). A Comissão determinou os montantes das coimas em função da gravidade e da duração de infracção em causa, ou seja, os dois critérios explicitamente referidos no artigo 23.°, n.° 3, do Regulamento n.° 1/2003 e no artigo 15.°, n.° 2, do Regulamento n.° 17, que, segundo a decisão impugnada, era aplicável quando ocorreu a infracção em causa (considerandos 601 a 603 da decisão impugnada). Para fixar o montante da coima aplicada a cada empresa, a Comissão utilizou a metodologia definida nas orientações para o cálculo das coimas aplicadas por força do n.° 2 do artigo 15.° do Regulamento n.° 17 e do n.° 5 do artigo 65.° [CA] (JO 1998, C 9, p. 3, a seguir «orientações»), embora não se lhes tenha sistematicamente referido. Na decisão impugnada, a Comissão também verificou se, e em que medida, as empresas em causa cumpriam as exigências definidas na comunicação de 1996 sobre a cooperação. Montante de partida das coimas –       Gravidade Quanto à avaliação da gravidade de infracção em causa, a Comissão teve em consideração a própria natureza da infracção, o seu impacto concreto no mercado, a extensão do mercado geográfico em causa e a dimensão desse mesmo mercado (considerandos 605 e 678 da decisão impugnada). Afirmou que as práticas de repartição dos mercados e de fixação dos preços, como as em causa, consubstanciavam, pela sua própria natureza, uma infracção muito grave e considerou que o mercado geográfico afectado pelo cartel correspondia ao território do EEE. A Comissão também atendeu ao facto de o mercado dos tubos sanitários de cobre corresponder a um sector industrial muito importante, cujo valor tinha sido estimado em 1 151 milhões de euros no EEE em 2000, último ano completo de existência do cartel (considerandos 606 e 674 a 678 da decisão impugnada). Quanto ao impacto concreto no mercado, a Comissão sublinhou que existiam provas suficientes de que o cartel, globalmente, afectou o mercado em causa, nomeadamente a nível dos preços, embora fosse impossível quantificá‑los com exactidão (considerandos 670 e 673 da decisão impugnada). Para chegar a esta conclusão, fundou‑se em diversos indícios. Em primeiro lugar, baseou‑se na implementação do acordo ao referir o facto de os participantes terem trocado informações sobre os volumes de venda e os níveis de preços (considerandos 629 e 630 da decisão impugnada). Em segundo lugar, teve em atenção a circunstância de os membros do cartel serem detentores de uma parte importante, ou seja, 84,6%, do mercado no EEE (considerando 635 da decisão impugnada). Em terceiro lugar, a Comissão fundou‑se nos quadros, memorandos e notas elaborados, no âmbito das reuniões do cartel, pelos seus membros. Estes documentos revelavam que os preços tinham aumentado ao longo de certos períodos do cartel e que os membros do cartel tinham obtido receitas adicionais por referência aos períodos anteriores. Alguns destes documentos revelavam que as pessoas implicadas no cartel consideravam que este havia permitido às empresas em causa a consecução dos seus objectivos de preços. A Comissão também se fundou nas declarações de M, antigo director de uma das sociedades do grupo Boliden, da Wieland, do grupo Boliden e da Mueller, no quadro das respectivas cooperações (considerandos 637 a 654 da decisão impugnada). Por último, a Comissão concluiu que as quotas de mercado respectivas dos membros do cartel tinham permanecido relativamente estáveis durante toda a sua duração, embora por vezes houvesse alterações a nível dos clientes dos participantes (considerando 671 da decisão impugnada). Destes elementos a Comissão concluiu que as empresas em causa tinham cometido uma infracção muito grave (considerando 680 da decisão impugnada). –       Tratamento diferenciado A Comissão identificou, na decisão impugnada, quatro grupos que considerava representativos da importância relativa das empresas na infracção em causa. A repartição dos membros do cartel por diversas categorias, que a Comissão efectuou, baseou‑se nas quotas de mercado respectivas dos membros do cartel no que respeita às vendas dos produtos em causa no EEE no ano de 2000. Consequentemente, o grupo KME foi considerado o principal actor no mercado em causa e classificado na primeira categoria. Os grupos Wieland (composto pela Wieland e pelo grupo Buntmetall, que passou a ser controlado pela Wieland em Julho de 1999), IMI e Outokumpu foram considerados, nesse mercado, operadores de média dimensão e integrados na segunda categoria. O grupo Boliden foi colocado na terceira categoria. Na quarta categoria foram integradas a HME e a Chalkor (considerandos 681 a 692 da decisão impugnada). As quotas de mercado foram determinadas em função do volume de negócios, realizado por cada infractor, proveniente das vendas de tubos sanitários no mercado conjunto dos tubos sanitários de cobre simples e dos tubos sanitários de cobre revestidos. Assim, as quotas de mercado das empresas que não vendiam tubos WICU e Cuprotherm foram calculadas dividindo‑se os respectivos volumes de negócios com os tubos sanitários de cobre simples pela dimensão conjunta do mercado dos tubos sanitários de cobre simples e revestidos (considerandos 683 e 692 da decisão impugnada). A Comissão, por conseguinte, fixou o montante de partida das coimas em 70 milhões de euros para o grupo KME, em 23,8 milhões de euros para os grupos Wieland, IMI e Outokumpu, em 16,1 milhões de euros para o grupo Boliden e em 9,8 milhões de euros para a Chalkor e a HME (considerando 693 da decisão impugnada). Dado que a Wieland e o grupo Buntmetall passaram a constituir uma única empresa após Julho de 1999 e que, até Junho de 1995, a KME France e a KME Italy constituíam, no seu conjunto, uma empresa distinta da KME Germany, o montante de partida das coimas que lhes foram aplicadas foi fixado da seguinte forma: 35 milhões de euros para o grupo KME (KME Germany, KME France e KME Italy, solidariamente); 17,5 milhões de euros para a KME Germany; 17,5 milhões de euros para a KME Italy e a KME France, solidariamente; 3,25 milhões de euros para o grupo Wieland; 19,52 milhões de euros para a Wieland e 1,03 milhões de euros para o grupo Buntmetall (considerandos 694 a 696 da decisão impugnada). Para atender à necessidade de fixar a coima a um nível que lhe garanta um efeito dissuasivo, a Comissão agravou o montante de partida da coima aplicada ao grupo Outokumpu em 50%, elevando‑o assim para 35,7 milhões de euros, pois considerou que o seu volume de negócios mundial, superior a 5 milhares de milhões de euros, revelava que dispunha de uma dimensão e de um poder económicos que justificavam o referido agravamento (considerando 703 da decisão impugnada). Montante de base das coimas Resulta da decisão impugnada que a Comissão agravou os montantes de partida das coimas em 10% por ano completo de infracção e em 5% por qualquer período adicional igual ou superior a seis meses, mas inferior a um ano. Assim, concluiu‑se que: –        como o grupo IMI participou no cartel durante onze anos e cinco meses, o montante de partida da coima de 23,8 milhões de euros deveria sofrer um agravamento de 110%; –        como o grupo Outokumpu participou no cartel durante onze anos e cinco meses, o montante de partida da coima, que foi fixado 35,7 milhões de euros após ter sido agravado por razões de dissuasão, deveria sofrer um agravamento de 110%; –        como o grupo Boliden participou no cartel durante doze anos e nove meses, o montante de partida da coima de 16,1 milhões de euros deveria sofrer um agravamento de 125%; –        como a Chalkor participou no cartel durante doze meses, o montante de partida da coima de 9,8 milhões de euros deveria sofrer um agravamento de 10%; –        como a HME participou no cartel durante dois anos e seis meses, o montante de partida da coima de 9,8 milhões de euros deveria sofrer um agravamento de 25%; –        como o grupo KME participou no cartel durante cinco anos e sete meses, o montante de partida da coima de 35 milhões de euros deveria sofrer um agravamento de 55%; –        como a KME Germany participou no cartel durante sete anos e dois meses, o montante de partida da coima de 17,5 milhões de euros deveria sofrer um agravamento de 70%; –        como a KME France e a KME Italy participaram no cartel durante cinco anos e dez meses, o montante de partida da coima de 17,5 milhões de euros deveria sofrer um agravamento de 55%; –        como a Wieland foi considerada, por um lado, individualmente responsável por um período de nove anos e nove meses e, por outro, solidariamente responsável com o grupo Buntmetall por um período adicional de um ano e oito meses, o montante de partida da coima de 19,52 milhões de euros, pelo qual é individualmente responsável, sofreu um agravamento de 95% e o montante de partida da coima de 3,25 milhões de euros, pelo qual a Wieland e o grupo Buntmetall são solidariamente responsáveis, um agravamento de 15% (considerandos 706 a 714 da decisão impugnada). Assim, os montantes de base das coimas aplicadas às empresas em causa ficaram definidos nos seguintes termos: –        Grupo KME: 54,25 milhões de euros; –        KME Germany: 29,75 milhões de euros; –        KME France e KME Italy (solidariamente): 27,13 milhões de euros; –        Grupo Buntmetall: 1,03 milhões de euros; –        Grupo Wieland: 3,74 milhões de euros; –        Wieland: 38,06 milhões de euros; –        Grupo IMI: 49,98 milhões de euros; –        Grupo Outokumpu: 74,97 milhões de euros; –        Chalkor: 10,78 milhões de euros; –        HME: 12,25 milhões de euros; –        Grupo Boliden: 36,225 milhões de euros (considerando 719 da decisão impugnada). Circunstâncias agravantes e atenuantes O montante de base da coima aplicada ao grupo Outokumpu foi agravado em 50% com fundamento no facto de ser reincidente, pois esse grupo já havia sido destinatário da Decisão 90/417/CECA da Comissão, de 18 de Julho de 1990, relativa a um processo nos termos do artigo 65.° [CA] relativo ao acordo e práticas concertadas entre fabricantes europeus de produtos planos de aço inoxidável laminado a frio (JO L 220, p. 28) (considerandos 720 a 726 da decisão impugnada). A título de circunstâncias atenuantes, a Comissão atendeu ao facto de os grupos KME e Outokumpu lhe terem fornecido informações, no âmbito das cooperações respectivas, não abrangidas pela comunicação de 1996 sobre a cooperação. Assim, a Comissão reduziu o montante de base da coima aplicada ao grupo Outokumpu em 40,17 milhões de euros, que correspondem à coima que lhe teria sido aplicada pelo período de infracção compreendido entre Setembro de 1989 e Julho de 1997, período esse cuja confirmação tinha sido tornada possível graças às informações que esse grupo havia fornecido à Comissão (considerandos 758 e 759 da decisão impugnada). Quanto ao grupo KME, o montante de base da coima que lhe foi aplicada sofreu uma redução de 7,93 milhões de euros devido à sua cooperação, cooperação essa que permitira à Comissão demonstrar que a infracção em causa englobava os tubos sanitários de cobre revestidos (considerandos 760 e 761 da decisão impugnada). Aplicação da comunicação de 1996 sobre a cooperação A Comissão, ao abrigo do ponto D da comunicação de 1996 sobre a cooperação, reduziu o montante das coimas em 50% ao grupo Outokumpu, em 35% ao grupo Wieland, em 15% à Chalkor, em 10% ao grupo Boliden e ao grupo IMI e em 35% ao grupo KME. A HME não beneficiou de qualquer redução ao abrigo dessa comunicação (considerando 815 da decisão impugnada). Montante final das coimas Em conformidade com o disposto no artigo 15, n.° 2, do Regulamento n.° 17 e no artigo 23.°, n.° 2, do Regulamento n.° 1/2003, a Comissão fixou os montantes das coimas a aplicar às empresas destinatárias da decisão impugnada da seguinte forma: –        Grupo Boliden: 32,6 milhões de euros; –        Grupo Buntmetall: 0,6695 milhões de euros; –        Chalkor: 9,16 milhões de euros; –        HME: 4,49 milhões de euros; –        Grupo IMI: 44,98 milhões de euros; –        Grupo KME: 32,75 milhões de euros; –        KME Germany: 17,96 milhões de euros; –        KME France e KME Italy (solidariamente): 16,37 milhões de euros; –        Grupo Outokumpu: 36,14 milhões de euros; –        Grupo Wieland: 2,43 milhões de euros; –        Wieland: 24,7416 milhões de euros (considerando 842 da decisão impugnada). Tramitação processual e pedidos das partes Por petição apresentada na Secretaria do Tribunal em 19 de Janeiro de 2005, as recorrentes interpuseram o presente recurso. Como a composição das secções do Tribunal foi alterada e o juiz relator passou a integrar a Oitava Secção, o processo foi atribuído a essa secção. As recorrentes concluem pedindo que o Tribunal se digne: –        anular o artigo 1.° da decisão impugnada na parte relativa às empresas referidas nas alíneas h) a j) e o artigo 2.°, alínea f), da mesma decisão; –        a título subsidiário, reduzir o montante da coima que lhes foi aplicada; –        condenar a Comissão nas despesas. A Comissão conclui pedindo que o Tribunal se digne: –        negar provimento ao recurso; –        condenar as recorrentes nas despesas. Questão de direito Através do presente recurso, as recorrentes pretendem tanto a anulação parcial da decisão impugnada como a redução da coima que lhes foi aplicada. 1. Quanto ao pedido de anulação parcial da decisão impugnada Em apoio deste pedido, as recorrentes apresentam dois fundamentos, relativos, respectivamente, por um lado, a uma violação do princípio da igualdade de tratamento e a um erro manifesto de apreciação e, por outro, a uma violação dos direitos de defesa. Quanto ao fundamento relativo à violação do princípio da igualdade de tratamento e a um erro manifesto de apreciação Argumentos das partes As recorrentes afirmam não contestar nenhum dos factos em que a Comissão se baseou para demonstrar o carácter continuado da infracção que cometeram. Em contrapartida, sustentam que a Comissão violou o princípio da igualdade de tratamento e cometeu um erro manifesto de apreciação ao considerar que tinham participado no cartel entre 16 de Junho de 1994 e 11 de Abril de 1996 (a seguir «período controvertido»). A este propósito, defendem que a sua situação era comparável à da HME, do grupo Buntmetall, da Chalkor e da Mueller, relativamente às quais a Comissão entendeu verificar‑se a prescrição da sua implicação no cartel até 1994. Segundo as recorrentes, resulta da decisão impugnada (considerandos 476 e 490) que a Comissão considerou que o critério pertinente para se determinar se uma empresa continuou a participar num cartel era o facto de a empresa ter mantido contactos ou participado em reuniões durante o período relativamente ao qual afirmava ter cessado a sua participação nesse cartel. A Comissão aplicou este critério quando chegou à conclusão de que não lhe era possível demonstrar a continuidade da participação da HME, do grupo Buntmetall, da Chalkor e da Mueller na infracção em causa. As recorrentes alegam ser incontestável que não participaram em qualquer reunião do cartel nem mantiveram quaisquer contactos no quadro dos acordos europeus alargados durante o período controvertido. Consequentemente, a Comissão deveria ter igualmente concluído que também não lhe era possível demonstrar a continuidade da adesão das recorrentes ao cartel. Segundo as recorrentes, o facto de a HME, o grupo Buntmetall, a Chalkor e a Mueller se terem abstido de participar nas actividades do cartel durante três anos e o grupo IMI durante cerca de dois anos não foi considerado pertinente pela Comissão para efeitos da demonstração da continuidade ou da cessação das respectivas participações no cartel. De qualquer modo, as recorrentes observam que, mesmo que a Comissão tivesse atendido à duração da interrupção dos contactos controvertidos no quadro do que apurou relativamente à questão da continuidade do comportamento ilícito, deveria ter explicado a razão pela qual a inexistência de qualquer contacto anticoncorrencial durante um período de cerca de dois anos não bastava para provar a cessação da infracção, quando a inexistência desse tipo de contactos anticoncorrenciais durante três anos bastava. Por último, as recorrentes alegam que a decisão da Comissão de as tratar diferentemente da HME, do grupo Buntmetall, da Chalkor e da Mueller se funda em elementos que não são pertinentes para efeitos da demonstração da continuidade da infracção. Na audiência, as recorrentes precisaram que não punham em causa a conclusão da Comissão segundo a qual tinham aumentado os preços no Reino Unido em Novembro de 1994, embora contestassem que o referido aumento tivesse sido o resultado da sua participação nas reuniões colusórias de 1994. A Comissão alega, em primeiro lugar, ter sido feita prova bastante de que as recorrentes tinham cometido uma infracção continuada de 29 de Setembro de 1989 a 22 de Março de 2001. Neste contexto, indica que resulta da decisão impugnada (considerandos 479 a 481, 483, 489, 639 e 664) e do processo administrativo que a vontade das recorrentes de prosseguirem com a coordenação dos preços e com a partilha dos mercados persistiu ao longo de todo o período compreendido entre Junho de 1994 e Abril de 1996. Antes de mais, as recorrentes não anunciaram publicamente aos outros participantes no cartel que se retiravam. Em seguida, os participantes no cartel coordenaram e concretizaram agravamentos de preços no Reino Unido até Novembro de 1994. Além disso, os efeitos dessa coordenação de preços manifestaram‑se muito para além dessa data. É evidente que uma empresa não pode afirmar ter‑se retirado de um cartel e pôr em prática os agravamentos de preços anteriormente acordados com os seus concorrentes. Por último, as recorrentes continuaram a participar nas reuniões sobre mercados nacionais específicos no período compreendido entre Junho de 1994 e Abril de 1996. A Comissão sustenta, em segundo lugar, não ter violado o princípio da igualdade de tratamento pois a situação das recorrentes não era comparável à da Chalkor, da HME, do grupo Buntmetall e da Mueller. A este respeito, a Comissão alega que a duração do período relativamente ao qual não logrou provar a participação do grupo IMI nas reuniões ocorridas no quadro dos acordos europeus alargados é muito diferente da que está em causa com a HME, o grupo Buntmetall, a Chalkor e a Mueller. Com efeito, na decisão impugnada afirma‑se que essas quatro empresas não participaram nessas reuniões durante mais de três anos. Concretamente, o período de não participação foi de três anos e quatro meses, ou seja, de 16 de Junho de 1994 a Outubro de 1997, no caso da Mueller e da HME, e de quatro anos e dois meses, ou seja, de 16 de Junho de 1994 a 29 de Agosto de 1998, no caso do grupo Buntmetall e da Chalkor (considerandos 282, 305, 306 e 325 da decisão impugnada). Em contrapartida, a não participação das recorrentes nas reuniões ocorridas no quadro dos acordos europeus alargados só tinha ficado demonstrada para o período compreendido entre 16 de Junho de 1994 e 11 de Abril de 1996, ou seja, durante um período de apenas um ano e dez meses. A Comissão não aceita a afirmação das recorrentes segundo a qual não teria, na decisão impugnada, considerado pertinente o período relativamente ao qual não logrou provar a participação dos infractores nas reuniões colusórias. Efectivamente, a Comissão entende que resulta do considerando 490 da decisão impugnada ter considerado esse elemento particularmente pertinente para efeitos da apreciação do carácter continuado das respectivas participações na infracção. Não era obrigada a indicar, na decisão impugnada, um prazo preciso ou uma «data limite» a partir da qual já não era possível fazer prova do carácter continuado da participação no cartel. A questão essencial que se coloca é a de saber se é possível fazer prova desse carácter continuado do comportamento ilícito relativamente a um infractor determinado e não a de saber qual o seu limite teórico. Em apoio da sua afirmação de que a situação da Chalkor, da HME, do grupo Buntmetall e da Mueller não é comparável à das recorrentes, a Comissão também alega que resulta da decisão impugnada (considerandos 277, 282, 305, 306, 325, 497, 589 e 592) que estas desempenharam um papel determinante na infracção e no reaparecimento do cartel no período compreendido entre 1994 e 1997. O papel desempenhado pelas recorrentes nesse período não tem qualquer comparação com o dos «novos», de menor dimensão, como a HME, o grupo Buntmetall, a Chalkor e a Mueller. Com efeito, o facto de essas quatro empresas terem iniciado a sua participação na infracção em Outubro de 1997 e em Agosto de 1998 revelava que a questão da continuidade da respectiva participação no cartel entre Julho de 1994 e Julho de 1997 não se devia colocar. Do mesmo modo, a afirmação das recorrentes de que a Comissão considerara que as outras quatro empresas tinham interrompido a respectiva participação na infracção em causa era incorrecta, pois a Comissão, na decisão impugnada, apenas tinha concluído que o início da participação dessas quatro empresas no cartel era posterior ao das recorrentes. Em terceiro lugar, a Comissão defende que as recorrentes, mesmo admitindo que estivessem numa situação comparável à da HME, do grupo Buntmetall, da Chalkor e da Mueller, não podiam invocar o princípio da igualdade de tratamento para sustentar que não tinham participado numa infracção continuada no período compreendido entre 29 de Setembro de 1989 e 22 de Março de 2001. Efectivamente, como não é possível invocar, em benefício próprio, uma ilegalidade cometida em proveito de outrem, é indiferente, para se determinar se as recorrentes participaram numa infracção continuada, a correcção das conclusões relativas ao carácter continuado da infracção cometida por outros participantes. A Comissão considera que resulta da jurisprudência que o facto de não ter instaurado qualquer processo contra uma ou várias empresas não a impede de prosseguir e punir outras empresas, mesmo que todas tenham participado na mesma infracção. Além disso, a Comissão sustenta que o fundamento das recorrentes equivale a pedir ao Tribunal que declare que a HME, o grupo Buntmetall, a Chalkor e a Mueller também participaram numa infracção continuada no período compreendido entre Julho de 1994 e Julho de 1997. Ora, esta apreciação não é da competência do Tribunal. Por conseguinte, tendo sido feita prova bastante, na decisão impugnada, de que as recorrentes participaram numa infracção continuada, não lhes é lícito invocar o tratamento demasiado brando ou ilegal eventualmente concedido a outras empresas para invalidar essa conclusão. Em quarto lugar, a Comissão observa que, na petição, as recorrentes pedem ao Tribunal que anule o artigo 1.° da decisão impugnada «na parte relativa às empresas referidas nas alíneas h) a j)», o que implica que as recorrentes contestam a conclusão constante da decisão impugnada segundo a qual violaram o artigo 81.°, n.° 1, CE e, a partir de 1 de Janeiro de 1994, o artigo 53.°, n.° 1, do acordo EEE ao participarem, de 29 de Setembro de 1989 a 22 de Março de 2001, num conjunto de acordos e práticas concertadas que abrangiam a fixação de preços e a partilha dos mercados no sector dos tubos sanitários de cobre. Segundo a Comissão, nada existe na petição que possa escorar a pretensão das recorrentes relativa ao artigo 1.° da decisão impugnada no que respeita ao período compreendido entre 29 de Setembro de 1989 e Julho de 1994 e ao período compreendido entre Julho de 1996 e 22 de Março de 2001. Considera, portanto, que o pedido relativo à anulação do artigo 1.° devia ser julgado inteiramente improcedente. Apreciação do Tribunal A título liminar, importa sublinhar que, embora as recorrentes tenham apresentado os seus argumentos sob a perspectiva de uma alegada violação do princípio da igualdade de tratamento e de um erro manifesto de apreciação, na verdade, o que fazem é pôr em causa o facto de a decisão impugnada referir a sua participação ininterrupta no cartel de Setembro de 1989 a Março de 2001. Importa também referir que, em apoio do seu fundamento, as recorrentes apenas apresentam argumentos relativos ao período controvertido. Conclui‑se que a análise do Tribunal deve incidir sobre a questão de saber se a Comissão, na decisão impugnada, fez prova bastante de que as recorrentes participaram ininterruptamente no cartel durante o período controvertido. Neste contexto, recorde‑se que resulta da decisão impugnada que as recorrentes só são consideradas responsáveis pela sua participação na terceira vertente do cartel, ou seja, nos acordos europeus alargados (considerandos 458 e 461 da decisão impugnada). Da referida decisão também resulta que, no âmbito do cartel, «praticamente nenhum acordo sobre os volumes ou preços foi celebrado e/ou posto em execução entre Maio de 1994 e Julho de 1997» e que, relativamente aos acordos europeus alargados, não ficou demonstrada a existência de contactos colusórios em 1995 (considerandos 285 e 485). Além disso, as partes estão de acordo quanto ao facto de não ter ficado provado que as recorrentes tiveram contactos colusórios, no quadro dos acordos europeus alargados, no período controvertido. Contudo, a Comissão chegou à conclusão de que a infracção em causa não sofreu qualquer interrupção entre Setembro de 1989 e Março de 2001, mesmo no que respeita às recorrentes (considerando 463 da decisão impugnada). Para chegar a esta conclusão fundou‑se, fundamentalmente, nos seguintes elementos: Em primeiro lugar, houve uma continuidade manifesta nos métodos e práticas utilizados pelo cartel durante todo o período compreendido entre Setembro de 1989 e Março de 2001 (considerando 486 da decisão impugnada). A este propósito, cabe sublinhar que este facto não é suficiente para fazer prova bastante de que as recorrentes participaram, com carácter continuado, na infracção em causa durante o período controvertido. Com efeito, a circunstância de o cartel, enquanto tal, não ter sido interrompido não permite excluir a possibilidade de um ou vários dos participantes terem interrompido a sua participação durante algum tempo. Em segundo lugar, embora as recorrentes não tenham participado em nenhuma reunião nem tenham mantido qualquer contacto no quadro dos acordos europeus alargados no período controvertido, a sua participação no cartel nunca sofreu interrupções ao longo desse período, porquanto puseram em prática agravamentos de preços no Reino Unido até Novembro de 1994, foram activas nas negociações destinadas a relançar o cartel em 1996, desempenharam um papel activo no aumento do número de participantes no cartel em 1997 e 1998 e desempenharam um papel da maior importância ao assumirem o papel de líder no mercado do Reino Unido (considerando 490 da decisão impugnada). Nenhum destes elementos, excepto o facto de os preços terem sofrido um aumento em Novembro de 1994 (a este respeito, v. n. os 90 a 92 supra ), é pertinente para se provar a participação ininterrupta das recorrentes na infracção em causa, pois referem‑se apenas ao comportamento destas após o período controvertido, sem dilucidar os factos ocorridos durante esse período. Em terceiro lugar, as recorrentes não demonstraram que, no decurso do período controvertido, haviam manifestado abertamente a sua intenção de não mais participarem no cartel (considerandos 479 a 481 e 490 da decisão impugnada). A este propósito, importa sublinhar que esta conclusão só será relevante a partir do momento em que a Comissão faça a prova que lhe cabe fazer (v., neste sentido, acórdão do Tribunal de Justiça de 6 de Janeiro de 2004, BAI e Comissão/Bayer, C‑2/01 P e C‑3/01 P, Colect., p. I‑23, n. os 62 e 63), ou seja, apresente os elementos de prova, relativos a factos suficientemente próximos no tempo, de modo a que seja razoável concluir que uma infracção decorreu de forma ininterrupta entre duas datas precisas (v. acórdão do Tribunal Geral de 11 de Dezembro de 2003, Adriatica di Navigazione/Comissão, T‑61/99, Colect., p. II‑5349, n.° 125 e a jurisprudência aí indicada). Em quarto lugar, resulta implicitamente do considerando 490 da decisão impugnada que a Comissão não considerou o período controvertido de inexistência de contactos colusórios, ou seja, cerca de 22 meses, suficientemente longo para consubstanciar uma interrupção da participação das recorrentes no cartel. Neste contexto, importa recordar que o artigo 81.°, n.° 1, CE não se aplica excepto quando haja uma convergência de vontades entre duas partes pelo menos, cuja forma de manifestação não é importante desde que constitua a expressão fiel das mesmas (acórdão do Tribunal Geral de 26 de Outubro de 2000, Bayer/Comissão, T‑41/96, Colect., p. II‑3383, n. os 66 a 69). Consequentemente, não existindo elementos de prova dos quais se infira directamente a duração de uma infracção, a Comissão é obrigada, como indicado no n.° 86 supra , a apresentar elementos de prova relativos a factos suficientemente próximos no tempo, de modo a que seja razoável concluir que essa infracção decorreu de forma ininterrupta entre duas datas precisas. Assim, sendo o período compreendido entre duas manifestações de um comportamento ilícito um critério pertinente para se determinar o carácter continuado de uma infracção, também é certo que a questão de saber se o referido período é ou não suficientemente longo para consubstanciar uma interrupção da infracção não pode ser examinada em abstracto. Pelo contrário, deve ser apreciada no contexto do funcionamento do cartel em questão. No presente caso, resulta da decisão impugnada que as empresas participantes na terceira vertente do cartel se contactaram diversas vezes por ano de 1989 a 1994, especialmente para trocarem dados sensíveis sobre as respectivas vendas, quotas de mercado e os preços acordados (considerandos 199 a 202 e 236 a 284 da decisão impugnada). Porém, no que respeita ao período controvertido, o único contacto ou a única manifestação de natureza colusória das recorrentes que a Comissão logrou provar foi o agravamento dos preços no Reino Unido em Novembro de 1994. A este propósito, há que rejeitar o argumento das recorrentes segundo o qual a Comissão não conseguiu demonstrar que esse agravamento tinha a sua origem no cartel. Com efeito, resulta do considerando 277 da decisão impugnada que, na Primavera de 1994, numa reunião em que as recorrentes participaram, se discutiu um aumento de preços no Reino Unido, não sendo este facto contestado por elas. Como depois desta reunião procederam rapidamente ao aumento dos seus preços no Reino Unido, cabe‑lhes provar que esse agravamento dos preços não foi uma manifestação da sua participação no cartel. Não o lograram fazer. Com efeito, o relatório que juntaram à petição apenas refere que esse agravamento se deveu «no essencial» ao aumento simultâneo do preço do cobre. Acresce que do referido relatório resulta que, mesmo abstraindo da evolução do preço do cobre, os preços das recorrentes no Reino Unido aumentaram entre Abril e Novembro de 1994 de 5 a 6%. Quanto à afirmação da Comissão de que as recorrentes continuaram a participar nas reuniões colusórias sobre mercados nacionais determinados no período compreendido entre Junho de 1994 e Abril de 1996, não pode ser acolhida. Antes de mais, essa afirmação não decorre da decisão impugnada. Em seguida, os elementos a que a Comissão se refere na sua contestação para escorar a sua afirmação são, na melhor das hipóteses, inconclusivos. Com efeito, no que respeita ao mercado do Reino Unido, o Tribunal observa que a Comissão utilizou um método de citação enviesado que conduziu a que a passagem utilizada pela Comissão esteja em contradição com a essência do texto citado. A citação que a Comissão integrou na contestação foi truncada, tendo sido suprimida a parte do texto que referia uma suspensão das reuniões no Reino Unido entre Julho de 1994 e Junho de 1996. Na audiência, a Comissão, após num primeiro momento se ter baseado na sua citação, veio, na sequência de uma questão colocada pelo Tribunal, justificar‑se e admitir a falta de fidelidade dessa citação. Quanto ao mercado neerlandês, importa observar que o documento a que a Comissão se refere apenas indica a existência de reuniões colusórias organizadas sensivelmente todos os três meses entre 1989 e 2001. Contudo, nenhum elemento de prova aduzido pela Comissão permite a conclusão de que as recorrentes, no período controvertido, participaram efectivamente nas reuniões colusórias relativas ao mercado neerlandês. Resulta do conjunto das considerações que precedem que o período em que não existiram contactos ou manifestações colusórias das recorrentes é um pouco superior a dezasseis meses, de 1 de Dezembro de 1994 a 11 de Abril de 1996. Dado que este período excede em mais de um ano os intervalos em que as empresas que participaram na terceira vertente do cartel manifestavam habitualmente as suas vontades respectivas de restringir a concorrência (v. n.° 90 supra ), deve concluir‑se que a Comissão cometeu um erro de direito e que a decisão impugnada deve ser anulada na parte em que determina a responsabilidade das recorrentes por terem participado no cartel entre 1 de Dezembro de 1994 e 11 de Abril de 1996. Porém, atento o facto de que as recorrentes, decorrido um período ligeiramente superior a dezasseis meses, retomaram e repetiram a sua participação numa infracção que não contestam tratar‑se do mesmo cartel em que haviam participado antes da interrupção, não tem lugar a aplicação, no presente caso, da prescrição na acepção do artigo 25.° do Regulamento n.° 1/2003 e do artigo 1.° do Regulamento (CEE) n.° 2988/74 do Conselho, de 26 de Novembro de 1974, relativo à prescrição quanto a procedimentos e execução de sanções no domínio do direito dos transportes e da concorrência da Comunidade Económica Europeia (JO L 319, p. 1; EE 08 F2 p. 41). Não obstante, o montante da coima aplicada às recorrentes deve ser alterado a fim de ser tomada em consideração a sua participação sequencial no cartel. As consequências concretas desta alteração serão especificadas nos n. os 187 a 190, infra . Quanto ao fundamento relativo à violação dos direitos de defesa Argumentos das partes As recorrentes afirmam que a Comissão violou os seus direitos de defesa quando, na decisão impugnada, invocou elementos que, muito embora tenham sido mencionados na comunicação de acusações, não o foram para justificar a diferença de tratamento entre elas, recorrentes, e a Chalkor, a HME, o grupo Buntmetall e a Mueller no que respeita à continuidade da infracção em causa. Segundo alegam, nenhum elemento referido no considerando 490 da decisão impugnada figura na comunicação de acusações com o objectivo de distinguir a sua situação da da Chalkor, do grupo Buntmetall, da HME e da Mueller. As recorrentes alegam que se a Comissão tivesse continuado a apoiar‑se em elementos que considerara pertinentes na fase da comunicação de acusações, não poderia ter concluído, na decisão impugnada, que a situação delas era diferente da da Chalkor, da HME, do grupo Buntmetall e da Mueller. Em resposta ao argumento da Comissão de que a decisão impugnada não viola os direitos de defesa, pois não contém novas objecções e funda‑se apenas em factos já mencionados na comunicação de acusações, as recorrentes returquem que a circunstância de a Comissão reutilizar, na decisão impugnada, elementos de facto em que não se tinha apoiado para justificar que lhes fosse aplicado um tratamento diferente do das outras empresas em causa viola gravemente os seus direitos de defesa. Segundo afirmam, a decisão impugnada não completa nem modifica a fundamentação apresentada pela Comissão na comunicação de acusações para responder aos elementos apresentados pelas recorrentes na resposta a essa comunicação. A Comissão tinha alterado radicalmente a fundamentação e invocado elementos a respeito dos quais as recorrentes não tinham tido a possibilidade de apresentar observações ou mesmo de se defender. Esta atitude estava em contradição flagrante com a jurisprudência. A Comissão entende que o fundamento não deve ser acolhido. Apreciação do Tribunal Importa examinar se a Comissão violou os direitos de defesa das recorrentes no que respeita aos factos a que atendeu, no considerando 490 da decisão impugnada, para chegar à conclusão de que a sua participação no cartel fora ininterrupta. A este propósito, cabe sublinhar que resulta dos n. os 84 e 85 supra que, exceptuando a constatação do agravamento dos preços no Reino Unido em Novembro de 1994, nenhum dos elementos referidos no considerando 490 da decisão impugnada foi considerado pertinente para se estabelecer que foi feita prova bastante da participação continuada das recorrentes no cartel. Além disso, do n.° 96 supra resulta que a decisão impugnada deve ser anulada na parte em que determina a responsabilidade das recorrentes por terem participado no cartel entre 1 de Dezembro de 1994 e 11 de Abril de 1996. Por conseguinte, o presente fundamento só tem razão de ser desde que diga respeito à questão da violação dos direitos de defesa das recorrentes relativamente à constatação do agravamento dos preços no Reino Unido em Novembro de 1994. A este propósito, sublinhe‑se que a comunicação de acusações deve permitir aos interessados tomar conhecimento dos comportamentos que lhes são censurados pela Comissão. Esta exigência é respeitada desde que a decisão final não impute aos interessados infracções diferentes das referidas na comunicação de acusações e apenas considere factos sobre os quais os interessados tiveram oportunidade de se pronunciar (acórdão do Tribunal Geral de 19 de Março de 2003, CMA CGM e o./Comissão, T‑213/00, Colect., p. II‑913, n.° 109). Por conseguinte, a Comissão só pode considerar na sua decisão final as acusações relativamente às quais as empresas em causa puderam dar a conhecer o respectivo ponto de vista (acórdão do Tribunal de Justiça de 15 de Outubro de 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e o./Comissão, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P a C‑252/99 P e C‑254/99 P, Colect., p. I‑8375, n.° 86). Contudo, resulta da jurisprudência que a decisão final da Comissão não tem de, obrigatoriamente, ser uma cópia da comunicação de acusações e que os direitos de defesa só são violados por discordância entre a comunicação de acusações e a decisão final se uma acusação deduzida nesta última não tiver sido exposta na primeira de forma suficiente para permitir que os destinatários se defendam (acórdãos do Tribunal Geral de 8 de Julho de 2004, Corus UK/Comissão, T‑48/00, Colect., p. II‑2325, n.° 100, e de 15 de Setembro de 2005, DaimlerChrysler/Comissão, T‑325/01, Colect., p. II‑3319, n.° 189). Com efeito, o direito de ser ouvido é extensivo a todos os elementos de facto ou de direito que constituem o fundamento do acto decisório, mas não à posição final que a administração entenda adoptar (v. acórdão do Tribunal Geral de 15 de Março de 2006, BASF/Comissão, T‑15/02, Colect., p. II‑497, n.° 94 e jurisprudência aí indicada). Ora, no presente caso, as recorrentes não alegam que, na decisão impugnada, a Comissão fez novas acusações ou se fundou em elementos novos, que não constavam da comunicação de acusações. Efectivamente, apenas referem que a Comissão, reagindo à resposta que deram à comunicação de acusações, seguiu um novo raciocínio para justificar a conclusão de que tinham participado no cartel entre 1994 e 1996. A argumentação das recorrentes traduz‑se em pretenderem que a Comissão, antes da aprovação da decisão impugnada, deveria tê‑las ouvido sobre o que a levaria a não acolher os argumentos aduzidos na resposta que apresentaram à comunicação de acusações. Ora, esta exigência não encontra qualquer suporte na jurisprudência e não pode ser imposta à Comissão. Da jurisprudência resulta, pelo contrário, que a decisão final da Comissão não tem de, obrigatoriamente, ser uma cópia da comunicação de acusações (v. n.° 108 supra ). A qualificação jurídica dos factos feita na comunicação de acusações é, por definição, provisória e uma posterior decisão da Comissão não pode ser anulada unicamente por as conclusões definitivas extraídas desses factos não corresponderem, de forma precisa, a essa qualificação intermédia (acórdão do Tribunal Geral de 8 de Julho de 2004, Mannesmannröhren‑Werke/Comissão, T‑44/00, Colect., p. II‑2223, n.° 100). Tendo a Comissão a obrigação efectiva de ouvir os destinatários da comunicação de acusações e, se for caso disso, levar em conta as suas observações em resposta às acusações formuladas, alterando a sua análise, precisamente para respeitar os seus direitos de defesa (acórdão Mannesmannröhren‑Werke/Comissão, n.° 112 supra , n.° 100), importa observar que, no presente caso, foi precisamente desse modo que procedeu. Em face do exposto, o presente fundamento não pode ser acolhido. 2. Quanto ao pedido de redução do montante da coima Para escorar esta pretensão, as recorrentes apresentam dois fundamentos, relativos, respectivamente, a uma violação do princípio da igualdade de tratamento e a uma violação do princípio da proporcionalidade. Antes de examinar os fundamentos invocados pelas recorrentes, importa recordar que resulta dos considerandos 601 e 842 da decisão impugnada que as coimas aplicadas pela Comissão por causa da infracção o foram ao abrigo do artigo 15.°, n.° 2, do Regulamento n.° 17 e do artigo 23.°, n.° 2, do Regulamento n.° 1/2003. Além disso, a Comissão determinou o montante das coimas aplicando a metodologia definida nas orientações e na comunicação de 1996 sobre a cooperação (v. n.° 33 supra ). As orientações, apesar de não poderem ser qualificadas como normas jurídicas, enunciam uma norma de conduta indicativa da prática a seguir de que a Comissão não se pode afastar, num caso concreto, sem apresentar justificações compatíveis com o princípio da igualdade de tratamento (v. acórdão do Tribunal de Justiça de 18 de Maio de 2006, Archer Daniels Midland e Archer Daniels Midland Ingredients/Comissão, C‑397/03 P, Colect., p. I‑4429, n.° 91 e jurisprudência aí indicada). Consequentemente, compete ao Tribunal verificar, no âmbito da fiscalização da legalidade das coimas aplicadas pela decisão impugnada, se a Comissão exerceu o seu poder de apreciação segundo o método previsto nas orientações e, se concluir que a Comissão se afastou desse método, verificar se esse desvio se justificava e foi devidamente fundamentado. A este respeito, importa referir que o Tribunal de Justiça confirmou a validade do próprio princípio das orientações e do método geral nelas previsto (acórdão do Tribunal de Justiça de 28 de Junho de 2005, Dansk Rørindustri e o./Comissão, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P a C‑208/02 P e C‑213/02 P, Colect., p. I‑5425, n. os 252 a 255, 266 a 267, 312 e 313). Com efeito, a autolimitação do poder de apreciação da Comissão resultante da adopção das orientações não é incompatível com a subsistência de uma margem de apreciação substancial da Comissão. As orientações contêm diversos elementos de flexibilidade que permitem à Comissão exercer o seu poder discricionário em conformidade com as disposições dos Regulamentos n. os 17 e 1/2003, tais como interpretadas pelo Tribunal de Justiça (acórdão Dansk Rørindustri e o./Comissão, n.° 118 supra , n.° 267). Por conseguinte, nos domínios em que a Comissão manteve uma margem de apreciação a fiscalização da legalidade dessas apreciações limita‑se à verificação da inexistência de erros manifestos de apreciação (v., neste sentido, acórdão do Tribunal Geral de 18 de Julho de 2005, Scandinavian Airlines System/Comissão, T‑241/01, Colect., p. II‑2917, n. os 64 e 79). A margem de apreciação da Comissão e os limites que ela lhe impõe não prejudicam, em princípio, o exercício, pelo juiz comunitário, da sua competência de plena jurisdição (acórdão do Tribunal Geral de 8 de Julho de 2004, JFE Engineering e o./Comissão, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 e T‑78/00, Colect., p. II‑2501, n.° 538), que o habilita a suprimir, reduzir ou agravar o montante da coima aplicada pela Comissão (v., neste sentido, acórdãos do Tribunal de Justiça de 8 de Fevereiro de 2007, Groupe Danone/Comissão, C‑3/06 P, Colect., p. I‑1331, n. os 60 a 62, e do Tribunal Geral de 21 de Outubro de 2003, General Motors Nederland e Opel Nederland/Comissão, T‑368/00, Colect., p. II‑4491, n.° 181). Quanto ao fundamento relativo à violação do princípio da igualdade de tratamento No quadro deste fundamento, as recorrentes tecem duas críticas, uma sobre a forma como a Comissão conduziu a sua investigação e a outra sobre a forma discriminatória como foram tratadas relativamente aos participantes nos acordos SANCO e nos acordos WICU e Cuprotherm. Quanto à forma discriminatória como a Comissão conduziu a sua investigação –       Argumentos das partes As recorrentes consideram que a forma como a Comissão conduziu o seu inquérito permitiu aos grupos Outokumpu e KME, à Wieland, ao grupo Boliden, à HME e à Chalkor apreciar melhor a sua dimensão e deu‑lhes a possibilidade de serem as primeiras empresas a apresentar propostas de cooperação ao abrigo da comunicação de 1996 sobre a cooperação. Por conseguinte, todas essas empresas, com excepção do grupo Boliden, obtiveram percentagens de redução das coimas maiores do que a que foi atribuída às recorrentes, que observam terem sido as últimas a receber um pedido de informações e, portanto, também as últimas a requerer a aplicação da comunicação de 1996 sobre a cooperação. Deste modo, as recorrentes só obtiveram uma redução de 10% do montante da coima, pois só cooperaram com a Comissão numa altura em que já estava demonstrada a existência da infracção em causa. Daqui se conclui que a Comissão violou o princípio da igualdade de tratamento por não ter colocado as empresas que participaram no cartel em pé de igualdade. Neste contexto, as recorrentes recordam que a Comissão, em primeiro lugar, procedeu, em Abril de 2001, a averiguações adicionais nas instalações dos grupos Outokumpu e KME sem em seguida as anunciar publicamente, em segundo lugar, enviou, em Julho de 2002, ao grupo KME e à Wieland, que participaram tanto no cartel dos tubos industriais como nos dos tubos sanitários de cobre, pedidos de informações, que deveriam ser prestadas por escrito, sobre o processo COMP/E‑1/38.240 (Tubos industriais) e, em terceiro lugar, no quadro do processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre), enviou pedidos de informações ao grupo Boliden, à HME e à Chalkor em 3 de Março de 2003 e ao grupo IMI em 20 de Março de 2003. A Comissão entende que este fundamento não deve ser acolhido. –       Apreciação do Tribunal No quadro da presente crítica, as recorrentes partem da premissa de que a comunicação de 1996 sobre a cooperação obriga a Comissão a manter as empresas objecto de um processo deste tipo constantemente informadas do desenrolar da investigação para que estas possam decidir sobre se é oportuno, e em que medida, cooperar com a Comissão. Ora, da letra e da economia da referida comunicação resulta que é à empresa que solicita a sua aplicação que compete contactar a Comissão e que uma estratégia de cooperação intempestiva ou mínima pode conduzir a uma diminuta redução do montante da coima, ou mesmo a que se mantenha inalterada (v. pontos B a D e ponto E1 da comunicação de 1996 sobre a cooperação). Embora a comunicação de 1996 sobre a cooperação tenha criado expectativas legítimas nas quais se podem basear as empresas que pretendam informar a Comissão da existência de um acordo (v. acórdão BASF/Comissão, n.° 109 supra , n. os 487 e 488 e jurisprudência aí indicada), essas expectativas apenas podem referir‑se à forma como os seus contributos serão ponderados pela Comissão uma vez manifestado o desejo de cooperarem. Da letra da comunicação de 1996 sobre a cooperação ou da lógica inerente ao mecanismo que pôs em prática de modo nenhum resulta que a Comissão seja obrigada, no decurso do procedimento administrativo, a informar as empresas que não manifestaram vontade de cooperar das medidas que tomou no âmbito da investigação ou da sua evolução. Quem participe num cartel tem a possibilidade de, a todo o tempo no decurso do procedimento administrativo, requerer o benefício da aplicação da comunicação de 1996 sobre a cooperação, independentemente das medidas de investigação tomadas pela Comissão. Assim, compete a cada um dos participantes num cartel decidir se, e quando, pretende beneficiar da comunicação de 1996 sobre a cooperação. No presente caso, as recorrentes, após a publicação da comunicação de 1996 sobre a cooperação, podiam ter manifestado a sua vontade de cooperar com a Comissão em qualquer altura, designadamente após a fiscalização a que foram sujeitas em 22 de Março de 2001. Assim, a Comissão não pode ser acusada de ter procedido a averiguações adicionais noutras empresas nem, no quadro do processo COMP/E‑1/38.240 (Tubos industriais), de ter enviado pedidos de informações sem disso ter informado as recorrentes. No que respeita ao argumento relativo ao envio dos pedidos de informações no quadro do processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre), importa recordar que, embora a apreciação do grau de cooperação prestada por empresas não possa assentar em factores puramente dependentes do acaso, como a ordem em que são interrogadas pela Comissão (acórdão do Tribunal Geral de 13 de Dezembro de 2001, Acerinox/Comissão, T‑48/98, Colect., p. II‑3859, n.° 140), os graus da cooperação prestada pelas diferentes empresas apenas devem ser considerados comparáveis se essas empresas forneceram à Comissão, na mesma fase do procedimento administrativo e em circunstâncias análogas, informações semelhantes (v., neste sentido, acórdão do Tribunal Geral de 13 de Dezembro de 2001, Krupp Thyssen Stainless e Acciai speciali Terni/Comissão, T‑45/98 e T‑47/98, Colect., p. II‑3757, n.° 245). No presente caso, é certo que a Comissão, no quadro do processo COMP/E‑1/38.069 (Tubos sanitários de cobre), enviou pedidos de informações ao grupo Boliden, à HME e à Chalkor em 3 de Março e às recorrentes em 20 de Março de 2003. A este respeito, importa sublinhar que, dessas quatro empresas, só a Chalkor começou a cooperar com a Comissão antes do envio da comunicação de acusações. Com efeito, embora a Chalkor tenha começado a cooperar com a Comissão em Abril de 2003, as recorrentes só apresentaram a sua proposta de cooperação numa fase muito mais tardia do processo, ou seja, em Novembro de 2003, após terem recebido a comunicação de acusações em 29 de Agosto de 2003. Como as recorrentes não lograram demonstrar que a sua cooperação tardia se deveu ao facto de terem recebido os pedidos de informações 17 dias mais tarde do que o grupo Boliden, a HME e a Chalkor, não pode ser acolhido o seu argumento relativo ao envio tardio dos referidos pedidos de informações. Atento o que precede, não pode ser acolhida a crítica relativa à forma alegadamente discriminatória como a Comissão conduziu a sua investigação. Quanto ao alegado tratamento discriminatório das recorrentes relativamente aos participantes nos acordos SANCO e nos acordos WICU e Cuprotherm –       Argumentos das partes As recorrentes alegam principalmente que a Comissão, ao fixar o montante das coimas, deveria tê‑las distinguido, por só terem participado numa vertente do cartel, das empresas que participaram em duas ou em três das suas vertentes. A este propósito, as recorrentes contestam a conclusão a que a Comissão chegou no considerando 689 da decisão impugnada, segundo a qual não se demonstrou que a concertação entre os participantes nos acordos SANCO fora muito mais estreita entre 1988 e 1995 do que a existente entre os participantes nos acordos europeus alargados. Segundo as recorrentes, os acordos SANCO constituíam, contrariamente ao que a Comissão concluiu na decisão impugnada, uma cooperação muito mais estreita e consideravelmente mais anticoncorrencial do que os acordos europeus alargados. Quanto à solução proposta pela Comissão na contestação, ou seja, o agravamento do montante das coimas aplicadas aos «produtores SANCO» a fim de se pôr cobro à eventual desigualdade de tratamento, as recorrentes afirmam que constitui um reconhecimento tácito e inequívoco de que não se justifica que não se proceda a uma diferenciação no montante das coimas aplicadas às empresas em causa. Quanto aos acordos WICU e Cuprotherm, as recorrentes sublinham que o facto de, para efeitos da determinação das quotas de mercado, a Comissão ter, no quadro do tratamento diferenciado, adicionado o volume de negócios relativo aos tubos sanitários de cobre simples ao relativo aos tubos sanitários de cobre revestidos não pode ser considerado uma forma de punir mais severamente os «produtores WICU e Cuprotherm». Segundo as recorrentes, essa cumulação era necessária porquanto a Comissão, no considerando 459 da decisão impugnada, demonstrou que os acordos relativos aos tubos sanitários de cobre simples também afectavam, necessariamente, os tubos sanitários de cobre revestidos. As recorrentes consideram, além disso, que a imunidade de facto reconhecida ao grupo KME quanto à sua participação nos acordos WICU e Cuprotherm (considerandos 760 e 761 da decisão impugnada) só era aceitável se os «produtores WICU e Cuprotherm» tivessem, desde o início, sido colocados numa categoria diferente para efeitos da determinação do montante de partida das coimas. Por último, as recorrentes alegam que a Comissão não fundamenta a sua decisão de, para efeitos da fixação do montante das coimas, não distinguir as empresas que, como elas, apenas estavam implicadas nos acordos europeus alargados das que, como o grupo KME e a Wieland, estavam implicadas tanto nos acordos europeus alargados como nos acordos WICU e Cuprotherm. Esta omissão consubstanciava uma violação do artigo 253.° CE. A Comissão considera que este fundamento deve ser julgado improcedente. Em apoio deste entendimento afirma, remetendo para os considerandos 459, 461 e 462 da decisão impugnada, ter apurado que as empresas implicadas em duas (grupo Boliden) ou três (grupo KME e Wieland) vertentes da infracção tinham cometido uma infracção multiforme cujas manifestações eram distintas, mas conexas entre si. Em contrapartida, a Comissão sublinha não ter considerado que as empresas que só participaram na terceira vertente da infracção, ou seja, os grupos IMI e Outokumpu, a Mueller, o grupo Buntmetall, a HME e a Chalkor, tivessem participado nos acordos SANCO e nos acordos WICU e Cuprotherm. Em consequência, a Comissão entende que, ao considerar as recorrentes responsáveis por uma infracção que cometeram, não violou o princípio da individualidade das penas e das sanções. Quanto aos acordos SANCO, a Comissão mantém que a gravidade da infracção cometida pelos «produtores SANCO» é comparável à da cometida pelas recorrentes. Referindo‑se aos considerandos 130, 131, 137, 138, 199 a 213, 236, 265, 277 e 310 da decisão impugnada, a Comissão defende que os acordos europeus alargados visavam a repartição dos clientes, um sistema de controlo regular e sistemático e entendimentos sobre os preços. Quanto à coexistência dos acordos SANCO e dos acordos europeus alargados, a Comissão recorda que os «produtores SANCO» eram considerados um grupo distinto no quadro dos acordos europeus alargados e que se entendiam entre si antes das reuniões do grupo alargado. Com efeito, os membros dos acordos europeus alargados tinham beneficiado da restrição de concorrência posta em prática pelos «produtores SANCO», incorporando‑a nos seus acordos ilegais. Todavia, a coordenação entre os «produtores SANCO» e a observada no quadro dos acordos europeus alargados abrangia, no essencial, as mesmas questões. A Comissão alega que, mesmo que o Tribunal devesse acolher o argumento das recorrentes segundo o qual os acordos SANCO tinham uma natureza mais anticoncorrencial do que os acordos europeus alargados, não há qualquer motivo para reduzir o montante da coima que lhes foi aplicada. A Comissão considera que o montante da coima aplicada às recorrentes reflecte com exactidão a gravidade da infracção que, manifestamente, cometeram. Neste contexto, remete para o considerando 490 da decisão impugnada para sublinhar que as recorrentes desempenharam um papel muito importante no cartel. Assim, a Comissão considera que a forma mais adequada de sanar a omissão alegada no presente caso era através do aumento do montante das coimas aplicadas aos «produtores SANCO», ou seja, ao grupo KME, à Wieland e ao grupo Boliden, e não através da redução do montante da coima aplicada às recorrentes. Quanto aos acordos WICU e Cuprotherm, a Comissão reconhece que tratou diferentemente as recorrentes e o grupo KME e a Wieland. A este propósito, alega que, se na decisão impugnada se tivesse concluído pela existência de infracções distintas, uma respeitante aos tubos sanitários de cobre simples e a outra aos tubos sanitários de cobre revestidos, a repartição das empresas por categorias, para efeitos do tratamento diferenciado da infracção relativa aos tubos sanitários de cobre simples, apenas se teria fundado nas vendas desse produto. Nesse caso, a quota de mercado das recorrentes teria sido superior e o montante da coima que lhes teria sido aplicada mais elevado. Com efeito, o volume de negócios relevante para as recorrentes, ou seja, o correspondente às vendas de tubos sanitários de cobre simples, era idêntico ao volume de negócios utilizado pela Comissão na decisão impugnada, embora a dimensão do mercado global, ou seja, as vendas totais de tubos sanitários de cobre simples, seja inferior à considerada pela Comissão na decisão impugnada, ou seja, as vendas totais de tubos sanitários de cobre simples e revestidos. A Comissão também rejeita a afirmação das recorrentes segundo a qual a cumulação do volume de negócios relativo aos tubos sanitários de cobre simples com o relativo aos tubos sanitários de cobre revestidos era necessária mesmo que os acordos WICU e Cuprotherm não tivessem existido. A Comissão considera esta tese «intrinsecamente ilógica». Com efeito, implicaria que, não existindo acordos ilegais sobre os tubos sanitários de cobre revestidos, às empresas que produzem tanto tubos sanitários de cobre simples como tubos sanitários de cobre revestidos deveriam ser aplicadas coimas mais elevadas do que aquelas que seriam aplicadas às que só fabricam tubos sanitários de cobre simples. Empresas com a mesma importância relativa no cartel seriam, portanto, punidas com coimas cujo montante diferiria consoante produzissem, ou não, tubos não abrangidos pelo acordo. A Comissão sustenta que se o Tribunal acolhesse o argumento das recorrentes, então propor‑lhe‑ia que, no exercício da sua competência de plena jurisdição, agravasse a coima que lhes foi aplicada de forma a reflectir a sua maior quota de mercado e, por conseguinte, a sua maior importância relativa no acordo sobre os tubos sanitários de cobre simples. –       Apreciação do Tribunal No que respeita, em primeiro lugar, à alegação de uma violação da obrigação de fundamentação, resulta da jurisprudência que, no âmbito da fixação de coimas por violação do direito da concorrência, essa obrigação considera‑se cumprida quando a Comissão indica, na sua decisão, os elementos de apreciação que lhe permitiram medir a gravidade da infracção e a sua duração (v. acórdão Limburgse Vinyl Maatschappij e o./Comissão, n.° 107 supra , n.° 463 e jurisprudência aí indicada). No caso em apreço, as recorrentes não alegam que a decisão impugnada não contém os elementos em que a Comissão se fundou para apreciar a gravidade e a duração da infracção que cometeram. A crítica que fazem, que apenas se refere ao facto de a Comissão não ter explicado a razão pela qual não foram tratadas diferentemente dos produtores «WICU e Cuprotherm», deve, por conseguinte, ser julgada improcedente. Com efeito, o artigo 253.° CE, atenta a jurisprudência evocada no n.° 152 supra , não pode ser interpretado no sentido de obrigar a Comissão a explicar, nas suas decisões, as razões pelas quais, no que respeita ao cálculo do montante da coima, não adoptou perspectivas alternativas à que efectivamente adoptou na decisão impugnada (v., neste sentido e por analogia, acórdão do Tribunal Geral de 14 de Maio de 1998, Fiskeby Board/Comissão, T‑319/94, Colect., p. II‑1331, n.° 127). No que respeita, em segundo lugar, à justeza da presente crítica, devem recordar‑se, a título liminar, os princípios estabelecidos pela jurisprudência no que respeita à responsabilidade individual que decorre de uma infracção ao artigo 81.°, n.° 1, CE, de tipo cartel. Quanto à responsabilidade pela infracção propriamente dita, resulta da jurisprudência que o facto de uma empresa não ter participado directamente em todos os elementos constitutivos de um acordo global não a isenta da responsabilidade pela infracção ao artigo 81.°, n.° 1, CE, desde que se prove que tinha necessariamente a obrigação de saber, por um lado, que a colusão na qual participava se inscrevia num plano global e, por outro, que esse plano global abrangia a totalidade dos elementos constitutivos do cartel (v., neste sentido, acórdãos do Tribunal de Justiça de 8 de Julho de 1999, Comissão/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Colect., p. I‑4125, n.° 87; e do Tribunal Geral de 14 de Maio de 1998, Buchmann/Comissão, T‑295/94, Colect., p. II‑813, n.° 121, e de 8 de Julho de 2008, AC‑Treuhand/Comissão, T‑99/04, Colect., p. II‑1501, n. os 130 e 131). Tendo chegado à conclusão de que existia um cartel e identificado os seus participantes, a Comissão é obrigada, a fim de aplicar coimas, a examinar a gravidade relativa da participação de cada um dos participantes. É o que resulta tanto da jurisprudência (v., neste sentido, acórdãos Comissão/Anic Partecipazioni, n.° 155 supra , n. os 90 e 150; Dansk Rørindustri e o./Comissão, n.° 118 supra , n.° 145, e AC‑Treuhand/Comissão, n.° 155 supra , n.° 133) como das orientações, que prevêem um tratamento diferenciado, conducente ao cálculo de um montante de partida específico, e a tomada em consideração de circunstâncias agravantes e atenuantes que permitem modular o montante da coima, nomeadamente em função do papel activo ou passivo desempenhado pela empresas em causa quando da concretização da infracção. Porém, a uma empresa nunca poderá ser aplicada uma coima cujo montante seja calculado em função de uma participação numa colusão na qual não tem responsabilidades (acórdão do Tribunal Geral de 20 de Março de 2002, Sigma Tecnologie/Comissão, T‑28/99, Colect., p. II‑1845, n. os 79 a 82). É à luz destes princípios que deve ser examinada a crítica das recorrentes, segundo a qual a Comissão não teve em devida conta a forma limitada como participaram no cartel. É certo que as recorrentes só participaram nos acordos europeus alargados e que apenas são responsáveis pela sua participação nessa vertente do cartel (considerando 461 da decisão impugnada). Todavia, a Comissão não examinou a questão de saber se quem participa numa única vertente de um cartel comete uma infracção menos grave, na acepção do artigo 23.°, n.° 3, do Regulamento n.° 1/2003, do que alguém que, no âmbito do mesmo cartel, participa em todas as suas vertentes. Esta questão é aqui particularmente importante, pois as recorrentes não foram consideradas responsáveis pelas duas outras vertentes do cartel, ou seja, os acordos SANCO e os acordos WICU e Cuprotherm. Com efeito, a Comissão chegou à conclusão, no considerando 689 da decisão impugnada, de que não havia necessidade de tratar os infractores que apenas participaram nos acordos europeus alargados diferentemente dos que também participaram nos acordos SANCO, pois a cooperação existente no quadro dos acordos SANCO não foi consideravelmente maior do que a existente no quadro dos acordos europeus alargados. Observe‑se que o raciocínio da Comissão não é correcto, pois uma comparação entre a intensidade das diferentes vertentes do cartel poderia ser eventualmente pertinente se as recorrentes estivessem implicadas em várias das suas vertentes, o que não acontece. Com efeito, uma empresa cuja responsabilidade está demonstrada relativamente a diversas vertentes de um cartel contribui mais para a eficácia e gravidade desse cartel do que um infractor que apenas está implicado numa vertente desse mesmo cartel. Assim, a primeira empresa comete uma infracção mais grave do que a cometida pela segunda. A este respeito, importa sublinhar que, por força do princípio da individualidade das penas e da responsabilidade pessoal, a Comissão é obrigada a atender, quando da apreciação da gravidade relativa da participação de cada infractor num cartel, ao facto de que é possível que alguns infractores não sejam responsáveis, na acepção do acórdão Comissão/Anic Partecipazioni, n.° 155 supra (n.° 87), por todas as vertentes desse cartel. No âmbito da aplicação das orientações, esta apreciação deve ser feita, necessariamente, na fase da fixação do montante de partida específico, pois a tomada em consideração de circunstâncias atenuantes apenas permite modular o montante de base da coima em função da forma como o infractor pôs em prática o acordo. Ora, um infractor que não seja responsável por algumas vertentes de um cartel não pode ter desempenhado um papel na execução das referidas vertentes. A violação das regras do direito da concorrência é, devido à dimensão limitada da infracção que lhe é imputada, menos grave do que a imputada aos infractores que participaram em todas as vertentes da infracção. O argumento da Comissão segundo o qual todos os membros dos acordos europeus alargados beneficiaram da restrição da concorrência posta em prática pelos «produtores SANCO» não pode ser acolhido, pois a Comissão não considerou as recorrentes responsáveis pela vertente da infracção em causa relativa aos acordos SANCO. A este propósito, também importa sublinhar que o impacto anticoncorrencial de um acordo sobre os preços é, devido à sua própria natureza, susceptível de beneficiar todos os fornecedores presentes no mercado pertinente e não apenas as empresas membros do referido cartel. Atento o que precede, importa declarar que a Comissão violou o princípio da igualdade de tratamento ao não considerar, quando do cálculo do montante das coimas, o facto de que, ao contrário do grupo KME, da Wieland e do grupo Boliden, as recorrentes só tinham participado numa vertente do cartel e, portanto, ao tratar situações diferentes de forma idêntica, sem que esse tratamento se justifique objectivamente. No que respeita às consequências a retirar desta conclusão, a Comissão propõe, no que respeita aos acordos SANCO, que o Tribunal agrave o montante das coimas aplicadas aos «produtores SANCO» em vez de reduzir a coima aplicada às recorrentes. Todavia, o Tribunal considera, no exercício da sua competência de plena jurisdição, que o montante de partida definido pela Comissão é adequado relativamente à gravidade das três vertentes do cartel e que o montante de partida da coima aplicada às recorrentes deve ser reduzido a fim de se atender ao facto de que a Comissão apenas as considerou responsáveis pela sua participação na terceira vertente do cartel. A afirmação da Comissão de que as recorrentes desempenharam um papel importante no cartel não põe em causa esta conclusão. Com efeito, há que observar, em primeiro lugar, que a Comissão não considerou, na decisão impugnada, que o papel desempenhado pelo grupo IMI no quadro dos acordos europeus alargados constituía uma circunstância agravante na acepção das orientações. Em segundo lugar, a Comissão, no decurso do presente processo, não aduziu as razões pelas quais a apreciação que fez a esse respeito era incorrecta. Assim, no quadro da fixação do montante da coima, o Tribunal não pode substituir a apreciação da Comissão pela sua própria apreciação no que respeita ao papel desempenhado pelas recorrentes no quadro dos acordos europeus alargados. Além disso, na medida em que é susceptível de se presumir que a não participação das recorrentes nos acordos SANCO se reflectiu de forma bastante no respectivo montante de partida específico, pois a quota de mercado das recorrentes, que não comercializavam «tubos SANCO», foi calculada tendo em atenção o volume de negócios de todos os produtores de tubos sanitários de cobre simples, incluindo o correspondente às vendas de «tubos SANCO», cabe declarar o seguinte: Os acordos SANCO e os acordos europeus alargados diziam respeito ao mesmo mercado pertinente, ou seja, o mercado dos tubos sanitários de cobre simples. Assim, a Comissão era obrigada, mesmo que não existissem os acordos SANCO, a tomar em consideração o volume de negócios gerado pelas vendas dos tubos SANCO a fim de calcular a quota de mercado das recorrentes no mercado pertinente. Em contrapartida, relativamente aos acordos WICU e Cuprotherm, a situação é diferente. Estes acordos diziam respeito a produtos que não podiam substituir os tubos sanitários de cobre simples. Com efeito, resulta do considerando 459 da decisão impugnada que os tubos sanitários de cobre simples e os tubos sanitários de cobre revestidos constituem mercados pertinentes distintos. Assim, ao calcular a quota de mercado das recorrentes, que eram activas no mercado dos tubos sanitários de cobre simples, em função do volume de negócios realizado no mercado dos tubos sanitários de cobre simples e do realizado no mercado dos tubos sanitários de cobre revestidos, atribuiu‑se efectivamente às recorrentes uma quota de mercado menor e, portanto, um montante de partida específico inferior àquele que teria sido fixado se a sua quota de mercado tivesse sido calculada apenas em função do volume de negócios realizado no mercado abrangido pelo cartel em que efectivamente participaram. A afirmação das recorrentes segundo a qual a cumulação do volume de negócios realizado com os tubos sanitários de cobre simples com o realizado com os tubos sanitários de cobre revestidos era necessária mesmo que os acordos WICU e Cuprotherm não tivessem existido não tem, manifestamente, qualquer razão de ser. Da jurisprudência ou das orientações de forma alguma resulta que a Comissão seja obrigada, no cálculo das quotas de mercado dos membros de um cartel para efeitos do tratamento diferenciado, a tomar em consideração os volumes de negócios realizados por outros produtos que não os que são objecto da infracção em causa. Atento o que precede, apenas há que modificar o montante da coima aplicada às recorrentes de forma a reflectir o facto de não terem participado nos acordos SANCO. As consequências exactas dessa modificação serão especificadas nos n. os 187 a 190 infra. Quanto ao fundamento relativo à violação do princípio da proporcionalidade Argumentos das partes As recorrentes consideram que existe uma desproporção entre o montante da coima que lhes foi aplicada e o valor económico das suas actividades no domínio dos tubos sanitários de cobre. Esta desproporção é devida ao facto de a dimensão do mercado e o volume de negócios realizado pelas recorrentes, nos quais a Comissão se fundou para fixar o montante das coimas, serem artificialmente elevados e darem uma imagem absolutamente incorrecta do valor real do mercado e do volume de negócios realizado. A este respeito, as recorrentes afirmam que, enquanto produtoras de tubos, não têm qualquer influência sobre o preço da matéria‑prima principal que utilizam, ou seja, o cobre, que representa entre 50% a 65% do preço final pago pelos seus clientes. As recorrentes recordam que as actividades do cartel não abrangiam o abastecimento em cobre e de forma alguma podiam afectar o preço desse metal, pois este é determinado pelas cotações diárias no London Metal Exchange (Bolsa de metais de Londres). O preço do metal era apenas um elemento que devia ser repercutido nos clientes ao mesmo nível que o pago pelas recorrentes. As recorrentes sublinham que a argumentação que apresentam não diz respeito à apreciação da gravidade da infracção e à sua relação com a dimensão do mercado, mas sim ao princípio da proporcionalidade como consagrado no ponto 5, alínea b), das orientações. As recorrentes também invocam, em apoio deste argumento, a prática decisória da Comissão. As recorrentes acrescentam que venderam a sua actividade na área dos tubos sanitários de cobre por cerca de 18,1 milhões de euros, quando o seu valor contabilístico era de aproximadamente 34 milhões de euros. Estes valores demonstram que o montante da coima aplicada, ou seja, 44,98 milhões de euros, é desproporcionado. A Comissão considera que este fundamento não pode ser acolhido. Apreciação do Tribunal A título liminar, importa sublinhar que, para determinar o montante de partida da coima, a Comissão, embora não seja obrigada a fazê‑lo, pode levar em consideração a dimensão do mercado afectado (acórdãos BASF/Comissão, n.° 109 supra , n.° 134, e de 27 de Setembro de 2006, Roquette Frères/Comissão, T‑322/01, Colect., p. II‑3137, n. os 149 e 150), tendo procedido dessa forma no presente caso. O fundamento da recorrente baseia‑se na premissa de que foi erradamente que a Comissão tomou em consideração o preço do cobre na sua apreciação do valor do sector em causa. Porém, esta premissa é errónea. Com efeito, nenhuma razão válida obriga a que o volume de negócios de um mercado pertinente seja calculado excluindo certos custos de produção. Como correctamente afirmou a Comissão, há, em todos os sectores industriais, custos inerentes ao produto final que o fabricante não pode controlar mas que, no entanto, constituem um elemento essencial do conjunto das suas actividades e que, por conseguinte, não podem ser excluídos do seu volume de negócios quando da fixação do montante de partida da coima (v., neste sentido, acórdão do Tribunal Geral de 15 de Março de 2000, Cimenteries CBR e o./Comissão, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95 a T‑32/95, T‑34/95 a T‑39/95, T‑42/95 a T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95 a T‑65/95, T‑68/95 a T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 e T‑104/95, Colect., p. II‑491, n. os 5030 e 5031). O facto de o preço do cobre constituir uma parte significativa do preço final dos tubos sanitários ou de o risco da existência de flutuações dos preços do cobre ser muito mais elevado do que com outras matérias‑primas não contraria esta conclusão e não obriga a Comissão a aplicar o ponto 5, alínea b), das orientações. Por outro lado, importa sublinhar que as decisões da Comissão invocadas pelas recorrentes não são relevantes, pois a sua prática decisória anterior não serve de quadro jurídico para as coimas em matéria de concorrência. Além disso, importa observar que os números apresentados pelas recorrentes, para sustentar que o montante da coima que lhes foi aplicada é superior ao valor da sua actividade na área dos tubos sanitários de cobre, não bastam para induzir a conclusão de que o montante da coima que lhes foi aplicada é desproporcionado. Com efeito, as recorrentes não apresentaram os elementos em que assentam os referidos números. Assim o presente fundamento deve ser julgado inteiramente improcedente. 3. Quanto à determinação do montante final da coima Como resulta dos n. os 79 a 97 e 154 a 174 supra , a decisão impugnada deve ser reformada, na medida em que a Comissão, ao fixar o montante da coima, não teve em atenção, por um lado, a circunstância de as recorrentes terem interrompido a sua participação no cartel entre 1 de Dezembro de 1994 e 11 de Abril de 1996 e, por outro, o facto de não terem participado nos acordos SANCO. Quanto ao resto, as considerações da Comissão expostas na decisão impugnada assim como o método de cálculo das coimas utilizado no presente caso não sofrem alterações. O montante final da coima deve, portanto, ser calculado da seguinte forma. O montante de partida da coima aplicada às recorrentes sofre uma redução de 10% para se ter em conta a menor gravidade da sua participação no cartel relativamente à dos «produtores SANCO». Assim, o novo montante de partida da coima aplicada às recorrentes é fixado em 21,42 milhões de euros. Como as recorrentes participaram por duas vezes no cartel durante um período efectivo de dez anos e um mês, deve ser‑lhes aplicado um agravamento de 100% a título da duração, o que conduz a um montante de base de 42,84 milhões de euros. Dada a redução de 10% concedida às recorrentes pela Comissão ao abrigo do ponto D da comunicação de 1996 sobre a cooperação, o montante final da coima aplicada às recorrentes é fixado, portanto, em 38,556 milhões de euros. Quanto às despesas Nos termos do artigo 87.°, n.° 2, do Regulamento de Processo, a parte vencida é condenada nas despesas se a parte vencedora o tiver requerido. Contudo, nos termos do artigo 87.°, n.° 3, primeiro parágrafo, desse diploma, se cada parte obtiver vencimento parcial, ou perante circunstâncias excepcionais, o Tribunal pode determinar que as despesas sejam repartidas entre as partes ou que cada uma das partes suporte as suas próprias despesas. Dado que cada uma das partes foi parcialmente vencida e tendo em conta a conclusão a que se chegou no n.° 94 supra , o Tribunal considera que será ponderado decidir que a Comissão suportará as suas próprias despesas e 40% das despesas das recorrentes. Pelos fundamentos expostos, O TRIBUNAL GERAL (Oitava Secção) decide: 1) O artigo 1.°, alíneas h) a j), da Decisão C (2004) 2826 da Comissão, de 3 de Setembro de 2004, relativa a um processo nos termos do artigo 81.° [CE] e do artigo 53.° do acordo EEE (Processo COMP/E‑1/38.069 – Tubos sanitários de cobre), é anulado na parte em que se refere ao período compreendido entre 1 de Dezembro de 1994 e 11 de Abril de 1996. 2) O montante da coima aplicada solidariamente à IMI plc, à IMI Kynoch Ltd e à Yorkshire Copper Tube no artigo 2.°, alínea f), da Decisão C (2004) 2826 é fixado em 38,556 milhões de euros. 3) É negado provimento ao recurso quanto ao restante. 4) A Comissão Europeia suportará as suas próprias despesas e 40% das despesas da IMI, da IMI Kynoch e da Yorkshire Copper Tube. 5) A IMI, a IMI Kynoch e a Yorkshire Copper Tube suportarão 60% das suas próprias despesas. Martins Ribeiro Papasavvas Wahl Proferido em audiência pública no Luxemburgo, em 19 de Abril de 2010. Assinaturas Índice Antecedentes do litígio 1.  Procedimento administrativo 2.  Decisão impugnada Produtos e mercados em causa Componentes da infracção em causa Acordos entre os «produtores SANCO» Acordos entre os «produtores WICU e Cuprotherm» Acordos europeus alargados Duração e carácter continuado da infracção em causa Determinação do montante das coimas Montante de partida das coimas –  Gravidade –  Tratamento diferenciado Montante de base das coimas Circunstâncias agravantes e atenuantes Aplicação da comunicação de 1996 sobre a cooperação Montante final das coimas Tramitação processual e pedidos das partes Questão de direito 1.  Quanto ao pedido de anulação parcial da decisão impugnada Quanto ao fundamento relativo à violação do princípio da igualdade de tratamento e a um erro manifesto de apreciação Argumentos das partes Apreciação do Tribunal Quanto ao fundamento relativo à violação dos direitos de defesa Argumentos das partes Apreciação do Tribunal 2.  Quanto ao pedido de redução do montante da coima Quanto ao fundamento relativo à violação do princípio da igualdade de tratamento Quanto à forma discriminatória como a Comissão conduziu a sua investigação –  Argumentos das partes –  Apreciação do Tribunal Quanto ao alegado tratamento discriminatório das recorrentes relativamente aos participantes nos acordos SANCO e nos acordos WICU e Cuprotherm –  Argumentos das partes –  Apreciação do Tribunal Quanto ao fundamento relativo à violação do princípio da proporcionalidade Argumentos das partes Apreciação do Tribunal 3.  Quanto à determinação do montante final da coima Quanto às despesas * Língua do processo: inglês.

62009CJ0137

et

Eelotsusetaotlus puudutab EÜ artiklite 12, 18, 29, ja 49 tõlgendamist. See taotlus esitati M. M. Josemansi, kes peab kanepikohvikut Easy Going, ja Burgemeester van Maastrichti (Maastrichti omavalitsusüksuse linnapea) vahelises vaidluses, kuna viimane otsustas kõnealuse asutuse ajutiselt sulgeda pärast seda, kui kahe kontrolli käigus oli tuvastatud, et kohvikusse lubati isikuid, kelle elukoht ei olnud Madalmaades, millega rikuti selles omavalitsusüksuses kehtivaid õigusnorme. Õiguslik raamistik Liidu õigusnormid Mitmed liidu õigusaktid ja meetmed on tunnustanud vajadust võidelda narkootikumidega ja seda eelkõige ebaseaduslikku narkokaubandust tõkestades ning narkootiliste ainete tarbimist ja narkomaaniat ära hoides. Nõukogu 25. oktoobri 2004. aasta raamotsuse 2004/757/JAI, millega kehtestatakse miinimumeeskirjad ebaseadusliku uimastiäri kuriteokoosseisu ja karistuste kohta (ELT L 335, lk 8), põhjenduses 1 on sätestatud, et ebaseaduslik uimastikaubandus ohustab Euroopa Liidu kodanike tervist, turvalisust ja elukvaliteeti ning liikmesriikide seaduslikku majandustegevust, stabiilsust ja julgeolekut. Raamotsuse 2004/757 artikli 2 lõike 1 punkti a kohaselt võtavad liikmesriigid vajalikud meetmed tagamaks, et järgmised tahtlikult toime pandud õigusvastased teod on karistatavad, nimelt uimastite tootmine, valmistamine, ekstraheerimine, ettevalmistamine, pakkumine, müügiks pakkumine, turustamine, müük, kättetoimetamine mis tahes tingimustel, vahendamine, edasisaatmine, transiit, vedu, import või eksport. Lõikes 2 täpsustatakse, et nimetatud raamotsus ei hõlma lõikes 1 kirjeldatud tegevust, kui selle toimepanijad on seda teinud eranditult isiklikuks tarbimiseks vastavalt siseriiklikes õigusaktides sätestatule. Vastavalt Euroopa Liidu lepingule ja Euroopa Ühenduse asutamislepingule Amsterdami lepinguga lisatud protokolli Schengeni acquis ’ Euroopa Liitu integreerimise kohta artiklile 1 on 13 liidu liikmesriiki, sh Madalmaade Kuningriik volitatud EL ja EÜ lepingute ning liidu õiguslikus ja institutsionaalses raamistikus omavahel sisse seadma tihedama koostöö Schengeni acquis ’ kehtivusalas, mis on määratletud selle protokolli lisas. Konventsioon, millega rakendatakse 14. juuni 1985. aasta Schengeni lepingut Beneluxi Majandusliidu riikide, Saksamaa Liitvabariigi ja Prantsuse Vabariigi valitsuste vahel nende ühispiiridel kontrolli järkjärgulise kaotamise kohta (EÜT 2000, L 239, lk 19; ELT eriväljaanne 19/02, lk 9), ja mis allkirjastati Schengenis (Luxembourg) 19. juunil 1990, on niimoodi määratletud Schengeni acquis ’ osa. Selle konventsiooni artikli 71 lõige 1 sätestab, et seoses mis tahes tüüpi narkootiliste ja psühhotroopsete ainete, sealhulgas kanepi otsese või kaudse müügiga ning selliste toodete ja ainete omamisega müügiks või ekspordiks kohustuvad lepinguosalised Ühinenud Rahvaste Organisatsiooni olemasolevaid konventsioone järgides võtma kõik vajalikud meetmed narkootiliste ja psühhotroopsete ainete salakauba veo tõkestamiseks ja selle eest karistamiseks. Selle artikli lõiked 2–4 täpsustavad mitmesuguseid meetmeid, mida lepinguosalised on kohustatud võtma, et tõkestada narkootiliste ja psühhotroopsete ainete, sealhulgas kanepi, ebaseaduslikku eksporti, samuti selliste toodete ja ainete müüki, tarnimist ja käitlemist ning selle eest karistada. Sama artikli lõike 5 kohaselt teevad lepinguosalised kõik endast sõltuva, et ära hoida ja tõkestada ebaseaduslikku nõudlust narkootiliste ja psühhotroopsete ainete järele. Teatavad liidu meetmed nagu nõukogu 29. novembri 1996. aasta resolutsioon meetmete kohta võitlemiseks narkoturismi probleemiga Euroopa Liidu piires (EÜT C 375, lk 3) ja ühismeede 96/750/JSK, mille nõukogu on vastu võtnud 17. detsembril 1996. aastal Euroopa Liidu lepingu artikli K.3 alusel Euroopa Liidu liikmesriikide õigusaktide ja tavade ühtlustamise kohta, et võidelda narkomaania vastu ning ära hoida ebaseaduslikku uimastiäri ja võidelda selle vastu (EÜT L 342, lk 6; ELT eriväljaanne 19/01, lk 48) on mõeldud just nimelt selleks, et võidelda narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemidega. Euroopa Liit on Viinis 20. detsembril 1988 vastu võetud narkootiliste ja psühhotroopsete ainete ebaseadusliku ringluse vastase Ühinenud Rahvaste Organisatsiooni konventsiooni ( Recueil des traités des Nations unies , 1990, 1582. kd, lk 1‑27627) osaline. Nõukogu 22. oktoobri 1990. aasta otsuse 90/611/EMÜ, millega Euroopa Majandusühenduse nimel sõlmitakse narkootiliste ja psühhotroopsete ainete ebaseadusliku ringluse vastane Ühinenud Rahvaste Organisatsiooni konventsioon (EÜT L 326, lk 56; ELT eriväljaanne 11/17, lk 173), lisas oleva deklaratsiooni kohaselt on ühendus pädev narkootiliste ja psühhotroopsete ainete ebaseaduslikuks valmistamiseks sageli kasutatavate ainete kaubanduspoliitika küsimustes. Siseriiklik õigus Vastavalt 1976. aasta narkootiliste ainete seadusele (Opiumwet 1976) on narkootiliste ainete, sealhulgas kanepi ja sellest valmistatud toodete valdamine, nendega kauplemine, nende kasvatamine, vedu, valmistamine, import ja eksport keelatud. Nende tegude eest karistatakse kriminaalkorras, välja arvatud juhul, kui kõnealust ainet või toodet kasutatakse meditsiinilisel, teaduslikul või õppeotstarbel, ning tingimusel et selleks on eelnevalt saadud luba. Madalmaade Kuningriik rakendab kanepi müügi ja tarbimise suhtes sallivat poliitikat. See poliitika põhineb „tugevate” narkootikumide, mis toovad kaasa lubamatuid ohte tervisele, eristamisel „pehmetest” narkootikumidest, mis ei ole sama murettekitavad, kuigi ka neid käsitatakse „ohtlikena”. Sallivat poliitikat rakendati College van procureurs-generaal’i (prokuröride kolleegium) antud juhiste alusel. Pädevad ametiasutused on seega tuginenud menetluste oportuniteedi põhimõttele ning kohaldanud valikulist karistuspoliitikat. Kriminaalkaristuse tõhususes kaheldes on kanepi müük rangelt piiratud kogustes ja kontrollitud tingimustes lubatud, käsitades prioriteetsena raskema kuritegevuse eest karistamist. Selle salliva poliitika väljund on eelkõige kanepikohvikud. Need asutused kuuluvad kiirtoitlustusasutuste kategooriasse ning kanepit müüakse ja tarbitakse seal samadel alustel kui toitu ja alkoholivabasid jooke. Alkohoolsete jookide müük on seevastu keelatud. Kohalikud ametivõimud võivad anda loa kanepikohviku avamiseks teatavatel tingimustel. Niisugustel asutustel peab olema tegevusluba ning nad peavad vastama samadele käitamis- ja hügieeninõuetele kui need, mis on kohaldatavad toitlustusasutustele. Tingimused, mille korral võib kanepi müük kanepikohvikutes lubatud olla, on määratletud Openbaar Ministerie (prokuratuur) juhistes. Need kriteeriumid, mida üldiselt nimetatakse „AHOJ-G kriteeriumideks”, on järgmised: „A ( affichering ): mitte mingit muud reklaami kui kokkuvõtlik märge asjaomastes ruumides; H ( harddrugs ): keeld pakkuda ja/või müüa tugevaid narkootikume; O ( overlast ): asutus ei tohi häirida ümbruskonda; J ( jeugdigen ): alaealiste (alla 18‑aastaste) sisenemine kanepikohvikusse ja neile narkootikumide müük on keelatud; G ( grote hoeveelheden ): isiku kohta päevas ei tohi müüa üle 5 grammi kanepit. Lisaks ei või kanepi lubatud varu ( handelsvoorraad ) kanepikohvikus mingil juhul ületada 500 grammi. Maastrichti omavalitsusüksuse rakendab kanepi suhtes poliitikat, mis määrab eelkõige kindlaks teatavad ranged tingimused, mille piires lubatakse piiratud arvu kanepikohvikuid. Põhikohtuasja asjaolude toimumise ajal oli kanepikohvikute lubatud arvuks neliteist. Narkoturismi vähendamiseks või selle takistamiseks lisas selle omavalitsusüksuse Gemeenteraad (volikogu) 20. detsembri 2005. aasta otsusega Algemene plaatslijke verordening’i (Maastrichti omavalitsusüksuse üldmäärus) 2006. aasta redaktsiooni (edaspidi „APV”) meetme, mis põhineb elukoha kriteeriumil. See muudatus jõustus 13. jaanuaril 2006. Algemene plaatslijke verordening’i (Maastrichti omavalitsusüksuse üldmäärus) 2006. aasta redaktsiooni (edaspidi „APV”) artikli 2.3.1.3e esimese lõigu kohaselt on APV artikli 2.3.1.1 esimese lõigu punkti a alapunktis 3 sätestatud asutuse omanikul keelatud lubada asutusse siseneda või seal viibida mitteresidentidel. Mõiste „asutus” on viimati nimetatud sättes määratletud kui avalikkusele juurdepääsetav ruum, kus ettevõtja automaadi abil või muul moel pakub toidukaupu ja/või alkoholivabu jooke kohapeal tarbimiseks. Mõiste „elanik” tähendab APV artikli 2.3.1.1 esimese lõigu punkti d mõttes isikuid, kelle tegelik elukoht on Madalmaades. APV artikli 2.3.1.3e teises lõigus on ette nähtud, et Burgemeester van Maastricht võib otsustada, et selle artikli esimese lõigu sätted ei kehti ühele või mitmele APV‑s nimetatud asutuseliigile kogu omavalitsusüksuse territooriumil või selle ühes või mitmes osas, mis on määruses täpsustatud. 13. juuli 2006. aasta korraldusega vabastas Burgemeester van Maastricht kogu Maastrichti omavalitsusüksuses järgmised asutuste kategooriad kohustusest keelata juurdepääs mitteresidentidele: kõik APV artikli 2.3.1.1 esimese lõigu punkti a alapunktis 3 nimetatud asutused, välja arvatud kanepikohvikud, teemajad jms, sõltumata nende nimetusest. APV artikli 2.3.1.5a punkti f kohaselt võib Burgemeester van Maastricht otsustada APV artikli 2.3.1.1 esimese lõigu punkti a alapunktis 3 nimetatud asutuse ajutiselt või lõplikult sulgeda, kui asutuse omanik eirab oma tegevuses selle määruse artikli 2.3.1.3 esimest lõiku. Vaidluse aluseks olevad asjaolud põhikohtuasjas ja eelotsuse küsimused M. M. Josemans peab Maastrichti omavalitsusüksuses kanepikohvikut „Easy Going”, see on asutus, kus müüakse ja tarbitakse „pehmeid narkootikume”, alkoholivabasid jooke ja toitu. Kanepikohvikule Easy Going” kohaldatakse Madalmaade sallivat poliitikat kanepi turustamise osas. Kuigi kanepi müük on seadusega keelatud, ei too see kaasa kriminaalkaristust seni, kuni see toimub tegevusloaga kanepikohvikus ja kui teatavad tingimused, eelkõige „AHOJ‑G kriteeriumid” on täidetud. Pärast seda, kui kahel korral oli nenditud, et kõnealusesse kanepikohvikusse oli lastud isikuid, kes ei olnud Madalmaade elanikud, rikkudes elukohakriteeriumit sätestavat APV artikli 2.3.1.3e esimest lõiku, otsustas Burgemeester van Maastricht 7. septembri 2006. aasta korraldusega see asutus ajutiselt sulgeda. M. M. Josemans esitas selle korralduse peale vaide. Kuna Burgemeester van Maastricht jättis selle 28. märtsi 2007. aasta otsusega rahuldamata, esitas ta Rechtbank Maastrichtile (Maastrichti ringkonnakohus) kaebuse. 1. aprilli 2008. aasta otsusega tühistas see kohus nimetatud vaideotsuse ja 7. septembri 2006. aasta otsuse. Selle kohtu arvates kujutab APV kehtestatud keeld lubada kanepikohvikutesse isikuid, kes ei ela Madalmaades, kaudset diskrimineerimist kodakondsuse alusel, mis on vastuolus selle riigi põhiseaduse artikliga 1. Liidu õigust seevastu aga rikutud ei ole. 5. juuli 1988. aasta otsusest kohtuasjas 289/86: Vereniging Happy Family Rustenburgerstraat, EKL 1988, lk 3655) ja 29. juuni 1999. aasta otsusest kohtuasjas C‑158/98: Coffeeshop „Siberië”, EKL 1999, lk I‑3971) ilmneb, et narkootiliste ainetega kauplemine ei kuulu EÜ asutamislepingu kohaldamisalasse. Nii M. M. Josemans kui ka Burgemeester van Maastricht esitasid vastavalt 5. ja 8. mail 2008 selle otsuse peale apellatsioonkaebused Raad van State’le. Burgemeester van Maastricht vaidlustas Madalmaade põhiseaduse tõlgendamise. M. M. Josemans väidab omakorda, et põhikohtuasjas käsitlusel olevad õigusnormid sisaldavad liidu kodanike põhjendamatult ebavõrdset kohtlemist, ja täpsemalt, et neil isikutel, kelle elukoht ei ole Madalmaades, võetakse võimalus osta seaduslikke kaupu kanepikohvikutes, millega eiratakse liidu õigust. Seetõttu otsustas Raad van State menetluse peatada ja esitada Euroopa Kohtule järgmised eelotsuse küsimused: „1.      Kas põhikohtuasjas kõne all olev õigusnorm, mis puudutab mitteresidentide juurdepääsu kanepikohvikutele, kuulub täies ulatuses või osaliselt EÜ asutamislepingu, eelkõige kaupade vaba liikumise või teenuste osutamise vabaduse või EÜ artiklis 12 koosmõjus EÜ artikliga 18 sätestatud diskrimineerimiskeelu kohaldamisalasse? 2.      Juhul kui EÜ asutamislepingu sätted, mis käsitlevad kaupade vaba liikumist või teenuste osutamise vabadust, on kohaldatavad, siis kas keeld lubada mitteresidentidel kanepikohvikutesse siseneda on sobiv ja proportsionaalne meede narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemide vähendamiseks? 3.      Kas EÜ artiklis 12 koosmõjus EÜ artikliga 18 sätestatud kodanike kodakondsuse alusel diskrimineerimise keeld on kohaldatav sätetele, mis reguleerivad mitteresidentide juurdepääsu kanepikohvikutele, juhul kui EÜ asutamislepingu sätted, mis käsitlevad kaupade vaba liikumist või teenuste osutamise vabadust, ei ole kohaldatavad? 4.      Kui vastus sellele küsimusele on jaatav, siis kas residentide ja mitteresidentide kaudne eristamine on põhjendatud ning kas keeld lubada mitteresidentidel kanepikohvikutesse siseneda on sobiv ja proportsionaalne meede narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemide vähendamiseks?” Eelotsuse küsimused Sissejuhatavad märkused Oma eelotsusetaotlusega soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus teada, kas liidu õigusega on vastuolus niisugune kohaliku omavalitsuse õigusnorm nagu põhikohtuasjas käsitlusel, mis keelab isikutel, kelle elukoht ei ole Madalmaades, siseneda kõnealuses omavalitsusüksuses asuvatesse kanepikohvikutesse. Nimetatud kohus viitab täpsemalt kaupade vabale liikumisele, mida reguleerib EÜ artikkel 28 jj, teenuste osutamise vabadusele, mida reguleerib EÜ artikkel 49 jj, ja kodakondsuse alusel diskrimineerimise keelu põhimõttele, mis on sätestatud EÜ artiklis 12, koostoimes EÜ artikliga 18, mis käsitleb liidu kodakondsust. Alustuseks tuleb meenutada, nagu nähtub ka käesoleva kohtuotsuse punktidest 15–17, et kanepikohvikud on asutused, mis kuuluvad kiirtoitlustusasutuste kategooriasse, kus kanepit müüakse vähemalt 18‑aastastele tarbijatele. Niisugusel asutusel peab olema tegevusluba ja lisaks peab ta vastama kõikidele „AHOJ‑G kriteeriumitele”. On üldteada, et nendes kanepikohvikutes müüdav kanep ei kuulu majandusringlusse, mille üle teostavad pädevad ametivõimud ranget järelevalvet, tagades, et neid kasutatakse meditsiinilisel ja teaduslikul otstarbel. Kuigi Madalmaade valitsuse sõnul esineb ka selliseid asutusi, mis tegelevad üksnes kanepi müügiga, ei muuda see fakti, et paljudes kanepikohvikutes müüakse ja tarbitakse ka alkoholivabasid jooke ja toitu. Eelotsusetaotluse kohaselt on see nii ka kanepikohviku „Easy Going” puhul. Niisugustel asjaoludel tuleb eelotsusetaotluses viidatud sätteid arvesse võttes hinnata esiteks kanepi turustamist kanepikohvikutes, ja teiseks küsimust, kas alkoholivabade jookide ja toidu müük niisugustes asutustes võib mõjutada eelotsusetaotluse esitanud kohtule antavat vastust. Esimene küsimus Oma esimese küsimusega küsib eelotsusetaotluse esitanud kohus sisuliselt seda, kas kanepikohviku omanik, kes turustab ühelt poolt narkootilisi aineid, mis ei kuulu majandusringlusse, mille üle teostavad pädevad ametivõimud ranget järelevalvet, tagades, et neid kasutatakse meditsiinilisel ja teaduslikul otstarbel, ja teiselt poolt alkoholivabu jooke ja toitu, võib tugineda EÜ artiklitele 29 ja 49 ja/või EÜ artiklile 12 (viimasele koostoimes EÜ artikliga 18), et vaidlustada niisugust kohaliku omavalitsuse õigusnormi nagu põhikohtuasjas käsitlusel. Kanepi turustamise osas on M. M. Josemans arvamusel, et see tegevus jääb liidu õiguse kohaldamisalasse ja et põhikohtuasjas käsitletav õigusnorm on vastuolus kodakondsuse alusel diskrimineerimise keelu põhimõttega. Nii Burgemeester van Maastricht kui ka Madalmaade, Belgia, Saksamaa ja Prantsusmaa valitsus väidavad vastupidi, et kõnealune tegevus ei lange liikumisvabaduste ega diskrimineerimise keelu põhimõtte rakendusalasse, võttes arvesse seda, et narkootiliste ainete müügiks pakkumine on keelatud. Euroopa Komisjon on seisukohal, et eelotsusetaotluse lahendamiseks ei ole vaja teha otsust kanepi turustamise osas. Selles kontekstis tuleb meeles pidada, et kuna narkootiliste ainete – sealhulgas kanepist valmistatud toodete ‑ kahjulikkus on üldteada, siis on nende turustamine kõikides liikmesriikides keelatud, tehes erandi range järelevalvega kaubandusele, tagades, et neid kasutatakse meditsiinilisel ja teaduslikul otstarbel (vt selle kohta 5. veebruari 1981. aasta otsus kohtuasjas 50/80: Horvath, EKL 1981, lk 385, punkt 10; 26. oktoobri 1982. aasta otsus kohtuasjas 221/81: Wolf, EKL 1982, lk 3681, punkt 8; 26. oktoobri 1982. aasta otsus kohtuasjas 240/81: Einberger I, EKL 1982, lk 3699, punkt 8; 28. veebruari 1984. aasta otsus kohtuasjas 294/82: Einberger II, EKL 1984, lk 1177, punkt 15; 5. juuli 1988. aasta otsus kohtuasjas 269/86: Mol, EKL 1988, lk 3627, punkt 15, ja eespool viidatud kohtuotsus Vereniging Happy Family Rustenburgerstraat, punkt 17). See õiguslik olukord on kooskõlas erinevate rahvusvaheliste instrumentidega, mille puhul liikmesriigid on teinud koostööd või millega nad on ühinenud, nt New Yorgis 30. märtsil 1961 vastu võetud Ühinenud Rahvaste Organisatsiooni narkootiliste ainete ühtne konventsioon, mida on muudetud 1972. aasta protokolliga 1961. aasta ühtse konventsiooni muutmise kohta ( Recueil des traités des Nations unies , 520. kd, lk 7515, edaspidi „ühtne konventsioon”), ja Viinis 21. veebruaril 1971 vastu võetud Ühinenud Rahvaste Organisatsiooni psühhotroopsete ainete konventsioon ( Recueil des traités des Nations unies , 1019. kd, lk 14956). Nendes ette nähtud meetmeid on seejärel tugevdatud ja täiendatud Viinis 20. detsembril 1988 vastu võetud konventsiooniga, millele osalisriigid on kõik liikmesriigid ning samuti ka liit. Nendes konventsioonides loetletud ainete ja toodete hulgas on ka kanep. Ühtse konventsiooni preambulis teadvustavad osalisriigid oma kohust narkomaania tõkestamisel ja sellega võitlemisel, tunnistades samas, et narkootiliste ainete kasutamine meditsiinis on jätkuvalt vajalik valude leevendamiseks ja et on tarvis rakendada nõuetekohaseid meetmeid rahuldamaks narkootiliste ainete vajadust nendeks eesmärkideks. Selle konventsiooni artikli 4 kohaselt võtavad osalisriigid selliseid meetmeid, mis on vajalikud, et piirata narkootiliste ainete tootmine, valmistamine, eksport ja import, jaotamine, kauplemine, kasutamine ja valdamine eranditult meditsiiniliste ja teaduslike eesmärkidega (vt eespool viidatud kohtuotsus Wolf, punkt 9, ja 26. oktoobri 1982. aasta kohtuotsus Einberger, punkt 9). Mis täpsemalt puudutab liidu õigust, siis näeb raamotsuse 2004/757/JSK artikli 2 lõike 1 punkt a ette, et liikmesriigid võtavad vajalikud meetmed tagamaks, et muu hulgas järgmised tahtlikult toime pandud õiguspäratud teod on karistatavad: uimastite pakkumine, müügiks pakkumine, turustamine, müük, kättetoimetamine mis tahes tingimustel ja vahendamine. Selle artikli lõike 2 kohaselt ei hõlma nimetatud raamotsus lõikes 1 kirjeldatud tegevust, kui selle toimepanijad on seda teinud eranditult isiklikuks tarbimiseks vastavalt siseriiklikes õigusaktides sätestatule. Selle akti artikli 1 punktis 1 on täpsustatud, et mõiste „uimasti” viitab kõigile ühtses konventsioonis ja 21. veebruari 1971. aasta psühhotroopsete ainete Viini konventsioonis loetletud ainetele. Lisaks sätestab 14. juuni 1985. aasta Schengeni lepingu rakendamise konventsiooni artikli 71 lõige 1, et seoses mis tahes tüüpi narkootiliste ja psühhotroopsete ainete, sealhulgas kanepi otsese või kaudse müügiga ning selliste toodete ja ainete omamisega müügiks või ekspordiks kohustuvad konventsiooniosalised ÜRO olemasolevaid konventsioone järgides võtma kõik vajalikud meetmed narkootiliste ja psühhotroopsete ainete salakaubaveo tõkestamiseks ja selle eest karistamiseks. Sellest järeldub, et narkootiliste ainete suhtes, mis ei kuulu majandusringlusse, mille üle teostavad pädevad ametivõimud ranget järelevalvet, tagades, et neid kasutatakse meditsiinilisel ja teaduslikul otstarbel, kohaldatakse nende omadustest lähtuvalt impordi ja müügiks pakkumise keeldu kõigis liikmesriikides (vt selle kohta eespool viidatud kohtuotsus Wolf, punkt 10; 26. oktoobri 1982. aasta kohtuotsus Einberger, punkt 10; 28. veebruari 1984.aasta kohtuotsus Einberger, punkt 15; Mol, punktid 15 ja 18; Vereniging Happy Family Rustenburgerstraat, punktid 17 ja 20, ning Coffeeshop „Siberië”, punkt 14). Asjaolu, et üks või teine liikmesriik kirjeldab narkootilist ainet kui „pehmet” uimastit, ei saa kõnealust järeldust kahtluse alla seada (vt selle kohta eespool viidatud kohtuotsus Vereniging Happy Family Rustenburgerstraat, punkt 25). Kuna narkootiliste ainete, mis ei kuulu majandusringlusse, mille üle teostavad pädevad ametivõimud ranget järelevalvet, liidu majandusringlusesse ja kaubandusse toomine on keelatud, ei saa kanepikohviku omanik kanepi turustamist puudutavas osas tugineda liikumisvabadustele või diskrimineerimise keelu põhimõttele, et vaidlustada niisugust kohaliku omavalitsuse õigusnormi nagu põhikohtuasjas käsitlusel. Seda järeldust ei saa ümber lükata ka asjaolu, et Madalmaade Kuningriik ‑ nagu ilmneb ka käesoleva kohtuotsuse punktidest 12–14 – rakendab kanepi müügi suhtes sallivat poliitikat, isegi kui narkootiliste ainete müük selles liikmesriigis on keelatud. Nimelt nähtub Euroopa Kohtu praktikast, et niisugust keeldu ei mõjuta pelk asjaolu, et selle keelu rakendamise eest vastutavad ametivõimud – võttes eelkõige arvesse nende piiratud inimressurssi ja rahalisi vahendeid – ei pea esmatähtsaks võitlust teatavat liiki narkootiliste ainete kaubandusega, kuna nende arvates on teised liigid ohtlikumad. Eriti ei saa niisugune lähenemine viia narkootiliste ainete ebaseadusliku ringluse samadele alustele kui majandusringlus, mille üle teostavad pädevad ametivõimud ranget järelevalvet meditsiini ja teaduse valdkonnas. Nimelt on viimase puhul tegemist seadusliku ringlusega, samas kui ebaseaduslik ringlus – kuigi sallitud – jääb siiski keelatuks (vt selle kohta eespool viidatud kohtuotsus Vereniging Happy Family Rustenburgerstraat, punkt 29). Mis puudutab alkoholivabade jookide ja toidu turustamist kanepikohvikutes, siis leiavad nii M. M. Josemans kui ka Saksamaa valitsus ja komisjon, et Euroopa Kohus peaks hindama põhikohtuasjas käsitletavate õigusnormide mõju niisugusele tegevusele. Saksamaa valitsus rõhutab, et need tooted on mõeldud kohapeal tarbimiseks. Komisjonil kahtlustab, et mitteresidendid ostavad neid kavatsusega eksportida neid oma elukohaliikmesriikidesse. Seega tuleb kohaldada sätteid, mis reguleerivad teenuste osutamise vabadust EÜ artikli 49 tähenduses, mitte aga neid, mis käsitlevad kaupade vaba liikumist EÜ artikli 29 tähenduses. Burgemeester van Maastricht ning Madalmaade, Belgia, Saksamaa ja Prantsusmaa valitsus väidavad omakorda, et niisugustes asutustes alkoholivabade jookide ja toidu turustamine on kanepi turustamisega võrreldes igatahes kõrvaltegevus ning sellel ei saa olla mingit mõju põhikohtuasja vaidluse lahendamisele. Selle viimase väitega ei saa nõustuda. Kuigi kanepikohvikud on peamiselt pühendunud kanepi müügile ja tarbimisele, on selge, et niisugustes asutustes alkoholivabade jookide ja toidu turustamine kujutab endast üldiselt arvestatavat majandustegevust. Kohtuistungil suuliste seisukohtade ärakuulamiseks täpsustas Madalmaade valitsus vastusena Euroopa Kohtu esitatud küsimusele, et see tegevus moodustab üldjuhul Maastrichti omavalitsusüksuse kanepikohvikute kogukäibest 2,5%–7,1%. Mis täpsemalt puudutab kanepikohviku „Easy Going” majandusolukorda, siis vastavalt M. M. Josemanis esitatud andmetele jääb nimetatud asutuse nende toodete müügi käive sellesse vahemikku. Järelikult on vaja uurida, kas – ja kui, siis millises ulatuses – võivad põhikohtuasjas käsitletavad õigusnormid alkoholivabade jookide ja toidu turustamist puudutavas osas mõjutada liikumisvabaduse teostamist, mida reguleerivad EÜ artiklid 29 ja 49, või rikkuda „kodakondsuse alusel” diskrimineerimise keelu põhimõtet EÜ artikli 12 tähenduses, koostoimes EÜ artikliga 18. Et määrata kindaks, kas niisugune tegevus puudutab kaupade vaba liikumist või teenuste osutamise vabadust, tuleb meenutada, et mõiste „asutus” on määratletud APV artikli 2.3.1.1, esimese lõigu punkti a alapunktis 3 kui avalikkusele juurdepääsetav ruum, kus ettevõtja automaadi abil või muul moel pakub toidukaupu ja/või alkoholivabu jooke kohapeal tarbimiseks. Niisugustel asjaoludel näib – nagu ka kohtujurist on oma ettepaneku punktis 76 märkinud ‑, et alkoholivabade jookide ja toidu turustamine kanepikohvikutes kujutab endast toitlustustegevust, mida iseloomustab hulk tunnuseid ja toiminguid, mille hulgas kaupade tarnimine on iseenesest vaid üks osa ning milles valdavad on teenused (vt analoogiliselt 10. märtsi 2005. aasta otsus kohtuasjas C‑491/03: Hermann, EKL 205, lk I‑2025, punkt 27). Kuna kaupade vaba liikumine on teenuste osutamise vabaduse suhtes täiesti teisejärgulise tähendusega ja neid on võimalik käsitleda koos, siis hindab Euroopa Kohus põhikohtuasjas käsitletavat meedet üksnes seoses viimati nimetatud põhivabadusega (vt selle kohta 24. märtsi 1994. aasta otsus kohtuasjas C‑275/92: Schindler, EKL 1994, lk I‑1039, punkt 22; 25. märtsi 2004. aasta otsus kohtuasjas C‑71/02: Karner, EKL 2004, lk I‑3025, punkt 46; 14. oktoobri 2004. aasta otsus kohtuasjas C‑36/02: Omega, EKL 2004, lk I‑9609, punkt 26; 3. oktoobri 2006. aasta otsus kohtuasjas C‑452/04: Fidium Finanz, EKL 2006, lk I‑9521, punkt 34, ja 1. juuli 2010. aasta otsus kohtuasjas C‑233/09: Dijkman ja Dijkman-Laveleije, kohtulahendite kogumikus veel avaldamata, punkt 33). Seoses üldise kodakondsuse alusel diskrimineerimise keelu kehtestava EÜ artikli 12 kohaldatavusega tuleb märkida, et nimetatud artikkel on iseseisvalt kohaldatav üksnes sellistes liidu õigusega reguleeritud olukordades, mille tarvis ei näe EÜ asutamisleping ette diskrimineerimiskeelu erinorme (vt eelkõige 30. mai 1989. aasta otsus kohtuasjas 305/87: komisjon vs . Kreeka, EKL 1989, lk 1461, punktid 12 ja 13; 11. oktoobri 2007. aasta otsus kohtuasjas C‑443/06: Hollmann, EKL 2007, lk I‑8491, punkt 28, ja 10. septembri 2009. aasta otsus kohtuasjas C‑269/07: komisjon vs . Saksamaa, EKL 2009, lk I‑7811, punkt 98). Kuna teenuste osutamise valdkonnas rakendab diskrimineerimise keelu põhimõtet EÜ artikkel 49, siis EÜ artiklit 12 ei kohaldata niisugustel asjaoludel nagu põhikohtuasjas käsitlusel. EÜ artikkel 18, mis sätestab üldiselt liidu iga kodaniku õiguse vabalt liikuda ja viibida liikmesriikide territooriumil, leiab konkreetsema väljenduse teenuste osutamise vabadust tagavates erisätetes (vt eeskätt 6. veebruari 2003. aasta otsus kohtuasjas C‑92/01: Stylianakis, EKL 2003, lk I‑1291, punkt 18, ja 11. septembri 2007. aasta otsus kohtuasjas C‑76/05: Schwarz ja Gootjes‑Schwarz, EKL I‑6849, punkt 34, ja 20. mai 2010. aasta otsus kohtuasjas C‑56/09: Zanotti, kohtulahendite kogumikus veel avaldamata, punkt 24). Kuna neid liidu kodanikke, kelle elukoht ei ole Madalmaades ja kes soovivad külastada Maastrichti omavalitsusüksuses asuvaid kanepikohvikuid, et seal seaduslikke tooteid tarbida, tuleb käsitada kui isikuid, „kellele teenuseid pakutakse” EÜ artikli 49 tähenduses, siis ei pea Euroopa Kohus tegema otsust EÜ artikli 18 tõlgendamise kohta. Sellest tulenevalt tuleb esimesele küsimusele vastata, et kanepikohviku omanik, kes turustab narkootilisi aineid, mis ei kuulu majandusringlusse, mille üle teostavad pädevad ametivõimud ranget järelevalvet, tagades, et neid kasutatakse meditsiinilisel ja teaduslikul otstarbel, ei või tugineda EÜ artiklitele 12, 18, 29 või 49, et vaidlustada niisugust kohaliku omavalitsuse õigusnormi nagu põhikohtuasjas käsitlusel, mis keelab niisugustesse asutustesse siseneda isikutel, kelle elukoht ei ole Madalmaades. Nendes samades asutustes alkoholivabade jookide ja toidu turustamise osas võib kanepikohviku omanik tugineda EÜ artiklile 49 jj. Teine küsimus Teine küsimus esitati juhuks, kui kaupade vaba liikumist või teenuste osutamise vabadust reguleerivad sätted on põhikohtuasja vaidluse asjaoludele kohaldatavad. See küsimus puudutab sisuliselt seda, kas niisugune kohaliku omavalitsuse õigusnorm nagu põhikohtuasjas käsitlusel kujutab endast piirangut neist vabadustest mõne teostamisele, ja kui see nii on, siis kas seda meedet saab õigustada eesmärgiga võidelda narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemidega, ja lõpetuseks, kas tegemist on selle eesmärgi suhtes proportsionaalse meetmega. Võttes arvesse esimesele küsimusele antud vastust, tuleb seda küsimust hinnata üksnes lähtuvalt EÜ artiklist 49 jj, piirdudes nimetatud õigusnormi mõju hindamisega kanepikohvikutes alkoholivabade jookide ja toidu turustamisele. On üldteada, et tulenevalt põhikohtuasjas käsitletavast õigusnormist lubatakse kanepikohvikutesse siseneda üksnes „elanikel”. See mõiste tähendab APV artikli 2.3.1.1 esimese lõigu punkti d mõttes isikuid, kelle tegelik elukoht on Madalmaades. Seega, niisuguste asutuste omanikud ei või osutada toitlustusteenuseid isikutele, kelle elukoht on teises liikmesriigis ning niisugused isikud ei tohi neid teenuseid tarbida. Euroopa Kohtu praktikast tuleneb, et võrdse kohtlemise põhimõte, mille erijuht on EÜ artikkel 49, keelab mitte ainult avaliku diskrimineerimise kodakondsuse alusel, vaid ka igasuguse varjatud diskrimineerimise, mis teistel eristamisalustel viib sama tulemuseni (vt eelkõige 5. detsembri 1989. aasta otsus kohtuasjas C‑3/88: komisjon vs . Itaalia, EKL 1989, lk 4035, punkt 8; 16. jaanuari 2003. aasta otsus kohtuasjas C‑388/01: komisjon vs . Itaalia, EKL 2003, lk I‑721, punkt 13; 30. juuni 2005. aasta otsus kohtuasjas C‑28/04: Tod’s ja Tod’s France, EKL 2005, lk I‑5781, punkt 19, ja 7. juuli 2005. aasta otsus kohtuasjas C‑147/03: komisjon vs . Austria, EKL 2005, lk I‑5969, punkt 41). See juhtub nimelt siis, kui tegu on meetmega, mis teeb vahet asukoha tunnuse alusel, kuna see võib seada halvemasse olukorda peamiselt teiste liikmesriikide kodanikud, sest mitteresidendid on enamasti välismaalased (vt eelkõige 29. aprilli 1999. aasta otsus kohtuasjas C‑224/97: Ciola, EKL 1999, lk I‑2517, punkt 14; eespool viidatud 16. jaanuari 2003. aasta kohtuotsus komisjon vs . Itaalia, punkt 14; 1. oktoobri 2009. aasta otsus kohtuasjas C‑103/08: Gottwald, EKL 2009, lk I‑9117, punkt 28, ja 13. aprilli 2010. aasta otsus kohtuasjas C‑73/08: Bressol jt ja Chaverot jt, kohtulahendite kogumikus veel avaldamata, punkt 45). Siiski tuleb uurida, kas niisugune piirang võib olla objektiivselt põhjendatud liidu õiguses tunnustatud seaduspäraste huvidega. Saksamaa valitsus leiab, et põhikohtuasjas käsitletavad õigusnormid on põhjendatud EÜ artikli 46 lõikes 1 ette nähtud erandnormidega, koostoimes EÜ artikliga 55, nimelt avaliku korra, julgeoleku või rahvatervise alusel. Burgemeester van Maastricht ja Belgia valitsus toovad avaliku korra ja julgeoleku esile teise võimalusena. Vajadus võidelda narkoturismiga kujutab Madalmaade valitsuse sõnul endast üldist huvi esindavat eesmärki vastavalt kohtupraktikale, mis sai alguse 20. veebruari 1979. aasta otsusest kohtuasjas 120/78: Rewe-Zentral, nn „Cassis de Dijon” (EKL 1979, lk 649). Tunnustades narkoturismi vastase võitluse tähtsust, väidab komisjon siiski, et kuna nimetatud õigusnorm on diskrimineeriva iseloomuga, siis saab see olla kooskõlas liidu õigusega vaid juhul, kui see tuleneb sõnaselgest erandnormist, nimelt EÜ artiklist 46, koostoimes EÜ artikliga 55. Nendes sätetes ette nähtud erandeid tuleb tõlgendada kitsalt. Mis täpsemalt puudutab avalikku korda, siis saab sellele tugineda üksnes siis, kui esineb tõeline ja piisavalt tõsine oht, mis kahjustab mõnd ühiskonna põhihuvi (vt eelkõige 27. oktoobri 1977. aasta otsus kohtuasjas 30/77: Bouchereau, EKL 1977, lk 1999, punkt 35). Käesoleval juhul on üldteada, et põhikohtuasjas käsitletava õigusnormi eesmärk on lõpetada probleemid, mis on tingitud suurest hulgast turistidest, kes soovivad Maastrichti omavalitsusüksuse kanepikohvikutes kanepit osta või tarbida. Burgemeester van Maastrichti poolt kohtuistungil esitatud teabe kohaselt käib selle omavalitsusüksuse 14 kanepikohvikus ligikaudu 10 000 külastajat päevas ja natuke üle 3,9 miljoni aastas, kellest 70% ei ela Madalmaades. Burgemeester van Maastricht ja Madalmaade valitsus märgivad, et narkoturism süvendab veelgi selles omavalitsusüksuses tõusetuvaid nn „pehmete” narkootikumide müügiga seotud probleeme nagu erinevad avaliku korra rikkumise ja kuritegevuse vormid ning uimastite, sh „tugevate” narkootikumide ebaseaduslike müügikohtade hulga suurenemine. Belgia, Prantsusmaa ja Saksamaa valitsus viitavad avaliku korra probleemidele, mida see fenomen – sealhulgas kanepi ebaseaduslik eksport – muudes liikmesriikides kui Madalmaade Kuningriik ja eelkõige viimase naaberriikides kaasa toob. Tuleb märkida, et võitlus narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemidega on osa uimastivastasest võitlusest. See puudutab nii avaliku korra hoidmist kui kodanike tervise kaitset, ja seda nii liikmesriikide kui liidu tasandil. Arvestades liidu ja tema liikmesriikide võetud kohustusi ei ole kahtlust, et eespool nimetatud eesmärgid kujutavad endast õigustatud huvi, mille tõttu võib liidu õigusest tulenevate kohustuste piiramine olla põhimõtteliselt õigustatud isegi selliste kohustuste puhul, mis tulenevad põhivabadustest, nagu teenuste osutamise vabadus. Selles kontekstis tuleb meeles pidada, et nagu tuleneb ka käesoleva kohtuotsuse punktidest 11, 37 ja 38, et uimastivastase võitluse vajadust on tunnustatud erinevates konventsioonides, mille puhul liikmesriigid ja isegi liit on teinud koostööd või millega nad on ühinenud. Nende konventsioonide preambulites tuletatakse meelde ohtu, mida üksikisikute tervisele ja heaolule toob kaasa eelkõige narkootiliste ja psühhotroopsete ainete nõudlus ja ebaseaduslik ringlus, ja samuti nende fenomenide kahjulikku mõju ühiskonna majanduslikele, kultuurilistele ja poliitilistele alustele. Pealegi on uimastivastase võitluse vajadus – hoides eelkõige ära narkomaaniat ja tõkestades niisuguste toodete ja ainete salakaubavedu ‑ sätestatud vastavalt EÜ artikli 152 lõikes 1 ja EL lepingu artiklites 29 ja 31. Mis puudutab teisese õiguse norme, siis on raamotsuse 2004/757 põhjenduses 1 sätestatud, et uimastikaubandus ohustab liidu kodanike tervist, turvalisust ja elukvaliteeti ning liikmesriikide seaduslikku majandustegevust, stabiilsust ja julgeolekut. Lisaks, nagu ilmneb ka käesoleva kohtuotsuse punktist 10, peavad teatavad liidu meetmed otsesõnu silmas narkoturismi tõkestamist. Igal juhul võib eesmärk võidelda narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemidega õigustada teenuste osutamise vabadust piiravaid meetmeid üksnes siis, kui need on taotletava eesmärgi saavutamiseks sobivad ega lähe kaugemale sellest, mis on eesmärgi saavutamiseks vajalik (vt selle kohta eespool viidatud kohtuotsus Omega, punkt 36; 11. detsembri 2007. aasta otsus kohtuasjas C‑438/05: International Transport Workers’ Federation ja Finnish Seamen’s Union, EKL 2007, lk I‑10779, punkt 75, ja 14. veebruari 2008. aasta otsus kohtuasjas C‑244/06: Dynamic Medien, EKL 2008, lk I‑505, punkt 42). Selles kontekstis tuleb meeles pidada, et piiravat meedet saab pidada kavandatud eesmärgi saavutamise tagamiseks sobivaks üksnes juhul, kui see vastab tõepoolest soovile saavutada see eesmärk ühtselt ja süstemaatiliselt (vt selle kohta 10. märtsi 2009. aasta otsus kohtuasjas C‑169/07: Hartlauer, EKL 2009, lk I‑1721, punkt 55; 19. mai 2009. aasta otsus liidetud kohtuasjades C‑171/07 ja C‑172/07: Apothekerkammer des Saarlandes jt, EKL 2009, lk I‑4171, punkt 42, ja 8. septembri 2009. aasta otsus kohtuasjas C‑42/07: Liga Portuguesa de Futebol Profissional ja Bwin International, EKL 2009, lk I‑7633, punktid 59–61). M. M. Josemans seab kahtluse alla põhikohtuasjas käsitletavate õigusnormide sobivuse ja proportsionaalsuse. Need peavad silmas eranditult kanepikohvikuid. AHOJ‑G kriteeriumite alusel nõutakse, et need asutused – vastupidiselt Maastrichti omavalitsusüksuses tegutsevate uimastite ebaseaduslike müügikohtadega ‑võitleksid oma klientide tekitatud probleemidega. Pealegi võib nimetatud õigusnorm kallutada narkoturiste ebaseadusliku ringluse suunas. Komisjon kahtleb põhikohtuasjas käsitletavate õigusnormide vajalikkuses ja nende järjekindluses. Ta rõhutab, et siseriiklikud meetmed, mille eesmärk on võidelda uimastitarbimisest tulenevate probleemidega, peavad tuginema objektiivsetel ja mittediskrimineerivatel kriteeriumitel. Selles kontekstis tuletab komisjon meelde 18. mai 1982. aasta otsust liidetud kohtuasjades 115/81 ja 116/81: Adoui ja Cornuaille, EKL 1982, lk 1665), mis puudutas prostituutide elamis‑ ja asutamisõigust, ning sellest tulenevat kohtupraktikat. Burgemeester van Maastricht ja Madalmaade, Belgia ja Saksamaa valitsus leiavad seevastu, et põhikohtuasjas käsitletavad õigusnormid kujutavad endast sobivat ja proportsionaalset vahendit võitlemaks narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemidega. Burgemeester van Maastricht ja Madalmaade valitsus märgivad, et omavalitsusüksuste võetud erinevad meetmed, mis selle fenomeniga toimetulekuks rakendavad kanepikohvikute suhtes sallivat poliitikat, ei ole võimaldanud kavandatud eesmärki täita. Käesoleval juhul ei saa eitada, et kanepi müügi osas Madalmaade Kuningriigi rakendatav salliv poliitika julgustab teistes liikmesriikides elavaid inimesi reisima sellesse riiki ja täpsemalt nendesse omavalitsusüksustesse, kus kanepikohvikuid sallitakse, eelkõige piirialadel, et seda narkootilist ainet osta ja tarbida. Lisaks ilmneb toimiku materjalidest, et üks osa inimesi ostab nendest asutustest kanepit selleks, et seda uimastit ebaseaduslikult teistesse liikmesriikidesse eksportida. Ei ole kahtlust, et mitteresidentidel kanepikohvikutesse sisenemise keeld, nagu on põhikohtuasja vaidluse ese, kujutab endast meedet, mis oluliselt piirab narkoturismi ja sellest tulenevalt vähendab sellega kaasnevaid probleeme. Selles kontekstis tuleb rõhutada, et põhikohtuasjas käsitletava õigusnormi diskrimineeriv iseloom ei tähenda iseenesest seda, et viis, kuidas see kavatsetavat eesmärki täidab, oleks ebajärjekindel. Kuigi eespool viidatud kohtuotsuses Adoui ja Cornuaille leidis Euroopa Kohus, et liikmesriik ei saa muu liikmesriigi kodaniku käitumise suhtes tugineda avalikule korrale, kui ta selle sama käitumise osas ei võta repressiivseid või teisi tegelikke ja tõhusaid meetmeid ka oma enda kodanike suhtes, on siiski selge, et vaidlus põhikohtuasjas kuulub teistsugusesse juriidilisse konteksti. Nimelt – nagu ka käesoleva kohtuotsuse punktis 36 on meenutatud – on rahvusvahelise ja liidu õiguse alusel narkootiliste ainete turustamine kõikides liikmesriikides keelatud, tehes erandi nende toodete ja ainete range järelevalvega kaubandusele, tagades, et neid kasutatakse meditsiinilisel ja teaduslikul otstarbel. Seevastu eelmises punktis viidatud kohtuotsuses silmas peetud käitumine, ehk siis prostitutsioon, aga mitte inimkaubandus, ei ole rahvusvahelise või liidu õigusega keelatud. Tegelikult on see paljudes liikmesriikides sallitud või reguleeritud (vt selle kohta 20. novembri 2001. aasta otsus kohtuasjas C‑268/99: Jany jt, EKL 2001, lk I‑8615, punkt 57). Ei saa pidada ebajärjekindlaks seda, kui liikmesriik võtab asjakohaseid meetmeid, et tulla toime teistest liikmesriikidest pärit kodanike olulise sisserändega, kes soovivad saada kasu sellest, et nimetatud liikmesriik sallib niisuguste toodete turustamist, mille müügiks pakkumine on nende olemuse tõttu kõikides liikmesriikides keelatud. Mis puudutab põhikohtuasjas käsitletavate õigusnormide ulatust, siis tuleb meenutada, et neid kohaldatakse üksnes asutustele, mille peamine tegevusala on kanepi turustamine. Miski ei takista isikut, kelle elukoht ei ole Madalmaades, külastada Maastrichti omavalitsusüksuses teisi toitlustusasutusi, et seal alkoholivabasid jooke ja toitu tarbida. Madalmaade valitsuse sõnul on niisuguseid asutusi üle 500. Mis puudutab võimalust võtta vastu teenuste osutamise vabadust vähem piiravaid meetmeid, siis tuleneb toimikust, et nendes omavalitsusüksustes, kus kanepikohvikute suhtes rakendatakse sallivat poliitikat, on kehtestatud mitmeid meetmeid, et võidelda narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemidega, nt kanepikohvikute arvu või nende asutuste lahtiolekuaegade vähendamine, klientidele sissepääsu võimaldavate kaardisüsteemide sisseviimine või isegi selle kanepikoguse vähendamine, mida iga isik võib osta. Burgemeester van Maastrichti ja Madalmaade valitsuse esitatud andmete kohaselt on need meetmed osutunud kavandatud eesmärki arvesse võttes siiski ebapiisavateks ja ebaefektiivseteks. Mis täpsemalt puudutab võimalust lubada mitteresidentidel siseneda kanepikohvikutesse, kuid neile kanepit mitte müüa, siis tuleb märkida, et ei ole lihtne täpselt kontrollida ja jälgida, et seda toodet mitteresidentidele ei serveeritaks ja et nad seda ei tarbiks. Lisaks on oht, et niisugune lähenemine julgustaks residente või mitteresidente kanepikohvikute ruumides kanepit ebaseaduslikult turustama või edasi müüma. Liikmesriikidelt ei saa võtta võimalust saavutada taoline eesmärk nagu võitlus narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemidega, ja teha seda niisuguste üldkohaldatavate eeskirjade kehtestamisega, mis on ka pädevatele asutustele hõlpsasti hallatavad ja kontrollitavad (vt analoogiliselt 10. veebruari 2009. aasta otsus kohtuasjas C‑110/05: komisjon vs . Itaalia, EKL 2009, lk I‑519, punkt 67, ja 4. juuni 2009. aasta otsus kohtuasjas C‑142/05: Mickelsson ja Roos, EKL 2009, lk I‑4273, punkt 36). Käesoleval juhul ei luba ükski toimikus olev tõend eeldada, et kavatsetav eesmärk võiks olla tagatud sellisel tasemel nagu põhikohtuasjas käsitletavates õigusnormides ette nähtud, kui mitteresidendid lubataks kanepikohvikutesse, aga kanepi müük neile keelataks. Nendes tingimustes tuleb nentida, et niisugune õigusnorm nagu põhikohtuasjas käsitlusel, on sobiv, et tagada narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemidega võitlemise eesmärgi saavutamine ning see ei lähe kaugemale sellest, mis on eesmärgi saavutamiseks vajalik. Kõiki eeltoodud kaalutlusi arvesse võttes tuleb teisele küsimusele vastata, et EÜ artiklit 49 tuleb tõlgendada nii, et niisugune õigusnorm nagu põhikohtuasjas käsitlusel kujutab endast piirangut EÜ asutamislepinguga tagatud teenuste osutamise vabadusele. See meede on siiski õigustatud eesmärgiga võidelda narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemidega. Kolmas ja neljas küsimus Kolmas ja neljas küsimus on esitatud teise võimalusena ja puudutavad EÜ artiklis 12 sätestatud kodakondsuse alusel diskrimineerimise keelu põhimõtte kohaldamist, koostoimes EÜ artikliga 18, mis reguleerib Euroopa Liidu kodanike liikumisvabadust. Arvestades esimesele küsimusele antud vastust, puudub vajadus neile küsimustele vastata. Kohtukulud Kuna põhikohtuasja poolte jaoks on käesolev menetlus eelotsusetaotluse esitanud kohtus poolelioleva asja üks staadium, otsustab kohtukulude jaotuse siseriiklik kohus. Euroopa Kohtule märkuste esitamisega seotud kulusid, v.a poolte kohtukulud, ei hüvitata. Esitatud põhjendustest lähtudes Euroopa Kohus (teine koda) otsustab: 1. Kanepikohviku omanik, kes turustab narkootilisi aineid, mis ei kuulu majandusringlusse, mille üle teostavad pädevad ametivõimud ranget järelevalvet, tagades, et neid kasutatakse meditsiinilisel ja teaduslikul otstarbel, ei või tugineda EÜ artiklitele 12, 18, 29 või 49, et vaidlustada niisugust kohaliku omavalitsuse õigusnormi nagu põhikohtuasjas käsitlusel, mis keelab niisugustesse asutustesse siseneda isikutel, kelle elukoht ei ole Madalmaades. Nendes samades asutustes alkoholivabade jookide ja toidu turustamise osas võib kanepikohviku omanik tugineda EÜ artiklile 49 jj. 2. EÜ artiklit 49 tuleb tõlgendada nii, et niisugune õigusnorm nagu põhikohtuasjas käsitlusel kujutab endast piirangut EÜ asutamislepinguga tagatud teenuste osutamise vabadusele. See meede on siiski õigustatud eesmärgiga võidelda narkoturismi ja sellega kaasnevate probleemidega. Allkirjad * Kohtumenetluse keel: hollandi.

62008CJ0461

de

Das Vorabentscheidungsersuchen betrifft die Auslegung von Art. 13 Teil B Buchst. g in Verbindung mit Art. 4 Abs. 3 Buchst. a der Sechsten Richtlinie 77/388/EWG des Rates vom 17. Mai 1977 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuern – Gemeinsames Mehrwertsteuersystem: einheitliche steuerpflichtige Bemessungsgrundlage (ABl. L 145, S. 1, im Folgenden: Sechste Richtlinie). Dieses Ersuchen ergeht im Rahmen eines Rechtsstreits zwischen der Don Bosco Onroerend Goed BV (im Folgenden: Don Bosco) und dem Staatssecretaris van Financiën (Staatssekretär für Finanzen) wegen Befreiung von der Grunderwerbsteuer für den Erwerb einer Immobilie, die nach niederländischem Recht an die Mehrwertsteuerpflichtigkeit des betreffenden Umsatzes gebunden ist. Rechtlicher Rahmen Gemeinschaftsrecht Nach Art. 2 Nr. 1 der Sechsten Richtlinie unterliegen der Mehrwertsteuer „Lieferungen von Gegenständen und Dienstleistungen, die ein Steuerpflichtiger als solcher im Inland gegen Entgelt ausführt“. Art. 4 Abs. 3 der Sechsten Richtlinie bestimmt: „Die Mitgliedstaaten können auch solche Personen als Steuerpflichtige betrachten, die gelegentlich eine der in Absatz 2 genannten Tätigkeiten ausüben und insbesondere eine der folgenden Leistungen erbringen: a)      die Lieferung von Gebäuden oder Gebäudeteilen und dem dazugehörigen Grund und Boden, wenn sie vor dem Erstbezug erfolgt. Die Mitgliedstaaten können die Einzelheiten der Anwendung dieses Kriteriums auf Umbauten von Gebäuden und den Begriff ‚dazugehöriger Grund und Boden‘ festlegen. Die Mitgliedstaaten können andere Kriterien als das des Erstbezugs bestimmen, z. B. den Zeitraum zwischen der Fertigstellung des Gebäudes und dem Zeitpunkt seiner ersten Lieferung, oder den Zeitpunkt zwischen dem Erstbezug und der späteren Lieferung, sofern diese Zeiträume fünf bzw. zwei Jahre nicht überschreiten. Als Gebäude gilt jedes mit dem Boden fest verbundene Bauwerk; b)      die Lieferung von Baugrundstücken. Als Baugrundstücke gelten erschlossene oder unerschlossene Grundstücke entsprechend den Begriffsbestimmungen der Mitgliedstaaten.“ Art. 13 der Sechsten Richtlinie („Steuerbefreiungen im Inland“) sieht vor: „… B.      Sonstige Steuerbefreiungen Unbeschadet sonstiger Gemeinschaftsvorschriften befreien die Mitgliedstaaten unter den Bedingungen, die sie zur Gewährleistung einer korrekten und einfachen Anwendung der nachstehenden Befreiungen sowie zur Verhütung von Steuerhinterziehungen, Steuerumgehungen und etwaigen Missbräuchen festsetzen, von der Steuer: … g)      die Lieferungen von Gebäuden oder Gebäudeteilen und dem dazugehörigen Grund und Boden, mit Ausnahme der in Artikel 4 Absatz 3 Buchstabe a) bezeichneten Gegenstände; h)      die Lieferungen unbebauter Grundstücke mit Ausnahme der in Artikel 4 Absatz 3 Buchstabe b) bezeichneten Baugrundstücke. …“ Gemäß Art. 13 Teil C Abs. 1 Buchst. b der Sechsten Richtlinie können die Mitgliedstaaten „bei den Umsätzen nach Teil B Buchstaben d), g) und h) … ihren Steuerpflichtigen das Recht einräumen, für eine Besteuerung zu optieren“. Nationales Recht In Art. 11 des Gesetzes von 1968 über die Umsatzsteuer (Wet op de omzetbelasting 1968) in seiner 1999 geltenden Fassung (im Folgenden: Umsatzsteuergesetz) heißt es: „(1)      Unter den durch Verordnung festzulegenden Voraussetzungen sind von der Steuer befreit: a)      die Lieferung von Immobilien und Rechten daran, ausgenommen: 1.      die Lieferung von Gebäuden oder Gebäudeteilen und dem dazugehörigen Grund und Boden, wenn sie vor oder spätestens zwei Jahre nach dem Erstbezug erfolgt, sowie die Lieferung von Baugrundstücken; 2.      andere Lieferungen als die Lieferungen im Sinne von Nr. 1 an Personen, die die Immobilie zu Zwecken nutzen, die nach Art. 15 in vollem oder nahezu vollem Umfang zum Steuerabzug berechtigen, sofern der Unternehmer, der die Lieferung ausführt, und derjenige, an den sie ausgeführt wird, gemeinsam einen entsprechenden Antrag beim Inspecteur gestellt haben und im Übrigen die durch ministerielle Regelung festzulegenden Voraussetzungen erfüllen; … (3)      Für die Anwendung von Abs. 1 Buchst. a Nr. 1 gilt a)      als Gebäude: jedes mit dem Boden fest verbundene Bauwerk; b)      als Erstbezug: der Bezug eines Gebäudes nach seinem Umbau, wenn aufgrund des Umbaus ein umgestaltetes Grundstück entstanden ist; c)      als dazugehöriger Grund und Boden: der Grund und Boden, der nach der Verkehrsanschauung zu dem Gebäude gehört oder ihm dient. (4)      Für die Anwendung von Abs. 1 Buchst. a Nr. 1 gilt als Baugrundstück jedes unbebaute Grundstück, a)      an dem Arbeiten vorgenommen werden oder wurden, b)      in Bezug auf das Maßnahmen getroffen werden oder wurden, die ausschließlich dem Grundstück dienen, c)      in dessen Umgebung Maßnahmen getroffen werden oder wurden oder d)      für das eine Baugenehmigung erteilt worden ist, damit das Grundstück bebaut werden kann.“ Nach Art. 2 Abs. 1 des Gesetzes über die Verkehrsteuern (Wet op belastingen van rechtsverkeer; im Folgenden: Verkehrsteuergesetz) wird „unter der Bezeichnung ‚Grunderwerbsteuer‘ … eine Steuer auf den Erwerb von in den Niederlanden belegenen Immobilien oder Rechten daran erhoben“. Gemäß Art. 15 Abs. 1 Buchst. a dieses Gesetzes ist unter den durch Verordnung festzulegenden Voraussetzungen der Erwerb „durch umsatzsteuerpflichtige Lieferung im Sinne von Art. 11 Abs. 1 Buchst. a Nr. 1 des Umsatzsteuergesetzes 1968 …“ von der Grunderwerbsteuer befreit, „sofern das Grundstück als Betriebsvermögen genutzt wird und der Erwerber die Umsatzsteuer nach Art. 15 des Umsatzsteuergesetzes 1968 ganz oder teilweise abziehen kann“. Ausgangsverfahren und Vorlagefragen Im Jahr 1998 verkaufte die Stichting Leusderend (im Folgenden: Verkäufer) an Don Bosco eine Parzelle, auf der zwei alte Gebäude standen, in denen zuvor eine Schule mit Internat untergebracht war (im Folgenden: Immobilie). Don Bosco hatte die Absicht, diese beiden Gebäude vollständig abreißen zu lassen, um auf dem dadurch frei gewordenen Gelände Neubauten zu errichten. Hierzu war vereinbart worden, dass der Verkäufer eine Abrissgenehmigung beantragen, mit einem Unternehmer einen Vertrag über den Abriss der betreffenden Gebäude schließen und sich die dafür anfallenden Kosten in Rechnung stellen lassen sollte. Nach der Vereinbarung zwischen dem Verkäufer und Don Bosco sollte Don Bosco diese Kosten durch Erhöhung des Kaufpreises tragen, ausgenommen die Kosten der Asbestbeseitigung, die für Rechnung des Verkäufers erfolgen sollte. Am 27. August 1999 erteilte die Gemeinde Leusden (Niederlande) dem Verkäufer eine Abrissgenehmigung u. a. mit der Auflage, den Abriss erst nach der Asbestbeseitigung in den betreffenden Gebäuden vorzunehmen. Nach Vorlage eines Angebots für die Asbestbeseitigung und die Abrissarbeiten an den Verkäufer am 21. September 1999 begann das hiermit beauftragte Unternehmen am Morgen des 30. September 1999 mit den Arbeiten. Am Mittag desselben Tages wurde die Immobilie an Don Bosco geliefert. Zu diesem Zeitpunkt waren ein Teil der Pflasterung zwischen den Gebäuden entfernt und ein Teil eines seitlichen Giebels eines dieser Gebäude mit Hilfe eines hydraulischen Krans eingedrückt worden, und es waren dort Rahmen, Fensterbänke und Mauerwerk zertrümmert und entfernt worden. Der vorhandene Asbest wurde erst nach der Lieferung der Immobilie entfernt, und danach wurde mit dem Abriss der Gebäude fortgefahren. Anschließend wurden auf der betreffenden Parzelle im Auftrag und für Rechnung von Don Bosco neue, für Büros vorgesehene Gebäude errichtet. Wegen Erwerbs der Immobilie erging an Don Bosco ein Bescheid über die Nacherhebung von Grunderwerbsteuer. Der hiergegen gerichtete Einspruch wurde mit Entscheidung des Inspecteur der belastingen zurückgewiesen. Don Bosco erhob gegen diese Entscheidung Klage und machte geltend, dass im vorliegenden Fall die Lieferung der Immobilie mehrwertsteuerpflichtig und Don Bosco deshalb nach Art. 15 Abs. 1 Buchst. a des Verkehrsteuergesetzes von der Grunderwerbsteuer befreit sei. Diese Klage wurde vom Gerechtshof te Amsterdam als unbegründet abgewiesen, weil die Lieferung der Immobilie gemäß Art. 11 Abs. 1 Buchst. a des Umsatzsteuergesetzes von der Umsatzsteuer befreit sei. Don Bosco legte gegen das Urteil des Gerechtshof te Amsterdam Kassationsbeschwerde ein und führte zur Begründung aus, die Sechste Richtlinie und insbesondere deren Art. 13 Teil B Buchst. h und Art. 4 Abs. 3 Buchst. b seien dahin auszulegen, dass die Lieferung der Immobilie der Mehrwertsteuer unterliegen müsse. Das vorlegende Gericht stellt sich die Frage, ob es sich bei der Lieferung eines im Hinblick auf die Errichtung eines Neubaus teilweise abgerissenen Gebäudes noch um die Lieferung dieses alten, schon früher erstmals in Gebrauch genommenen Gebäudes handelt oder ob jede Lieferung in der Phase des Abrisses dieses Gebäudes oder der Phase der Errichtung des Neubaus als Lieferung des Neubaus vor seinem Erstbezug anzusehen ist. Es verweist hierzu auf den Grundsatz der Neutralität der Mehrwertsteuer und führt aus, die Mehrwertsteuerpflichtigkeit der Lieferung einer Immobilie in dem Zeitraum zwischen dem Beginn des Abrisses des alten Gebäudes und dem Erstbezug des Neubaus hätte zur Folge, dass die für den Abriss, die Herstellung der Baureife und den Neubau berechnete Mehrwertsteuer abgezogen werden könnte, so dass jede Lieferung bis zum Erstbezug „frei“ von Mehrwertsteuer sei. Wäre die Lieferung eines Grundstücks mit einem ganz oder teilweise abgerissenen Gebäude dagegen steuerfrei, wäre die Mehrwertsteuer auf den Abriss Teil des Preises des Neubaus. Die Frage der Neutralität der Mehrwertsteuer sei jedoch kaum oder gar nicht berührt, wenn der Käufer – und nicht der die abzureißende Immobilie liefernde Verkäufer – den Auftrag zum Abriss erteile und sich die dafür anfallenden Kosten in Rechnung stellen lasse. Das gelte erst recht, wenn nicht der Verkäufer, sondern der Käufer die Pläne für den Neubau entwickelt habe. In einem solchen Fall dürfte vielmehr anzunehmen sein, dass der Verkäufer in Wirklichkeit das alte Gebäude liefere. Der Hoge Raad der Nederlanden ist der Auffassung, dass die Entscheidung des Ausgangsrechtsstreits von der Auslegung der Sechsten Richtlinie abhängt, und hat deshalb beschlossen, das Verfahren auszusetzen und dem Gerichtshof folgende Fragen zur Vorabentscheidung vorzulegen: 1.      Ist Art. 13 Teil B Buchst. g in Verbindung mit Art. 4 Abs. 3 Buchst. a der Sechsten Richtlinie so auszulegen, dass die Lieferung eines Gebäudes, das im Hinblick auf seinen Ersatz durch ein neu zu errichtendes Gebäude teilweise abgerissen worden ist, mit Mehrwertsteuer belastet ist? 2.      Ist es für die Beantwortung dieser Frage erheblich, ob der Verkäufer oder der Käufer des Gebäudes den Auftrag zum Abriss gegeben hat und sich die dafür anfallenden Kosten in Rechnung stellen lässt, und zwar in dem Sinne, dass die Lieferung nur dann der Mehrwertsteuer unterliegt, wenn der Verkäufer den Auftrag zum Abriss gegeben hat und sich die Abrisskosten in Rechnung stellen lässt? 3.      Ist es für die Beantwortung der ersten Frage erheblich, ob der Verkäufer oder der Käufer des Gebäudes die Neubaupläne entwickelt hat, und zwar in dem Sinne, dass die Lieferung nur dann der Mehrwertsteuer unterliegt, wenn der Verkäufer die Neubaupläne entwickelt hat? 4.      Falls die erste Frage bejaht wird, unterliegt dann jede Lieferung nach dem Zeitpunkt, zu dem die Abrissarbeiten tatsächlich begonnen worden sind, oder nach einem späteren Zeitpunkt, insbesondere nach dem Zeitpunkt, zu dem der Abriss erheblich fortgeschritten ist, der Mehrwertsteuer? Zu den Vorlagefragen Mit seinen Fragen, die zusammen zu prüfen sind, möchte das vorlegende Gericht im Wesentlichen wissen, ob Art. 13 Teil B Buchst. g in Verbindung mit Art. 4 Abs. 3 Buchst. a der Sechsten Richtlinie dahin auszulegen ist, dass die Lieferung eines Grundstücks, auf dem ein Gebäude steht, das abgerissen werden muss, damit an seiner Stelle ein Neubau errichtet werden kann, und mit dessen Abriss schon vor der Lieferung begonnen worden ist, von der Mehrwertsteuer befreit ist. Zunächst ist darauf hinzuweisen, dass nach ständiger Rechtsprechung die Begriffe, mit denen die in Art. 13 der Sechsten Richtlinie vorgesehenen Steuerbefreiungen umschrieben sind, eng auszulegen sind, da sie Ausnahmen von dem allgemeinen Grundsatz darstellen, dass jede Lieferung und jede Dienstleistung, die ein Steuerpflichtiger gegen Entgelt erbringt, der Mehrwertsteuer unterliegt. Die Auslegung dieser Begriffe muss jedoch mit den Zielen in Einklang stehen, die mit den Befreiungen verfolgt werden, und den Erfordernissen des Grundsatzes der steuerlichen Neutralität entsprechen, auf dem das gemeinsame Mehrwertsteuersystem beruht. Daher entspricht es nicht dem Sinn dieser Regel einer engen Auslegung, wenn die zur Umschreibung der in Art. 13 genannten Befreiungen verwendeten Begriffe so ausgelegt werden, dass sie den Befreiungen ihre Wirkung nehmen (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 14. Juni 2007, Haderer, C‑445/05, Slg. 2007, I‑4841, Randnr. 18, vom 11. Dezember 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, C‑407/07, Slg. 2008, I‑0000, Randnr. 30, und vom 23. April 2009, TNT Post UK, C‑357/07, Slg. 2009, I‑0000, Randnr. 31). Die in Art. 13 Teil B Buchst. g der Sechsten Richtlinie vorgesehene Steuerbefreiung setzt zunächst voraus, dass die betreffende Lieferung ein Gebäude oder einen Gebäudeteil und den dazugehörigen Grund und Boden zum Gegenstand hat. Nach Art. 4 Abs. 3 Buchst. a UnterAbs. 3 der Sechsten Richtlinie gilt als Gebäude jedes mit dem Boden fest verbundene Bauwerk. Im Hinblick auf den Wortlaut dieser Definition des Begriffs „Gebäude“ macht die niederländische Regierung geltend, dass im Fall der Lieferung eines Grundstücks, auf dem ein Gebäude stehe, das ersetzt werden solle und zu diesem Zweck schon teilweise abgerissen worden sei, dieses Gebäude ein solches Bauwerk darstelle, solange es nicht vollständig beseitigt worden sei. Ein teilweise abgerissenes Gebäude sei immer noch ein altes, bereits genutztes Gebäude, so dass seine Lieferung gemäß Art. 13 Teil B Buchst. g der Sechsten Richtlinie von der Mehrwertsteuer befreit sei. Dagegen trägt die Kommission der Europäischen Gemeinschaften in ihren schriftlichen Erklärungen – insoweit von Irland in der mündlichen Verhandlung im Wesentlichen unterstützt – vor, dass in einer Situation wie der in der vorstehenden Randnummer des vorliegenden Urteils beschriebenen das Grundstück den Hauptbestandteil der Lieferung darstelle, während das vorhandene Gebäude ein bloßer Nebenbestandteil der Lieferung sei. Denn es sei von Anfang an vorgesehen gewesen, dieses Gebäude abzureißen und dementsprechend ein Grundstück zu liefern, um dort einen Neubau zu errichten. Daher ist zu prüfen, ob der Umstand, dass das alte Gebäude oder ein Teil davon zum Zeitpunkt der Lieferung der Immobilie tatsächlich vorhanden ist, das entscheidende Kriterium für die Anwendung der in Art. 13 Teil B Buchst. g der Sechsten Richtlinie vorgesehenen Befreiung ist oder ob andere Umstände, wie sie in der zweiten und der dritten Vorlagefrage erwähnt sind, berücksichtigt werden können oder müssen. Insoweit ist darauf hinzuweisen, dass die Auslegung der betreffenden Bestimmung weder auf den ursprünglichen noch auf den geänderten Vorschlag der Kommission für die Sechste Richtlinie gestützt werden kann. Diese Vorschläge enthielten in Bezug auf die Lieferung von Immobilien eine abschließende Regelung und insbesondere eine gemeinsame Bestimmung des Begriffs der Baugrundstücke. Darüber hinaus war die Befreiung von der Mehrwertsteuer nicht auf die Lieferungen unbebauter Grundstücke beschränkt. Der Rat der Europäischen Union ist jedoch diesen Vorschlägen nicht gefolgt und hat einen anderen Ansatz gewählt. Insbesondere hat er in Bezug auf den Begriff des Baugrundstücks letztlich die Begriffsbestimmungen der Mitgliedstaaten gelten lassen (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 28. März 1996, Gemeente Emmen, C‑468/93, Slg. 1996, I‑1721, Randnr. 21). Ferner geht aus der Vorlageentscheidung hervor, dass im Ausgangsverfahren der Verkäufer nicht nur die Parzelle, auf der bei Vertragsschluss zwei Gebäude standen, verkauft und geliefert hat. Gemäß seiner gegenüber Don Bosco eingegangenen Verpflichtung hat er auch eine Abrissgenehmigung beantragt und auf seine Kosten einen Vertrag mit einem Unternehmen geschlossen, das den Abriss dieser Gebäude tatsächlich durchgeführt hat. Es war vereinbart, dass sich der Verkäufer die für den Abriss anfallenden Kosten in Rechnung stellen lassen und sich der Kaufpreis für das Grundstück um diese Kosten erhöhen sollte, ausgenommen die Kosten der Asbestbeseitigung, die für Rechnung des Verkäufers erfolgen sollte. Dagegen ist der Vorlageentscheidung nicht zu entnehmen, dass der Verkäufer an der Errichtung des Neubaus beteiligt gewesen wäre. Folglich hat der Verkäufer gegenüber Don Bosco und unter dem Gesichtspunkt der Mehrwertsteuer die Lieferung der Immobilie und die Dienstleistungen in Bezug auf den Abriss der vorhandenen Gebäude ausgeführt. Daher ist zu prüfen, ob unter dem Gesichtspunkt der Mehrwertsteuer, insbesondere für die Auslegung der in den Fragen des vorlegenden Gerichts genannten Bestimmungen, die Lieferung der Immobilie und der Abriss dieser Gebäude als zwei verschiedene und selbständige Umsätze, die getrennt zu beurteilen sind, oder als ein komplexer, aus mehreren Einzelleistungen zusammengesetzter Umsatz, der eine Einheit bildet, anzusehen sind (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 27. Oktober 2005, Levob Verzekeringen und OV Bank, C‑41/04, Slg. 2005, I‑9433, Randnrn. 18 und 20, sowie vom 21. Februar 2008, Part Service, C‑425/06, Slg. 2008, I‑897, Randnrn. 48 und 49). Zwar ergibt sich aus Art. 2 der Sechsten Richtlinie, dass jede Lieferung oder Dienstleistung in der Regel als eigene, selbständige Leistung zu betrachten ist (vgl. in diesem Sinne u. a. Urteile Part Service, Randnr. 50 und die dort angeführte Rechtsprechung, sowie vom 11. Juni 2009, RLRE Tellmer Property, C‑572/07, Slg. 2009, I‑0000, Randnr. 17). Unter bestimmten Umständen sind aber mehrere formal unterschiedliche Einzelumsätze, die getrennt erbracht werden und damit jeder für sich zu einer Besteuerung oder Befreiung führen könnten, als einheitlicher Umsatz anzusehen, wenn sie nicht selbständig sind (vgl. in diesem Sinne Urteile Part Service, Randnr. 51, und RLRE Tellmer Property, Randnr. 18). Dies ist u. a. der Fall, wenn zwei oder mehr Handlungen oder Einzelleistungen des Steuerpflichtigen für den Kunden so eng miteinander verbunden sind, dass sie objektiv einen einzigen untrennbaren wirtschaftlichen Vorgang bilden, dessen Aufspaltung wirklichkeitsfremd wäre (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 29. März 2007, Aktiebolaget NN, C‑111/05, Slg. 2007, I‑2697, Randnr. 23, Part Service, Randnr. 53, und RLRE Tellmer Property, Randnr. 19). Wie sich aus der Rechtsprechung des Gerichtshofs ergibt, ist bei einem Umsatz, der ein Bündel von Einzelleistungen und Handlungen umfasst, eine Gesamtbetrachtung vorzunehmen, um zu bestimmen, ob zwei oder mehr getrennte Umsätze vorliegen oder ein einheitlicher Umsatz (vgl. in diesem Sinne u. a. Urteile Levob Verzekeringen und OV Bank, Randnr. 19, sowie Aktiebolaget NN, Randnr. 21). Anders als Don Bosco und die niederländische Regierung meinen, sind daher vom Verkäufer der Immobilie gegebenenfalls erbrachte Zusatzleistungen wie die in der zweiten und der dritten Vorlagefrage erwähnten zu berücksichtigen, wenn es um die Frage geht, ob der betreffende Vorgang von der Mehrwertsteuer befreit ist. In einer Situation wie der im Ausgangsverfahren sind die Handlungen des Verkäufers in mehrwertsteuerlicher Hinsicht eng miteinander verbunden. Die Abrissarbeiten und die Lieferung der Parzelle als solcher haben sich sogar überschnitten. Wirtschaftlicher Zweck dieser Handlungen ist die Lieferung eines baureifen Grundstücks. Insoweit wäre es wirklichkeitsfremd, anzunehmen, dass Don Bosco von ein und derselben Person zunächst alte Gebäude mit dem dazugehörigen Grund und Boden erworben hat, der in diesem Zustand ohne jeden Nutzen für die wirtschaftliche Tätigkeit dieses Unternehmens war, und erst danach die Leistungen in Bezug auf den Abriss der Gebäude, die allein geeignet waren, dem Grundstück einen solchen wirtschaftlichen Nutzen zu verleihen (vgl. entsprechend Urteil Aktiebolaget NN, Randnr. 25). Die Lieferung eines Grundstücks, auf dem noch ein altes Gebäude steht, das abgerissen werden muss, damit an seiner Stelle ein Neubau errichtet werden kann, und mit dessen Abriss schon vor der Lieferung begonnen worden ist, wie auch der Abriss dieses Gebäudes müssen folglich unter Umständen wie den vom vorlegenden Gericht geschilderten mehrwertsteuerlich als einheitlicher Umsatz betrachtet werden, der in seiner Gesamtheit nicht die Lieferung des vorhandenen Gebäudes zum Gegenstand hat, sondern die Lieferung eines unbebauten Grundstücks. Daher fällt ein solcher Umsatz unabhängig davon, wie weit der Abriss des alten Gebäudes zum Zeitpunkt der tatsächlichen Lieferung des Grundstücks fortgeschritten ist, in seiner Gesamtheit gesehen nicht unter die in Art. 13 Teil B Buchst. g der Sechsten Richtlinie vorgesehene Befreiung von der Mehrwertsteuer. Unter diesen Umständen ist es Sache des vorlegenden Gerichts, zu prüfen, ob das betreffende Grundstück unter den Begriff des Baugrundstücks im Sinne von Art. 4 Abs. 3 Buchst. b und Art. 13 Teil B Buchst. h der Sechsten Richtlinie fällt. Insoweit ist zu beachten, dass es in Anbetracht des ausdrücklichen Verweises in Art. 4 Abs. 3 Buchst. b der Sechsten Richtlinie auf die für Baugrundstücke geltenden Begriffsbestimmungen der Mitgliedstaaten, deren Sache ist, für die Anwendung sowohl dieser Vorschrift als auch des Art. 13 Teil B Buchst. h dieser Richtlinie die Grundstücke zu bestimmen, die als Baugrundstücke anzusehen sind; dabei müssen sie allerdings das mit der zuletzt genannten Vorschrift verfolgte Ziel beachten, nur diejenigen Lieferungen solcher unbebauter Grundstücke von der Mehrwertsteuersteuer zu befreien, auf denen kein Gebäude errichtet werden soll (vgl. in diesem Sinne Urteil Gemeente Emmen, Randnrn. 20 und 25). Nach alledem ist auf die Vorlagefragen zu antworten, dass Art. 13 Teil B Buchst. g in Verbindung mit Art. 4 Abs. 3 Buchst. a der Sechsten Richtlinie dahin auszulegen ist, dass die Lieferung eines Grundstücks, auf dem noch ein altes Gebäude steht, das abgerissen werden muss, damit an seiner Stelle ein Neubau errichtet werden kann, und mit dessen vom Verkäufer übernommenen Abriss schon vor der Lieferung begonnen worden ist, nicht unter die in der ersten dieser beiden Bestimmungen vorgesehene Befreiung von der Mehrwertsteuer fällt. Solche aus Lieferung und Abriss bestehenden Umsätze bilden mehrwertsteuerlich einen einheitlichen Umsatz, der unabhängig davon, wie weit der Abriss des alten Gebäudes zum Zeitpunkt der tatsächlichen Lieferung des Grundstücks fortgeschritten ist, in seiner Gesamtheit nicht die Lieferung des vorhandenen Gebäudes und des dazugehörigen Grund und Bodens zum Gegenstand hat, sondern die Lieferung eines unbebauten Grundstücks. Kosten Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit. Die Auslagen anderer Beteiligter für die Abgabe von Erklärungen vor dem Gerichtshof sind nicht erstattungsfähig. Aus diesen Gründen hat der Gerichtshof (Vierte Kammer) für Recht erkannt: Art. 13 Teil B Buchst. g in Verbindung mit Art. 4 Abs. 3 Buchst. a der Sechsten Richtlinie 77/388/EWG des Rates vom 17. Mai 1977 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuern – Gemeinsames Mehrwertsteuersystem: einheitliche steuerpflichtige Bemessungsgrundlage ist dahin auszulegen, dass die Lieferung eines Grundstücks, auf dem noch ein altes Gebäude steht, das abgerissen werden muss, damit an seiner Stelle ein Neubau errichtet werden kann, und mit dessen vom Verkäufer übernommenen Abriss schon vor der Lieferung begonnen worden ist, nicht unter die in der ersten dieser beiden Bestimmungen vorgesehene Befreiung von der Mehrwertsteuer fällt. Solche aus Lieferung und Abriss bestehenden Umsätze bilden mehrwertsteuerlich einen einheitlichen Umsatz, der unabhängig davon, wie weit der Abriss des alten Gebäudes zum Zeitpunkt der tatsächlichen Lieferung des Grundstücks fortgeschritten ist, in seiner Gesamtheit nicht die Lieferung des vorhandenen Gebäudes und des dazugehörigen Grund und Bodens zum Gegenstand hat, sondern die Lieferung eines unbebauten Grundstücks. Unterschriften * Verfahrenssprache: Niederländisch.

61997CJ0229

de

1 Die Kommission der Europäischen Gemeinschaften hat mit Klageschrift, die am 24. Juni 1997 bei der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, gemäß Artikel 169 EG-Vertrag Klage erhoben auf Feststellung, daß die Portugiesische Republik dadurch, daß sie nicht innerhalb der vorgeschriebenen Frist alle erforderlichen Rechts- und Verwaltungsvorschriften erlassen hat, um der Richtlinie 79/869/EWG des Rates vom 9. Oktober 1979 über die Meßmethoden sowie über die Häufigkeit der Probenahmen und der Analysen des Oberflächenwassers für die Trinkwassergewinnung in den Mitgliedstaaten (ABl. L 271, S. 44) nachzukommen, hilfsweise, daß sie die Kommission nicht unverzueglich von diesen Maßnahmen in Kenntnis gesetzt hat, gegen ihre Verpflichtungen aus Artikel 189 Absatz 3 EG-Vertrag und aus Artikel 13 dieser Richtlinie in Verbindung mit Artikel 395 und Anhang XXXVI der Akte über die Bedingungen des Beitritts des Königreichs Spanien und der Portugiesischen Republik und die Anpassungen der Verträge (ABl. 1985, L 302, S. 23) verstossen hat. 2 Gemäß Artikel 13 der Richtlinie hatten die Mitgliedstaaten die erforderlichen Rechts- und Verwaltungsvorschriften in Kraft zu setzen, um der Richtlinie binnen zwei Jahren nach ihrer Bekanntgabe nachzukommen, und die Kommission hiervon unverzueglich in Kenntnis zu setzen. 3 Die Richtlinie wurde den Mitgliedstaaten am 11. Oktober 1979 bekanntgegeben. 4 Gemäß Artikel 395 in Verbindung mit Anhang XXXVI Nummer III 5 der Beitrittsakte lief die Frist für die Umsetzung der Richtlinie für die Portugiesische Republik am 1. Januar 1989 ab. 5 Mit Schreiben vom 14. März 1990 teilte die Portugiesische Republik der Kommission mit, daß die Richtlinie durch das Decreto-Lei Nr. 74/90 vom 7. März 1990 in nationales Recht umgesetzt worden sei. 6 Da die Kommission der Auffassung war, daß dieses Decreto-Lei die Richtlinie nicht vollständig in portugiesisches Recht umgesetzt habe, weil es nicht die Erfuellung der Verpflichtungen aus den Artikeln 3 Absatz 3, 4 Absatz 2 und 5 sowie aus den Spalten C, D und E und der Fußnote 10 des Anhangs I der Richtlinie sicherstelle, forderte sie die Portugiesische Republik mit Schreiben vom 6. Juli 1993 auf, sich innerhalb von zwei Monaten zu äussern. 7 Mit Schreiben vom 10. Juni 1994 antwortete die Portugiesische Republik, daß ein Verfahren zur Änderung des Decreto-Lei Nr. 74/90 in Gang sei, um die Umsetzung der Richtlinie zu vervollständigen. Zu diesem Zweck sei bereits ein Entwurf einer Verordnung über die Qualität der Leitungswasserquellen ausgearbeitet worden. Die ergänzenden Vorschriften, die erforderlich seien, damit die Portugiesische Republik all ihren Verpflichtungen aus der Richtlinie nachkomme, würden innerhalb von drei Monaten erlassen und der Kommission mitgeteilt. 8 Nachdem die Kommission von den portugiesischen Behörden keine weiteren Informationen erhalten hatte, richtete sie am 10. Juni 1996 eine mit Gründen versehene Stellungnahme an die Portugiesische Republik mit der Aufforderung, innerhalb von zwei Monaten nach ihrer Bekanntgabe die erforderlichen Maßnahmen zu treffen, um ihren Verpflichtungen aus den Artikeln 3 Absatz 3, 4 Absatz 2 und 5 sowie den Spalten C, D und E und der Fußnote 10 des Anhangs I der Richtlinie nachzukommen. 9 Mit Schreiben vom 9. Dezember 1996 antwortete die Portugiesische Republik, daß die nationalen Rechtsvorschriften zur Vervollständigung der Umsetzung der Richtlinie einer erneuten gründlichen technischen Analyse unterzogen worden seien, daß die Entwürfe jedoch aufgrund der durch die letzten Wahlen bedingten Änderungen von den Dienststellen der zuständigen Regierungsmitglieder erneut überprüft werden müssten. 10 Da keine weitere Reaktion der Portugiesischen Republik auf die mit Gründen versehene Stellungnahme erfolgte, hat die Kommission die vorliegende Klage erhoben. 11 Die Portugiesische Republik bestreitet die von der Kommission beschriebene Vertragsverletzung nicht und macht lediglich geltend, daß ein Entwurf zur Änderung des Decreto-Lei Nr. 74/90 gegenwärtig vor der Veröffentlichung im Diário da República stehe. 12 Da die Richtlinie innerhalb der festgesetzten Frist nicht vollständig umgesetzt worden ist, ist die Klage der Kommission begründet. 13 Folglich ist festzustellen, daß die Portugiesische Republik dadurch, daß sie nicht innerhalb der vorgeschriebenen Frist alle erforderlichen Rechts- und Verwaltungsvorschriften erlassen hat, um der Richtlinie nachzukommen, gegen ihre Verpflichtungen aus dieser Richtlinie in Verbindung mit der Beitrittsakte verstossen hat. Kostenentscheidung Kosten 14 Gemäß Artikel 69 § 2 der Verfahrensordnung ist die unterliegende Partei auf Antrag zur Tragung der Kosten zu verurteilen. Da die Kommission beantragt hat, der Portugiesischen Republik die Kosten aufzuerlegen, und diese mit ihrem Vorbringen unterlegen ist, sind ihr die Kosten aufzuerlegen. Tenor Aus diesen Gründen hat DER GERICHTSHOF (Sechste Kammer) für Recht erkannt und entschieden: 15 Die Portugiesische Republik hat dadurch, daß sie nicht innerhalb der vorgeschriebenen Frist alle erforderlichen Rechts- und Verwaltungsvorschriften erlassen hat, um der Richtlinie 79/869/EWG des Rates vom 9. Oktober 1979 über die Meßmethoden sowie über die Häufigkeit der Probenahmen und der Analysen des Oberflächenwassers für die Trinkwassergewinnung in den Mitgliedstaaten nachzukommen, gegen ihre Verpflichtungen aus dieser Richtlinie in Verbindung mit der Akte über die Bedingungen des Beitritts des Königreichs Spanien und der Portugiesischen Republik und die Anpassungen der Verträge verstossen. 16 Die Portugiesische Republik trägt die Kosten des Verfahrens.

61987CJ0215

de

1 Das Hessische Finanzgericht hat mit Beschluß vom 25 . Mai 1987, beim Gerichtshof eingegangen am 14 . Juli 1987, gemäß Artikel 177 EWG-Vertrag eine Frage nach der Auslegung der Artikel 30 und 36 EWG-Vertrag vorgelegt . 2 Diese Frage stellt sich in einem Rechtsstreit zwischen Heinz Schumacher ( Kläger ) und dem Hauptzollamt Frankfurt am Main . Wie aus den Akten hervorgeht, bestellte der Kläger, der in Frankfurt am Main wohnt, bei der Pharmacie du Dôme in Straßburg zu seinem persönlichen Gebrauch "Chophytol", ein Arzneimittel auf der Basis von Artischockenextrakt, das insbesondere bei der Behandlung von Verdauungsstörungen und als harntreibendes Mittel verwendet wird . Dieses Arzneimittel, das in Frankreich hergestellt wird, ist in der Bundesrepublik Deutschland zugelassen und dort in den Apotheken rezeptfrei erhältlich . Sein Preis soll jedoch in der Bundesrepublik höher sein als in Frankreich . Als die Zollverwaltung die Abfertigung der betreffenden Sendung ablehnte, erhob der Kläger gegen diesen Bescheid Klage beim Hessischen Finanzgericht, das den Gerichtshof mit der vorliegenden Vorabentscheidungsfrage befasst hat . 3 Der Ablehnungsbescheid beruht auf § 73 Absatz 1 des Gesetzes zur Neuordnung des Arzneimittelrechts vom 24 . August 1976 ( BGBl . I, S . 2445 ); danach dürfen zulassungs - oder registrierungspflichtige Arzneimittel, die aus einem Mitgliedstaat der Europäischen Gemeinschaften stammen, nur eingeführt werden, wenn sie zugelassen oder registriert oder von dieser Formalität freigestellt sind und wenn der Empfänger der Einfuhrsendung pharmazeutischer Unternehmer, Großhändler oder Tierarzt ist oder eine Apotheke betreibt, was Privatpersonen als solche ausschließt . Es gibt mehrere Ausnahmen von diesem Verbot, die jedoch im Ausgangsverfahren keine Rolle spielen . 4 Das nationale Gericht hat Zweifel, ob eine derartige Bestimmung vor allem wegen ihres sehr generellen Charakters mit den Artikeln 30 ff . EWG-Vertrag in Einklang steht . Es hat daher dem Gerichtshof folgende Frage vorgelegt : "Ist § 73 Absatz 1 Nr . 1 des Gesetzes zur Neuordnung des Arzneimittelrechts vom 24 . August 1976 ( BGBl . I, S . 2445 ) mit Artikel 30 EWG-Vertrag vereinbar, soweit er generell die Einfuhr von Arzneimitteln aus Mitgliedstaaten durch Privatpersonen untersagt?" 5 Wegen weiterer Einzelheiten des Sachverhalts des Ausgangsverfahrens, des Verfahrensablaufs und der beim Gerichtshof eingereichten Erklärungen wird auf den Sitzungsbericht verwiesen . Der Akteninhalt ist im folgenden nur insoweit wiedergegeben, als die Begründung des Urteils dies erfordert . 6 Vorab ist darauf hinzuweisen, daß der Gerichtshof im Verfahren nach Artikel 177 EWG-Vertrag nicht über die Vereinbarkeit innerstaatlicher Rechtsvorschriften mit dem Vertrag befinden kann . Er ist jedoch befugt, dem vorlegenden Gericht alle Kriterien für die Auslegung des Gemeinschaftsrechts an die Hand zu geben, die dieses in die Lage versetzen, in dem bei ihm anhängigen Verfahren über die Frage der Vereinbarkeit zu entscheiden . 7 So gesehen ist die Frage des Hessischen Finanzgerichts an den Gerichtshof dahin zu verstehen, ob die Artikel 30 und 36 EWG-Vertrag einer Regelung entgegenstehen, die es einer Privatperson untersagt, ein im Einfuhrmitgliedstaat zugelassenes und dort ohne ärztliches Rezept erhältliches Arzneimittel zum persönlichen Gebrauch einzuführen, das in einer Apotheke in einem anderen Mitgliedstaat gekauft worden ist . 8 Die Bundesregierung und die dänische Regierung machen geltend, eine Regelung wie die in dem Gesetz vom 24 . August 1976 enthaltene, deren Grundsätze im übrigen durch eine Reihe von Ausnahmen wie diejenige für Reisende durchbrochen seien, sei gemäß Artikel 36 EWG-Vertrag aus zwingenden Gründen des Schutzes der öffentlichen Gesundheit gerechtfertigt . 9 Zweck der Arzneimittelvertriebssysteme, nach denen in den Mitgliedstaaten die Abgabe von Arzneimitteln grundsätzlich zugelassenen Einzelhändlern vorbehalten sei, sei es, dem Verbraucher eine Reihe von Garantien wie zum Beispiel gute Information, Beratung und - vor allem unter Berücksichtigung der Regelung über die Aufbewahrung - die Gewährleistung der Qualität zu bieten . Die Notwendigkeit dieser Garantien sei gemeinschaftsrechtlich, insbesondere durch die Richtlinie des Rates vom 26 . Januar 1965 zur Angleichung der Rechts - und Verwaltungsvorschriften über Arzneispezialitäten ( 65/65, ABl . 1965, S . 369 ), anerkannt . Diese Richtlinie mache im übrigen das Inverkehrbringen von Arzneimitteln von der Genehmigung der Staaten abhängig, denen sie die Befugnis einräume, den Nutzen und die Unschädlichkeit der Arzneimittel zu beurteilen . 10 Dieses System wäre insgesamt in Frage gestellt, wenn es Privatpersonen freistuende, Arzneimittel einzuführen . Diese Möglichkeit könnte unkontrollierbare Umgehungen sowie eine mißbräuchliche Verwendung von Arzneimitteln zur Folge haben; auch könnte die in der Richtlinie vom 26 . Januar 1965 vorgesehene Regel der nationalen Genehmigung für das Inverkehrbringen umgangen werden . 11 Die Kommission und die französische Regierung sind dagegen der Ansicht, daß eine Regelung wie die hier streitige mit den Artikeln 30 und 36 EWG-Vertrag unvereinbar sei, da sie in keinem Verhältnis zu den Erfordernissen des Schutzes der öffentlichen Gesundheit stehe . 12 Es sei zwar Sache der Staaten, den Handel mit Arzneimitteln zu regeln und die notwendigen Maßnahmen zu treffen, damit diese nur über Apotheken vertrieben würden . Ein generelles Einfuhrverbot sei jedoch gegenüber Privatpersonen nicht gerechtfertigt, wenn diese die betreffenden Arzneimittel in einer Apotheke in einem anderen Mitgliedstaat gekauft hätten . Dies allein bewirke, daß sämtliche Garantien vorlägen, die ein geschlossenes Vertriebssystem für Arzneimittel bieten solle . Es genüge, die Einfuhrgenehmigung auf das für den rein persönlichen Verbrauch des Betroffenen Erforderliche zu beschränken, was auf der Grundlage geeigneter Normen kontrolliert werden könne . 13 Die Kommission trägt vor, im vorliegenden Fall gehe es um ein in der Bundesrepublik Deutschland zugelassenes und rezeptfrei abgegebenes Arzneimittel . Diese beiden Elemente seien jedoch nicht ausschlaggebend, da es die persönliche Entscheidung des Betroffenen sei, wenn er ein im Wohnsitzstaat nicht zugelassenes Arzneimittel in einem anderen Mitgliedstaat kaufe . Sollte der Gerichtshof diese Auffassung nicht teilen, so hindere nichts daran, von dem privaten Einführer den Nachweis zu verlangen, daß das eingeführte Arzneimittel zugelassen und nicht verschreibungspflichtig oder aber ihm verschrieben worden sei . 14 Zunächst ist festzustellen - was im übrigen ausser Streit steht -, daß eine Regelung wie diejenige, die Gegenstand des Ausgangsverfahrens ist, nach ständiger Rechtsprechung des Gerichtshofes eine Maßnahme mit gleicher Wirkung wie eine mengenmässige Einfuhrbeschränkung darstellt . 15 Sodann ist zu bemerken, daß - wie der Gerichtshof bereits ausgeführt hat - die erwähnte Richtlinie vom 26 . Januar 1965, geändert durch die Richtlinien des Rates 75/319 vom 20 . März 1975 ( ABl . L 147, S . 13 ), 83/570 vom 20 . Oktober 1983 ( ABl . L 332, S . 1 ) und 87/21 vom 22 . Dezember 1986 ( ABl . L 15, S . 36 ), nur eine schrittweise Harmonisierung der nationalen Regelungen betreffend die Herstellung von und den Handel mit Arzneispezialitäten herbeiführen soll . Diese Harmonisierung ist beim gegenwärtigen Stand des Gemeinschaftsrechts noch nicht vollauf erreicht : Beispielsweise kann ein Arzneimittel in einem Mitgliedstaat zugelassen sein, nicht aber in einem oder mehreren anderen; das gleiche gilt für die Frage seiner Rezeptpflichtigkeit . Erst wenn Richtlinien der Gemeinschaft die vollständige Harmonisierung aller zum Schutz der Gesundheit von Menschen und Tieren notwendigen Maßnahmen vorsehen, wird der Rückgriff auf Artikel 36 nicht mehr gerechtfertigt sein . Es ist daher zu prüfen, ob Maßnahmen der hier vorliegenden Art gemäß Artikel 36 EWG-Vertrag gerechtfertigt sein können . 16 Nach Artikel 36 EWG-Vertrag stehen "die Bestimmungen der Artikel 30 bis 34 ... Einfuhrverboten oder -beschränkungen nicht entgegen, die ... zum Schutze der Gesundheit und des Lebens von Menschen ... gerechtfertigt sind", vorausgesetzt, daß sie "weder ein Mittel zur willkürlichen Diskriminierung noch eine verschleierte Beschränkung des Handels zwischen den Mitgliedstaaten darstellen ". 17 Es ist ständige Rechtsprechung des Gerichtshofes, daß unter den in Artikel 36 geschützten Gütern und Interessen die Gesundheit und das Leben von Menschen den ersten Rang einnehmen und daß es Sache der Mitgliedstaaten ist, in den durch den Vertrag gesetzten Grenzen zu bestimmen, in welchem Umfang sie deren Schutz gewährleisten wollen, insbesondere wie streng die durchzuführenden Kontrollen ausfallen sollen . 18 Es ist jedoch auch darauf hinzuweisen, daß nach der Rechtsprechung des Gerichtshofes eine nationale Regelung oder Praxis, die sich hemmend auf die Einfuhren pharmazeutischer Erzeugnisse auswirkt oder auswirken kann, gemäß Artikel 36 nur insoweit mit dem Vertrag vereinbar ist, als sie für einen wirksamen Schutz der Gesundheit und des Lebens von Menschen notwendig ist . 19 Kauft eine Privatperson in einer Apotheke in einem anderen Mitgliedstaat ein Arzneimittel, das in dem Mitgliedstaat, in den sie es zum persönlichen Gebrauch einführt, zugelassen und rezeptfrei erhältlich ist, so stellt eine Bestimmung wie der für den Sachverhalt des Ausgangsverfahrens maßgebende § 73 des deutschen Gesetzes vom 24 . August 1976 offensichtlich eine Maßnahme dar, die den innergemeinschaftlichen Handelsverkehr beschränkt, ohne daß sie zum Schutz der öffentlichen Gesundheit gerechtfertigt wäre . 20 Der Kauf des Arzneimittels in einer Apotheke in einem anderen Mitgliedstaat bietet nämlich eine Garantie, die derjenigen gleichwertig ist, auf die sich die Bundesregierung und die dänische Regierung berufen und die auf dem Verkauf des Arzneimittels durch eine Apotheke in dem Mitgliedstaat beruht, in den das Arzneimittel von einer Privatperson eingeführt wird . Dies gilt um so mehr, als die Voraussetzungen für den Zugang zum Beruf des Apothekers und die Bedingungen für die Ausübung dieses Berufs in den Richtlinien 85/432 und 85/433 des Rates vom 16 . September 1985 ( ABl . L 253, S . 34 und 37 ) geregelt sind . 21 Im übrigen ist darauf hinzuweisen, daß der Bundesgesetzgeber in § 73 Absatz 2 Nrn . 6 und 7 des fraglichen Gesetzes eine Ausnahme vom Verbot der Einfuhr von Arzneimitteln vorgesehen hat, wenn diese im Reiseverkehr in die Bundesrepublik Deutschland in einer Menge eingebracht werden, die üblicherweise dem Gebrauch oder Verbrauch einer Reise angemessen ist, und wenn sie in Verkehrsmitteln mitgeführt werden und ausschließlich zum Gebrauch oder Verbrauch der durch diese Verkehrsmittel beförderten Personen bestimmt sind . Diese Bestimmungen zeigen, daß selbst der Bundesgesetzgeber Kontrollen wie die im vorliegenden Fall streitigen zum Schutz der öffentlichen Gesundheit nicht für erforderlich hält; derartige Kontrollen gibt es nämlich nicht, wenn die Einfuhr nicht durch die Post, sondern auf anderen Wegen erfolgt, die keine höheren Garantien zum Schutz der öffentlichen Gesundheit als der Postweg bieten . 22 Auf die Vorlagefrage ist deshalb zu antworten, daß eine nationale Regelung, die es einer Privatperson untersagt, im Einfuhrmitgliedstaat zugelassene und ohne ärztliches Rezept erhältliche Arzneimittel, die in einem anderen Mitgliedstaat in einer Apotheke gekauft worden sind, für ihren persönlichen Bedarf einzuführen, mit den Artikeln 30 und 36 EWG-Vertrag unvereinbar ist . Kostenentscheidung Kosten 23 Die Auslagen der Regierung des Bundesrepublik Deutschland, des Königreichs Dänemark und der Französischen Republik sowie der Kommission der Europäischen Gemeinschaften, die Erklärungen vor dem Gerichtshof abgegeben haben, sind nicht erstattungsfähig . Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem nationalen Gericht anhängigen Verfahren; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts . Tenor Aus diesen Gründen hat DER GERICHTSHOF ( Dritte Kammer ) auf die ihm vom Hessischen Finanzgericht mit Beschluß vom 25 . Mai 1987 vorgelegte Frage für Recht erkannt : Eine nationale Regelung, die es einer Privatperson untersagt, im Einfuhrmitgliedstaat zugelassene und ohne ärztliches Rezept erhältliche Arzneimittel, die in einem anderen Mitgliedstaat in einer Apotheke gekauft worden sind, für ihren persönlichen Bedarf einzuführen, ist mit den Artikeln 30 und 36 EWG-Vertrag unvereinbar .

61984CJ0248

it

Motivazione della sentenza 1 CON ATTO DEPOSITATO NELLA CANCELLERIA DELLA CORTE IL 16 OTTOBRE 1984, LA REPUBBLICA FEDERALE DI GERMANIA HA PROPOSTO, A NORMA DELL' ART . 173, 1* COMMA, DEL TRATTATO CEE, UN RICORSO MIRANTE ALL' ANNULLAMENTO DELLA DECISIONE DELLA COMMISSIONE 23 LUGLIO 1984 NELLA PARTE IN CUI DICHIARA INCOMPATIBILI COL MERCATO COMUNE GLI AIUTI CONCESSI NEL 1982 DAL LAND NORDRHEIN-WESTFALEN ALLE IMPRESE UBICATE NELLE ZONE DI SVILUPPO DI BORKEN-BOCHOLT E DI SIEGEN . 2 NELLA REPUBBLICA FEDERALE DI GERMANIA LE SOVVENZIONI CON SCOPO REGIONALE SONO IN LINEA DI MASSIMA ATTRIBUITE DAI VARI LAENDER ( STATI FEDERATI ). TUTTAVIA, IN SEGUITO AD UN EMENDAMENTO DEL GRUNDGESETZ ( LEGGE FONDAMENTALE ) EFFETTUATO NEL 1969, IL NUOVO ART . 91 BIS STABILISCE CHE IL BUND ( STATO FEDERALE ) CONTRIBUISCE AL MIGLIORAMENTO DELLE STRUTTURE ECONOMICHE REGIONALI AD OPERA DEI VARI LAENDER . IN FORZA DI DETTO ART . 91 BIS, UNA LEGGE FEDERALE INTITOLATA "GESETZ UEBER DI GEMEINSCHAFTSAUFGABE 'VERBESSERUNG DER REGIONALEN WIRTSCHAFTSSTRUKTUR' " ( LEGGE SUI COMPITI COMUNI PER IL MIGLIORAMENTO DELLE STRUTTURE ECONOMICHE REGIONALI, IN PROSIEGUO : "COMPITO COMUNE ") E STATA ADOTTATA IL 6 OTTOBRE 1969 . 3 QUESTA LEGGE HA ISTITUITO UN COMITATO PER LA PIANIFICAZIONE COMPOSTO DAI MINISTRI FEDERALI DELL' ECONOMIA E DELLE FINANZE E DA UN MINISTRO PER CIASCUNO DEGLI UNDICI LAENDER, NEL QUALE LO STATO FEDERALE DISPONE TUTTAVIA DELLO STESSO NUMERO DI VOTI DI CUI DISPONE IL COMPLESSO DEI LAENDER . QUESTO COMITATO HA SUDDIVISO LA REPUBBLICA FEDERALE DI GERMANIA IN 179 "ZONE DI SVILUPPO" ( O BACINI DI OCCUPAZIONE ). ESSO HA PURE SCELTO UN DETERMINATO NUMERO DI INDICI ECONOMICI IN BASE AI QUALI LE ZONE SONO STATE CLASSIFICATE, IL CHE HA CONSENTITO DI DETERMINARE QUELLE NELLE QUALI LA SITUAZIONE ECONOMICA ERA MENO FAVOREVOLE . PER LE ZONE CHE PIU DIVERGONO DALLA MEDIA FEDERALE, SONO STATI ELABORATI PROGRAMMI DI AIUTI SOTTO FORMA DI PIANI DI MASSIMA ADOTTATI REGOLARMENTE DI CONSERVA DAL BUND E DAI LAENDER DAL 1972 . LE SOVVENZIONI CORRISPOSTE NEL CONTESTO DI DETTI PIANI DI MASSIMA SONO FINANZIATI NEL CONTEMPO DALLO STATO FEDERALE E DAI LAENDER . NEL 1981 IL COMITATO PER LA PIANIFICAZIONE HA MODIFICATO LA DELIMITAZIONE DELLE ZONE DI SVILUPPO DIPENDENTE DAL "COMPITO COMUNE" ED HA ADOTTATO NUOVI INDICI ECONOMICI . 4 PARALLELAMENTE AI PIANI DI MASSIMA ADOTTATI IN FORZA DEL "COMPITO COMUNE", IL LAND NORDRHEIN-WESTFALEN HA DA TEMPO PREDISPOSTO PROGRAMMI DI AIUTI CON SCOPO REGIONALE A FAVORE DELLE IMPRESE CHE INVESTONO NEL SUO TERRITORIO . A QUESTO SCOPO ESSO SI E VALSO DELLA DELIMITAZIONE DELLE ZONE DI SVILUPPO E DEGLI INDICI CONTEMPLATI DAL "COMPITO COMUNE ". IN BASE A CIO ESSO HA CLASSIFICATO LE ZONE DI SVILUPPO UBICATE NEL SUO TERRITORIO . NELL' AMBITO DEL PROGRAMMA, IL LAND HA TUTTAVIA CONCESSO SOVVENZIONI PER GLI INVESTIMENTI EFFETTUATI IN ZONE CHE SI TROVAVANO IN UNA SITUAZIONE PIU SFAVOREVOLE RISPETTO ALLA MEDIA DEL LAND, ANCHE SE QUESTE ZONE NON POTEVANO FRUIRE DEI PIANI DI MASSIMA DEL "COMPITO COMUNE" IN QUANTO NON SI DISCOSTAVANO A SUFFICIENZA DALLA MEDIA FEDERALE . ALL' INIZIO, IL MASSIMO DEGLI AIUTI CHE POTEVANO ESSERE CORRISPOSTI ERA DEL 7,5% DEGLI INVESTIMENTI EFFETTUATI DALLE IMPRESE . NEL 1982 IL LAND NORDRHEIN-WESTFALEN INCLUDEVA NEL PROGRAMMA DI SOVVENZIONI LE MODIFICHE AVVENUTE NEL "COMPITO COMUNE", CHE RIGUARDAVANO LA DELIMITAZIONE DELLE ZONE DI SVILUPPO E LA SCELTA DEGLI INDICI ECONOMICI . IN QUESTA OCCASIONE ESSO DECIDEVA DI AUMENTARE IL MASSIMO DEGLI AIUTI CHE POTEVANO ESSERE CONCESSI AL 10% DEGLI INVESTIMENTI EFFETTUATI DALLE IMPRESE . 5 I VARI PIANI DI MASSIMA ELABORATI IN FORZA DEL "COMPITO COMUNE" VENIVANO NOTIFICATI ALLA COMMISSIONE . QUESTA FORMULAVA TALVOLTA DELLE OBIEZIONI A PROPOSITO DI TALUNI DI ESSI, MA NON ADOTTAVA ALCUNA DECISIONE DI DIVIETO . QUANTO AI PROGRAMMI DI SOVVENZIONI DEL LAND NORDRHEIN-WESTFALEN, ANCH' ESSI SONO STATI NOTIFICATI ALLA COMMISSIONE, LA QUALE NON HA TUTTAVIA FATTO RILIEVI SALVO PER IL PROGRAMMA RELATIVO ALL' ANNO 1982, NOTIFICATO IL 21 LUGLIO 1982, SUL QUALE VERTE LA PRESENTE CAUSA . 6 A PROPOSITO DI QUESTO PROGRAMMA LA COMMISSIONE, CON LETTERA 17 DICEMBRE 1982, COMUNICAVA L' AVVIO DEL PROCEDIMENTO DI CUI ALL' ART . 93 DEL TRATTATO . IN SEGUITO, PERO, ESSA NON SI E PIU ESPRESSA IN MERITO . IL LAND NORDRHEIN - WESTFALEN SOSTIENE CHE, A CAUSA DI QUESTO SILENZIO, ESSO HA PRESUNTO DI POTER ATTUARE IL PROGRAMMA ED HA ADOTTATO OGNI ANNO DEI PIANI DI MASSIMA ANALOGHI A QUELLO DEL 1982 . 7 CON DECISIONE 23 LUGLIO 1984, LA COMMISSIONE HA DICHIARATO CHE GLI AIUTI CONCESSI DAL LAND NORDRHEIN-WESTFALEN, NELLA PARTE IN CUI RIGUARDAVANO LE ZONE DI BORKEN-BOCHOLT E DI SIEGEN, ERANO INCOMPATIBILI CON IL MERCATO COMUNE E DOVEVANO CESSARE DI ESSERE CONCESSI A DECORRERE DAL 30 GIUGNO 1985 . ESSA HA COSI MOTIVATO LA SUA DECISIONE . 8 PER QUANTO RIGUARDA L' APPLICAZIONE DELL' ART . 92, N . 1, DEL TRATTATO, LA COMMISSIONE HA DICHIARATO CHE "GLI AIUTI CONCESSI DAL LAND NORDRHEIN-WESTFALEN ERANO ATTI A DANNEGGIARE GLI SCAMBI TRA GLI STATI E AD ALTERARE O MINACCIARE DI ALTERARE LA CONCORRENZA AI SENSI DELL' ART . 92, N . 1, DEL TRATTATO FAVORENDO DETERMINATE IMPRESE O DETERMINATI PRODOTTI ". 9 LA COMMISSIONE HA POI DICHIARATO CHE GLI AIUTI IN QUESTIONE NON POTEVANO FRUIRE NE DELLA DEROGA CONTEMPLATA DALL' ART . 92, N . 3, LETT . A ), PER GLI "AIUTI DESTINATI A FAVORIRE LO SVILUPPO ECONOMICO DELLE REGIONI OVE IL LIVELLO DI VITA SIA ANORMALMENTE BASSO, OPPURE SI ABBIA UNA GRAVE FORMA DI SOTTOCCUPAZIONE" NE DI QUELLO CONTEMPLATO DALL' ART . 92, N . 3, LETT . C ), PER "GLI AIUTI DESTINATI AD AGEVOLARE LO SVILUPPO (...) DI TALUNE REGIONI ECONOMICHE, SEMPRECHE NON ALTERINO LE CONDIZIONI DEGLI SCAMBI IN UNA MISURA CONTRARIA AL COMUNE INTERESSE ". 10 SECONDO LA COMMISSIONE L' ART . 92, N . 3, LETT . A ), NON PUO VALERE PER IL LAND NORDRHEIN-WESTFALEN, DATA LA SITUAZIONE ECONOMICA FAVOREVOLE DI QUESTO LAND RISPETTO A QUELLA DEL COMPLESSO DELLA COMUNITA . D' ALTRO CANTO, PER DETERMINARE SE IL PROGRAMMA DEL LAND POTESSE FRUIRE, PER QUANTO RIGUARDA LE ZONE DI BORKEN-BOCHOLT E DI SIEGEN, DELLA DEROGA DI CUI ALLA LETT . C ) DELL' ART . 92, N . 3, DEL TRATTATO, LA COMMISSIONE HA ANZITUTTO RICOLLOCATO LE REGIONI IN QUESTIONE NEL CONTESTO COMUNITARIO, CONFRONTANDO IL PRODOTTO INTERNO LORDO PER ABITANTE E LA SITUAZIONE DELLA DISOCCUPAZIONE IN QUESTE REGIONI CON LE MEDIE COMUNITARIE CORRISPONDENTI . ESSA HA POI ACCERTATO SE ESISTESSERO DISPARITA FRA TUTTE LE REGIONI A LIVELLO NAZIONALE CHE POTESSERO GIUSTIFICARE LA CONCESSIONE DELLE SOVVENZIONI . A QUESTO SCOPO ESSA SI E SERVITA ESSENZIALMENTE DEI DATI SUL REDDITO E SUL POTENZIALE ECONOMICO, SULLA DISOCCUPAZIONE, SULLA DOMANDA DI LAVORO E SUL SALDO MIGRATORIO . AL TERMINE DI QUESTO ESAME HA RITENUTO CHE LA SITUAZIONE ECONOMICA NELLE ZONE DI BORKEN-BOCHOLT E DI SIEGEN NON CONSENTIVA A QUESTE ZONE DI FRUIRE DELLA DEROGA DI CUI ALL' ART . 92, N.3, LETT . C ), DEL TRATTATO, DATO CHE LE PERCENTUALI DELLA DISOCCUPAZIONE IN QUESTE ZONE NON DIFFERIVANO SUFFICIENTEMENTE DALLA MEDIA FEDERALE . 11 PER UNA PIU AMPIA ESPOSIZIONE DEI FATTI, DEI MEZZI E DEGLI ARGOMENTI DELLE PARTI, SI FA RINVIO ALLA RELAZIONE D' UDIENZA . QUESTI ASPETTI DEL FASCICOLO SONO RIPRODOTTI IN PROSIEGUO SOLO NEI LIMITI NECESSARI PER IL RAGIONAMENTO DELLA CORTE . 12 A SOSTEGNO DEL RICORSO, IL GOVERNO TEDESCO DEDUCE CHE LA DECISIONE NON E SUFFICIENTEMENTE MOTIVATA SOTTO IL PROFILO DELL' ART . 190 DEL TRATTATO, CONTRAVVIENE ALL' ART . 92 DEL TRATTATO E COSTITUISCE UNO SVIAMENTO DI POTERE ED INFINE CONTIENE ERRORI DI FATTO . 13 NEL PRIMO MEZZO IL GOVERNO TEDESCO SOSTIENE CHE LA DECISIONE IMPUGNATA CONTRAVVIENE ALL' ART . 190 DEL TRATTATO IN QUANTO NON EFFETTUA ALCUN ACCERTAMENTO DI FATTO DA CUI SI DESUME CHE SUSSISTONO I PRESUPPOSTI PER L' APPLICAZIONE DELLA NORMA . LA MOTIVAZIONE DELLA DECISIONE NON SPIEGHEREBBE INFATTI NE PERCHE GLI AIUTI CONCESSI DAL LAND NORDRHEIN - WESTFALEN ALTERINO O MINACCINO DI ALTERARE LA CONCORRENZA E DISTORCANO GLI SCAMBI, NE PERCHE LA DEROGA DI CUI ALL' ART . 92, N . 3, LETT . A ), DEL TRATTATO NON PUO VALERE PER IL LAND NORDRHEIN - WESTFALEN, NE PERCHE LA DEROGA DI CUI AL PUNTO C ) NON SI APPLICA AL PROGRAMMA IN QUESTIONE NELLA PARTE IN CUI ESSO RIGUARDA LE ZONE DI BORKEN - BOCHOLT E DI SIEGEN . 14 NEL SECONDO MEZZO IL GOVERNO TEDESCO ASSUME CHE LA COMMISSIONE HA TRASGREDITO L' ART . 92, N . 1, DEL TRATTATO, IN QUANTO NON HA INDICATO NELLA DECISIONE NE I CRITERI SEGUITI PER STABILIRE LA COMPATIBILITA COL TRATTATO DI UN PROGRAMMA DI AIUTI CON SCOPO REGIONALE, NE I FATTI CHE CONSENTONO DI VALUTARE IL PROGRAMMA IN QUESTIONE ALLA LUCE DI DETTI CRITERI . D' ALTRO CANTO, IL GOVERNO TEDESCO, RICORDANDO DI NON AVER MAI AMMESSO CHE GLI AIUTI CON SCOPO REGIONALE RICADESSERO AUTOMATICAMENTE SOTTO IL DIVIETO DELL' ART . 92, N . 1, DEL TRATTATO, SOSTIENE CHE LA COMMISSIONE AVREBBE DOVUTO SPIEGARE NELLA DECISIONE PERCHE IL PROGRAMMA DI AIUTI IN QUESTIONE RICADESSE SOTTO DETTA DISPOSIZIONE . INFINE IL GOVERNO TEDESCO ASSUME CHE LA DECISIONE IMPUGNATA NON FORNISCE ALCUNA SPIEGAZIONE CHIARA DEI MOTIVI PER I QUALI LE SOVVENZIONI NON POTEVANO FRUIRE DELLE DEROGHE CONTEMPLATE DALL' ART . 92, N . 3, DEL TRATTATO . 15 E' OPPORTUNO RILEVARE ANZITUTTO CHE I DUE PRIMI MEZZI DEDOTTI DAL GOVERNO TEDESCO SI RISOLVONO IN SOSTANZA NEL SOSTENERE CHE LA COMMISSIONE NON HA ADEGUATAMENTO CHIARITO NELLA DECISIONE PERCHE IL PROGRAMMA DI AIUTI REGIONALI DEL LAND NORDRHEIN - WESTFALEN RICADESSE SOTTO L' ART . 92, N . 1, DEL TRATTATO E NON POTESSE FRUIRE NE DELLA DEROGA CONTEMPLATA DALLA LETT . A ) DEL N . 3 DI DETTO ARTICOLO, NE DI QUELLA CONTEMPLATA DALLA LETT . C ), PER QUANTO RIGUARDA LE ZONE DI BORKEN-BOCHOLT E DI SIEGEN . SI DEVONO QUINDI ESAMINARE CONTEMPORANEAMENTE QUESTI DUE MEZZI . 16 PER VALUTARE IL MERITO, E NECESSARIO METTERE ANZITUTTO IN EVIDENZA TALUNI PRINCIPI RELATIVI ALL' APPLICAZIONE DELL' ART . 92 DEL TRATTATO A UN PROGRAMMA DI AIUTI COME QUELLO SU CUI VERTE LA PRESENTE CAUSA . 17 ANZITUTTO IL FATTO CHE DETTO PROGRAMMA DI SOVVENZIONI SIA STATO ADOTTATO DA UNO STATO FEDERATO O DA UNA COLLETTIVITA TERRITORIALE E NON DALL' AUTORITA FEDERALE CENTRALE NON OSTA ALL' APPLICAZIONE DELL' ART . 92, N . 1, DEL TRATTATO, QUALORA NE RICORRANO I PRESUPPOSTI . QUESTO ARTICOLO, INFATTI, NOMINANDO GLI AIUTI CONCESSI "DAGLI STATI OVVERO MEDIANTE RISORSE STATALI SOTTO QUALSIASI FORMA", SI RIFERISCE A TUTTE LE SOVVENZIONI FINANZIATE COL PUBBLICO DANARO . NE CONSEGUE CHE GLI AIUTI CONCESSI DA ENTI REGIONALI E LOCALI DEGLI STATI MEMBRI, INDIPENDENTEMENTE DAL LORO STATUTO E DALLA LORO DENOMINAZIONE, SONO SOGGETTI AL SINDACATO DI CONFORMITA DI CUI ALL' ART . 92 DEL TRATTATO . 18 SI DEVE RICORDARE INOLTRE CHE I PROGRAMMI DI AIUTI POSSONO, VUOI RIGUARDARE UN INTERO SETTORE ECONOMICO, VUOI AVERE UNO SCOPO REGIONALE ED ESSERE QUINDI DESTINATI A STIMOLARE LE IMPRESE AD INVESTIRE IN UNA DETERMINATA REGIONE . L' ART . 92, N . 1, DEL TRATTATO NON FA ALCUNA DISTINZIONE TRA I VARI TIPI DI SOVVENZIONI E NON STABILISCE CHE UNO DI ESSI RIENTRI AUTOMATICAMENTE NEL SUO CAMPO D' APPLICAZIONE . BENCHE POSSA EMERGERE, IN TALUNI CASI, DALLE CIRCOSTANZE STESSE NELLE QUALI L' AIUTO E STATO CONCESSO CHE ESSO E ATTO A DANNEGGIARE GLI SCAMBI TRA STATI MEMBRI E AD ALTERARE O MINACCIARE DI ALTERARE LA CONCORRENZA, SPETTA QUANTO MENO ALLA COMMISSIONE INDICARE QUESTE CIRCOSTANZE NELLA MOTIVAZIONE DELLA DECISIONE ( VEDASI SENTENZA 13 MARZO 1985, LEEUWARDER PAPIERWARENGABRIEK, CAUSE RIUNITE 296 E 318/82, RACC . PAG . 817 ). NELL' IPOTESI DI UN PROGRAMMA DI AIUTI, LA COMMISSIONE PUO LIMITARSI A STUDIARNE LE CARATTERISTICHE ONDE STABILIRE SE, A CAUSA DELL' ENTITA O DELL' ALTA PERCENTUALE DELLE SOVVENZIONI, DELLE CARATTERISTICHE DEGLI INVESTIMENTI INCENTIVATI O DI ALTRE MODALITA DEL PROGRAMMA STESSO, QUESTO DIA UN NOTEVOLE VANTAGGIO AI BENEFICIARI RISPETTO AI LORO CONCORRENTI E SIA TALE DA FAVORIRE ESSENZIALMENTE LE IMPRESE CHE PARTECIPANO AGLI SCAMBI FRA STATI MEMBRI . 19 QUANDO UN PROGRAMMA DI AIUTI CON SCOPO REGIONALE POSSIEDE LE CARATTERISTICHE DI CUI ALL' ART . 92, N . 1, DEL TRATTATO, E NECESSARIO CONTROLLARE SE ESSO POSSA FRUIRE DI UNA DELLE DEROGHE CONTEMPLATE DALL' ART . 92, N . 3, LETT . A ) E C ), DEL TRATTATO . A QUESTO PROPOSITO L' USO DEI TERMINI "ANORMALMENTE" E "GRAVE" NELLA DEROGA CONTENUTA NELLA LETT . A ) DIMOSTRA CHE QUESTA RIGUARDA SOLO LE REGIONI NELLE QUALI LA SITUAZIONE ECONOMICA E ESTREMAMENE SFAVOREVOLE RISPETTO ALLA COMUNITA NEL SUO COMPLESSO . INVECE LA DEROGA DI CUI ALLA LETT . C ) HA UNA PORTATA PIU AMPIA IN QUANTO CONSENTE LO SVILUPPO DI DETERMINATE REGIONI, SENZA ESSERE LIMITATA DALLE CONDIZIONI ECONOMICHE CONTEMPLATE DALLA LETT . A ), PERCHE GLI AIUTI CHE VI SONO DESTINATI "NON ALTERINO LE CONDIZIONI DEGLI SCAMBI IN MISURA CONTRARIA AL COMUNE INTERESSE ". QUESTA DISPOSIZIONE ATTRIBUISCE ALLA COMMISSIONE IL POTERE DI AUTORIZZARE SOVVENZIONI DESTINATE A PROMUOVERE LO SVILUPPO ECONOMICO DELLE REGIONI DI UNO STATO MEMBRO CHE SONO SFAVORITE RISPETTO ALLA MEDIA NAZIONALE . 20 IN BASE AI PRINCIPI COSI FORMULATI, E OPPORTUNO ESAMINARE SE LA DECISIONE E INSUFFICIENTEMENTE MOTIVATA COME SOSTIENE LA RICORRENTE E QUINDI ILLEGITTIMA SOTTO IL PROFILO DELL' ART . 190 DEL TRATTATO . 21 IN PROPOSITO SI DEVE SOTTOLINEARE CHE LA COMMISSIONE SI E LIMITATA, NELLA DECISIONE, A RIPETERE L' ART . 92, N . 1, DEL TRATTATO, SENZA RIFERIRSI ALLE CARATTERISTICHE DEL PROGRAMMA DI AIUTI CONCESSI DAL LAND NORDRHEIN - WESTFALEN PER DIMOSTRARE CHE QUESTO ERA INCOMPATIBILE CON IL MERCATO COMUNE AI SENSI DELL' ART . 92, N . 1, DEL TRATTATO . ORBENE, COME SI E RILEVATO SOPRA, LA COMMISSIONE DEVE OTTEMPERARE IN OGNI CASO ALL' OBBLIGO DI MOTIVAZIONE IMPOSTOLE DALL' ART . 190 DEL TRATTATO, ANCHE SE SI TRATTA DI UN PROGRAMMA DI AIUTI E SE QUESTO PROGRAMMA RIGUARDA SOVVENZIONI CON SCOPO REGIONALE . 22 COSI STANDO LE COSE, SI DEVE CONCLUDERE CHE LA DECISIONE IMPUGNATA NON SODDISFA L' OBBLIGO DI MOTIVAZIONE PRESCRITTO DALL' ART . 190 DEL TRATTATO ED ANNULLARLA PER INOSSERVANZA DI FORME SOSTANZIALI, SENZA CHE OCCORRA ESAMINARE GLI ALTRI MEZZI DEDOTTI DALLA RICORRENTE . Decisione relativa alle spese SULLE SPESE 23 A NORMA DELL' ART . 69, PAR 2, DEL REGOLAMENTO DI PROCEDURA, IL SOCCOMBENTE E CONDANNATO ALLE SPESE . LA COMMISSIONE E RIMASTA SOCCOMBENTE VA CONDANNATA QUINDI ALLE SPESE . Dispositivo PER QUESTI MOTIVI, LA CORTE DICHIARA E STATUISCE : 1 ) LA DECISIONE DELLA COMMISSIONE 23 LUGLIO 1984 E ANNULLATA NELLA PARTE IN CUI DICHIARA INCOMPATIBILI CON IL MERCATO COMUNE GLI AIUTI CONCESSI NEL 1982 DAL LAND NORDRHEIN-WESTFALEN ALLE IMPRESE UBICATE NELLE ZONE DI SVILUPPO DI BORKEN-BOCHOLT E DI SIEGEN . 2 ) LE SPESE SONO POSTE A CARICO DELLA COMMISSIONE .

62005TJ0460

lt

Ginčo aplinkybės ir procedūra 2003 m. rugsėjo 17 d. ieškovė, remdamasi iš dalies pakeistu 1993 m. gruodžio 20 d. Tarybos reglamentu (EB) Nr. 40/94 dėl Bendrijos prekių ženklo ( OL L 11, 1994, p. 1 ), Vidaus rinkos derinimo tarnybai (prekių ženklams ir pramoniniam dizainui) (VRDT) pateikė Bendrijos prekių ženklo paraišką. Prašomas įregistruoti prekių ženklas yra erdvinis žymuo, kuris atrodo taip: Prekės ir paslaugos, kurioms buvo prašoma įregistruoti prekių ženklą, priklauso peržiūrėtos ir iš dalies pakeistos 1957 m. birželio 15 d. Nicos sutarties dėl tarptautinės prekių ir paslaugų klasifikacijos ženklams registruoti 9 ir 20 klasėms bei apibūdinamos taip: — 9 klasė: „Elektriniai ir elektroniniai aparatai ir prietaisai analoginiam, skaitmeniniam arba optiniam priėmimui, perdirbimas, reprodukcija, garso signalų nustatymas ir paskirstymas, garsiakalbiai“, — 20 klasė: „HIFI baldai“. 2005 m. kovo 1 d. Sprendimu ekspertas, taikydamas Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 1 dalies b punktą, atmetė paraišką įregistruoti, nes prašomas įregistruoti ženklas, kurį sudaro tik garsiakalbio vaizdas, laikomas neturinčiu skiriamųjų požymių. Paraiška įregistruoti taikant Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 3 dalį taip pat buvo atmesta, nes pateiktų įrodymų nepakanka, kad būtų įrodytas dėl naudojimo įgytas skiriamasis požymis. 2005 m. balandžio 27 d. ieškovė padavė apeliaciją dėl minėto sprendimo VRDT pagal Reglamento Nr. 40/94 57–62 straipsnius. 2005 m. rugsėjo 22 d. Sprendimu (toliau – ginčijamas sprendimas) VRDT pirmoji apeliacinė taryba atmetė šią apeliaciją remdamasi tuo, kad Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 1 dalies b punktas draudžia įregistruoti nagrinėjamą žymenį, nes jam nebūdingi skiriamieji požymiai. Apeliacinė taryba konstatavo, kad nors prekės forma, kuri sudaro prašomą įregistruoti prekių ženklą ir kuri iš esmės sukurta vadovaujantis estetiniais reikalavimais, yra neįprasto pobūdžio, ieškovė neįrodė, kad ši forma turi skiriamąjį požymį ir kad todėl ji atlieka prekių ženklo funkciją tikslinių vartotojų suvokimo atžvilgiu. 2005 m. gruodžio 29 d. ieškovė pateikė ieškinį Pirmosios instancijos teismo kanceliarijai, kuriame ypač pabrėžė, kad Apeliacinė taryba neišnagrinėjo paraiškos įregistruoti pagal Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 3 dalį. 2006 m. vasario 24 d. Apeliacinė taryba ištaisė ginčijamą sprendimą. Ji nurodė, kad padarė akivaizdžią teisės klaidą, neišnagrinėjusi paraiškos įregistruoti pagal Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 3 dalį. Ji manė, kad tokia klaida patenka į 1995 m. gruodžio 13 d. Komisijos reglamento (EB) Nr. 2868/95, skirto įgyvendinti Tarybos reglamentą (EB) Nr. 40/94 ( OL L 303, p. 1 ), 53 taisyklės taikymo sritį, ir išnagrinėjo šią paraišką taikydama minėtą taisyklę. Todėl Apeliacinė taryba ištaisė ginčijamą sprendimą nurodydama, kad paraiška įregistruoti taikant Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 3 dalį taip pat buvo atmesta remiantis tuo, jog ieškovės pateiktų įrodymų nepakanka, kad būtų įrodytas dėl naudojimo įgytas prašomo įregistruoti prekių ženklo skiriamasis požymis. 2006 m. gegužės 3 d. ieškovė pateikė savo pastabas dėl klaidų ištaisymo Pirmosios instancijos teismo kanceliarijai. Ieškovė nurodė, kad, jos manymu, Reglamento Nr. 2868/95 53 taisyklės taikymas yra ginčytinas, bet neprašė, kad klaidų ištaisymas būtų laikomas nepriimtinu. Be to, ji patikslino, jog, jos nuomone, Apeliacinės tarybos klaida turėtų turėti įtakos bylinėjimosi išlaidų paskirstymui. Šalių reikalavimai Ieškovė Pirmosios instancijos teismo prašo: — panaikinti ginčijamą sprendimą, — priteisti iš VRDT bylinėjimosi išlaidas. VRDT Pirmosios instancijos teismo prašo: — atmesti ieškinį, — priteisti iš ieškovės bylinėjimosi išlaidas. Dėl teisės Grįsdama savo ieškinį, ieškovė pateikia du pagrindus, pagrįstus atitinkamai Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 1 dalies b punkto ir 7 straipsnio 3 dalies pažeidimu. Šalių argumentai Iš pradžių ieškovė pažymėjo, kad pagal Reglamento Nr. 40/94 4 straipsnį prekės forma priskiriama žymenims, galintiems sudaryti Bendrijos prekių ženklą. Pirmiausia ieškovė kaltina Apeliacinę tarybą dėl to, kad šioje byloje vertindama prašomo įregistruoti prekių ženklo skiriamąjį požymį ji taikė griežtesnius kriterijus už tuos, kurie taikomi kitoms prekių ženklų rūšims, nes ji nenagrinėjo paraiškos remdamasi šiai paraiškai būdingomis savybėmis ir neatsižvelgė į specifines bylos faktines aplinkybes, o tiesiog pateikė „standartinį atsisakymą“. Taigi erdviniams prekių ženklams taikomi kriterijai neturėtų skirtis, – t. y. būti griežtesni, – nuo kitoms prekių ženklų rūšims taikomų kriterijų. Antra, ieškovė tvirtina, kad nagrinėjamos prekės išvaizdą, kaip, beje, ir kitų jos prekių išvaizdą, lemia ne techninės funkcijos, bet estetiniai reikalavimai ir kad ši prekė specialiai sukurta taip, kad būtų išskirtinė ir trauktų dėmesį. Apeliacinė taryba pripažino tai ginčijamo sprendimo 12–14 punktuose. Ieškovės nuomone, remiantis ginčijamo sprendimo minėtuose punktuose pateiktu nagrinėjamos prekės aprašymu, galima daryti vienintelę išvadą – prašomas įregistruoti prekių ženklas turi būti laikomas turinčiu skiriamąjį požymį. Vartotojas suvokia bendrą garsiakalbio, dėl kurio pateikta paraiška įregistruoti, išvaizdą kaip skiriamąją šioje paraiškoje nurodytų prekių komercinės kilmės nuorodą. Priešingai nei nustatė Apeliacinė taryba, ginčijama prekė nebūtų suvokiama tik kaip neįprasto dizaino prekė. Lygiai taip pat vartotojai nesuvoktų šios formos kaip atliekančios funkcinę paskirtį, o atitinkama visuomenė nelaikytų šios prekės paprasčiausia atitinkamų prekių įprastos išvaizdos variacija. Ieškovė pažymi, kad garsiakalbis yra aukštas, plonas ir atskiras bei pasižymi ypatinga forma. Ši „vargonų vamzdelio forma“ ypač išsiskiria tuo, kaip suformuota jos apatinė dalis ir kaip ji įtvirtinta iš juodos geležies padarytame pagrinde. Rinkoje daugiau nėra garsiakalbių, kurie bent jau apytikriai turėtų tapačią arba panašią formą. Ieškovės manymu, aplinkybė, kad nagrinėjamos prekės forma ryškiai skiriasi nuo sektoriaus standartų, yra veiksnys, į kurį reikia atsižvelgti nagrinėjant prekių ženklo paraišką. Trečia, ieškovė teigia, kad ginčijamas sprendimas yra bet kuriuo atveju klaidingas tiek, kiek Apeliacinė taryba atsisako pripažinti prašomo įregistruoti prekių ženklo skiriamąjį požymį Nicos sutarties 20 klasės prekių, t. y. HIFI baldų, atžvilgiu. Prekių ženklas, kurį sudaro nurodytos prekės vaizdas, negali būti laikomas „prekės vaizdu“ ir kitų prekių atžvilgiu. Taigi prašomas įregistruoti prekių ženklas iš esmės turėtų būti laikomas skiriamuoju visų prekių, išskyrus garsiakalbius, atžvilgiu, jei forma, kaip šiuo atveju, nėra įprasta ar dažnai naudojama. Galiausiai, kalbant apie atitinkamos visuomenės apibrėžimą, ieškovė pažymi, kad nurodytos prekės yra aukščiausios kokybės prekės atitinkamoje rinkoje (siūloma vieno minėto garsiakalbio pardavimo kaina yra 1750 eurų) ir parduodamos naudojantis atrankinio platinimo sistema. Taigi tikslinė vartotojų grupė yra ribota ir susideda ne tik iš gerai informuotų ir protingai pastabių bei nuovokių vartotojų, bet taip pat iš asmenų, kuriems svarbi prekės kokybė ir kurie investuoja į prekę tik po nuodugnaus jos patikrinimo. VRDT pažymi, kad Apeliacinės tarybos argumentacija rodo rimtą ir pateisinamą susirūpinimą dėl poreikio atskirti formos, iš esmės sukurtos vadovaujantis estetiniais reikalavimais, funkciją ir formos, nors ir estetiškai patrauklios, tačiau skirtos atskirti prekę nuo panašių konkurentų prekių, funkciją. Tačiau Apeliacinės tarybos pozicija yra labai griežta, nes ji draudžia įregistruoti kaip prekių ženklus bet kokias prekių formas, sutampančias su pačių prekių išvaizda, net jeigu šios formos yra neįprastos ir nesuteikia prekei esminės vertės. VRDT taip pat nurodo, kad pagal Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 1 dalies e punkto iii papunktį neregistruojamos kaip prekių ženklai formos, suteikiančios prekėms esminę vertę, nes šios formos iš esmės nulemia vartotojo apsisprendimą pirkti. Ši išimtis pagrįsta susirūpinimu atskirti prekių ženklus ir dizainą. Taigi neturėtų būti atsisakoma registruoti šias formas dėl to, kad joms nebūdingi skiriamieji požymiai. Tačiau tam tikrais atvejais prekės formos, sukurtos vadovaujantis estetiniais reikalavimais, nesuteikia prekėms esminės vertės. Jei šios formos ryškiai skirtųsi nuo kitų prekyboje bendrai naudojamų formų, jos turėtų skiriamąjį požymį ir galėtų būti saugomos kaip prekių ženklai. Todėl VRDT mano, kad neaišku, ar Apeliacinės tarybos nuomonė yra teisinga, ir prašo Pirmosios instancijos teismo nustatyti, ar forma, kuri sukurta iš esmės vadovaujantis estetiniais reikalavimais, tačiau nesuteikia prekei esminės vertės Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 1 dalies e punkto iii papunkčio prasme, ir kuri ryškiai skiriasi nuo kitų prekyboje bendrai naudojamų formų, gali atlikti prekių ženklo funkciją. Kalbant apie atitinkamą visuomenę, VRDT pažymi, kad vertinant nurodyto prekių ženklo skiriamąjį požymį, neturi būti atsižvelgiama į tai, kokiu būdu ieškovė jį naudoja, arba į tokias aplinkybes kaip prekybos būdai. Todėl argumentas, kad atitinkamos prekės yra aukščiausios kokybės prekės, skirtos ribotam pirkėjų ratui, nėra svarbus. Iš tikrųjų prekių ženklo paraiškos specifikacijoje nėra jokios nuorodos, kad prekės yra skirtos išskirtinei klientų grupei ir kad jos parduodamos naudojantis atrankinio platinimo sistema. Taigi šiuo atveju atitinkamą visuomenę sudaro paprasti Bendrijos vartotojai. Pirmosios instancijos teismo vertinimas Pagal Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 1 dalies b punktą neregistruojami „neturintys jokio skiriamojo požymio prekių ženklai“. Prekių ženklo skiriamasis požymis Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 1 dalies b punkto prasme reiškia, jog šis prekių ženklas leidžia identifikuoti prekę, kuriai jį prašoma įregistruoti, kaip pagamintą konkrečios įmonės ir atskirti šią prekę nuo kitų įmonių prekių (2004 m. balandžio 29 d. Teisingumo Teismo sprendimo Henkel prieš VRDT , C-456/01 P ir C-457/01 P, Rink. p. I-5089 , 34 punktas). Remiantis nusistovėjusia Teisingumo Teismo praktika, prekių ženklo skiriamasis požymis turi būti vertinamas, pirma, atsižvelgiant į prekes arba paslaugas, kurioms prašoma įregistruoti prekių ženklą, ir, antra, atsižvelgiant į tai, kaip nagrinėjamas prekes ar paslaugas suvokia suinteresuotoji visuomenė, kurią sudaro šių prekių vartotojai (minėto Teisingumo Teismo sprendimo Henkel prieš VRDT 35 punktas ir 2006 m. birželio 22 d. Sprendimo Storck prieš VRDT , C-25/05 P, Rink. p. I-5719 , 25 punktas). Šioje byloje prekių ženklo paraiškoje nurodytos prekės yra elektriniai ir elektroniniai aparatai bei prietaisai analoginiam, skaitmeniniam arba optiniam priėmimui, perdirbimas, reprodukcija, garso signalų nustatymas ir paskirstymas, garsiakalbiai bei HIFI baldai. Todėl reikia manyti, kad suinteresuotąją visuomenę sudaro visi paprasti Bendrijos vartotojai, atsižvelgiant į tai, kad bet kuris vartotojas gali būti suinteresuotas pirkti minėtas prekes. Tačiau ieškovė mano, kad suinteresuotąją visuomenę sudaro ribota visuomenės dalis, kurios pastabumo lygis aukštesnis nei paprasto vartotojo, atsižvelgiant į tai, kad nagrinėjamos prekės yra aukščiausios kokybės ir didelės vertės prekės elektroninių prietaisų rinkoje, kurios parduodamos tik naudojantis atrankinio platinimo sistema. Todėl reikia konstatuoti, kad apibrėžiant suinteresuotąją visuomenę neturi būti atsižvelgiama į tai, kaip ieškovė naudoja platinimo sistemą, ar į kitas su Bendrijos prekių ženklo suteikta teise nesusijusias aplinkybes. Iš tikrųjų, vertinant žymens skiriamąjį požymį, klausimas, ar nagrinėjamo prekių ženklo paraišką pateikęs asmuo ketina naudoti ar iš tikrųjų naudoja tam tikrą prekybos būdą, nėra svarbus. Kadangi prekybos būdas priklauso tik nuo atitinkamos įmonės pasirinkimo, jis gali pasikeisti įregistravus Bendrijos prekių ženklą ir todėl neturi daryti jokios įtakos vertinant, ar pastarasis yra registruotinas (šia prasme žr. 2002 m. kovo 20 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo DaimlerChrysler prieš VRDT (TELE AID) , T-355/00, Rink. p. II-1939 , 42 punktą ir 2006 m. gegužės 31 d. Sprendimo De Waele prieš VRDT (dešrelės forma) , T-15/05, Rink. p. II-1511 , 28 ir 29 punktus). Pagal nusistovėjusią Pirmosios instancijos teismo praktiką, apibrėžiant, kas yra atitinkama visuomenė, atitinkamos prekės kaina taip pat nėra svarbi, nes ji taip pat nėra registracijos dalykas (2003 m. balandžio 30 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo Axions ir Belce prieš VRDT (Rudos spalvos cigaro forma ir paauksuoto luito forma) , T-324/01 ir T-110/02, Rink. p. II-1897 , 36 punktas). Tačiau atitinkamos visuomenės pastabumo lygis gali keistis pagal nagrinėjamų prekių ar paslaugų kategoriją (1999 m. birželio 22 d. Teisingumo Teismo sprendimo Lloyd Schuhfabrik Meyer , C-342/97, Rink. p. I-3819 , 26 punktas ir 2003 m. gruodžio 3 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo Nestlé Waters France prieš VRDT (Butelio forma) , T-305/02, Rink. p. II-5207 , 34 punktas). Iš tikrųjų, kalbant apie kasdieninio vartojimo prekes, paprasto vartotojo pastabumo laipsnis yra mažesnis nei ilgalaikio vartojimo arba tiesiog didelės vertės ar išskirtinio naudojimo prekių atžvilgiu. Šioje byloje reikia atsižvelgti į faktinę aplinkybę, kad paprasto vartotojo pastabumas perkant tokias prekes priklauso nuo atitinkamų prekių pobūdžio, ypač nuo jų ilgalaikio vartojimo bei technologinių savybių, ir yra labai didelis. Tiesą pasakius, nagrinėjamų prekių objektyvios savybės reikalauja, kad paprastas vartotojas jas įsigytų tik labai atidžiai įvertinęs. Todėl prekių ženklo skiriamasis požymis turi būti įvertintas atsižvelgiant į paprasto vartotojo, kurio pastabumo lygis labai aukštas, kai jis rengiasi rinktis ar renkasi skirtingas atitinkamos kategorijos prekes, suvokimą (šia prasme žr. 2006 m. sausio 12 d. Teisingumo Teismo sprendimo Ruiz-Picasso ir kt. prieš VRDT , C-361/04 P, Rink. p. I-643 , 40 ir 41 punktus). Kalbant apie skiriamojo požymio vertinimą, reikia prisiminti, kad pagal nusistovėjusią Teisingumo Teismo praktiką pačios prekės formą turinčių prekių ženklų skiriamojo požymio vertinimo kriterijai nesiskiria nuo tų, kurie taikomi kitoms prekių ženklų kategorijoms (žr. 2006 m. birželio 22 d. Teisingumo Teismo sprendimo Storck prieš VRDT , C-24/05 P, Rink. p. I-5677 , 24 punktą ir jame nurodytą teismų praktiką). Tačiau taikant šiuos kriterijus atitinkama visuomenė nebūtinai taip pat suvoks pačios prekės formą turintį erdvinį prekių ženklą ir žodinį ar vaizdinį prekių ženklą, sudarytą iš žymens, nepriklausančio nuo juo žymimų prekių išorės. Iš tiesų paprasti vartotojai, nesant grafinių ar tekstinių elementų, nėra įpratę preziumuoti prekių kilmės remdamiesi jų ar pakuotės forma, todėl nustatyti tokio erdvinio prekių ženklo skiriamąjį požymį gali būti sunkiau negu žodinio ar vaizdinio prekių ženklo atveju (2004 m. spalio 7 d. Teisingumo Teismo sprendimo Mag Instrument prieš VRDT , C-136/02 P, Rink. p. I-9165 , 30 punktas; 2006 m. sausio 12 d. Teisingumo Teismo sprendimo Deutsche SiSi-Werke prieš VRDT , C-173/04 P, Rink. p. I-551 , 28 punktas ir minėto 2006 m. birželio 22 d. Sprendimo Storck prieš VRDT 25 punktas). Šiomis aplinkybėmis tik prekių ženklas, kuris labai skiriasi nuo sektoriaus standartų ar įpročių ir dėl to gali atlikti savo esminę kilmės nuorodos funkciją, turi skiriamąjį požymį Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 1 dalies b punkto prasme (minėto sprendimo Mag Instrument prieš VRDT 31 punktas ir minėto 2006 m. birželio 22 d. Sprendimo Storck prieš VRDT , C-25/05 P, 28 punktas). Šioje byloje, kaip tai konstatavo Apeliacinė taryba ginčijamo sprendimo 12 punkte, prašomą įregistruoti prekių ženklą sudaro „vertikali pieštuko formos kolona, prie kurios iš vienos pusės pritvirtinta ilga, stačiakampio formos plokštelė. „Pieštuko“ smaigalys jungiasi su plokščiu pagrindu“. Visų minėtų pateikimo elementų, kurie sudaro prašomą įregistruoti prekių ženklą, išnagrinėjimas leidžia daryti išvadą, kad prekių ženklo forma yra iš ties ypatinga ir neturi būti laikoma visiškai įprasta. Taigi garsiakalbio korpusą sudaro kūgis, panašus į pieštuką arba vargonų vamzdelį, kurio smailioji dalis jungiasi su kvadrato formos pagrindu. Be to, ilga, stačiakampio formos plokštelė yra pritvirtinta iš vienos kūgio pusės ir padidina įspūdį, kad visas svoris tenka smaigaliui, kuris vos liečia kvadrato formos pagrindą. Taip sukuriamas išskirtinis ir lengvai įsimenamas dizainas. Visos šios savybės prašomą įregistruoti prekių ženklą daro nepanašų į įprastines prekių, patenkančių į tą pačią kategoriją, bendrai prekyboje sutinkamas formas, kurios paprastai pasižymi tiesiomis linijomis ir stačiais kampais. Šiuo atveju, be kita ko, ginčijamo sprendimo 14 punkte pasakyta, kad „prašomas įregistruoti prekių ženklas neabejotinai išsiskiria tam tikrais aspektais“. Toliau patikslinama: „<…> palyginti su įprastu garsiakalbiu, jis itin aukštas ir siauras. Be to, centrinę garsiakalbio dalį sudaro vamzdelis, kuris jungiasi su apverstu kūgiu, o tai yra neįprasta. Kūgio viršūnė yra pritvirtinta prie kvadrato formos pagrindo.“ Todėl reikia konstatuoti, kad prašomas įregistruoti prekių ženklas ryškiai skiriasi nuo sektoriaus įpročių. Iš tikrųjų jo pakankamai specifiniai ir laisvai pasirinkti požymiai gali pritraukti paprasto vartotojo dėmesį ir sudominti jį ieškovės prekės forma. Taigi tai nėra viena iš įprastų atitinkamo sektoriaus prekių formų arba paprastas jų variantas; atvirkščiai, tai yra ypatinga forma, kuri, atsižvelgiant ir į estetinį visumos rezultatą, gali pritraukti suinteresuotosios visuomenės dėmesį ir leisti jai atskirti paraiškoje įregistruoti nurodytas prekes nuo kitokios komercinės kilmės prekių (šia prasme žr. 2003 m. kovo 6 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo DaimlerChrysler prieš VRDT (Calandre) , T-128/01, Rink. p. II-701 , 46 ir 48 punktus bei minėto sprendimo Butelio forma 41 punktą). Net jeigu išskirtinės ar savitos savybės nėra registracijos sąlyga sine qua non , vis dėlto jų buvimas gali suteikti reikiamą išskirtinumo laipsnį prekių ženklui, kuris šiaip jo neturėtų. Kalbant apie Apeliacinės tarybos argumentaciją, pagal kurią prašomą įregistruoti prekių ženklą sudaranti prekės forma negali atlikti prekių ženklo funkcijos atitinkamų vartotojų atžvilgiu dėl to, kad prekių ženklas yra sukurtas iš esmės vadovaujantis estetiniais reikalavimais (ginčijamo sprendimo 14–18 punktai), pakanka konstatuoti, jog kadangi atitinkama visuomenė suvokia žymenį kaip prekės ar paslaugos komercinės kilmės nuorodą, aplinkybė, kad šis žymuo atlieka vienu metu kitą nei komercinės kilmės nuorodos funkciją ar jos neatlieka, yra nesvarbi jos skiriamojo požymio atžvilgiu (2002 m. spalio 9 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo KWS Saat prieš VRDT (Oranžinis atspalvis) , T-173/00, Rink. p. II-3843 , 30 punktas; minėto sprendimo Calandre 43 punktas ir 2006 m. kovo 15 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo Develey prieš VRDT (Plastikinio butelio forma) , T-129/04, Rink. p. II-811 , 56 punktas). Atsižvelgiant į visus pirmiau išdėstytus paaiškinimus, reikia daryti išvadą, kad manydama, jog prašomas įregistruoti prekių ženklas neturi skiriamojo požymio, Apeliacinė taryba pažeidė Reglamento Nr. 40/94 7 straipsnio 1 dalies b punktą, iš kurio išplaukia, jog minimalaus skiriamojo požymio užtenka, kad nebūtų taikomas šiame straipsnyje apibrėžtas atmetimo pagrindas (2002 m. vasario 27 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo Eurocool Logistik prieš (EUROCOOL) , T-34/00, Rink. p. II-683 , 39 punktas; minėtų sprendimų Calandre 33 ir 49 punktai bei Butelio forma 42 punktas). Dėl to reikia panaikinti ginčijamą sprendimą. Iš to seka, kad nebūtina nagrinėti nei klaidų ištaisymo priimtinumo, nei antrojo pagrindo pagrįstumo. Dėl bylinėjimosi išlaidų Pagal Pirmosios instancijos teismo procedūros reglamento 87 straipsnio 2 dalį pralaimėjusiai šaliai nurodoma padengti išlaidas, jeigu laimėjusi šalis to prašė. Kadangi VRDT pralaimėjo bylą, ji turi padengti ieškovės išlaidas pagal jos pateiktus reikalavimus. Remdamasis šiais motyvais, PIRMOSIOS INSTANCIJOS TEISMAS (trečioji kolegija) nusprendžia: 1. Panaikinti 2005 m. rugsėjo 22 d. Vidaus rinkos derinimo tarnybos (prekių ženklams ir pramoniniam dizainui) (VRDT) pirmosios apeliacinės tarybos sprendimą (byla R 497/2005-1). 2. VRDT padengia savo ir Bang & Olufsen A/S patirtas bylinėjimosi išlaidas. Jaeger Tiili Czúcz Paskelbta 2007 m. spalio 10 d. viešame posėdyje Liuksemburge. Kancleris E. Coulon Pirmininkas M. Jaeger ( *1 ) Proceso kalba: anglų.

62005CJ0433

bg

Преюдициалното запитване се отнася до тълкуването на членове 28 ЕО и 30 ЕО, както и на Директива 94/25/ЕО на Европейския парламент и на Съвета от 16 юни 1994 година за сближаване на законoвите, подзаконовите и административните разпоредби на държавите членки относно плавателните съдове с развлекателна цел (ОВ L 164, стр. 15; Специално издание на български език, 2007 г., глава 13, том 14, стр. 79), изменена с Директива 2003/44/ЕО на Европейския парламент и на Съвета от 16 юни 2003 година (ОВ L 214, стр. 18; Специално издание на български език, 2007 г., глава 13, том 40, стр. 105, наричана по-нататък „Директива 94/25“). Запитването е отправено в рамките на наказателно производство, образувано от Åklagaren (прокуратурата) срещу г‑н Sandström за нарушение на Наредба 1993:1053 относно използването на плавателни съдове за индивидуално ползване (förordning (1993:1053) om användning av vattenskoter), изменена с Наредба 2004:607 (förordning (2004:607), наричана по-нататък „националната наредба“). Правна уредба Правната уредба на Съюза Съгласно второто съображение от Директива 94/25: „[…] в различните държави членки законовите, подзаконовите и административните разпоредби, свързани с характеристиките за безопасност на плавателните съдове [за отдих], се различават по обхват и съдържание; […] тези различия са в състояние да създадат [пречки за] търговията и неравноправни условия за конкуренция в рамките на вътрешния пазар.“ Третото съображение от Директива 94/25 предвижда: „[…] хармонизирането на националното законодателство е единственият начин, по който могат да бъдат отстранени тези бариери пред свободната търговия; […] тази цел не може по задоволителен начин да бъде постигната от отделните държави членки; […] настоящата директива определя изискванията, имащи жизненоважно значение за свободата на движение на плавателните съдове [за отдих].“ Член 1 от Директива 94/25 определя обхвата на тази директива. Тази разпоредба е заменена от текста, включен в член 1 от Директива 2003/44, който по-специално разширява този обхват, за да включи в него плавателните съдове за индивидуално ползване (наричани по-нататък „ПСИП“). Член 2 от Директива 94/25, озаглавен „Пускане на пазара и в експлоатация“, предвижда: „1.      Държавите членки предприемат всички необходими мерки, за да гарантират, че продуктите, посочени в член 1, параграф 1, ще бъдат пускани на пазара и в експлоатация в съответствие с тяхното предназначение при правилна изработка и поддръжка, само ако не застрашават безопасността и здравето на хората, собствеността или околната среда. 2.      Разпоредбите на настоящата директива не възпрепятстват държавите членки да приемат, в съответствие с Договора [ЕО], разпоредби относно [плаването] в определени води с цел опазване на околната среда, състоянието на водните пътища и гарантиране на безопасността на водните пътища, при условие че това не води до изискване плавателните съдове [за отдих, които са в съответствие с настоящата директива,] да се видоизменят.“ Член 4, параграф 1 от Директива 94/25 предвижда: „Държавите членки не могат да забраняват, ограничават или възпрепятстват пускането на пазара и/или въвеждането в [експлоатация] на своя територия на [продуктите], упоменати в член 1, параграф 1, върху които е нанесена маркировката „CE“, посочена в приложение IV, удостоверяваща тяхното съответствие с всички разпоредби от настоящата директива, включително процедурите за съответствие, регламентирани в глава II.“ Член 3, параграф 1 от Директива 2003/44 предвижда: „Държавите членки приемат и публикуват законите, подзаконовите и административните разпоредби, необходими, за да се съобразят с настоящата директива, до 30 юни 2004 г. Държавите членки незабавно информират Комисията за това. Държавите членки започват да прилагат въпросните мерки от 1 януари 2005 г.“ Член 1 от Директива 98/34/EО на Европейския парламент и на Съвета от 22 юни 1998 година за определяне на процедура за предоставяне на информация в областта на техническите стандарти и регламенти (OВ L 204, стр. 37; Специално издание на български език, 2007 г., глава 13, том 23, стр. 207), изменена с Директива 98/48/ЕО на Европейския парламент и на Съвета от 20 юли 1998 година (ОВ L 217, стр. 18; Специално издание на български език, 2007 г., глава 13, том 23, стр. 282) и кодифицираща Директива 83/189/ЕИО на Съвета от 28 март 1983 година (ОВ L 109, стр. 8, наричана по-нататък „Директива 98/34“), предвижда следните разпоредби: „За целите на настоящата директива се прилагат следните определения: […] „4)      „други изисквания“: изискване, различно от техническа спецификация, наложена на продукт най-вече с цел защита на потребителя или околната среда, и което засяга неговия цикъл на съществуването след пускането му на пазара, като например, условията на употреба, рециклиране, многократна употреба или изхвърляне, когато такива условия могат значително да повлияят върху състава или естеството на продукта или върху неговата продажба; […] 11)      „технически регламент“ — техническа спецификация и други изисквания или правила за услуги, включващи съответни административни разпоредби, спазването на които е задължително, юридически или фактически, в случаите на маркетинг, предоставяне на услуги, установяване на оператор за услуги или използване в държава членка или в голяма част от нея, както законите, [подзаконовите] или административните разпоредби на държавите членки, с изключение на тези, предвидени в член 10, забраняващи производството, вноса, маркетинга или използването на един продукт или забраняващи предоставянето или използването на услуга или установяването на доставчик на услуги. […]“ Член 8, параграф 1, първа алинея от Директива 98/34 предвижда, че при условията, предмет на член 10, държавите членки незабавно предоставят на Комисията всички проекти за технически регламенти. По силата на член 8, параграф 1, трета алинея от Директива 98/34 „[д]ържавите членки предоставят отново проекта при горепосочените условия, ако направят промени в проекта, с които значително се изменя обхватът му, съкращава се първоначално предвиденият срок за прилагането му, допълват се спецификации или изисквания, или последните се правят по-ограничителни“. Съгласно член 8, параграф 3 от Директива 98/34 „[д]ържавите членки незабавно предоставят окончателния текст на техническия регламент на Комисията“. Съгласно член 9, параграф 2, първа алинея от Директива 98/34 държавите членки отлагат приемането на проект за технически регламент според случая с четири или шест месеца „от датата на получаване от Комисията на информацията, посочена в член 8, параграф 1, ако Комисията или друга държава членка внесе подробно [становище] в рамките на три месеца от тази дата, според което предлаганата мярка може да създаде пречки за свободното движение на стоки в рамките на вътрешния пазар“. Национална правна уредба Националната наредба в редакцията ѝ, действаща към момента на настъпване на фактите по главното производство, влиза в сила на 15 юли 2004 г. Член 1 от тази наредба предвижда: „По смисъла на настоящата наредба плавателен съд за индивидуално ползване означава водно транспортно средство с дължина, по-малка от 4 метра, което е 1) оборудвано с двигател с вътрешно горене, притежаващ водометен движител в качеството на основно средство за задвижване, и 2) проектирано да бъде управлявано от лице или лица в седнало положение, прави или на колене върху корпуса, вместо от вътрешността на същия.“ Член 2 от споменатата наредба предвижда: „Плавателните съдове за индивидуално ползване могат да бъдат използвани единствено в публичните плавателни пътища и в районите, предвидени в член 3, първа алинея.“ Съгласно член 3 от националната наредба: „Länsstyrelsen [областната администрация] може да определи за областта райони, разположени извън публичните плавателни пътища, в които могат да бъдат използвани плавателни съдове за индивидуално ползване. За тази цел тя е длъжна да приеме разпоредби, отнасящи се до: 1)      районите, до такава степен засегнати от човешка дейност, че шумовите емисии и другите допълнителни смущения в резултат от използването на плавателните съдове за индивидуално ползване не биха могли да бъдат смятани за източник на твърде неблагоприятно въздействие върху местното население или околната среда; 2)      районите, които не са разположени в близост до жилищни или вилни зони, и които нямат голямо значение за опазването на природната и културната среда, биологичното разнообразие, дейностите на открито, спортния или търговския риболов, и 3)      другите райони, където използването на плавателни съдове за индивидуално ползване не е източник на неблагоприятно въздействие върху местното население поради шумовите емисии и други смущения и не създава опасност от увреждане или значително смущаване на растенията или животните или пък опасност да благоприятства разпространението на заразни болести. При необходимост от предотвратяването на неблагоприятни въздействия или на риска от вреди като предвидените в първа алинея, точка 3 Länsstyrelsen може също да ограничи използването на плавателни съдове за индивидуално ползване до определени части от публичните плавателни пътища. Тя може да установи начина за достъп и напускане на публичните плавателни пътища.“ Съгласно член 5 от националната наредба всеки, който управлява ПСИП в нарушение на членове 2 и 3b от тази наредба или на приетите за прилагането на член 3 разпоредби, се наказва с глоба. С решение № 2589 2004 41950 от 20 май 2005 г. (наричано по-нататък „решението от 20 май 2005 г.“) Länsstyrelsen i Stockholms län (областната администрация на област Стокхолм) на основание член 3 от националната наредба разрешава използването на ПСИП в определени райони в рамките на неговата териториална компетентност. Това решение влиза в сила на 15 юни 2005 г. I – Спорът по главното производство и преюдициалните въпроси На 13 юли 2005 г. г‑н Sandström управлява ПСИП във води извън публичните плавателни пътища и в район, който не попада в обхвата на приетите от Länsstyrelsen разпоредби относно районите, където е разрешено използването на ПСИП. Åklagaren възбужда наказателно преследване срещу г‑н Sandström за нарушение на националната наредба. Водите, за които се отнася спорът по главното производство, са определени с решението от 20 май 2005 г. Ответникът не оспорва фактите — предмет на обвинението, но изтъква, че прилагането на националната наредба е в противоречие с член 28 ЕО, както и с Директива 94/25. При тези условия Handens tingsrätt решава да спре производството и да постави на Съда следните преюдициални въпроси: „1)      a)     Допуска ли Директива [2003/44] разпоредби на националното право, които забраняват използването на [ПСИП] извън публичните плавателни пътища и районите, в които то е разрешено от местните власти по силата на член 3, параграф 1 от [националната] наредба? б)      зависи ли законосъобразността на описаната в буква а) забрана от това дали при разглеждането на въпроса за разрешаване на използването в съответствие с член 3, параграф 1 местните власти са спазили изискването то винаги да се разрешава за районите, за които са изпълнени критериите, изложени в алинеи 1—3? 2)      При отрицателен отговор на първия въпрос, изключват ли членове 28 ЕО и 30 ЕО прилагането на разпоредби на националното право, които забраняват използването на [ПСИП], описано по-горе в първия въпрос, буква а), и важи ли това като общо правило или само за случая, описан в първия въпрос, буква б)? 3)      Независимо от описаните по-горе обстоятелства, при липса на предварително уведомяване на Комисията […] на основание [Директива 98/34] за новата забрана относно [ПСИП], приета на 20 юни 2004 г., изключено ли е прилагането на обсъжданите национални разпоредби?“ По преюдициалните въпроси Предварителни бележки В самото начало следва да се отбележи, че националната правна уредба, предмет на главното производство, до голяма степен вече е била разгледана от Съда по отношение на Директива 94/25, както и на членове 28 ЕО и 30 ЕО в Решение от 4 юни 2009 г. по дело Mickelsson и Roos (C‑142/05, Сборник, стр. I‑4273). Това решение и настоящото дело се отнасят до сходна фактическа обстановка и сходна правна уредба. Същественото различие между двете дела се състои в това, че за разлика от дело Mickelsson и Roos, по което е постановено посоченото по-горе решение, по настоящия спор по главното производство Länsstyrelsen е упражнила правомощията, определени в член 3 от националната наредба, които ѝ позволяват да разреши движението на [ПСИП] в определени плавателни райони. По отношение на правната уредба Директива 2003/44, която изменя Директива 94/25/ЕО, е била приложима към момента на настъпване на фактите по главното производство. По първия и втория въпрос С първия и втория си въпрос, които следва да се разгледат заедно, запитващата юрисдикция иска по същество да установи дали Директива 94/25 или евентуално членове 28 ЕО и 30 ЕО следва да бъдат тълкувани в смисъл, че не допускат национална правна уредба като разглежданата в рамките на спора по главното производство, която забранява използването на ПСИП извън определените райони. Директива 94/25 има за цел сближаване на законодателствата на държавите членки относно плавателните съдове за отдих, за да се премахнат различията по отношение на съдържанието и обхвата на характеристиките за безопасност на плавателните съдове за отдих, доколкото подобни различия са в състояние да създадат пречки за търговията между държавите членки и неравноправни условия за конкуренция в рамките на вътрешния пазар. Като изменя член 1 от Директива 94/25/ЕО в нейната първоначална редакция, Директива 2003/44 разширява обхвата на първата директива, за да включи в нея по-специално ПСИП. Член 2 параграф 2 от Директива 94/25 уточнява, че нейните разпоредби не възпрепятстват държавите членки да приемат в съответствие с Договора разпоредби относно плаването в определени води с цел опазване на околната среда, състоянието на водните пътища и гарантиране на безопасността на водните пътища, при условие че това не води до изискване плавателните съдове за отдих, които са в съответствие с посочената директива, да се видоизменят (Решение по дело Mickelsson и Roos, посочено по-горе, точка 20). Следователно съгласно член 2, параграф 2 от тази директива тя допуска национални разпоредби, които поради причини, свързани с опазването на околната среда, забраняват използването на ПСИП в определени води, при условие че тези разпоредби не нарушават правилата, предвидени в Договора (Решение по дело Mickelsson и Roos, посочено по-горе, точка 21). Националната наредба и решението от 20 май 2005 г. попадат в категорията национални разпоредби, предвидени от споменатата разпоредба на Директива 94/25. Всъщност те предвиждат забрана за използване на ПСИП извън определените райони. Следователно е важно да се разгледа дали членове 28 ЕО и 30 ЕО, които след влизането в сила на Лисабонския договор са членове 34 ДФЕС и 36 ДФЕС, позволяват национални разпоредби като тези по спора по главното производство. По дело Mickelsson и Roos, по което е постановено посоченото по-горе решение, на Съда вече е бил поставен въпрос за тълкуването на членове 28 ЕО и 30 ЕО, за да може запитващата юрисдикция да прецени съвместимостта на националната наредба с посочените разпоредби. Към момента на настъпване на фактите по спора по главното производство по дело Mickelsson и Roos, по което е постановено посоченото по-горе решение, националната наредба все още не е била приложена посредством мерките, предвидени в нейния член 3, първа алинея, като например решението от 20 май 2005 г., и поради това съгласно член 2 от същата наредба използването на ПСИП е било разрешено единствено в публичните плавателни пътища. От точка 44 на Решение по дело Mickelsson и Roos, посочено по-горе, следва, че членове 28 ЕО и 30 ЕО допускат национална правна уредба, която от съображения за опазване на околната среда забранява използването на ПСИП извън определените пътища, при условие че: —      компетентните национални органи са задължени да приемат предвидените мерки по прилагане за определяне на районите извън публичните плавателни пътища, в които могат да бъдат използвани плавателните съдове за индивидуално ползване; —      тези органи действително са упражнили предоставените им за тази цел правомощия и са определили районите, отговарящи на условията, предвидени в националната правна уредба, и —      такива мерки са били приети в разумен срок след влизането в сила на тази правна уредба. Този отговор не се променя поради приемането на решението от 20 май 2005 г. Всъщност националната правна уредба, разглеждана в главното производство, продължава да се основава на принципа за обща забрана на използването на ПСИП извън публичните плавателни пътища, при условие че компетентните органи определят райони, в които те могат да бъдат използвани. Следователно запитващата юрисдикция трябва да провери дали националната наредба, приложена с решението от 20 май 2005 г., отговаря на трите условия, посочени в предходната точка. В това отношение следва да се напомни, че в рамките на производство по член 267 ДФЕС, основано на ясно разделение на правомощията между националните юрисдикции и Съда, националният съд е компетентен да извърши всяка преценка на обстоятелствата по делото. Все пак, за да е полезен със своя отговор, в дух на сътрудничество с националните юрисдикции Съдът може да му предостави всички указания, които счита за необходими (вж. в този смисъл Решение по дело Mickelsson и Roos, посочено по-горе, точка 41). По отношение на първото условие, споменато в точка 33 по-горе, следва да се отбележи, че съгласно член 3 от националната наредба Länsstyrelsen е длъжна да приеме разпоредбите за определяне на районите, разположени извън публичните плавателни пътища, в които могат да бъдат използвани ПСИП. По отношение на второто условие, споменато в точка 33 по-горе, следва да се напомни, че решението от 20 май 2005 г. определя на основание член 3 от националната наредба плавателните райони, в които могат да бъдат използвани ПСИП в област Стокхолм. Запитващата юрисдикция трябва да провери дали е разумно да се счита, че Решението от 20 май 2005 г. посочва всички райони в съответната област, които отговарят на условията, предвидени в националната наредба, и по-специално в нейния член 3, първа алинея. Всъщност, след като може да се приеме, че използването на ПСИП в район, отговарящ на посочените условия, според текста на самата национална наредба не създава за околната среда рискове или смущения, смятани за неприемливи (вж. Решение по дело Mickelsson и Roos, посочено по-горе, точка 38), следва да се смята, че всяка забрана за използване на ПСИП в такъв район вследствие непосочването му в мярката по прилагане представлява мярка, която надхвърля необходимото за постигането на целта за опазване на околната среда. По отношение на третото условие, споменато в точка 33 по-горе, данните по преписката показват, че решението от 20 май 2005 г. е влязло в сила на 15 юни 2005 г., т.е. единадесет месеца след влизането в сила на националната наредба. За да се прецени дали това представлява разумен срок, следва да се вземе предвид освен това и фактът, че както следва от мотивите на решението от 20 май 2005 г., то е било прието след проведени консултации с общините и други засегнати страни. Предвид изложените съображения на поставените въпроси следва да се отговори, че Директива 94/25 допуска национална правна уредба, която от съображения за опазване на околната среда забранява използването на ПСИП извън определените пътища. Членове 34 ДФЕС и 36 ДФЕС допускат такава национална правна уредба, при условие че: —      компетентните национални органи са задължени да приемат предвидените мерки по прилагане за определяне на районите извън публичните плавателни пътища, в които могат да бъдат използвани ПСИП, —      тези органи действително са упражнили предоставените им за тази цел правомощия и са определили районите, отговарящи на условията, предвидени в националната правна уредба, и —      такива мерки са били приети в разумен срок след влизането в сила на тази правна уредба. Запитващата юрисдикция трябва да провери дали тези условия са изпълнени по главното производство. По третия въпрос С третия си въпрос запитващата юрисдикция иска по същество да установи дали липсата на предвиденото в член 8, параграф 1 от Директива 98/34 предварително уведомяване на Комисията за изменението на националната правна уредба при обстоятелства като разглежданите в главното производство, води до невалидност на тези национални разпоредби. В това отношение е установена практика на Съда, че Директива 98/34 цели чрез предварителен контрол да защити свободното движение на стоки, което е една от основите на Общността, и че този контрол е полезен доколкото техническите регламенти, попадащи в обхвата на Директивата, могат да представляват пречки за търговията със стоки между държавите членки, а тези пречки могат да бъдат допуснати само ако са необходими, за да отговорят на императивни изисквания, които преследват цел от общ интерес (вж. Решение от 30 април 1996 г. по дело CIA Security International, С‑194/94, Recueil, стр. I‑2201, точка 40, Решение от 16 юни 1998 г. по дело Lemmens, С‑226/97, Recueil, стр. I‑3711, точка 32 и Решение от 8 септември 2005 г. по дело Lidl Italia, C‑303/04, Recueil, стр. I‑7865, точка 22). Тъй като задължението за уведомяване, предвидено в член 8, параграф 1, първа алинея от Директива 98/34, представлява съществено средство за осъществяване на общностния контрол, последният би бил много по-ефективен, ако тази директива се тълкува в смисъл, че неизпълнението на задължението за уведомяване представлява съществено процесуално нарушение, което е в състояние да доведе до неприложимостта на съответните технически регламенти, така че те да не могат да бъдат противопоставени на частноправните субекти (вж. Решение по дело Lidl Italia, посочено по-горе, точка 23). От представената на Съда преписка следва, че на 1 април 2003 г. шведското правителство предоставя на Комисията проекта за национална наредба, която определя понятието за ПСИП и съдържа, с няколко изключения, обща забрана за тяхното използване. Вследствие на предоставянето му Комисията изпраща на шведското правителство подробно становище на основание член 9, параграф 2 от Директива 98/34. Впоследствие шведските власти изменят проекта. Те обаче предоставят на Комисията така изменения текст на националната наредба едва след нейното приемане. Ето защо изглежда, че Комисията е била уведомена за първоначалния проект за национална наредба съгласно член 8, параграф 1, първа алинея от Директива 98/34, а единствено направените в него изменения след подробното становище на Комисията не са били предмет на такова предварително уведомяване, като това следва да се провери от националната юрисдикция. Шведското правителство и Комисията настояват в това отношение, че посочените изменения се отнасят единствено до смекчаване на условията за използване на ПСИП. В това отношение следва да се напомни, че член 8, параграф 1, трета алинея от Директива 98/34 предвижда държавите членки да предоставят отново проекта, ако направят в него промени, с които значително се изменя обхватът му, съкращава се първоначално предвиденият срок за прилагането му, допълват се спецификации или изисквания, или последните се правят по-ограничителни. Все пак трябва да се приеме, че предвид целта на Директива 98/34, описана в точка 41 по-горе, измененията на проект за технически регламент, за който Комисията вече е била уведомена съгласно член 8, параграф 1, първа алинея от Директива 98/34, които единствено смекчават условията за използване на съответния продукт в сравнение с проекта, за който е направено уведомление, и следователно намаляват евентуалното въздействие на техническия регламент върху търговията, не представляват съществено изменение на проекта по смисъла на член 8, параграф 1, трета алинея от тази директива. Следователно задължението за предварително уведомяване не се отнася за подобни изменения. Макар да е вярно, че съгласно член 8, параграф 3 от Директива 98/34 държавите членки незабавно предоставят окончателния текст на техническия регламент на Комисията, непредоставянето на незначителни изменения на такъв регламент, преди той да бъде приет, не засяга неговото приложение, след като не съществува задължение за предварително уведомяване. Затова на третия въпрос следва да се отговори, че член 8, параграф 1, първа алинея от Директива 98/34 трябва да се тълкува в смисъл, че измененията на проект за технически регламент, за който Европейската комисия вече е била уведомена съгласно първата алинея от тази разпоредба, които единствено смекчават условията за използване на съответния продукт в сравнение с проекта, за който е направено уведомление, и следователно намаляват евентуалното въздействие на техническия регламент върху търговията, не представляват съществено изменение на проекта по смисъла на третата алинея от посочената разпоредба и Комисията не трябва да бъде предварително уведомена за тях. Непредоставянето на Комисията на незначителни изменения на този регламент, преди той да бъде приет, не засяга неговото приложение, след като не съществува задължение за предварително уведомяване. По съдебните разноски С оглед на обстоятелството, че за страните по главното производство настоящото дело представлява отклонение от обичайния ход на производството пред запитващата юрисдикция, последната следва да се произнесе по съдебните разноски. Разходите, направени за представяне на становища пред Съда, различни от тези на посочените страни, не подлежат на възстановяване. По изложените съображения Съдът (трети състав) реши: 1) Директива 94/25/ЕО на Европейския парламент и на Съвета от 16 юни 1994 година за сближаване на законовите, подзаконовите и административните разпоредби на държавите членки относно плавателните съдове с развлекателна цел, изменена с Директива 2003/44/ЕО на Европейския парламент и на Съвета от 16 юни 2003 година, допуска национална правна уредба, която от съображения за опазване на околната среда забранява използването на плавателни съдове за индивидуално ползване извън определените пътища. 2) Членове 34 ДФЕС и 36 ДФЕС допускат такава подобна национална правна уредба, при условие че: – компетентните национални органи са задължени да приемат предвидените мерки по прилагане за определяне на районите извън публичните плавателни пътища, в които могат да бъдат използвани плавателните съдове за индивидуално ползване, – тези органи действително са упражнили предоставените им за тази цел правомощия и са определили районите, отговарящи на условията, предвидени в националната правна уредба, и – такива мерки са били приети в разумен срок след влизането в сила на тази правна уредба. Запитващата юрисдикция трябва да провери дали тези условия са изпълнени по главното производство. 3) Член 8, параграф 1, първа алинея от Директива 98/34/EО на Европейския парламент и на Съвета от 22 юни 1998 година за определяне на процедура за предоставяне на информация в областта на техническите стандарти и регламенти трябва да се тълкува в смисъл, че измененията на проект за технически регламент, за който Европейската комисия вече е била уведомена съгласно първата алинея от тази разпоредба, които единствено смекчават условията за използване на съответния продукт в сравнение с проекта, за който е направено уведомление, и следователно намаляват евентуалното въздействие на техническия регламент върху търговията, не представляват съществено изменение на проекта по смисъла на третата алинея от посочената разпоредба и Комисията не трябва да бъде предварително уведомена за тях. Непредоставянето на Комисията на незначителни изменения на този регламент, преди той да бъде приет, не засяга неговото приложение, след като не съществува такова задължение за предварително уведомяване. Подписи * Език на производството: шведски.

62000CJ0024

pt

Por petição apresentada na Secretaria do Tribunal de Justiça em 27 de Janeiro de 2000, a Comissão das Comunidades Europeias intentou, ao abrigo do artigo 226.° CE, uma acção destinada a obter a declaração de que: – ao não adoptar disposições que assegurem a livre circulação de géneros alimentícios correntes e de géneros alimentícios destinados a uma alimentação especial, legalmente fabricados e/ou comercializados noutros Estados‑Membros, contendo substâncias aditivas (como vitaminas, minerais e outros ingredientes) não previstas na regulamentação francesa; – ao não prever um procedimento simplificado que permita obter a inscrição na lista nacional das substâncias aditivas, inscrição necessária à comercialização em França dos géneros alimentícios atrás mencionados, e – ao colocar entraves à comercialização em França dos géneros alimentícios atrás referidos sem determinar se a comercialização destes produtos comportava um risco para a saúde pública, a República Francesa não cumpriu as obrigações que lhe incumbem por força do artigo 30.° do Tratado. Por substâncias aditivas entendem‑se as substâncias nutritivas como as vitaminas, os minerais, os aminoácidos e outros compostos nitrogenados. Quadro jurídico Regulamentação comunitária É pacífico que, na data pertinente para efeitos da presente acção, ou seja, no termo do prazo fixado no parecer fundamentado da Comissão, de 26 de Outubro de 1998, não existiam na regulamentação comunitária disposições prevendo as condições em que podem ser adicionadas aos géneros alimentícios de consumo corrente substâncias nutritivas, como vitaminas e minerais. No que respeita aos géneros alimentícios destinados a uma alimentação especial, alguns deles foram objecto de directivas adoptadas pela Comissão com base na Directiva 89/398/CEE do Conselho, de 3 de Maio de 1989, relativa à aproximação das legislações dos Estados‑Membros respeitantes aos géneros alimentícios destinados a uma alimentação especial (JO L 186, p. 27). Regulamentação nacional A regulamentação francesa aplicável à comercialização dos complementos alimentícios e dos géneros alimentícios de consumo corrente enriquecidos com vitaminas, minerais e outros nutrientes, como os aminoácidos, encontra‑se no Decreto de 15 de Abril de 1912, regulamento da Administração Pública de execução da Lei de 1 de Agosto de 1905 sobre o combate à fraude na venda de mercadorias e às falsificações de géneros alimentícios, em especial, as carnes, produtos de charcutaria, frutas, legumes, peixes e conservas. Nos termos do artigo 1.° do referido decreto, na redacção que lhe foi dada pelo Decreto n.° 73‑138, de 12 de Fevereiro de 1973 (JORF de 15 de Fevereiro de 1973, p. 1728): «É proibido ter para venda, colocar à venda ou vender qualquer mercadoria ou género alimentício destinado à alimentação humana que contenha aditivos químicos cuja utilização não tenha sido autorizada pelas portarias conjuntas do Ministro da Agricultura e do Desenvolvimento Rural, do Ministro da Economia e das Finanças, do Ministro do Desenvolvimento Industrial e Científico e do Ministro da Saúde, após parecer do Conseil supérieur d'hygiène publique de France [a seguir ‘CSHPF’] e da Académie nationale de médecine.» Por força do artigo 1.° do Decreto n.° 91‑827, de 29 de Agosto de 1991, relativo aos alimentos destinados a uma alimentação especial (JORF de 31 de Agosto de 1991, p. 11424): «São considerados géneros alimentícios destinados a uma alimentação especial os géneros que, devido à sua composição específica ou ao modo específico de fabrico, se distinguem claramente dos géneros alimentícios de consumo corrente, servem o objectivo nutricional indicado e são comercializados de forma a indicar que correspondem a esse objectivo.» O artigo 3.° do mesmo decreto tem a seguinte redacção: «As portarias conjuntas dos Ministros responsáveis pelo Consumo, pela Agricultura e pela Saúde, após parecer do [CSHPF], estabelecem: a) A lista e as condições de utilização das substâncias com um fim nutricional, como vitaminas, sais minerais, aminoácidos e outras substâncias cuja incorporação nos géneros alimentícios destinados a uma alimentação especial seja autorizada, assim como os critérios de pureza aplicáveis a essas substâncias; [...]» As portarias referidas no artigo 3.° do Decreto n.° 91‑827 são a Portaria de 20 de Julho de 1977, para execução do Decreto n.° 75‑85, de 24 de Julho de 1975, sobre os produtos dietéticos e de dieta, alterada posteriormente, e a Portaria de 4 de Agosto de 1986, relativa à utilização de substâncias aditivas no fabrico dos alimentos destinados a uma alimentação especial, também posteriormente alterada, que foram adoptadas com base nos decretos que precederam o Decreto n.° 91‑827 e foram mantidas em vigor pelo artigo 9.°, segundo parágrafo, deste diploma. Fase pré‑contenciosa No seguimento de queixas de operadores económicos estabelecidos noutros Estados‑Membros, relativas às dificuldades encontradas para comercializar em França géneros alimentícios enriquecidos com substâncias nutritivas, a Comissão enviou às autoridades francesas vários pedidos de observações entre 1994 e 1996. A troca de correspondência entre a Comissão e as autoridades francesas, bem como as reuniões «pacote», não deram resultados, pelo que a Comissão notificou a República Francesa, em 23 de Dezembro de 1997, para apresentar as suas observações no prazo de dois meses. Não tendo ficado satisfeita com as respostas das autoridades francesas de 9 de Março e 15 de Maio de 1998, a Comissão formulou, por carta de 26 de Outubro de 1998, um parecer fundamentado convidando a República Francesa a tomar as medidas necessárias para dar cumprimento a esse parecer no prazo de dois meses a contar da sua notificação. Por carta de 31 de Dezembro de 1998, as referidas autoridades sustentaram que a regulamentação francesa em causa se baseia em imperativos de protecção da saúde pública e que, na ausência de harmonização comunitária, tinham o direito de aplicar a sua regulamentação nacional. No entanto, indicaram que previam adoptar um diploma regulamentar de clarificação, descrevendo o procedimento de autorização da utilização das substâncias nutritivas. Considerando que a República Francesa não deu cumprimento ao parecer fundamentado no prazo fixado, a Comissão intentou a presente acção. Quanto à acção Na petição, a Comissão formula três acusações contra a República Francesa, que são, em primeiro lugar, a inexistência na regulamentação francesa de uma cláusula de reconhecimento mútuo aplicável aos géneros alimentícios, legalmente fabricados e/ou comercializados noutros Estados‑Membros, aos quais tenham sido adicionadas substâncias nutritivas não autorizadas pela referida legislação, em segundo lugar, a inexistência de um procedimento simplificado de inscrição dessas substâncias nutritivas na lista nacional das substâncias nutritivas autorizadas e, em terceiro lugar, a não justificação das recusas de inscrição dessas substâncias nutritivas na referida lista por razões de protecção da saúde pública. Quanto à primeira acusação Argumentos das partes A Comissão alega, no essencial, que a regulamentação francesa não toma em consideração o facto de que géneros alimentícios aos quais foram adicionadas substâncias nutritivas não autorizadas em França foram legalmente fabricados e/ou comercializados noutro Estado‑Membro, o que lhes permite, em princípio, beneficiar do princípio da livre circulação de mercadorias, sem prejuízo das excepções previstas no Tratado. Esta regulamentação não contém uma cláusula de reconhecimento mútuo destinada a garantir a livre circulação dos produtos legalmente fabricados ou comercializados noutro Estado‑Membro e que apresentem um nível de protecção da saúde dos consumidores equivalente ao assegurado em França, mesmo que esses produtos não satisfaçam totalmente as exigências da referida regulamentação. Segundo a Comissão, em aplicação do acórdão de 22 de Outubro de 1998, Comissão/França (C‑184/96, Colect., p. I‑6197), o facto de não existir na regulamentação francesa uma cláusula de reconhecimento mútuo é suficiente para demonstrar a existência de um incumprimento. A este respeito, o Governo francês alega que a jurisprudência do Tribunal de Justiça relativa às cláusulas de reconhecimento mútuo visa, em geral, as normas de qualidade ou de segurança de produtos industriais específicos, mas não as normas de saúde pública em geral. De resto, ao propor projectos de directiva para regulamentar a adição das substâncias nutritivas, a Comissão reconheceu implicitamente que as cláusulas de reconhecimento mútuo não permitem, face à diversidade das situações nacionais, assegurar a livre circulação dos géneros alimentícios ao mesmo tempo que garante um nível elevado de protecção da saúde pública. Segundo o Governo francês, que reconhece que a legislação nacional é susceptível de entravar o comércio entre os Estados‑Membros, mas que a considera justificada por objectivos de saúde pública e de protecção dos consumidores, a Comissão não fornece a prova, no presente caso, de que essa regulamentação é desproporcionada em razão da inexistência de uma cláusula que assegure o reconhecimento mútuo das substâncias nutritivas adicionadas aos géneros alimentícios de consumo corrente ou aos géneros alimentícios destinados a uma alimentação especial, que são comercializadas noutros Estados‑Membros. Além disso, o referido governo refere que a Comissão não demonstrou que, caso existisse noutro Estado‑Membro uma regulamentação susceptível de assegurar as mesmas finalidades de saúde pública, a República Francesa teria recusado o exame do pedido de inscrição na lista nacional de uma substância nutritiva autorizada por essa regulamentação no âmbito de um mecanismo de reconhecimento mútuo. Apreciação do Tribunal de Justiça A livre circulação de mercadorias entre Estados‑Membros é um princípio fundamental do Tratado que tem a sua expressão na proibição, constante do artigo 30.° do Tratado, das restrições quantitativas à importação entre os Estados‑Membros, bem como de todas as medidas de efeito equivalente. A proibição das medidas de efeito equivalente a restrições prevista no artigo 30.° do Tratado visa qualquer regulamentação comercial dos Estados‑Membros susceptível de entravar, directa ou indirectamente, actual ou potencialmente, o comércio intracomunitário (v., nomeadamente, acórdãos de 11 de Julho de 1974, Dassonville, 8/74, Recueil, p. 837, n.° 5, Colect., p. 423, e de 23 de Setembro de 2003, Comissão/Dinamarca, C‑192/01, ainda não publicado na Colectânea, n.° 39). É pacífico que a regulamentação francesa constitui uma medida de efeito equivalente a restrições quantitativas na acepção do artigo 30.° do Tratado. Com efeito, essa regulamentação, que exige que a comercialização de géneros alimentícios enriquecidos em vitaminas e em minerais seja sujeita à inscrição prévia dessas substâncias nutritivas numa «lista positiva», torna a comercialização destes géneros mais difícil e onerosa e, consequentemente, entrava as trocas entre os Estados‑Membros. A referida regulamentação não inclui qualquer disposição que garanta a livre circulação dos géneros alimentícios enriquecidos legalmente fabricados e/ou comercializados noutro Estado‑Membro e para os quais seja garantido um nível de protecção da saúde das pessoas equivalente ao assegurado em França, mesmo que esses produtos não satisfaçam totalmente as exigências dessa regulamentação. No entanto, segundo a jurisprudência do Tribunal de Justiça, uma regulamentação nacional que sujeite a autorização prévia a adição de uma substância nutritiva num género alimentício legalmente fabricado e/ou comercializado noutros Estados‑Membros não é, em princípio, contrária ao direito comunitário desde que estejam preenchidas determinadas condições (v., neste sentido, acórdãos de 16 de Julho de 1992, Comissão/França, C‑344/90, Colect., p. I‑4719, n.° 8, e Comissão/Dinamarca, já referido, n.° 44). Por um lado, essa regulamentação deve prever um procedimento que permita aos operadores económicos a inscrição dessa substância nutritiva na lista nacional das substâncias autorizadas. Esse procedimento deve ser facilmente acessível, deve poder ser concluído em prazos razoáveis e, se conduzir a um indeferimento, esse indeferimento deve poder ser objecto de recurso jurisdicional (v., neste sentido, acórdão de 16 de Julho de 1992, Comissão/França, já referido, n.° 9). Por outro lado, um pedido destinado a obter a inscrição de uma substância nutritiva na lista nacional das substâncias autorizadas só pode ser indeferido pelas autoridades nacionais competentes se essa substância apresentar um risco real para a saúde pública (v. acórdão Comissão/Dinamarca, já referido, n.° 46). Visto que o Estado‑Membro em causa optou por uma regulamentação que sujeita a autorização prévia a comercialização de um género alimentício ao qual foi adicionada uma substância nutritiva, a primeira acusação deve ser rejeitada. Quanto à questão de saber se a regulamentação francesa cumpre as duas condições referidas nos n. os 26 e 27 do presente acórdão, recorde‑se que esta questão é objecto das segunda e terceira acusações da Comissão. Quanto à segunda acusação Argumentos das partes A Comissão considera que, desde logo, o procedimento de autorização prévia instituído pela regulamentação francesa, que exige a prévia alteração da portaria ministerial pertinente antes que uma substância nutritiva não autorizada em França aí possa ser comercializada, é particularmente pesado e não responde às exigências do direito comunitário recordadas no n.° 26 do presente acórdão. Para que o procedimento de inscrição na lista nacional das substâncias autorizadas seja facilmente acessível aos operadores económicos, em conformidade com a jurisprudência do Tribunal de Justiça, as autoridades nacionais deviam precisar a lista das informações que devem ser juntas ao pedido de autorização e descrever o procedimento de instrução de tal pedido, num documento publicado oficialmente e que vincule as autoridades nacionais. Ora, segundo a Comissão, o procedimento previsto pela regulamentação francesa, cujo mecanismo não é descrito nesse documento, não pode ser considerado facilmente acessível aos operadores económicos. Em seguida, o procedimento nacional de autorização devia poder ser concluído num prazo razoável. A Comissão alega que esta condição não está aqui satisfeita, visto que os diplomas aplicáveis não fixam qualquer prazo para a instrução dos pedidos de inscrição na referida lista. Por último, todo e qualquer indeferimento de pedidos de autorização deve ser efectuado por forma a garantir a possibilidade efectiva de interposição de recurso jurisdicional pelo operador económico em causa. Ora, a regulamentação francesa não cumpre esta exigência. Segundo a Comissão, as decisões negativas notificadas pelas autoridades francesas aos operadores económicos não mencionam com precisão, designadamente, as razões pelas quais as autorizações de comercialização em causa não são concedidas. O Governo francês alega, em contrapartida, que já existe um procedimento simplificado, mesmo que não expressamente previsto no Decreto de 15 de Abril de 1912. Em primeiro lugar, o CSHPF tem em conta os dados científicos internacionais em todos os casos em que os requerentes os invocam no seu processo. Em segundo lugar, o procedimento seguido é célere, visto que basta adoptar uma portaria. O operador económico é aliás frequentemente informado por carta do resultado favorável, antes mesmo da publicação de tal portaria. Segundo o Governo francês, a Comissão não produziu prova da inexistência de um procedimento de inscrição de facto simplificado para um produto que é legalmente comercializado noutro Estado‑Membro que não a República Francesa. O referido governo considera que, em todo o caso, a condição prévia à aplicação de um procedimento simplificado parece ser a semelhança das legislações em vigor no Estado de exportação e no Estado de importação e alega que essa condição não está preenchida, como comprovado pelo facto de a Comissão ter decidido propor projectos de directivas para regulamentar a adição das substâncias nutritivas. Apreciação do Tribunal de Justiça Como resulta do n.° 26 do presente acórdão, um procedimento que sujeite a autorização prévia, no interesse da saúde pública, a adição de uma substância nutritiva autorizada noutro Estado‑Membro só está em conformidade com o direito comunitário se for facilmente acessível e puder ser concluído em prazos razoáveis e, se conduzir a um indeferimento, esse indeferimento puder ser objecto de recurso jurisdicional. No que diz respeito, em primeiro lugar, à acessibilidade do procedimento ora em causa, a obrigação de um Estado‑Membro prever tal procedimento em toda a regulamentação nacional que submete a adição de substâncias nutritivas a autorização por razões de saúde pública não pode ser cumprida se esse procedimento não for expressamente previsto num acto de alcance geral que vincule as autoridades nacionais (v., também neste sentido, acórdão de 12 de Março de 1987, Comissão/Grécia, 176/84, Colect., p. 1193, n.° 41). Ao anunciar, na resposta de 31 de Dezembro de 1998 ao parecer fundamentado, a sua intenção de «clarificar a regulamentação francesa descrevendo o procedimento de autorização da utilização das substâncias nutritivas num texto regulamentar», as autoridades francesas reconheceram que, pelo menos no termo do prazo fixado no parecer fundamentado, a regulamentação nacional não previa formalmente o referido procedimento. É certo que o Governo francês preparou um parecer destinado aos operadores económicos sobre as modalidades de incorporação de substâncias nutritivas nos géneros alimentícios correntes, o qual, na sua opinião, cumpriria essa função. No entanto, não resulta dos autos que esse parecer, mesmo partindo do princípio de que cumpre as exigências do direito comunitário, estava em vigor no termo do prazo fixado pelo parecer fundamentado. Em segundo lugar, os exemplos que a Comissão forneceu na sua petição revelam que os pedidos de autorização apresentados pelos operadores económicos não eram tratados em prazos razoáveis nem segundo um procedimento suficientemente transparente quanto às possibilidades de recurso jurisdicional previstas em caso de indeferimento do pedido de autorização. Nestes termos, no caso do pedido de autorização relativo à bebida «Red Bull», o requerente teve de esperar cerca de sete meses até receber o aviso de recepção do seu pedido e mais de dois anos para ser informado da decisão de indeferimento. Do que precede resulta que a segunda acusação deve ser julgada procedente. Quanto à terceira acusação Argumentos das partes A Comissão sustenta que, em vários casos, as autoridades francesas recusaram autorizar a comercialização de géneros alimentícios a que tinham sido adicionadas substâncias nutritivas não autorizadas sem fundamentar essa recusa num risco real para a saúde pública. Em conformidade com a jurisprudência do Tribunal de Justiça, compete ao Estado‑Membro, em cada caso concreto, expor os riscos de saúde pública em que incorre. Além disso, defende que os Estados‑Membros não têm o direito de proibir a comercialização desses géneros alimentícios provenientes de outro Estado‑Membro apenas com base na falta de interesse nutricional da adição de uma substância nutritiva e independentemente de qualquer consideração de saúde pública. Quanto à protecção dos consumidores, a Comissão considera que as autoridades francesas não estudaram a possibilidade, nos casos particulares por ela evocados, de recorrer a medidas alternativas menos restritivas, que consistem na obrigação de apor um rótulo que permita ao consumidor ser informado dos riscos relacionados com o consumo excessivo das substâncias em causa. Em contrapartida, segundo o Governo francês, cada recusa de autorização de inscrição de uma substância nutritiva na lista nacional das substâncias autorizadas baseia‑se em pareceres formulados pelas instâncias científicas francesas, pareceres baseados na análise casuística dos riscos para a saúde pública, sendo que as autoridades francesas consideram não lhes competir contestá‑los visto que se trata de avaliações científicas. O referido governo considera que as necessidades nutricionais da população francesa são devidamente tidas em conta na apreciação da inocuidade das substâncias nutritivas, na medida em que a regulamentação francesa não prevê a homologação a posteriori dos produtos acabados que contêm tais substâncias. O mesmo governo reconhece que a eficácia da substância nutritiva é igualmente tomada em consideração no procedimento de inscrição na referida lista nacional, mas alega, por um lado, que várias directivas em matéria de saúde pública tomam igualmente em consideração a eficácia do produto ou da substância nutritiva adicionada e, por outro, que várias regulamentações comunitárias e nacionais prosseguem concomitantemente um duplo objectivo de protecção da saúde pública e de combate à fraude. Apreciação do Tribunal de Justiça Em primeiro lugar, deve recordar‑se que compete aos Estados‑Membros, face à inexistência de harmonização e na medida em que subsistem incertezas no estádio actual da investigação científica, decidir do nível a que pretendem assegurar a protecção da saúde e da vida das pessoas e da exigência de uma autorização prévia à colocação no mercado dos géneros alimentícios, tendo em conta as exigências da livre circulação de mercadorias no interior da Comunidade (v. acórdãos de 14 de Julho de 1983, Sandoz, 174/82, Recueil, p. 2445, n.° 16, e Comissão/Dinamarca, já referido, n.° 42). Este poder de apreciação relativo à protecção da saúde pública é particularmente importante quando for demonstrado que subsistem incertezas científicas no estádio actual da investigação científica quanto a certas substâncias, como as vitaminas que não são em regra geral por si mesmas nocivas, mas que podem produzir efeitos prejudiciais específicos no caso do seu consumo excessivo com toda a alimentação cuja composição não é susceptível de previsão nem de controlo (v. acórdãos, já referidos, Sandoz, n.° 17, e Comissão/Dinamarca, n.° 43). Daqui resulta, como se retira do n.° 25 do presente acórdão, que o direito comunitário não se opõe, em princípio, a que a regulamentação de um Estado‑Membro proíba, salvo autorização prévia, a detenção para venda ou a comercialização de géneros destinados à alimentação humana quando neles foram adicionadas substâncias nutritivas diferentes daquelas cuja adição foi declarada lícita pela referida regulamentação. Contudo, ao exercer o seu poder de apreciação relativo à protecção da saúde pública, os Estados‑Membros devem respeitar o princípio da proporcionalidade. Os meios que escolhem devem, portanto, ser limitados ao que é efectivamente necessário para assegurar a protecção da saúde pública ou para cumprir exigências imperativas relativas, por exemplo, à defesa dos consumidores; devem ser adequados ao objectivo assim prosseguido, o qual não poderia ser alcançado por medidas menos restritivas às trocas intracomunitárias (v. acórdãos, já referidos, Sandoz, n.° 18, e Comissão/Dinamarca, n.° 45). Além disso, uma vez que o artigo 36.° do Tratado CE (que passou, após alteração, a artigo 30.° CE) contém uma excepção, de interpretação estrita, à regra da livre circulação de mercadorias no interior da Comunidade, compete às autoridades nacionais que a invocam demonstrar em cada caso concreto, à luz dos hábitos alimentares nacionais e tendo em conta os resultados da investigação científica internacional, que a sua regulamentação é necessária para proteger efectivamente os interesses mencionados na referida disposição e, nomeadamente, que a comercialização do produto em questão representa um risco real para a saúde pública (v. acórdão Comissão/Dinamarca, já referido, n.° 46). Uma proibição de comercialização de géneros alimentícios aos quais foram adicionadas substâncias nutritivas deve, portanto, basear‑se numa avaliação profunda do risco alegado pelo Estado‑Membro que invoca o artigo 36.° do Tratado (v. acórdão Comissão/Dinamarca, já referido, n.° 47). Uma decisão de proibição da comercialização de um género alimentício enriquecido, que constitui, aliás, o entrave mais restritivo às trocas relativamente aos produtos legalmente fabricados e comercializados noutros Estados‑Membros, apenas pode ser adoptada quando o alegado risco real para a saúde pública for suficientemente demonstrado com base nos dados científicos mais recentes que estejam disponíveis na data da adopção dessa decisão. Neste contexto, a avaliação do risco que o Estado‑Membro é obrigado a efectuar tem por objectivo a apreciação do grau de probabilidade dos efeitos nefastos da adição de determinadas substâncias nutritivas aos géneros alimentícios para a saúde humana e a gravidade desses potenciais efeitos (acórdão Comissão/Dinamarca, já referido, n.° 48). Na verdade, essa avaliação do risco pode revelar que subsistem incertezas científicas quanto à existência ou ao alcance de riscos reais para a saúde pública. Nestas circunstâncias, deve ser admitido que um Estado‑Membro pode, ao abrigo do princípio da precaução, adoptar medidas de protecção sem ter de esperar que a realidade e gravidade de tais riscos sejam plenamente demonstradas (v., neste sentido, acórdão de 5 de Maio de 1998, National Farmers' Union e o., C‑157/96, Colect., p. I‑2211, n.° 63). Contudo, a avaliação do risco não se pode basear em considerações puramente hipotéticas (v. acórdãos de 9 de Setembro de 2003, Monsanto Agricoltura Italia e o., C‑236/01, ainda não publicado na Colectânea, n.° 106, e Comissão/Dinamarca, já referido, n.° 49). No processo em análise, o Governo francês não forneceu, em determinados casos invocados pela Comissão, dados que demonstrassem que a aplicação da regulamentação nacional é necessária para proteger efectivamente os interesses mencionados no artigo 36.° do Tratado e, nomeadamente, que a comercialização de cada um dos géneros alimentícios enriquecidos em questão representa um risco real para a saúde pública. Em primeiro lugar, no que diz respeito a produtos de confeitaria e a bebidas enriquecidas com vitaminas, resulta do parecer do CSHPF de 10 de Setembro de 1996, no qual as autoridades francesas se basearam para justificar a proibição da comercialização deste tipo de produtos, que a autorização de comercialização destes géneros alimentícios enriquecidos deve ser recusada pois um indivíduo poder ser conduzido a consumir vários géneros alimentícios enriquecidos com vitaminas que acrescem às consumidas habitualmente, provenientes de uma alimentação variada. O CSHPF considera que a população francesa, na sua maioria, consome em número suficiente a maior parte das vitaminas através da sua alimentação. Quanto ao argumento do Governo francês assente nesta ausência de necessidade nutricional que exija a adição de substâncias nutritivas aos géneros alimentícios em causa, recorde‑se que, num contexto de incerteza científica, o critério da necessidade nutricional da população de um Estado‑Membro pode ter um papel no momento da avaliação profunda efectuada por este último do risco que a adição de substâncias nutritivas aos géneros alimentícios pode representar para a saúde pública. Contudo, a inexistência desta necessidade não pode, por si só, justificar uma proibição total, com fundamento no artigo 36.° do Tratado, da comercialização dos géneros alimentícios legalmente fabricados e/ou comercializados noutros Estados‑Membros (v. acórdão Comissão/Dinamarca, já referido, n.° 54). É um facto que o parecer do CSHPF menciona, no último ponto, que a difusão dos géneros alimentícios enriquecidos expõe a população à ultrapassagem dos limites de segurança no consumo de certas vitaminas. No entanto, limita‑se a evocar de maneira vaga este risco geral de consumo excessivo, sem precisar as vitaminas em causa, o grau de ultrapassagem dos referidos limites ou os riscos incorridos em razão dessa ultrapassagem, não tendo o Governo francês contestado o facto de este parecer ter servido, por si só, de fundamento à recusa da autorização de comercialização de determinados produtos. Assim, deve concluir‑se que, tratando‑se de produtos de confeitaria e de bebidas às quais foram aditadas substâncias nutritivas, as autoridades francesas não respeitaram as exigências do direito comunitário como resultam da jurisprudência do Tribunal de Justiça referida nos n. os 52 a 56 do presente acórdão, nomeadamente a de uma avaliação profunda, caso a caso, dos efeitos para a saúde pública que pode causar, num processo como o em apreço, a adição de vitaminas e de minerais (v., neste sentido, acórdão Comissão/Dinamarca, já referido, n.° 56). Em seguida, no que respeita ao parecer do CSHPF de 12 de Julho de 1994, relativo à utilização de L‑tartrato e de L‑carnitina nos complementos alimentares e nos produtos dietéticos, se é desfavorável à comercialização em França de produtos a que tenham sido adicionadas estas substâncias nutritivas, tal deve‑se à sua falta de interesse nutricional e à ausência de prova da veracidade das alegações relativas à natureza benéfica ou útil das mesmas. Contudo, como resulta do n.° 60 do presente acórdão, a inexistência de uma necessidade nutricional não pode, por si só, justificar uma proibição, com fundamento no artigo 36.° do Tratado, da comercialização dos géneros alimentícios legalmente fabricados e/ou comercializados noutros Estados‑Membros. Além disso, esse parecer menciona incidentes digestivos que atingem 13% da população, sem precisar a sua natureza, e faz referência à ausência de prova da veracidade das alegações relativas à utilidade ou aos benefícios da adição de tartrato e de L‑carnitina, o que não constitui uma avaliação profunda dos efeitos para a saúde pública que pode causar a adição destas substâncias aos géneros alimentícios, não sendo, portanto, suficiente para justificar uma proibição de comercialização com base no artigo 36.° do Tratado. Nestas circunstâncias, a Comissão tem razão em concluir, tratando‑se da adição dessas substâncias nutritivas aos complementos alimentares e aos produtos dietéticos, que as autoridades francesas não satisfizeram os critérios relativos à aplicação do artigo 36.° do Tratado, tal como resultam da jurisprudência do Tribunal de Justiça acima recordada. Por último, tratando‑se de bebidas energéticas como a «Red Bull», resulta do parecer do CSHPF de 10 de Setembro de 1996 que, «embora não exista nenhum argumento de toxicologia clássica» a opor à comercialização deste tipo de bebidas, o referido Conseil considerou que a sua comercialização não devia ser autorizada devido a uma concentração excessiva de cafeína, superior à autorizada em França, ao risco de consumo excessivo de cafeína, em particular para mulheres grávidas, à afirmação enganosa sobre o carácter «energético» do produto e ao risco de controlo antidopagem positivo para os desportistas. O CSHPF considera que a taxa máxima de cafeína nas bebidas não deve ultrapassar os 150 mg/l e recorda que o consumo de cafeína não deveria ultrapassar 200 mg/dia. Como resulta do n.° 49 do presente acórdão, a República Francesa pode decidir do nível a que pretende assegurar a protecção da saúde e da vida das pessoas. É certo que deve demonstrar a razão pela qual a proibição de comercialização das bebidas energéticas cujo teor em cafeína seja superior a um certo limite é necessária e proporcionada relativamente à saúde pública (v., neste sentido, acórdão de 19 de Junho de 2003, Comissão/Itália, C‑420/01, Colect., p. I–6445, n. os 30 e 31). No caso em apreço, em resposta ao parecer do CSHPF acima referido, que revela riscos concretos para a saúde pública associados ao consumo excessivo de cafeína, a Comissão não explicou as razões pelas quais esse parecer é insuficiente para justificar uma proibição de comercialização, com base no artigo 36.° do Tratado, das bebidas energéticas cujo teor em cafeína seja superior ao autorizado em França. Com efeito, a Comissão não apresentou elementos suficientes para pôr em causa a análise das autoridades francesas quanto aos perigos que as referidas bebidas representam para a saúde pública. Cumpre ainda lembrar, no que respeita às bebidas energéticas, que o Governo francês alegou, sem ser neste ponto contestado pela Comissão, que, em 21 de Janeiro de 1999, o Comité scientifique de l'alimentation humaine formulou um parecer desfavorável à presença nas referidas bebidas de certas substâncias nutritivas, como a taurina e o ácido glucorónico. Nestas circunstâncias, compete à Comissão explicitar as razões pelas quais o argumento do Governo francês baseado no referido parecer não é suficiente para justificar a recusa de autorização de comercialização das bebidas energéticas a que foram adicionadas a taurina e o ácido glucorónico. A Comissão não respondeu a este argumento e, tendo em conta a sua resposta insuficiente relativa à justificação invocada sobre a ultrapassagem do limite autorizado de concentração de cafeína nas bebidas energéticas em causa, cumpre declarar que a terceira acusação da Comissão deve ser rejeitada, na medida em que diz respeito às bebidas energéticas cujo teor em cafeína seja superior a um determinado limite e a que tenham sido adicionadas a taurina e o ácido glucorónico. Em segundo lugar, quanto à protecção eficaz dos consumidores, à qual o Governo francês faz igualmente referência, como resulta dos n. os 63 e 67 do presente acórdão, é certamente legítimo pretender que os consumidores sejam correctamente informados sobre os produtos que consomem (v., neste sentido, acórdãos de 23 de Fevereiro de 1988, Comissão/França, 216/84, Colect., p. 793, n.° 10, e de 2 de Fevereiro de 1989, Comissão/Alemanha, 274/87, Colect., p. 229). Ora, uma rotulagem adequada, que informe os consumidores sobre a natureza, os ingredientes e as características dos géneros alimentícios enriquecidos, podia permitir aos consumidores susceptíveis de serem ameaçados por um consumo excessivo de uma substância nutritiva adicionada a esses géneros decidirem por si quanto à utilização destes géneros (v. acórdão de 23 de Fevereiro de 1988, Comissão/França, já referido, n.° 16). Tendo em conta todas estas considerações, importa declarar que: – ao não prever um procedimento simplificado que permita obter a inscrição na lista nacional das substâncias nutritivas autorizadas das substâncias nutritivas que são adicionadas aos géneros alimentícios de consumo corrente e aos géneros alimentícios destinados a uma alimentação especial, legalmente fabricados e/ou comercializados noutros Estados‑Membros, e – ao colocar entraves à comercialização em França de determinados géneros alimentícios, como os complementos alimentares e os produtos dietéticos contendo L‑tartrato e L‑carnitina e os produtos de confeitaria e bebidas a que foram adicionadas determinadas substâncias nutritivas, sem demonstrar que a comercialização dos referidos géneros alimentícios comporta um risco real para a saúde pública, a República Francesa não cumpriu as obrigações que lhe incumbem por força do artigo 30.° do Tratado. A acção é julgada improcedente quanto ao restante. Quanto às despesas Nos termos do artigo 69.°, n.° 3, do Regulamento de Processo, o Tribunal pode repartir as despesas ou decidir que cada parte suporte as suas, se ambas forem vencidas num ou em vários dos seus pedidos. Considerando que a acção proposta pela Comissão foi apenas parcialmente considerada procedente, cada parte suportará as suas próprias despesas. Pelos fundamentos expostos, O TRIBUNAL DE JUSTIÇA (Sexta Secção) decide: 1) Ao não prever um procedimento simplificado que permita obter a inscrição na lista nacional das substâncias nutritivas autorizadas das substâncias nutritivas que são adicionadas aos géneros alimentícios de consumo corrente e aos géneros alimentícios destinados a uma alimentação especial, legalmente fabricados e/ou comercializados noutros Estados‑Membros, e ao colocar entraves à comercialização em França de determinados géneros alimentícios, como os complementos alimentares e os produtos dietéticos contendo L‑tartrato e L‑carnitina e os produtos de confeitaria e bebidas a que foram adicionadas determinadas substâncias nutritivas, sem demonstrar que a comercialização dos referidos géneros alimentícios comporta um risco real para a saúde pública, a República Francesa não cumpriu as obrigações que lhe incumbem por força do artigo 30.° do Tratado CE (que passou, após alteração, a artigo 28.° CE). 2) A acção é julgada improcedente quanto ao restante. 3) A Comissão das Comunidades Europeias e a República Francesa suportam as suas próprias despesas. Skouris Gulmann Cunha Rodrigues Schintgen Macken Proferido em audiência pública no Luxemburgo, em 5 de Fevereiro de 2004. O secretário O presidente R. Grass V. Skouris – Língua do processo: francês.

62002TJ0017

el

δεν πάσχει από έλλειψη αιτιολογίας επί του σημείου αυτού. 280   Όσον αφορά την προβαλλομένη έλλειψη αιτιολογίας ως προς το ζήτημα του αν η εφαρμογή των κοινοτικών κανόνων περί κρατικών ενισχύσεων εμποδίζει την Trasmediterránea να εκπληρώσει την αποστολή της, επισημαίνεται ότι η προσβαλλομένη απόφαση επισημαίνει σαφώς και ανεπιφυλάκτως τη συλλογιστική που οδήγησε την Επιτροπή να κρίνει ότι η εφαρμογή των εν λόγω κανόνων εμποδίζει την εκπλήρωση της ανατεθείσας στην Trasmediterránea αποστολής. Πράγματι, η προσβαλλομένη απόφαση αναφέρει, καταρχάς, ότι, για να εξακριβωθεί αν απαιτείται να αποζημιωθεί η Trasmediterránea λόγω του κόστους στο οποίο πρέπει να υποβληθεί για να εκπληρώσει την αποστολή της, η Επιτροπή υποχρεούται να εξετάσει αν υφίστανται άλλοι επιχειρηματίες που προτείνουν ανάλογες υπηρεσίες με αυτές που ανατέθηκαν στην Trasmediterránea. Στη συνέχεια, στην προσβαλλομένη απόφαση εκτίθεται ότι κανένας άλλος επιχειρηματίας δεν παρείχε τέτοιες υπηρεσίες στο αρχιπέλαγος των Καναρίων το 1998. Τέλος, στην απόφαση αναφέρεται ότι η χορηγηθείσα επιδότηση, η οποία χαρακτηρίσθηκε ως κρατική ενίσχυση, είναι αυστηρώς ανάλογη προς το συμπληρωματικό κόστος που συνδέεται με την εκτέλεση των επιδίκων υποχρεώσεων δημόσιας υπηρεσίας. Ενόψει των στοιχείων αυτών, πρέπει να θεωρηθεί ότι η προσβαλλομένη απόφαση αναφέρει, τουλάχιστον σιωπηρώς, ότι η επιδότηση του 1998, η οποία, κατ’ εφαρμογήν των κανόνων περί των κρατικών ενισχύσεων, πρέπει να απαγορευθεί ήταν αναγκαία για τη διασφάλιση της παροχής των ανατεθειμένων στην Trasmediterránea υπηρεσιών στο πλαίσιο του προσωρινού καθεστώτος. Επομένως, η προσβαλλομένη απόφαση δεν πάσχει συναφώς από έλλειψη αιτιολογίας. 281   Από τα προεκτεθέντα προκύπτει ότι, όπως τα τέσσερα πρώτα σκέλη, το πέμπτο σκέλος του παρόντος λόγου ακυρώσεως δεν μπορεί να γίνει δεκτό. Επομένως, ο λόγος ακυρώσεως πρέπει να απορριφθεί ως αβάσιμος. 282   Ενόψει των προεκτεθέντων, η προσφυγή πρέπει να απορριφθεί στο σύνολό της. Επί των αιτημάτων σχετικά με τα αποδεικτικά μέσα 283   Πλην των αιτημάτων που διατύπωσε η προσφεύγουσα για την απόδειξη συγκεκριμένων περιστατικών, όπως εξετάσθηκαν ανωτέρω στο πλαίσιο των διαφόρων λόγων, η προσφεύγουσα διατυπώνει επίσης και άλλα αιτήματα προσκομίσεως εγγράφων χωρίς παρ’ όλ’ αυτά να προσδιορίζει τα συγκεκριμένα περιστατικά που φέρεται ότι αποδεικνύουν τα εν λόγω μέτρα. Υπό τις συνθήκες αυτές, πρέπει να θεωρηθεί ότι τα εν λόγω αιτήματα δεν έχουν καμία αποφασιστική σημασία για τον έλεγχο της νομιμότητας που πρέπει να πραγματοποιήσει ο κοινοτικός δικαστής. Κατά συνέπεια, τα εν λόγω αιτήματα πρέπει να απορριφθούν. Επί των δικαστικών εξόδων 284   Σύμφωνα με το άρθρο 87, παράγραφος 2, του Κανονισμού Διαδικασίας, ο ηττηθείς διάδικος καταδικάζεται στα δικαστικά έξοδα, εφόσον υπήρξε σχετικό αίτημα του νικήσαντος διαδίκου. Εφόσον η προσφεύγουσα ηττήθηκε, πρέπει να καταδικαστεί στα δικαστικά έξοδα, σύμφωνα με το αίτημα της Επιτροπής. 285   Σύμφωνα με το άρθρο 87, παράγραφος 4, πρώτο εδάφιο, του Κανονισμού Διαδικασίας, το Βασίλειο της Ισπανίας φέρει τα δικαστικά του έξοδα. Για τους λόγους αυτούς, ΤΟ ΠΡΩΤΟΔΙΚΕΙΟ (δεύτερο πενταμελές τμήμα) αποφασίζει: 1) Απορρίπτει την προσφυγή. 2) Καταδικάζει την προσφεύγουσα στα δικαστικά της έξοδα καθώς και στα δικαστικά έξοδα της Επιτροπής. 3) Το Βασίλειο της Ισπανίας φέρει τα δικαστικά του έξοδα. Pirrung Meij Forwood Pelikánová Παπασάββας Δημοσιεύθηκε σε δημόσια συνεδρίαση στο Λουξεμβούργο, στις 15 Ιουνίου 2005. Ο Γραμματέας Ο Πρόεδρος H. Jung J. Pirrung Πίνακας περιεχομένων Νομικό πλαίσιο I –  Διατάξεις του κοινοτικού δικαίου Α –   Κανονισμός (ΕΟΚ) 3577/92 Β –   Κανονισμός (ΕΚ) 659/1999 Γ –   Κοινοτικές κατευθυντήριες γραμμές για τις κρατικές ενισχύσεις στον τομέα των θαλασσίων μεταφορών Δ –   Ανακοίνωση για τις υπηρεσίες κοινής ωφέλειας στην Ευρώπη II –  Διατάξεις του ισπανικού δικαίου Α –   Βασιλικό διάταγμα 1876/78 Β –   Βασιλικό διάταγμα 1466/1997 Γ –   Διάταγμα 113/1998 Ιστορικό της διαφοράς I –  Σύμβαση του 1978 II –  Καταγγελίες της προσφεύγουσας και πρόταση χρήσιμων μέτρων ως προς τη σύμβαση του 1978 III –  Προσωρινό καθεστώς για τις γραμμές θαλασσίων ενδομεταφορών μεταξύ των νήσων του αρχιπελάγους των Καναρίων Προσβαλλομένη απόφαση Διαδικασία Αιτήματα των διαδίκων Επί του παραδεκτού I –  Επιχειρήματα των διαδίκων II –  Εκτίμηση του Πρωτοδικείου Επί της ουσίας I –  Όσον αφορά την επιδότηση του 1997 και την επιδότηση για τη λύση της συμβάσεως Α –   Επί του λόγου που αντλείται από τη μη τήρηση της υποχρεώσεως αιτιολογήσεως 1.  Επιχειρήματα των διαδίκων 2.  Εκτίμηση του Πρωτοδικείου Β –   Επί του λόγου που αντλείται από πλάνη εκτιμήσεως κατά την εφαρμογή του άρθρου 88 ΕΚ 1.  Επιχειρήματα των διαδίκων α) Επί του πρώτου σκέλους β) Επί του δευτέρου σκέλους 2.  Εκτίμηση του Πρωτοδικείου α) Επί του πρώτου σκέλους β) Επί του δευτέρου σκέλους II –  Όσον αφορά την επιδότηση του 1998 Α –   Επί του λόγου που αντλείται από την παράβαση του άρθρου 88 ΕΚ 1.  Επιχειρήματα των διαδίκων 2.  Εκτίμηση του Πρωτοδικείου Β –   Επί του λόγου ακυρώσεως που αντλείται από παράβαση του άρθρου 86, παράγραφος 2, ΕΚ και μη τήρηση της υποχρεώσεως αιτιολογίας 1.  Επί του πρώτου σκέλους, που αντλείται από την έλλειψη πράξεως της δημόσιας αρχής α) Επιχειρήματα των διαδίκων β) Εκτίμηση του Πρωτοδικείου 2.  Επί του δευτέρου σκέλους, που αντλείται από το γεγονός ότι δεν υπάρχει ακριβής καθορισμός των υποχρεώσεων δημόσιας υπηρεσίας α) Επιχειρήματα των διαδίκων β) Εκτίμηση του Πρωτοδικείου 3.  Επί του τρίτου σκέλους, που αντλείται από τη μη ύπαρξη πραγματικής ανάγκης για παροχή δημόσιας υπηρεσίας α) Επιχειρήματα των διαδίκων β) Εκτίμηση του Πρωτοδικείου 4.  Επί του τετάρτου λόγου, που αντλείται από τη μη ύπαρξη δημόσιου διαγωνισμού και έλλειψη αιτιολογίας α) Επιχειρήματα των διαδίκων β) Εκτίμηση του Πρωτοδικείου 5.  Επί του πέμπτου σκέλους, που αντλείται από τον μη πρόσφορο χαρακτήρα του συμψηφισμού για το 1998 και από έλλειψη αιτιολογίας α) Επιχειρήματα των διαδίκων β) Εκτίμηση του Πρωτοδικείου Επί των αιτημάτων σχετικά με τα αποδεικτικά μέσα Επί των δικαστικών εξόδων * Γλώσσα διαδικασίας: η ισπανική.

62002CJ0307

sv

Domskäl 1 Europeiska gemenskapernas kommission har, genom ansökan som inkom till domstolens kansli den 29 augusti 2002, med stöd av artikel 226 EG väckt talan om fastställelse av att Republiken Frankrike har underlåtit att uppfylla sina skyldigheter enligt artikel 3 i kommissionens direktiv 2000/21/EG av den 25 april 2000 om den förteckning över gemenskapslagstiftning som avses i artikel 13.1 femte strecksatsen i rådets direktiv 67/548/EEG (EGT L 103, s. 70), genom att inte anta de lagar och andra författningar som är nödvändiga för att följa direktivet, eller, under alla omständigheter, genom att inte underrätta kommissionen om dessa bestämmelser. Tillämpliga bestämmelser 2 Bilagan till direktiv 2000/21 innehåller en förteckning över gemenskapslagstiftning som avser de produktkategorier som omfattas av gemenskapsförfaranden för anmälan eller godkännande och för vilka kraven på att lämna uppgifter om de ämneskategorier som anges i förteckningen motsvarar de krav som ställs i rådets direktiv 67/548/EEG av den 27 juni 1967 om tillnärmning av lagar och andra författningar om klassificering, förpackning och märkning av farliga ämnen (EGT 196, s. 1; svensk specialutgåva, område 15, volym 1, s. 19). I denna förteckning förekommer Europaparlamentets och rådets direktiv 98/8/EG av den 16 februari 1998 om utsläppande av biocidprodukter på marknaden (EGT L 123, s. 1). 3 I artikel 3 i direktiv 2000/21 föreskrivs följande: "1. Medlemsstaterna skall senast den 1 april 2001 anta och offentliggöra de bestämmelser som är nödvändiga för att följa detta direktiv och skall genast underrätta kommissionen om detta. 2. När en medlemsstat antar dessa bestämmelser skall de innehålla en hänvisning till detta direktiv eller åtföljas av en sådan hänvisning när de offentliggörs. Närmare föreskrifter om hur hänvisningen skall göras skall varje medlemsstat själv utfärda." Det administrativa förfarandet 4 Den 21 december 2001 riktade kommissionen, i enlighet med det förfarande som föreskrivs i artikel 226 första stycket EG, och efter att Republiken Frankrike beretts tillfälle att yttra sig, ett motiverat yttrande till denna medlemsstat, varigenom denna uppmanades att inom två månader från delgivningen av det motiverade yttrandet vidta nödvändiga åtgärder för att följa detta yttrande. 5 De franska myndigheterna uppgav i skrivelse av den 6 februari 2002 att ett förslag till dekret avseende kontroll av utsläppande på marknaden av verksamma ämnen och biocidprodukter innehöll en bestämmelse, enligt vilken aktiva biocidämnen inte skall omfattas av tillämpningsområdet för förklaringen om nya ämnen, såsom föreskrivs i direktiv 2000/21. Talan 6 Kommissionen har anfört att Republiken Frankrike varken har antagit eller offentliggjort, inom den föreskrivna fristen, de bestämmelser som är nödvändiga för att följa direktiv 2000/21 och, under alla omständigheter, inte har underrättat kommissionen om sådana bestämmelser. Republiken Frankrike har därigenom underlåtit att uppfylla sina skyldigheter enligt artikel 3 i direktivet. 7 Den franska regeringen har gjort gällande att ett förslag till dekret avseende kontroll av utsläppande på marknaden av aktiva biocidprodukter har utarbetats för att införliva direktiv 98/8. Artikel 24 i detta dekret har till syfte att undanta kemiska ämnen som endast används som verksamma ämnen i biocidprodukter från förfarandet med en förhandsförklaring. Genom detta dekret följer de franska myndigheterna såväl direktiv 98/8 som direktiv 2000/21. 8 Enligt fast rättspraxis skall förekomsten av ett fördragsbrott bedömas mot bakgrund av den situation som rådde i medlemsstaten vid utgången av den frist som har angivits i det motiverade yttrandet (dom av den 15 mars 2001 i mål C-147/00, kommissionen mot Frankrike, REG 2001, s. I-2387, punkt 26, och av den 4 juli 2002 i mål C-173/01, kommissionen mot Grekland, REG 2002, s. I-6129, punkt 7). 9 Det är emellertid ostridigt att Republiken Frankrike inte har vidtagit de nödvändiga åtgärderna för att säkerställa ett införlivande av direktiv 2000/21 inom den för detta ändamål utsatta fristen. 10 Det skall följaktligen fastställas att Republiken Frankrike har underlåtit att uppfylla sina skyldigheter enligt artikel 3 i direktiv 2000/21, genom att inte anta samtliga lagar och andra författningar som är nödvändiga för att följa detta direktiv. Beslut om rättegångskostnader Rättegångskostnader 11 Enligt artikel 69.2 i rättegångsreglerna skall tappande part förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna om detta har yrkats. Kommissionen har yrkat att Republiken Frankrike skall förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna. Eftersom Republiken Frankrike har tappat målet, skall kommissionens yrkande bifallas. Domslut På dessa grunder beslutar DOMSTOLEN (andra avdelningen) följande dom: 1) Republiken Frankrike har underlåtit att uppfylla sina skyldigheter enligt artikel 3 i kommissionens direktiv 2000/21/EG av den 25 april 2000 om den förteckning över gemenskapslagstiftning som avses i artikel 13.1 femte strecksatsen i rådets direktiv 67/548/EEG, genom att inte anta de lagar och andra författningar som är nödvändiga för att följa direktivet. 2) Republiken Frankrike skall ersätta rättegångskostnaderna.

62006TJ0117

bg

Жалба срещу решението на първи апелативен състав на СХВП от 30 януари 2006 г. (преписка R 287/2005‑1) относно заявка за регистрация на словния знак „suchen.de“ като марка на Общността. Данни, свързани с делото Заявител на марката на Общността: DeTeMedien Deutsche Telekom Medien GmbH Марка на Общността, предмет на спора: Словна марка „suchen.de“ за стоки и услуги от класове 9, 16, 35, 36, 38 и 42 — заявка № 3915329 Решение на проверителя: Частичен отказ за регистрация Решение на апелативния състав: Отхвърляне на жалбата Диспозитив 1) Отхвърля жалбата. 2) Осъжда DeTeMedien Deutsche Telekom Medien GmbH да заплати съдебните разноски.

62004CJ0432

hu

Az ítélet indoklása 1. Keresetlevelében az Európai Közösségek Bizottsága annak megállapítását kéri a Bíróságtól, hogy É. Cresson jogtalan előnyben részesítési magatartásával vagy legalábbis súlyos gondatlanságával megszegte az EK 213., valamint az EAK 126. cikkben előírt kötelezettségeit, és következésképpen mondja ki É. Cresson nyugdíjjogosultságának vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jogának részleges vagy teljes megvonását. Jogi háttér 2. Az EK 213. cikk (2) bekezdése értelmében: „A Bizottság tagjai feladataik ellátása során teljes mértékben függetlenek, és a Közösség általános érdekében járnak el. Feladataik ellátása során nem kérhetnek és fogadhatnak el utasításokat kormányoktól vagy más szervektől. Tartózkodnak a feladataikkal összeegyeztethetetlen cselekedetektől. Valamennyi tagállam vállalja, hogy tiszteletben tartja ezt az elvet és nem kísérli meg a Bizottság tagjainak befolyásolását feladataik ellátása során. A Bizottság tagjai hivatali idejük alatt nem folytathatnak semmilyen egyéb – akár kereső, akár ingyenesen végzett – foglalkozást. Hivatalba lépésükkor ünnepélyesen kötelezettséget vállalnak arra, hogy hivatali idejük alatt és után tiszteletben tartják a hivatalukból eredő kötelezettségeiket és különösen azt, hogy megbízatásuk megszűnését követően feddhetetlenül és tartózkodóan járnak el kinevezések vagy előnyök elfogadásával kapcsolatban. E kötelezettségek megsértése esetén a Bíróság a Tanács vagy a Bizottság kérelmére az érintett tagot, a körülményektől függően, a 216. cikknek megfelelően felmentheti, vagy megvonhatja tőle nyugdíjjogosultságát vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jogát.” 3. Az EK 216. cikk kimondja: „Ha a Bizottság valamely tagja már nem felel meg a feladatai ellátásához szükséges feltételeknek, vagy ha súlyos kötelezettségszegést követett el, a Bíróság a Tanács vagy a Bizottság kérelmére felmentheti hivatalából.” 4. Az EAK 126. cikk (2) bekezdésének rendelkezései megegyeznek az EK 213. cikk (2) bekezdésének rendelkezéseivel. A meghívott tudományos munkatársakra vonatkozó szabályozás 5. 1989. december 19‑én a Bizottság határozatot fogadott el, amely az egyes kutatási programok keretében a meghívott tudományos munkatársakra vonatkozó adminisztratív iránymutatásokat tartalmazta (a továbbiakban: a meghívott tudományos munkatársakról szóló határozat). 6. Ez a határozat meghatározza azokat a szakmai csoportokat, amelyekbe a meghívott tudományos munkatársként felvehető személyeknek tartozniuk kell, valamint az alkalmazandó illetménytábla és a megköthető szerződések időtartamát. Pontosítja továbbá, hogy a meghívott tudományos munkatárs szerződése megszűnését követő egy hónapon belül köteles jelentést készíteni a tartózkodása alatt végzett tevékenységről. A jogvita alapját képező tényállás 7. A tényállás – amint az különösen a keresetlevélből kitűnik – a következő. 8. É. Cresson 1995. január 24‑től 1999. szeptember 8‑ig a Bizottság tagja volt. A Bizottság – amelynek elnöke akkor J. Santer volt – testületi lemondását 1999. március 16‑án nyújtotta be, ám ugyanazon év szeptember 8‑ig hivatalban maradt. É. Cresson tárcájához a következő ügyek tartoztak: tudomány, kutatás és fejlesztés, humán erőforrások, oktatás, képzés és ifjúság, valamint a Közös Kutatóközpont (KKK); ezek az ügyek a KKK‑n kívül a tényállás idején a XII., a XIII.D. és a XXII. főigazgatósághoz (DG-khez) tartoztak. 9. Az É. Cressonnal szemben a Bizottság által felhozott kifogások ismertetése két részből áll: az egyik R. Berthelot-val, a másik T. Riedingerrel kapcsolatos. R. Berthelot-ról 10. É. Cresson hivatalba lépésekor kabinetje már kialakult. É. Cresson ugyanakkor kinyilvánította azon óhaját, hogy „személyes tanácsadóként” igénybe kívánja venni közeli ismerőse, R. Berthelot szolgálatait. Önéletrajza szerint R. Berthelot orvos, végzettsége szerint fogorvos, kórházi osztályvezető volt, aki három hónapig az Agence nationale de valorisation de la recherche (Anvar) megbízásos alkalmazottja volt. Egy Châtellerault városához (Franciaország) közeli településen élt; e városnak egyébként É. Cresson volt a polgármestere. A tényállás időpontjában 66 éves R. Berthelot‑t életkora miatt nem lehetett ideiglenes alkalmazotti minőségben, biztosi kabineti tagként felvenni. É. Cresson kabinetfőnöke, F. Lamoureux egyébként jelezte É. Cressonnak, hogy R. Berthelot életkora miatt a maga részéről nem lát semmilyen lehetőséget az érintettnek a Bizottságnál történő foglalkoztatására. 11. É. Cresson, aki ennek ellenére személyes tanácsadóként igénybe kívánta venni R. Berthelot szolgálatait, az adminisztrációs szervezeti egységekhez fordult, hogy ott megvizsgálják az érintett felvételét lehetővé tévő feltételeket. Az adminisztráció többféle szerződéstípust is megvizsgált, különösen a tanácsadói szerződést, amelyet túlságosan költséges volta miatt elvetettek, továbbá a meghívott tudományos munkatársi szerződést, amelyet végül kiválasztottak. 12. R. Berthelot‑t így 1995. szeptember 1-jétől meghívott tudományos munkatársként alkalmazták a DG XII‑ben, kezdetben hat hónapra. Ezt követően ezt az időtartamot 1997. február végéig meghosszabbították. Noha a meghívott tudományos munkatárskénti alkalmazás azt jelenti, hogy az érintett tevékenységét főként vagy a KKK-ban, vagy a kutatási tevékenységgel foglalkozó szervezeti egységekben végzi, R. Berthelot kizárólag É. Cresson személyes tanácsadójaként dolgozott. 13. Mivel R. Berthelot-nak nem volt személyre szóló irodája, többek között a kabinet ideiglenes irodáját használta. Általában kedd reggel érkezett a Bizottságba, és csütörtökön este távozott. Tevékenységéről É. Cressonnak szóban számolt be. 14. 1996 áprilisától a halmozódást tiltó szabály alapján a Franciaországban részére folyósított nyugdíj összegének figyelembevétele érdekében csökkentették R. Berthelot meghívott tudományos munkatársként kapott havi támogatását. 15. Röviddel e csökkentést követően az 1996. május 23. és június 21. közötti időszakra tizenhárom kiküldetési rendelvényt állítottak ki É. Cresson kabinetjében R. Berthelot nevére, amelyekben a kiküldetés helyeként Châtellerault‑t jelölték meg, és körülbelül 6 900 eurót juttattak R. Berthelot‑nak. Egy Belgiumban 1999‑ben indult nyomozás során megállapításra került, hogy a kiküldetési rendelvények fiktív kiküldetésekre vonatkoztak. 16. 1996. szeptember 1‑jei hatállyal R. Berthelot‑t a meghívott tudományos munkatársi II. csoportból az I. csoportba sorolták át. A 4 500 eurós havi díjazása így körülbelül 1 000 euróval nőtt. 17. A DG XII‑vel kötött szerződésének lejártakor, azaz 1997. március 1‑jén R. Berthelot meghívott tudományos munkatársként újabb, egyéves szerződést kötött a KKK‑val, amely 1998. február végén járt le. Így összesen két és fél évre emelkedett a meghívott tudományos munkatársként való alkalmazásának ideje, holott a szabályozás szerint annak időtartama legfeljebb 24 hónap lehet. 18. 1997. október 2‑án a meghívott tudományos munkatársakról szóló határozat alapján a Bizottság pénzügyi ellenőrzést végző szervezeti egysége kérte, hogy küldjék meg részére azt a jelentést, amelyet R. Berthelot 1997. február végén lejárt szerződését követően R. Berthelot tevékenységéről kellett elkészíteni. E határozat értelmében R. Berthelot‑nak ezt a jelentést az első szerződése, valamint a KKK-val kötött szerződése lejártakor is el kellett volna készítenie. Több felszólítást követően végül 1998 júliusában megküldték a több személytől származó feljegyzések alapján É. Cresson kabinetjében összeállított jelentéseket. 19. 1997. december 31‑én R. Berthelot egészségügyi okok miatt kérte szerződésének attól a naptól számított felbontását. Kérelmét elfogadták. 20. É. Cresson azonban kabinetfőnökéhez fordult, hogy vizsgálja meg, hogy – ez utóbbi szóhasználata szerint – milyen „megoldást” lehetne R. Berthelot számára találni 1998. január 1-jétől. Így R. Berthelot szaktanácsadói alkalmazását tervezték, ám ezt az ajánlatot ez utóbbi elutasította. 21. R. Berthelot 2000. március 2‑án elhunyt. T. Riedingerről 22. T. Riedinger gazdasági joggal foglalkozó ügyvédnek és É. Cresson személyes ismerősének 1995-ben három szerződési ajánlatot tettek a Bizottság szervezeti egységei, ezen belül legalább kettőt É. Cresson kifejezett kérésére. 23. A KKK igazgatója által aláírt első szerződés tárgya „A Közép-Európa és a közösségi Európa jövőkutató központjai hálózata kialakításának megvalósíthatóságára vonatkozó elemzés” volt. E szerződés a sevillai Technológiai Jövőkutató Intézet (Spanyolország) fejlesztéséhez kapcsolódott, és a közép-európai országokkal e területen meglévő kapcsolatok elmélyítését célozta. 24. A második, 10 500 ecu értékű szerződés tárgya: „É. Cresson 1995. május 13. és 16. közötti dél-afrikai küldetése és jelentés készítése”. Ez a megbízatás két részből állt. Az egyik része az információs társadalomról szóló előadás megtartása volt. A másik része pedig – többek között – fiatal német orvosok „önkéntes szolgálat” keretében Dél-Afrikába történő kiküldése volt. Az említett megbízatásnak emellett turisztikai jellege is volt. 25. A harmadik szerződés célja egy „összehasonlító joggal foglalkozó európai intézet létrehozására vonatkozó megvalósíthatósági előtanulmány” volt. Ezen intézet feladata a kutatás területéhez – különösen a szellemi tulajdonhoz és a szabadalmakhoz – kapcsolódó jogi problémák jobb megértésének lehetővé tétele lett volna. 26. Jóllehet e három szerződés vonatkozásában az É. Cresson által irányított szervezeti egységek költségvetési kötelezettségvállalást tettek, ezek egyikét sem teljesítették, és kifizetés sem történt. Az indított vizsgálatok és eljárások 27. A vizsgálatokat kezdetben egy független szakértői bizottság, majd az Európai Csaláselleni Hivatal (OLAF), később pedig a Bizottság Vizsgálati és Fegyelmi Hivatala (IDOC) végezte. Egy belga vizsgálóbíró is vizsgálatot indított, a Bizottság pedig eljárást kezdeményezett. A független szakértői bizottság vizsgálata 28. Az Európai Parlament és a Bizottság égisze alatt 1999. január 27‑én létrehozott független szakértői bizottság feladata az volt, hogy első jelentést készítsen annak megállapítása érdekében, hogy a Bizottság mint testület vagy annak bármely, esetleg több tagja egyénileg milyen mértékben volt felelős a közelmúltban bekövetkezett és a parlamenti viták során megemlített csalásokért, hanyag igazgatásért vagy nepotizmusért. 29. E bizottság 1999. március 15‑én benyújtott jelentésében R. Berthelot esetében egyértelműen jogtalan előnyben részesítést állapított meg. Az OLAF és az IDOC vizsgálatai 30. A független szakértői bizottság értékelését követően az OLAF is végzett vizsgálatot, és 1999. november 23‑án benyújtotta jelentését. 31. E jelentés alapján fegyelmi eljárás indult a Bizottság több tisztviselőjével és alkalmazottjával szemben, továbbá eljárás indult az R. Berthelot‑nak jogtalanul kifizetett összegek visszatéríttetése iránt. 32. A Személyzeti és Igazgatási Főigazgatóság (a továbbiakban: DG ADMIN), később pedig a 2002. február 19‑i határozattal létrehozott IDOC vizsgálatot indított T. Riedinger vonatkozásában, továbbá két kiegészítő – a DG XII, illetve a KKK szerepére vonatkozó – vizsgálatot R. Berthelot tekintetében. 33. E vizsgálatok során több tucat meghallgatásra került sor, és É. Cressont több alkalommal megkeresték az illetékes szervezeti egységek, valamint N. Kinnock, a Bizottság igazgatási reformmal megbízott alelnöke. É. Cresson 2001. szeptember 24‑i, október 22‑i és december 17‑i levelében terjesztette elő észrevételeit. 34. A DG ADMIN 2001. augusztus 8‑án nyújtotta be a T. Riedingerre vonatkozó jelentését. Az IDOC pedig 2002. február 22‑én nyújtotta be a R. Berthelot-ra vonatkozó jelentését. A büntetőeljárás 35. A Parlament egyik tagjának panaszát követően büntetőeljárás indult 1999-ben R. Berthelot ügyében. A Bizottság magánfélként lépett fel É. Cressonnal szemben. 36. A vizsgálóbíró É. Cressont, R. Berthelot‑t, valamint az egyes bizottsági tisztviselőket és alkalmazottakat az alábbi három tényező alapján vádolta hamisítással, hamisított okiratokkal való visszaéléssel, csalással, illetve hivatali visszaéléssel: – R. Berthelot meghívott tudományos munkatárskénti alkalmazása, amelyre a Bizottság által bevezetett szabályok megszegésével került sor; – az R. Berthelot tartózkodása végén készített jelentések, valamint – R. Berthelot kiküldetési rendelvényei és elszámolásai. 37. A Chambre du conseil du tribunal de première instance de Bruxelles-nek (a brüsszeli elsőfokú bíróság tanácsa, Belgium) – amely a vizsgálat befejezését követően arról dönt, hogy az ügyet az adott személy büntetőjogi felelősségének megállapítása céljából a büntetőbíróság elé utalják‑e – benyújtott vádiratában a procureur du Roi (királyi ügyész) figyelmen kívül hagyta az első tényezőre vonatkozó vádpontokat, mivel úgy ítélte meg, hogy R. Berthelot felvétele nem sértette a közösségi szabályozást, és hogy a belga büntető törvénykönyv hivatali visszaélésre vonatkozó rendelkezése a tényállás időpontjában nem volt alkalmazható a nemzetközi közjogi szervezetekben közszolgálatot teljesítő személyekre. A procureur du Roi a második tényezőre vonatkozó vádpontokat is figyelmen kívül hagyta, azzal az indokkal, hogy véleménye szerint az iratokból semmilyen, É. Cressont terhelő körülményre nem lehet következtetni. A harmadik tényezőre vonatkozó vádpontok vonatkozásában a vádat először fenntartotta, majd végül elejtette. 38. 2004. június 30‑i végzésével a Chambre du conseil du tribunal de première instance de Bruxelles a procureur du Roi vádbeszédét jegyzőkönyvbe véve és a vádiratában szereplő indokolásra utalva megállapította, hogy a közvád alapján indult eljárást R. Berthelot esetében halála miatt megszünteti, továbbá hogy a többi terhelt esetében nincs helye büntetőbíróság előtti eljárás kezdeményezésének. E bíróság azt is megállapította, hogy nincs É. Cressont terhelő körülmény az R. Berthelot kiküldetési rendelvényeivel kapcsolatos, vitás tényekre vonatkozó ismeretei tekintetében. A Bizottság által indított eljárás 39. 2003. január 21‑én a biztosok testülete úgy határozott, hogy közli É. Cressonnal az érintettel szemben felhozott kifogásokat az EK 213. cikk (2) bekezdése és az EAK 126. cikk (2) bekezdése szerinti eljárás esetleges megindítása keretében. Arról is döntöttek, hogy É. Cresson hozzáférhet aktájához, és felkérték, hogy terjessze elő észrevételeit. 40. Az R. Berthelot alkalmazásával és a T. Riedingernek tett szerződési ajánlatokkal kapcsolatos kifogásközlést először 2003. március 17‑én adták át É. Cressonnak, majd a felhatalmazási eljáráshoz kötődő, pusztán technikai okok miatt 2003. május 6‑án is megküldték neki 2003. április 30‑i keltezéssel ugyanazt a dokumentumot. 41. Ezt É. Cresson tanácsadói és a Bizottság közötti, az így megindított eljárás tárgyára és az É. Cresson által relevánsnak ítélt dokumentumokhoz való hozzáférésre vonatkozó, hosszú levelezés követte. 42. É. Cresson 2003. szeptember 30‑i keltezésű dokumentumban válaszolt a vele közölt kifogásokra. Abban különösen a kifogásközlés jogalapját vitatja, és másodlagosan azt állítja, hogy a felhozott kifogások nem bizonyítottak. Ezenkívül azt kéri, hogy a vele szemben indított fegyelmi eljárás következtében őt ért vagyoni és nem vagyoni kár megtérítése címén 50 000 eurót fizessenek meg neki. 43. É. Cressont a Bizottság a 2004. június 30‑án tartott meghallgatás során hallgatta meg. 44. 2004. július 19‑én a Bizottság úgy döntött, hogy a Bírósághoz fordul. A Bíróság előtti eljárás és a felek kérelmei 45. A Bizottság azt kéri, hogy a Bíróság: – állapítsa meg, hogy É. Cresson megszegte az EK 213. cikkből és az EAK 126. cikkből eredő kötelezettségeit; – következésképpen mondja ki É. Cresson nyugdíjjogosultságának és/vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jogának részleges vagy teljes megvonását, a Bíróság mérlegelésére bízva ezen megvonás időtartamának és terjedelmének meghatározását, és – É. Cressont kötelezze a költségek viselésére. 46. É. Cresson azt kéri, hogy a Bíróság: – Elsődlegesen: nyilvánítsa a Bizottság keresetét elfogadhatatlannak; – Másodlagosan: utasítsa el az említett keresetet, mint jogellenest és megalapozatlant; – utasítsa a Bizottságot a Bírósághoz való fordulást kimondó, 2004. július 19‑i határozatot eredményező vitákról készült rövidítetlen jegyzőkönyv, valamint az alperes által kérelmeiben és megerősítő kérelmében – 2004. április 26‑án, illetve október 5‑én – kért egyéb dokumentumok benyújtására, és – a Bizottságot kötelezze valamennyi költség viselésére. 47. A Bíróság elnöke 2005. június 2‑i végzésével megengedte a Francia Köztársaságnak, hogy É. Cresson kérelmeinek támogatása végett az eljárásba beavatkozzék. 48. A Bíróság 2005. szeptember 9‑i végzésével elutasította É. Cresson egyes dokumentumok benyújtására vonatkozó kérelmét. A szóbeli szakasz újbóli megnyitása iránti kérelem 49. 2006. március 30‑i levelével É. Cresson kérte, hogy a Bíróság eljárási szabályzatának 61. cikke alapján rendelje el a szóbeli szakasz újbóli megnyitását. Azzal indokolta kérelmét, hogy a főtanácsnok indítványa több tekintetben is olyan elemeken alapul, amelyeket a felek nem vitattak meg. Lényegében azt állítja, hogy a főtanácsnok egyrészt kizárólag az elvek alapján fogalmazta indítványát, és a szóban forgó eljárás jellegét „alkotmányosnak” minősíti, másrészt egyáltalán nem tér ki a tényállásra, ami pedig elengedhetetlen lenne a felrótt magatartás megítéléséhez. 50. E tekintetben emlékeztetni kell arra, hogy a Bíróság hivatalból, a főtanácsnok javaslatára vagy a felek kérelmére eljárási szabályzatának 61. cikkével összhangban elrendelheti a szóbeli szakasz újbóli megnyitását, ha úgy ítéli meg, hogy nem kapott elegendő felvilágosítást, vagy az ügyet olyan érv alapján kell eldöntenie, amelyet a felek nem vitattak meg (lásd különösen a C‑17/98. sz. Emesa Sugar-ügyben 2000. február 4‑én hozott végzés [EBHT 2000., I‑665. o.] 18. pontját és a C‑210/03. sz., Swedish Match ügyben 2004. december 14‑én hozott ítélet [EBHT 2004., I‑11893. o.] 25. pontját). 51. Jelen esetben az újbóli megnyitás iránti kérelemből kiderül, hogy az tulajdonképpen a főtanácsnok indítványára vonatkozó megjegyzés. E kérelemben nincs semmilyen hivatkozás a főtanácsnok indítványának alapjául szolgáló olyan ténybeli elemre vagy jogi rendelkezésre, amelyet a felek nem vitattak meg. Ráadásul a Bíróság úgy véli, hogy az érdemi döntéshez szükséges valamennyi információval rendelkezik. 52. Következésképpen a főtanácsnok meghallgatását követően el kell utasítani a szóbeli eljárás újbóli megnyitása iránti kérelmet. A keresetről Előzetes megjegyzések 53. Az É. Cressonnal szemben felhozott kifogások az EK 213. cikk és az EAK 126. cikk rendelkezéseire vonatkoznak. Mivel e rendelkezések megegyeznek, az EK 213. cikkre való hivatkozást egyúttal az EAK 126. cikkre való hivatkozásként kell érteni. 54. Jelen jogvitához az alábbi kérdések vizsgálata szükséges: az EK 213. cikk (2) bekezdésének hatálya, az eljárási szabályok és az É. Cresson által hivatkozott, különféle jogok – különösen a védelemhez való jog – tiszteletben tartása, a büntetőeljárás következményei, az EK 213. cikk (2) bekezdése szerinti kötelezettségek megszegése, valamint szankció esetleges kiszabása. 55. Az É. Cresson által felhozott elfogadhatatlansági kifogás indokai a következők. Először is: az EK 213. cikk jelen esetben nem tekinthető a Bírósághoz fordulás érvényes jogalapjának. Másodszor: a Chambre du conseil du tribunal de première instance de Bruxelles büntetőbíróság előtti eljárást nem kezdeményező határozata a Bizottság által indított fegyelmi eljárást megfosztotta tárgyától és tartalmától. Végül: az É. Cressonnak felrótt tények csekély jelentőségűek. 56. Ezen elfogadhatatlansági okok azonban elválaszthatatlanok a jogvita – jelen ítélet 54. pontjában említett – érdemi kérdéseitől. Így a keresetlevél jogalapjához és a felrótt tények állítólagos csekély jelentőségéhez kapcsolódó problémák összefüggenek az EK 213. cikk (2) bekezdése hatályának és az e cikkből eredő kötelezettségek megszegésének vizsgálatával. A büntetőbíróság előtti eljárást nem kezdeményező határozat következményeit pedig a büntetőeljárás következményeinek vizsgálata keretében kell megítélni. Ezen elfogadhatatlansági okok elemzésére tehát az ügy érdemi vizsgálata során kerül sor. Az EK 213. cikk (2) bekezdésének hatályáról A felek észrevételei 57. A Bizottság állítása szerint az EK 213. cikk (2) bekezdése az ezen intézmény tagjai hivatalukból eredő kötelezettségeinek megszegését szabályozza. Megszegi e kötelezettségeit az a biztos, aki az általános érdektől eltérően jár el, vagy akit személyes vagy magán-, pénzügyi vagy egyéb érdeknek megfelelő megfontolások vezérelnek. 58. Mivel ilyen kötelezettségszegést róttak fel É. Cressonnak, a kért elmarasztalás és szankció, azaz az érintett nyugdíjjogosultságának vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jogának részleges vagy teljes megvonása helyesen alapul az EK 213. cikk (2) bekezdésén. 59. É. Cresson véleménye szerint e rendelkezés nem tekinthető a Bírósághoz fordulás jogalapjának. 60. Először is: a Bizottság tagjai által megbízatásuk alatt elkövetett, az EK 213. cikk (2) bekezdése első és második albekezdése szerinti kötelezettségek megszegése – a külső foglalkozás elvállalásán kívül – az EK 216. cikk rendelkezései szerint csak felmentéssel szankcionálható. 61. Amennyiben a Bizottság ilyen kötelezettségszegést ró fel É. Cressonnak, nem nyújthat be arra irányuló keresetet, hogy őt nyugdíjjogosultságának vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jogának megvonásával szankcionáltassa. Nem szerepel ilyen szankció sem az EK 213. cikk (2) bekezdésében, sem bármilyen más közösségi jogi rendelkezésben. 62. Másodszor: az EK 213. cikk (2) bekezdése harmadik albekezdésének rendelkezései akkor alkalmazhatók, ha a Bizottság valamely tagja megszegte azon kötelezettségét, hogy akár hivatali ideje alatt akár utána feddhetetlenül és tartózkodóan járjon el egyes külső foglalkozások elvállalásával kapcsolatban. Ez esetben az előírt szankció vagy az EK 216. cikknek megfelelő felmentés, ha a foglalkozást a Bizottság tagja a megbízatása során folytatta, vagy pedig nyugdíjjogosultságának vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jogának megvonása, ha a foglalkozást a biztos e megbízatását követően folytatta. 63. Mivel É. Cressonnak nem a külső foglalkozás folytatása tilalmának megszegését róják fel, az EK 213. cikk (2) bekezdése harmadik albekezdésének rendelkezései nem alkalmazhatóak rá. A Bíróság álláspontja 64. Annak ellenőrzése érdekében, hogy a Bizottság joggal alapította‑e keresetét e rendelkezésre, meg kell vizsgálni az EK 213. cikk (2) bekezdésének megfogalmazását. 65. Az említett (2) bekezdés három albekezdésben határozza meg a Bizottság tagjainak legfontosabb kötelezettségeit és a rájuk vonatkozó tilalmakat. 66. Az első albekezdés előírja, hogy az említett tagok feladataik ellátása során teljes mértékben függetlenek, és a Közösség általános érdekében járnak el. 67. A második albekezdés pontosítja e függetlenségi kötelezettséget, jelezve, hogy ezt valamennyi kormánnyal és valamennyi szervvel szemben érvényesíteni kell. 68. A harmadik albekezdés mindenekelőtt megtiltja a Bizottság tagjainak, hogy hivatali idejük alatt egyéb foglalkozást folytassanak. 69. Ezt követően a harmadik albekezdés nagyvonalakban ismerteti, hogy a Bizottság tagjainak miként kell feladataikat ellátniuk. Így tiszteletben kell tartaniuk a Bizottság tagjaként betöltött hivatalukból eredő kötelezettségeiket. Ez különösen azt jelenti, hogy megbízatásuk megszűnését követően feddhetetlenül és tartózkodóan járnak el kinevezések vagy előnyök elfogadásával kapcsolatban. Mivel az ilyen jellegű kötelezettségek csak példálózó jelleggel szerepelnek, a szóban forgó albekezdésből eredő kötelezettségek – É. Cresson állításával ellentétben – nem korlátozódnak a Bizottság tagjakénti megbízatás során a foglalkozások halmozásának tilalmára, és arra a kötelezettségre, hogy e megbízatás megszűnését követően feddhetetlenül és tartózkodóan kell eljárni a kinevezések elfogadása során. 70. Mivel e harmadik albekezdésben semmi nem szűkíti a „hivatalukból eredő kötelezettségeik” fogalmát, azt tágan kell értelmezni. Figyelemmel ugyanis a rájuk ruházott, nagyfokú felelősségre, fontos, hogy – amint azt indítványa 74. pontjában a főtanácsnok megjegyezte – a Bizottság tagjai betartsák a legszigorúbb magatartási előírásokat. Az említett fogalmat tehát úgy kell érteni, mint amely az EK 213. cikk (2) bekezdésének harmadik albekezdésében kifejezetten említett, feddhetetlenségi és tartózkodási kötelezettségen kívül magában foglalja a Bizottság tagjaként betöltött hivatalukból eredő valamennyi kötelezettséget, köztük az EK 213. cikk (2) bekezdésének első albekezdésében szereplő, a teljes függetlenségre és a Közösség általános érdekében való eljárásra vonatkozó kötelezettséget. 71. A Bizottság tagjainak kötelessége tehát, hogy nemcsak a nemzeti, hanem a személyes érdekekkel szemben is mindenkor a Közösség általános érdekét helyezzék előtérbe. 72. Bár a Bizottság tagjainak tehát ügyelniük kell arra, hogy kifogástalan magatartást tanúsítsanak, abból még nem következik, hogy az ezen szabályoktól való legkisebb eltérés is elítélhető lenne az EK 213. cikk (2) bekezdése alapján. Ehhez bizonyos súlyú kötelezettségszegésre van szükség. 73. Az EK 213. cikk (2) bekezdésének harmadik albekezdése alapján a Bíróság a Bizottság tagjaként betöltött hivatalból eredő kötelezettség megszegése esetén szankciót szabhat ki, amely felmentés, illetve az érintett nyugdíjjogosultságának vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jogának megvonása lehet. E felmentést csak olyan kötelezettségszegés esetén lehet alkalmazni, amelyet az érintett bizottsági tag még megbízatása során követett el, és amelynek kapcsán akkor folytattak le eljárást. Ugyanakkor a nyugdíjjogosultság vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jog megvonása akkor is alkalmazható, ha az érintett a megbízatása során vagy az t követően követte el a kötelezettségszegést. Mivel nincs meghatározva a nyugdíjjogosultság vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jog megvonásának mértéke, a Bíróság a kötelezettségszegés súlyosságának mértékét alapul véve szabadon dönthet a részleges vagy teljes megvonásról. 74. Így tehát, É. Cresson állításával ellentétben, az a körülmény, hogy a Bizottság valamely tagjának megbízatása megszűnt, és az érintett felmentését már nem lehet kimondani, nem képezi akadályát annak, hogy a Bizottság említett tagját olyan kötelezettségszegésért marasztalják el, amelyet megbízatása során követett el, de amelyet csak azt követően tártak fel, illetve állapítottak meg. 75. Következésképpen a jelen ügyben a Bírósághoz fordulásnak helyes jogalapja az EK 213. cikk (2) bekezdése, mivel arra irányul, hogy a Bíróság megállapítsa, hogy É. Cresson megszegte az e rendelkezésből eredő kötelezettségeit, és hogy a Bíróság kimondja É. Cresson nyugdíjjogosultságának vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jogának részleges vagy teljes megvonását. Az eljárási szabályok és az É. Cresson által hivatkozott, különféle jogok – különösen a védelemhez való jog – tiszteletben tartásáról É. Cresson észrevételei 76. É. Cresson szerint megszegték az eljárási szabályokat és különféle jogokat, különösen a védelemhez való jogot. Következésképpen ez mind a Bizottság előtti közigazgatási eljárást, mind a Bíróság előtti peres eljárást érinti, és a Bíróságnak a keresetet elfogadhatatlannak kell minősítenie. – A hatáskör hiányában rejlő hiba 77. É. Cresson állítása szerint a közigazgatási vizsgálatot kinevezésre jogosult hatóságként (KJH) tévesen H. Reichenbach, a Személyzeti és Igazgatási Főigazgatóság főigazgatója indította meg az IDOC jelentése alapján. É. Cresson úgy véli, hogy ez a főigazgató nem rendelkezett hatáskörrel az eljárás megindítására, mert az adott esetben a biztosok testületének hatáskörébe tartozik. – Az ésszerű határidők be nem tartása 78. É. Cresson azt állítja, hogy a fegyelmi eljárás 2003-ban, azaz a Bizottság által megállapított tényállás után több mint hét évvel történt megindítása elfogadhatatlan, tekintettel különösen a felrótt tényekre vonatkozóan elkészült – régóta hozzáférhető – különféle jelentések meglétére és az ügy összetettségének hiányára. – A feladatkörök Bizottság általi szabálytalan halmozása 79. É. Cresson szerint a Bizottság több olyan feladatkört halmozott, amelyeknek különállóaknak kellett volna maradniuk. 80. É. Cresson azt állítja, hogy a Bizottság nem csupán a fegyelmi hatóság feladatát látta el, hanem „vizsgálóbíróként” is eljárt, mivel egy belga vizsgálóbírónak átadta a bűnösségének megállapítására alkalmas összes információt, mivel több vizsgálatot kezdeményezett, továbbá mivel fegyelmi eljárást indított vele szemben. Emellett egyébként a Bírósághoz fordulásról hozott határozatával vádlóként is fellépett. 81. E feladatkörök halmozása sérti a tisztességes eljáráshoz való jogot. – A Bizottságra gyakorolt nyomás 82. É. Cresson szerint a Parlament nyomást gyakorolt a Bizottságra, amelynek ez utóbbi nem tudott ellenállni. A Bizottság így É. Cresson sérelmére megszegte a pártatlanságra vonatkozó kötelezettségét. – Az eljárási szabályok többféle megszegése 83. É. Cresson azt állítja, hogy az IDOC‑ot létrehozó 2002. február 19‑i határozatban szereplő szabályokat több alkalommal megszegték. A vizsgálatot végző azon személyek, akikhez e hivatal fordult, nem kizárólag az IDOC személyzetének tagjai, hanem a Bizottság más szervezeti egységeihez tartozó tisztviselők. Az IDOC jelentései nem határoznak meg egyéni felelősséget és sem javaslatokat, sem következtetéseket nem tartalmaznak. Noha az IDOC‑nak az OLAF‑hoz képest másodlagos szerepet kellene betöltenie, abban az értelemben, hogy elsősorban az OLAF feladata a közigazgatási vizsgálatok elvégzése és annak kiegészítése csalás, korrupció vagy a Közösség pénzügyi érdekeit sértő minden egyéb jogellenes tevékenység ellen, az IDOC e szabály betartása nélkül, kiegészítő közigazgatási vizsgálatokat végzett. É. Cresson hozzáteszi, hogy e vizsgálatok során nem tájékoztatták és nem hallgatták meg megfelelő módon. Különösen arról nem tájékoztatták, hogy felelősségre vonhatják, továbbá mivel nem kapta meg az R. Berthelot‑ra és T. Riedingerre vonatkozóan a közigazgatási vizsgálatok során készített jelentéseket, nem tudott észrevételeket előterjeszteni. 84. É. Cresson továbbá azt állítja, hogy az R. Berthelot felvételében közreműködő több bizottsági tisztviselővel szemben indított fegyelmi eljárások között átfedések voltak. Emellett nem tájékoztatták megfelelően ezen eljárások kimeneteléről, annak ellenére, hogy azok hatással vannak az ő ügyére is. Végül az IDOC részéről vizsgálatot végző, R. Berthelot ügyével megbízott személyek túllépték hatáskörüket, amikor vizsgálatuk során T. Riedinger ügyével kapcsolatos kérdéseket tettek fel. 85. Ami az OLAF vizsgálatait illeti: az É. Cresson rendelkezésére bocsátott iratok nem tartalmazták az e vizsgálatokban részt vevő valamennyi alkalmazott esetében előírt felhatalmazást. Ráadásul hiányoznak a vizsgálatot végző személyek egyes cselekményéhez külön szükséges felhatalmazások. E Cresson szerint az OLAF lépéseinek szabálytalansága az R. Berthelot ügyében 2002. február 22‑én készített jelentéssel záruló közigazgatási vizsgálatok érvénytelenségét eredményezi. – A kétfokú bírósági eljáráshoz való hozzáférés hiánya 86. É. Cresson véleménye szerint a legsúlyosabb probléma a kétfokú bírósági eljáráshoz való hozzáférés hiányából ered. Amennyiben a Bíróság szankciót szab ki vele szemben, É. Cressonnak nincs semmilyen jogorvoslatra lehetősége. Hangsúlyozza, hogy bármely európai közösségi tisztviselő mind a közigazgatási, mind a bírósági eljárás során a Bizottság tagjai részére előírtaknál sokkal szélesebb körű biztosítékokkal rendelkezik. Az ilyen tisztviselő például a KJH határozatát az Európai Közösségek Elsőfokú Bírósága előtt vitathatja, majd fellebbezéssel élhet a Bíróság előtt. A Bíróság határozata vitatása lehetőségének hiánya sérti az alapvető jogokat. A Bíróság álláspontja 87. Az É. Cresson által védekezésül felhozott első jogalapot illetően, amely azon alapul, hogy a Személyzeti és Igazgatási Főigazgatóság főigazgatójának állítólag nincs hatásköre az IDOC jelentései alapján közigazgatási vizsgálatot indítani, és megindítani a közigazgatási eljárást, elsőként azt kell megállapítani, hogy – amint azt a Bizottság helyesen megjegyezte – a szóban forgó közigazgatási vizsgálatokat az IDOC létrehozását megelőzően indították meg. 88. Másodsorban a közigazgatási eljárás megindítása a kifogásközlés É. Cressonnak történő átadásával valósult meg. Ezt a közlést nem a Személyzeti és Igazgatási Főigazgatóság főigazgatója, hanem maga a Bizottság határozta el. Tehát ez utóbbi, és nem a főigazgató áll a közigazgatási eljárás megindításának hátterében. 89. Következésképpen a védekezésül felhozott ezen első jogalap nem megalapozott. 90. Az EK 213. cikk (2) bekezdése szerinti eljárás megindítását illetően e rendelkezés semmilyen konkrét határidőt nem ír elő. Mindemellett e tekintetben a Bizottság rendelkezésére álló határidő nem korlátlan. Ilyen tárgyú rendelkezés hiányában a Bizottságnak – a jogbiztonság alapvető követelményének tiszteletben tartása (lásd a C‑74/00. P. és C‑75/00. P. sz., Falck és Acciaierie di Bolzano kontra Bizottság egyesített ügyekben 2002. szeptember 24‑én hozott ítélet [EBHT 2002., I‑7869. o.] 140. pontját, valamint a C‑346/03. és C‑529/03. sz., Atzeni és társai egyesített ügyekben 2006. február 23‑án hozott ítélet [EBHT 2006., I‑1875. o.] 61. pontját), valamint annak érdekében, hogy ne nehezítse meg még jobban az alperesnek azt, hogy a Bizottság érveit megcáfolja, és így ne sértse a védelemhez való jogot (lásd e tekintetben a C‑96/89. sz., Bizottság kontra Hollandia ügyben 1991. május 16‑án hozott ítélet [EBHT 1991., 2461. o.] 16. pontját) – ahhoz kell magát tartania, hogy jogkörének gyakorlásával ne késlekedjék határozatlan ideig. 91. Jelen esetben az É. Cressonnak felrótt tények 1995‑re nyúlnak vissza, mivel R. Berthelot alkalmazására az év szeptemberében került sor, és T. Riedingernek a szerződési ajánlatokat ugyanebben az évben tették. E vonatkozásban az első vizsgálati jelentést a független szakértői bizottság készítette 1999 márciusában. Ezt követően 1999 és 2002 között az OLAF és az IDOC nyújtott be vizsgálati jelentéseket. A Bizottság megvárta a legutolsó jelentések benyújtását, mielőtt eljárást indított É. Cressonnal szemben. 92. Mivel az EK 213. cikk (2) bekezdése alapján még soha nem indítottak eljárást a Bizottság egyetlen tagjával szemben sem, a megbízatás során tanúsított magatartás miatt, a Bizottság szükségesnek tarthatta, hogy különösen körültekintően járjon el. E körülmények között nem ésszerűtlen az, hogy a Bizottság 2003 januárjában döntött arról, hogy É. Cressonnal szemben a kifogásközlés megküldésével közigazgatási eljárást indít, valamint hogy ugyanazon év májusában küldte meg e közlést az érintettnek. Egyébként É. Cresson nem bizonyította, hogy a Bizottság előtti eljárás időtartama hatással volt a védelme kialakításának módjára. 93. É. Cresson felrója a Bizottságnak, hogy több, elkülönülő hatóságok hatáskörébe tartozó feladatkört halmozott, megsértve így a tisztességes eljáráshoz való jogot. É. Cresson szerint a feladatkörök Bizottság általi halmozása miatt ez utóbbi fegyelmi hatóságként nem tudott kellően pártatlan lenni. 94. E jogalapot azonban nem lehet elfogadni, mivel a Bizottságnak nincs hatásköre annak megállapítására, hogy a Bizottság valamely tagja megszegte a hivatalából eredő kötelezettségeit. Az EK 213. cikk (2) bekezdésének rendelkezéseiből ugyanis az következik, hogy a Bizottság valamely tagjának feltételezett kötelezettségszegése esetén a Bizottság mindössze a Bírósághoz fordulhat. A Bíróság hatáskörébe tartozik annak megállapítása, hogy a Bizottság valamely tagja esetlegesen megszegte a hivatalából eredő kötelezettségeit, és a szankció kiszabása. 95. Az a következő jogalap sem fogadható el, amely szerint a Parlament nyomást gyakorolt a Bizottságra, amelynek következtében ez utóbbi nem tudott pártatlanul eljárni. 96. Ugyanis bármilyen nyomás alatt állt is a Bizottság, az ügyet a Bíróság bírálja el, a hozzá benyújtott iratok összessége alapján. 97. Következésképpen nem minősül hatékony érvnek az az állítás, miszerint a Bizottság nyomás alatt állt. 98. É. Cressonnak az eljárási szabályok különféle megszegésére és a kétfokú bírósági eljáráshoz való jog sérelmére vonatkozó észrevételeinek célja a különösen a védelemhez való jogot érintő eljárási szabálytalanságok és hiányosságok meglétének bizonyítása, amelyek megkérdőjelezhetik a Bíróság előtti jogvita tárgyát és az ügy Bíróság általi vizsgálatát. 99. É. Cresson mindenekelőtt az IDOC‑ot létrehozó, 2002. február 19‑i határozatban szereplő szabályok megszegésére hivatkozik. A szóban forgó közigazgatási vizsgálatokat nem e szabályok tiszteletben tartásával végezték. 100. Meg kell állapítani azonban, hogy e vizsgálatok az IDOC létrehozatala előtt indultak és gyakorlatilag teljes egészében azelőtt zajlottak le. T. Riedinger esetében az elvégzett közigazgatási vizsgálatokat ezen időpont előtt lezárták, mivel az ezek alapján készült jelentést 2001. augusztus 8‑án adták át. R. Berthelot esetében a vizsgálatokat lezáró jelentést három nappal az IDOC létrehozatalát követően, azaz 2002. február 22‑én adták át. 101. É. Cresson vitatja továbbá az OLAF vizsgálatainak érvényességét, amelyek alapján a DG ADMIN, majd az IDOC is saját, kiegészítő közigazgatási vizsgálatukat végezték. 102. E tekintetben anélkül, hogy meg kellene vizsgálni É. Cressonnak az OLAF által végzett vizsgálati eljárás alaki szabálytalanságaira vonatkozó állításait, meg kell állapítani, hogy a DG ADMIN függetlenül végezte saját vizsgálatait, és függetlenül készítette el jelentéseit, és azokat az IDOC létrehozásakor átvette. A kifogásközlés e jelentéseken és nem az OLAF által készítetteken alapul. 103. Ezt követően az a kérdés merül fel, hogy az EK 213. cikk (2) bekezdése szerinti eljárásra vonatkozó részletes szabályok hiánya ellenére tiszteletben tartották‑e a védelemhez való jogot. 104. Emlékeztetni kell arra, hogy védelemhez való jog tiszteletben tartása minden olyan eljárásban, amelyet valamely személy ellen indítottak, és amely esetleg e személyt elmarasztaló jogi aktus meghozatalához vezethet, a közösségi jog egyik alapelvét képezi, amely jogot még az adott eljárásra vonatkozó szabályozás teljes hiányában is biztosítani kell. Az állandó ítélkezési gyakorlat értelmében a védelemhez való jog tiszteletben tartása megköveteli, hogy az a személy, aki ellen a Bizottság közigazgatási eljárást indított, lehetőséget kapjon arra, hogy az említett eljárás során eredményesen kifejtse álláspontját a hivatkozott tények és körülmények valóságtartalma és érvényessége, valamint azon dokumentumok tekintetében, amelyekkel a Bizottság alátámasztja a közösségi jog megsértésére vonatkozó állítását (lásd a 234/84. sz., Belgium kontra Bizottság ügyben 1986. július 10‑én hozott ítélet [EBHT 1986., 2263. o.] 27. pontját). 105. Következésképpen ellenőrizni kell, hogy É. Cressont megfelelő időben tájékoztatták‑e a vele szemben felhozott kifogásokról, és hogy meghallgatták‑e. 106. Az EK 213. cikk (2) bekezdése alapján É. Cressonnal szemben indított eljárást megelőzte a Bizottság által az előzetes közigazgatási vizsgálatok alapján indított közigazgatási eljárás. 107. A Bírósághoz benyújtott iratokból kiderül, hogy a közigazgatási vizsgálatok során az illetékes szervezeti egységek több alkalommal is felvették É. Cressonnal a kapcsolatot, aki 2001. szeptember 24‑i, október 22‑i és december 17‑i levelében előterjesztette észrevételeit. 108. A közigazgatási eljárás azzal indult, hogy É. Cressonnak 2003. május 6‑án megküldték a kifogásközlést. Ez utóbbi hozzáférhetett aktájához és felkérték, hogy terjessze elő észrevételeit. Több mint négy hónapja volt arra, hogy e közlésre válaszoljon. É. Cresson 2003. szeptember 30‑án írásban, 2004. június 30‑án pedig szóban terjesztette elő észrevételeit. A Bizottság 2004. július 19‑én határozott úgy, hogy a Bírósághoz fordul. 109. A közigazgatási eljárás lefolytatásából semmi nem utal arra, hogy sérült a védelemhez való jog. 110. Éppen ellenkezőleg: úgy tűnik, a Bizottság a védelemhez való jogot tiszteletben tartva járt el, amikor a valamennyi felrótt tényt és azok jogi elemzését ismertető kifogásközlést megküldte É. Cressonnak, valamint hozzáférést biztosított aktájához, felkérte észrevételei előterjesztésére, amelyre legalább két hónapja volt, valamint meghallgatta őt. 111. A Bíróság előtti eljárást illetően É. Cresson úgy érvel, hogy amennyiben a Bíróság szankciót szab ki vele szemben, nincs semmilyen jogorvoslatra lehetősége. Úgy véli, hogy a jogorvoslati lehetőség hiánya sérti a védelemhez való alapvető jogot és a hatékony bírói jogvédelemhez való jogot. Hangsúlyozza, hogy ugyanakkor bármely európai közösségi tisztviselő a KJH határozatát az Elsőfokú Bíróság előtt vitathatja, majd fellebbezéssel élhet a Bíróság előtt. 112. E tekintetben fontos megemlíteni az emberi jogok és az alapvető szabadságok védelméről szóló, Rómában, 1950. november 4‑én kelt egyezményhez tartozó hetedik kiegészítő jegyzőkönyv 2. cikkének (1) bekezdését, amelynek értelmében annak, akit bíróság bűncselekmény miatt elítéltek, joga van arra, hogy a bűnössége megállapítását, illetőleg a büntetés kiszabását tartalmazó ítéletet felsőbb bírósággal felülbíráltassa. Még ha feltételezzük is, hogy e rendelkezés alkalmazható az EK 213. cikk (2) bekezdése alapján indított eljárás esetében, elegendő emlékeztetni arra, hogy az említett jegyzőkönyv 2. cikkének (2) bekezdése szerint e jogot korlátozni lehet, amikor a szóban forgó személy ügyét első fokon a legfelső bírói fórum tárgyalta. 113. Következésképpen az, hogy a Bíróság határozata ellen nincs jogorvoslati lehetőség, egyáltalán nem olyan jellegű mulasztás, amely sértené a Bizottság tagjainak a hatékony bírói jogvédelemhez való jogát, és jelen esetben nem alapozhatja meg a Bírósághoz való fordulás érvénytelenítését. 114. A fenti megfontolások alapján el kell utasítani az É. Cresson által védekezésül felhozott, eljárási kérdésekre, valamint a különféle jogok – különösen a védelemhez való jog – tiszteletben tartására vonatkozó valamennyi jogalapot. A büntetőeljárás következményeiről A felek észrevételei 115. É. Cresson azt állítja, hogy mivel a Bizottság magánfélként lépett fel a büntetőeljárásban, a „fegyelmi eljárás a büntetőeljáráshoz kötve van” elv alkalmazandó. Ebből az következik, hogy a büntető és fegyelmi eljárás keretében felrótt tények azonossága esetén a büntetőbíróság megállapításai kötik a fegyelmi hatóságokat. Ez a szabály az Elsőfokú Bíróság T‑307/01. sz., François kontra Bizottság ügyben 2004. június 10‑én hozott ítéletéből ( EBHT 2004., II‑1669. o., 73–75. pont) következik. Márpedig jelen esetben a két eljárásban felrótt tények azonosak, azaz elsődlegesen az R. Berthelot felvételére és munkafeltételeire vonatkozó szabályozásnak a Közösség általános érdekét hátrányosan érintő megszegéséről van szó. 116. É. Cresson érvelése szerint a Chambre du conseil du tribunal de première instance de Bruxelles kimondta, hogy nincs helye az érdemben eljáró bíróság elé történő utalásnak azt követően, hogy elfogadta a procureur du Roi észrevételeit, miszerint vagy a ténybeli állításokat vagy É. Cressonnak a tényekben való részvételét nem bizonyították. A büntetőbíróság előtti eljárást nem kezdeményező határozat a Bizottság által indított eljárást megfosztotta tárgyától és tartalmától. 117. A Bizottság is úgy véli, hogy a „fegyelmi eljárás a büntetőeljáráshoz kötve van” elv alkalmazandó a közösségi jogban, de abból más következtetésre jut. Egyrészt arra, hogy amikor azonos tények alapján a büntetőeljárással párhuzamosan fegyelmi eljárás is indul, a fegyelmi eljárást a büntetőeljárás befejezéséig fel kell függeszteni, másrészt arra, hogy a fegyelmi hatóságot köti a büntetőbíróság által megállapított tényállás. Ugyanakkor jelen ügyben a büntetőeljárásban és a fegyelmi eljárásban felrótt tények különböznek. A büntetőbíróság megvizsgálta É. Cresson esetleges bűnösségét, többek között csalásban és hűtlen kezelésben. A Bíróságnak azt kell ellenőriznie, hogy az érintett megszegte‑e a hivatalából eredő kötelezettségeit jogtalan előnyben részesítési magatartásával vagy súlyos gondatlanságával. Következésképpen a Bíróságot nem kötik sem a büntetőbíróság megállapításai, sem az általa hozott, büntetőbíróság előtti eljárást nem kezdeményező határozat. A Bíróság álláspontja 118. Emlékeztetni kell arra, hogy a Közösségek bármely tisztviselőjével vagy alkalmazottjával szembeni – mint a François kontra Bizottság ügyben szereplő – fegyelmi eljárásokra és a Bizottság valamely tagjával szembeni eljárásokra nem ugyanazok a szabályok vonatkoznak. Az előbbiek esetében az Európai Közösségek tisztviselőinek személyzeti szabályzata, az utóbbiak esetében pedig az EK 213. cikk (2) bekezdése szerinti önálló eljárás alkalmazandó. Következésképpen az előbbiek esetében alkalmazott megoldások nem feltétlenül vehetők át az utóbbiak vonatkozásában. 119. É. Cresson esetében a büntetőeljárás alapján 1999 és 2004 között a vele szemben felhozott kifogások vizsgálatára került sor. 120. Amennyire az ezen eljárás folyamán tett megállapítások az EK 213. cikk (2) bekezdése szerinti eljárás keretében vizsgáltakkal azonos tényekre vonatkoznak, és e megállapítások a Bíróság előtti ügy iratanyagában megtalálhatóak, a Bíróság figyelembe veheti őket az említett cikk alapján É. Cressonnak felrótt tények vizsgálata során. 121. A Bíróságot ugyanakkor nem köti a büntetőeljárás során a tényekre vonatkozóan tett jogi minősítés és   teljes körű mérlegelési jogkörét gyakorolva – hatásköre van annak megállapítására, hogy az EK 213. cikk (2) bekezdésére alapított eljárás keretében felrótt tények a Bizottság tagjaként betöltött hivatalból eredő kötelezettségek megszegésének minősülnek‑e. 122. A Bíróságot tehát nem köti a Chambre du conseil du tribunal de première instance de Bruxellesnek az É. Cressont terhelő körülmények hiányát megállapító határozata. 123. A procureur du Roi által kezdetben elfogadott egyetlen – azaz az R. Berthelot nevére kiállított, fiktív kiküldetésekre vonatkozó kiküldetési rendelvényekkel kapcsolatos – vádpontot illetően megállapítható, hogy a procureur du Roi által a vádiratban átvett, a nyomozásokon alapuló megállapításokat a Bíróság figyelembe veheti, anélkül, hogy kötve lenne hozzájuk. 124. Az R. Berthelot felvételével kapcsolatos, a procureur du Roi vádiratában szereplő azon megállapítások, miszerint egyrészt R. Berthelot önéletrajza hasonló a Bizottság által felvett más meghívott tudományos munkatársakéihoz, másrészt a Bizottság szervezeti egységei személyzetének tagjait gyakran rendelték ki az intézmény tagjainak kabinetjeibe, vagy alkalmazták a kabinetekben a hivatalosan meghatározott létszámon felül, szintén relevánsak, és a Bíróság figyelembe veheti őket. 125. Ugyanakkor a procureur du Roi által ezen elemekből levont következtetés – azaz hogy R. Berthelot felvétele szabályszerű volt abban az értelemben, hogy nem sértett a Bizottság által előírt semmilyen szabályt – a tények értékelésének minősül. Ez az értékelés a különösen a meghívott tudományos munkatársak felvételére vonatkozó közösségi szabályok vizsgálatán és értelmezésén alapul, amelyek nem kötik a Bíróságot. Az EK 213. cikk (2) bekezdéséből eredő kötelezettségek megszegéséről A felek észrevételei 126. A Bizottság álláspontja szerint R. Berthelot és T. Riedinger aktájából kiderül, hogy É. Cresson megszegte a Bizottság tagjaként betöltött hivatalából eredő kötelezettségeit, mégpedig jogtalan előnyben részesítési magatartásával, illetve súlyos gondatlanságával. 127. É. Cresson R. Berthelot felvételének szabályszerű voltára hivatkozik, és hangsúlyozza, hogy e felvételt az adminisztráció bonyolította le. A Bizottság tagjának nem kell ismernie a felvétel minden egyes adminisztrációs aspektusát. A T. Riedingerre vonatkozó iratanyag pedig nagyon hiányos. A Bíróság álláspontja 128. R. Berthelot és T. Riedinger jelen ítélet 10–26. pontjában ismertetett ügyét külön-külön kell megvizsgálni. – R. Berthelot felvételéről és foglalkoztatási feltételeiről 129. Felmerül a kérdés, hogy R. Berthelot meghívott tudományos munkatársként avégett történt felvétele és kialakított foglalkoztatási feltételei, hogy É. Cresson személyes tanácsadójának feladatát lássa el, ez utóbbi a Bizottság tagjaként betöltött hivatalából eredő kötelezettségei megszegésének minősülnek‑e. 130. A Bizottság minden tagja személyes tanácsadó munkatársakból álló kabinettel rendelkezik. E munkatársak felvételére intuitu personae – azaz nagyban diszkrecionális jelleggel – kerül sor, mivel az érintetteket szakmai képességeik és erkölcsi értékrendjük, valamint az érintett biztos és kabinetje egészének sajátos munkamódszereihez való alkalmazkodási képességük alapján választják ki. 131. Kabinetjének tagjain kívül egy biztos más humán erőforrással is rendelkezik. Külön szabályoknak megfelelően támaszkodhat a Bizottság szervezeti egységeinek személyzetére, szakértőkhöz fordulhat, vagy egyes személyeknek korlátozott idejű megbízást adhat. 132. Jelen esetben nem vitatott, hogy R. Berthelot‑t nem lehetett É. Cresson kabinetjének tagjaként alkalmazni, mivel túllépte az engedélyezett korhatárt. Ráadásul mivel É. Cresson kabinetje már kialakult, ami azt jelenti, hogy már minden személyes tanácsadói posztot betöltöttek, elvben nem állhatott rendelkezésére még egy személyes tanácsadó. 133. Mindezek ellenére É. Cresson elérte, hogy R. Berthelot‑t szervezeti egységei felvegyék. Meghívott tudományos munkatársként alkalmazták annak érdekében, hogy ténylegesen személyes tanácsadói feladatot lásson el. 134. E tekintetben a jelen ítélet 132. és 133. pontjából következik, hogy R. Berthelot alkalmazására a kabinettagok felvételére vonatkozó szabályok kijátszásával került sor. 135. A vitatott alkalmazás sérti a meghívott tudományos munkatársak felvételére vonatkozó szabályokat is. 136. Elsősorban: a meghívott tudományos munkatársakról szóló határozat 1. cikke (3) bekezdésének rendelkezéseivel ellentétben R. Berthelot‑t nem a meghívott tudományos munkatárs feladatainak ellátása érdekében vették fel, és következésképpen a tartózkodás célját – amely a meghívott tudományos munkatárs és a DG XII, valamint a KKK kutatási tevékenységekért felelős munkatársai közötti széleskörű ismeretcsere – nem tartották tiszteletben. Felvételének egyetlen célja annak lehetővé tétele volt, hogy É. Cresson kabinetjében láthasson el feladatokat. A meghívott tudományos munkatársakra vonatkozó szabályokat tehát nem céljuknak megfelelően alkalmazták. 137. A procureur du Roi vádiratában említett körülmény, miszerint a közösségi intézmények személyzetének tagjait gyakran rendelték ki a Bizottság tagjainak kabinetjeibe, vagy alkalmazták a kabinetekben a hivatalosan meghatározott létszámon felül, az említett felvétel szabályszerű voltának látszatát keltette azáltal, hogy azt egy meglévő keretbe helyezte el. E kirendelések célját azonban jelen esetben nem vették figyelembe. E kirendelések ugyanis olyan személyeket érintenek, akiket korábban érdemeik alapján – gyakran versenyvizsga útján – vettek fel, akik a Közösség általános érdekében eljárva látják el a szervezeti egységekben feladataikat, tanúbizonyságot tettek képességeikről, majd ezt követően e képességeket a kabinetek szolgálatában kamatoztatják. R. Berthelotnak az É. Cresson kabinetje részére történő azonnali rendelkezésre bocsátása nem tartotta tiszteletben ezen általános gyakorlat célját. 138. Másodsorban: a meghívott tudományos munkatársakról szóló határozat előírja, hogy az érintetteket egyetemi tanárok, tudományos felsőfokú intézmények tanárai vagy a kutatás területén elismert kutatóintézetekben magas szintű munkát végző tudományos munkatársak közül választják. Külön képesség vagy tapasztalat hiányában, önmagában az R. Berthelot önéletrajzában feltüntetett és a jelen ítélet 10. pontjában emlékeztetett képesítés alapján az érintett felvétele nem tekinthető úgy, hogy teljesíti az érintett szabályozás által előírt kritériumokat. Következésképpen az R. Berthelotnak a DG XII‑be és a KKK-ba történt felvételéhez kötődő érdek nem bizonyított. 139. Harmadsorban: R. Berthelot harminc hónapra kötött szerződése hat hónappal meghaladta az engedélyezett leghosszabb időtartamot. R. Berthelot végül nem azért nyújtotta be felmondását, hogy szabálytalan időtartamú alkalmazásának véget vessen, hanem egészségügyi okokból. Az időtartam meghaladása a hatályos szabályok vonatkozásában – különösen É. Cresson részéről – tanúsított érdektelenséget jelez. Egyébként miután R. Berthelot beadta felmondását, É. Cresson továbbra is – ez alkalommal azonban hiába – ragaszkodott ahhoz, hogy megtalálják az érintett alkalmazásának módját. 140. Negyedsorban: a meghívott tudományos munkatársakról szóló határozat 7. cikkének (7) bekezdése szerinti követelményekkel ellentétben R. Berthelot nem készített semmilyen jelentést a tartózkodása alatt végzett tevékenységről. Az adminisztrációnak kellett tőle elkérni a jelentéseket. Azokat, amelyeket végül átadott, úgy tűnik, hogy nem ő készítette, hanem több olyan személy, aki É. Cresson kabinetjében látta el feladatát. Emellett úgy tűnik, hogy e jelentések célja pusztán az adminisztráció kérésére történt formális válaszadás volt. 141. Az a körülmény, hogy a meghívott tudományos munkatársak nem nyújtottak be rendszeresen a tartózkodásuk végén jelentést, nem érinti a meghívott tudományos munkatársakról szóló határozatból eredő kötelezettségek megszegésének e megállapítását. 142. Végül: R. Berthelot nevére fiktív kiküldetésekre vonatkozó kiküldetési rendelvények kerültek kiállításra. Ezen dokumentumok kiállítása a közösségi intézmények által hozott szabályok súlyos megszegésének minősülnek. Ez azonban elsősorban R. Berthelot‑nak róható fel, és az iratokból nem tűnik ki, hogy É. Cressont tájékoztatták volna, vagy hogy tájékoztatni kellett volna. Ilyen körülmények között nem kell megvizsgálni É. Cresson védekezésül felhozott azon érvét, miszerint ezek a fiktív kiküldetésekre vonatkozó kiküldetési rendelvények csekély összegnek feleltek meg. 143. Az R. Berthelot aktájának elemzése során feltárt, az alkalmazandó szabályozás szövegének és szellemének többféleképpen megvalósult megszegése, különösen a jelen ítélet 136–138. pontjában említettek egyértelművé teszik R. Berthelot meghívott tudományos munkatárskénti felvételének nyilvánvalóan szabálytalan jellegét – amely felvételre annak érdekében került sor, hogy R. Berthelot ellássa a Bizottság egyik tagja személyes tanácsadójának feladatát. 144. R. Berthelot felvételének és foglalkoztatási feltételeinek vizsgálata alapján megállapítható, hogy az érintett szabályokat nem céljuknak megfelelően alkalmazták. 145. Az e felvételben való személyes érintettségére figyelemmel – hiszen erre az ő kifejezett kérésére került sor azt követően, hogy úgy tájékoztatták, nem veheti fel R. Berthelot‑t kabinetjébe – É. Cressont felelősnek kell tekinteni az említett felvételért, valamint a kapcsolódó szabályok kijátszásáért. Nem mentesülhet a felelősségre vonás alól azzal, hogy az adminisztráció által nyújtott felvételi engedély mögé bújik, mivel egyetlen pillanatban sem adta jelét annak – akár az illetékes szervezeti egységektől való, ilyen tárgyú tájékoztatáskérés, akár ez irányú ajánlás kibocsátása révén –, hogy fontosnak tartja, hogy az illetékes szervezeti egységek tiszteletben tartsák az alkalmazandó szabályozás célját. 146. Így É. Cresson bizonyos súlyú kötelezettségszegésért vált felelőssé azért, mert annak ellenére adott ki utasítást egy közeli ismerős – R. Berthelot – meghívott tudományos munkatárskénti felvételére, hogy R. Berthelot nem az ahhoz kapcsolódó tevékenységet volt hivatott végezni, és a felvétel célja az volt, hogy az érintettnek a kabinetjében – amely pedig már kialakult – személyes tanácsadói feladat ellátását tegye lehetővé, ráadásul R. Berthelot életkora meghaladta az ilyen feladat ellátására engedélyezett korhatárt. 147. A fentiekből következik, hogy R. Berthelot felvétele során és foglalkoztatási feltételei vonatkozásában É. Cresson megszegte a Bizottság tagjaként betöltött hivatalából eredő, az EK 213. cikk (2) bekezdése és az EAK 126. cikk (2) bekezdése alapján fennálló kötelezettségeit. – A T. Riedingernek tett szerződési ajánlatok 148. A Bíróság tudomására hozott és a jelen ítélet 22–26. pontjában emlékeztetett tények nem teszik lehetővé annak megállapítását, hogy É. Cresson azzal, hogy a szóban forgó három szerződési ajánlatot megtette T. Riedingernek, megszegte a Bizottság tagjaként betöltött hivatalából eredő kötelezettségeit. Ugyanis sem e szerződések megnevezéséből, sem a vonatkozásukban a Bizottság által közölt szórványos információkból nem következik, hogy az említett szerződések nem szolgálták a Közösség általános érdekét. A nyugdíjjogosultság vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való jog megvonásának kimondása iránti kérelem 149. A Bizottság tagjaként betöltött hivatalból eredő kötelezettség megszegése főszabály szerint az EK 213. cikk (2) bekezdésének rendelkezései szerinti szankció kiszabását vonja maga után. 150. Ugyanakkor az eset körülményeire tekintettel úgy kell tekinteni, hogy a kötelezettségszegés megállapítása önmagában megfelelő szankciónak minősül. 151. Következésképpen É. Cresson mentesül a nyugdíjjogosultsága vagy az ezt helyettesítő egyéb juttatásokhoz való joga megvonásával járó szankció kiszabása alól. A költségekről 152. Az eljárási szabályzat 69. cikkének 2. §‑a alapján a Bíróság a pervesztes felet kötelezi a költségek viselésére, ha a pernyertes fél ezt kérte. Az említett cikk 3. §‑ának első bekezdése értelmében részleges pernyertesség esetén, illetve kivételes okból a Bíróság elrendelheti a költségeknek a felek közötti megosztását, vagy határozhat úgy, hogy mindegyik fél maga viselje saját költségeit. Ugyanezen cikk 4. §‑ának első bekezdése alapján az eljárásba beavatkozó tagállamok és intézmények maguk viselik saját költségeiket. 153. A jelen esetben, mivel a Bizottság és É. Cresson részlegesen lettek pernyertesek, kötelezni kell őket a saját költségeik viselésére. Az eljárásba beavatkozó Francia Köztársaság maga viseli saját költségeit. Rendelkező rész A fenti indokok alapján a Bíróság (teljes ülés) a következőképpen határozott: 1) René Berthelot felvétele során és foglalkoztatási feltételei vonatkozásában Édith Cresson megszegte az Európai Közösségek Bizottságának tagjaként betöltött hivatalából eredő, az EK 213. cikk (2) bekezdése és az EAK 126. cikk (2) bekezdése alapján fennálló kötelezettségeit. 2) A Bíróság a keresetet ezt meghaladó részében elutasítja. 3) Az Európai Közösségek Bizottsága, Édith Cresson és a Francia Köztársaság maguk viselik saját költségeiket.

62005TJ0348

sv

Ogiltigförklaring av rådets förordning (EG) nr 945/2005 av den 21 juni 2005 om ändring av förordning (EG) nr 658/2002 om införande av en slutgiltig antidumpningstull på import av ammoniumnitrat med ursprung i Ryssland och förordning (EG) nr 132/2001 rörande införande av en slutgiltig antidumpningstull på import av ammoniumnitrat med ursprung i bland annat Ukraina, till följd av en partiell interimsöversyn i enlighet med artikel 11.3 i förordning (EG) nr 384/96 (EGT L 160, s. 1). Domslut 1) Rådets förordning (EG) nr 945/2005 av den 21 juni 2005 om ändring av förordning (EG) nr 658/2002 om införande av en slutgiltig antidumpningstull på import av ammoniumnitrat med ursprung i Ryssland och förordning (EG) nr 132/2001 rörande införande av en slutgiltig antidumpningstull på import av ammoniumnitrat med ursprung i bland annat Ukraina till följd av en partiell interimsöversyn i enlighet med artikel 11.3 i förordning (EG) nr 384/96 ogiltigförklaras. 2) Rådet ska bära sin rättegångskostnad och ersätta sökandens rättegångskostnad. 3) Kommissionen ska bära sin rättegångskostnad.

61984CJ0161

es

(No se reproducen los antecedentes de hecho.) Fundamentos de Derecho Mediante resolución de 15 de mayo de 1984, que llegó al Tribunal de Justicia el 25 de junio siguiente, el Bundesgerichtshof planteó al Tribunal, en virtud del artículo 177 del Tratado CEE, varias cuestiones relativas a la interpretación del artículo 85 del Tratado CEE y del Reglamento n o 67/67 de la Comisión, de 22 de marzo de 1967, sobre la aplicación del artículo 85, apartado 3, a determinadas categorías de acuerdos de exclusiva (DO 1967, p. 849; EE 08/01, p. 94) con el fin de que se examine si estas disposiciones son aplicables a los contratos de franquicia. Estas cuestiones se han suscitado en el marco de un litigio entre la sociedad Pronuptia de Paris GmbH de Frankfurt am Main (en lo sucesivo el cedente), filial de una sociedad francesa del mismo nombre, y la Sra. Schiligalis de Hamburg que ejerce el comercio bajo el nombre Pronuptia de Paris (en lo sucesivo el cesionario); dicho litigio se refiere a la obligación del cesionario de pagar al cedente cánones de licencia atrasados sobre su volumen de ventas obtenido en los años 1978 a 1980. La sociedad matriz francesa del cedente distribuye bajo la marca «Pronuptia de Paris» vestidos de novia y otros trajes apropiados para ceremonias nupciales. En la República Federal de Alemania, la distribución de estos productos se realiza a través de tiendas explotadas directamente por su filial, o en tiendas pertenecientes a detallistas independientes, vinculados a la sociedad matriz mediante contratos de franquicia celebrados en su nombre por su filial, que actúa al mismo tiempo en su propio nombre. Mediante tres contratos firmados el 24 de febrero de 1980, el cesionario obtuvo una licencia para tres zonas diferentes : las de Hamburgo, Oldenburg y Hannover. Estos tres contratos están redactados en términos prácticamente idénticos. Contienen más precisamente las disposiciones siguientes: El cedente: — concede al cesionario, para una determinada zona, delimitada en un mapa unido por anexo al contrato, el derecho exclusivo a la utilización del signo distintivo de Pronuptia de Paris para la venta de sus productos y de sus servicios, así como el derecho de hacer publicidad en dicha zona; — se compromete a no abrir ninguna otra tienda Pronuptia en la zona de que se trata y a no suministrar ningún otro producto o servicio a terceros en dicha zona; — se compromete a prestar asistencia al cesionario, en lo que se refiere a los aspectos comerciales y publicitarios de su actividad comercial, a la organización y a la decoración de la tienda, a la formación del personal, a las técnicas de venta, a la moda y a los productos, a las compras, al marketing y, de manera general, en todo lo que, de acuerdo con su experiencia, pueda contribuir a mejorar el volumen de ventas y la rentabilidad del establecimiento comercial del cesionario. El cesionario, que será el único propietario de su comercio y que asumirá todos los riesgos, estará obligado a: — vender las mercancías utilizando el nombre comercial y la marca Pronuptia de Paris exclusivamente en la tienda especificada en el contrato, la cual deberá estar organizada y decorada esencialmente para la venta de artículos nupciales, según las indicaciones del cedente, con el fin de poner de relieve la imagen de marca de la cadena de distribución Pronuptia y sólo podrá trasladarse a otro lugar o transformarse con el consentimiento del cedente; — comprar al cedente el 80 % de los vestidos de novia y accesorios, así como un porcentaje de trajes de noche y de gala, que deberá determinar el propio cedente, y abastecerse del resto exclusivamente en proveedores autorizados por el cedente; — pagar al cedente, como contraprestación por las ventajas concedidas, una cuota única de admisión para la zona contractual de 15000 DM, y durante toda la duración del contrato un canon igual al 10 % del total del volumen de ventas relativo a la venta de productos Pronuptia, o de cualquier otra mercancía, con exclusión de los trajes de noche comprados a otros proveedores distintos de Pronuptia, los cuales no estarán sujetos al pago de este canon; — tomar en consideración los precios sugeridos por el cedente como recomendaciones para la reventa sin perjuicio de su libertad para fijar estos precios; — hacer publicidad en la zona atribuida únicamente con el acuerdo del cedente, y, en todo caso, adaptar esta publicidad a la que el cedente realice a nivel nacional e internacional; difundir con el máximo interés los catálogos y demás material publicitario suministrado por el cedente y, de manera general, aplicar los métodos comerciales indicados por el cedente; — fijarse como objetivo principal la venta de artículos nupciales; — abstenerse de realizar cualquier tipo de competencia a un establecimiento Pronuptia y en especial no abrir ningún establecimiento que tenga un objeto idéntico o similar al ejercido en el marco del contrato y no participar directa ni indirectamente en un establecimiento semejante en el territorio de la República Federal de Alemania, comprendido Berlín (Oeste), o en un territorio en que Pronuptia esté representada de cualquier manera, tanto durante la vigencia del contrato como durante un período de un año a partir de su terminación; — no ceder a terceros ni los derechos ni las obligaciones resultantes del contrato ni su establecimiento sin el acuerdo previo del cedente, a cuyo efecto se entiende que éste dará su conformidad cuando la cesión se deba a razones de salud y cuando el nuevo contratante demuestre su solvencia y pruebe que no es, bajo ninguna forma, competidor del cedente. Condenado en primera instancia al pago de 158502 DM en concepto de atrasos de cánones sobre su volumen de ventas de los años 1978 a 1980, el cesionario interpuso recurso contra dicha sentencia ante el Oberlandesgericht de Frankfurt am Main, alegando, para no pagar estos atrasos, que los contratos de que se trata infringían el artículo 85, apartado 1, del Tratado y no se beneficiaban de la exceptuación por categorías concedida a los acuerdos de exclusiva por el Reglamento n o 67/67 de la Comisión anteriormente citado. Mediante sentencia de 2 de diciembre de 1982, el Oberlandesgericht hizo suyos los argumentos del cesionario. Estimó que los compromisos de exclusiva recíproca constituían restricciones a la competencia en el mercado común, ya que el cedente no podía abastecer a ningún otro comerciante en la zona contractual y el cesionario sólo podía comprar y vender otras mercancías procedentes de otros Estados miembros de manera limitada. Al no beneficiarse dichos contratos de exceptuación alguna, con arreglo al artículo 85, apartado 3, debían considerarse nulos, en virtud del artículo 85, apartado 2. Respecto a la exceptuación, el Oberlandesgericht estimó especialmente que no era necesario decidir si los contratos atípicos de franquicia estaban excluidos por principio del ámbito de aplicación del Reglamento n o 67/67 de la Comisión anteriormente citado. En efecto, según el Oberlandesgericht, los contratos de que se trata contienen en todo caso obligaciones más gravosas que las descritas en el artículo 1 de este Reglamento y que constituyen restricciones a la competencia no permitidas por el artículo 2. El cedente interpuso contra esta sentencia recurso de revisión ante el Bundesgerichtshof, solicitando la reposición de la sentencia dictada en primera instancia. El Bundesgerichtshof estimó que la decisión que debería adoptarse sobre el recurso de revisión dependía de la interpretación del Derecho comunitario. Por consiguiente, solicitó al Tribunal de Justicia que se pronunciara con carácter prejudicial sobre las siguientes cuestiones: «1) ¿Es aplicable el artículo 85, apartado 1, del Tratado CEE a contratos atípicos de franquicia, como los celebrados entre las partes en el litigio, que tienen por objeto la aplicación de un sistema especial de distribución, en el que el cedente no sólo cede al cesionario las mercancías sino también el nombre comercial, la marca, la presentación de las mercancías (las marcas no registradas sobre las mercancías) y la prestación de otros servicios? 2) En caso de respuesta afirmativa a la cuestión n o 1, ¿es aplicable a tal clase de contratos el Reglamento n o 67/67/CEE de la Comisión de 22 de marzo de 1967, relativo a la aplicación del artículo 85, apartado 3, del Tratado a determinadas categorías de acuerdos de distribución en exclusiva? 3) En caso de respuesta afirmativa a la cuestión n o 2: a) ¿Es también aplicable el Reglamento relativo a las exceptuaciones por categorías cuando una de las partes contratantes esté constituida por varias empresas jurídicamente autónomas, pero económicamente vinculadas entre sí, que forman respecto al contrato una unidad económica? b) ¿Cubre el Reglamento relativo a las exceptuaciones por categorías, y en particular su artículo 2, apartado 2, letra c), la obligación del cesionario de hacer publicidad sólo previa autorización del cedente y de acuerdo con su publicidad y utilizando material publicitario que el cedente le facilite y, en general, de aplicar los métodos comerciales del mismo? ¿Es importante en este contexto el hecho de que el material publicitario del cedente contenga sus precios recomendados a título indicativo? c) ¿Cubre el Reglamento relativo a las exceptuaciones por categorías, en particular en sus artículos 1, apartado 1, letra b); 2, apartado 1, letra a), y 2, apartado 2, letra b), la obligación del cesionario de vender las mercancías objeto del contrato, exclusivamente o al menos esencialmente, en un local comercial determinado, especialmente preparado para este fin? d) ¿Cubre el Reglamento relativo a las exceptuaciones por categorías, y en particular su artículo 1, apartado 1, letra b), la obligación del cesionario de abastecerse exclusivamente a través del cedente, de aprovisionarse de la parte «libre» de los productos objeto del contrato únicamente en los proveedores autorizados por el cedente? e) ¿Permite el Reglamento relativo a las exceptuaciones por categorías la obligación del cedente de apoyar al cesionario en materia comercial, publicitaria y profesional?» Sobre la primera cuestión La sociedad Pronuptia de París GmbH de Frankfurt am Main, el cedente, alega que un sistema de contratos atípicos de franquicia permite combinar las ventajas de una forma de distribución externamente homogénea (como ocurre en el caso de las filiales) con la distribución a través de revendedores independientes que asumen los riesgos de la venta. Constituido por una red de acuerdos verticales destinados a conferirle una apariencia uniforme a los ojos del público, este sistema de contratos refuerza la capacidad competitiva del cedente a nivel horizontal, es decir, respecto a otras formas de distribución. Hace posible que una empresa que no disponga de otro modo de los medios económicos necesarios pueda crear una red de distribución suprarregional, red en la que participan, en calidad de cesionarios, pequeñas empresas, que conservan su propia autonomía. Teniendo en cuenta estas ventajas, no se aplica el artículo 85, apartado 1, cuando los contratos atípicos de franquicia no contengan restricciones a la libertad de las partes contratantes, que excedan las que se deriven de la naturaleza de un sistema atípico de franquicia. Son inherentes a la propia naturaleza del contrato atípico de franquicia y quedan excluidas del ámbito de aplicación del artículo 85, apartado 1, las obligaciones exclusivas de suministro y de abastecimiento, en la medida en que estén dirigidas a garantizar surtidos uniformes, las obligaciones de publicidad homogénea y de organización uniforme de los locales comerciales y la prohibición de vender en otras tiendas las mercancías suministradas en el marco del contrato. La Sra. Schillgalis, el cesionario, propone que se responda en sentido afirmativo a la primera cuestión. Los contratos objeto de litigio se caracterizan por la protección territorial concedida al cesionario. No pueden asimilarse a contratos con representantes de comercio, dado que, a diferencia de estos últimos, los cesionarios actúan en su nombre y por cuenta propia y asumen los riesgos de la venta. El sistema del contrato atípico de franquicia de que se trata implica restricciones sensibles a la competencia, ya que Pronuptia es, como ella misma lo afirma, la empresa francesa en cabeza de la vanguardia mundial, en el sector de los trajes y accesorios de novia. El Gobierno francés, por su parte, señala que el artículo 85, apartado 1, puede aplicarse a los contratos atípicos de franquicia, que son acuerdos relativos a la distribución de un producto celebrados con comerciantes independientes, pero que en razón de sus aspectos positivos, no tiene por qué aplicarse necesariamente a ellos. La Comisión señala que el ámbito de aplicación del artículo 85, apartado 1, no está limitado a determinados tipos de contratos, de lo que deduce que, cuando se cumplan las condiciones de este artículo, se aplicará también a contratos que, además del suministro de mercancías, tengan por objeto la cesión de un nombre comercial y de una marca, registrada o no, así como la prestación de servicios. Cabe señalar, en primer lugar, que los contratos atípicos de franquicia, cuya legalidad no se ha sometido hasta ahora al examen del Tribunal de Justicia, son muy variados. Se desprende de los debates mantenidos ante el Tribunal de Justicia que es necesario distinguir diferentes contratos atípicos de franquicia y, especialmente, los contratos atípicos de franquicia de servicios, en virtud de los cuales el cesionario ofrece sus servicios utilizando el rótulo y el nombre comercial, e incluso la marca del cedente, de conformidad con las directrices de este último; los contratos atípicos de franquicia de producción, en virtud de los cuales el cesionario fabrica directamente, según las indicaciones del cedente, productos que vende con la marca de este último y, por último, los contratos atípicos de franquicia de distribución, en virtud de los cuales el cesionario se limita a vender determinados productos en una tienda que tiene el rótulo del cedente. El Tribunal de Justicia solo se pronunciará sobre esta tercera clase de contratos, a la que se refiere expresamente la cuestión del órgano jurisdiccional nacional. Es importante observar, después, que la compatibilidad de los contratos atípicos de franquicia de distribución con el artículo 85, apartado 1, no puede evaluarse de forma abstracta, sino que está en función de las cláusulas contenidas en estos contratos. Para dar una respuesta totalmente útil al órgano jurisdiccional nacional, el Tribunal de Justicia examinará los contratos que tengan un contenido semejante al de los descritos anteriormente. En un sistema de contratos atípicos de franquicia de distribución como el de antes, una empresa, instalada en un mercado como distribuidor y que haya podido elaborar así un conjunto de métodos comerciales, concede, mediante una retribución, a comerciantes independientes, la posibilidad de establecerse en otros mercados utilizando su rótulo y los métodos comerciales, que le han garantizado el éxito. Más que de un modo de distribución, se trata de una manera de explotar económicamente, sin comprometer capitales propios, un conjunto de conocimientos. Por otra parte, este sistema permite a los comerciantes desprovistos de la experiencia necesaria, servirse de métodos que sólo hubieran podido adquirir tras largos y laboriosos esfuerzos de investigación y disfrutar del prestigio del signo distintivo. Los contratos atípicos de franquicia de distribución se diferencian en esto de los contratos de concesión de venta o de los que vinculan a revendedores autorizados en un sistema de distribución selectiva, que no van acompañados ni de la utilización de un mismo rótulo, ni de la aplicación de métodos comerciales uniformes, ni del pago de cánones como contrapartida de las ventajas concedidas. Semejante sistema, que permite al cedente obtener un beneficio de su éxito, no causa ningún perjuicio, en sí, a la competencia. Para que pueda funcionar tienen que darse dos requisitos. En primer lugar, el cedente debe poder aportar a los cesionarios su patrimonio de conocimientos y de técnicas (know-how) y prestarles la asistencia necesaria para que puedan aplicar sus métodos, procurando evitar que de estos conocimientos y asistencia se beneficien, aunque sea indirectamente, los competidores. De ello se desprende que las cláusulas indispensables para prevenir este riesgo no constituyen restricciones a la competencia con arreglo al artículo 85, apartado 1. Lo mismo ocurre respecto a la prohibición impuesta al cesionario de abrir, durante la vigencia del contrato o durante un período razonable tras la terminación de éste, una tienda que tenga un objeto idéntico o similar, en una zona en la que podría entrar en competencia con uno de los miembros de la red de distribución. Igualmente sucede respecto a la obligación del cesionario de no ceder su establecimiento sin el consentimiento previo del cedente: esta cláusula tiende a evitar que el patrimonio de conocimientos y de técnicas (know-how) transmitido al cesionario, así como la asistencia prestada por el cedente, beneficien indirectamente a un competidor. En segundo lugar, el cedente debe poder adoptar las medidas idóneas para proteger la identidad y el prestigio de la red de distribución representada por el rótulo. De ello resulta que las cláusulas que establecen el control indispensable para conseguir este fin no constituyen tampoco restricciones a la competencia, con arreglo al artículo 85, apartado 1. Esto es así, en primer lugar, respecto a la obligación del cesionario de aplicar los métodos comerciales desarrollados por el cedente y de utilizar los conocimientos sobre procedimientos y técnicas (know-how) transmitidos. Tal es el caso también respecto a la obligación del cesionario de vender las mercancías objeto del contrato únicamente en un local organizado y decorado según las instrucciones del cedente; obligación dirigida a garantizar una presentación uniforme que responda a determinados requisitos. Los mismos requisitos se exigen respecto al lugar de emplazamiento de la tienda, opción que también puede influir en el prestigio de la red de distribución. Así se explica que el cesionario no pueda cambiar el lugar de emplazamiento de la tienda sin el consentimiento del cedente. La prohibición, impuesta al cesionario, de no poder ceder los derechos y obligaciones resultantes del contrato sin el consentimiento del cedente, sirve para salvaguardar el derecho de éste a elegir libremente a los cesionarios, cuyas cualificaciones profesionales son un requisito esencial para la creación y mantenimiento del prestigio de la red de distribución. Gracias al control ejercido por el cedente sobre el surtido que ofrece el cesionario, el público podrá encontrar en cada cesionario mercancías de igual calidad. En algunos casos, como sucede con los artículos de moda, puede resultar imposible establecer requisitos objetivos de calidad. Además, velar por la observancia de estos requisitos puede requerir gastos excesivos, dado el gran número de cesionarios. Por consiguiente, puede considerarse necesaria una cláusula que imponga al cesionario la obligación de vender únicamente mercancías suministradas por el cedente o por proveedores seleccionados por él, con el fin de proteger el prestigio de la red de distribución. Sin embargo, dicha cláusula no debe impedir al cesionario procurarse estas mercancías a través de otros cesionarios. Por último, como la publicidad contribuye a determinar la imagen que el público tiene del signo distintivo que simboliza la red de distribución, será también indispensable para mantener la identidad de la red de distribución, una cláusula que subordine toda la publicidad del cesionario al consentimiento del cedente, siempre que esta cláusula se refiera únicamente a la naturaleza de la publicidad. Por el contrario, conviene subrayar que algunas cláusulas restringen la competencia entre comerciantes que forman parte de la red de distribución, sin ser necesarias para la protección del patrimonio de conocimientos y de técnicas (know-how) transmitido o para mantener la identidad y el prestigio de la citada red de distribución. Este es el caso de las cláusulas que establecen un reparto de mercados entre cedente y cesionarios o entre cesionarios o que impiden a estos últimos competir en precios entre ellos. A este respecto, es importante llamar la atención del órgano jurisdiccional nacional sobre la cláusula que obliga al cesionario a vender las mercancías objeto del contrato sólo en el local designado en éste. Esta cláusula prohibe al cesionario abrir otra tienda. Su alcance real aparece cuando se la examina en relación con el compromiso que adquiere el cedente de garantizar al cesionario, en una zona determinada, el uso exclusivo del signo distintivo concedido. Para cumplir este compromiso adquirido respecto al cesionario, el cedente deberá obligarse, no solamente a no establecerse en la zona de que se trata, sino también exigir que los demás cesionarios se comprometan a no abrir otras tiendas, además de la del cesionario de referencia. La combinación de cláusulas de este tipo conduce a cierto reparto de mercados entre el cedente y los cesionarios o entre los cesionarios y, en consecuencia, restringe la competencia dentro de la red de distribución. Como se desprende de la sentencia de 13 de julio de 1966 (Consten y Grundig contra la Comisión, 56 y 58/64, Rec. 1966, p. 429 ), este tipo de restricción constituye una limitación de la competencia, tal como se define en el artículo 85, apartado 1, cuando se refiere a un signo distintivo muy difundido. Puede ser que un potencial cesionario no se arriesgaría a integrarse en la cadena de distribución, invirtiendo su propio dinero, pagando una cuota de admisión relativamente elevada y comprometiéndose a pagar un canon anual importante, si, debido a determinada protección contra la competencia del cedente y de otros cesionarios, no pudiera esperar que su establecimiento fuera rentable. Sin embargo, esta consideración sólo puede funcionar en el marco del eventual examen del acuerdo respecto a las condiciones establecidas en el artículo 85, apartado 3. Aunque las cláusulas que limiten la facultad del cesionario de determinar sus precios con toda libertad sean restrictivas de la competencia, no ocurre lo mismo respecto a la facultad del cedente de comunicar a los cesionarios precios indicativos, siempre que no existan entre el cedente y los cesionarios o entre los cesionarios, prácticas concertadas para la aplicación efectiva de dichos precios. Corresponderá al juez nacional comprobar si se cumple esta condición. Por último, se debe precisar que los contratos atípicos de franquicia de distribución que contienen cláusulas para el reparto de mercados entre cedente y cesionarios o entre cesionarios pueden, en todo caso, afectar al comercio entre Estados miembros, aunque hayan sido celebrados entre empresas establecidas en el mismo Estado miembro, en la medida en que impiden a los cesionarios establecerse en otro Estado miembro. De acuerdo con las anteriores consideraciones, procede responder a la primera cuestión de la siguiente manera: 1) La compatibilidad de los contratos atípicos de franquicia de distribución con el artículo 85, apartado 1, está en función de las cláusulas que contengan dichos contratos y del contexto económico en que se inserten. 2) Las cláusulas que sean indispensables para impedir que los competidores puedan beneficiarse del patrimonio de conocimientos y de técnicas (know-how) transmitido y de la asistencia aportada por el cedente no constituyen restricciones a la competencia a los efectos del artículo 85, apartado 1. 3) Las cláusulas que establezcan el control indispensable para mantener la identidad y el prestigio de la red de distribución simbolizada por el rótulo no constituyen tampoco restricciones a la competencia, a los efectos del artículo 85, apartado 1. 4) Las cláusulas sobre reparto de mercados entre cedente y cesionarios o entre cesionarios constituyen restricciones a la competencia a los efectos del artículo 85, apartado 1. 5) El hecho de que el cedente comunique al cesionario precios indicativos no es constitutivo de una restricción a la competencia, siempre que no exista entre el cedente y los cesionarios o entre los cesionarios una práctica concertada para la aplicación efectiva de dichos precios. 6) Los contratos atípicos de franquicia de distribución que contengan cláusulas sobre reparto de mercados entre cedente y cesionario, o entre cesionarios, pueden afectar al comercio entre Estados miembros. Sobre la segunda cuestión La segunda cuestión, planteada sólo para el caso de que se diera una respuesta afirmativa a la primera, se refiere al problema de saber si el Reglamento n o 67/67 de la Comisión, de 22 de marzo de 1967, relativo a la aplicación del artículo 85, apartado 3, del Tratado a determinadas categorías de acuerdos de exclusiva es aplicable a los contratos atípicos de franquicia de distribución. Teniendo en cuenta las anteriores consideraciones relativas a las cláusulas sobre reparto de mercados entre cedente y cesionarios y entre cesionarios, dicha cuestión conserva cierto interés y, por consiguiente, es conveniente examinarla. La Sociedad Pronuptia de Paris, el cedente, sugiere al Tribunal de Justicia que dé una respuesta afirmativa a esta segunda cuestión. El Reglamento n o 67/67 se aplicaria a los compromisos en exclusiva de compra y suministro, aun cuando dichos compromisos figuren en acuerdos que tengan, además, por objeto la concesión de una licencia de marca o de otros signos distintivos de la empresa. En un contrato atípico de franquicia, las obligaciones en exclusiva de compra y de suministro presentarían también las ventajas mencionadas en el sexto considerando del Reglamento n o 67/67. Cláusulas diferentes de las previstas en el artículo 2 del Reglamento n o 67/67 no impedirían la exceptuación, ya que no restringirían la competencia con arreglo al artículo 85, apartado 1. La Sra. Schiligalis, cesionaria, afirma que el Reglamento n o 67/67 no es aplicable a los contratos atípicos de franquicia. En primer lugar, este Reglamento se habría elaborado sobre la base de la experiencia adquirida en su momento por la Comisión, experiencia que se referiría únicamente a los acuerdos de concesión de venta. En segundo lugar, el cedente dispondría de mayores poderes sobre el cesionario que el concedente sobre su concesionario. En tercer lugar, la restricción de competencia inherente a los contratos atípicos de franquicia se produciría también a nivel horizontal, ya que, en general, el cedente explota por sí mismo filiales que intervienen en la misma fase del proceso económico en que actúan los cesionarios. El Gobierno francés se limita a decir que el Reglamento n o 67/67 no parece aplicable a este tipo de contrato. La Comisión admite, en primer lugar, que no dispone de una experiencia suficiente para delimitar la noción de contrato atipico de franquicia. Añade que el Reglamento n o 67/67 no tiene como objeto exonerar las restricciones de competencia contenidas en acuerdos relativos a la concesión de un rótulo, de un nombre comercial o de una marca, concesión que, junto con la comunicación de un patrimonio de conocimientos y de técnicas (know-how) y con la asistencia comercial le parece que constituye el elemento esencial de los contratos atípicos de franquicia. Sin embargo, cuando acuerdos de licencia de este tipo contengan convenios sobre el suministro de mercancías con fines de reventa y cuando estos convenios de suministro puedan ser disociados de los acuerdos de licencia, el Reglamento n o 67/67 podría aplicarse entonces a los convenios de suministro, siempre que se reúnan sus condiciones. A este respecto, no podrían imponerse al concesionario, en su calidad de concesionario exclusivo, ninguna otra restricción de la competencia distinta a las previstas en el artículo 1, apartado 1, y en el artículo 2, apartado 1. En los contratos a los que se refieren las cuestiones del Bundesgerichtshof la cláusula relativa al lugar de emplazamiento de la tienda contenida en el contrato atípico de franquicia establecería entre los elementos de distribución exclusiva y los elementos concernientes a la licencia del contrato atípico de franquicia un vínculo tan estrecho que estos elementos constituirían un todo indivisible. Por consiguiente, la exceptuación por categorías no sería aplicable tampoco a la parte del contrato relativa a la concesión de venta en exclusiva. A este respecto, conviene poner de relieve en el texto del Reglamento n o 67/67 varios elementos. En primer lugar, la categoría de los contratos que se benefician de la exceptuación por categorías está definida con referencia a compromisos recíprocos (o no) de suministro y de compra, y no con relación a elementos tales como la utilización de un mismo rótulo, la aplicación de métodos comerciales uniformes y el pago de cánones como contrapartida por los beneficios concedidos, que son características de los contratos atípicos de franquicia de distribución. En segundo lugar, de los propios términos del artículo 2 se desprende que éste sólo se refiere expresamente a los contratos de concesión de venta en exclusiva que tienen, como ya se ha observado, una naturaleza diferente de la de los contratos atípicos de franquicia de distribución. En tercer lugar, este mismo artículo enumera las restricciones y obligaciones que se pueden imponer al cesionario exclusivo, sin mencionar las que pueden estipularse a cargo de la otra parte contratante, mientras que, en el caso del contrato atípico de franquicia de distribución, las obligaciones asumidas por el cedente, y en particular, las de transmitir su patrimonio de conocimientos y de técnicas (know-how) y de prestar asistencia al cesionario, revisten una importancia muy especial. En cuarto lugar, la lista de las obligaciones a cargo del cesionario, que figura en el artículo 2, apartado 2, no permite incluir ni la obligación de pagar cánones ni las cláusulas que establecen el control indispensable para mantener la identidad y el prestigio de la red de distribución. Procede concluir que el Reglamento n o 67/67 no es aplicable a los contratos atípicos de franquicia en materia de distribución como los que han sido examinados en el marco del presente procedimiento. Sobre la tercera cuestión Teniendo en cuenta las respuestas dadas a la segunda cuestión del órgano jurisdiccional nacional, ya no tiene objeto la tercera cuestión. Costas Los gastos efectuados por el Gobierno francés y por la Comisión de las Comunidades Europeas, que han presentado observaciones ante este Tribunal de Justicia, no pueden ser objeto de reembolso. Dado que el procedimiento tiene, para las partes del litigio principal, el carácter de un incidente planteado ante el órgano jurisdiccional nacional, corresponde a éste resolver sobre las costas. En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE JUSTICIA, pronunciándose sobre las cuestiones planteadas por el Bundesgerichtshof, mediante resolución de 15 de mayo de 1984, declara: a) La compatibilidad de los contratos de franquicia de distribución con el artículo 85, apartado 1, está en función de las cláusulas que contengan dichos contratos y del contexto económico en el que se inserten. b) Las cláusulas que sean indispensables para impedir que los competidores puedan beneficiarse del patrimonio de conocimientos y de técnicas (know-how) transmitido y de la asistencia aportada por el cedente no constituyen restricciones a la competencia, tal como se definen en el artículo 85, apartado 1. c) Las cláusulas que establezcan el control indispensable para mantener la identidad y el prestigio de la red de distribución simbolizada por el rótulo no constituyen tampoco restricciones a la competencia tal como se definen en el artículo 85, apartado 1. d) Las cláusulas sobre reparto de mercados entre cedente y cesionarios o entre cesionarios constituyen restricciones a la competencia, tal como se definen en el artículo 85, apartado 1. e) El hecho de que el cedente comunique al cesionario precios indicativos no es constitutivo de una restricción a la competencia, siempre que no exista entre el cedente y los cesionarios o entre los cesionarios una práctica concertada para la aplicación efectiva de dichos precios. f) Los contratos de franquicia de distribución que contengan cláusulas sobre reparto de mercados entre cedente y cesionario, o entre cesionarios, pueden afectar al comercio entre Estados miembros. 2) El Reglamento n o 67/67 no es aplicable a los contratos de franquicia en materia de distribución como los que han sido examinados en el marco del presente procedimiento. Mackenzie Stuart Everling Bahlmann Joliét Koopmans Due Galmot Pronunciada en audiencia pública en Luxemburgo el 28 de enero de 1986. El Secretario P. Heim El Presidente A. J. Mackenzie Stuart ( *1 ) Lengua de procedimiento: alemán.

62006CJ0080

sk

Návrh na začatie prejudiciálneho konania sa týka výkladu, platnosti a možnosti odvolávania sa na články 2 a 3, ako aj príloh II a III rozhodnutia Komisie 1999/93/ES z 25. januára 1999 o postupe preukazovania zhody stavebných výrobkov v súlade s článkom 20 ods. 2 smernice Rady 89/106/EHS so zreteľom na dvere, okná, okenice, žalúzie, brány a súvisiace technické vybavenie budov ( Ú. v. ES L 29, s. 51 ; Mim. vyd. 13/023, s. 223). Tento návrh bol podaný v rámci sporu medzi obchodnými spoločnosťami Carp Snc di L. Moleri e V. Corsi (ďalej len „Carp“) a Ecorad Srl (ďalej len „Ecorad“), týkajúceho sa plnenia zmluvy o predaji dverí vybavených madlami, ktoré sú označované ako „panikové“. Právny rámec Smernica 89/106/EHS Smernica Rady 89/106/EHS z 21. decembra 1988 o aproximácii zákonov, iných právnych predpisov a správnych opatrení členských štátov vzťahujúcich sa na stavebné výrobky ( Ú. v. ES L 40, 1989, s. 12 ; Mim. vyd. 13/009, s. 296), zmenená a doplnená smernicou Rady 93/68/EHS z 22. júla 1993 ( Ú. v. ES L 220, s. 1 ; Mim. vyd. 13/012, s. 173, ďalej len „smernica 89/106“) sa týka najmä odstránenia prekážok voľného pohybu stavebných výrobkov. V zmysle jej článku 1 ods. 1 sa uplatňuje na stavebné výrobky, a to v tej miere, v akej sa na ne vzťahujú podstatné požiadavky na stavby podľa článku 3 ods. 1 tej istej smernice. Článok 4 ods. 2 tejto smernice uvádza, že členské štáty musia predpokladať, že výrobky sú spôsobilé na použitie, ak umožňujú stavbám, na ktorých sú použité, aby vyhovovali predmetným základným požiadavkám, keď majú označenie CE. Toto označenie potvrdzuje, že predmetné výrobky zodpovedajú vnútroštátnym normám preberajúcim harmonizované normy, európskemu technickému schváleniu alebo národným technickým špecifikáciám uvedeným v odseku 3 tohto článku, ak neexistujú harmonizované špecifikácie. Článok 6 ods. 1 prvý pododsek smernice 89/106 stanovuje, že členské štáty na svojom území nevytvárajú prekážky voľnému pohybu tovarov, ich uvádzaniu na trh alebo do prevádzky, ak spĺňajú opatrenia tejto smernice. Podľa článku 13 ods. 1 smernice 89/106 výrobca alebo jeho sprostredkovateľ ustanovený v Spoločenstve je zodpovedný za osvedčenie, že výrobky sú v zhode s požiadavkami technických špecifikácií v zmysle článku 4 uvedenej smernice. Odsek 2 tohto článku stanovuje, že výrobky, ktoré sú predmetom osvedčenia zhody, sa pokladajú za zhodné s technickými špecifikáciami. Táto zhoda sa overuje testmi alebo inými dôkaznými postupmi na základe technických špecifikácií v zhode s prílohou III. Článok 13 ods. 3 a 4 smernice 89/106 stanovujú: „3.   Osvedčenie zhody výrobku je závislé od: a) výrobcu, ktorý má systém podnikovej kontroly výroby, aby zabezpečil, že výroba sa zhoduje so zodpovedajúcimi technickými špecifikáciami, alebo b) v prípade jednotlivých výrobkov, ktoré sú označené v zodpovedajúcich technických špecifikáciách, sa navyše k podnikovému systému kontroly výroby stáva schválený certifikačný orgán súčasťou hodnotenia a dohľadu nad kontrolou výroby a výrobku samotného. 4.   Výber postupu v zmysle odseku 3 pre daný výrobok alebo skupinu výrobkov špecifikuje Komisia po prerokovaní s výborom, ako sa uvádza v článku 19, a to podľa: a) dôležitosti časti, ktorú zastáva výrobok vzhľadom na podstatné požiadavky, a to najmä na požiadavky vzťahujúce sa na zdravie a bezpečnosť, b) prirodzenej povahy výrobku, c) účinku variability charakteristík výrobku na jeho prevádzkovateľnosť, d) náchylnosť na závady pri výrobe tohto výrobku. v zhode s podrobnosťami uvedenými v prílohe III. V každom prípade sa vyberá najmenej náročný postup zlučiteľný s bezpečnosťou. Takto definovaný postup sa označí v mandátoch a technických špecifikáciách alebo súvzťažných publikáciách.“ Článok 14 smernice 89/106 uvádza: „V súlade s prílohou III opísané postupy povedú: a) v prípade článku 13 ods. 3 písm. a) k vypracovaniu vyhlásenia o zhode výrobku jeho výrobcom alebo jeho sprostredkovateľom ustanoveným v spoločenstve, alebo b) v prípade článku 13 ods. 3 písm. b) k vydaniu vyhlásenia o zhode systému výrobnej kontroly a dohľadu alebo výrobku samotného schváleným orgánom Podrobné pravidlá zavedenia postupov na osvedčenie zhody sú uvedené v prílohe III. 2.   Výrobcovo vyhlásenie o zhode alebo certifikát o zhode oprávňuje výrobcu alebo jeho sprostredkovateľa ustanoveného v rámci spoločenstva pripojiť zodpovedajúce označenie CE na samotný výrobok, k nemu pripevnený štítok, obal alebo na sprievodné obchodné doklady. Model označenia CE a pravidiel jeho používania s prihliadnutím na každý postup osvedčenia zhody je uvedený v prílohe III.“ Rozhodnutie 1999/93 Komisia prijala rozhodnutie 1999/93 s cieľom upresnenia postupu preukazovania zhody dverí, okien, okeníc, žalúzií, brán a súvisiacich technických vybavení. V zmysle článku 1 tohto rozhodnutia zhoda výrobkov a skupiny výrobkov uvedených v prílohe I sa musí preukazovať postupom, pri ktorom výrobca má vo svojej výhradnej zodpovednosti vnútropodnikovú kontrolu výroby. Článok 2 tohto rozhodnutia stanovuje, že zhoda výrobkov uvedených v prílohe II sa musí preukazovať postupom, pri ktorom je okrem systému vnútropodnikovej kontroly výroby vykonávanej výrobcom do preukazovania zhody a dohľadu nad kontrolou výroby alebo výrobkom samotným zapojený aj schválený certifikačný orgán. Príloha II rozhodnutia 1999/93 uvádza tieto výrobky: „Dvere a brány (s príslušným technickým vybavením alebo bez neho): — na použitie v požiarnych/fajčiarskych oddeleniach a na únikových cestách. … Technické vybavenie budovy súvisiace s dverami a bránami: — na použitie v požiarnych/fajčiarskych oddeleniach a na únikových cestách.“ Článok 3 rozhodnutia 1999/93 stanovuje že postup preukazovania zhody uvedený v prílohe III predmetného rozhodnutia musí byť uvedený v mandátoch pre harmonizované normy. Táto príloha III udeľuje Európskemu výboru pre normalizáciu/Európskemu výboru pre elektrotechnickú normalizáciu (CEN/Cenelec) mandát, aby v príslušných harmonizovaných normách špecifikovali postupy preukazovania zhody. Pre dvere a brány a súvisiace technické vybavenie určené na požiarne/fajčiarske oddelenia a únikové cesty uvádza príloha III rozhodnutia 1999/93 odkaz na postup preukazovania zhody schváleným certifikačným orgánom, uvádzaný v bode 2 i) prílohy III smernice 89/106. Je nesporné, že v čase vzniku skutkových okolností v konaní vo veci samej ešte neexistovala harmonizovaná norma týkajúca sa exteriérových dverí, ktoré by mohli mať panikové madlá. Spor vo veci samej a prejudiciálne otázky Ecorad si v Carp v priebehu mesiaca apríl 2005 objednal dodávku a osadenie troch exteriérových dverí vybavených panikovými madlami. V nadväznosti na inštaláciu prvých dverí zo série Ecorad konštatoval, že osadený výrobok nebol v súlade s právnou úpravou Spoločenstva, keďže Carp nedisponoval certifikátom zhody vystaveným schváleným certifikačným orgánom uvádzaným rozhodnutím 1999/93 (alebo „certifikačným systémom č. 1“). V dôsledku toho Ecorad odmietol splniť svoje zmluvné povinnosti. Carp sa teda rozhodol obrátiť na Tribunale ordinario di Novara s cieľom získať náhradu škody. V rámci tohto konania Ecorad uplatňuje nesúlad predanej veci s právnou úpravou Spoločenstva a dovoláva sa v tejto súvislosti toho, že Carp porušil ustanovenia rozhodnutia 1999/93. Vo svojom návrhu na začatie prejudiciálneho konania Tribunale ordinario di Novara konštatuje, že konanie si vyžaduje výklad rozhodnutia 1999/93 a pýta sa na jeho platnosť za predpokladu, že by bolo priamo uplatniteľné. Za týchto okolností Tribunale ordinario di Novara rozhodol prerušiť konanie a položiť Súdnemu dvoru tieto prejudiciálne otázky: „1. Majú sa články 2, 3 a prílohy II a III rozhodnutia 1999/93/ES vykladať tak, že vylučujú, aby dvere určené na použitie s panikovými madlami mohli vyrábať subjekty (výrobcovia dverí), ktoré nespĺňajú požiadavky systému preukazovania zhody č. 1? 2. Ak bude odpoveď na prvú otázku kladná, sú ustanovenia článkov 2, 3 a príloh II a III rozhodnutia 1999/93/ES nezávisle od prijatia technických noriem Európskym výborom pre normalizáciu (CEN) právne záväzné od dátumu nadobudnutia platnosti uvedeného rozhodnutia, pokiaľ ide o typ postupu preukazovania zhody, ktorý musia dodržať výrobcovia (konkrétne výrobcovia dverí) v súvislosti s dverami určenými na použitie s panikovými madlami? 3. Majú sa články 2, 3 a prílohy II a III rozhodnutia 1999/93/ES považovať za neplatné z dôvodu rozporu so zásadou proporcionality v časti, kde ukladajú všetkým výrobcom povinnosť dodržať postup preukazovania zhody č. 1 na to, aby mohli umiestniť označenie CE na samotné dvere s panikovými madlami (pričom poverujú CEN prijatím zodpovedajúcich technických noriem)?“ O prejudiciálnych otázkach Skúmanie prvej a tretej otázky, ktoré sa v uvedenom poradí týkajú výkladu a platnosti rozhodnutia 1999/93, predpokladá, aby bola najprv daná kladná odpoveď na druhú otázku, ktorou sa vnútroštátny súd v podstate pýta, či toto rozhodnutie vytvára právne záväzné účinky. Najprv je však potrebné skúmať, či sa na toto rozhodnutie možno odvolávať v spore medzi jednotlivcami. V tejto súvislosti Carp zastáva názor, že rozhodnutie 1999/93 voči nemu aktuálne nevytvára právne záväzné účinky, pretože nie je jeho adresátom. Ecorad zastáva naopak názor, že má právo odvolávať sa naň v konaní vo veci samej. V tejto súvislosti bez toho, aby bolo potrebné predbežne skúmať platnosť rozhodnutia 1999/93, je potrebné pripomenúť, že podľa ustálenej judikatúry smernica nemôže zakladať povinnosti jednotlivcovi, takže sa na smernicu ako takú voči nemu nemožno odvolávať. Z toho vyplýva, že sa nemôže hoci aj jasné, presné a bezpodmienečné ustanovenie smernice zaručujúce jednotlivcovi práva alebo ukladajúce povinnosti ako také použiť v rámci sporu, v ktorom stoja proti sebe výhradne jednotlivci (rozsudky z 26. februára 1986, Marshall, 152/84, Zb. s. 723 , bod 48; zo 14. júla 1994, Faccini Dori, C-91/92, Zb. s. I-3325 , bod 20; zo 7. marca 1996, El Corte Inglés, C-192/94, Zb. s. I-1281 , body 16 a 17; zo 7. januára 2004, Wells, C-201/02, Zb. s. I-723 , bod 56, a z 5. októbra 2004, Pfeiffer a i., C-397/01 až C-403/01, Zb. s. I-8835 , body 108 a 109). Rozhodnutie 1999/93 bolo prijaté na základe článku 13 ods. 4 smernice 89/106 a adresované členským štátom. Predstavuje normatívny akt, ktorý upresňuje typy postupov preukazovania zhody uplatniteľné na dvere, okná, okenice, žalúzie, brány a súvisiace technické vybavenia a dáva mandát CEN/Cenelec špecifikovať ich obsah v príslušných harmonizovaných normách, ktoré následne majú byť prebraté normalizačnými orgánmi každého členského štátu. Podľa článku 249 ES je teda rozhodnutie 1999/93 záväzné iba pre členské štáty, ktoré sú v zmysle jeho článku 4 jeho výlučnými adresátmi. Za týchto okolností sú, pokiaľ ide o možnosť dovolávať sa predmetného rozhodnutia voči jednotlivcovi, uplatniteľné mutadis mutandis úvahy, z ktorých vychádza judikatúra uvedená v predchádzajúcom bode v súvislosti so smernicami. Na druhú otázku vnútroštátneho súdu je teda potrebné odpovedať, že jednotlivec sa nemôže v rámci konania o zmluvnej zodpovednosti voči inému jednotlivcovi dovolávať toho, že tento iný jednotlivec porušil ustanovenia článkov 2 a 3, ako aj príloh II a III rozhodnutia 1999/93 týmto jednotlivcom. Vzhľadom na túto odpoveď nie je potrebné odpovedať na prvú a tretiu prejudiciálnu otázku. O trovách Vzhľadom na to, že konanie pred Súdnym dvorom má vo vzťahu k účastníkom konania vo veci samej incidenčný charakter a bolo začaté v súvislosti s prekážkou postupu v konaní pred vnútroštátnym súdom, o trovách konania rozhodne tento vnútroštátny súd. Iné trovy konania, ktoré vznikli v súvislosti s predložením pripomienok Súdnemu dvoru a nie sú trovami uvedených účastníkov konania, nemôžu byť nahradené. Z týchto dôvodov Súdny dvor (tretia komora) rozhodol takto: Jednotlivec sa nemôže v rámci konania o zmluvnej zodpovednosti voči inému jednotlivcovi dovolávať porušenia ustanovení článkov 2 a 3, ako aj príloh II a III rozhodnutia Komisie 1999/93/ES z 25. januára 1999 o postupe preukazovania zhody stavebných výrobkov v súlade s článkom 20 ods. 2 smernice Rady 89/106/EHS so zreteľom na dvere, okná, okenice, žalúzie, brány a súvisiace technické vybavenie budov týmto jednotlivcom. Podpisy ( *1 ) Jazyk konania: taliančina.

61989CJ0373

pt

Por acórdão interlocutòrio de 4 de Dezembro de 1989, que deu entrada na Secretaria do Tribunal de Justiça em 15 de Dezembro de 1989, o tribunal de travail de Nivelles (Bélgica), secção Wavre, submeteu, nos termos do artigo 177. o do Tratado CEE, uma questão prejudicial relativa à interpretação da Directiva 79/7/CEE do Conselho, de 19 de Dezembro de 1978, relativa à realização progressiva do princípio da igualdade de tratamento entre homens e mulheres em matéria de segurança social ( JO 1979, L 6, p. 24; EE 05 F2 p. 174 ). Esta questão foi suscitada no àmbito de um litígio entre, por um lado, a Caisse d'assurances sociales pour travailleurs indépendants «Integrity», ASBL (a seguir «Integrity»), e, por outro, Nadine Ŕouvroy, viúva do arquitecto Jean Leloup, e seus filhos Olivier, Eric e Mathieu, a respeito do pagamento das cotizações sociais como trabalhador independente reclamadas relativamente aos anos de 1985 e 1986. Nos termos do artigo l. o do Decreto Real belga n. o 38, de 27 de Julho de 1967, que estabelece o estatuto social dos trabalhadores independentes (publicado no Moniteur belge de 29.7.1967, p. 1001), este estatuto abrange as prestações familiares, as prestações de reforma e de sobrevivência e ainda as prestações em caso de doença ou invalidez. Estão sujeitos a este regime os trabalhadores independentes e seus colaboradores. O decreto real de 19 de Dezembro de 1967 (publicado no Monitem belge de 28.12.1967, p. 1496), modificado pelo decreto real de 20 de Julho de 1981 (publicado no Moniteur belge de 20.7.1981, p. 1218), que institui o regulamento geral de execução do Decreto Real n. o 38, determina, no artigo 37. o , n. o 1, primeiro parágrafo : «Quando os rendimentos profissionais, na acepção dos n. os 2 e 3 do artigo 11. o do Decreto Real n. o 38, que servem de base para o cálculo das cotizações para determinado ano, não atinjam 77472 BFR, as mulheres casadas, as viúvas e os estudantes sujeitos ao Decreto Real n. o 38 podem solicitar, para esse ano, a sua equiparação às pessoas a que se refere o n. o 2 do artigo 12. o do mesmo decreto.» Nos termos do n. o 2 do artigo 12. o do já referido Decreto Real n. o 38, o contribuinte que, para além da actividade que origina a sua integração no estatuto social dos trabalhadores independentes, exerça habitualmente e a título principal outra actividade profissional não é devedor de qualquer cotização com base no Decreto Real n. o 38 se os seus rendimentos profissionais, como trabalhador independente, não atingirem um determinado limite. Esta dispensa de cotização não faz perder ao seu beneficiário o direito às prestações previstas no estatuto social dos trabalhadores independentes. No decurso do processo perante o tribunal du travail de Nivelles, J. Leloup, cujos rendimentos eram muito reduzidos, solicitou a aplicação do artigo 37. o do decreto real de 19 de Dezembro de 1967. A Integrity opòs-se a esse pedido com fundamento em que o artigo 37. o apenas se aplicava às mulheres casadas, às viúvas e aos estudantes, com exclusão dos homens casados e dos viúvos. Os herdeiros de J. Leloup, ao retomarem a instância, sustentaram que esse artigo 37. o é contrário ao princípio da igualdade de tratamento entre homens e mulheres em matéria de segurança social. O tribunal du travail de Nivelles, secção Wavre, decidiu suspender a instância e submeter ao Tribunal de Justiça a seguinte questão prejudicial: «O artigo 37. o do decreto real de 19 de Dezembro de 1967, que institui o regulamento geral de execução do Decreto Real n. o 38, de 27 de Julho de 1967, que estabelece o estatuto social dos trabalhadores independentes, é conforme com a Directiva (79/7/CEE) de 19 de Dezembro de 1978, relativa à realização progressiva do princípio da igualdade de tratamento entre homens e mulheres em matéria de segurança social?» Para mais ampla exposição dos factos do processo principal, da tramitação processual e das observações escritas apresentadas ao Tribunal de Justiça, remete-se para o relatório para audiência. Esses elementos apenas serão adiante retomados na medida do necessário para a fundamentação do Tribunal. Deve observar-se a título liminar que, embora lhe não caiba pronunciar-se, no âmbito do artigo 177. o do Tratado, sobre a compatibilidade de uma regulamentação nacional com o direito comunitário, o Tribunal de Justiça é, em contrapartida, competente para fornecer ao órgão jurisdicional nacional todos os elementos de interpretação decorrentes desta ordem jurídica que lhe permitam apreciar tal compatibilidade na decisão do processo que lhe foi submetido (ver, por último, o acórdão de 11 de Outubro de 1990, Nespoli, C-196/89, Colect., p. I-3647 ). Nos termos do artigo 2. o da referida Directiva 79/7/CEE, este diploma aplica-se, designadamente, aos trabalhadores independentes. O artigo 3. o enumera os regimes e disposições em que deve aplicar-se o princípio da igualdade de tratamento em matéria de segurança social. Finalmente, o n. o 1 do artigo 4. o da directiva dispõe: «O princípio da igualdade de tratamento implica a ausência de qualquer discriminação em razão do sexo, quer directa quer indirectamente, por referência, nomeadamente, ao estado civil ou familiar especialmente no que respeita: — ao âmbito dos regimes e às condições de acesso aos regimes, — à obrigação de pagar as cotizações e ao cálculo destas, — ao cálculo das prestações, incluindo os acréscimos devidos na qualidade de cônjuge e por pessoa a cargo e as condições de duração e de manutenção do direito às prestações.» Deve, pois, entender-se a questão prejudicial como incidindo sobre a questão de saber se, designadamente, o artigo 4. o da Directiva 79/7/CEE deve ser interpretado no sentido de que se opõe a que um Estado-membro reserve exclusivamente às mulheres casadas, às viúvas e aos estudantes a faculdade de serem equiparados a pessoas não obrigadas a pagar qualquer cotização social quando sejam reduzidos os seus rendimentos profissionais obtidos numa actividade como trabalhador independente e exerçam habitualmente e a título principal outra actividade profissional. Decorre de jurisprudência constante (ver, por último, o acórdão de 13 de Dezembro de 1989, Ruzius-Wilbrink, C-102/88, Colect., p. 4311 ) que, considerado em si e atendendo à finalidade e conteúdo da Directiva 79/7/CEE, o n. o 1 do artigo 4. o é suficientemente preciso para poder ser invocado por um particular perante um órgão jurisdicional nacional a fim de que este afaste qualquer disposição nacional não conforme com o mesmo artigo. Cabe recordar, a este respeito, que aquela disposição impõe aos Estados-membros a obrigação de suprimirem qualquer disposição contrária ao princípio da igualdade de tratamento. O Tribunal de Justiça decidiu ainda, no referido acórdão de 13 de Dezembro de 1989, que, em caso de discriminação directa, os membros do grupo desfavorecido têm direito a ser tratados da mesma forma e a que lhes seja aplicado o mesmo regime que aos membros do grupo favorecido que se encontrem na mesma situação, regime esse que, na falta de adequada execução da directiva, se mantém como único sistema de referência válido. Convém finalmente sublinhar que, de acordo com a lógica interna da directiva, o artigo 4. o , que define o alcance do princípio da igualdade de tratamento, apenas se aplica dentro do âmbito de aplicação pessoal e material daquele diploma (acórdão de 27 de Junho de 1989, J. G. Achterberg-te Riele, 48/88, 106/88 e 107/88, Coleet., p. 1963 ). A este respeito, o advogado-geral observou justificadamente nas suas conclusões que, no caso de cotizações sociais indivisíveis corresponderem a prestações sociais apenas parcialmente integráveis no âmbito de aplicação material da Directiva 79/7/CEE, o princípio da igualdade de tratamento se aplica todavia à totalidade dessas cotizações. Diversa é a situação quando seja possível autonomizar as cotizações em função das prestações individuais. À luz do conjunto destas considerações, cabe responder à questão submetida pelo tribunal du travail de Nivelles, secção Wavre, que o n. o 1 do artigo 4. o da Directiva 79/7/CEE do Conselho, de 19 de Dezembro de 1978, relativa à realização progressiva do princípio da igualdade de tratamento entre homens e mulheres em matéria de segurança social, deve ser interpretado no sentido de que se opõe a que uma legislação nacional reserve às mulheres casadas, às viúvas e aos estudantes a possibilidade de serem equiparados a pessoas que não estão obrigadas a pagar qualquer cotização social, sem conceder a mesma possibilidade de dispensa das cotizações aos homens casados e aos viúvos que preencham, no restante, as mesmas condições. Quanto às despesas As despesas efectuadas pelo Governo belga e pela Comissão das Comunidades Europeias, que apresentaram observações ao Tribunal, não são reembolsáveis. Revestindo o processo, quanto às partes na causa principal, a natureza de incidente suscitado perante o órgão jurisdicional nacional, compete a este decidir quanto às despesas. Pelos fundamentos expostos, O TRIBUNAL DE JUSTIÇA (Segunda Secção), pronunciando-se sobre a questão que lhe foi submetida por acórdão de 4 de Dezembro de 1989 do tribunal du travail de Nivelles, secção Wavre, declara: O n. o 1 do artigo 4. o da Directiva 79/7/CEE do Conselho, de 19 de Dezembro de 1978, relativa à realização progressiva do princípio da igualdade de tratamento entre homens e mulheres em matéria de segurança social, deve ser interpretado no sentido de que se opõe a que uma legislação nacional reserve às mulheres casadas, às viúvas e aos estudantes a possibilidade de serem equiparados a pessoas que não estão obrigadas a pagar qualquer cotização social, sem conceder a mesma possibilidade de dispensa das cotizações aos homens casados e aos viúvos que preencham, no restante, as mesmas condições. O'Higgins Mancini Schockweiler Proferido em audiência pública no Luxemburgo, em 21 de Novembro de 1990. O secretário J.-G. Giraud O presidente da Segunda Secção T. F. O'Higgins ( *1 ) Língua do processo: francês.

62006CJ0278

bg

Преюдициалното запитване се отнася до тълкуването на член 7, параграф 2 от Регламент (ЕИО) № 3950/92 на Съвета от 28 декември 1992 година за въвеждане на допълнителен налог в сектора на млякото и млечните продукти (ОВ L 405, стр. 1), изменен с Регламент (ЕО) № 1256/1999 на Съвета от 17 май 1999 година (ОВ L 160, стр. 73, наричан по-нататък „Регламент № 3950/92“). Запитването е отправено в рамките на спор между г‑н Otten, бивш арендатор на земи, принадлежащи към стопанство за производство на мляко, и Landwirtschaftskammer Niedersachsen (Земеделска камара на Долна Саксония), във връзка с прехвърлянето на референтно количество мляко или млечни продукти на арендодател, като последният, който няма качеството на производител на мляко или млечни продукти, прехвърля на свой ред споменатото количество с посредничеството на държавна служба за продажба във възможно най-кратък срок на трето лице, което притежава това качество. Правна уредба Общностна правна уредба Поради постоянния дисбаланс между търсенето и предлагането в сектора на млякото, през 1984 г. е въведен режим на допълнителен налог върху млякото с член 5в от Регламент (ЕИО) № 804/68 на Съвета от 27 юни 1968 година относно общата организация на пазара на мляко и млечни продукти (ОВ L 148, стр. 13), изменен с Регламент № 856/84 на Съвета от 31 март 1984 година (ОВ L 90, стр. 10). Съгласно тази разпоредба допълнителният налог се дължи за количествата мляко, които надхвърлят определено референтно количество. Общите правила за прилагането на допълнителния налог са определени с Регламент (ЕИО) № 857/84 на Съвета от 31 март 1984 г. за приемане на общи правила за прилагане на налога, посочен в член 5в от Регламент № 804/68 в сектора на млякото и млечните продукти (ОВ L 90, стр. 13). Регламент № 857/84 е отменен с Регламент № 3950/92, който продължава срока на този режим на допълнителен налог до 1 април 2000 г., въпреки че първоначално той е трябвало да се прилага до 1 април 1993 г. Член 7, параграф 2 от Регламент № 3950/92 предвижда: „Когато няма съгласие между страните, в случаите на договори за аренда, чийто срок изтича и за които няма възможност да бъдат продължени при подобни условия или в случаи със сходни правни последици, свободните референтни количества на съответните стопанства се прехвърлят изцяло или частично на производителите, които ги поемат, в съответствие с разпоредбите, които са приети или следва да бъдат приети от държавите-членки, като се вземат предвид законните интереси на страните.“ [неофициален превод] Член 8 от същия регламент гласи: „С цел успешно преструктуриране на производството на мляко или за да се подобри състоянието на околната среда, държавите-членки могат да приложат една или повече от следните разпоредби, в съответствие с подробни правила, които следва да приемат, като вземат предвид законните интереси на страните: […] б) да определят на базата на обективни критерии условията, при които в началото на определен дванадесетмесечен период производителите могат да получат срещу заплащане преразпределяне от страна на компетентната институция или определен от нея орган на референтни количества, които са окончателно освободени в края на предшестващия дванадесетмесечен период от други производители, срещу плащането — на една или повече ежегодни вноски — на обезщетение, равно по размер на посоченото по-горе плащане; […] д) след подаване на заявление от страна на производителя до компетентната институция или определен от нея орган да разрешават окончателното прехвърляне на референтните количества без прехвърляне на съответната земя или обратното, с цел подобряване структурата на производството на мляко на ниво стопанство или разширяване на производството. […]“ [неофициален превод] Член 9 от Регламент № 3950/92 предвижда: „За целите на настоящия регламент: […] в) „производител“ е земеделски стопанин, физическо или юридическо лице или сдружение от физически или юридически лица, чието стопанство се намира в рамките на географската територия на държава-членка: –        който продава мляко или други млечни продукти директно на потребителя и/или –        който доставя на купувача; […]“ [неофициален превод] Национална правна уредба Режимът на прехвърляне на референтните количества доставки на мляко и млечни продукти е уреден с Наредбата относно прилагането на допълнителния налог (Zusatzabgabenverordnung) от 12 януари 2000 г. (BGB1. 2000 I, стр. 27, наричана по-нататък „Наредбата ZAV“), влязла в сила на 1 април 2000 г. Съгласно Наредбата ZAV, референтните количества могат да бъдат продавани само на три дати годишно, а именно на 1 април, 1 юли и 30 октомври, с посредничеството на държавна служба за продажба съгласно точно определена процедура, която не взема предвид площта на земите, предназначени за стопанство за производство на мляко. Тъй като договорът за земеделска аренда по главното производство е сключен преди 1 април 2000 г., § 7, алинея 1, първо изречение от Наредбата относно гарантираните количества мляко (Milchgarantiemengenverordnung) от 25 май 1984 г. (BGB1. 1984 I, стр. 720), изменен с Тридесет и трета наредба за изменение от 25 март 1996 г. (BGB1. 1996 I, стр. 535), следва да се прилага във връзка с § 12, алинея 2, първо изречение от Наредбата ZAV. По силата на § 7, алинея 1, първо изречение от Наредбата относно гарантираните количества мляко референтното количество следва да се върне на арендодателя в случай на изтичане на срока на земеделската аренда. Когато референтно количество е прехвърлено на арендодател, който не притежава качеството на производител, § 12, алинея 2, първо изречение от Наредбата ZAV налага да се удържат 33 % от това количество в полза на резерва на провинцията. Спорът по главното производство и преюдициалният въпрос През 1974 г. праводателят на г‑н Otten сключва с г‑н Kück договор за земеделска аренда на земи с площ 4,1862 хектара за неопределен срок с цел производство на мляко. През 1984 г. в рамките на установяването на системата на допълнителните налози в тежест на производителите на мляко, надхвърлящи референтните количества, които са им разпределени, на праводателя на г‑н Otten е било разпределено определено референтно количество за тази площ, наета за производство на мляко. През 2000 г. г‑н Otten и г‑н Kück са прекратили с действие от 1 януари 2001 г. договора за аренда, който ги е обвързвал. Така стопанството се връща на г‑н Kück на същата тази дата. По искане на г‑н Kück, с административно решение от 14 февруари 2001 г., изменено на 27 април 2001 г., Landwirtschaftskammer Hannover (Земеделска камара на Хановер) потвърждава, че му е прехвърлено референтно количество от 9 315 kg. Landwirtschaftskammer Hannover е решила също така да се изземе референтно количество от 4 588 kg, за да бъде прибавено към резерва на провинцията, с мотива, че г‑н Kück не е производител. Г‑н Otten подава жалба срещу това решение, която е отхвърлена от Landwirtschaftskammer Hannover. Тогава г‑н Otten подава жалба до Verwaltungsgericht Stade (Административен съд на Stade), който отменя тези административни решения. С решение от 16 март 2005 г. Niedersächsisches Oberverwaltungsgericht (Апелативен административен съд на Долна Саксония) отхвърля въззивната жалба, подадена от Landwirtschaftskammer Niedersachsen. Niedersächsisches Oberverwaltungsgericht счита, че когато изтече договорът за земеделска аренда на стопанства, използвани за производство на мляко, съответстващото референтно количество се връща на арендодателя само ако самият той е производител или прехвърли земите незабавно на друг производител. Landwirtschaftskammer Niedersachsen подава касационна жалба („Revision“) до Bundesverwaltungsgericht [Федерален административен съд]. Bundesverwaltungsgericht счита, че съгласно тълкуването на Съда в Решение от 20 юни 2002 г. по дело Thomsen (C‑401/99, Recueil, стр. I‑5775) временно придобиване от арендодател, който не притежава качеството на производител, било винаги възможно, доколкото, от една страна, това придобиване е временно и е счетено за необходимо от националното законодателство и от друга страна — води до ново прехвърляне на арендата на арендатор, който има качеството на производител. Крайният резултат от тези две прехвърляния съгласно тълкуването на посоченото решение, направено от препращащата юрисдикция, е разглеждан като една единствена операция по прехвърляне на референтното количество от един производител на друг производител (Решение по дело Thomsen, посочено по-горе, точка 43). Това тълкуване следвало да бъде прилагано и по делото в главното производство, където прехвърлянето на земите в рамките на втората операция по прехвърляне и по силата на новата национална правна уредба е отделно от прехвърлянето на референтните количества. Освен това съгласно това тълкуване референтните количества са използвани за целите на производството или предлагането на пазара на мляко по такъв начин, че арендодателят, който не е производител, не може да извлече чисто финансови предимства, позовавайки се на пазарната стойност на тези количества (Решение от 20 юни 2002 г. по дело Mulligan и др., C‑313/99, Recueil стр. I‑5719, точка 30 и Решение по дело Thomsen, посочено по-горе, точка 39, както и в този смисъл Решение от 13 април 2000 г. по дело Karlsson и др., C‑292/97, Recueil стр. I‑2737, точка 57). При тези условия Bundesverwaltungsgericht решава да спре производството по делото и да постави на Съда следния преюдициален въпрос: „Следва ли член 7, параграф 2 от Регламент № 3950/92, […] да се тълкува в смисъл, че при изтичането на срока на земеделската аренда на стопанство за производство на мляко или на земи, използвани за производство на мляко, определените им референтни количества могат също да се върнат на арендодателя в случая, в който самият той не е и няма да става производител, но прехвърли с посредничеството на държавна служба за продажба референтното количество в най-кратки срокове на трето лице, което притежава това качество?“ По преюдициалния въпрос Със своя въпрос препращащата юрисдикция пита дали член 7, параграф 2 от Регламент № 3950/92 следва да бъде тълкуван в смисъл, че при изтичането на срока на земеделската аренда на стопанство за производство на мляко определеното му референтно количество може да се върне на арендодателя, доколкото той, без да е производител и без да има намерение да става такъв, прехвърли с посредничеството на държавна служба за продажба споменатото количество в най-кратки срокове на трето лице, което притежава това качество. Като начало следва да се припомни, че от общия смисъл на общностната правна уредба в областта на допълнителния налог върху млякото произтича, че едно референтно количество може по принцип да бъде разпределено на земеделски стопанин само доколкото той притежава качеството на производител (вж. в този смисъл по-конкретно Решение от 26 октомври 2006 г. по дело Kibler, C‑275/05, Recueil, стр. І‑10569, точка 21 и цитираната съдебна практика). В действителност в съответствие с член 7, параграф 2 от Регламент № 3950/92 при изтичането на срока на земеделска аренда на стопанство за производство на мляко определеното му референтно количество може по принцип да се върне изцяло или частично на арендодателя само ако той има качеството на производител по смисъла на член 9, буква в) от споменатия регламент (Решение по дело Thomsen, посочено по-горе, точка 41). При тези условия временно придобиване на референтните количества от арендодател, който няма качеството на производител, се допуска с оглед на общностното право само доколкото то е необходимо и е с възможно най-кратка продължителност (вж. в този смисъл Решение по дело Thomsen, посочено по-горе, точка 43). Така че това тълкуване е приложимо по делото в главното производство. На първо място, от шесто съображение от Регламент № 1256/1999 произтича, че държавите-членки могат да организират прехвърлянето на референтни количества и по други начини освен чрез индивидуални сделки между производителите. На второ място, от точка 43 от Решение по дело Thomsen, посочено по-горе, произтича, че временното разпределяне на референтни количества за дълъг период на арендодатели, които не смятат да стават производители, противоречи, от една страна, на общия смисъл на общностната правна уредба относно допълнителния налог върху млякото и от друга страна — на принципа, че референтно количество не може да бъде разпределяно на земеделски стопанин, който няма качеството на производител на мляко. Обстоятелството, че по делото в главното производство прехвърлянето на референтното количество е отделeно от прехвърлянето на стопанството, не е от естество да повлияе на посоченото тълкуване. В действителност съгласно постоянната практика на Съда, дори референтното количество по принцип да се прехвърля само чрез прехвърляне на стопанството, за което е предназначено, при условие че това прехвърляне спазва формите и условията, предвидени в член 7 от Регламент № 3950/92, остава обстоятелството, че референтните количества могат да бъдат прехвърляни без стопанствата в случаите на дерогация, предвидени от общностното право (вж. в този смисъл Решение по дело Mulligan, посочено по-горе, точка 27 и цитираната съдебна практика). В тази връзка следва да се посочи, че член 8, букви б) и д) от Регламент № 3950/92 позволява на държавите-членки да приемат самостоятелно или съвместно една или повече от посочените мерки, но не им разрешава да приемат нов тип разпоредби в тази област (Решение от 14 октомври 2004 г. по дело Испания/Комисия, C‑173/02, Recueil, стр. I‑9735, точка 26). В действителност държавите-членки могат, в съответствие с член 8, буква б) от Регламент № 3950/92 и с цел успешно преструктуриране на производството на мляко или подобряване на състоянието на околната среда, да определят на базата на обективни критерии условията, при които в началото на даден дванадесетмесечен период компетентната институция или определен от нея орган може да преразпредели на производителите срещу заплащане референтни количества, окончателно освободени от други производители в края на предшестващия дванадесетмесечен период. В приложение на член 8, буква д) от Регламент № 3950/92 държавите-членки могат да разрешат след подаване на заявление от страна на производителя до компетентната институция или определен от нея орган окончателното прехвърляне на референтно количество без съответното му стопанство. Следователно общностният законодател е разгледал възможността за прехвърляне на референтно количество на производител с посредничеството на държавна служба за продажба, без да бъде прехвърлено стопанството, за което то е определено. Предходното тълкуване не се поставя под въпрос от точки 42 и 43 от Решение по дело Thomsen, посочено по-горе, което се отнася до прехвърлянето на референтни количества с оглед на площта на земите, предназначени за стопанство за производство на мляко, тъй като от посоченото решение не следва, че арендодателят не може да прехвърли на трето лице производител референтното количество без стопанството, което е свързано с него, с посредничеството на държавна институция за продажба във възможно най-кратък срок след изтичането на срока на договора за аренда. Обстоятелството, че по делото в главното производство определеното на стопанство за производство на мляко референтно количество се връща временно на арендодателя, който няма качеството на производител, не е определящо, доколкото това положение не е с голяма продължителност и въпросното референтно количество е прехвърлено в най-кратки срокове на трето лице, което притежава действително качеството на производител. Следователно временно придобиване на определено на едно стопанство референтно количество от страна на арендодател, който няма качеството на производител, с цел да го прехвърли на държавна служба за продажба на референтни количества, за да може последната да го продаде във възможно най-кратък срок на производители, не може да бъде разглеждано като противоречащо на член 7, параграф 2 от Регламент № 3950/92. Това тълкуване е впрочем съвместимо с главната цел на посочената разпоредба от Регламент № 3950/92, съгласно която референтните количества не могат да бъдат разпределяни на лица, желаещи да извлекат чисто финансово предимство от разпределяне (вж. в този смисъл Решение по дело Thomsen, посочено по-горе, точка 45). С оглед на изложените съображения на поставения въпрос следва да се отговори, че член 7, параграф 2 от Регламент № 3950/92 трябва да бъде тълкуван в смисъл, че с изтичането на срока на земеделска аренда на стопанство за производство на мляко определеното му референтно количество може да се върне на арендодателя, доколкото той, без да е производител и без да има намерение да става такъв, прехвърли с посредничеството на държавна служба за продажба посоченото количество в най-кратки срокове на трето лице, което притежава това качество. По съдебните разноски С оглед на обстоятелството, че за страните по главното производство настоящото дело представлява отклонение от обичайния ход на производството пред препращащата юрисдикция, последната следва да се произнесе по съдебните разноски. Разходите, направени за представяне на становища пред Съда, различни от тези на посочените страни, не подлежат на възстановяване. По изложените съображения Съдът (пети състав) реши: Член 7, параграф 2 от Регламент (ЕИО) № 3950/92 на Съвета от 28 декември 1992 година за въвеждане на допълнителен налог в сектора на млякото и млечните продукти, изменен с Регламент (ЕО) № 1256/1999 на Съвета от 17 май 1999 година, следва да бъде тълкуван в смисъл, че при изтичането на срока на земеделска аренда на стопанство за производство на мляко определеното му референтно количество може да се върне на арендодателя, доколкото той, без да е производител и без да има намерение да става такъв, прехвърли с посредничеството на държавна служба за продажба посоченото количество в най-кратки срокове на трето лице, което притежава това качество. Подписи * – Език на производството: немски.

62004TJ0116

sl

Dejansko stanje Wieland-Werke AG (v nadaljevanju: Wieland ali tožeča stranka) je nemška družba, ki ne kotira na borzi in ima sedež v Ulmu (Nemčija). Tožeča stranka je matična družba skupine, ki je prisotna na celem svetu in v glavnem dejavna na področju proizvodnje, prodaje in distribucije posebnih proizvodov in polproizvodov iz bakra in bakrove zlitine. Na podlagi informacij, ki jih je poslala družba Mueller Industries Inc., je Komisija marca 2001 v skladu s členom 14 Uredbe Sveta št. 17 z dne 6. februarja 1962, Prve uredbe o izvajanju členov [81] in [82] Pogodbe (UL 1962, 13, str. 204) v prostorih družb KME Germany AG (nekdanja KM Europa Metal AG), KME France SAS (nekdanja Tréfimétaux SA), KME Italy SpA (nekdanja Europa Metalli SpA) (v nadaljevanju skupaj: skupina KME), Outokumpu Oyj in Luvata Oy (nekdanja Outokumpu Copper Products Oy) (v nadaljevanju skupaj: Outokumpu) in tožeče stranke nenapovedano opravila preverjanja. Družba Outokumpu je 9. aprila 2001 Komisiji predložila ponudbo o sodelovanju na podlagi Obvestila Komisije o nenalaganju glob ali zmanjševanju glob v primeru omejevalnih sporazumov ( UL 1996, C 207, str. 4 ) (v nadaljevanju: obvestilo o ugodni obravnavi iz leta 1996). Ta je zvezi s tem 30. maja 2001 vložila memorandum. V odgovor na zahtevo za informacije iz člena 11(2) Uredbe št. 17, ki jo je Komisija julija 2002 naslovila na skupino KME in družbo Wieland, je ta 30. septembra 2002 zaprosila, naj se v zvezi z njo uporabi obvestilo o ugodni obravnavi iz leta 1996. Skupina KME je na podlagi iste zahteve za informacije 15. oktobra 2002 v svojem imenu zaprosila, naj se v zvezi z njo uporabi navedeno obvestilo. Komisija je po tem, ko je opravila preiskavo, ki je vključevala dodatna preverjanja v prostorih družbe Outokumpu in skupine KME, sodelovala na sestankih s predstavniki družbe Outokumpu, skupine KME in družbe Wieland ter v skladu s členom 11 Uredbe št. 17 skupini KME in družbi Wieland poslala dodatne zahteve za informacije, julija 2003 začela postopek ugotavljanja kršitve in sprejela obvestilo o ugotovitvah o možnih kršitvah, naslovljeno na skupino KME, tožečo stranko in družbo Outokumpu. Zadevna podjetja so se odpovedala obravnavi, zato te ni bilo. Komisija je 16. decembra 2003 sprejela Odločbo C(2003) 4820 konč. v zvezi s postopkom uporabe člena 81 Pogodbe ES in člena 53 Sporazuma EGP (zadeva COMP/E-1/38.240 industrijske cevi) (v nadaljevanju: izpodbijana odločba), katere povzetek je objavljen v Uradnem listu Evropske unije z dne 28. aprila 2004 ( UL L 125, str. 50 ). Iz izpodbijane odločbe je razvidno, da so proizvajalci, povezani v združenje za kakovost cevi, ki se uporabljajo v sektorju hladilnih naprav in hladilnikov, Cuproclima Quality Association (v nadaljevanju: Cuproclima), med katerimi je tožeča stranka, proti koncu osemdesetih let razširili svoje sodelovanje na vprašanja konkurence. Sestanki, ki jih je dvakrat letno organiziralo združenje Cuproclima, so bili priložnost, ko naj bi se po koncu razprave, ki je bila na dnevnem redu, razpravljalo in določalo cene ter druge tržne dejavnike, uporabne za industrijske cevi. V nasprotju s pravili o konkurenci naj bi te sestanke dopolnjevali dvostranski stiki med zadevnimi podjetji. Ta naj bi določala namene cen in druge tržne dejavnike za industrijske cevi. Usklajevala naj bi povišanja cen, si razdeljevala stranke in tržne deleže ter nadzorovala izvajanje svojih protikonkurenčnih dogovorov z ustvarjanjem vodilnih podjetij na trgih in z izmenjavo zaupnih informacij. Izpodbijana odločba vsebuje zlasti te določbe: „ Člen 1 Spodaj navedena podjetja so kršila določbe člena 81(1) [ES] in od 1. januarja 1994 člen 53(1) Sporazuma o EGP, s tem da so v navedenem obdobju sodelovala pri vseh sporazumih in usklajenih ravnanjih, ki so vključevala določanje cen in razdelitev trgov v sektorju industrijskih cevi: a) [družba Wieland] od 3. maja 1988 do 22. marca 2001; b) družba Outokumpu […] posamično od 3. maja 1988 do 30. decembra 1988 in solidarno z [družbo Luvata] od 31. decembra 1988 do 22. marca 2001; c) [družba Luvata] od 31. decembra 1988 do 22. marca 2001 (solidarno z družbo Outokumpu […]); d) [družba KME Germany] posamično od 3. maja 1988 do 19. junija 1995 in solidarno z [družbo KME France) in [družbo KME Italy] od 20. junija 1995 do 22. marca 2001; e) [družba KME Italy] solidarno z [družbo KME France] od 3. maja 1988 do 19. junija 1995 in solidarno z [družbo KME Germany] in [družbo KME France] od 20. junija 1995 do 22. marca 2001; f) [družba KME France] solidarno z [družbo KME Italy] od 3. maja 1988 do 19. junija 1995 in solidarno z [družbo KME Germany] in [družbo KME Italy] od 20. junija 1995 do 22. marca 2001. Člen 2 Za kršitve iz člena 1 so naložene spodaj navedene globe: a) [družbi Wieland]: 20,79 milijona EUR; b) družbama Outokumpu […] in [Luvata] solidarno: 18,13 milijona EUR; c) družbam [KME Germany], [KME France] in [KME Italy] solidarno: 18,99 milijona EUR; d) [družbi KME Germany]: 10,41 milijona EUR; e) družbama [KME Italy] in [KME France] solidarno: 10,41 milijona EUR.“ Prvič, Komisija je pri določitvi izhodiščnega zneska globe menila, da je bila kršitev, ki je bila zlasti v določanju cen in razdelitvi trgov, po značilnostih zelo resna kršitev (uvodna izjava 294 izpodbijane odločbe). Komisija je pri opredelitvi teže kršitve upoštevala tudi dejstvo, da je kartel vplival na celotno ozemlje Evropskega gospodarskega prostora (EGP) (uvodna izjava 316 izpodbijane odločbe). Komisija je poleg tega preučila dejanske učinke kršitve in ugotovila, da je kartel „v celoti gledano vplival na trg“ (uvodna izjava 314 izpodbijane odločbe). Da je prišla do te ugotovitve, se je med drugim oprla na naslednje indice. Prvič, upoštevala je izvajanje kartela s sklicevanjem na dejstvo, da so si udeleženci posredovali podatke o količinah prodaje in o višinah cen (uvodna izjava 300 izpodbijane odločbe). Drugič, dokazi iz spisa naj bi kazali na to, da so se cene znižale v obdobju, ko se omejevalni sporazum ni upošteval v celoti, in močno zvišale v drugih obdobjih (uvodna izjava 310 izpodbijane odločbe). Tretjič, Komisija se je sklicevala na skupni tržni delež od 75 do 85 odstotkov, ki so ga imeli člani kartela (uvodna izjava 310 izpodbijane odločbe). Četrtič, Komisija je ugotovila, da so tržni deleži vsakega od udeležencev kartela med celotnim trajanjem kršitve ostali relativno stabilni, čeprav so se stranke udeležencev včasih zamenjale (uvodna izjava 312 izpodbijane odločbe). Nazadnje, Komisija je prav tako v okviru opredelitve teže kršitve upoštevala dejstvo, da je trg bakrenih industrijskih cevi pomenil pomemben sektor, katerega vrednost je bila ocenjena na 288 milijonov EUR v EGP (uvodna izjava 318 izpodbijane odločbe). Komisija je glede na vse te okoliščine ugotovila, da bi bilo treba zadevno kršitev šteti za zelo resno (uvodna izjava 320 izpodbijane odločbe). Drugič, Komisija je različno obravnavala zadevna podjetja, da bi se upoštevala dejanska gospodarska zmožnost vsakega izmed njih, da povzroči veliko škodo konkurenci. V zvezi s tem je Komisija ugotovila razliko med tržnimi deleži, ki jih ima na trgu industrijskih cevi v EGP, na eni strani, skupina KME, vodilno podjetje na trgu EGP z [ zaupno ] ( )-odstotnim tržnim deležem, in, na drugi strani, družba Outokumpu, ki ima [ zaupno ]-odstotni delež, in družba Wieland, ki ima 13,4-odstotni tržni delež. Glede na to razliko je bil izhodiščni znesek globe, naložene družbama Outokumpu in Wieland, določen na 33 odstotkov globe skupine KME, in sicer 11,55 milijona EUR za družbi Outokumpu in Wieland ter 35 milijonov EUR za skupino KME (uvodni izjavi 327 in 328 izpodbijane odločbe). Tretjič, da bi se upoštevala potreba po določitvi globe v višini, ki bi zagotavljala odvračilen učinek, je Komisija povečala izhodiščni znesek globe, naložene družbi Outokumpu, za 50 odstotkov, ki je tako znašal 17,33 milijona EUR, pri čemer je menila, da je svetovni promet te družbe, ki je bil večji od 5 milijard EUR, nakazoval na to, da sta njena velikost in gospodarska moč upravičili navedeno povečanje (uvodna izjava 334 izpodbijane odločbe). Četrtič, Komisija je trajanje kršitve od 3. maja 1988 do 22. marca 2001 opredelila za „dolgo“. Zato se ji je zdelo ustrezno, da izhodiščni znesek glob, naloženih zadevnima podjetjema, poveča za 10 odstotkov za vsako leto njunega sodelovanja v kartelu. Zato se je izhodiščni znesek globe, naložene tožečima strankama, povečal za 125 odstotkov, in je tako osnovni znesek znašal 25,99 milijona EUR (uvodne izjave 338, 342 in 347 izpodbijane odločbe). Petič, na podlagi obteževalnih okoliščin je bil osnovni znesek globe, naložene družbi Outokumpu, povečan za 50 odstotkov, ker je ta ponovila kršitev, saj je bila naslovnica Odločbe Komisije 90/417/ESPJ z dne 18. julija 1990 v zvezi s postopkom na podlagi člena 65 [PJ] v zvezi s sporazumom in z usklajenimi ravnanji evropskih proizvajalcev hladno valjanih ploščatih izdelkov iz nerjavečega jekla ( UL L 220, str. 28 ) (uvodna izjava 354 izpodbijane odločbe). Šestič, na podlagi olajševalnih okoliščin je Komisija ugotovila, da bi lahko brez sodelovanja družbe Outokumpu obstoj kršitve dokazala le za obdobje štirih let, in je zato zmanjšala osnovni znesek njene globe za 22,22 milijona EUR, tako da osnovni znesek ustreza globi, ki bi jo naložila za to obdobje (uvodna izjava 386 izpodbijane odločbe). Sedmič in nazadnje, Komisija je v skladu z naslovom D obvestila o ugodni obravnavi iz leta 1996 zmanjšala znesek glob za 50 odstotkov družbi Outokumpu, za 20 odstotkov družbi Wieland in za 30 odstotkov skupini KME (uvodne izjave 402, 408 in 423 izpodbijane odločbe). Postopek in predlogi strank Tožeča stranka je 24. marca 2004 v sodnem tajništvu Sodišča prve stopnje vložila to tožbo. Ker je bila sestava senatov Sodišča prve stopnje spremenjena, je bil sodnik poročevalec razporejen v osmi senat, ki mu je bila zato dodeljena ta zadeva. Stranke so ustne navedbe in odgovore na ustna vprašanja Sodišča prve stopnje podale na obravnavi 5. marca 2008. Tožeča stranka Sodišču prve stopnje predlaga, naj: — odpravi ali zmanjša globo, ki jo je Komisija naložila v členu 2(a) izpodbijane odločbe; — Komisiji naloži plačilo stroškov. Komisija Sodišču prve stopnje predlaga, naj: — tožbo zavrne; — tožeči stranki naloži plačilo stroškov. Pravo Tožeča stranka se v obravnavani zadevi v podporo svoji tožbi najprej sklicuje na nezakonitost člena 15(2) Uredbe št. 17, saj naj bi bilo s to določbo kršeno načelo zakonitosti kazni. Prav tako navaja štiri tožbene razloge, in sicer: nepravilno oceno velikosti trga, na katerega je vplivala kršitev, neustrezno upoštevanje velikosti zadevnih podjetij, nepravilno povečanje globe zaradi trajanja kršitve in diskriminatorno uporabo obvestila o ugodni obravnavi iz leta 1996 v zvezi z družbo Wieland. V zvezi s tožbenimi razlogi, ki se nanašajo na izračun globe, je treba opozoriti, prvič, da je iz uvodnih izjav od 290 do 387 izpodbijane odločbe razvidno, da so bile globe, ki jih je naložila Komisija zaradi kršitve, naložene v skladu s členom 15(2) Uredbe št. 17 in, drugič, da čeprav se Komisija v izpodbijani odločbi ni izrecno sklicevala na Smernice o načinu določanja glob, naloženih v skladu s členoma 15(2) Uredbe št. 17 in 65(5) [PJ] ( UL 1998, C 9, str. 3 , v nadaljevanju: Smernice), ni sporno, da je določila znesek glob na podlagi metodologije, določene v teh smernicah. Čeprav Smernic ni mogoče opredeliti za pravno pravilo, gre za pravila ravnanja, ki kažejo na prakso, ki ji je treba slediti in od katere Komisija v konkretnem primeru ne more odstopiti brez obrazložitve (glej sodbo Sodišča z dne 18. maja 2006 v zadevi Archer Daniels Midland in Archer Daniels Midland Ingredients proti Komisiji, C-397/03 P, ZOdl., str. I-4429, točka 91 in navedena sodna praksa). Sodišče prve stopnje mora torej v okviru nadzora zakonitosti glob, naloženih z izpodbijano odločbo, preveriti, ali je Komisija svoje pooblastilo za odločanje po prostem preudarku izvrševala na podlagi metode, navedene v Smernicah, in če bi se ugotovilo, da ni upoštevala te metode, preveriti, ali je to upravičeno in pravno zadostno obrazloženo. V zvezi s tem je treba poudariti, da je Sodišče potrdilo veljavnost tako samega načela Smernic in metode, ki je navedena v njih (sodba Sodišča z dne 28. junija 2005 v združenih zadevah Dansk Rørindustri in drugi proti Komisiji, C-189/02 P, C-202/02 P, od C-205/02 P do C-208/02 P in C-213/02 P, ZOdl., str. I-5425, točke od 252 do 255, 266, 267, 312 in 313). Samoomejevanje pooblastila za odločanje po prostem preudarku Komisije, ki izhaja iz sprejetja smernic, namreč ni nezdružljivo z ohranitvijo večje diskrecijske pravice Komisije. Smernice vsebujejo različne elemente fleksibilnosti, ki Komisiji omogočajo izvajanje njene diskrecijske pravice v skladu z določbami Uredbe št. 17, kot jih razlaga Sodišče (zgoraj v točki 30 navedena sodba Dansk Rørindustri in drugi proti Komisiji, točka 267). Poleg tega na področjih, kot je določitev zneska globe, naložene v skladu s členom 15(2) Uredbe št. 17, ko ima Komisija diskrecijsko pravico, na primer glede stopnje povečanja zaradi odvračanja, se nadzor zakonitosti teh presoj omeji na ugotovitev neobstoja očitne napake pri presoji (glej v tem smislu sodbo Sodišča prve stopnje z dne 18. julija 2005 v zadevi Scandinavian Airlines System proti Komisiji, T-241/01, ZOdl., str. II-2917, točka 79). Poleg tega pa diskrecijska pravica Komisije in njene omejitve načeloma ne vplivajo na izvrševanje pristojnosti sodišč Skupnosti za odločanje v sporu polne jurisdikcije (sodba Sodišča prve stopnje z dne 8. julija 2004 v združenih zadevah JFE Engineering in drugi proti Komisiji, T-67/00, T-68/00, T-71/00 in T-78/00, ZOdl., str. II-2501 , točka 538), na podlagi katere lahko odpravi, zmanjša ali poveča globo, ki jo je naložila Komisija (glej v tem smislu sodbo Sodišča z dne 8. februarja 2007 v zadevi Groupe Danone proti Komisiji, C-3/06 P, ZOdl., str. I-1331, točke od 60 do 62; sodbo Sodišča prve stopnje z dne 21. oktobra 2003 v zadevi General Motors Nederland in Opel Nederland proti Komisiji, T-368/00, Recueil, str. II-4491, točka 181). Ugovor nezakonitosti člena 15(2) Uredbe št. 17 Trditve strank Tožeča stranka v bistvu trdi, da sta člen 15(2) Uredbe št. 17 ter dejstvo, da ga Komisija uporablja v svoji praksi odločanja, v nasprotju z načelom zakonitosti kazni, saj ima Komisija skoraj neomejen manevrski prostor za določanje glob in je bila zadevna globa zato določena prenagljeno. Odredba tožeči stranki, naj plača 20,79 milijona EUR, naj bi bila zato nezakonita. Tožeča stranka opozarja, da se mora v okviru določb Skupnosti spoštovati načelo zakonitosti kazni, ki ima poseben pomen v primeru določb, ki predpisujejo sankcije. V skladu s tem načelom bi morala biti zakonodaja Skupnosti jasna, natančna in predvidljiva za posameznike, zahteva po gotovosti in predvidljivosti pa bi morala biti še toliko strožja, kadar gre za predpise, ki lahko povzročijo finančne posledice. Tožeča stranka poudarja, da morajo biti v določbah Skupnosti poleg tega na predvidljiv način opredeljeni ne le sankcionirano ravnanje, ampak tudi pravne posledice, ki iz tega izhajajo za posameznika. Čeprav bi se, po mnenju tožeče stranke, diskrecijska pravica uprave izkazala za potrebno, ostaja dejstvo, da ta pravica ne sme biti neomejena, še zlasti če gre za določbo sekundarnega prava ali kazenski ukrep oziroma „kvazi kazenski ukrep“. Po mnenju tožeče stranke je iz uradnih izjav Komisije in iz široke razlage pojma kazenskega postopka, ki jo je podalo Evropsko sodišče za človekove pravice (v nadaljevanju: ESČP), razvidno, da imajo globe, naložene v skladu s členom 15(2) Uredbe št. 17, značilnosti kazenskih sankcij. V podporo tej ugotovitvi se tožeča stranka prav tako sklicuje na sodno prakso Skupnosti (sodba Sodišča z dne 15. julija 1970 v zadevi ACF Chemiefarma proti Komisiji, 41/69, Recueil, str. 661, točka 172 in naslednje, in sodba Sodišča prve stopnje z dne 20. marca 2002 v zadevi Brugg Rohrsysteme proti Komisiji, T-15/99, Recueil, str. II-1613, točka 123). Tožeča stranka zatrjuje, da Uredba št. 17, v kateri je navedeno zgolj, da je treba pri odmeri globe upoštevati „težo in trajanje“ kršitve, ne izpolnjuje zahtev jasnosti in predvidljivosti zakona. Svet naj namreč ne bi izpolnil svoje obveznosti iz člena 83 ES glede jasne razmejitve pristojnosti, dodeljene Komisiji. Tožeča stranka prav tako trdi, da člen 15(2) Uredbe št. 17 ne določa najvišje globe, kar pomeni, da navedeni člen Komisiji omogoča, da za dano kršitev naloži globe, ki znašajo od tisoč EUR do – za določene skupine, prisotne po vsem svetu – več deset milijard EUR. To naj bi pomenilo, da zakon ne določa globe vnaprej, ampak da jo določi izključno Komisija. Zato bi lahko prišlo do samovoljne in nenadzorovane določitve globe. Ta člen naj bi bil zato v nasprotju z višjim pravilom Skupnosti (načelom zakonitosti kazni) ter s temeljnimi pravicami na področju opredelitve kazenskih določb, ki izhajajo iz Evropske konvencije o varstvu človekovih pravic in temeljnih svoboščin (EKČP), podpisane v Rimu, 4. novembra 1950, in iz sodne prakse ESČP. Tožeča stranka meni, da člen 15(4) Uredbe št. 17, na podlagi katerega odločbe o naložitvi glob niso kazenske, ne vpliva na njeno razlogovanje, ker morajo, po eni strani, vse določbe Skupnosti, naj so kazenske ali ne, spoštovati načelo zakonitosti kazni, po drugi strani pa v skladu s sodno prakso ESČP ni odločilno poimenovanje pravnega akta, temveč njegova vsebina. Tožeča stranka poleg tega zatrjuje, da Smernice ne odpravljajo nenatančnosti in nejasnosti Uredbe št. 17. Izhodiščni znesek glob za kršitve, ki so opredeljene kot „zelo resne“, je namreč določen samovoljno in neodvisno od prometa podjetja. Tožeča stranka prav tako trdi, da Smernice v nobenem primeru niso „zakon“ v smislu EKČP. Tožeča stranka v zvezi s tem poudarja, da zavezujejo le Komisijo in ne sodišč, ki izvajajo nadzor nad odločbami Komisije v okviru svoje pristojnosti za odločanje v sporu polne jurisdikcije. Vendar tožeča stranka meni, da ker so sodišča tista, ki so pristojna za določitev končnega zneska globe, niso vezana s Smernicami, ker te nimajo nobenega vpliva na presojo zakonitosti kazenske določbe v smislu člena 7 EKČP. Poleg tega tožeča stranka poudarja, da je Sodišče prve stopnje nedavno potrdilo, da je bil pravni okvir za odmero glob opredeljen zgolj z Uredbo št. 17. Tožeča stranka poleg tega meni, da dejstvo, da zneske glob, ki jih določi Komisija, nadzoruje sodišče Skupnosti v okviru svoje pristojnosti za odločanje v sporu polne jurisdikcije, tudi ne odpravlja nezakonitosti člena 15(2) Uredbe št. 17. Tožeča stranka poleg tega poudarja, da če je določba v nasprotju z načelom zakonitosti kazni, tega ni mogoče odpraviti zgolj zato, ker so se pri uporabi navedene določbe spoštovala načela sorazmernosti in enakega obravnavanja. Tožeča stranka prav tako trdi, da čeprav je mogoče, da je bil člen 15(2) Uredbe št. 17 ob njegovem oblikovanju v skladu z načelom zakonitosti kazni, to odtlej ni več tako, saj je promet družb danes veliko večji kot prej. Nazadnje, tožeča stranka trdi, da bi morala Komisija v vsakem primeru in neodvisno od zakonitosti člena 15(2) Uredbe št. 17 pri določanju glob svojo diskrecijsko pravico uporabiti glede na načelo zakonitosti kazni. Tako bi morala v svojo prakso odločanja s Smernicami vnesti določeno stopnjo preglednosti in predvidljivosti na področju določanja glob. Vendar tega ni storila, ampak je dala prednost odvračilnemu učinku sankcije. Komisija predlaga, naj se tožbeni razlog tožeče stranke zavrne. Presoja Sodišča prve stopnje V zvezi s trditvijo, da bi morala Komisija v svojo prakso odločanja in Smernice vnesti določeno stopnjo preglednosti na področju določanja glob, je treba ugotoviti, da ta trditev ne pomeni nobenega konkretnega pravnega očitka zoper Uredbo št. 17 ali izpodbijano odločbo, temveč želje glede izvajanja politike Komisije. Zato je treba to trditev zavrniti kot brezpredmetno. Z vidika utemeljenosti zadošča ugotovitev, da iz sodb Sodišča prve stopnje z dne 5. aprila 2006 v zadevi Degussa proti Komisiji ( T-279/02, ZOdl., str. II-897 , točke od 66 do 88) in z dne 27. septembra 2006 v zadevi Jungbunzlauer proti Komisiji ( T-43/02, ZOdl., str. II-3435 , točke od 69 do 92) jasno izhaja, da ugovora nezakonitosti, na katerega se sklicuje tožeča stranka, ni mogoče sprejeti. Poleg tega je bila ta sodna praksa potrjena s sodbo Sodišča z dne 22. maja 2008 v zadevi Evonik Degussa proti Komisiji in Svetu (C-266/06 P, neobjavljena v ZOdl., točke od 36 do 63). Zato je treba ugovor nezakonitosti zavrniti. Prvi tožbeni razlog: neustrezna presoja velikosti sektorja, na katerega je vplivala kršitev Trditve strank Tožeča stranka zatrjuje, da je Komisija, s tem da je vrednost zadevnega trga ocenila na 288 milijonov EUR, precenila njegovo velikost in zato težo kršitve, kar je privedlo do pretirane globe. Trdi tudi, da obrazložitev Komisije glede izračuna njenega prometa ni zadostna in je zato podana kršitev člena 253 ES. Tožeča stranka opozarja, da je v sektorju industrijskih cevi končna cena proizvodov običajno sestavljena iz cene bakra, ki kotira na London Metal Exchange (londonski borzi jekla, v nadaljevanju: LME), in stroškov predelave, ki ustrezajo vrednosti, ki jo doda proizvajalec (v nadaljevanju: marža predelave). Surovino, potrebno za izdelavo industrijskih cevi, preskrbi bodisi stranka bodisi sam proizvajalec cevi, ki jo tako zaračuna v končni ceni. Tožeča stranka meni, da je velikost zadevnega trga odločilna za presojo teže kršitve in določitev izhodiščnega zneska globe. Tožeča stranka na podlagi zgoraj navedenega trdi, da bi morala Komisija, ker se je kršitev nanašala le na maržo predelave (od 30 do 40 odstotkov končne cene), pri oceni velikosti prizadetega trga odšteti od 60 do 70 odstotkov končne cene zadevnih proizvodov, in bi tako določila manjši izhodiščni znesek globe. V zvezi s tem tožeča stranka opozarja, da nima nadzora nad ceno bakra, ker jo določa LME. Cena bakra naj bi bila namreč le element, ki se pravzaprav prenese na stranke. Tožeča stranka trdi, da če bi udeleženci kartela skušali povišati ceno bakra, bi ga njihove stranke nabavile pri drugih podjetjih. Tako naj bi tožeča stranka – glede nabave bakra – delovala kot posrednik. Komisija bi torej morala izračunati promet na trgu na enak način, kot je izračunala promet posrednikov v okviru nadzora koncentracij. Poleg tega, ker naj bi stroški bakra pomenili zelo velik del vseh stroškov, jih Komisija ne bi smela obravnavati enako kot stroške dobavljanja in pakiranja, ki so na splošno zanemarljiv del vseh stroškov. Zato bi morala Komisija, da bi pravilno presodila velikost zadevnega trga in tako resnost kartela, upoštevati le del cene, na katero je vplivala zadevna kršitev, to je maržo predelave. Komisija naj bi storila nasprotno, s tem da je pri izračunu upoštevnega prometa uporabila preveč formalističen pristop. Tožeča stranka prav tako zatrjuje, da je Komisija kršila svojo obveznost obrazložitve, s tem da se je sklicevala na sodbo Sodišča prve stopnje z dne 13. decembra 2001 v združenih zadevah Krupp Thyssen Stainless in Acciai speciali Terni proti Komisiji ( T-45/98 in T-47/98, Recueil, str. II-3757 ), navedeno v uvodni izjavi 319 izpodbijane odločbe, da bi utemeljila vključitev cene kovine v promet, ustvarjen na zadevnem trgu. Ta sodba naj v obravnavani zadevi ne bi bila upoštevna, saj iz nje izhaja zgolj, da kartel, ki se nanaša le na del končne cene, krši konkurenčno pravo, kar naj v tem postopku ne bi bilo sporno. V tej zadevi je upoštevno vprašanje opredelitve ustreznega prometa za določitev izhodiščnega zneska globe. Komisija predlaga, naj se tožbeni razlog tožeče stranke zavrne. Presoja Sodišča prve stopnje Prvič, glede trditve nezadostne obrazložitve je treba poudariti, da je v skladu z ustaljeno sodno prakso, da mora biti iz obrazložitve posamične odločbe jasno in nedvoumno razvidno razlogovanje institucije, ki je avtor akta, da se lahko zainteresirane osebe seznanijo z utemeljitvijo sprejetega ukrepa in da lahko sodišče izvaja nadzor. Zahtevo po obrazložitvi je treba presojati glede na okoliščine zadeve. Ne zahteva se, naj so v obrazložitvi navedene vse ustrezne dejanske ali pravne okoliščine, ker je treba vprašanje, ali obrazložitev akta ustreza zahtevam člena 253 ES, presojati ne le glede na besedilo akta, ampak tudi glede na okoliščine, v katerih je bil ta akt sprejet, in celoto pravnih pravil, ki urejajo zadevno področje (glej sodbo Sodišča z dne 2. aprila 1998 v zadevi Komisija proti Sytraval in Brink’s France, C-367/95 P, Recueil, str. I-1719, točka 63 in navedena sodna praksa). Glede določitve glob zaradi kršitve konkurenčnega prava je bistvena postopkovna zahteva, za katero gre pri obveznosti obrazložitve, izpolnjena, ko Komisija v svoji odločbi navede elemente presoje, na podlagi katerih je lahko določila težo in trajanje kršitve (glej sodbo Sodišča z dne 15. oktobra 2002 v združenih zadevah Limburgse Vinyl Maatschappij in drugi proti Komisiji, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, od C-250/99 P do C-252/99 P in C-254/99 P, Recueil, str. I-8375, točka 463 in navedena sodna praksa). Komisija je v obravnavani zadevi – glede presoje teže zadevne kršitve – te zahteve izpolnila v uvodnih izjavah od 292 do 320 izpodbijane odločbe. Zlasti iz uvodne izjave 318 navedene odločbe izhaja, da je Komisija pri presoji teže kršitve upoštevala promet zadevnega trga. V uvodni izjavi 319 te iste odločbe je Komisija med drugim odgovorila na očitke zadevnih podjetij glede upoštevanja cene bakra pri izračunu navedenega prometa. Na podlagi dejstva, da je ta odgovor lahko napačen, ni mogoče ovreči zadostnosti obrazložitve izpodbijane odločbe, saj ugotovitev obstoja take napake sodi v okvir nadzora materialne zakonitosti navedene odločbe po temelju (glej v tem smislu zgoraj v točki 58 navedeno sodbo Sodišča Komisija proti Sytraval in Brink’s France, točke od 66 do 72, in sodbo z dne 2. oktobra 2003 v združenih zadevah International Power in drugi proti NALOO, C-172/01 P, C-175/01 P, C-176/01 P in C-180/01 P, Recueil, str. I-11421, točke od 134 do 138). Iz tega sledi, da je treba očitek nezadostne obrazložitve zavrniti. Drugič, glede utemeljenosti je treba na začetku poudariti, da metodologija, navedena v Smernicah, ki jih je Komisija uporabila v izpodbijani odločbi (glej točko 28 zgoraj), ustreza pavšalni logiki, na podlagi katere se splošni izhodiščni znesek globe, določen glede na težo kršitve, izračuna glede na naravo kršitve, njen dejanski vpliv na trg, če se ga da izmeriti, in glede na obseg upoštevnega geografskega trga (točka 1 A, prvi pododstavek, Smernic). Zato je splošni izhodiščni znesek globe določen za vsakega udeleženca, zlasti glede na njegovo velikost. Poleg tega lahko Komisija za določitev izhodiščnega zneska globe upošteva velikost prizadetega trga, ni pa k temu zavezana (sodbi Sodišča prve stopnje z dne 15. marca 2006 v zadevi BASF proti Komisiji, T-15/02, ZOdl., str. II-497, točka 134, in z dne 27. septembra 2006 v zadevi Roquette Frères proti Komisiji, T-322/01, ZOdl., str. II-3137, točki 149 in 150). Glede na to sodno prakso je razvidno, da premisa tožečih strank, na podlagi katere je velikost upoštevnega trga kot taka odločilen dejavnik za presojo teže kršitve in tako za določitev izhodiščnega zneska globe, ni utemeljena. Vendar je iz izpodbijane odločbe jasno razvidno, da je Komisija v obravnavani zadevi pri presoji teže zadevne kršitve upoštevala velikost trga industrijskih cevi v EGP. Čeprav je Komisija na podlagi značilnosti kršitve že ugotovila, da je bila ta „zelo resna“ v smislu njenih smernic (uvodna izjava 294), pa je namreč v izpodbijani odločbi težo kršitve in s tem splošni izhodiščni znesek globe določila ob upoštevanju dejanskih učinkov kartela na trg (uvodne izjave od 295 do 314), obsega zadevnega geografskega trga (uvodne izjave od 315 do 317) in dejstva, da je bil sektor, ki je bil predmet kršitve, pomemben trg, katerega vrednost v EGP je bila ocenjena na 288 milijonov EUR (uvodni izjavi 318 in 319). Čeprav je bila za presojo teže kršitve in splošnega izhodiščnega zneska globe velikost zadevnega trga le eden izmed dejavnikov, ki jih je Komisija navedla v izpodbijani odločbi, ostaja dejstvo, da je Komisija navedeni znesek dejansko določila glede na ta dejavnik. Zato je treba trditev Komisije, da izhodiščni znesek globe, naložene tožeči stranki, ne bi bil nujno nižji od 11,55 milijona EUR, če bi se cena bakra odštela od prometa trga, zavrniti. Zato je treba preveriti, ali je napačno, da je Komisija pri presoji velikosti prizadetega trga upoštevala ceno bakra. Tožeča stranka v zvezi s tem trdi, prvič, da cene bakra ne nadzorujejo proizvajalci industrijskih cevi, ker je določena glede na LME in, drugič, ker so kupci industrijskih cevi tisti, ki sami odločajo, po kakšni ceni se nabavlja kovina. Tožeča stranka poudarja tudi, da gibanja cene kovine nimajo nobenega vpliva na njen dobiček. Vendar je treba ugotoviti, da ni nobenega veljavnega razloga, da bi se promet upoštevnega trga računal tako, da bi se izključili nekateri proizvodni stroški. Kot je pravilno navedla Komisija, v vseh industrijskih sektorjih obstajajo stroški, vezani na končni proizvod, ki jih proizvajalec ne more nadzirati, ampak so vsekakor bistveni element vseh dejavnosti, zato jih ni mogoče izključiti iz njegovega prometa pri določitvi izhodiščnega zneska globe (glej v tem smislu sodbo Sodišča prve stopnje z dne 15. marca 2000 v združenih zadevah Cimenteries CBR in drugi proti Komisiji, T-25/95, T-26/95, od T-30/95 do T-32/95, od T-34/95 do T-39/95, od T-42/95 do T-46/95, T-48/95, od T-50/95 do T-65/95, od T- 68/95 do T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 in T-104/95, Recueil, str. II-491 , točki 5030 in 5031). Dejstvo, da cena bakra pomeni pomemben del končne cene industrijskih cevi oziroma da je tveganje nihanj cen bakra veliko večje kot pri drugih surovinah, ne more ovreči te ugotovitve. Ugotoviti je torej treba, da je Komisija pravilno upoštevala ceno bakra za opredelitev velikosti zadevnega trga. Drugi tožbeni razlog: neustrezno upoštevanje velikosti tožeče stranke Trditve strank Tožeča stranka trdi, da Komisija pri določanju izhodiščnega zneska in tako končnega zneska globe ni upoštevala njene velikosti, kot je razvidna iz njenega celotnega prometa, ki je leta 2002 znašal 1,2 milijarde EUR. V istem obdobju naj bi promet skupine KME znašal 2,05 milijarde EUR in promet družbe Outokumpu 5,56 milijarde EUR. Tožeča stranka trdi, da 50-odstotno povečanje izhodiščnega zneska globe, naložene družbi Outokumpu v uvodni izjavi 334 izpodbijane odločbe, ne zadostuje za to, da bi Komisija izpolnila obveznost glede spoštovanja načel sorazmernosti in enakega obravnavanja. Komisija naj bi prav tako kršila načelo, da mora vsaka globa izhajati iz posamičnega izračuna. Tožeča stranka v podporo tožbenemu razlogu zatrjuje, da je celotna velikost podjetja pomembna zlasti v okviru določanja globe in da bi moral biti izhodiščni znesek globe, naložene vsakemu izmed treh zadevnih podjetij, izračunan posamično, da bi bil sorazmeren z razlikami, ki obstajajo med velikostmi podjetij. Tožeča stranka tudi navaja, da načelo enakega obravnavanja Komisiji nalaga, naj spremeni izhodiščni znesek glob glede na celotni promet vseh podjetij in ne le glede na promet velikih družb. Zaradi navedenega bi morala Komisija zmanjšati izhodiščni znesek globe, naložene tožeči stranki. Tožeča stranka v zvezi s tem opozarja, prvič, da Komisija ni povečala izhodiščnega zneska globe, naložene skupini KME, kljub dejstvu, da je skoraj dvakrat večja od nje, in, drugič, da družbi Outokumpu, ki je petkrat večja od nje, izhodiščni znesek globe, ki ji je bila naložena, ni bil povečan za 50 odstotkov. Tožeča stranka na podlagi tega ugotavlja, da je Komisija, s tem da ni upoštevala razlik glede gospodarske moči in velikosti podjetij, delovala v škodo tožeče stranke, ki je majhno podjetje. V podporo svoji ugotovitvi se tožeča stranka sklicuje tudi na nekatere odločbe Komisije, v katerih je bilo razmerje med končnim zneskom globe in prometom sankcioniranih podjetij manjše od njenega. Nazadnje, tožeča stranka meni, da Komisija, s tem da ni obrazložila, zakaj jo je obravnavala diskriminatorno, ni izpolnila obveznosti obrazložitve. Komisija predlaga, naj se tožbeni razlog tožeče stranke zavrne. Presoja Sodišča prve stopnje Prvič, očitek glede pomanjkanja obrazložitve je treba zavrniti zaradi naslednjih razlogov. Najprej, v delu, v katerem družba Wieland očita Komisiji, da ni navedla razloga, zaradi katerega se je odločila za 50-odstotno povečanje pri družbi Outokumpu, je treba opozoriti, da je Sodišče razsodilo, da je obveznost obrazložitve izpolnjena, če Komisija v odločbi navede elemente presoje, na podlagi katerih lahko določi težo in trajanje kršitve (zgoraj v točki 59 navedena sodba Limburgse Vinyl Maatschappij in drugi proti Komisiji, točka 463). Po drugi strani pa Komisija v njej ni dolžna navesti številčnih podatkov ali podrobnosti glede načina izračuna globe (sodba Sodišča z dne 16. novembra 2000 v zadevi Cascades proti Komisiji, C-279/98 P, Recueil, str. I-9693, točka 50). Poudariti je treba tudi, da je treba odločbo, kot je izpodbijana odločba, tudi če je oblikovana in objavljena kot ena sama odločba, analizirati kot skupek več posamičnih odločb, v katerih je glede vsakega podjetja, na katera so naslovljene, ugotovljena kršitev ali kršitve, in v katerih jim je, odvisno od primera, naložena globa (sodba Sodišča prve stopnje z dne 4. julija 2006 v zadevi Hoek Loos proti Komisiji, T-304/02, ZOdl., str. II-1887, točki 59 in 60). Zato tožeča stranka ne more nasprotovati obrazložitvi izpodbijane odločbe glede stopnje povečanja, ki se je za družbo Outokumpu uporabila na podlagi odvračilnega učinka. Komisija je v uvodnih izjavah od 332 do 334 izpodbijane odločbe vsekakor navedla dejavnike, ki jih je upoštevala pri povečanju globe, naložene družbi Outokumpu z odvračilnim namenom. Kakor izhaja iz zgoraj navedene sodne prakse (glej zgoraj točko 78), Komisiji ni mogoče očitati, da odločbe v zvezi s tem ni bolj obrazložila. Če je trditev tožeče stranke mogoče razumeti, kot da se v njej Komisiji očita, da ni obrazložila razlogov, zaradi katerih ni zmanjšala izhodiščnega zneska globe, ki ji je bila naložena z odvračilnim namenom, je treba ugotoviti, da člena 253 ES, glede na sodno prakso, navedeno v točki 78 zgoraj, ni mogoče razlagati tako, da mora Komisija v svojih odločbah pojasniti razloge, zaradi katerih – glede izračuna višine globe – ni sprejela morebitno drugačnega pristopa, kot ga je dejansko sprejela v izpodbijani odločbi (glej v tem smislu in po analogiji sodbo Sodišča prve stopnje z dne 14. maja 1998 v zadevi Fiskeby Board proti Komisiji, T-319/94, Recueil, str. II-1331, točka 127). Iz navedenega je razvidno, da je treba očitek glede pomanjkljive obrazložitve zavrniti. Drugič, glede utemeljenosti je treba ugotoviti, da tožeča stranka nasprotuje razlikovanju Komisije glede izhodiščnih zneskov glob, naloženih zadevnim podjetjem v skladu z metodo iz Smernic. Tožeča stranka trdi, da je pri določanju višine globe velikost podjetja posebej pomembna in da bi moral biti v tej zadevi izhodiščni znesek globe, naložene vsakemu izmed treh zadevnih podjetij, določen glede na njihove značilnosti, da bi bil sorazmeren z razlikami, ki obstajajo med velikostmi podjetij. V zvezi s tem je treba najprej poudariti, da odločbe Komisije, na katere se sklicuje tožeča stranka, niso upoštevne, ker njena predhodna praksa odločanja ne pomeni pravnega okvira za globe v zadevah s področja konkurence (glej zgoraj v točki 30 navedeno sodbo Dansk Rørindustri in drugi proti Komisiji, točke od 169 do 171, in sodbo Sodišča prve stopnje z dne 30. septembra 2003 v zadevi Michelin proti Komisiji, T-203/01, Recueil, str. II-4071, točka 292 in navedena sodna praksa). Dejstvo, da metoda izračuna iz Smernic ne temelji na celotnem prometu zadevnih podjetij in zato dopušča razlike med podjetji glede razmerja med njihovim prometom in višino glob, ki so jim naložene, ni upoštevno za presojo, ali je Komisija kršila načeli sorazmernosti in enakega obravnavanja ter načelo individualizacije kazni. Komisija namreč pri določitvi zneska glob glede na težo in trajanje zadevne kršitve – če se globe naložijo več podjetjem – udeleženim pri isti kršitvi, ni dolžna zagotoviti, da končni zneski glob zadevnih podjetij, ki jih določi z izračunom, izražajo vse razlike med njimi glede njihovega celotnega ali upoštevnega prometa (sodbi Sodišča z dne 25. januarja 2007 v zadevi Dalmine proti Komisiji, C-407/04 P, ZOdl., str. I-829, točke od 141 do 147; Sodišča prve stopnje z dne 29. novembra 2005 v zadevi Union Pigments proti Komisiji, T-62/02, ZOdl., str. II-5057, točka 159). Lahko sklepamo, da Komisija v nobeni fazi uporabe Smernic ni dolžna zagotoviti, da bodo vmesni zneski sprejetih glob izražali vse razlike, ki obstajajo v celotnem prometu zadevnih podjetij. V obravnavni zadevi je iz uvodnih izjav od 321 do 323, od 326 do 328 in od 332 do 334 izpodbijane odločbe razvidno, da je Komisija zadevna podjetja razlikovala v dveh fazah. Najprej je v skladu s členom 1 A, šesta alinea, Smernic razlikovala glede na delež odgovornosti, ki je pripisana vsakemu izmed udeležencev pri zadevni kršitvi. Nato pa je na podlagi člena 1 A, četrta alinea, Smernic opravila ponderacijo, da bi imele naložene globe zadosten odvračilen učinek. Komisija je glede deleža odgovornosti, ki je pripisana vsakemu izmed udeležencev pri zadevni kršitvi, upoštevala tržni delež v EGP vsakega izmed podjetij, prisotnih na trgu industrijskih cevi leta 2000, ki je zadnje polno leto kršitve. Na podlagi tega je ugotovila, da je bila skupina KME z [ zaupno ]-odstotnim tržnim deležem daleč najpomembnejši akter na trgu in sodi zato v prvo kategorijo podjetij, medtem ko družba Outokumpu ([ zaupno ]-odstotni tržni delež) in tožeča stranka (13,4-odstotni tržni delež) sodita v drugo kategorijo, ki vključuje podjetja, ki jih je mogoče šteti za srednje velika podjetja na zadevnem trgu, tako da je bilo potrebno različno obravnavanje. Zato je bil izhodiščni znesek glob, naloženih družbi Outokumpu in tožeči stranki, določen na 33 odstotkov izhodiščnega zneska globe, naložene skupini KME, in sicer 11,55 milijona EUR za družbo Outokumpu in tožečo stranko ter 35 milijonov EUR za skupino KME. Iz sodne prakse je razvidno, da Komisiji ni mogoče očitati, da je sledila temu pristopu glede prvega dela ponderiranja. V okviru odmere globe glede na težo je namreč, tudi če je zaradi razdelitve v skupine določenim podjetjem kljub njihovi različni velikosti odmerjen enak izhodiščni znesek, to različno obravnavanje objektivno upravičeno, ker je narava kršitve pri določitvi njene teže veliko pomembnejša kot velikost podjetja (glej zgoraj v točki 49 navedeno sodbo Degussa proti Komisiji, točka 330 in navedena sodna praksa). V okviru drugega dela ponderacije je Komisija glede na celotni promet družbe Outokumpu menila, da je treba izhodiščni znesek globe, naložene družbi Outokumpu, povečati za 50 odstotkov, da bi ji zagotovila dovolj odvračilen učinek in upoštevala dejstvo, da imajo velika podjetja znanje in pravno-ekonomsko infrastrukturo, ki jim omogoča bolje presoditi nezakonitost svojega ravnanja. Tožeča stranka Komisiji ne more očitati, da je opravila tako ponderiranje. Povečanje izhodiščnega zneska globe, naložene družbi Outokumpu, „da bi se upoštevali njena velikost in vsi njeni viri“ (uvodna izjava 334 izpodbijane odločbe), namreč ne pomeni, da bi Komisija morala zmanjšati izhodiščni znesek globe, naložene tožeči stranki glede na njen celotni promet. V zvezi s tem je treba opozoriti (glej zgoraj točki 86 in 87), da Komisiji pri spreminjanju izhodiščnega zneska globe zaradi odvračilnega namena ni treba zagotoviti, da zneski, določeni različnim podjetjem, izražajo vse razlike med njimi glede njihovega celotnega prometa. Nasprotno, v skladu z razlogovanjem iz zgoraj navedenih točk 31 in 30 sme Komisija v okviru svoje diskrecijske pravice prilagoditi višino glob na podlagi pavšalne metode, če so te, glede na okoliščine zadeve, razumne. V zvezi s tem je treba poudariti, da se ob upoštevanju odvračilnega učinka globa prilagodi, da bi se upošteval zaželeni učinek na podjetje, ki mu je naložena, in to tako, da globa v skladu z zahtevami, ki izhajajo, po eni strani, iz nujnosti, da se zagotovi učinkovitost globe, in, po drugi strani, iz spoštovanja načela sorazmernosti z vidika finančnih sposobnosti zadevnega podjetja, ni zanemarljiva oziroma nasprotno, pretirana (zgoraj v točki 49 navedena sodba Degussa proti Komisiji, točka 283). Poleg tega je Komisija pri izbiri stopnje povečanja za večja podjetja omejena z dejstvom, da izhodiščni znesek nikakor ne sme preseči zneska, sorazmernega teži kršitve. Zato lahko Komisija tudi v primerih, ko je promet večjega podjetja opazno višji od prometa drugih zadevnih podjetij, glede na težo zadevne kršitve, le zanemarljivo poveča izhodiščni znesek globe, naložene največjemu podjetju. Glede na zgoraj navedeno in ob upoštevanju teže zadevne kršitve, tržnega deleža tožeče stranke v EGP ter njenega celotnega prometa leta 2002, ki je znašal 1,2 milijarde EUR, je Sodišče prve stopnje menilo, da je izhodiščni znesek globe, naložene tožeči stranki, upravičen. Iz navedenega sledi, da je treba drugi tožbeni razlog zavrniti. Tretji tožbeni razlog: napačno povečanje izhodiščnega zneska globe zaradi trajanja kršitve Trditve strank Prvič, tožeča stranka trdi, da lahko Komisija na podlagi diskrecijske pravice iz člena 1 B Smernic odloči o povečanju zaradi trajanja kršitve in o njegovi stopnji, pri čemer je zgornja meja 10 odstotkov. Tožeča stranka opozarja, da Komisija, s tem da je sprejela besedilo uvodne izjave 338 izpodbijane odločbe, ni uporabila posebne pravice, ki jo ima na podlagi člena 1 B, prva alinea, Smernic, glede prvih petih let kartela. Zato bi lahko Komisija globo, naloženo tožeči stranki, povečala le za zadnjih sedem let kršitve. Po mnenju tožeče stranke se Komisija ne bi smela sklicevati na dejstvo, da je uvodna izjava 338 izpodbijane odločbe slabo oblikovana. Tožeča stranka meni, da mora avtor odločbe nositi posledice napačnega oblikovanja besedila in da se v primeru protislovij v odločbi uporabi sankcija, ki je za zadevno osebo ugodnejša. Poleg tega je dvoumna obrazložitev po mnenju tožeče stranke sporna obrazložitev in pomeni zato kršitev člena 230 ES. Drugič, tožeča stranka zatrjuje, da je Komisija kršila načelo, na podlagi katerega mora biti vsaka globa rezultat izračuna, ki se opravi za vsako podjetje posebej. Prav tako naj ne bi spoštovala obveznosti obrazložitve, s tem da ni pojasnila, zakaj ni uporabila svoje diskrecijske pravice. Po mnenju tožeče stranke je Komisija za obrazložitev povečanja in za določitev 10-odstotne, najvišje stopnje povečanja namreč upoštevala isto obteževalno okoliščino, in sicer da je zadevna kršitev trajala več kot pet let, Tožeča stranka zatrjuje, da Komisija, ki je uporabila najvišjo, 10-odstotno stopnjo za vsako leto kršitve, ni navedla razlogov, zaradi katerih je bilo primerno tako povečanje. Tožeča stranka trdi, da bi se morala Komisija pri uporabi zadevne stopnje sklicevati na okoliščine, ki so značilne za zadevni kartel. Komisiji prav tako očita, da ni zadostno obrazložila povečanja globe z vidika intenzivnosti in trajanja zadevnega kartela. Komisija predlaga, naj se ta tožbeni razlog zavrne. Presoja Sodišča prve stopnje Prvič, glede očitka domnevno dvoumne obrazložitve ter dejstva, da naj Komisija v izpodbijani odločbi ne bi povečala izhodiščnega zneska globe, naložene tožeči stranki za prvih pet let kartela, je treba preučiti uvodne izjave 338, 340 in 342 izpodbijane odločbe, v katerih je navedeno: „(338) Najprej je treba opozoriti, da sama predhodna praksa odločanja Komisije ne pomeni pravnega okvira za globe na področju konkurence, ker je ta opredeljen zgolj v Uredbi št. 17 […] Zavrniti je treba torej trditev, na katero se sklicuje skupina KME v uvodni izjavi 337 in se nanaša na predhodno odločbo Komisije. V skladu s trenutno politiko Komisije v kartelnih zadevah se globe povečujejo za 10 odstotkov na leto, če kršitev presega pet let. To je v več novejših zadevah povzročilo povečanja, povezana s trajanjem, za več kot 100 odstotkov […] V obravnavani zadevi, v kateri je kartel trajal dvanajst let in deset mesecev, Komisija meni, da je globe ustrezno povečati za 10 odstotkov na leto. […] (340) Na podlagi navedenega Komisija meni, da so [družba Wieland], družba Outokumpu [in skupina KME] kršile člen 81(1) [ES] in člen 53(1) Sporazuma EGP, najmanj od 3. maja 1988 do 22. marca 2001. Storile so nadaljevano kršitev, ki je bila dolga, saj je trajala več kot dvanajst let in deset mesecev. […] (342) Izhodiščni znesek glob, določen na podlagi teže, se zato družbama Outokumpu in [Wieland] poveča za 125 odstotkov […]“ Ugotoviti je treba, da razlaga uvodnih izjav in člena 1 B Smernic ne dopušča dvoma o nameri Komisije, da poveča izhodiščni znesek globe, naložene tožeči stranki, za 10 odstotkov za vsako leto kršitve. Zato je treba zavrniti očitke, na katere se je v zvezi s tem sklicevala tožeča stranka. Drugič, glede utemeljenosti je treba opozoriti, da povečanje globe glede na trajanje ni omejeno na primere, v katerih bi obstajala neposredna povezava med trajanjem in veliko škodo, povzročeno glede na cilje Skupnosti, na katere se nanašajo pravila o konkurenci (glej v tem smislu zgoraj v točki 85 navedeno sodbo Michelin proti Komisiji, točka 278 in navedena sodna praksa). Poleg tega je iz Smernic razvidno, da Komisija ni dokazala nobenega prekrivanja ali soodvisnosti med presojo teže in presojo trajanja kršitve. Nasprotno, prvič, iz sistematike Smernic je razvidno, da te določajo presojo teže kršitve kot take za določitev splošnega izhodiščnega zneska globe. Drugič, teža kršitve se presoja glede na značilnosti zadevnega podjetja, zlasti glede na njegovo velikost in položaj na upoštevnem trgu, na podlagi česar je mogoče opraviti ponderiranje, razdeliti podjetja v kategorije in določiti poseben izhodiščni znesek. Tretjič, trajanje kršitve se upošteva za določitev osnovnega zneska in četrtič, Smernice zahtevajo upoštevanje obteževalnih in olajševalnih okoliščin, na podlagi katerih je mogoče prilagoditi višino globe, zlasti glede na aktivnost ali pasivnost vloge zadevnih podjetij pri izvajanju kršitve. Iz tega sledi, da Komisije zgolj dejstvo, da si je pri dolgotrajnih kršitvah pridržala možnost povišati znesek, sprejet glede na težo kršitve, za do 10 odstotkov za vsako leto kršitve, nikakor ne zavezuje, da to stopnjo določi glede na intenzivnost dejavnosti kartela ali njegovih učinkov ali celo glede na težo kršitve. Komisija namreč v okviru svoje diskrecijske pravice (glej zgoraj točko 31) stopnjo povečanja, ki jo želi uporabiti, določi na podlagi trajanja kršitve. Glede očitka, da naj bi Komisija pri obrazložitvi povečanja in določitvi najvišje, 10-odstotne stopnje navedenega povečanja upoštevala isto okoliščino, in sicer, da je zadevna kršitev trajala več kot pet let, Sodišče prve stopnje ni ugotovilo nobene nezakonitosti v dejstvu, da se na podlagi trajanja kršitve ne določi le povečanje osnovnega zneska kot takega, ampak, glede na okoliščine zadeve, tudi dokončna stopnja povečanja. Kot je bilo navedeno v prejšnji točki, Komisiji pri določitvi stopnje povečanja, ki se uporabi zaradi trajanja kršitve, ni treba upoštevati teže kršitve. Komisija je v tej zadevi, zlasti v uvodnih izjavah 335 in 340 izpodbijane odločbe, ugotovila, da je bila tožeča stranka udeležena pri kršitvi dvanajst let in deset mesecev, kar je v smislu Smernic dolgo obdobje in je zato globo povečala za 125 odstotkov. S tem ni odstopila od pravil iz Smernic. Sodišče prve stopnje poleg tega meni, da to 125-odstotno povečanje v tej zadevi ni očitno nesorazmerno. Iz vsega zgoraj navedenega izhaja, da je treba tožbeni razlog glede povečanja globe zaradi trajanja zavrniti kot neutemeljen. Četrti tožbeni razlog: diskriminatorna uporaba obvestila o ugodni obravnavi iz leta 1996 Trditve strank Tožeča stranka v bistvu meni, da je bila diskriminirana glede na skupino KME, ki je dosegla 30-odstotno zmanjšanje naložene globe, medtem ko je bila njej globa zmanjšana le za 20 odstotkov, čeprav je bilo njeno sodelovanje vsaj tako pomembno kot sodelovanje skupine KME. Prvič, tožeča stranka zatrjuje, da je Komisija skupini KME napačno priznala večje zmanjšanje globe kot njej, ker je „skupina KME razkrila obstoj protikonkurenčnih dogovorov iz 80-ih let […], v nasprotju z letom 1993, ki ga je navedla družba Wieland […]“ (uvodna izjava 423 izpodbijane odločbe). Tožeča stranka ob priznavanju omejene vrednosti njenega prispevka pri preiskavi, ki se je nanašala na obdobje pred letom 1993, opozarja, da ni zanikala obstoja kartela v tem obdobju, ampak da zaradi odpustitve več njenih sodelavcev tega ni mogla potrditi. Po mnenju tožeče stranke je Komisija precenila pomen sodelovanja skupine KME v primerjavi z njenim. Le ena izjava skupine KME naj bi namreč zares dokazovala obstoj kartela pred letom 1993. Poleg tega naj bi bila navedena izjava podana po tem, ko je to izrecno zahtevala Komisija. Druge izjave skupine KME naj bi bile podobne izjavam tožeče stranke, saj naj bi dokazovale obstoj sestankov, ne da bi jih opredelile za protikonkurenčne. Tožeča stranka s sklicevanjem na uvodne izjave 397, 417 in 418 izpodbijane odločbe trdi, da je Komisija ugotovila, da je skupina KME zgolj zelo pomanjkljivo pojasnila dejstva glede obdobja pred letom 1993. Tožeča stranka na podlagi tega ugotavlja, da je zmanjšanje globe skupini KME za višji odstotek kot njej sami očitno napačno in pomanjkljivo obrazloženo, saj je bilo njeno sodelovanje primerljivo s sodelovanjem skupine KME. Poleg tega tožeča stranka meni, da jo je Komisija glede tega kaznovala, ker ni tako kot skupina KME podala splošnega priznanja. Čeprav je tožeča stranka po temeljiti interni preiskavi predložila poročilo o različnih in podrobnih dejstvih, naj ji navedena preiskava ne bi omogočila preveriti in priznati obstoja protikonkurenčnega ravnanja v obdobju od l. 1988 do l. 1993. Obravnavanje tožeče stranke naj bi v veliki meri pripeljalo do tega, da se je bilo podjetje prisiljeno samo obtožiti, kar je v nasprotju s pravom Skupnosti, ker bi to pomenilo kršitev pravic do obrambe. Drugič, tožeča stranka zatrjuje, da je Komisija ob upoštevanju dejstva, da naj bi se skupina KME sklicevala na osem sestankov „delovnih skupin“, ki naj jih drugi udeleženci ne bi omenili, skupini KME zmanjšala globo za višji odstotek kot njej. Zadnja naj bi se namreč v dopisu z dne 30. septembra 2002, naslovljenem na Komisijo, sklicevala na vrsto sestankov, ki so potekali med letoma 1999 in 2000, in ji predložila popolnejši opis kot skupina KME. Tretjič, tožeča stranka trdi, da je v svojem dopisu z dne 30. septembra 2002 Komisiji prostovoljno predložila natančnejše in podrobnejše podatke, kot jih je predložila skupina KME glede obdobja od l. 1997 do l. 1999 (v nadaljevanju: tiho obdobje). Po mnenju tožeče stranke se Komisija, kot je navedeno zgolj v enem odstavku uvodne izjave 202 izpodbijane odločbe, opira na povzetke informacij, ki jih je predložila skupina KME, da bi dokazala obstoj protikonkurenčnih ravnanj v tihem obdobju, čeprav je tožeča stranka podrobnejše kot skupina KME opisala dvanajst sestankov, ki so potekali med letoma 1997 in 1998. Poleg tega naj bi se Komisija na poročilo o dejstvih, ki ga je predložila tožeča stranka, sklicevala v enajstih opombah, vključenih v uvodne izjave od 157 do 167 in od 202 do 212 izpodbijane odločbe. Četrtič, tožeča stranka trdi, da bi ji morala biti na podlagi njenega sodelovanja s Komisijo, ki se je začelo dva tedna preden je začela sodelovati skupina KME, globa zmanjšana za večjo stopnjo ali vsaj za toliko kot skupini KME. Tožeča stranka se v zvezi s tem sklicuje na obvestilo Komisije o imuniteti pred globami in znižanju glob v primeru kartelov ( UL 2002, C 45, str. 3 , v nadaljevanju: obvestilo o ugodni obravnavi iz leta 2002), ki določa, da se podjetju, ki hitreje sodeluje, prizna večja stopnja zmanjšanja. Tožeča stranka priznava, da navedenega obvestila v obravnavani zadevi ni treba uporabiti, ampak bi ga Sodišče prve stopnje lahko upoštevalo kot izraz splošnega pravnega načela. Komisija vse očitke tožeče stranke zavrača. Presoja Sodišča prve stopnje Prvič, glede očitka o pomanjkljivi obrazložitvi je treba ugotoviti, da je ta očitno neutemeljen. Elementi presoje, ki jih je Komisija upoštevala pri zmanjšanjih glob skupini KME in tožeči stranki na podlagi Obvestila o ugodni obravnavi iz leta 1996, so jasno navedeni v uvodnih izjavah od 404 do 423 izpodbijane odločbe, s čimer so izpolnjene zahteve iz člena 253 ES (glej zgoraj točki 58 in 59). Drugič, glede utemeljenosti je treba uvodoma ugotoviti, da če podjetje krši pravila Skupnosti o konkurenci, lahko s tem, da sodeluje s Komisijo, pričakuje znatno zmanjšanje globe, ki bi mu bila lahko naložena, oziroma celo odpravo vsakršne globe. V zvezi s tem je treba opozoriti, da v skladu z ustaljeno sodno prakso zmanjšanje globe zaradi sodelovanja v upravnem postopku temelji na preudarku, da tako sodelovanje Komisiji olajša ugotovitev kršitev (glej v tem smislu sodbi Sodišča prve stopnje z dne 14. maja 1998 v zadevi BPB de Eendracht proti Komisiji, T-311/94, Recueil, str. II-1129, točka 325, in Finnboard proti Komisiji, T-338/94, Recueil, str. II-1617, točka 363). Prav tako je treba opozoriti, da je v okviru presoje sodelovanja članov kartela mogoče izpodbijati le očitno napako pri presoji s strani Komisije, ker ima ta široko diskrecijsko pravico pri presoji kakovosti in koristnosti sodelovanja podjetja, predvsem v primerjavi z drugimi podjetji (sodba Sodišča z dne 10. maja 2007 v zadevi SGL Carbon proti Komisiji, C-328/05 P, ZOdl., str. I-3921, točka 88). Vendar pri izvrševanju te pravice ne sme kršiti načela enakega obravnavanja. Ker se vsi očitki tožeče stranke nanašajo na domnevno diskriminacijo, ki naj bi ji bila povzročena v primerjavi s skupino KME, je treba torej preveriti, ali je Komisija lahko, ne da bi kršila načelo enakega obravnavanja in ne da bi prekoračila svojo diskrecijsko pravico, tožeči stranki višino njene globe zmanjšala za 20 odstotkov in skupini KME za 30 odstotkov na podlagi njunega sodelovanja. Glede časovnega poteka posredovanja informacij Komisiji je treba ugotoviti, da sta tožeča stranka in skupina KME začeli sodelovati s Komisijo po tem, ko sta od nje prejeli zahtevo za informacije, vendar pred posredovanjem obvestila o ugotovitvah o možnih kršitvah. Poleg tega za obe, skupino KME in tožečo stranko, velja točka D obvestila o ugodni obravnavi iz leta 1996, ki se v ničemer ne sklicuje na merilo glede tega, katero podjetje je začelo sodelovati pred drugim podjetjem. Poleg tega je iz sodne prakse razvidno, da v okviru presoje stopenj sodelovanja obeh podjetij kronološkega dejavnika ni mogoče upoštevati v primerih, ko so bile informacije zadevnih strank posredovane v dovolj kratkem časovnem intervalu in v skoraj identični fazi upravnega postopka (glej v tem smislu sodbo Sodišča prve stopnje z dne 13. decembra 2001 v zadevi Acerinox proti Komisiji, T-48/98, Recueil, str. II-3859, točka 139, in z dne 25. oktobra 2005 v zadevi Groupe Danone proti Komisiji, T-38/02, ZOdl., str. II-4407, točka 467). Zato, kljub temu da je tožeča stranka dva tedna pred skupino KME sodelovala s Komisijo, ta razlika kot taka ne pomeni, da bi ji Komisija morala priznati višji ali vsaj enak odstotek zmanjšanja globe, kot ga je priznala skupini KME. Ker se tožeča stranka sklicuje na uporabo po analogiji točke 23 obvestila o ugodni obravnavi iz leta 2002, ki določa, da Komisija ne sme dodeliti višjega odstotka zmanjšanja globe podjetju, ki prvo predloži dokaze o domnevni kršitvi, ki pomenijo veliko dodano vrednost, je treba poudariti, da je uporaba po analogiji mogoča le za zapolnitev pravne praznine. Vendar je treba ugotoviti, da je bilo sodelovanje tožeče stranke ter sodelovanje skupine KME in družbe Outokumpu obravnavano v obvestilu o ugodni obravnavi iz leta 1996. V delu, v katerem je trditev tožeče stranke mogoče razumeti, kot da poudarja dejstvo časovne kolizije zakonov, zadošča ugotovitev, da taka kolizija ne obstaja. Zgolj ob neobstoju prehodnih določb se namreč novo pravilo uporabi neposredno za prihodnje učinke položaja, ki je nastal v obdobju veljavnosti starega pravila (glej sodbo Sodišča z dne 21. januarja 2003 v zadevi Nemčija proti Komisiji, C-512/99, Recueil, str. I-845, točka 46 in navedena sodna praksa). V tej zadevi točka 28 obvestila o ugodni obravnavi iz leta 2002 jasno določa, da se navedeno obvestilo uporablja od 14. februarja 2002 za vse zadeve, v katerih se nobeno podjetje ni sklicevalo na obvestilo o ugodni obravnavi iz leta 1996. Vendar v obravnavani zadevi ni sporno, da so se zadevna podjetja, med katerimi je tožeča stranka, sklicevala na obvestilo o ugodni obravnavi iz leta 1996. Ker so bile trditve tožeče stranke glede časovnega poteka posredovanja informacij Komisiji zavrnjene, je treba preveriti, ali je bil z vidika kakovosti prispevek skupine KME, v primerjavi s prispevkom tožeče stranke, takšen, da bi lahko upravičil razliko 10-ih odstotnih točk med stopnjama zmanjšanja glob, naloženih navedenima podjetjema. Najprej, trditve tožeče stranke, da naj bi zmanjšanje globe zaradi priznanja podjetja, da je sodelovalo pri kršitvi, pomenilo kršitev pravic do obrambe drugih zadevnih podjetij, ni mogoče sprejeti. Iz sodne prakse je namreč razvidno, da ima Komisija pravico zmanjšati globe, naložene podjetjem, ki ji ne posredujejo le koristnih informacij, ampak izrecno priznajo tudi udeležbo pri kršitvi. Seveda Komisija ne sme prisiliti podjetja, da prizna udeležbo pri kršitvi. Vendar ji to ne preprečuje, da pri določitvi zneska globe upošteva pomoč, ki jo je to podjetje po lastni volji ponudilo, da bi se ugotovil obstoj kršitve (sodbi Sodišča z dne 14. julija 2005 v zadevi Acerinox proti Komisiji, C-57/02 P, ZOdl., str. I-6689, točka 87, in ThyssenKrupp proti Komisiji, C-65/02 P in C-73/02 P, ZOdl., str. I-6773, točka 50). Priznanje očitane kršitve je namreč popolnoma prostovoljno dejanje zadevnega podjetja, saj to nikakor ni zavezano priznati udeležbe v kartelu (zgoraj v točki 133 navedeni sodbi z dne 14. julija 2005 v zadevi Acerinox proti Komisiji, točka 89, in ThyssenKrupp proti Komisiji, točka 52). V tej zadevi je treba ugotoviti, da je iz razlage uvodnih izjav 405 in 406 ter uvodnih izjav od 416 do 422 izpodbijane odločbe razvidno, da je Komisija globe, naložene tožeči stranki in skupini KME, zmanjšala na podlagi dveh kumulativnih dejavnikov, in sicer, prvič, na podlagi dejstva, da nista prerekali dejanskega stanja ugotovljene kršitve, in drugič, na podlagi dejstva, da je njuno sodelovanje pri ugotavljanju dejstev preseglo obveznosti iz člena 11 Uredbe št. 17. Glede zadnjega dejavnika je iz uvodnih izjav 168, 169, 171, 405, 417, 419 in 423 izpodbijane odločbe razvidno, da je Komisija presodila, da so si bili prispevki skupine KME in tožeče stranke kakovostno podobni, z izjemo, prvič, priznanja obstoja tajnih dejavnosti pred letom 1993 in drugič, razkritja dodatnih sestankov, ki naj bi bili namenjeni krepitvi kršitve. Ker je bilo dokazano, da se je kartel začel leta 1988, je očitno, da opredelitve trajanja kršitve s strani Komisije odgovor tožeče stranke v njenem dopisu z dne 30. septembra 2002 ni olajšal. Tožeča stranka je v navedenem dopisu namreč navedla seznam uradnih sestankov združenja Cuproclima, ki so potekali od leta 1985, pri čemer ni navedla predmeta razprave teh sestankov. V tem istem dopisu je menila, da so se tajni stiki začeli okoli leta 1993. Po drugi strani je skupina KME v svojem dopisu z dne 15. oktobra 2002 priznala, da so se udeleženci sporazumeli o razdelitvi strank v prvih letih, ki so sledila ustanovitvi združenja Cuproclima leta 1985, in opisala, kako so to storili. Glede tihega obdobja (od leta 1997 do leta 1999) je treba ugotoviti, da so bile v dopisu skupine KME z dne 15. oktobra 2002 navedene informacije o razvoju delovanja kartela v okviru združenja Cuproclima ter o dejstvu, da so skupina KME, družba Wieland in v manjši meri družba Outokumpu imele redne stike zunaj združenja Cuproclima do leta 1999, najpogosteje po telefonu, da bi razpravljale o določenih strankah ali cenah. Glede obdobja od l. 1999 do l. 2001 iz navedenega dopisa izhaja, da so se člani družbe Cuproclima ponovno sestali na približno osmih sestankih „delovne skupine“, ki so potekali zunaj rednih srečanj v okviru združenja Cuproclima, da bi okrepili dejavnosti kartela. Glede sodelovanja tožeče stranke v zvezi z navedenimi obdobji je treba ugotoviti, da čeprav je bil seznam sestankov, ki ga je ta predložila, popolnejši od seznama skupine KME, pa ni navedla, ali se je na sestankih, navedenih na tem seznamu, razpravljalo o temah, povezanih s kartelom. Iz tega sledi, da tožeča stranka s tem seznamom ni prispevala k temu, da bi bila Komisija seznanjena z okvirom navedenih sestankov in da bi lahko presodila njihov namen. Zato se tožeča stranka ne more sklicevati na ta seznam v utemeljitev, da je bilo njeno sodelovanje za namene preiskave Komisije pomembnejše od izjav, ki jih je podala skupina KME, ali vsaj enakovredno tem (glej zgoraj točki 139 in 140). Tožeča stranka pa je v okviru sodelovanja Komisiji predložila nekaj upoštevnih dokazov glede tihega obdobja in obdobja od leta 1999 do leta 2000. Med drugim je, tako kot skupina KME, predložila dokaze glede protikonkurenčnega dopisovanja s skupino KME leta 1997 (uvodna izjava 163 izpodbijane odločbe). Prav tako je izjavila, da so se člani združenja Cuproclima proti koncu 90-ih let odločili, da ponovno začnejo s tajno dejavnostjo, kar se je leta 1999 uresničilo s sprejetjem razpredelnice, ki naj bi bila elektronsko dostopna članom kartela in je vsebovala občutljive podatke. Vendar pa je treba ugotoviti, da te informacije, čeprav se nanašajo na kršitev, ne razkrivajo organizacije dodatnih sestankov, katerih namen je bil prilagoditi in okrepiti tajno dejavnost, ki je potekala na rednih sestankih združenja Cuproclima, o kateri je, nasprotno, skupina KME obvestila Komisijo, s tem ko je razkrila osem sestankov „delovne skupine“. Glede na zgoraj navedeno je treba ugotoviti, da trditve tožeče stranke, da naj bi k pojasnitvi obdobja med letoma 1997 in 2000 prispevala več kot skupina KME, niso podprte z dokumenti iz spisa. Zato in glede na sodno prakso, navedeno v točki 133 zgoraj, Sodišče prve stopnje meni, da Komisija ni storila očitne napake pri presoji pri določitvi stopnje zmanjšanja – zaradi sodelovanja – glob, naloženih tožeči stranki. Glede na zgoraj navedeno je treba ugotoviti, da tudi zadnji tožbeni razlog ni utemeljen. Zato je treba tožbo zavrniti. Stroški V skladu s členom 87(2) Poslovnika Sodišča prve stopnje se neuspeli stranki naloži plačilo stroškov, če so bili ti priglašeni. Ker tožeča stranka ni uspela, se ji v skladu s predlogi Komisije naloži plačilo stroškov. Iz teh razlogov je SODIŠČE PRVE STOPNJE (osmi senat) razsodilo: 1. Tožba se zavrne. 2. Družbi Wieland-Werke AG se naloži plačilo stroškov. Martins Ribeiro Papasavvas Wahl Razglašeno na javni obravnavi v Luxembourgu, 6. maja 2009. Podpisi ( *1 ) Jezik postopka: nemščina. ( ) Prikriti zaupni podatki.

61993CJ0465

fr

Motifs de l'arrêt 1 Par ordonnance du 1er décembre 1993, parvenue à la Cour le 14 décembre suivant, le Verwaltungsgericht Frankfurt am Main a posé, en vertu de l' article 177 du traité CE, deux questions préjudicielles sur l' interprétation de l' article 189 du traité CE, plus particulièrement sur le pouvoir du juge national d' ordonner des mesures provisoires qui rendent inapplicable un règlement, en attendant que la Cour, saisie à titre préjudiciel, se soit prononcée sur sa validité. 2 Ces questions ont été soulevées dans le cadre d' un litige opposant Atlanta Fruchthandelsgesellschaft mbH et dix-sept autres sociétés du groupe Atlanta (ci-après "Atlanta e.a.") au Bundesamt fuer Ernaehrung und Forstwirtschaft (office fédéral de l' alimentation et de la sylviculture, ci-après le "Bundesamt") au sujet de l' octroi de contingents d' importation de bananes pays tiers. 3 Le règlement (CEE) n 404/93 du Conseil, du 13 février 1993, portant organisation commune des marchés dans le secteur de la banane (JO L 47, p. 1, ci-après le "règlement") a mis en place, à partir du 1er juillet 1993, un régime commun d' importation qui s' est substitué aux différents régimes nationaux. 4 Le titre IV de ce règlement, relatif au régime des échanges avec les pays tiers, prévoit, à l' article 18, qu' un contingent tarifaire de 2 millions de tonnes/poids net est ouvert pour chaque année pour les importations des bananes pays tiers et des bananes non traditionnelles ACP. Dans le cadre de ce contingent, les importations de bananes non traditionnelles ACP sont soumises à un droit nul et celles de bananes pays tiers à un droit de 100 écus par tonne. En dehors de ce contingent, les importations de bananes non traditionnelles ACP sont assujetties à la perception de 750 écus par tonne et celles des bananes pays tiers à la perception de 850 écus par tonne. 5 L' article 19, paragraphe 1, opère une répartition du contingent tarifaire qui est ouvert à concurrence de 66,5 % à la catégorie des opérateurs qui ont commercialisé des bananes pays tiers et/ou des bananes non traditionnelles ACP, 30 % à la catégorie des opérateurs qui ont commercialisé des bananes communautaires et/ou des bananes traditionnelles ACP et 3,5 % à la catégorie des opérateurs établis dans la Communauté qui ont commencé à commercialiser des bananes autres que les bananes communautaires et/ou traditionnelles ACP à partir de 1992. 6 L' article 21, paragraphe 2, du règlement supprime le contingent annuel d' importation de bananes en franchise de droit de douane dont bénéficiait la République fédérale d' Allemagne en vertu du protocole annexé à la convention d' application relative à l' association des pays et territoires d' outre-mer à la Communauté prévue à l' article 136 du traité. 7 Conformément à la réglementation communautaire, Atlanta e.a., importatrices traditionnelles de bananes pays tiers, ont obtenu, du Bundesamt, des contingents provisoires d' importation de bananes pays tiers pour la période du 1er juillet au 30 septembre 1993. 8 Estimant que le règlement avait limité leurs possibilités d' importation de bananes pays tiers, Atlanta e.a. ont introduit des réclamations devant le Bundesamt. 9 Contre les décisions de rejet de ces réclamations, les requérantes ont introduit un recours en annulation devant le Verwaltungsgericht Frankfurt am Main. 10 Partageant les doutes exprimés par Atlanta e.a. sur la validité du règlement, le Verwaltungsgericht a, par une première ordonnance du 1er décembre 1993, sursis à statuer jusqu' à ce que la Cour de justice se soit prononcée à titre préjudiciel sur sa validité (affaire C-466/93). 11 Atlanta e.a. ont demandé, à titre de mesures provisoires, que le Verwaltungsgericht ordonne au Bundesamt de délivrer des certificats supplémentaires d' importation de bananes pays tiers, pour le second semestre 1993, au-delà des quantités déjà allouées, jusqu' à ce qu' intervienne l' arrêt de la Cour sur le renvoi préjudiciel en appréciation de validité. 12 Dans une seconde ordonnance également datée du 1er décembre 1993, à l' origine du présent renvoi préjudiciel, le Verwaltungsgericht a invité la Cour à statuer sur les questions suivantes: "1) Une juridiction nationale qui a des doutes sérieux sur la validité d' un règlement communautaire, et qui a de ce fait saisi la Cour de justice des Communautés européennes d' une demande de décision à titre préjudiciel sur la validité du règlement communautaire, peut-elle, au sujet d' un acte administratif d' une autorité nationale fondé sur le règlement communautaire soumis à la Cour, prescrire par une ordonnance de référé, dans l' attente de l' arrêt de la Cour, des mesures provisoires aménageant ou régissant les situations juridiques ou les rapports de droit litigieux? 2) Dans l' hypothèse où la première question appelle une réponse affirmative: Sous quelles conditions une juridiction nationale est-elle autorisée en pareil cas à ordonner des mesures provisoires? Convient-il, du point de vue des conditions requises pour ordonner des mesures provisoires, de faire une distinction entre des mesures provisoires visant à consolider une situation juridique déjà existante et des mesures provisoires visant à fonder une nouvelle situation juridique?" 13 Dans la même décision, le Verwaltungsgericht a ordonné au Bundesamt de délivrer à titre provisoire aux demanderesses, pour les mois de novembre et de décembre 1993, des certificats d' importation supplémentaires assortis d' un droit de douane de 100 écus par tonne. 14 La délivrance des certificats a été soumise à la condition que les requérantes ne fassent pas provisoirement usage des certificats d' importation qui leur ont été délivrés pour 1994 en matière d' importation de bananes pays tiers, assortis d' un droit de 100 écus par tonne, dans la mesure où leur ont été délivrés, pour l' année 1993, aux termes de l' ordonnance, outre le contingent définitif, à titre provisoire, des certificats d' importation supplémentaires. Cette condition vise à garantir la possibilité, au cas où les requérantes succomberaient au principal, d' imputer les contingents supplémentaires, qui leur ont été attribués pour 1993, aux contingents qui leur reviennent pour 1994. 15 Dans l' ordonnance de renvoi le Verwaltungsgericht rappelle que, dans l' arrêt du 21 février 1991, Zuckerfabrik Suederdithmarschen et Zuckerfabrik Soest (C-143/88 et C-92/89, Rec. p. I-415, ci-après l' "arrêt Zuckerfabrik"), la Cour a jugé que la cohérence de la protection provisoire des justiciables exige que le juge national, qui a saisi la Cour d' un renvoi préjudiciel en appréciation de la validité d' un règlement, puisse surseoir à l' exécution d' un acte administratif national fondé sur ce règlement. La Cour ne se serait toutefois pas encore prononcée sur le pouvoir du juge national d' ordonner, dans de telles circonstances, des mesures provisoires qui créent au profit du justiciable une situation juridique nouvelle. La juridiction de renvoi donne à considérer que l' octroi d' une telle protection provisoire peut mettre en cause le plein effet de ce règlement dans tous les États membres. 16 L' octroi des mesures provisoires, dans le cas d' espèce, est motivé par la considération qu' un refus contreviendrait au principe de la protection juridictionnelle, consacré par l' article 19, paragraphe 4, du Grundgesetz (loi fondamentale). Si le Verwaltungsgericht n' était pas compétent pour accorder en référé une protection à l' égard des actes administratifs des autorités nationales fondés sur le droit communautaire, il devrait saisir le Bundesverfassungsgericht de la question de la compatibilité de la loi nationale d' approbation du traité CEE avec l' article 19, paragraphe 4, du Grundgesetz. En ce qui concerne les conditions d' octroi des mesures provisoires, le Verwaltungsgericht se réfère à l' article 186 du traité CE. 17 Par ordonnance du 29 juin 1993, Allemagne/Conseil (C-280/93 R, Rec. p. I-3667), la Cour, jugeant que les conditions d' octroi des mesures provisoires sollicitées n' étaient pas remplies, a rejeté une demande en référé visant à autoriser la République fédérale d' Allemagne, jusqu' à ce que la Cour ait statué au principal, à importer en franchise de droits de douane des bananes originaires de pays tiers dans les mêmes quantités annuelles qu' en 1992. 18 Par arrêt du 5 octobre 1994, Allemagne/Conseil (C-280/93, Rec. p. I-4973), la Cour a rejeté le recours en annulation introduit contre le règlement. Sur la première question relative au principe de l' octroi de mesures provisoires 19 Par la première question, le Verwaltungsgericht demande en substance si l' article 189 du traité doit être interprété en ce sens qu' il exclut le pouvoir, pour les juridictions nationales, d' accorder des mesures provisoires aménageant ou régissant les situations ou les rapports de droit litigieux au sujet d' un acte administratif national fondé sur un règlement communautaire qui fait l' objet d' un renvoi préjudiciel en appréciation de validité. 20 A cet égard, il convient de rappeler que la Cour a jugé, dans l' arrêt Zuckerfabrik, que les dispositions de l' article 189, deuxième alinéa, du traité ne peuvent faire obstacle à la protection juridictionnelle que les justiciables tiennent du droit communautaire. Lorsque la mise en oeuvre administrative de règlements communautaires incombe aux instances nationales, la protection juridictionnelle garantie par le droit communautaire comporte le droit pour les justiciables de contester, de façon incidente, la légalité de ces règlements devant le juge national et d' amener celui-ci à saisir la Cour de questions préjudicielles (point 16). 21 Ce droit serait compromis si, dans l' attente d' un arrêt de la Cour, seule compétente pour constater l' invalidité d' un règlement communautaire (voir arrêt du 22 octobre 1987, Foto-Frost, 314/85, Rec. p. 4199, point 20), le justiciable n' était pas, lorsque certaines conditions sont remplies, en mesure d' obtenir une décision de sursis qui permette de paralyser, pour ce qui le concerne, les effets du règlement critiqué (arrêt Zuckerfabrik, point 17). 22 Ainsi que la Cour l' a relevé dans l' arrêt Foto-Frost (point 16), le renvoi en appréciation de validité constitue, au même titre que le recours en annulation, une modalité du contrôle de la légalité des actes des institutions communautaires. Or, dans le cadre du recours en annulation, l' article 185 du traité CE donne à la partie requérante la faculté de demander le sursis à l' exécution de l' acte attaqué et à la Cour la compétence pour l' octroyer. La cohérence du système de protection provisoire exige donc que le juge national puisse également ordonner le sursis à l' exécution d' un acte administratif national fondé sur un règlement communautaire dont la légalité est contestée (arrêt Zuckerfabrik, point 18). 23 Par ailleurs, dans l' arrêt du 19 juin 1990, Factortame e.a. (C-213/89, Rec. p. I-2433), rendu à l' occasion d' une affaire où était en cause la compatibilité d' une loi nationale avec le droit communautaire, la Cour a estimé, en se référant à l' effet utile de l' article 177, que la juridiction nationale, qui l' avait saisie de questions préjudicielles en interprétation en vue d' être en mesure de trancher ce problème de compatibilité, devait avoir la possibilité d' ordonner des mesures provisoires et de suspendre l' application de la loi nationale critiquée, jusqu' à ce qu' elle rende son jugement en considération de l' interprétation donnée au titre de l' article 177 (arrêt Zuckerfabrik, point 19). 24 La protection provisoire qui est assurée aux justiciables devant les juridictions nationales par le droit communautaire ne saurait varier, selon qu' ils contestent la compatibilité de dispositions de droit national avec le droit communautaire ou la validité d' actes communautaires de droit dérivé, dès lors que, dans les deux cas, la contestation est fondée sur le droit communautaire lui-même (arrêt Zuckerfabrik, point 20). 25 Dans l' arrêt Zuckerfabrik la Cour a dès lors dit pour droit que l' article 189 doit être interprété en ce sens qu' il n' exclut pas le pouvoir, pour les juridictions nationales, d' accorder un sursis à l' exécution d' un acte administratif national pris sur la base d' un règlement communautaire. 26 Il convient de rappeler que, dans le présent renvoi préjudiciel, la juridiction nationale interroge la Cour non pas sur la question du sursis à l' exécution d' un acte national pris sur la base d' un règlement communautaire, mais sur l' octroi d' une mesure positive qui rend provisoirement inapplicable ce règlement. 27 A cet égard, il convient de noter que, dans le cadre du recours en annulation, le traité n' autorise pas seulement la Cour, à l' article 185, à ordonner le sursis à l' exécution de l' acte attaqué, mais l' investit également, à l' article 186, du pouvoir de prescrire les mesures provisoires nécessaires. 28 La protection provisoire que les juridictions nationales doivent assurer aux justiciables, en vertu du droit communautaire, ne saurait varier selon que ces derniers demandent le sursis à l' exécution d' un acte administratif national pris sur la base d' un règlement communautaire ou l' octroi de mesures provisoires aménageant ou régissant à leur profit des situations juridiques ou des rapports de droit litigieux. 29 Contrairement à ce qu' ont soutenu les gouvernements espagnol et italien, l' octroi de telles mesures provisoires n' a pas, par nature, des répercussions plus importantes sur l' ordre juridique communautaire que le simple sursis à l' exécution de l' acte national adopté sur la base d' un règlement. La répercussion de la mesure de référé, quelle qu' elle soit, sur l' ordre communautaire doit être appréciée dans la mise en balance entre l' intérêt de la Communauté et celui du justiciable qui fait l' objet de la seconde question préjudicielle. 30 Au vu des considérations qui précèdent, il y a dès lors lieu de répondre à la première question que l' article 189 du traité doit être interprété en ce sens qu' il n' exclut pas le pouvoir, pour les juridictions nationales, d' accorder des mesures provisoires aménageant ou régissant les situations juridiques ou les rapports de droit litigieux au sujet d' un acte administratif national fondé sur un règlement communautaire qui fait l' objet d' un renvoi préjudiciel en appréciation de validité. Sur la seconde question relative aux conditions d' octroi des mesures provisoires 31 Le Verwaltungsgericht demande ensuite sous quelles conditions les juridictions nationales peuvent ordonner de telles mesures provisoires. 32 A cet égard, il convient de rappeler que, dans l' arrêt Zuckerfabrik, la Cour a dit pour droit que le sursis à l' exécution d' un acte administratif national pris en exécution d' un règlement communautaire ne peut être accordé par une juridiction nationale que si cette juridiction a des doutes sérieux sur la validité de l' acte communautaire et que si, pour le cas où la Cour ne serait pas déjà saisie de la question de validité de l' acte contesté, elle la lui renvoie elle-même, que s' il y a urgence et que si le requérant est menacé d' un préjudice grave et irréparable, et que si cette juridiction prend dûment en compte l' intérêt de la Communauté. 33 Le respect de ces conditions s' impose pour l' octroi, par la juridiction nationale, de toute mesure de référé, y compris d' une mesure positive qui rend provisoirement inapplicable, au profit du justiciable, le règlement dont la validité est contestée. 34 Le contexte de la présente affaire donne toutefois à la Cour l' occasion de préciser ces conditions. 35 Dans l' arrêt Zuckerfabrik (point 23), la Cour a jugé que des mesures provisoires ne peuvent être prises que si les circonstances de fait et de droit invoquées par les requérants amènent la juridiction nationale à la conviction qu' il y a des doutes sérieux sur la validité du règlement communautaire sur lequel est fondé l' acte administratif attaqué. Seule la possibilité d' une constatation d' invalidité, réservée à la Cour, peut, en effet, justifier l' octroi de mesures provisoires. 36 Cette exigence implique que la juridiction nationale ne peut pas se limiter à saisir la Cour d' un renvoi préjudiciel en appréciation de validité du règlement, mais doit indiquer, au moment d' octroyer la mesure de référé, les raisons pour lesquelles elle estime que la Cour sera amenée à constater l' invalidité de ce règlement. 37 A cet égard, la juridiction nationale doit tenir compte de l' étendue de la marge d' appréciation qui doit, au regard de la jurisprudence de la Cour, être reconnue aux institutions communautaires selon les secteurs concernés. 38 La Cour a également jugé, dans l' arrêt Zuckerfabrik (point 24), que l' octroi des mesures doit conserver un caractère provisoire. La juridiction nationale statuant en référé ne peut donc accorder et maintenir les mesures provisoires que tant que la Cour n' a pas constaté que l' examen des questions préjudicielles n' a pas révélé l' existence d' éléments de nature à affecter la validité du règlement en cause. 39 Comme le pouvoir des juridictions nationales d' octroyer des mesures provisoires correspond à la compétence réservée à la Cour par l' article 186 dans le cadre des recours formés sur la base de l' article 173 du traité, il convient que ces juridictions nationales n' accordent ces mesures que dans les conditions du référé devant la Cour (arrêt Zuckerfabrik, point 27). 40 A cet égard, la Cour a reconnu dans l' arrêt Zuckerfabrik (point 28) qu' il résulte d' une jurisprudence constante que des mesures de référé ne peuvent être prises que si elles sont urgentes, autrement dit s' il est nécessaire qu' elles soient édictées et portent leurs effets dès avant la décision sur le fond, pour éviter que la partie qui les sollicite subisse un préjudice grave et irréparable. 41 Pour ce qui est de l' urgence, il convient de préciser que le préjudice invoqué par le requérant doit être susceptible de se concrétiser avant même que la Cour ait pu statuer sur la validité de l' acte communautaire attaqué. Quant à la nature du préjudice, ainsi que la Cour l' a plusieurs fois jugé, un préjudice purement pécuniaire ne saurait, en principe, être regardé comme irréparable. Toutefois, il appartient à la juridiction des référés d' examiner les circonstances propres à chaque espèce. A cet égard, elle doit apprécier les éléments permettant d' établir si l' exécution immédiate de l' acte au sujet duquel la demande de mesures provisoires est formulée serait de nature à entraîner pour le requérant des dommages irréversibles qui ne pourraient être réparés si l' acte communautaire devait être déclaré invalide (arrêt Zuckerfabrik, point 29). 42 Par ailleurs, le juge national chargé d' appliquer, dans le cadre de sa compétence, les dispositions de droit communautaire a l' obligation d' assurer le plein effet du droit communautaire et donc, en cas de doute sur la validité des règlements communautaires, celle de prendre en compte l' intérêt de la Communauté à ce que ces règlements ne soient pas écartés sans garantie sérieuse (arrêt Zuckerfabrik, point 30). 43 Afin de remplir cette obligation, la juridiction nationale, saisie d' une demande de mesure provisoire, doit d' abord vérifier si l' acte communautaire qui est en cause ne se trouverait pas, à défaut d' application immédiate, privé de tout effet utile (arrêt Zuckerfabrik, point 31). 44 A cet égard, la juridiction nationale doit tenir compte de l' atteinte que la mesure de référé peut porter au régime juridique mis en place par ce règlement dans toute la Communauté. Il lui incombe de prendre en considération, d' une part, l' effet cumulatif provoqué, dans l' hypothèse où une multitude de juridictions adopteraient également des mesures de référé pour des motifs analogues, et, d' autre part, la spécificité de la situation du demandeur qui le différencie des autres opérateurs économiques concernés. 45 Lorsque l' octroi de mesures de référé est susceptible d' entraîner un risque financier pour la Communauté, la juridiction nationale doit, par ailleurs, pouvoir imposer au requérant des garanties suffisantes, telles que le versement d' une caution ou la constitution d' un séquestre (arrêt Zuckerfabrik, point 32). 46 Dans l' appréciation des conditions d' octroi de la mesure de référé, la juridiction nationale est tenue, en vertu de l' article 5 du traité, de respecter ce qui a été jugé par la juridiction communautaire sur les questions en litige devant elle. Ainsi, lorsque la Cour a rejeté au fond un recours en annulation contre le règlement en cause ou a constaté, dans le cadre d' un renvoi préjudiciel en appréciation de validité, que l' examen des questions préjudicielles n' a pas révélé l' existence d' éléments de nature à affecter la validité de ce règlement, la juridiction nationale ne peut plus octroyer des mesures de référé ou doit y mettre un terme, à moins que les motifs d' illégalité avancés devant elle soient différents des moyens d' annulation ou des motifs d' illégalité que la Cour a rejetés dans son arrêt. La même conclusion s' impose si le Tribunal de première instance, dans un arrêt passé en force de chose jugée, a rejeté au fond un recours en annulation contre le règlement ou une exception d' illégalité. 47 En l' espèce, saisie de la même situation de fait que celle à la base du litige devant la juridiction nationale, la Cour a jugé que les États membres, à l' origine d' un recours en annulation du règlement, sont responsables des intérêts, notamment économiques et sociaux, considérés comme généraux sur le plan national et ont, à ce titre, qualité pour agir en justice en vue d' en assurer la défense. En conséquence, ils peuvent faire état de préjudices affectant un secteur entier de leur économie, notamment lorsque la mesure communautaire contestée est susceptible d' entraîner des répercussions défavorables sur le niveau de l' emploi et le coût de la vie (ordonnance Allemagne/Conseil, précitée, point 27). 48 Il appartient certes à la juridiction nationale, appelée à sauvegarder les droits des particuliers, d' apprécier dans quelle mesure le refus d' une mesure de référé est de nature à affecter de façon grave et irréparable des intérêts individuels importants des particuliers. 49 Toutefois, dans l' hypothèse où le requérant ne peut pas faire état d' une situation spécifique qui le différencie des autres opérateurs économiques du secteur concerné, la juridiction nationale doit respecter l' appréciation qu' aurait déjà portée la Cour sur le caractère grave et irréparable du préjudice. 50 L' obligation pour la juridiction nationale de respecter une décision éventuelle de la Cour vaut tout particulièrement pour l' appréciation par la Cour de l' intérêt de la Communauté et de la mise en balance de cet intérêt avec celui du secteur économique concerné. 51 Il résulte des considérations qui précèdent qu' il y a lieu de répondre à la seconde question posée par le Verwaltungsgericht Frankfurt am Main que des mesures provisoires, au sujet d' un acte administratif national pris en exécution d' un règlement communautaire, ne peuvent être accordées par une juridiction nationale que: ° si cette juridiction a des doutes sérieux sur la validité de l' acte communautaire et si, pour le cas où la Cour ne serait pas déjà saisie de la question de validité de l' acte contesté, elle la lui renvoie elle-même; ° s' il y a urgence en ce sens que les mesures provisoires sont nécessaires pour éviter que la partie qui les sollicite subisse un préjudice grave et irréparable; ° si la juridiction prend dûment en compte l' intérêt de la Communauté; ° si, dans l' appréciation de toutes ces conditions, la juridiction nationale respecte les décisions de la Cour ou du Tribunal de première instance statuant sur la légalité du règlement ou une ordonnance de référé visant à l' octroi, au niveau communautaire, de mesures provisoires similaires. Décisions sur les dépenses Sur les dépens 52 Les frais exposés par les gouvernements allemand, espagnol, français, italien et du Royaume-Uni ainsi que par la Commission des Communautés européennes, qui ont soumis des observations à la Cour, ne peuvent faire l' objet d' un remboursement. La procédure revêtant, à l' égard des parties au principal, le caractère d' un incident soulevé devant la juridiction nationale, il appartient à celle-ci de statuer sur les dépens. Dispositif Par ces motifs, LA COUR, statuant sur les questions à elle soumises par le Verwaltungsgericht Frankfurt am Main, par ordonnance du 1er décembre 1993, dit pour droit: 1) L' article 189 du traité CE doit être interprété en ce sens qu' il n' exclut pas le pouvoir, pour les juridictions nationales, d' accorder des mesures provisoires aménageant ou régissant les situations juridiques ou les rapports de droit litigieux au sujet d' un acte administratif national fondé sur un règlement communautaire qui fait l' objet d' un renvoi préjudiciel en appréciation de validité. 2) De telles mesures provisoires ne peuvent être accordées par la juridiction nationale que: ° si cette juridiction a des doutes sérieux sur la validité de l' acte communautaire et si, pour le cas où la Cour ne serait pas déjà saisie de la question de validité de l' acte contesté, elle la lui renvoie elle-même; ° s' il y a urgence en ce sens que les mesures provisoires sont nécessaires pour éviter que la partie qui les sollicite subisse un préjudice grave et irréparable; ° si la juridiction prend dûment en compte l' intérêt de la Communauté; ° si, dans l' appréciation de toutes ces conditions, la juridiction nationale respecte les décisions de la Cour ou du Tribunal de première instance statuant sur la légalité du règlement ou une ordonnance de référé visant à l' octroi, au niveau communautaire, de mesures provisoires similaires.

61985CJ0254

nl

1 BIJ BESCHIKKING VAN 25 JUNI 1985 , INGEKOMEN TEN HOVE OP 16 AUGUSTUS DAARAANVOLGEND , HEEFT DE SUPREME COURT VAN IERLAND HET HOF KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG VIER PREJUDICIELE VRAGEN GESTELD OVER DE UITLEGGING VAN , MET NAME , VERORDENING NR . 974/71 VAN DE RAAD VAN 12 MEI 1971 BETREFFENDE BEPAALDE CONJUNCTUURPOLITIEKE MAATREGELEN WELKE NAAR AANLEIDING VAN DE TIJDELIJKE VERRUIMING VAN DE FLUCTUATIEMARGES VAN DE VALUTA ' S VAN SOMMIGE LID-STATEN DIENEN TE WORDEN GENOMEN IN DE LANDBOUWSECTOR , EN VERORDENING NR . 1380/75 VAN DE COMMISSIE VAN 29 MEI 1975 HOUDENDE UIVOERINGSBEPALINGEN BETREFFENDE DE MONETAIRE COMPENSERENDE BEDRAGEN , TEN EINDE VAST TE STELLEN OF , EN EVENTUEEL ONDER WELKE VOORWAARDEN , VERZOEKSTER IN HET HOOFDGEDING RECHT HEEFT OP BETALING VAN MONETAIR COMPENSERENDE BEDRAGEN BIJ DE INVOER IN HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GRAAN WAARVAN NIET VASTSTAAT DAT HET IN DIE LID-STAAT DAADWERKELIJK IN HET VERKEER IS GEBRACHT . 2 DEZE VRAGEN ZIJN GEREZEN IN EEN GESCHIL TUSSEN IRISH GRAIN BOARD ( TRADING ) LIMITED ( IN LIQUIDATIE ), VERZOEKSTER IN HET HOOFDGEDING , EN DE MINISTER VAN LANDBOUW , ZIJNDE DE IN IERLAND TER ZAKE VAN INTERVENTIES BEVOEGDE INSTANTIE , BETREFFENDE DOOR VERZOEKSTER AAN VIJF KOPERS IN NOORD-IERLAND VERKOCHT GRAAN . 3 UIT DE PROCESSTUKKEN BLIJKT , DAT DE BETROKKEN PARTIJEN GRAAN DOOR VOOR REKENING VAN DE KOPERS HANDELENDE TRANSPORTEURS VAN IERLAND NAAR NOORD-IERLAND ZIJN VERVOERD , TERWIJL DE MET HET OOG OP DE BETALING VAN MONETAIR COMPENSERENDE BEDRAGEN ( HIERNA : MCB ' S ) AAN HET INTERVENTIEBUREAU OVERGELEGDE DOCUMENTEN DOOR VERZOEKSTER ZIJN INGEVULD . ONDER DIE DOCUMENTEN BEVONDEN ZICH MET NAME CONTROLE-EXEMPLAREN T5 , WAAROP DE VERMELDING VOORKWAM : ' ' BESTEMD OM IN HET VRIJE VERKEER TE WORDEN GEBRACHT IN NOORD-IERLAND ' ' . 4 OP GROND VAN EEN KRACHTENS ARTIKEL 2 BIS VAN VERORDENING NR . 974/71 TUSSEN IERLAND EN HET VERENIGD KONINKRIJK GESLOTEN OVEREENKOMST MOEST HET IERSE INTERVENTIEBUREAU DE MCB ' S BETALEN DIE DOOR HET VERENIGD KONINKRIJK BIJ INVOER IN DIT LAND MOESTEN WORDEN TOEGEKEND . OMDAT HET INTERVENTIEBUREAU ERNSTIGE REDENEN HAD OM TE GELOVEN , DAT HET GRAAN CLANDESTIEN OPNIEUW IN IERLAND WAS INGEVOERD MET HET DOEL HET NOG EENS NAAR HET VERENIGD KONINKRIJK UIT TE VOEREN , VROEG HET DE NOORDIERSE DOUANE NAMENS HEM EEN ONDERZOEK IN TE STELLEN . AANGEZIEN DE DOUANE NIET KON VASTSTELLEN DAT HET GRAAN DAADWERKELIJK IN NOORD-IERLAND IN HET VRIJE VERKEER WAS GEBRACHT , WEIGERDE HET INTERVENTIEBUREAU DE GEVRAAGDE MCB ' S TE BETALEN . 5 VERZOEKSTER VROEG DE IERSE HIGH COURT , HET INTERVENTIEBUREAU TOT BETALING VAN DEZE MCB ' S TE VEROORDELEN . DE HIGH COURT WAS VAN OORDEEL , DAT DE NOORDIERSE KOPERS OF ALTHANS SOMMIGEN HUNNER ZICH SCHULDIG HADDEN GEMAAKT AAN FRAUDULEUZE CARROUSELHANDEL EN AAN ONREGELMATIGHEDEN IN VERBAND MET HET DOOR VERZOEKSTER VERKOCHTE EN UITGEVOERDE GRAAN . DE HIGH COURT MEENDE EVENWEL , DAT VERZOEKSTER IN GENEN DELE BIJ DIE ONREGELMATIGHEDEN BETROKKEN OF DAARVAN OP DE HOOGTE WAS GEWEEST EN DAT ZIJ HAAR RECHT OP BETALING VAN DE MCB ' S NIET HAD VERLOREN TEN GEVOLGE VAN HET WANGEDRAG VAN DE KOPERS , OVER WIE ZIJ GEEN CONTROLE HAD . 6 HET INTERVENTIEBUREAU IS VAN DIE BESLISSING IN BEROEP GEKOMEN BIJ DE SUPREME COURT VAN IERLAND , DAT HET HOF VAN JUSTITIE DE VOLGENDE PREJUDICIELE VRAGEN HEEFT GESTELD : 1 ) WANNEER EEN LID-STAAT KRACHTENS DE RELEVANTE COMMUNAUTAIRE VERORDENINGEN EN HET GEMEENSCHAPSRECHT INZAKE DE BETALING VAN MONETAIR COMPENSERENDE BEDRAGEN ( INZONDERHEID DE ARTIKELEN 38 TOT 45 EEG-VERDRAG ; VERORDENING NR . 974/71 VAN DE RAAD VAN 12 MEI 1971 , ZOALS GEWIJZIGD ; VERORDENING NR . 1380/75 VAN DE COMMISSIE VAN 29 MEI 1975 , ZOALS GEWIJZIGD ; EN VERORDENING NR . 3094/76 VAN DE COMMISSIE VAN 17 DECEMBER 1976 ) BIJ DE UITVOER VAN PRODUKTEN NAAR EEN ANDERE LID-STAAT MONETAIR COMPENSERENDE BEDRAGEN MOET BETALEN , IS HIJ DAN GERECHTIGD BETALING TE WEIGEREN WANNEER DE BETROKKEN PRODUKTEN , TEN GEVOLGE VAN FRAUDE OF ENIGE ANDERE ONREGELMATIGHEID VANWEGE DE KOPERS , IN DE LID-STAAT VAN INVOER NIET IN HET VRIJE VERKEER ZIJN GEBRACHT , OOK AL WAREN DE DOUANEFORMALITEITEN VERVULD EN DE PASSENDE T5-FORMULIEREN AFGEGEVEN , EN AL WAS DE ' ' EXPORTEUR ' ' OF ' ' BELANGHEBBENDE ' ' IN DE ZIN VAN GENOEMDE VERORDENINGEN , WAT BEDOELDE TRANSACTIE BETREFT , STEEDS TE GOEDER TROUW ? 2 ) IS EEN LID-STAAT GERECHTIGD DE BETALING VAN MONETAIR COMPENSERENDE BEDRAGEN , GEVORDERD BIJ DE UITVOER VAN PRODUKTEN NAAR EEN ANDERE LID-STAAT , TE WEIGEREN ZOLANG DE EISER NIET HET BEWIJS HEEFT GELEVERD DAT DE TRANSACTIES DAADWERKELIJK EN IN OVEREENSTEMMING MET WET EN GEMEENSCHAPSVERORDENING ZIJN UITGEVOERD , EN ONDANKS DE OVERLEGGING VAN DE PASSENDE T5-FORMULIEREN OF DE GOEDE TROUW VAN DE EISER ? 3 ) WANNEER DE BEVOEGDE AUTORITEIT , DIE EEN MONETAIR COMPENSEREND BEDRAG IS VERSCHULDIGD , HET TWEE MAANDEN NA ONTVANGST VAN VOLDOENDE BEWIJSSTUKKEN NOG NIET HEEFT BETAALD , OMDAT ZIJ WEGENS HAAR TWIJFELS OMTRENT BEDOELDE DOCUMENTEN EEN ADMINISTRATIEF ONDERZOEK HEEFT INGESTELD , MOET DAN ARTIKEL 16 VAN VERORDENING NR . 1380/75 VAN DE COMMISSIE VAN 29 MEI 1975 ALDUS WORDEN UITGELEGD , DAT DIE BEVOEGDE AUTORITEIT OVER DE MONETAIR COMPENSERENDE BEDRAGEN RENTE MOET BETALEN , EN ZO JA , VANAF WANNEER EN VOLGENS WELK PERCENTAGE ? 4 ) WANNEER EEN LID-STAAT KRACHTENS VERORDENING NR . 974/71 VAN DE RAAD VAN 12 MEI 1971 , ZOALS GEWIJZIGD , EEN HEFFING MOET TOEPASSEN OP UITGEVOERDE PRODUKTEN , EN KRACHTENS EEN OP GROND VAN ARTIKEL 2 BIS VAN GENOEMDE VERORDENING NR . 974/71 VAN DE RAAD GESLOTEN OVEREENKOMST MET EEN ANDERE LID-STAAT DE MONETAIR COMPENSERENDE BEDRAGEN BETAALT DIE DIE IMPORTERENDE LID-STAAT BIJ INVOER TOEKENT EN DIE DE HEFFING OVERSCHRIJDEN , ZODAT HET AAN DE BETROKKENE BETAALDE BEDRAG HET VERSCHIL IS TUSSEN HET MONETAIR COMPENSEREND BEDRAG EN DE HEFFING , MOETEN DAN ARTIKEL 2 BIS VAN VERORDENING NR . 974/71 VAN DE RAAD EN ARTIKEL 8 VAN VERORDENING NR . 1380/75 VAN DE COMMISSIE ALDUS WORDEN UITGELEGD , DAT DE BETROKKENE RECHT HEEFT OP BETALING IN DE VALUTA VAN DE LID-STAAT VAN INVOER DIE HET MONETAIR COMPENSEREND BEDRAG TOEKENT ? 7 VOOR DE BIJ HET HOF INGEDIENDE OPMERKINGEN , WORDT VERWEZEN NAAR HET RAPPORT TER TERECHTZITTING . DE EERSTE VRAAG 8 ARTIKEL 11 , LID 2 , VAN VERORDENING NR . 1380/75 BEPAALT , DAT VOOR BETALING DOOR DE UITVOERENDE LID-STAAT VAN HET MCB DAT DOOR DE INVOERENDE LID-STAAT ZOU MOETEN WORDEN TOEGEKEND , HET BEWIJS MOET WORDEN OVERGELEGD DAT DE DOUANEFORMALITEITEN BIJ INVOER ZIJN VERVULD EN DAT DE IN DE LID-STAAT VAN INVOER VERSCHULDIGDE RECHTEN EN HEFFINGEN VAN GELIJKE WERKING ZIJN GEHEVEN . DEZE BEPALING PRECISEERT VOORTS , DAT DIT BEWIJS MOET WORDEN GELEVERD DOOR OVERLEGGING VAN HET CONTROLE-EXEMPLAAR T5 , WAAROP MOET ZIJN VERMELD DAT HET PRODUKT IS ' ' BESTEMD OM IN HET VRIJE VERKEER TE WORDEN GEBRACHT ' ' IN DE INVOERENDE LID-STAAT . 9 VOLGENS ARTIKEL 16 VAN DEZE VERORDENING MOETEN DE MCB ' S WORDEN BETAALD BINNEN TWEE MAANDEN NA DE DAG VAN INDIENING VAN HET VOLLEDIGE DOSSIER , BEHALVE , ONDER MEER , IN GEVALLEN WAARIN TWIJFEL BESTAAT OMTRENT DE JUISTHEID VAN HET VOORGELEGDE DOSSIER EN DOOR DE OVERHEID EEN ONDERZOEK IS INGESTELD . 10 BIJ DE UITLEGGING VAN DEZE BEPALINGEN MOET WORDEN UITGEGAAN VAN HET DOEL VAN HET MCB-STELSEL , NAMELIJK HET HOOFD TE BIEDEN AAN DE MOEILIJKHEDEN DIE VOOR DE GOEDE WERKING VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE MARKTORDENING KUNNEN VOORTVLOEIEN UIT DE MONETAIRE ONRUST EN , IN DE HUIDIGE SITUATIE , UIT DE VERSCHILLEN TUSSEN DE IN HET GEMEENSCHAPPELIJK LANDBOUWBELEID TOEGEPASTE REPRESENTATIEVE KOERSEN EN DE OP DE MARKT GEHANTEERDE WISSELKOERSEN . DAARTOE MOETEN DE MCB ' S EVENTUELE VERSCHILLEN TUSSEN DEZE TWEE KOERSEN ZOWEL IN DE INVOERENDE ALS IN DE UITVOERENDE LID-STAAT COMPENSEREN EN ALDUS HET VERSCHIL TUSSEN DE PRIJSNIVEAUS IN NATIONALE VALUTA IN DEZE TWEE LID-STATEN CORRIGEREN . 11 HET BIJ INVOER TOEGEKENDE MCB KAN BIJGEVOLG SLECHTS ZIJN FUNCTIE VERVULLEN , INDIEN HET INGEVOERDE PRODUKT DAADWERKELIJK IN DE INVOERENDE LID-STAAT IN HET VRIJE VER KEER WORDT GEBRACHT EN DAARDOOR VAN DE OP DE MARKT IN DAT LAND BESTAANDE PRIJSSITUATIE KOMT AF TE HANGEN . WORDT AAN HET PRODUKT DAARENTEGEN OP FRAUDULEUZE WIJZE EEN ANDERE DAN DE OP HET CONTROLE-EXEMPLAAR T5 VERMELDE BESTEMMING GEGEVEN EN WORDT HET CLANDESTIEN WEDERUITGEVOERD , DAT WIL ZEGGEN ZONDER BETALING VAN HET MCB DAT IN VERBAND MET DEZE TRANSACTIE VERSCHULDIGD IS EN WAARDOOR HET VOORDEEL VAN HET BIJ INVOER TOEGEKENDE MCB ZOU WORDEN OPGEHEVEN , DAN HEEFT LAATSTBEDOELD BEDRAG GEEN REDEN VAN BESTAAN MEER . 12 DAARBIJ DOET NIET TER ZAKE DAT DE FRAUDULEUZE HANDELINGEN HET WERK VAN DE IMPORTEUR WAREN , WANT WANNEER ER EEN OVEREENKOMST ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2 BIS VAN VERORDENING NR . 974/71 IS GESLOTEN , MOET HET MCB BIJ INVOER NIET DOOR DE INVOERENDE LID-STAAT WORDEN BETAALD , DOCH DOOR DE UITVOERENDE LID-STAAT AAN DE EXPORTEUR DIE TE GOEDER TROUW IS . BOVENDIEN KAN DE EXPORTEUR LANGS CONTRACTUELE WEG ZODANIGE VOORZORGEN TREFFEN , DAT DE KOPERS NIET OP FRAUDULEUZE WIJZE EEN ANDERE BESTEMMING AAN HET PRODUKT KUNNEN GEVEN DAN DIE WELKE DE EXPORTEUR ZELF OP HET CONTROLE-EXEMPLAAR T5 HAD VERMELD . 13 MITSDIEN MOET OP DE EERSTE AAN HET HOF GESTELDE VRAAG WORDEN GEANTWOORD , DAT DE GEMEENSCHAPSBEPALINGEN TER ZAKE VAN DE BETALING VAN MCB ' S , MET NAME DE ARTIKELEN 11 EN 16 VAN VERORDENING NR . 1380/75 , ALDUS MOETEN WORDEN UITGELEGD , DAT DE LID-STAAT VAN UITVOER , DIE DE DOOR DE LID-STAAT VAN INVOER TOE TE KENNEN MCB ' S MOET BETALEN , DEZE BETALING MAG WEIGEREN WANNEER HET BETROKKEN PRODUKT IN DE LID-STAAT VAN INVOER NIET IN HET VRIJE VERKEER IS GEBRACHT ALS GEVOLG VAN FRAUDE DOOR DE KOPERS VAN HET PRODUKT , ZELFS WANNEER DE DOUANEFORMALITEITEN ZIJN VERVULD , DE JUISTE FORMULIEREN T5 ZIJN AFGEGEVEN EN DE ' ' EXPORTEUR ' ' OF DE ' ' BELANGHEBBENDE ' ' IN DE ZIN VAN GENOEMDE VERORDENINGEN BIJ DE TRANSACTIE STEEDS TE GOEDER TROUW HEEFT GEHANDELD . DE TWEEDE VRAAG 14 MET ZIJN TWEEDE VRAAG WENST DE SUPREME COURT IN WEZEN TE VERNEMEN OF DE UITVOERENDE LID-STAAT , OOK WANNEER DE JUISTE CONTROLE-EXEMPLAREN T5 ZIJN OVERGELEGD , HET RECHT HEEFT TE WEIGEREN , AAN EEN EXPORTEUR TE GOEDER TROUW HET BIJ INVOER IN EEN ANDERE LID-STAAT TOE TE KENNEN MCB TE BETALEN , TOTDAT DIE EXPORTEUR HET BEWIJS HEEFT GELEVERD DAT HET BETROKKEN PRODUKT IN DE INVOERENDE LID-STAAT DAADWERKELIJK IN HET VRIJE VERKEER IS GEBRACHT . 15 IN DIT VERBAND ZIJ EROP GEWEZEN DAT , OFSCHOON HET GEMEENSCHAPSRECHT GEEN ENKELE BEPALING BEVAT DIE UITDRUKKELIJK EEN DERGELIJK FORMEEL BEWIJS VEREIST , ARTIKEL 16 VAN VERORDENING NR . 1380/75 ZOALS GEZEGD IN EEN AFWIJKING VAN DE ALGEMENE REGEL BETREFFENDE DE BETALINGSTERMIJN VOORZIET VOOR GEVALLEN WAARIN TWIJFEL BESTAAT OMTRENT DE JUISTHEID VAN HET VOORGELEGDE DOSSIER EN DOOR DE OVERHEID EEN ONDERZOEK IS INGESTELD . 16 IN DE EERSTE PLAATS MOET WORDEN BEKLEMTOOND , DAT DE ADMINISTRATIE GEHOUDEN IS DIT ONDERZOEK MET DE GROOTST MOGELIJKE ZORGVULDIGHEID TE VERRICHTEN TEN EINDE DE BESTAANDE TWIJFELS WEG TE NEMEN , EN IN DE TWEEDE PLAATS , DAT DE EXPORTEUR VERPLICHT IS AAN HET ONDERZOEK MEE TE WERKEN DOOR ALLE INFORMATIE TE VERSTREKKEN WAAROVER HIJ BESCHIKT . SLECHTS WANNEER EEN DERGELIJK ONDERZOEK NIET AAN HET LICHT HEEFT KUNNEN BRENGEN WELKE BESTEMMING AAN HET BETROKKEN PRODUKT IS GEGEVEN , RIJST HET PROBLEEM VAN DE BEWIJSLAST . 17 VOLGENS ARTIKEL 11 VAN VERORDENING NR . 1380/75 LEVERT HET CONTROLE-EXEMPLAAR T5 HET BEWIJS , ' ' DAT DE DOUANEFORMALITEITEN BIJ INVOER ZIJN VERVULD EN DAT DE IN DE LID-STAAT VAN INVOER VERSCHULDIGDE RECHTEN EN HEFFINGEN VAN GELIJKE WERKING ZIJN GEHEVEN ' ' . OP DIT DOCUMENT MOET WELISWAAR EEN DOOR DE AANVRAGER AANGEBRACHTE VERMELDING VOORKOMEN DAT HET PRODUKT IS ' ' BESTEMD OM IN HET VRIJE VERKEER TE WORDEN GEBRACHT ' ' IN DE INVOERENDE LID-STAAT , DOCH HET BEVAT GEEN VERKLARING VAN DE AUTORITEITEN VAN DE INVOERENDE LID-STAAT , DAT HET PRODUKT DAADWERKELIJK ZIJN BESTEMMING HEEFT BEREIKT . DIT LAATSTE GEBEURT IMMERS PAS NADAT DIE AUTORITEITEN HET DOCUMENT NA VERVULLING VAN DE DOUANEFORMALITEITEN BIJ INVOER HEBBEN GEVISEERD . DE BETROKKEN BEPALING VERSCHILT IN DIT OPZICHT VAN REGELINGEN VOLGENS WELKE BIJ HET VISEREN VAN HET CONTROLE-EXEMPLAAR OOK HET EINDGEBRUIK VAN HET INGEVOERDE PRODUKT DAAROP MOET WORDEN AANGEGEVEN . 18 DOOR DE BEPALING DAT EEN REGELMATIG INGEVULD EN DOOR DE AUTORITEITEN VAN DE INVOERENDE LID-STAAT GEVISEERD CONTROLE-EXEMPLAAR T5 MOET WORDEN OVERGELEGD , WORDT HET PROBLEEM VAN HET BEWIJS DAT HET PRODUKT IN HET VRIJE VERKEER IS GEBRACHT , DUS NIET OPGELOST . 19 ZOALS GEZEGD , KAN DE EXPORTEUR IN ZIJN EIGEN BELANG DE NODIGE VOORZORGEN TREFFEN OM TE VOORKOMEN DAT OP FRAUDULEUZE WIJZE EEN ANDERE BESTEMMING AAN HET PRODUKT WORDT GEGEVEN DAN DIE WELKE HIJ ZELF OP HET CONTROLE-EXEMPLAAR T5 HEEFT VERMELD . HET IS DUS DE EXPORTEUR DIE HET GEMAKKELIJKST HET BEWIJS KAN LEVEREN , DAT HET PRODUKT DAADWERKELIJK IN HET VERKEER IS GEBRACHT . HEEFT DE ADMINISTRATIE OP GROND VAN ERNSTIGE , OP FEITELIJKE GEGEVENS GEBASEERDE VERDENKINGEN EEN ONDERZOEK INGESTELD , TEN EINDE VAST TE STELLEN OF AAN HET PRODUKT OP FRAUDULEUZE WIJZE EEN ANDERE DAN DE OP HET CONTROLE-EXEMPLAAR VERMELDE BESTEMMING IS GEGEVEN , EN HEEFT DAT ONDERZOEK , ONDANKS ALLE INSPANNINGEN DIE VAN DE ADMINISTRATIE MOGEN WORDEN VERWACHT , DIE VERDENKINGEN NIET KUNNEN WEGNEMEN , DAN HEEFT DE ADMINISTRATIE HET RECHT OM ALS VOORWAARDE VOOR BETALING TE EISEN , DAT HET BEWIJS WORDT GELEVERD DAT HET PRODUKT DAADWERKELIJK IN HET VRIJE VERKEER IS GEBRACHT . 20 MITSDIEN MOET OP DE TWEEDE AAN HET HOF GESTELDE VRAAG WORDEN GEANTWOORD , DAT WANNEER DE ADMINISTRATIE VAN DE LID-STAAT VAN UITVOER INGEVOLGE ARTIKEL 16 VAN VERORDENING NR . 1380/75 EN OP GROND VAN ERNSTIGE , OP FEITELIJKE GEGEVENS GEBASEERDE VERDENKINGEN EEN ONDERZOEK HEEFT INGESTELD NAAR HET BESTAAN VAN FRAUDE - HIERIN BESTAANDE DAT AAN HET PRODUKT EEN ANDERE DAN DE OP HET CONTROLE-EXEMPLAAR VERMELDE BESTEMMING IS GEGEVEN - , DE EXPORTEUR VERPLICHT IS AAN DAT ONDERZOEK MEE TE WERKEN DOOR ALLE INLICHTINGEN TE VERSTREKKEN WAARTOE HIJ IN STAAT IS . INDIEN ONDANKS ALLE INSPANNINGEN DIE VAN DE ADMINISTRATIE MOGEN WORDEN VERWACHT , HET ONDERZOEK DE VERDENKINGEN NIET HEEFT KUNNEN WEGNEMEN , MAG DE LID-STAAT VAN UITVOER DE BETALING VAN DE DOOR DE LID-STAAT VAN INVOER TOE TE KENNEN MCB ' S WEIGEREN , TENZIJ ZOU WORDEN BEWEZEN DAT HET PRODUKT IN DE LID-STAAT VAN INVOER DAADWERKELIJK IN HET VRIJE VERKEER IS GEBRACHT . DE DERDE EN DE VIERDE VRAAG 21 GELET OP HET ANTWOORD OP DE EERSTE TWEE VRAGEN , BEHOEFT NIET MEER TE WORDEN INGEGAAN OP DE DERDE EN DE VIERDE VRAAG , DIE ONDERSTELLEN DAT DE EXPORTEUR ONDER VORENBESCHREVEN OMSTANDIGHEDEN RECHT HEEFT OP MCB ' S , ZONDER DAT HIJ HET BEWIJS DIENT TE LEVEREN DAT HET PRODUKT DAADWERKELIJK IN HET VRIJE VERKEER IS GEBRACHT . Beslissing inzake de kosten KOSTEN 22 DE KOSTEN DOOR DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN WEGENS INDIENING HARER OPMERKINGEN BIJ HET HOF GEMAAKT , KUNNEN NIET VOOR VERGOEDING IN AANMERKING KOMEN . TEN AANZIEN VAN DE PARTIJEN IN HET HOOFDGEDING IS DE PROCEDURE ALS EEN ALDAAR GEREZEN INCIDENT TE BESCHOUWEN , ZODAT DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIE OVER DE KOSTEN HEEFT TE BESLISSEN . Dictum HET HOF VAN JUSTITIE ( ZESDE KAMER ), UITSPRAAK DOENDE OP DE DOOR DE SUPREME COURT VAN IERLAND BIJ BESCHIKKING VAN 25 JUNI 1985 GESTELDE VRAGEN , VERKLAART VOOR RECHT : 1 ) DE GEMEENSCHAPSBEPALINGEN TER ZAKE VAN DE BETALING VAN MONETAIR COMPENSERENDE BEDRAGEN , MET NAME DE ARTIKELEN 11 EN 16 VAN VERORDENING NR . 1380/75 VAN 29 MEI 1975 HOUDENDE UITVOERINGSBEPALINGEN BETREFFENDE DE MONETAIR COMPENSERENDE BEDRAGEN , MOETEN ALDUS WORDEN UITGELEGD , DAT DE LID-STAAT VAN UITVOER , DIE DE DOOR DE LID-STAAT VAN INVOER TOE TE KENNEN MCB ' S MOET BETALEN , DEZE BETALING MAG WEIGEREN WANNEER HET BETROKKEN PRODUKT IN DE LID-STAAT VAN INVOER NIET IN HET VRIJE VERKEER IS GEBRACHT ALS GEVOLG VAN FRAUDE DOOR DE KOPERS VAN HET PRODUKT , ZELFS WANNEER DE DOUANEFORMALITEITEN ZIJN VERVULD , DE JUISTE FORMULIEREN T5 ZIJN AFGEGEVEN EN DE ' ' EXPORTEUR ' ' OF DE ' ' BELANGHEBBENDE ' ' IN DE ZIN VAN GENOEMDE VERORDENINGEN BIJ DE TRANSACTIE STEEDS TE GOEDER TROUW HEEFT GEHANDELD . 2 ) WANNEER DE ADMINISTRATIE VAN DE LID-STAAT VAN UITVOER INGEVOLGE ARTIKEL 16 VAN GENOEMDE VERORDENING EN OP GROND VAN ERNSTIGE , OP FEITELIJKE GEGEVENS GEBASEERDE VERDENKINGEN EEN ONDERZOEK HEEFT INGESTELD NAAR HET BESTAAN VAN FRAUDE - HIERIN BESTAANDE DAT AAN HET PRODUKT EEN ANDERE DAN DE OP HET CONTROLE-EXEMPLAAR VERMELDE BESTEMMING IS GEGEVEN - , IS DE EXPORTEUR VERPLICHT AAN DAT ONDERZOEK MEE TE WERKEN DOOR ALLE INLICHTINGEN TE VERSTREKKEN WAARTOE HIJ IN STAAT IS . INDIEN ONDANKS ALLE INSPANNINGEN DIE VAN DE ADMINISTRATIE MOGEN WORDEN VERWACHT , HET ONDERZOEK DE VERDENKINGEN NIET HEEFT KUNNEN WEGNEMEN , MAG DE LID-STAAT VAN UITVOER DE BETALING VAN DE DOOR DE LID-STAAT VAN INVOER TOE TE KENNEN MCB ' S WEIGEREN , TENZIJ ZOU WORDEN BEWEZEN DAT HET PRODUKT IN DE LID-STAAT VAN INVOER DAADWERKELIJK IN HET VRIJE VERKEER IS GEBRACHT .

62007TJ0449

el

Ιστορικό της διαφοράς Στις 17 Μαρτίου 2005, ο προσφεύγων, Thomas Rotter, υπέβαλε αίτηση καταχωρίσεως κοινοτικού σήματος στο Γραφείο Εναρμονίσεως στο πλαίσιο της Εσωτερικής Αγοράς (εμπορικά σήματα, σχέδια και υποδείγματα) (ΓΕΕΑ), δυνάμει του κανονισμού (ΕΚ) 40/94 του Συμβουλίου, της 20ής Δεκεμβρίου 1993, για το κοινοτικό σήμα ( EE 1994, L 11, σ. 1 ), όπως έχει τροποποιηθεί. Το σήμα του οποίου ζητήθηκε η καταχώριση συνίσταται στην ακόλουθη τρισδιάστατη απεικόνιση: Τα προϊόντα και οι υπηρεσίες για τα οποία ζητήθηκε η καταχώριση αυτή υπάγονται στις κλάσεις 29, 30, και 43 κατά την έννοια του Διακανονισμού της Νίκαιας σχετικά με τη διεθνή ταξινόμηση προϊόντων και υπηρεσιών με σκοπό την καταχώριση σημάτων, της 15ης Ιουνίου 1957, όπως έχει αναθεωρηθεί και τροποποιηθεί, και αντιστοιχούν, για κάθε μία από τις κλάσεις αυτές, στην ακόλουθη περιγραφή: — κλάση 29: «Κρέατα, πουλερικά και κυνήγι, εκχυλίσματα κρέατος, λαχανικά διατηρημένα (κονσέρβες), αποξηραμένα και μαγειρεμένα, κομπόστες, γαλακτοκομικά προϊόντα, αλλαντικά, προϊόντα με βάση την πατάτα»· — κλάση 30: «Ζάχαρη, ρύζι, παρασκευάσματα δημητριακών»· — κλάση 43: «Εστίαση (διατροφή), προσωρινή κατάλυση». Με απόφαση της 28ης Αυγούστου 2006, ο εξεταστής, αφενός, δέχθηκε την αίτηση καταχωρίσεως του σήματος για τις υπηρεσίες της κλάσεως 43 και, αφετέρου, την απέρριψε κατ’ εφαρμογήν του άρθρου 7, παράγραφος 1, στοιχεία β’ και γ’, του κανονισμού 40/94, για τα προϊόντα των κλάσεων 29 και 30, με την αιτιολογία ότι το προς καταχώριση σήμα στερείται διακριτικού χαρακτήρα. Στις 30 Οκτωβρίου 2006, ο προσφεύγων άσκησε προσφυγή ενώπιον του ΓΕΕΑ, βάσει των άρθρων 57 έως 62 του κανονισμού 40/94, κατά της αποφάσεως του εξεταστή. Με απόφαση της 27ης Σεπτεμβρίου 2007 (στο εξής: προσβαλλομένη απόφαση), το τέταρτο τμήμα προσφυγών του ΓΕΕΑ απέρριψε την προσφυγή. Το τμήμα προσφυγών έκρινε ότι, όσον αφορά, ειδικότερα, τα αλλαντικά, η παράσταση για την οποία ζητήθηκε η καταχώριση σήματος συνίσταται σε μια διάταξη πέντε χωριστών λουκάνικων, τα άκρα των οποίων συνδέονται όλα μεταξύ τους. Το τμήμα προσφυγών παρατήρησε ειδικότερα ότι η σύνδεση των λουκάνικων μεταξύ τους στα άκρα τους ώστε να αποτελούν αδιάκοπη συνέχεια αποτελεί τρέχουσα πρακτική που επιβάλλει η παραγωγή. Εξάλλου, διαπίστωσε ότι ο μέσος καταναλωτής δεν αντιλαμβάνεται αυτή την παράσταση του προϊόντος ως ένδειξη εμπορικής προέλευσης, αλλά μόνον ως έναν τρόπο μεταξύ πολλών άλλων κατά τον οποίο συνάπτονται τα λουκάνικα προκειμένου να αποθηκευθούν και να πωληθούν μαζί. Το τμήμα προσφυγών κατέληξε ότι το στοιχείο αυτό δεν δίνει στην προς καταχώριση παράσταση διακριτικό χαρακτήρα. Με επιστολή που απηύθυνε στο ΓΕΕΑ στις 3 Δεκεμβρίου 2007, δηλαδή την ημέρα ασκήσεως της υπό κρίση προσφυγής, ο προσφεύγων ζήτησε βάσει του άρθρου 44 του κανονισμού 40/94 τον περιορισμό του καταλόγου προϊόντων ή υπηρεσιών που περιέχει η αίτηση καταχωρίσεως του σήματος στα «αλλαντικά» και στις «υπηρεσίες εστίαση (διατροφή)· προσωρινή κατάλυση», των κλάσεων 29 και 43 αντιστοίχως κατά την έννοια του Διακανονισμού της Νίκαιας. Με επιστολή της 8ης Ιανουαρίου 2008 προς τον προσφεύγοντα, το ΓΕΕΑ επισήμανε ότι ο κατάλογος των προϊόντων και των υπηρεσιών για τα οποία ζητήθηκε η καταχώριση του σήματος αναφέρει πλέον μόνον τα «αλλαντικά» και τις «υπηρεσίες εστίασης (διατροφή)· προσωρινή κατάλυση» που ανήκουν στις εν λόγω κλάσεις αντιστοίχως. Αιτήματα των διαδίκων Ο προσφεύγων ζητεί από το Πρωτοδικείο: — να ακυρώσει την προσβαλλομένη απόφαση· — να καταδικάσει το ΓΕΕΑ στα δικαστικά έξοδα, περιλαμβανομένων και των εξόδων της διαδικασίας προσφυγής. Κατά την επ’ ακροατηρίου συζήτηση και απαντώντας σε ερώτηση του Πρωτοδικείου, ο προσφεύγων δήλωσε, αφενός, ότι περιορίζει το αντικείμενο της προσφυγής του αποκλειστικά στην ακύρωση της προσβαλλομένης απόφασης καθόσον απέρριψε την καταχώριση του σήματος για τα «αλλαντικά» της κλάσεως 29 κατά την έννοια του Διακανονισμού της Νίκαιας και, αφετέρου, ότι δεν αμφισβητεί πλέον την προσβαλλομένη απόφαση κατά τα λοιπά. Το ΓΕΕΑ ζητεί από το Πρωτοδικείο: — να απορρίψει την προσφυγή· — να καταδικάσει τον προσφεύγοντα στα δικαστικά έξοδα. Σκεπτικό Με την προσφυγή του, ο προσφεύγων επικαλείται έναν και μοναδικό λόγο ακυρώσεως και συγκεκριμένα παράβαση του άρθρου 7, παράγραφος 1, στοιχείο β’, του κανονισμού 40/94. Επιχειρήματα των διαδίκων Ο προσφεύγων υποστηρίζει ότι το προς καταχώριση σημείο διαθέτει διακριτικό χαρακτήρα κατά την έννοια του άρθρου 7, παράγραφος 1, στοιχείο β’, του κανονισμού 40/94, στο μέτρο που μπορεί να χρησιμεύσει ως ένδειξη της εμπορικής προέλευσης των αλλαντικών. Συναφώς, ο προσφεύγων παρατηρεί ότι το προς καταχώριση σχήμα αποκλίνει σημαντικά από το σχήμα παρουσίασης των επιδίκων προϊόντων που συναντά συνήθως ο καταναλωτής. Πρώτον, ο προσφεύγων υποστηρίζει ότι, στο εμπόριο, τα αλλαντικά προσφέρονται συνήθως χωριστά και υπό χαρακτηριστική μορφή, δηλαδή υπό μορφή επιμήκη και στρογγυλευμένη. Το προς καταχώριση σχήμα αποκλίνει, σε δύο σημεία, από τις συνήθειες του τομέα όσον αφορά την παρουσίαση των επίδικων προϊόντων. Αφενός, τα λουκάνικα που μαγειρεύονται σε βραστό νερό και τα λουκάνικα σχάρας που αποτελούνται από διάφορα στοιχεία δεν χωρίζονται εν προκειμένω τα μεν από τα δε, αλλά συνάπτονται. Αφετέρου, τα αλλαντικά που συνάπτονται κατ’ αυτόν τον τρόπο δεν διατηρούν τη συνήθη επιμήκη και στρογγυλευμένη μορφή. Ο προσφεύγων διευκρινίζει ότι η σύνδεση αυτή συνιστά, για τα αλλαντικά, πρωτότυπη και νέα μορφή που ομοιάζει με τη μορφή του αρτιδίου bretzel, χωρίς ωστόσο να την υιοθετεί τελείως διότι, αντίθετα προς το bretzel, αποτελείται εμφανώς από πλείονα στοιχεία. Δεύτερον, ο προσφεύγων υποστηρίζει ότι η επίδικη σύνδεση δεν αντιστοιχεί στη συνήθη μορφή του λουκάνικου. Ειδικότερα, η παρουσίαση των αλλαντικών υπό τη μορφή συνθέτου συνόλου, το οποίο με τη σειρά του παραπέμπει σε γνωστό σχήμα, το σχήμα του bretzel, που ανήκει σε άλλο τομέα προϊόντων, δεν αποτελεί συνήθη παρουσίαση των επιδίκων προϊόντων για τον καταναλωτή. Λόγω ακριβώς αυτής της ασυνήθους παρουσίασης των αλλαντικών στο εμπόριο, ο καταναλωτής παρατηρεί πρώτα το προϊόν, πριν ενθυμηθεί, στη συνέχεια, τη μορφή του αλλαντικού. Κατά τον προσφεύγοντα, η μορφή παρουσίασης του αλλαντικού αυτού θα γίνει το χαρακτηριστικό γνώρισμά της βάσει του οποίου ο καταναλωτής θα το ξεχωρίζει από τα αλλαντικά άλλων παρασκευαστών. Για τον καταναλωτή δηλαδή, το προς καταχώριση σχήμα προσδίδει στην παρουσίαση του αλλαντικού, σε σχέση με τη χαρακτηριστική μορφή ενός λουκάνικου, το στοιχείο της πρωτοτυπίας που είναι αναγκαίο για τον διακριτικό του χαρακτήρα. Τρίτον, ο προσφεύγων υποστηρίζει ότι το προς καταχώριση σχήμα αποκλίνει σε μεγάλο βαθμό από τη μορφή παρουσίασης των επιδίκων προϊόντων την οποία έχει συνηθίσει ο καταναλωτής, καθόσον η χρήση μιας πρωτότυπης μορφής παρουσίασης των αλλαντικών των οποίων σκοπεί να προωθήσει την πώληση αποτελεί, για τον λόγο αυτόν, νέο εμπορικό φαινόμενο. Το ΓΕΕΑ αμφισβητεί όλα τα επιχειρήματα που αναπτύσσει ο προσφεύγων. Εκτίμηση του Πρωτοδικείου Καταρχάς υπενθυμίζεται ότι, κατά το άρθρο 7, παράγραφος 1, στοιχείο β’, του κανονισμού 40/94, δεν γίνονται δεκτά προς καταχώριση τα σήματα που στερούνται διακριτικού χαρακτήρα. Κατά πάγια νομολογία, τα σημεία στα οποία αναφέρεται το άρθρο 7, παράγραφος 1, στοιχείο γ’, του κανονισμού 40/94 θεωρείται ότι δεν μπορούν να επιτελέσουν την ουσιώδη λειτουργία του σήματος, ήτοι τον προσδιορισμό της εμπορικής προελεύσεως του προϊόντος ή της υπηρεσίας, ώστε να παρέχεται κατ’ αυτόν τον τρόπο στον καταναλωτή που αγοράζει το προϊόν ή είναι αποδέκτης της υπηρεσίας για τα οποία χρησιμοποιείται το σήμα η δυνατότητα να προβεί στο μέλλον στην ίδια επιλογή, αν μείνει ικανοποιημένος, ή να προβεί σε άλλη επιλογή, αν δεν ικανοποιηθεί από το προϊόν ή την υπηρεσία [βλ. απόφαση του Πρωτοδικείου της 15ης Δεκεμβρίου 2005, T-262/04, Bic κατά ΓΕΕΑ (Σχήμα ενός αναπτήρα με πέτρα), Συλλογή 2005, σ. II-5959 , σκέψη 20 και εκεί παρατιθέμενη νομολογία]. Ο διακριτικός χαρακτήρας ενός σήματος πρέπει να εκτιμάται, αφενός, σε σχέση με τα προϊόντα ή τις υπηρεσίες για τα οποία ζητείται η καταχώριση του σήματος και, αφετέρου, σε σχέση με την περί αυτών αντίληψη του ενδιαφερομένου κοινού, το οποίο αποτελείται από τον μέσο καταναλωτή των προϊόντων ή των υπηρεσιών αυτών [βλ., κατ’ αυτή την έννοια, απόφαση του Δικαστηρίου της 29ης Απριλίου 2004, C-473/01 P και C-474/01 P, Procter & Gamble κατά ΓΕΕΑ, Συλλογή 2004, σ. I-5173, σκέψη 33· απόφαση του Πρωτοδικείου της 12ης Σεπτεμβρίου 2007, T-358/04, Neumann κατά ΓΕΕΑ (Σχήμα κεφαλής μικροφώνου), Συλλογή 2007, σ. II-3329 , σκέψη 32 και εκεί παρατιθέμενη νομολογία]. Συναφώς, υπενθυμίζεται ότι τα κριτήρια εκτιμήσεως του διακριτικού χαρακτήρα των τρισδιάστατων σημάτων που συνίστανται στη μορφή του προϊόντος δεν διαφέρουν από εκείνα που ισχύουν για τις λοιπές κατηγορίες σημάτων [βλ., κατ’ αυτή την έννοια, απόφαση του Δικαστηρίου της 25ης Οκτωβρίου 2007, C-238/06 P, Develey κατά ΓΕΕΑ, Συλλογή 2007, σ. I-9375, σκέψη 80· απόφαση Σχήμα κεφαλής μικροφώνου, σκέψη 19 ανωτέρω, σκέψη 41]. Πάντως, στο πλαίσιο της εφαρμογής των κριτηρίων αυτών, ο τρόπος με τον οποίο το ενδιαφερόμενο κοινό αντιλαμβάνεται το σήμα δεν είναι απαραίτητα ο ίδιος στην περίπτωση ενός τρισδιάστατου σήματος, αποτελούμενου από το σχήμα του ίδιου του προϊόντος, όπως στην περίπτωση ενός λεκτικού ή εικονιστικού σήματος, αποτελούμενου από σημείο άσχετο με το σχήμα των προϊόντων που προσδιορίζει. Πράγματι, ο μέσος καταναλωτής δεν έχει τη συνήθεια να αναγνωρίζει την προέλευση των προϊόντων βάσει του σχήματος του προϊόντος ή της συσκευασίας του, χωρίς να υπάρχει κάποιο εικονιστικό ή λεκτικό στοιχείο και, κατά συνέπεια, ενδέχεται να καταστεί δυσχερέστερη η απόδειξη του διακριτικού χαρακτήρα ενός τέτοιου τρισδιάστατου σήματος σε σχέση με κάποιο λεκτικό ή εικονιστικό σήμα (βλ., κατ’ αυτή την έννοια, αποφάσεις Develey κατά ΓΕΕΑ, σκέψη 20 ανωτέρω, σκέψη 80, και Σχήμα κεφαλής μικροφώνου, σκέψη 19 ανωτέρω, σκέψη 42). Επιπλέον, το επίπεδο της προσοχής του μέσου καταναλωτή είναι δυνατό να μεταβάλλεται αναλόγως της κατηγορίας των αντίστοιχων προϊόντων ή υπηρεσιών (απόφαση του Δικαστηρίου της 22ας Ιουνίου 1999, C-342/97, Lloyd Schuhfabrik Meyer, Συλλογή 1999, σ. I-3819 , σκέψη 26). Προκειμένου για καθημερινά προϊόντα κατανάλωσης, τα οποία πωλούνται σε σχετικά χαμηλή τιμή, το επίπεδο προσοχής του μέσου καταναλωτή στην εξωτερική εμφάνισή τους είναι κατά συνέπεια χαμηλό. Τέλος, προκειμένου να εκτιμηθεί αν ένα σχήμα που αποτελείται από πλείονα στοιχεία μπορεί να γίνει αντιληπτό από το οικείο κοινό ως ένδειξη προελεύσεως, πρέπει να εξετασθεί η συνολική εντύπωση την οποία προκαλεί ο συνδυασμός αυτός [βλ., κατ’ αυτή την έννοια, απόφαση του Πρωτοδικείου της 19ης Σεπτεμβρίου 2001, T-129/00, Procter & Gamble κατά ΓΕΕΑ (Παραλληλόγραμμη ταμπλέτα με ραβδωτή περιφέρεια), Συλλογή 2001, σ. II-2793 , σκέψη 54]. Υπό το φως αυτών των στοιχείων πρέπει να εξεταστεί αν το τμήμα προσφυγών ορθώς έκρινε ότι το σχήμα για το οποίο ζητήθηκε η καταχώριση του σήματος στερείται διακριτικού χαρακτήρα. Εν προκειμένω, διαπιστώνεται ότι τα επίδικα προϊόντα, ήτοι τα αλλαντικά (Wurstwaren), πωλούνται όχι μόνο στα κρεοπωλεία-αλλαντοπωλεία αλλά και στις υπεραγορές, σε ειδικούς χώρους, καθώς και στις πτέρυγες των κατεψυγμένων προϊόντων. Πρόκειται δηλαδή για προϊόντα τρέχουσας κατανάλωσης που προορίζονται για τον μέσο καταναλωτή της Ευρωπαϊκής Ένωσης. Όσον αφορά το προς καταχώριση σχήμα, δηλαδή ένα σύνολο λουκάνικων, διαπιστώνεται ότι διαφέρει από την παραδοσιακή και πλέον διαδεδομένη μορφή των επιδίκων προϊόντων που είναι η μορφή του λουκάνικου. Κατά τα λοιπά, πρέπει να σημειωθεί ότι ο προσφεύγων δεν αντικρούει τη διαπίστωση αυτή. Συγκεκριμένα, ο ίδιος ισχυρίζεται ότι το προς καταχώριση σχήμα αποτελείται από διάφορα λουκάνικα συνδεδεμένα μεταξύ τους κατά αισθητό τρόπο και ομοιάζει μεν με το σχήμα του bretzel πλην όμως δεν το αντιγράφει τελείως. Κατά συνέπεια, ορθώς το τμήμα προσφυγών διαπίστωσε ότι το τρισδιάστατο σήμα του οποίου ζητήθηκε η καταχώριση αποτελείται από ένα σύνολο πέντε διακριτών λουκάνικων που συνδέονται στα άκρα. Συνεπώς, αυτό που πρέπει να εξεταστεί εν προκειμένω είναι η εκτίμηση, από το τμήμα προσφυγών, του διακριτικού χαρακτήρα του σχήματος ενός συνόλου λουκάνικων και δη σε σχέση με τη συνολική εντύπωση που δημιουργεί το σύνολο αυτό. Όσον αφορά, πρώτον, το επιχείρημα του προσφεύγοντος ότι το προς καταχώριση σχήμα έχει διακριτικό χαρακτήρα εφόσον τα λουκάνικα δεν παρουσιάζονται χωριστά αλλά συνδέονται, αρκεί να υπογραμμιστεί ότι, όπως ορθώς έκρινε το τμήμα προσφυγών, η σύνδεση των λουκάνικων μεταξύ τους στα άκρα προκειμένου να αποθηκευθούν ή να πωληθούν μαζί αποτελεί συνήθη πρακτική στο εμπόριο. Όσον αφορά, δεύτερον, το επιχείρημα του προσφεύγοντος ότι ο διακριτικός χαρακτήρας του προς καταχώριση σχήματος προκύπτει επίσης από το γεγονός ότι, με τη σύνδεση αυτή, τα λουκάνικα δεν διατηρούν την παραδοσιακή επιμήκη και στρογγυλευμένη μορφή τους, πρέπει να σημειωθεί ότι ο προσφεύγων περιορίζεται στη σύγκριση του προς καταχώριση σχήματος, το οποίο συνίσταται σε ένα σύνολο πολλών λουκάνικων, με τη μορφή, που θεωρεί χαρακτηριστική, ενός μόνο λουκάνικου. Στο μέτρο που, όπως αναγνωρίζει ο ίδιος ο προσφεύγων, η εν λόγω σύνδεση είναι αισθητή, η σύγκριση αυτή είναι προδήλως αλυσιτελής, οπότε το επιχείρημα είναι αβάσιμο. Συνεπώς, αντίθετα προς όσα υποστηρίζει ο προσφεύγων, από την εξέταση, στις σκέψεις 28 και 29 ανωτέρω, των δύο επιχειρημάτων προκύπτει ότι ο προσφεύγων δεν αποδεικνύει κατά τι το προς καταχώριση σχήμα αποκλίνει σημαντικά από τη συνήθη μορφή παρουσίασης των λουκάνικων στο εμπόριο. Από τα προεκτεθέντα προκύπτει ότι, δεδομένου ότι τα επίδικα προϊόντα, δηλαδή τα αλλαντικά, είναι προϊόντα τρέχουσας κατανάλωσης, ο μέσος καταναλωτής δεν θα αντιληφθεί το προς καταχώριση σχήμα ως ένδειξη εμπορικής προελεύσεως των προϊόντων. Το συμπέρασμα αυτό δεν αναιρείται από το επιχείρημα του προσφεύγοντος ότι η παρουσίαση των λουκάνικων υπό τη μορφή συνόλου που θα δημιουργήσει με τη σειρά του συνειρμό περί γνωστού σχήματος, το σχήμα του bretzel το οποίο ανήκει σε άλλο τομέα τροφίμων, δεν αποτελεί συνήθη για τον καταναλωτή παρουσίαση του προϊόντος. Πράγματι, όπως δέχεται ο προσφεύγων, το προς καταχώριση σχήμα, ομοιάζει μεν με το σχήμα του bretzel, πλην όμως δεν ταυτίζεται. Συνεπώς, καίτοι, όπως σημειώθηκε και στη σκέψη 30 ανωτέρω, το προς καταχώριση σχήμα συνιστά πρωτότυπη και μάλιστα ασυνήθιστη παρουσίαση των αλλαντικών, ο μέσος καταναλωτής δεν θα το συνδέσει με το σχήμα του bretzel και θα αντιληφθεί μόνον ένα σύνολο πέντε λουκάνικων που συνδέονται μεταξύ τους. Το συμπέρασμα αυτό δεν αναιρείται ούτε από το επιχείρημα του προσφεύγοντος ότι το προς καταχώριση σχήμα αποκλίνει σημαντικά από τη συνήθη μορφή παρουσίασης των εν λόγω προϊόντων, καθόσον η χρήση μιας πρωτότυπης μορφής παρουσίασης των αλλαντικών που σκοπεί να προωθήσει τις πωλήσεις τους αποτελεί καθεαυτή νέο φαινόμενο. Πράγματι, κατά πάγια νομολογία, ο ιδιάζων τρόπος εμπορίας που ακολουθεί ή προτίθεται να ακολουθήσει ο αιτών την καταχώριση σήματος, που εξαρτάται από την επιλογή της οικείας επιχειρήσεως και μπορεί να μεταβληθεί μετά την καταχώριση, αποτελεί παράγοντα που δεν μπορεί να έχει επίπτωση στην εκτίμηση του κατά πόσον είναι δυνατή η καταχώριση ενός σήματος [αποφάσεις του Πρωτοδικείου της 20ής Μαρτίου 2002, T-355/00, DaimlerChrysler κατά ΓΕΕΑ (TELE AID), Συλλογή 2002, σ. II-1939 , σκέψη 42· της 30ής Απριλίου 2003, T-324/01 και T-110/02, Axions και Belce κατά ΓΕΕΑ (Σχηματική παράσταση πούρου σε χρώμα καφέ και σχηματική παράσταση ράβδου χρυσού σε χρώμα χρυσαφί), Συλλογή 2003, σ. II-1897 , σκέψη 36]. Από τα προεκτεθέντα προκύπτει ότι ορθώς το τμήμα προσφυγών έκρινε ότι το προς καταχώριση σχήμα στερείται διακριτικού χαρακτήρα, κατά την έννοια του άρθρου 7, παράγραφος 1, στοιχείο β’, του κανονισμού 40/94. Συνεπώς ο μοναδικός λόγος ακυρώσεως που προβάλλει ο προσφεύγων πρέπει να απορριφθεί ως αβάσιμος, επομένως δε και η προσφυγή στο σύνολό της. Επί των δικαστικών εξόδων Κατά το άρθρο 87, παράγραφος 2, του Κανονισμού Διαδικασίας του Πρωτοδικείου, ο ηττηθείς διάδικος καταδικάζεται στα δικαστικά έξοδα εφόσον υπάρχει σχετικό αίτημα. Δεδομένου ότι ο προσφεύγων ηττήθηκε, πρέπει να καταδικασθεί στα δικαστικά έξοδα, σύμφωνα με το σχετικό αίτημα του ΓΕΕΑ. Για τους λόγους αυτούς, ΤΟ ΠΡΩΤΟΔΙΚΕΙΟ (δεύτερο τμήμα) αποφασίζει: 1) Απορρίπτει την προσφυγή. 2) Καταδικάζει τον Thomas Rotter στα δικαστικά έξοδα. Pelikánová Jürimäe Soldevila Fragoso Δημοσιεύθηκε σε δημόσια συνεδρίαση στο Λουξεμβούργο στις 5 Μαΐου 2009. (Υπογραφές) ( *1 ) Γλώσσα διαδικασίας: η γερμανική.

62005CJ0050

fi

Tuomion perustelut 1. Ennakkoratkaisupyyntö koskee sosiaaliturvajärjestelmien soveltamisesta yhteisön alueella liikkuviin palkattuihin työntekijöihin, itsenäisiin ammatinharjoittajiin ja heidän perheenjäseniinsä 14 päivänä kesäkuuta 1971 annetun neuvoston asetuksen (ETY) N:o 1408/71, sellaisena kuin se on muutettuna ja saatettuna ajan tasalle 2.12.1996 annetulla neuvoston asetuksella (EY) N:o 118/97 (EYVL 1997, L 28, s. 1; jäljempänä asetus N:o 1408/71) 33 artiklan 1 kohdan tulkintaa. 2. Tämä pyyntö on esitetty asiassa, jonka Nikula on saattanut vireille korkeimmassa hallinto-oikeudessa valittaakseen Lapin verotuksen oikaisulautakunnan päätöksestä, joka koskee niiden verotettavien tulojen määrää, jotka on otettu huomioon vuoden 2000 osalta Nikulan sairausvakuutusmaksujen laskemiseksi. Asiaa koskevat oikeussäännöt Yhteisön lainsäädäntö 3. Asetuksen N:o 1408/71 3 artiklan 1 kohdassa säädetään seuraavaa: ”Jollei tämän asetuksen erityisistä säännöksistä muuta johdu, jäsenvaltion alueella asuvat henkilöt, joihin tätä asetusta sovelletaan, ovat jäsenvaltion lainsäädännön mukaan samojen velvoitteiden alaisia ja nauttivat samoja etuja kuin tämän valtion kansalaiset.” 4. Kyseisen asetuksen 27 artiklassa säädetään seuraavaa: ”Eläkeläinen, jolla on oikeus eläkkeisiin kahden tai useamman jäsenvaltion lainsäädännön mukaan, joista yhden jäsenvaltion alueella hän asuu, ja jolla on oikeus etuuksiin viimeksi mainitun jäsenvaltion lainsäädännön mukaan ottaen tarvittaessa huomioon 18 artiklan säännökset ja liitteen VI määräykset, saa yhdessä perheenjäsentensä kanssa tällaiset etuudet asuinpaikan laitoksesta ja tämän laitoksen kustannuksella, niin kuin se, jonka etua asia koskee, olisi eläkeläinen, jonka eläke maksettaisiin yksinomaan viimeksi mainitun jäsenvaltion lainsäädännön mukaan.” 5. Mainitun asetuksen 28 a artiklassa säädetään seuraavaa: ”Niissä tapauksissa, joissa eläkkeensaaja, jolla on oikeus eläkkeeseen jäsenvaltion lainsäädännön mukaan tai eläkkeisiin kahden tai useamman jäsenvaltion lainsäädännön mukaan, asuu sellaisen jäsenvaltion alueella, jonka lainsäädännön mukaan oikeus saada luontoisetuuksia ei edellytä vakuuttamista tai työskentelyä, eikä oikeutta eläkkeeseen ole, hänelle tai hänen perheenjäsenilleen annettujen luontoisetuuksien kustannuksista vastaa yhden sellaisen jäsenvaltion laitos, joka on toimivaltainen eläkkeiden osalta ja joka määrätään 28 artiklan 2 kohdassa vahvistettujen sääntöjen mukaisesti, siihen määrään asti, johon eläkeläisellä ja hänen perheenjäsenillään olisi ollut oikeus tällaisiin etuuksiin sanotun laitoksen soveltaman lainsäädännön mukaan, jos he asuisivat sen jäsenvaltion alueella, jossa tämä laitos sijaitsee.” 6. Saman asetuksen 33 artiklan 1 kohdassa säädetään seuraavaa: ”Jäsenvaltion laitoksella, joka on vastuussa eläkkeen maksamisesta ja joka soveltaa lainsäädäntöä, jonka mukaan eläkkeitä vähennetään sairauden ja äitiyden vuoksi perittävien maksujen osalta, on oikeus tehdä tällaiset vähennykset laskettuina kyseisen lainsäädännön mukaan tällaisesta laitoksesta maksettavasta eläkkeestä siihen määrään saakka, johon etuuksia koskevat kustannukset ovat 27, 28, 28 a, 29, 31 ja 32 artiklan mukaisesti sanotun jäsenvaltion laitoksen vastuulla.” Kansallinen lainsäädäntö 7. Sairausvakuutuslain (364/1963) 1 §:n mukaan Suomessa asuva henkilö on kansalaisuudestaan riippumatta vakuutettu sairauden varalta. Sairausvakuutusmaksut peritään verotuksen yhteydessä. Vakuutetun oikeus etuuksiin ei ole sidoksissa hänen suorittamiinsa maksuihin. 8. Mainitun lain 33 §:n 2 momentin mukaan vakuutusmaksu määrätään vakuutetulle edelliseltä verovuodelta kunnallisverotuksessa vahvistetun verotettavan tulon perusteella. Pääasia ja ennakkoratkaisukysymys 9. Eläkkeellä oleva Nikula, joka asuu Kemissä (Suomi), sai vuonna 2000 vanhuuseläkkeinä eri etuuksia kahden jäsenvaltion laitoksilta: Ruotsin kuningaskunnan, jossa hän oli työskennellyt usean vuoden ajan, ja Suomen tasavallan, joka on valtio, jossa hän asuu. 10. Verovuodelta 2000 toimitetussa verotuksessa Nikulaa pidettiin Suomessa yleisesti verovelvollisena. Hänen ruotsalaisilta laitoksilta saamansa eläkkeet sisällytettiin tulon verotusperusteeseen Pohjoismaiden välillä tulo‑ ja varallisuusveroja koskevan kaksinkertaisen verotuksen välttämiseksi tehdyn sopimuksen (SopS 26/1997) 18 artiklan 1 kohdan ja 25 artiklan 3 d kohdan mukaisesti. 11. Nikula vaati, että hänen verotustaan muutetaan siten, että ruotsalaisilta laitoksilta saatuja eläkkeitä ei oteta huomioon verotettavassa tulossa, jonka perusteella hänen sairausvakuutusmaksunsa lasketaan. Lapin verotuksen oikaisulautakunta hylkäsi 11.9.2002 tekemällään päätöksellä Nikulan vaatimuksen. 12. Nikula haki kyseiseen päätökseen muutosta Rovaniemen hallinto-oikeudelta. Hallinto-oikeus hylkäsi Nikulan valituksen 12.12.2003 tekemällään päätöksellä. 13. Nikula pyysi lupaa hakea muutosta Rovaniemen hallinto-oikeuden päätökseen ja vaati korkeimpaan hallinto-oikeuteen tekemässään valituksessa, että mainittu päätös kumotaan ja että hänen ruotsalaisilta laitoksilta saamiaan eläkkeitä ei oteta huomioon laskettaessa sitä verotettavaa tuloa, jonka perusteella hänen sairausvakuutusmaksunsa määrätään. 14. Korkein hallinto-oikeus päätti näin ollen lykätä asian käsittelyä ja esittää yhteisöjen tuomioistuimelle seuraavan ennakkoratkaisukysymyksen: ”Onko – – asetuksen – – N:o 1408/71 33 artiklan 1 kohtaa tulkittava siten, ettei sen mukaista ole sellainen sairausvakuutusmaksun määrääminen, jonka mukaan jäsenvaltiossa, jossa eläkeläinen asuu, sairausvakuutusmaksun suuruuden määräytymisen perusteena käytetään asuinvaltiosta saatujen eläketulojen lisäksi myös toisesta jäsenvaltiosta saatuja eläketuloja kuitenkin edellyttäen, että sairausvakuutusmaksu ei ylitä asuinvaltiosta saadun eläkkeen määrää, sellaisessa tilanteessa, jossa eläkeläisellä on asetuksen 27 artiklan mukaan oikeus sairauden ja äitiyden perusteella saataviin etuihin vain asuinmaan laitokselta ja asuinmaan laitoksen kustannuksella?” Ennakkoratkaisukysymyksen tarkastelu 15. Ennakkoratkaisua pyytänyt tuomioistuin pyytää kysymyksellään vastausta siihen, onko asetuksen N:o 1408/71 33 artiklan 1 kohta esteenä sille, että vahvistettaessa asuinjäsenvaltion laitoksista eläkkeitä saavan eläkeläisen sairausvakuutusmaksun määräytymisperustetta tässä jäsenvaltiossa kyseiseen määräytymisperusteeseen kuuluvat asuinvaltiosta saatujen eläkkeiden lisäksi myös toisen jäsenvaltion laitoksien maksamat eläkkeet, sikäli kuin vakuutusmaksu ei ylitä asuinjäsenvaltiosta maksettujen eläkkeiden määrää. Yhteisöjen tuomioistuimelle esitetyt huomautukset 16. Espanjan ja Portugalin hallitukset katsovat, ettei toimivaltainen jäsenvaltio voi asetuksen N:o 1408/71 33 artiklan 1 kohdan perusteella sisällyttää sairausvakuutusmaksuja koskeviin laskelmiin toisen jäsenvaltion laitoksen maksamia eläkkeitä. Tätä mieltä on myös Euroopan yhteisöjen komissio, joka katsoo, että asiassa C-389/99, Rundgren, 10.5.2001 annetussa tuomiossa (Kok. 2001, s. I-3731) sen mukaan vahvistetun yleisen periaatteen nojalla toimivaltainen jäsenvaltio voi tehdä maksujen osalta vähennyksiä ainoastaan eläkkeestä, josta viimeksi mainitun jäsenvaltion laitos vastaa, mutta ei toisen jäsenvaltion laitoksen maksamista eläkkeistä. 17. Kyseiset hallitukset ja komissio nojautuvat päättelyssään edellä mainitussa asiassa Rundgren annetun tuomion 49 kohtaan, jonka mukaan asetuksen N:o 1408/71 33 artiklan 1 kohdan perusteella on pääteltävä, että asetuksessa annetaan kyseisen jäsenvaltion toimivaltaiselle laitokselle ainoastaan oikeus tehdä tässä säännöksessä mainituissa tilanteissa muun muassa sairausetuuksien kattamiseksi vähennyksiä eläkkeestä, josta laitos vastaa, eli kyseisen laitoksen tosiasiallisesti maksamasta eläkkeestä. 18. Suomen, Alankomaiden ja Norjan hallitukset myöntävät, että toimivalta tehdä vähennyksiä eläkkeestä ja velvollisuus vastata luontoisetuuksien kustannuksista ovat yhteydessä toisiinsa. Viimeksi mainittujen etuuksien kustannuksia ei voida määrätä sellaisen jäsenvaltion laitoksen vastattavaksi, joka saattaa vain teoriassa olla toimivaltainen valtio eläkkeen osalta (em. asia Rundgren, tuomion 47 kohta). Toisaalta ne katsovat, ettei tämä saman tuomion 49 kohdassa tunnustettu yhteys estä jäsenvaltiota, johon sairausvakuutusetuuksien maksamisen osalta toimivaltainen laitos on sijoittunut, määrittämästä omassa lainsäädännössään tuloja, jotka otetaan huomioon sairausvakuutusmaksua laskettaessa. Kyseinen tulkinta saa niiden mukaan tukea asetuksen N:o 1408/71 33 artiklan 1 kohdassa olevasta ilmaisusta ”laskettuina kyseisen lainsäädännön mukaan”. Tämän toimivallan käyttäminen edellyttää pelkästään sitä, että kyseisellä laitoksella on velvoite tosiasiallisesti maksaa etuudet asianomaisille eläkkeensaajille. 19. Kyseiset hallitukset katsovat siis, että jäsenvaltio voi tässä tilanteessa päättää sisällyttää sosiaalivakuutusmaksujen määräytymisperusteeseen toisen jäsenvaltion maksamat eläkkeet, mutta myöntävät samalla, että kyseisten maksujen määrä ei voi ylittää asuinjäsenvaltiossa maksetun eläkkeen määrää. Viimeksi mainitussa tilanteessa näet maksuja ei voida kokonaisuudessaan vähentää kyseisessä jäsenvaltiossa maksetusta eläkkeestä, kuten asian on oltava ja kuten myös yhteisöjen tuomioistuin on edellä mainitussa asiassa Rundgren annetun tuomion 49 kohdassa todennut. Yhteisöjen tuomioistuimen arviointi asiasta 20. Asetuksen N:o 1408/71 tarkoituksena on sen johdanto-osan toisen ja neljännen perustelukappaleen mukaan työntekijöiden ja itsenäisten ammatinharjoittajien vapaan liikkuvuuden toteuttaminen Euroopan yhteisössä; samalla tarkoituksena on kuitenkin kunnioittaa jäsenvaltioiden sosiaaliturvalainsäädäntöjen ominaispiirteitä. Kuten tämän asetuksen viidennestä, kuudennesta ja kymmenennestä perustelukappaleesta ilmenee, pääsääntönä on asetuksen mukaan se, että työntekijöitä kohdellaan yhdenvertaisesti eri jäsenvaltioiden lainsäädäntöjen perusteella, ja siksi asetuksella pyritään parhaalla mahdollisella tavalla turvaamaan kaikkien jäsenvaltion alueella työskentelevien työntekijöiden yhdenvertainen kohtelu ja estämään se, että oikeuttaan vapaaseen liikkuvuuteen käyttäville työntekijöille aiheutuu haittoja tämän oikeuden käyttämisestä. Asetuksella N:o 1408/71 perustettu järjestelmä on siis vain yhteensovittamisjärjestelmä, jossa muun muassa määritetään yksi tai useampi lainsäädäntö, jota sovelletaan sellaisiin työntekijöihin tai itsenäisiin ammatinharjoittajiin, jotka käyttävät erilaisissa olosuhteissa liikkumisvapauttaan (asia C-493/04, Piatkowski, tuomio 9.3.2006, 19 ja 20 kohta, ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa). 21. Ennakkoratkaisupyynnöstä ilmenee, että Suomessa asuva Nikula on saanut vuoden 2000 kuluessa eläkettä sekä ruotsalaisilta että suomalaisilta laitoksilta. 22. Asetuksen N:o 1408/71 27 artiklan perusteella eläkeläisellä, jolla on oikeus eläkkeisiin kahden tai useamman jäsenvaltion lainsäädännön mukaan, joista yhden jäsenvaltion alueella hän asuu, on oikeus luontoisetuuksiin sen jäsenvaltion lainsäädännön mukaan, jonka alueella hän asuu, niin kuin hän olisi eläkeläinen, jonka eläke maksettaisiin yksinomaan viimeksi mainitun jäsenvaltion lainsäädännön mukaan. 23. Näin ollen juuri Suomen tasavallan on jäsenvaltiona, jossa Nikula asuu, maksettava luontoisetuudet. Kyseisellä valtiolla on saman asetuksen 33 artiklan 1 kohdan perusteella oikeus tehdä maksujen osalta vähennyksiä sen lainsäädännössä vahvistettujen sääntöjen mukaan. 24. Yhteisön tasolla toteutetun yhdenmukaistamisen puuttuessa kunkin jäsenvaltion lainsäädännössä on määritettävä tulot, jotka on otettava huomioon sosiaalivakuutusmaksuja laskettaessa (ks. asia C-18/95, Terhoeve, tuomio 26.1.1999, Kok. 1999, s. I-345, 51 kohta). Näin on varsinkin silloin, kun yhteisön lainsäädännössä nimenomaisesti viitataan sellaisen jäsenvaltion oikeuteen, joka yhteisön lainsäädännössä määritellään sairausvakuutusmaksujen perimiseen toimivaltaiseksi valtioksi. Tärkeää on, että asianomainen jäsenvaltio noudattaa toimivaltaansa käyttäessään yhteisön oikeutta (ks. em. asia Terhoeve, tuomion 34 kohta ja asia C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën, tuomio 7.7.2005, Kok. 2005, s. I-6101, 39 kohta). 25. Suomen sairausvakuutuslain 33 §:n 2 momentissa säädetään siten, että sairausvakuutusmaksu määrätään vakuutetulle edelliseltä verovuodelta kunnallisverotuksessa vahvistetun verotettavan tulon eli muun muassa muiden jäsenvaltioiden maksamien eläkkeiden perusteella. 26. Siitä poiketen, mitä väittävät komissio ja eräät jäsenvaltiot, joiden mukaan yhteisöjen tuomioistuimen edellä mainitussa asiassa Rundgren omaksuma näkemys estää lähtökohtaisesti sen, että jäsenvaltio voisi periä sosiaalivakuutusmaksuja toisen jäsenvaltion maksamien eläkkeiden perusteella, kyseisessä asiassa tehtyä ratkaisua ei voida soveltaa pääasiaan. 27. Alun perin Suomesta kotoisin olevalla Rundgrenilla, joka oli ollut Ruotsin kansalainen 18.7.1975 alkaen, ei ollut muita tuloja kuin Ruotsin kuningaskunnasta maksetut eläkkeet ja elinkorot. Kyseinen jäsenvaltio vastasi luontoisetuuksien kustannuksista. 28. Tämän vuoksi yhtäältä Suomen tasavalta, joka ei maksanut asianomaiselle henkilölle eläkettä, ei voinut asetuksen N:o 1408/71 33 artiklan 1 kohdan perusteella ”tehdä – – vähennyks[iä] – – [tämän jäsenvaltion laitoksesta] maksettavasta eläkkeestä”. 29. Toisaalta sen periaatteen nojalla, jonka mukaan eläkkeensaajalta ei voida pelkän jäsenvaltiossa asumisen perusteella periä pakollisia vakuutusmaksuja sellaisista etuuksista aiheutuvien kustannusten kattamiseksi, joista jonkin toisen jäsenvaltion laitos vastaa (asia C-140/88, Noij, tuomio 21.2.1991, Kok. 1991, s. I-387, 14 kohta), Suomen tasavalta ei voinut vaatia Rundgrenia maksamaan Suomen lainsäädännössä säädetyn kaltaisia maksuja, koska Rundgren sai vastaavaa tarkoitusta varten etuuksia, joiden kustannuksista vastasi hänen eläkkeidensä osalta toimivaltaisen jäsenvaltion eli Ruotsin kuningaskunnan laitos (em. asia Rundgren, tuomion 56 kohta). 30. Vaikka on totta, että sellainen jäsenvaltion lainsäädäntö, jonka mukaan eläkkeensaajien on suoritettava maksuja ylimääräiseen sosiaaliturvajärjestelmään ilman, että heille tarjotaan vastaavaa sosiaaliturvaa, olisi ristiriidassa henkilöiden vapaata liikkuvuutta koskevan periaatteen kanssa (asia C-53/95, Kemmler, tuomio 15.2.1996, Kok. 1996, s. I-703 ja yhdistetyt asiat C-393/99 ja C-394/99, Hervein ym., tuomio 19.3.2002, Kok. 2002, s. I-2829), tästä ei ole kuitenkaan kyse pääasiassa, koska Suomen lainsäädäntöä, eikä mitään muuta lainsäädäntöä, sovelletaan asuinvaltion lainsäädäntönä kaikkiin Suomessa asuviin eläkkeensaajiin. 31. Pääasiassa kyseessä olevan kaltaisessa tilanteessa, jossa asuinjäsenvaltion laitos maksaa eläkkeen ja tämän saman valtion laitos vastaa sairausvakuutuksen kustannusten kattamisesta, missään asetuksen N:o 1408/71 säännöksessä ei siten kielletä kyseistä valtiota laskemasta sen alueella asuvan henkilön sosiaalivakuutusmaksujen määrää hänen kaikkien tulojensa perusteella riippumatta siitä, ovatko ne peräisin asuinjäsenvaltiosta maksetuista eläkkeistä vai muista jäsenvaltioista maksetuista eläkkeistä. 32. Sovellettavasta laskutavasta riippumatta maksujen määrä ei kuitenkaan voi ylittää asuinjäsenvaltion laitosten maksamien eläkkeiden määrää, koska, kuten tämän tuomion 28 kohdassa on huomautettu, asetuksen N:o 1408/71 33 artiklan 1 kohdan perusteella sairausvakuutusmaksuja voidaan periä ainoastaan asuinvaltion maksamista eläkkeistä (ks. vastaavasti em. asia Rundgren, tuomion 49 kohta). 33. Lisäksi se, että asuinvaltio ottaa käyttöön järjestelmän, jossa ei oteta huomioon sairausvakuutusmaksuja, jotka eläkkeensaaja on jo maksanut työskentelyvuosinaan jossain toisessa valtiossa kuin kyseisessä asuinvaltiossa, merkitsisi henkilöiden vapaan liikkuvuuden rajoittamista. Tällaisella järjestelmällä aiheutettaisiin haittoja mainituille eläkkeensaajille pelkästään siitä syystä, että he ovat käyttäneet oikeuttaan liikkua vapaasti, ja sillä asetettaisiin parempaan asemaan eläkkeensaajat, jotka ovat aina asuneet yhdessä ainoassa jäsenvaltiossa työskennelläkseen pelkästään siellä. 34. Yhteisöjen tuomioistuin on todennut, että se, että jäsenvaltio laskee lainsäädäntönsä piiriin kuuluvan eläkkeelle jääneen työntekijän sairausvakuutusmaksut tämän toisesta jäsenvaltiosta saaman työehtosopimukseen perustuvan lisäeläkkeen bruttomäärän perusteella ottamatta huomioon sitä, että tämän eläkkeen bruttomäärästä on jo pidätetty sairausvakuutusmaksu viimeksi mainitussa jäsenvaltiossa, on ristiriidassa EY 39 artiklan kanssa (asia C-302/98, Sehrer, tuomio 15.6.2000, Kok. 2000, s. I-4585, 36 kohta). 35. Tämän vaaran välttämiseksi ja sen takaamiseksi, että jäsenvaltioiden kansalaisia kohdellaan yhteisössä yhdenvertaisesti eri kansallisten lainsäädäntöjen perusteella, etuuksien osalta toimivaltaisen jäsenvaltion, joka sisällyttää tavallisesti lainsäädäntönsä perusteella sairausvakuutusmaksujen määräytymisperustetta koskevaan laskelmaan muiden jäsenvaltioiden laitosten maksamat eläkkeet, on jätettävä maksujen määräytymisperusteen ulkopuolelle niiden eläkkeiden määrä, joiden osalta kyseiset eläkkeensaajat ovat jo suorittaneet maksuja muissa valtioissa, riippumatta siitä, ovatko asianomaiset suorittaneet kyseiset maksut työtuloistaan vai onko ne peritty suoraan mainituista tuloista. 36. Asianomaisten on osoitettava se, että maksuja on todellisuudessa aikaisemmin suoritettu. 37. Esitettyyn kysymykseen on näin ollen vastattava, että asetuksen N:o 1408/71 33 artiklan 1 kohta ei ole esteenä sille, että vahvistettaessa asuinjäsenvaltion, joka on etuuksien suorittamisen osalta toimivaltainen mainitun asetuksen 27 artiklan nojalla, laitoksista eläkkeitä saavan eläkeläisen sairausvakuutusmaksujen määräytymisperustetta tässä jäsenvaltiossa kyseiseen määräytymisperusteeseen kuuluvat asuinjäsenvaltiosta saatujen eläkkeiden lisäksi myös toisen jäsenvaltion laitoksien maksamat eläkkeet, sikäli kuin mainitut maksut eivät ylitä asuinjäsenvaltiosta maksettujen eläkkeiden määrää. 38. EY 39 artikla on kuitenkin esteenä sille, että toisen jäsenvaltion laitoksista saatujen eläkkeiden määrä otetaan huomioon, jos tässä toisessa jäsenvaltiossa on jo suoritettu maksuja tässä viimeksi mainitussa jäsenvaltiossa saaduista työtuloista. Asianomaisten on osoitettava se, että maksuja on todellisuudessa aikaisemmin suoritettu. Oikeudenkäyntikulut 39. Pääasian asianosaisten osalta asian käsittely yhteisöjen tuomioistuimessa on välivaihe kansallisessa tuomioistuimessa vireillä olevan asian käsittelyssä, minkä vuoksi kansallisen tuomioistuimen asiana on päättää oikeudenkäyntikulujen korvaamisesta. Oikeudenkäyntikuluja, jotka ovat aiheutuneet muille kuin näille asianosaisille huomautusten esittämisestä yhteisöjen tuomioistuimelle, ei voida määrätä korvattaviksi. Päätöksen päätösosa Näillä perusteilla yhteisöjen tuomioistuin (kolmas jaosto) on ratkaissut asian seuraavasti: 1) Sosiaaliturvajärjestelmien soveltamisesta yhteisön alueella liikkuviin palkattuihin työntekijöihin, itsenäisiin ammatinharjoittajiin ja heidän perheenjäseniinsä 14 päivänä kesäkuuta 1971 annetun neuvoston asetuksen (ETY) N:o 1408/71, sellaisena kuin se on muutettuna ja saatettuna ajan tasalle 2.12.1996 annetulla neuvoston asetuksella (EY) N:o 118/97, 33 artiklan 1 kohta ei ole esteenä sille, että vahvistettaessa asuinjäsenvaltion, joka on etuuksien suorittamisen osalta toimivaltainen mainitun asetuksen 27 artiklan nojalla, laitoksista eläkkeitä saavan eläkeläisen sairausvakuutusmaksujen määräytymisperustetta tässä jäsenvaltiossa kyseiseen määräytymisperusteeseen kuuluvat asuinjäsenvaltiosta saatujen eläkkeiden lisäksi myös toisen jäsenvaltion laitoksien maksamat eläkkeet, sikäli kuin mainitut maksut eivät ylitä asuinjäsenvaltiosta maksettujen eläkkeiden määrää. 2) EY 39 artikla on kuitenkin esteenä sille, että toisen jäsenvaltion laitoksista saatujen eläkkeiden määrä otetaan huomioon, jos tässä toisessa jäsenvaltiossa on jo suoritettu maksuja tässä viimeksi mainitussa jäsenvaltiossa saaduista työtuloista. Asianomaisten on osoitettava se, että maksuja on todellisuudessa aikaisemmin suoritettu.

62006CJ0400

pt

O presente pedido de decisão prejudicial tem por objecto a interpretação da subposição 0202 30 50 da Nomenclatura Combinada constante do Anexo I do Regulamento (CEE) n.° 2658/87 do Conselho, de 23 de Julho de 1987, relativo à nomenclatura pautal e estatística e à pauta aduaneira comum (JO L 256, p. 1), modificado pelo Regulamento (CE) n.° 2204/1999 da Comissão, de 12 de Outubro de 1999 (JO L 278, p. 1, a seguir a «NC»). Este pedido foi apresentado no âmbito de um litígio entre a Codirex Expeditie BV (a seguir «Codirex») e o Staatssecretaris van Financiën acerca da classificação pautal de pedaços de carne da espécie bovina, congelados e desossados, provenientes de um corte do quarto dianteiro. Quadro jurídico A NC baseia‑se no Sistema Harmonizado Mundial de Designação e Codificação de Mercadorias (a seguir «SH»), elaborado pelo Conselho de Cooperação Aduaneira, actual Organização Mundial das Alfândegas, e instituído pela convenção internacional celebrada em Bruxelas em 14 de Junho de 1983, aprovada em nome da Comunidade pela Decisão 87/369/CEE do Conselho, de 7 de Abril de 1987 (JO L 198, p. 1). A NC reproduz as posições e subposições com seis algarismos do SH, constituindo o sétimo e o oitavo algarismo as únicas subdivisões que lhe são próprias. A versão da NC aplicável à data dos factos é a que figura no Anexo I do Regulamento n.° 2204/1999. As regras gerais para a interpretação da NC, que constam da sua primeira parte, título I, A, dispõem, designadamente, o seguinte: «A classificação das mercadorias na [NC] rege‑se pelas seguintes regras: 1.      Os títulos das secções, capítulos e subcapítulos têm apenas valor indicativo. Para os efeitos legais, a classificação é determinada pelos textos das posições e das notas de secção e de capítulo e, desde que não sejam contrárias aos textos das referidas posições e notas, pelas regras seguintes: 2.      a)     Qualquer referência a um artigo em determinada posição abrange esse artigo mesmo incompleto ou inacabado, desde que apresente, no estado em que se encontra, as características essenciais do artigo completo ou acabado. Abrange igualmente o artigo completo ou acabado, ou como tal considerado nos termos das disposições precedentes, mesmo que se apresente desmontado ou por montar. […] 3.      Quando pareça que a mercadoria pode classificar‑se em duas ou mais posições […], a classificação deve efectuar‑se da forma seguinte: a)      A posição mais específica prevalece sobre as mais genéricas. [...] […] c)      Nos casos em que a regra 3, alínea a) e alínea b), não permita efectuar a classificação, a mercadoria classifica‑se na posição situada em último lugar na ordem numérica dentre as susceptíveis de validamente se tomarem em consideração. […] 6.      A classificação de mercadorias nas subposições de uma mesma posição é determinada, para efeitos legais, pelos textos dessas subposições e das notas de subposição respectivas, assim como, mutatis mutandis , pelas regras precedentes, entendendo‑se que apenas são comparáveis subposições do mesmo nível. Para os fins da presente regra, as notas de secção e de capítulo são também aplicáveis, salvo disposições em contrário.» Os códigos da NC susceptíveis de serem aplicados no caso concreto, constantes da segunda parte, secção 1, capítulo 2 da NC, são os seguintes: «Código NC Designação das mercadorias Carnes de animais de espécie bovina, congeladas: […] […] 0202 30 ‑ desossadas: […] […] 0202 30 50 – cortes de quartos dianteiros e de peitos, denominados ‘australianos’ […] 0202 30 90 – outras» As notas complementares respeitantes à subposição 0202 30 50 indicam que são consideradas como «cortes de quartos dianteiros denominados ‘australianos’», «as partes dorsais do quarto dianteiro, compreendendo a parte superior da pá, obtidos a partir de um quarto dianteiro com um mínimo de quatro e um máximo de dez costelas por meio de um corte rectilíneo, segundo um plano que passe pelo ponto de junção da primeira costela com o primeiro segmento do osso do peito e no ponto de incidência do diafragma sobre a décima costela» [nota complementar 1, A, alínea h), 11, do capítulo 2 da NC]. Por outro lado, «a parte inferior do quarto dianteiro com a ponta do peito, o meio do peito e a cartilagem» é considerado como «corte de peito denominado ‘australiano’» [nota complementar 1, A, alínea h), 22, do capítulo 2 da NC]. Litígio no processo principal e questões prejudiciais Em 18 de Abril de 2000, a Codirex mencionou, na sua declaração aduaneira para a importação do Zimbabué de um lote de carne bovina, congelada e desossada, embalada em 535 caixas de cartão, a subposição pautal 0202 30 50 da NC. No âmbito da verificação desta declaração na alfândega neerlandesa, foram recolhidas duas caixas do lote para amostra. Após análise do conteúdo, o laboratório verificou que a amostra não era constituída por «cortes de quartos dianteiros denominados ‘australianos’ inteiros, mas de pedaços destes». Após uma segunda análise, solicitada pela Codirex, o laboratório confirmou este resultado. O inspector das alfândegas procedeu a uma reclassificação da mercadoria na subposição 0202 30 90 da NC e a Codirex foi convidada a pagar, em complemento do montante já cobrado, um montante de direitos alfandegários no montante de 111 352,80 NLG. A Codirex apresentou uma reclamação deste aviso de pagamento. O inspector das alfândegas indeferiu esta reclamação por decisão de 10 de Janeiro de 2001. A Codirex interpôs recurso dessa decisão para a Tariefcommissie te Amsterdam. O Gerechtshof te Amsterdam, que, a partir de 1 de Janeiro de 2002 substituiu a Tarifcomissie, negou provimento ao recurso. No seu recurso para o órgão jurisdicional de reenvio, a Codirex contestou a interpretação seguida pelo Gerechtshof do conceito de «cortes de quartos dianteiros denominados ‘australianos’». A Codirex alegou que a utilização na nota complementar 1, A, alínea h), 11, do capítulo 2 da NC do termo «partes» no plural (na versão neelandesa «gedeelten») bem como dos termos ingleses «chucks and blades», na versão neerlandesa da subposição 0202 30 50, e «découpes de quartiers avant dites ‘australiennes’», na sua versão francesa, sugere que esta subposição designa pedaços distintos. A Codirex sublinhou, por outro lado, que os cortes de quartos dianteiros não podem ser constituídos por uma única peça, pois eles não estão ligados entre si por ossos e não podem, deste modo, constituir partes anatómicas distintas. Além disso, consta da decisão de reenvio que o advogado‑geral concluiu no sentido de que, das diferentes versões linguistícas da nota complementar 1, A, alínea h), 11, do capítulo 2 da NC bem como «dos motivos que conduziram à introdução da subposição 0202 30», resulta que o conceito de «cortes de quartos dianteiros, denominados ‘australianos’» designa as diferentes formas sob as quais são propostas no comércio as peças de carne de bovino seleccionadas, repartidas e embaladas de forma separada provenientes da parte do bovino descrita nesta nota. Por outro lado, segundo o advogado‑geral, resulta das versões neerlandesa e inglesa da subposição 0202 30 50, que se refere aos «crop(s), chuck(s) and blade(s) and brisket(s)», que é suficiente, para classificar os pedaços de carne nesta posição, que estes últimos provenham todos do quarto dianteiro do bovino, tal como descrito na referida nota complementar. Foi nestas condições que o Hoge Raad der Nederlanden decidiu suspender a instância e colocar ao Tribunal de Justiça as questões prejudiciais seguintes: «1)      A subposição 0202 30 50 da NC deve ser interpretada no sentido de que as carnes congeladas (desossadas), provenientes do corte do quarto dianteiro do animal da espécie bovina especificado na nota complementar 1, A, alínea h), 11, do capítulo 2 da NC, só são susceptíveis de ser classificadas nessa subposição quando constituam peças inteiras? 2)      Se da resposta à primeira questão resultar que a carne em pedaços separados é igualmente susceptível de classificação na subposição 0202 30 50, para que o lote de carne importado seja classificado nessa subposição basta que se verifique que o mesmo se compõe de pedaços de carne congelada que provêm, todos eles, do corte do quarto dianteiro especificado na nota complementar 1, A, alínea h), 11 e 22, do capítulo 2 da NC, ou deve todo esse lote de carne ou os seus componentes individuais (as caixas) apresentar ainda outras particularidades ou características?» Quanto às questões prejudiciais Quanto à primeira questão Com a primeira questão, o órgão jurisdicional de reenvio pretende saber se, materialmente, pode ser classificado na subposição 0202 30 50 um lote de carne, congelada e desossada, do quarto dianteiro do animal de espécie bovina composto de múltiplos pedaços. Para responder a esta questão, convém recordar, a título liminar, que o critério decisivo para a classificação pautal das mercadorias deve ser procurado, de uma forma geral, nas suas características e propriedades objectivas, tal como definidas no texto da posição da NC e das notas de secção e de capítulo (v., neste sentido, designadamente, acórdãos de 17 de Março de 1983, Dinter, C‑175/82, Recueil, p. 969, n.° 10; de 8 de Fevereiro de 1990, Van de Kolk, C‑233/88, Colect., p. I‑265, n.° 12, bem como de 11 de Janeiro de 2007, B.A.S. Trucks BV, C‑400/05, ainda não publicado na Colectânea, n.° 27). Ora, de acordo com a NC, na versão aplicável aos factos no processo principal, que consta do Anexo I do Regulamento n.°   2204/99, são classificados na subposição 0202 30 50, relativa às carnes congeladas e desossadas, os «cortes de quartos dianteiros e de peitos denominados ‘australianos’». Nos termos da nota complementar 1, A, alínea h), 11, do capítulo 2 da NC, respeitante a esta subposição, são consideradas como «cortes de quartos dianteiros denominados ‘australianos’», na acepção da subposição 0202 30 50, as partes dorsais do quarto dianteiro, compreendendo a parte superior da pá, obtidos a partir de um quarto dianteiro com um mínimo de quatro e um máximo de dez costelas por meio de um corte rectilíneo, segundo um plano que passe pelo ponto de junção da primeira costela com o primeiro segmento do osso do peito e no ponto de incidência do diafragma sobre a décima costela». Não obstante a ausência, na redacção da subposição 0202 30 50 bem como na nota complementar em causa, de uma referência expressa aos pedaços de carne provenientes de um corte do quarto dianteiro, a Comissão e o Governo grego alegam que esta redacção não pode ser interpretada no sentido de uma exclusão da classificação dos referidos pedaços de carne desta subposição. Com efeito, por um lado, certas versões linguísticas da formulação da subposição 0202 30 50 não fariam referência ao «quarto dianteiro», no seu conjunto, mas às partes deste indicadas, segundo a terminologia inglesa, pelos termos «crop(s), chuck(s) and blade(s)», constantes, nomeadamente das versões neerlandesa e inglesa da NC. Por outro lado, os pedaços de carne que resultam do corte e desossamento separam‑se naturalmente, uma vez que não estão ligados por ossos nem mantêm as características essenciais e as particularidades da parte da carne do quarto dianteiro. Há que seguir essa interpretação. Com efeito, há que referir que, tal como defende a Comissão, as diferentes versões linguísticas da redacção da subposição 0202 30 50 não coincidem completamente, na medida em que algumas de entre elas se referem expressamente ao quarto dianteiro do bovino (como as versões da NC nas línguas francesa e espanhola), enquanto outras se referem expressamente às diferentes partes do quarto dianteiro, tal como «crop(s), chuck(s) and blade(s)» (como a versão da NC nas línguas neerlandesa, inglesa e alemã). A interpretação uniforme das diferentes versões linguísticas, tal como exigida pela jurisprudência em caso de não coincidência dos textos (v., nomeadamente, neste sentido, acórdão de 11 de Novembro de 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, Colect., p. I‑7877, n.°  46), conduz a constatar que a NC não exige expressamente que o quarto dianteiro do animal de espécie bovina, congelado e desossado, seja apresentado na alfândega num pedaço único, não fazendo mesmo certas versões linguísticas da subposição 0202 30 50 referência à parte do quarto dianteiro do bovino no seu conjunto. Por outro lado, a circunstância de a carne do quarto dianteiro ser apresentada na alfândega cortada em pedaços não significa que tal afecte as suas características essenciais, indicadas na subposição 0202 30 50, uma vez que o conteúdo do produto coincide com a descrição feita na nota complementar relativa a esta subposição, ainda que seja apresentado em pedaços. Ora, uma apresentação do produto diferente da indicada na NC, que não altere a identidade do conteúdo do produto visado, não implica a exclusão da classificação na posição que lhe diz respeito (v., neste sentido, acórdão de 10 de Dezembro de 1998, Bruner, C‑290/07, Colect., p. I‑8333, n. os 25 a 27). Assim, há que responder à primeira questão que o Anexo I do Regulamento n.° 2658/87, modificado pelo Regulamento n.° 2204/99, deve ser interpretado no sentido de que os pedaços de carne, congelada e desossada, provenientes do quarto dianteiro do bovino são abrangidos pela subposição 0202 30 50 da NC. Quanto à segunda questão Com a segunda questão, o órgão jurisdicional de reenvio pretende saber se, para serem classificados na subposição 0202 30 50, os pedaços de carne, congelada e desossada, do quarto dianteiro do animal de espécie bovina devem satisfazer outras condições. Em particular, resulta das observações suscitadas no decurso do processo principal e retomadas na decisão de reenvio que o juiz a quo pergunta, materialmente, se os pedaços devem ser provenientes do quarto dianteiro do mesmo animal. A este respeito, há que referir que, para a posição pautal das «carnes de animais de espécie bovina, congeladas» e «desossadas», a NC prevê três subposições. A primeira tem o número 0202 30 10 e respeita aos «quartos dianteiros, inteiros ou cortados em cinco pedaços no máximo, sendo cada quarto apresentado num único bloco de congelação; quartos denominados ‘compensados’ apresentados em dois blocos de congelação contendo, um deles, o quarto dianteiro inteiro ou cortado em cinco pedaços no máximo e, o outro, o quarto traseiro, com exclusão do lombo, num só pedaço». A segunda é a subposição 0202 30 50, em causa no processo principal, e a terceira é aquela genérica, com carácter residual, intitulada «outras». Ora, não se pode deixar de observar que, ainda que a subposição 0202 30 10 se refira ao quarto dianteiro inteiro e não permita que seja apresentado na alfândega cortado no máximo em cinco pedaços a não ser que seja apresentado «num só bloco de congelação», uma tal indicação, como foi referido anteriormente, não consta da subposição cuja interpretação é pedida pelo órgão jurisdicional de reenvio. Ao contrário, esta última subposição respeita expressamente aos cortes («cuts», na versão inglesa, e «delen», na versão neerlandesa da NC) e refere‑se, designadamente na versão francesa, a partes «de quartiers avant» cortados de acordo com as indicações fornecidas pela nota complementar a ela respeitante. Interpretar esta subposição na acepção de que só abrange os lotes de carne que incluam todos os pedaços de carne do quarto dianteiro e que incluam, por isso, unicamente os pedaços do quarto dianteiro de um único animal, teria por efeito não permitir distinguir as subposições pertencentes à posição 0202 30 da NC relativa à carne bovina congelada e desossada. Com efeito, a subposição 0202 30 10 já se refere ao quarto dianteiro inteiro, o qual, segundo a interpretação exposta na resposta à primeira questão, pode ser apresentado na alfândega cortado em pedaços. A subposição 0202 30 50 refere‑se, em compensação, às partes do quarto dianteiro indicadas, designadamente nas versões inglesa e neerlandesa. Estas partes apresentam‑se como produtos diferentes relativamente ao quarto dianteiro inteiro. Tendo como característica essencial o facto de serem provenientes do corte indicado na nota complementar a elas relativa, podem ser classificadas nessa subposição, não tendo de preencher quaisquer condições especiais, como a de serem provenientes do mesmo animal. Assim, há que responder à segunda questão que o Anexo I do Regulamento 2658/87, modificado pelo Regulamento 2204/1999, deve ser interpretado no sentido de que, para serem classificados na subposição 0202 30 50, os pedaços de carne, congelada e desossada, do quarto dianteiro do bovino não têm que preencher outras condições, designadamente a de serem provenientes do mesmo animal. Quanto às despesas Revestindo o processo, quanto às partes na causa principal, a natureza de incidente suscitado perante o órgão jurisdicional de reenvio, compete a este decidir quanto às despesas. As despesas efectuadas pelas outras partes para a apresentação de observações ao Tribunal de Justiça não são reembolsáveis. Pelos fundamentos expostos, o Tribunal de Justiça (Sexta Secção) declara: 1) O Anexo I do Regulamento (CEE) n.° 2658/87 do Conselho, de 23 de Julho de 1987, relativo à nomenclatura pautal e estatística e à tarifa aduaneira comum, modificado pelo Regulamento (CE) n.° 2204/1999 da Comissão, de 12 de Outubro de 1999, deve ser interpretado no sentido de que os pedaços de carne, congelada e desossada, provenientes do quarto dianteiro do bovino estão abrangidos pela subposição 0202 30 50 da Nomenclatura Combinada. 2) O Anexo I do Regulamento n.° 2658/87, modificado pelo Regulamento n.° 2204/1999, deve ser interpretado no sentido de que, para serem classificados na subposição 0202 30 50, os pedaços de carne, congelada e desossada, do quarto dianteiro do bovino não têm que preencher outras condições, designadamente a de serem provenientes do mesmo animal. Assinaturas * Língua do processo: neerlandês.

62002TJ0015

fr

Procédure et conclusions des parties Sur les conclusions en annulation et en réduction de l’amende globale A –  Sur les premier et deuxième moyens, tirés de violations des droits de la défense 1.  Arguments des parties a)  Sur le premier moyen, tiré d’une violation des droits de la défense du fait de l’absence de communication préalable de l’appréciation de la Commission relative à l’existence d’une pluralité d’ententes distinctes b)  Sur le deuxième moyen, tiré d’une violation des droits de la défense du fait d’une explication insuffisante, dans la communication des griefs, des éléments que la Commission envisageait de prendre en compte dans le calcul des amendes 2.  Appréciation du Tribunal B –  Sur le troisième moyen, tiré d’une violation des principes de proportionnalité et d’égalité de traitement lors de la fixation du montant de départ de certaines des amendes infligées à la requérante 1.  Arguments des parties 2.  Appréciation du Tribunal a)  Remarques liminaires b)  Sur la modulation des montants de départ généraux en fonction de la taille du marché affecté c)  Sur les montants de départ spécifiques imposés à la requérante Vitamine E Vitamines B 5 et C Bêta-carotène et caroténoïdes C –  Sur le quatrième moyen, relatif à l’augmentation, aux fins de dissuasion, des montants de départ des amendes infligées à la requérante 1.  Arguments des parties a)  Première branche : l’augmentation de 100 % au titre de la dissuasion n’est pas suffisamment motivée b)  Deuxième branche : aucune augmentation au titre de la dissuasion n’était requise dans le cas de la requérante c)  Troisième branche : l’augmentation de 100 % au titre de la dissuasion est contraire aux lignes directrices et aux attentes légitimes découlant de celles-ci d)  Quatrième branche : l’augmentation de 100 % au titre de la dissuasion est excessive et disproportionnée e)  Cinquième branche : l’effet dissuasif aurait dû être apprécié par rapport à l’amende totale et non par rapport au montant de départ de l’amende 2.  Appréciation du Tribunal a)  Sur le respect de l’obligation de motivation (première branche) b)  Sur le bien-fondé de l’augmentation de 100 % aux fins de dissuasion (deuxième à cinquième branches) Sur la deuxième branche et la cinquième branche –  Sur la prise en compte des exigences de dissuasion dans le cadre de la fixation du montant de l’amende –  Sur la pertinence d’une prise en compte de la taille et des ressources globales des entreprises aux fins d’assurer l’effet dissuasif des amendes –  Sur le stade du calcul de l’amende auquel il y a lieu de tenir compte de la taille et des ressources globales des entreprises aux fins de dissuasion –  Sur la nécessité d’appliquer à la requérante, aux fins de dissuasion, un facteur de majoration de l’amende au titre de sa taille et de ses ressources globales Sur la troisième branche et la quatrième branche Conclusion sur l’application du facteur de majoration des amendes visé au considérant 699 de la Décision Sur les circonstances témoignant prétendument de la faible probabilité de récidive de la requérante –  Sur les mesures adoptées par la requérante en vue de prévenir une récidive –  Sur la coopération fournie à la Commission au cours de l’enquête –  Sur les condamnations subies dans des pays tiers –  Conclusion sur les circonstances invoquées par la requérante c)  Conclusion sur le quatrième moyen D –  Sur le cinquième moyen, tiré d’erreurs d’appréciation dans l’attribution à la requérante d’un rôle de meneur et d’incitateur en ce qui concerne les infractions relatives aux vitamines A, E, B 5, C et D 3, au bêta-carotène et aux caroténoïdes 1.  Questions préalables d’ordre général a)  Arguments des parties b)  Appréciation du Tribunal Remarques liminaires Sur la discordance entre la communication des griefs et la Décision en ce qui concerne le rôle de meneur des ententes Sur le fait que la requérante n’a pas contesté son rôle de meneur lors de la procédure administrative Sur les considérations générales faites aux considérants 713 à 717 de la Décision Sur les circonstances factuelles invoquées par la défenderesse en tant qu’éléments de preuve du rôle de meneur et/ou d’incitateur de la requérante dans chacune des infractions 2.  Examen du rôle joué par la requérante dans les différentes infractions a)  Infractions relatives aux vitamines A et E Arguments des parties Appréciation du Tribunal –  Rôle d’incitateur –  Rôle de meneur –  Conclusion sur l’application de la circonstance aggravante en ce qui concerne les infractions relatives aux vitamines A et E b)  Infraction relative à la vitamine B 5 Arguments des parties Appréciation du Tribunal c)  Infraction relative à la vitamine C Arguments des parties Appréciation du Tribunal d)  Infraction relative à la vitamine D 3 Arguments des parties Appréciation du Tribunal –  Rôle d’incitateur –  Rôle de meneur e)  Infractions relatives au bêta-carotène et aux caroténoïdes Arguments des parties Appréciation du Tribunal 3.  Conclusion sur l’augmentation, au titre des circonstances aggravantes, du montant de base des amendes infligées à la requérante E –  Sur le sixième moyen, tiré de la violation de la section B de la communication sur la coopération et des attentes légitimes créées par cette communication auprès de la requérante 1.  Arguments des parties 2.  Appréciation du Tribunal a)  Sur la question de savoir si la requérante remplissait la condition visée à la section B, sous b), de la communication sur la coopération en ce qui concerne les infractions relatives aux vitamines A et E Sur la notion d’« éléments déterminants » au sens de la section B, sous b), de la communication sur la coopération Sur la question de savoir si des éléments déterminants au sens de la section B, sous b), de la communication sur la coopération peuvent être fournis oralement Sur la question de savoir si la requérante, lors de la réunion avec les services de la Commission le 17 mai 1999, a fourni des éléments déterminants pour prouver l’existence des ententes relatives aux vitamines A et E Sur la question de savoir si la Commission a indûment retardé l’acquisition des éléments d’information offerts par la requérante Conclusion b)  Sur la question de savoir si la requérante remplissait la condition visée à la section B, sous e), de la communication sur la coopération en ce qui concerne les huit infractions pour lesquelles elle s’est vu infliger une amende c)  Sur la question de savoir si la requérante remplissait les conditions visées à la section B, sous a) à d), de la communication sur la coopération en ce qui concerne les infractions relatives aux vitamines C, D 3, au bêta‑carotène et aux caroténoïdes Sur les conditions visées sous a), c) et d) Sur la condition visée sous b) –  Infraction relative à la vitamine D 3 –  Infractions relatives à la vitamine C, au bêta-carotène et aux caroténoïdes d)  Application à l’égard de la requérante de la section B de la communication sur la coopération en ce qui concerne les infractions relatives au bêta-carotène et aux caroténoïdes e)  Conclusion sur le sixième moyen F –  Sur le septième moyen, tiré, indépendamment de la communication sur la coopération, du caractère insuffisant de la réduction du montant des amendes accordée à la requérante au titre de sa coopération 1.  Arguments des parties 2.  Appréciation du Tribunal G –  Sur le huitième moyen, tiré d’une violation du secret professionnel et du principe de bonne administration 1.  Arguments des parties 2.  Appréciation du Tribunal H –  Conclusion sur le montant des amendes infligées à la requérante Sur le caractère confidentiel de certaines données figurant dans la Décision Sur les dépens * Langue de procédure : l’anglais.

61993CJ0316

es

Motivación de la sentencia 1 Mediante resolución de 9 de junio de 1993, recibida en el Tribunal de Justicia el 16 de junio siguiente, el tribunal de commerce de Huy planteó, con arreglo al artículo 177 del Tratado CEE, tres cuestiones prejudiciales sobre la interpretación de la Segunda Directiva 84/5/CEE del Consejo, de 30 de diciembre de 1983, relativa a la aproximación de las legislaciones de los Estados miembros sobre el seguro de responsabilidad civil que resulta de la circulación de los vehículos automóviles (DO 1984, L 8, p. 17; EE 13/15, p. 244; en lo sucesivo, "Segunda Directiva"). 2 Dichas cuestiones se suscitaron en el marco de un litigio entre la Sra. N. Vaneetveld y la compañía de seguros Le Foyer SA (en lo sucesivo, "Le Foyer") sobre la indemnización de los perjuicios sufridos a consecuencia de un accidente de circulación ocurrido el 2 de mayo de 1988. 3 De los autos remitidos por el Juez a quo y de las observaciones presentadas ante el Tribunal de Justicia se deduce que el responsable del accidente, el Sr. Dubois, es el cónyuge separado, pero no divorciado, de la Sra. N. Vaneetveld y que está asegurado en la compañía de seguros Le Foyer. 4 La Ley belga de 1 de julio de 1956 relativa al seguro obligatorio de responsabilidad civil derivada del uso de vehículos de motor (Moniteur belge de 15.7.1956, p. 4714) permite, en su artículo 4, privar de la cobertura del seguro al cónyuge del asegurado. 5 El contrato de seguro suscrito por el Sr. Dubois con Le Foyer no cubría al cónyuge del asegurado. 6 Al tener conocimiento de que la Sra. N. Vaneetveld no estaba divorciada, sino tan sólo separada del asegurado, Le Foyer se negó a pagar cualquier indemnización a la víctima. 7 La Sra. N. Vaneetveld interpuso contra Le Foyer, ante el tribunal de commerce de Huy, una demanda en la que reclamaba una indemnización por todos los perjuicios sufridos. La compañía de seguros presentó, a su vez, ante el mismo tribunal, contra la Fédération des mutualités socialistes et syndicales de la province de Liège, una demanda en la que reclamaba la devolución de las cantidades ya abonadas a dicha Fédération en concepto de gastos médicos satisfechos por ésta en favor de la Sra. N. Vaneetveld. 8 La Segunda Directiva define, en su artículo 3, el ámbito de aplicación personal del seguro en los siguientes términos: "Los miembros de la familia del asegurado, del conductor o de cualquier otra persona cuya responsabilidad civil esté comprometida en el siniestro y cubierta por el seguro mencionado en el apartado 1 del artículo 1, no podrán ser excluidos en razón de dicho vínculo de parentesco del beneficio del seguro de daños corporales por ellos sufridos." 9 La adaptación del Derecho belga a la Segunda Directiva se llevó a cabo mediante la Ley de 21 de noviembre de 1989 relativa al seguro obligatorio de responsabilidad derivada del uso de vehículos de motor (Moniteur belge de 8.12.1989, p. 20122). El párrafo segundo del apartado 1 del artículo 4 de dicha Ley prohíbe, en caso de daños corporales, privar del derecho a la indemnización al cónyuge del asegurado. Según el artículo 30 de la Ley, la entrada en vigor de esta última "modifica de pleno derecho, y dentro de los límites establecidos por sus disposiciones, las obligaciones de los aseguradores contempladas en las condiciones generales y en los contratos vigentes". 10 En virtud de un Real Decreto de 13 de febrero de 1991 (Moniteur belge de 6.4.1991, p. 7257), las disposiciones de la Ley de 21 de noviembre de 1989 son aplicables, a partir del 6 de mayo de 1991, a todos los contratos de seguro de responsabilidad civil derivada del uso de vehículos automóviles vigentes. 11 Por considerar que estos dos asuntos, cuya acumulación había acordado, planteaban un problema de interpretación de la Segunda Directiva, el tribunal de commerce de Huy decidió suspender el procedimiento hasta que el Tribunal de Justicia se hubiera pronunciado sobre las cuestiones prejudiciales siguientes: "1) ¿Son de aplicación directa en el ordenamiento jurídico belga las disposiciones del artículo 5 de la Segunda Directiva? 2) Si así fuere, ¿estas disposiciones confieren a los particulares derechos individuales que los órganos jurisdiccionales nacionales deben salvaguardar? 3) En particular, ¿nacieron estos derechos en la fecha de entrada en vigor de la Directiva o bien el 31 de diciembre de 1987, fecha de vencimiento del plazo concedido a los Estados miembros para modificar su normativa nacional, o, incluso, el 31 de diciembre de 1988, según lo previsto en el apartado 2 del artículo 5 de la citada Directiva?" 12 Procede examinar, con carácter previo, si cabe pronunciarse sobre las cuestiones prejudiciales o si, como afirma el Gobierno francés, debe declararse su inadmisión, ya que el órgano remitente se ha abstenido de proporcionar al Tribunal de Justicia indicaciones sobre el contexto fáctico y jurídico de tales cuestiones. 13 Es cierto que el Tribunal de Justicia ha declarado que la necesidad de llegar a una interpretación del Derecho comunitario eficaz para el Juez nacional exige que éste defina el contexto fáctico y el régimen normativo en que se inscriben las cuestiones que plantea o que, al menos, explique los presupuestos en que se basan tales cuestiones (véanse las sentencias de 16 de julio de 1992, Meilicke, C-83/91, Rec. p. I-4871; de 26 de enero de 1993, Telemarsicabruzzo y otros, asuntos acumulados C-320/90, C-321/90 y C-322/90, Rec. p. I-393; y los autos de 19 de marzo de 1993, Banchero, C-157/92, Rec. p. I-1085; y de 26 de abril de 1993, Monin Automobiles, C-386/92, Rec. p. I-2049). No obstante, esta exigencia es menos imperativa cuando las cuestiones se refieren a aspectos técnicos precisos y permiten al Tribunal de Justicia dar una respuesta eficaz, aunque el Juez nacional no haya presentado de forma exhaustiva la situación fáctica y jurídica. 14 Procede destacar, en este sentido, que los autos remitidos por el Juez a quo y las observaciones escritas presentadas por las partes en el litigio principal han proporcionado al Tribunal de Justicia suficiente información para poder interpretar las normas de Derecho comunitario en relación con la situación objeto del litigio principal (véase la sentencia Telemarsicabruzzo y otros, antes citada). 15 Mediante las cuestiones planteadas, el órgano remitente pregunta al Tribunal de Justicia si, y a partir de qué fecha, la Segunda Directiva atribuye a los particulares derechos que los órganos jurisdiccionales nacionales deban salvaguardar, por cuanto dicha Directiva prohíbe excluir del seguro obligatorio al cónyuge del asegurado, en caso de daños corporales. 16 Debe recordarse, en primer lugar, que los particulares sólo pueden invocar una Directiva ante los órganos jurisdiccionales nacionales cuando haya vencido el plazo fijado para adaptar a ésta el Derecho nacional. 17 Hay que destacar, a este respecto, que el artículo 5 de la Segunda Directiva dispone: "1. Los Estados miembros modificarán sus disposiciones nacionales para cumplir la presente Directiva a más tardar el 31 de diciembre de 1987. Los Estados miembros informarán inmediatamente de ello a la Comisión. 2. Las disposiciones así modificadas serán aplicadas a más tardar el 31 de diciembre de 1988. [...]" 18 De la clara redacción de este artículo se deduce que, aunque los Estados miembros estaban obligados a modificar su normativa nacional a más tardar el 31 de diciembre de 1987, sólo estaban obligados a aplicarla a la cobertura de los siniestros producidos a partir del 31 de diciembre de 1988. 19 Procede, pues, responder a la tercera cuestión formulada por el órgano remitente que la Segunda Directiva debe interpretarse en el sentido de que, antes del 31 de diciembre de 1988, fecha prevista en el apartado 2 del artículo 5, las disposiciones de esta Directiva no podían conferir a los particulares derechos que los órganos jurisdiccionales nacionales deban salvaguardar. 20 A la luz de esta respuesta, resulta innecesario examinar las dos primeras cuestiones prejudiciales, mediante las que se pretende determinar si la Segunda Directiva confiere efectivamente a los particulares derechos que los órganos jurisdiccionales nacionales deban salvaguardar. Decisión sobre las costas Costas 21 Los gastos efectuados por el Gobierno francés y por la Comisión de las Comunidades Europeas, que han presentado observaciones ante este Tribunal de Justicia, no pueden ser objeto de reembolso. Dado que el procedimiento tiene, para las partes en el litigio principal, el carácter de un incidente promovido ante el órgano jurisdiccional nacional, corresponde a éste resolver sobre las costas. Parte dispositiva En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE JUSTICIA (Sala Segunda), pronunciándose sobre las cuestiones planteadas por el tribunal de commerce de Huy (Bélgica) mediante resolución de 9 de junio de 1993, declara: La Segunda Directiva 84/5/CEE del Consejo, de 30 de diciembre de 1983, relativa a la aproximación de las legislaciones de los Estados miembros sobre el seguro de responsabilidad civil que resulta de la circulación de los vehículos automóviles, debe interpretarse en el sentido de que, antes del 31 de diciembre de 1988, fecha prevista en el apartado 2 del artículo 5, las disposiciones de esta Directiva no podían conferir a los particulares derechos que los órganos jurisdiccionales nacionales deban salvaguardar.

62009CJ0118

sk

Návrh na začatie prejudiciálneho konania sa týka výkladu smernice Rady 89/48/EHS z 21. decembra 1988 o všeobecnom systéme uznávania diplomov vyššieho vzdelania udelených pri ukončení odborného vzdelávania a prípravy v dĺžke trvania aspoň troch rokov (Ú. v. ES L 19, s. 16; Mim. vyd. 05/001, s. 337), zmenenej a doplnenej smernicou Európskeho parlamentu a Rady 2001/19/ES zo 14. mája 2001 (Ú. v. ES L 206, s. 1; Mim. vyd. 05/004, s. 138, ďalej len „zmenená smernica 89/48“). Tento návrh bol podaný v rámci sporu medzi R. Kollerom a Rechtsanwaltsprüfungskommission de l’Oberlandesgericht Graz (skúšobná komisia pre advokátske skúšky na Vyššom krajskom súde v Grazi) vo veci rozhodnutia predsedu tejto komisie o zamietnutí návrhu R. Kollera na jeho pripustenie k skúške spôsobilosti na výkon advokácie v Rakúsku alebo na odpustenie tejto skúšky. Právny rámec Právo Únie Podľa článku 3 písm. a), b) a g) zmenenej smernice 89/48: „Pre účely tejto smernice budú platiť nasledovné definície: a)      diplom: akýkoľvek diplom, osvedčenie alebo iný doklad o formálnej kvalifikácii, alebo akýkoľvek súbor takých diplomov, osvedčení alebo iných dokladov: –        ktorý bol udelený príslušným orgánom niektorého členského štátu a označený v súlade s jeho vlastnými zákonmi, iným právnymi predpismi alebo správnymi opatreniami, –        ktoré dokazujú, že držiteľ úspešne ukončil minimálne trojročné nadstavbové štúdium, denné alebo na čiastočný úväzok v rovnocennej dĺžke trvania, na univerzite alebo inej vysokej škole alebo inej vzdelávacej inštitúcii na rovnakej úrovni a kde sa vyžaduje, že úspešne ukončil odbornú prípravu, ktorá sa vyžaduje k štúdiu v nadväznosti na úplné stredné vzdelanie, a –        ktorý preukazuje, že držiteľ má odbornú kvalifikáciu požadovanú na začatie alebo vykonávanie regulovaného povolania v tom členskom štáte, za predpokladu, že vzdelanie a príprava potvrdené diplomom, osvedčením alebo iným dokladom formálnej kvalifikácie boli absolvované hlavne v rámci [S]poločenstva... S nasledovným sa bude zachádzať rovnakým spôsobom ako s diplomom, v rámci významu prvého pododseku: akýkoľvek diplom, osvedčenie alebo iná formálna kvalifikácia alebo akýkoľvek súbor takých diplomov, osvedčení alebo iného dokladu udeleného príslušným orgánom v niektorom členskom štáte, ako sú udelené pri úspešnom ukončení vzdelania a prípravy získanej v [S]poločenstve a uznané príslušným orgánom v tom členskom štáte ako rovnocenné, a ak zaručujú rovnaké práva vo vzťahu k začatiu a vykonávaniu regulovaného povolania v tom členskom štáte; b)      hostiteľský členský štát: ktorýkoľvek členský štát, v ktorom štátny príslušník niektorého členského štátu sa uchádza o výkon povolania podliehajúceho regulácii v tom členskom štáte, ktorý je iný ako ten, v ktorom získal svoj diplom alebo prvýkrát vykonával príslušné povolanie; ... g)      skúška spôsobilosti: test obmedzený na odborné vedomosti uchádzača, vypracovaný príslušnými orgánmi hostiteľskej krajiny s cieľom zhodnotiť schopnosť uchádzača vykonávať regulované povolanie v danom členskom štáte. Aby sa umožnilo vykonať tento test, príslušné orgány zostavia zoznam predmetov, ktoré na základe porovnania vzdelávania a prípravy požadovaných v členskom štáte a ktoré získal uchádzač, nie sú pokryté diplomom alebo iným dôkazom o formálnej kvalifikácii uchádzača. Skúška spôsobilosti musí zohľadniť skutočnosť, že uchádzač je kvalifikovaný odborník v pôvodnom členskom štáte, odkiaľ pochádza. Bude sa týkať predmetov vybraných z uvedeného zoznamu, ktorých ovládanie je rozhodujúce pre schopnosť výkonu daného povolania v hostiteľskej krajine. Test môže tiež zahrnovať vedomosti o odborných pravidlách, ktoré sa môžu uplatniť pre dané činnosti v hostiteľskom členskom štáte. Podrobné uplatňovanie skúšky spôsobilosti bude určené príslušnými orgánmi toho štátu s meritórnym prihliadnutím na pravidlá práva [S]poločenstva. ...“ Článok 3 písm. a) zmenenej smernice 89/48 stanovuje: „Ak je v hostiteľskom členskom štáte začatie výkonu alebo vykonávanie regulovaného povolania podmienené vlastníctvom diplomu, príslušný orgán nemôže z dôvodov neprimeranej kvalifikácie odmietnuť schváliť štátnemu príslušníkovi členského štátu začať alebo vykonávať toto povolanie za rovnakých podmienok, aké stanovuje vlastným štátnym príslušníkom: a)      ak je uchádzač držiteľom diplomu, ktorý bol udelený v členskom štáte a ktorý sa vyžaduje v ďalšom členskom štáte pre začatie vykonávania alebo vykonávanie príslušného povolania na jeho území ...“ Článok 4 ods. 1 a 2 uvedenej smernice stanovuje: „Bez vplyvu na článok 3 hosťujúci [hostiteľský – neoficiálny preklad ] členský štát môže od uchádzača takisto požadovať: a)      dôkaz o odbornej praxi, pričom dĺžka vzdelania a prípravy uvedenej na podporu jeho žiadosti v zmysle článku 3 písm. a) a b) je aspoň o jeden rok kratšia ako sa vyžaduje v hostiteľskom členskom štáte. ... ... b)      ukončiť adaptačné obdobie nepresahujúce tri roky alebo podrobiť sa skúške spôsobilosti: –        tam, kde sa obsah vzdelania a prípravy, ktoré nadobudol podľa znenia článku 3 písm. a) a b), podstatne odlišuje od toho, ktorý sa vyžaduje pre získanie diplomu v hostiteľskom členskom štáte, alebo –        tam, kde v prípade vzťahujúcom sa na článok 3 písm. a) povolanie regulované v hostiteľskom členskom štáte obsahuje jednu alebo viac regulovaných odborných činností, ktoré nie sú súčasťou povolania regulovaného v členskom štáte, z ktorého uchádzač pochádza alebo prichádza, a ktorej odlišnosť zodpovedá požadovanému špecifickému vzdelaniu a príprave v hostiteľskom členskom štáte a zahŕňa podstatne odlišný obsah od toho, ktorý sa vyžaduje na získanie diplomu predloženého uchádzačom, alebo ... Ak hosťujúci [hostiteľský – neoficiálny preklad ] členský štát má v úmysle vyžadovať od uchádzača absolvovanie adaptačného obdobia alebo vykonanie skúšky spôsobilosti, musí najskôr preskúmať, či vedomosti uchádzača, ktoré nadobudol počas svojej odbornej praxe, sú také, že úplne alebo čiastočne zahŕňajú podstatné odlišnosti uvedené v prvom pododseku. Ak hostiteľský členský štát využije túto možnosť, musí dať uchádzačovi právo vybrať si medzi adaptačným obdobím a skúškou spôsobilosti. Ako výnimku z tohto princípu si môže hostiteľský členský štát stanoviť buď adaptačné obdobie alebo skúšku spôsobilosti pre povolania, ktorých prax si vyžaduje presnú znalosť vnútroštátneho práva a ohľadne ktorých poskytnutie rady a/alebo pomoci týkajúcej sa vnútroštátneho práva je základnou a stabilnou stránkou odbornej činnosti. ... 2.      Ale hostiteľský členský štát nemôže uplatniť ustanovenia odseku 1 písm. a) a b) hromadne [kumulatívne – neoficiálny preklad ].“ Vnútroštátne právo Kapitola 3 spolkového zákona o voľnom pohybe služieb a usadzovaní sa európskych advokátov v Rakúsku (Bundesgesetz über den freien Dienstleistungsverkehr und die Niederlassung von europäischen Rechtsanwälten in Österreich, BGBl. I, 27/2000, v znení uverejnenom v BGBl. I, 59/2004, ďalej len „EuRAG“) obsahuje § 24 až 29 tohto zákona. V § 24 EuRAG sa uvádza: „1.      Príslušníci členských štátov Európskej únie..., ktorí získali diplom, z ktorého vyplýva, že držiteľ spĺňa odborné požiadavky, ktoré sú potrebné na priamy prístup k niektorému z povolaní, ktoré sú uvedené v prílohe k tomuto zákonu, sa na žiadosť majú zapísať do zoznamu advokátov..., ak úspešne zložili skúšku spôsobilosti. 2.      Diplomom v zmysle odseku 1 sa rozumie akýkoľvek diplom, osvedčenie alebo iný doklad o formálnej kvalifikácii v zmysle smernice 89/48...“ § 25 EuRAG znie takto: „Skúška spôsobilosti je štátnou skúškou týkajúcou sa výlučne odborných znalostí uchádzača, ktorou sa má posúdiť jeho schopnosť vykonávať činnosť advokáta v Rakúsku. Skúška spôsobilosti musí zohľadniť okolnosť, že uchádzač v štáte, ktorý je členským štátom Európskej únie, disponuje odbornou kvalifikáciou na vykonávanie povolania advokáta.“ § 27 EuRAG stanovuje: „O pripustení k skúške spôsobilosti na návrh uchádzača rozhodne predseda skúšobnej komisie pre advokátske skúšky po dohode s advokátskou komorou v sídle Oberlandesgericht najneskôr do štyroch mesiacov po predložení kompletných podkladov zo strany uchádzača.“ § 29 EuRAG stanovuje: „Predseda skúšobnej komisie musí v zhode s advokátskou komorou príslušnou podľa § 26 na návrh odpustiť skúšobné predmety, ak uchádzač preukáže, že počas svojho doterajšieho štúdia alebo svojej doterajšej odbornej praxe v skúšobnom predmete nadobudol hmotné a procesné vedomosti z rakúskeho práva, ktoré sú potrebné na vykonávanie povolania advokáta v Rakúsku.“ § 1 nariadenia o advokácii (Rechtsanwaltsordnung, RGBl. 96/1868, vo svojom znení uverejnenom v BGBl. I, 128/2004, ďalej len „RAO“) znie takto: „1.      Na vykonávanie povolania advokáta v [Rakúsku] nie je potrebné vymenovanie príslušným orgánom, ale iba preukázanie splnenia nasledujúcich podmienok a zápis do zoznamu advokátov... 2.      Týmito podmienkami sú: ... d)      prax, ktorej spôsob a dĺžku stanovuje zákon; e)      úspešné zloženie advokátskej skúšky; ...“ Podľa § 2 ods. 2 RAO má prax trvať päť rokov, pričom z tejto doby sa musí minimálne deväť mesiacov stráviť na súde alebo prokuratúre a minimálne tri roky u advokáta vykonávajúceho advokáciu v Rakúsku. Spor vo veci samej a prejudiciálne otázky Dňa 25. novembra 2002 R. Koller, rakúsky štátny príslušník, získal na univerzite v Grazi (Rakúsko) titul „Magister der Rechtswissenschaften“, konkrétne získal diplom o ukončení vysokoškolského štúdia v odbore právo v trvaní minimálne osem semestrov. Rozhodnutím španielskeho ministerstva školstva a vedy z 10. novembra 2004 bol titul „Magister der Rechtswissenschaften“ uznaný za rovnocenný so španielskym titulom „Licenciado en Derecho“, keďže uchádzač študoval na univerzite v Madride (Španielsko) a úspešne vykonal doplnkové skúšky v súlade s nostrifikačným postupom, ktorý upravuje španielske vnútroštátne právo. Keďže R. Koller bol držiteľom titulu „Licenciado en Derecho“, advokátska komora v Madride mu 14. marca 2005 udelila oprávnenie používať označenie „abogado“. Dňa 5. apríla 2005 R. Koller podal na Rechtsanwaltsprüfungskommission na Oberlandesgericht Graz návrh na pripustenie k skúške spôsobilosti na vykonávanie povolania advokáta. Súčasne požiadal o odpustenie podľa § 29 EuRAG v súvislosti s predmetmi, z ktorých sa skúška spôsobilosti skladala. Rozhodnutím predsedu uvedenej Rechtsanwaltsprüfungskommission z 11. augusta 2005 bol návrh na pripustenie k skúške spôsobilosti podľa § 27 EuRAG zamietnutý. V tomto období R. Koller vykonával advokáciu v Španielsku. Proti tomuto rozhodnutiu podal odvolanie na Oberste Berufungs‑ und Disziplinarkommission (Najvyššia odvolacia a disciplinárna komisia advokátov, ďalej len „OBDK“). OBDK rozhodnutím z 31. januára 2006 odmietla tvrdenia uchádzača. Táto komisia v prvom rade vychádzala zo skutočnosti, že v Španielsku na rozdiel od právnej úpravy uplatniteľnej v Rakúsku nie je na vykonávanie povolania advokáta potrebná prax. OBDK dospela k záveru, že R. Koller chcel svojim návrhom obísť povinnosť päťročnej praxe, ktorú vyžaduje uvedená právna úprava. V druhom rade podľa OBDK titul „Licenciado en Derecho“ nepostačuje na pripustenie k skúške spôsobilosti podľa kapitoly 3 EuRAG. V tejto súvislosti článok 1 písm. a) druhý pododsek zmenenej smernice 89/48 rozlišuje medzi úspešným ukončením štúdia v trvaní minimálne troch rokov a absolvovaním potrebného odborného vzdelania presahujúceho štúdium. Za týchto podmienok je potrebné vychádzať z toho, že skúška spôsobilosti vyžadovaná podľa EuRAG je skúškou určenou výlučne na posúdenie odborných znalostí uchádzača. Podľa OBDK R. Koller vzhľadom na to, že nedisponuje žiadnymi odbornými znalosťami, nemôže byť pripustený k skúške spôsobilosti. Napokon spojenie návrhu na pripustenie k skúške spôsobilosti a žiadosti o jej odpustenie v skutočnosti smerovalo k úmyselnému obchádzaniu rakúskej právnej úpravy. Na základe sťažnosti R. Kollera Verfassungsgerichtshof (ústavný súd, Rakúsko) rozsudkom z 13. marca 2008 toto rozhodnutie o zamietnutí zrušil najmä z dôvodu neexistencie dôkazov preukazujúcich zneužitie zo strany uchádzača. Preto OBDK musí opätovne rozhodnúť o návrhu R. Kollera na pripustenie k skúške spôsobilosti na vykonávanie povolania advokáta. Za týchto podmienok OBDK rozhodla prerušiť konanie a položiť Súdnemu dvoru tieto prejudiciálne otázky: „1.      Má sa smernica 89/48... uplatňovať v prípade rakúskeho štátneho príslušníka, ak: a)      v Rakúsku úspešne ukončil diplomové štúdium na právnickej fakulte a na základe rozhodnutia mu bol udelený akademický titul ‚Magister der Rechtswissenschaften‘, b)      následne mu na základe dokladu o uznaní vzdelania vydaného [španielskym] ministerstvom školstva a vedy po zložení doplňujúcich skúšok na španielskej univerzite, ktoré však zahŕňajú dĺžku štúdia nepresahujúcu tri roky, bolo udelené oprávnenie používať španielsky titul ‚Licenciado en Derecho‘, ktorý je rovnocenný s rakúskym titulom, a c)      prihláškou do advokátskej komory v Madride získal právo používať profesijné označenie ‚abogado‘ a v Španielsku skutočne vykonával povolanie advokáta, a to pred podaním návrhu počas troch týždňov a v súvislosti s dátumom vydania rozhodnutia na prvom stupni nanajvýš počas piatich mesiacov. 2.      V prípade kladnej odpovede na prvú otázku: Je výklad § 24 EuRAG zlučiteľný so smernicou 89/48147 v tom zmysle, že získanie rakúskeho právnického diplomu, ako aj dosiahnuté oprávnenie používať španielsky titul ‚Licenciado en Derecho‘ po zložení doplňujúcich skúšok na španielskej univerzite v čase kratšom ako tri roky, bez dôkazu praxe požadovanej podľa vnútroštátneho práva (§ 2 ods. 2 RAO), nestačia na pripustenie k skúške spôsobilosti v Rakúsku podľa § 24 ods. 1 EuRAG, hoci uchádzač je bez porovnateľnej požiadavky praxe v Španielsku zapísaný ako ‚abogado‘ a tam pred podaním návrhu vykonával toto povolanie počas troch týždňov a v súvislosti s dátumom vydania rozhodnutia na prvom stupni nanajvýš počas piatich mesiacov?“ O právomoci Súdneho dvora Na úvod je potrebné overiť, či OBDK je súdnym orgánom v zmysle článku 234 ES, a či je teda Súdny dvor príslušný vyjadriť sa k otázkam, ktoré mu táto komisia položila. V tejto súvislosti je potrebné pripomenúť, že podľa ustálenej judikatúry Súdneho dvora pri posudzovaní, či má orgán predkladajúci návrh na začatie prejudiciálneho konania povahu „súdneho orgánu“ v zmysle článku 234 ES, čo predstavuje otázku, ktorá spadá výlučne do práva Únie, berie Súdny dvor do úvahy všetky skutočnosti, akými sú právny základ jeho vzniku, jeho trvalý charakter, obligatórna právomoc, kontradiktórna povaha konania, uplatňovanie právnych predpisov týmto orgánom, ako aj jeho nezávislosť (pozri najmä rozsudky zo 17. septembra 1997, Dorsch Consult, C‑54/96, Zb. s. I‑4961, bod 23; z 31. mája 2005, Syfait a i., C‑53/03, Zb. s. I‑4609, bod 29, ako aj zo 14. júna 2007, Häupl, C‑246/05, Zb. s. I‑4673, bod 16). Ako uviedla generálna advokátka v bode 52 svojich návrhov, OBDK, o ktorej je nepochybné, že jej právomoc je obligatórna, tak spĺňa všetky skutočnosti potrebné na to, aby mohla byť považovaná za súdny orgán v zmysle článku 234 ES. Súdny dvor má preto právomoc odpovedať na otázky, ktoré položil vnútroštátny súd. O prejudiciálnych otázkach O prvej otázke Svojou prvou otázkou sa vnútroštátny súd v podstate pýta, či na účely výkonu regulovaného povolania advokáta v hostiteľskom členskom štáte sa držiteľ titulu, ktorý mu bol v tomto členskom štáte udelený a ktorého získaním ukončil viac ako trojročné nadstavbové štúdium, ako aj rovnocenného titulu, ktorý mu bol udelený v inom členskom štáte po absolvovaní doplňujúceho vzdelávania kratšieho ako tri roky a ktorý ho oprávňuje v poslednom uvedenom členskom štáte na vykonávanie regulovaného povolania advokáta, ktoré skutočne v tomto členskom štáte ku dňu podania návrhu na pripustenie k skúške spôsobilosti vykonával, môže pod podmienkou úspešného vykonania skúšky spôsobilosti domáhať uplatnenia ustanovení zmenenej smernice 89/48. Je potrebné pripomenúť, že pojem „diplom“ vymedzený v článku 1 písm. a) zmenenej smernice 89/48 je základom všeobecného systému uznávania vysokoškolských diplomov upraveného touto smernicou (pozri najmä rozsudok z 23. októbra 2008, Komisia/Španielsko, C‑286/06, Zb. s. I‑8025, bod 53). S výhradou ustanovení článku 4 zmenenej smernice 89/48 článok 3 prvý odsek písm. a) tejto smernice priznáva ktorémukoľvek uchádzačovi, ktorý je držiteľom „diplomu“ v zmysle tejto smernice, ktorý ho oprávňuje vykonávať regulovanú činnosť v inom členskom štáte, právo vykonávať rovnaké povolanie v ktoromkoľvek inom členskom štáte (pozri rozsudok Komisia/Španielsko, už citovaný, bod 54). Pokiaľ ide o kvalifikácie, na ktoré sa R. Koller odvoláva, je potrebné v prvom rade pripomenúť, že „diplom“ v zmysle článku 1 písm. a) zmenenej smernice 89/48 môže byť tvorený súborom dokladov o vzdelaní. Vzhľadom na podmienku uvedenú v článku 1 písm. a) prvej zarážke zmenenej smernice 89/48 treba uviesť, že vo veci, v ktorej bolo rozhodnuté rozsudkom z 29. januára 2009, Consiglio Nazionale degli Ingegneri (C‑311/06, Zb. s. I‑415), Súdny dvor v bode 48 tohto rozsudku rozhodol, že táto podmienka bola splnená, pokiaľ ide o doklady o vzdelaní, na ktoré sa osoba navrhujúca svoj zápis do komory inžinierov v Taliansku odvoláva, keďže každý z týchto dokladov bol vydaný príslušným orgánom a označený v súlade s príslušnými talianskymi a španielskymi právnymi predpismi. Uvedená podmienka je rovnako splnená, pokiaľ ide o tituly, na ktoré poukazuje R. Koller, pričom každý z týchto titulov bol udelený príslušným orgánom a označený v súlade s príslušnými rakúskymi a španielskymi právnymi predpismi. V súvislosti s podmienkou stanovenou v článku 1 písm. a) druhej zarážke zmenenej smernice 89/48 je potrebné uviesť, že osoba, akou je R. Koller, tak ako Súdny dvor konštatoval v bode 49 už citovaného rozsudku vo veci Consiglio Nazionale degli Ingegneri v súvislosti s dotknutou osobou vo veci, v ktorej bolo rozhodnuté týmto rozsudkom, spĺňala podmienku, podľa ktorej musí držiteľ titulu úspešne absolvovať minimálne trojročné nadstavbové štúdium na univerzite. Táto skutočnosť je totiž výslovne potvrdená dokladom o vzdelaní, ktorý bol dotknutej osobe vydaný univerzitou v Grazi. Pokiaľ ide o podmienku stanovenú v článku 1 písm. a) tretej zarážke zmenenej smernice 89/48, z potvrdenia o nostrifikácii vydaného španielskym ministerstvom školstva a vedy a zo zápisu R. Kollera do zoznamu advokátov advokátskej komory v Madride v každom prípade vyplýva, že R. Koller má odbornú kvalifikáciu vyžadovanú na prístup k regulovanému povolaniu v Španielsku (pozri v tomto zmysle rozsudok Consiglio Nazionale degli Ingegneri, už citovaný, bod 50). Navyše na rozdiel od osvedčenia o nostrifikácii, na ktoré poukazuje dotknutá osoba vo veci, v ktorej bolo rozhodnuté už citovaným rozsudkom Consiglio Nazionale degli Ingegneri a ktoré nebolo udelené v súvislosti so žiadnym ukončením štúdia patriaceho do španielskeho systému vzdelávania a nespočívalo v žiadnej skúške a ani v odbornej praxi získanej v Španielsku, španielsky titul, na ktorý sa odvoláva R. Koller potvrdzuje, že získal doplňujúce vzdelanie vo vzťahu k vzdelaniu, ktoré získal v Rakúsku. Preto ak je pravda, že doklad o odbornej kvalifikácii nemožno považovať za „diplom“ v zmysle zmenenej smernice 89/48, pokiaľ nedošlo k získaniu úplnej alebo čiastočnej kvalifikácie v rámci vzdelávacieho systému členského štátu, v ktorom bol tento doklad vydaný (pozri v tomto zmysle rozsudok Consiglio Nazionale degli Ingegneri, už citovaný, bod 55), potom to nie je prípad dokladu, na ktorý sa odvoláva R. Koller vo veci samej. Okrem toho skutočnosť, že tento španielsky titul nepotvrdzuje odbornú prípravu, ktorá sa uskutočnila v Španielsku, nie je v tejto súvislosti relevantná. Článok 1 písm. a) prvá zarážka uvedenej smernice totiž nevyžaduje, aby minimálne trojročné nadstavbové štúdium, denné alebo na čiastočný úväzok v rovnocennej dĺžke trvania bolo ukončené v inom členskom štáte, akým je hostiteľský členský štát. Osoba, akou je R. Koller, je tak určite držiteľom „diplomu“ v zmysle článku 1 písm. a) zmenenej smernice 89/48. Na prvú otázku preto treba odpovedať tak, že na účely vykonávania regulovaného povolania advokáta v hostiteľskom členskom štáte sa držiteľ titulu, ktorý mu bol v tomto členskom štáte udelený a ktorého získaním ukončil viac ako trojročné nadstavbové štúdium, ako aj rovnocenného titulu, ktorý mu bol udelený v inom členskom štáte po absolvovaní doplňujúceho vzdelávania kratšieho ako tri roky a ktorý ho oprávňuje v poslednom uvedenom členskom štáte na vykonávanie regulovaného povolania advokáta, ktoré skutočne v tomto členskom štáte ku dňu podania návrhu na pripustenie k skúške spôsobilosti vykonával, môže pod podmienkou úspešného vykonania skúšky spôsobilosti domáhať uplatnenia ustanovení zmenenej smernice 89/48. O druhej otázke Svojou druhou otázkou sa vnútroštátny súd v podstate pýta, či zmenená smernica 89/48 sa má vykladať v tom zmysle, že bráni tomu, aby príslušné orgány hostiteľského členského štátu odmietli pripustiť osobu nachádzajúcu sa v takej situácii, v akej je žalobca vo veci samej, k skúške spôsobilosti na vykonávanie povolania advokáta v prípade, že neexistuje dôkaz o absolvovaní praxe, ktorú vyžaduje právna úprava tohto členského štátu. Osoba, akou je R. Koller, ktorá je držiteľom „diplomu“ v zmysle článku 1 písm. a) zmenenej smernice 89/48, má právo vykonávať regulované povolanie advokáta v hostiteľskom členskom štáte. Pokiaľ však ide o povolanie, ktorého výkon vyžaduje presnú znalosť vnútroštátneho práva a ktorého podstatnou a trvalou súčasťou je poskytnutie rady a/alebo pomoci týkajúcej sa vnútroštátneho práva, článok 3 zmenenej smernice 89/48 nebráni pri uplatnení článku 4 ods. 1 písm. b) tejto smernice tomu, aby hostiteľský členský štát taktiež od uchádzača vyžadoval vykonanie skúšky spôsobilosti, pod podmienkou, že tento členský štát najskôr preskúma, či vedomosti uchádzača, ktoré nadobudol počas svojej odbornej praxe, sú také, že úplne alebo čiastočne zahŕňajú podstatné odlišnosti uvedené v prvom pododseku posledného uvedeného ustanovenia. Keďže sa však uchádzač v hostiteľskom členskom štáte podrobuje skúške spôsobilosti, ktorej konkrétnym cieľom je preukázať jeho spôsobilosť na vykonávanie regulovaného povolania v tomto členskom štáte, uvedený členský štát nemôže podľa článku 4 zmenenej smernice 89/48 odmietnuť pripustiť osobu nachádzajúcu sa v takej situácii, v akej je žalobca vo veci samej, k skúške z dôvodu, že neabsolvoval prax, ktorú vyžaduje právna úprava tohto členského štátu. Z tohto dôvodu je potrebné na druhú otázku odpovedať tak, že zmenená smernica 89/48 sa má vkladať v tom zmysle, že bráni tomu, aby príslušné orgány hostiteľského členského štátu odmietli pripustiť osobu nachádzajúcu sa v takej situácii, v akej je žalobca vo veci samej, k skúške spôsobilosti na vykonávanie povolania advokáta v prípade, že neexistuje dôkaz o absolvovaní praxe, ktorú vyžaduje právna úprava tohto členského štátu. O trovách Vzhľadom na to, že konanie pred Súdnym dvorom má vo vzťahu k účastníkom konania vo veci samej incidenčný charakter a bolo začaté v súvislosti s prekážkou postupu v konaní pred vnútroštátnym súdom, o trovách konania rozhodne tento vnútroštátny súd. Iné trovy konania, ktoré vznikli v súvislosti s predložením pripomienok Súdnemu dvoru a nie sú trovami uvedených účastníkov konania, nemôžu byť nahradené. Z týchto dôvodov Súdny dvor (štvrtá komora) rozhodol takto: 1. Na účely vykonávania regulovaného povolania advokáta v hostiteľskom členskom štáte sa držiteľ titulu, ktorý mu bol v tomto členskom štáte udelený a ktorého získaním ukončil viac ako trojročné nadstavbové štúdium, ako aj rovnocenného titulu, ktorý mu bol udelený v inom členskom štáte po absolvovaní doplňujúceho vzdelávania kratšieho ako tri roky a ktorý ho oprávňuje v poslednom uvedenom členskom štáte na vykonávanie regulovaného povolania advokáta, ktoré skutočne v tomto členskom štáte ku dňu podania návrhu na pripustenie k skúške spôsobilosti vykonával, môže pod podmienkou úspešného vykonania skúšky spôsobilosti domáhať uplatnenia ustanovení smernice Rady 89/48/EHS z 21. decembra 1988 o všeobecnom systéme uznávania diplomov vyššieho vzdelania udelených pri ukončení odborného vzdelávania a prípravy v dĺžke trvania aspoň troch rokov, zmenenej a doplnenej smernicou Európskeho parlamentu a Rady 2001/19/ES zo 14. mája 2001. 2. Smernica 89/48, zmenená a doplnená smernicou 2001/19, sa má vykladať v tom zmysle, že bráni tomu, aby príslušné orgány hostiteľského členského štátu odmietli pripustiť osobu nachádzajúcu sa v takej situácii, v akej je žalobca vo veci samej, k skúške spôsobilosti na vykonávanie povolania advokáta v prípade, že neexistuje dôkaz o absolvovaní praxe, ktorú vyžaduje právna úprava tohto členského štátu. Podpisy * Jazyk konania: nemčina.

62008FJ0033

pt

1. Funcionários – Recurso – Fundamentos – Fundamento relativo a pretensas irregularidades da visita médica de admissão – Admissibilidade (Estatuto dos Funcionários, artigo 33.°) 2. Funcionários – Dever de solicitude que incumbe à administração – Dever de enviar a um agente uma decisão individual redigida numa língua que este domine de forma aprofundada (Artigo 21.°, parágrafo 3, CE) 3. Direito comunitário – Princípios – Respeito de um prazo razoável (Carta dos Direitos Fundamentais da União Europeia, artigo 41.°, n.º 1) 4. Funcionários – Recrutamento – Recusa de admissão por inaptidão física (Estatuto dos Funcionários, artigos 25.°, segundo parágrafo, e 33.°; Regime aplicável aos outros agentes, artigo 83.°) 5. Funcionários – Recurso – Competência de plena jurisdição – Possibilidade de condenar oficiosamente a instituição recorrida a pagar uma indemnização pelo dano moral (Estatuto dos Funcionários, artigo 91.°, n.º 1) 1. Na medida em que a decisão controvertida de recusa de admissão por inaptidão física para o exercício das funções não se baseia apenas no parecer médico da Comissão Médica, mas também no conjunto dos actos e documentos médicos expressamente referidos no referido parecer, incluindo os pareceres emitidos por ocasião do exame médico de admissão pelos médicos que examinaram um agente, não se pode excluir que eventuais irregularidades de que padecem esses pareceres podem ter influenciado as conclusões da Comissão Médica e, por conseguinte, a legalidade da decisão controvertida. Com efeito, existe uma ligação estreita entre o exame médico de admissão, as peritagens eventualmente realizadas por outros médicos, o recurso à Comissão Médica, o parecer da Comissão Médica e a referida decisão. Esta ligação justifica, à luz da coesão dos diferentes actos desse processo, que o juiz comunitário examine a legalidade dos actos preparatórios que resultaram nessa decisão. (cf. n. os 132 e 133) Ver: Tribunal de Justiça: 11 de Julho de 1968, Van Eick/Comissão (35/67, Recueil, p. 481, 500) Tribunal de Primeira Instância: 31 de Janeiro de 2006, Giulietti/Comissão (T‑293/03, ColectFP, pp. I‑A‑2‑5 e II‑A‑2‑19, n.º 39, e jurisprudência citada) 2. As pessoas que entram em funções nas Comunidades Europeias não dispõem de um direito absoluto a que a língua da sua escolha, quer essa língua seja a língua materna ou outra língua da sua preferência, seja utilizada em todos os processos com implicações sobre o seu emprego ou carreira. O reconhecimento desse direito seria manifestamente incompatível com as exigências do bom funcionamento das instituições comunitárias. Ainda que se admita que o reconhecimento desse direito possa ser desejável, este direito deve ter, em conformidade como princípio da igualdade de tratamento, o mesmo alcance para todos os funcionários e agentes das Comunidades, independentemente das línguas em causa e do seu local de afectação. Ora, a situação de expatriação em que a maior parte das vezes se encontram os funcionários ou agentes das Comunidades e os constrangimentos de organização dos serviços tornam dificilmente realizável a implementação dessa garantia. Em contrapartida, por força do dever de solicitude, incumbe às instituições, sempre que esteja em causa a situação individual do funcionário ou agente, utilizar uma língua que este domine de forma aprofundada. Esse dever assume uma importância especial sempre que não se trate apenas, para a administração, de informar utilmente o funcionário de uma decisão que lhe diz respeito, mas de garantir que exames e testes psicológicos realizados sejam plenamente compreensíveis para o interessado e que a peritagem assim realizada reflicta, de forma fiel e objectiva, a personalidade deste. Por conseguinte, o nível de conhecimento da língua utilizada pelo interessado nesses testes e exames deve ser especialmente elevado. (cf. n. os 170, 171 e 173) Ver: Tribunal de Primeira Instância: 23 de Março de 2000, Rudolph/Comissão (T‑197/98, ColectFP, pp. I‑A‑55 e II‑241, n.º 46) Tribunal da Função Pública: 13 de Dezembro de 2007, Duyster/Comissão (F‑51/05 e F‑18/06, ColectFP, pp. I‑A‑1‑0000 e II‑A‑1‑0000, n. os 57 e 58); 7 de Outubro de 2009, Marcuccio/Comissão (F‑122/07, ColectFP, pp. I‑A‑1‑0000 e II‑A‑1‑0000, n.º 60) 3. O dever de observar um prazo razoável durante a condução dos procedimentos administrativos constitui um princípio geral de direito comunitário cujo respeito é garantido pela jurisdição comunitária e que é, de resto, retomado, enquanto componente do direito a uma boa administração, pelo artigo 41.°, n.° 1, da Carta dos Direitos Fundamentais da União Europeia. Todavia, a violação do princípio do respeito do prazo razoável não justifica, regra geral, a anulação da decisão adoptada no final de um procedimento administrativo. Com efeito, só quando o decurso excessivo do tempo for susceptível de ter incidência no próprio conteúdo da decisão adoptada no final do procedimento administrativo é que o não respeito do princípio do prazo razoável afecta a validade do procedimento administrativo. Assim, no âmbito do recrutamento e do exame médico de admissão, um eventual prazo excessivo não altera, salvo situação excepcional, os elementos substanciais que, sendo caso disso, revelam uma inaptidão para o exercício de funções por conta de uma instituição comunitária. O facto de o juiz comunitário anular a decisão adoptada devido a essas conclusões teria como consequência principal prática o efeito perverso de prolongar ainda mais o processo com o fundamento de que este já foi demasiado longo. (cf. n. os 209 a 211) Ver: Tribunal de Justiça: 13 de Dezembro de 2000, SGA/Comissão (C‑39/00 P, Colect., p. I‑11201, n.º 44) Tribunal de Primeira Instância: 13 de Janeiro de 2004, JCB Service/Comissão (T‑67/01, Colect., p. II‑49, n. os 36 e 40, bem como jurisprudência referida); 11 de Abril de 2006, Angeletti/Comissão (T‑394/03, ColectFP, pp. I‑A‑2‑95 e II‑A‑2‑441, n. os 162 e 163) 4. A forma de fundamentar um parecer de inaptidão emitido pela Comissão Médica, no âmbito do exame médico de admissão, que consiste em transmitir o fundamento médico das suas conclusões sob segredo médico ao chefe do serviço médico da instituição comunitária em causa não é satisfatório para o interessado, que não tem acesso directo às considerações que justificaram as conclusões da Comissão Médica. Essa forma não torna necessariamente irregular esse parecer, uma vez que o dever de fundamentação deve ser conciliado com as exigências do segredo médico. Esta conciliação concretiza-se pela faculdade que assiste à pessoa em causa de pedir e conseguir que os motivos de inaptidão sejam comunicados ao médico da sua escolha. Embora essa fundamentação do parecer da Comissão Médica possa ser passível de censura quando obsta, em caso de contestação do interessado, à fiscalização da legalidade pelo juiz comunitário, tal não sucede quando a instituição comunitária em causa indica em diversas ocasiões ao juiz comunitário estar disposta a comunicar‑lhe todos os documentos com base nos quais a Comissão Médica se pronunciou, na condição de a pessoa em causa aceitar desvincular os membros da referida comissão do segredo médico que lhe diz respeito, mas o interessado manifesta uma recusa categórica em responder a esse pedido. Neste caso, não é a administração nem são os membros da Comissão Médica que, devido à invocação do segredo médico, bloqueiam o funcionamento normal da justiça. (cf. n. os 221 a 226) Ver: Tribunal de Justiça: 27 de Outubro de 1977, Moli/Comissão (121/76, Colect., p.707, Recueil, p. 1971, n. os 15 a 17); 13 de Abril de 1978, Mollet/Comissão (75/77, Colect., p. 333, Recueil, p. 897, n. os 15 a 17); 10 de Junho de 1980, M./Comissão (155/78, Recueil, p. 1797, n. os 15 a 19) 5. O juiz comunitário, quando é chamado a conhecer de um recurso de plena jurisdição e mesmo na falta de um pedido regular nesse sentido, é investido do poder de condenar oficiosamente a administração a reparar um dano moral relacionado com uma falta imputável ao serviço que esta cometeu. Esta competência só é exercida quando o juiz renuncia à solução da anulação pela qual em princípio deveria optar, devido às consequências excessivas que essa solução teria ou ao carácter inadequado que essa sanção da irregularidade apurada representaria, ou quando constata que a declaração de anulação não é enquanto tal susceptível de reparar adequadamente o dano sofrido e para assegurar um efeito útil ao acórdão de anulação. (cf. n.º 266) Ver: Tribunal de Justiça: 5 de Junho de 1980, Oberthür/Comissão (24/79, Recueil, p. 1743, n. os 13 a 15) Tribunal de Primeira Instância: 31 de Março de 2004, Girardot/Comissão (T‑10/02, ColectFP, pp. I‑A‑109 e II‑483, n. os 84 a 91) Tribunal da Função Pública: 22 de Outubro de 2008, Tzirani/Comissão (F‑46/07, ColectFP, pp. I‑A‑1‑0000 e II‑A‑1‑0000, n. os 214 e 215); 5 de Maio de 2009, Simões Dos Santos/IHMI (F‑27/08, ColectFP, pp. I‑A‑1‑0000 e II‑A‑1‑0000, n. os 142 a 144)

62007TJ0464

bg

Жалба срещу решението на четвърти апелативен състав на СХВП от 18 октомври 2007 г. (преписка № R 924/2007‑4) относно заявка за регистрация на словния знак „PharmaResearch“ като марка на Общността Данни, свързани с преписката Заявител на марката на Общността: Korsch AG Марка на Общността, предмет на спора: Словна марка „PharmaResearch“ за стоки и услуги от клас 9 — заявка № 5309836 Решение на проверителя: Отказва регистрация. Решение на апелативния състав: Отхвърля жалбата. Диспозитив 1) Отхвърля жалбата. 2) Осъжда Korsch AG да заплати съдебните разноски.

62005CJ0430

de

Das Vorabentscheidungsersuchen betrifft die Auslegung von Art. 21 der Richtlinie 2001/34/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 28. Mai 2001 über die Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Börsennotierung und über die hinsichtlich dieser Wertpapiere zu veröffentlichenden Informationen (ABl. L 184, S. 1). Dieses Ersuchen ergeht im Rahmen von Klagen, die die Ntionik Anonymi Etaireia Emporias H/Y, Logismikou kai Paroxis Ypiresion Michanografisis (im Folgenden: „Ntionik AE“), eine Gesellschaft griechischen Rechts, und Herr Pikoulas, Mitglied des Verwaltungsrats dieser Gesellschaft, gegen die Epitropi Kefalaiagoras (Kapitalmarktausschuss) beim Symvoulio tis Epikrateias (Staatsrat) wegen Geldbußen erhoben haben, die vom Kapitalmarktausschuss gegen sie wegen Unrichtigkeiten bestimmter Informationen in einem Prospekt verhängt wurden, der anlässlich einer Erhöhung des Grundkapitals der Ntionik AE veröffentlicht worden war. Rechtlicher Rahmen Die Richtlinie 2001/34 Mit der Richtlinie 2001/34 sind folgende vier Richtlinien kodifiziert worden: –        die Richtlinie 79/279/EWG des Rates vom 5. März 1979 zur Koordinierung der Bedingungen für die Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Notierung an einer Wertpapierbörse (ABl. L 66, S. 21); –        die Richtlinie 80/390/EWG des Rates vom 17. März 1980 zur Koordinierung der Bedingungen für die Erstellung, die Kontrolle und die Verbreitung des Prospekts, der für die Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Notierung an einer Wertpapierbörse zu veröffentlichen ist (ABl. L 100, S. 1); –        die Richtlinie 82/121/EWG des Rates vom 15. Februar 1982 über regelmäßige Informationen, die von Gesellschaften zu veröffentlichen sind, deren Aktien zur amtlichen Notierung an einer Wertpapierbörse zugelassen sind (ABl. L 48, S. 26), und –        die Richtlinie 88/627/EWG des Rates vom 12. Dezember 1988 über die bei Erwerb und Veräußerung einer bedeutenden Beteiligung an einer börsennotierten Gesellschaft zu veröffentlichenden Informationen (ABl. L 348, S. 62). Die Erwägungsgründe 5, 11 und 31 der Richtlinie 2001/34 lauten: „(5)      Die Koordinierung der Bedingungen der Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Notierung muss anfangs hinreichend elastisch sein, um die derzeitigen strukturellen Unterschiede zwischen den Wertpapiermärkten der Mitgliedstaaten berücksichtigen zu können, und auch, um den Mitgliedstaaten die Möglichkeit zu geben, etwa auftretenden besonderen Situationen Rechnung zu tragen. … (11)      Diese Unterschiede [zwischen in den in den meisten Mitgliedstaaten vorgeschriebenen Schutzbestimmungen sowohl im Hinblick auf Inhalt und Form des Prospekts als auch im Hinblick auf Wirksamkeit, Einzelheiten und Zeitpunkt der Kontrolle der gegebenen Informationen] sind durch Koordinierung, jedoch nicht unbedingt vollständige Vereinheitlichung der Rechtsvorschriften zu beseitigen, um auf ausreichendem Niveau eine Gleichwertigkeit der vorgeschriebenen Schutzbestimmungen zu erreichen, die in den einzelnen Mitgliedstaaten eine angemessene und möglichst objektive Information der gegenwärtigen und potenziellen Inhaber von Wertpapieren gewährleisten. … (31)      Eine Politik der angemessenen Unterrichtung der Anleger im Wertpapierbereich verbessert deren Schutz, stärkt das Vertrauen der Anleger in die Wertpapiermärkte und trägt auf diese Weise zu deren reibungslosem Funktionieren bei.“ Art. 20 der Richtlinie 2001/34 bestimmt: „Die Mitgliedstaaten stellen sicher, dass die Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Notierung an einer in ihrem Gebiet ansässigen oder tätigen Wertpapierbörse der Veröffentlichung eines Informationsdokuments, nachstehend ‚Prospekt‘ genannt, gemäß Titel V Kapitel I unterliegt.“ Art. 21 dieser Richtlinie lautet: „(1)      Der Prospekt muss die Angaben enthalten, die entsprechend den Merkmalen des Emittenten und der Wertpapiere, deren Zulassung zur amtlichen Notierung beantragt wird, nötig sind, um den Anlegern und ihren Anlageberatern ein fundiertes Urteil über die Vermögens-, Finanz- und Ertragslage und die Entwicklungsaussichten des Emittenten sowie über die mit diesen Wertpapieren verbundenen Rechte zu gestatten. (2)      Die Mitgliedstaaten stellen sicher, dass die Erfüllung der Verpflichtung nach Absatz 1 den im Anhang I in den Schemata A und B unter Nummer 1.1 genannten Personen obliegt, die für den Prospekt die Verantwortung übernehmen.“ Art. 22 Abs. 1 der Richtlinie 2001/34 sieht vor: „Unbeschadet der Verpflichtung nach Artikel 21 stellen die Mitgliedstaaten sicher, dass der Prospekt vorbehaltlich der in den Artikeln 23 und 24 vorgesehenen Ausnahmemöglichkeiten in einer Form, die das Verständnis und die Analyse möglichst erleichtert, mindestens die Angaben nach Schema A, B oder C des Anhangs I enthält, je nachdem, ob es sich um Aktien, Schuldverschreibungen oder Zertifikate, die Aktien vertreten, handelt.“ Art. 23 der Richtlinie 2001/34 bestimmt: „Unbeschadet des Artikels 39 Absatz 1 können die Mitgliedstaaten die zuständigen Stellen, die mit der Prospektkontrolle im Sinne dieser Richtlinie beauftragt sind, ermächtigen, eine teilweise oder gänzliche Befreiung von der Pflicht zur Veröffentlichung des Prospekts in folgenden Fällen vorzusehen: 1.      wenn die Wertpapiere, deren Zulassung zur amtlichen Notierung beantragt wird, a)      Wertpapiere sind, die Gegenstand einer öffentlichen Emission waren, … …“ Art. 64 dieser Richtlinie lautet: „Unbeschadet der Bestimmung des Artikels 49 Absatz 2 ist eine Gesellschaft bei einer öffentlichen Neuemission von Aktien derselben wie der zur amtlichen Notierung bereits zugelassenen Gattung, sofern keine automatische Zulassung dieser neuen Aktien erfolgt, verpflichtet, deren Zulassung entweder spätestens ein Jahr nach ihrer Begebung oder zu dem Zeitpunkt zu beantragen, in dem diese Aktien uneingeschränkt handelbar werden.“ Art. 100 der Richtlinie 2001/34 bestimmt: „Jedes bedeutsame neue Ereignis, welches die Bewertung der Wertpapiere beeinflussen kann und zwischen der Fertigstellung des Prospekts und dem Beginn der amtlichen Notierung eintritt, muss in ein ergänzendes Dokument aufgenommen werden, das unter den gleichen Bedingungen wie der Prospekt kontrolliert und nach den von den zuständigen Stellen festzusetzenden Modalitäten veröffentlicht wird.“ Anhang I der Richtlinie 2001 enthält ein Bündel von Bestimmungen über Schemata für den Prospekt für die Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Notierung an einer Wertpapierbörse. Schema A betrifft die Zulassung von Aktien und Schema B die von Schuldverschreibungen. Kapitel 1 („Angaben über die Personen, welche die Verantwortung für den Prospekt übernehmen, sowie über die Abschlussprüfung“) Nr. 1.1 dieser Schemata A und B schreibt folgende Angaben vor: „Name und Stellung der natürlichen Personen oder Bezeichnung und Sitz der juristischen Personen, die für den Prospekt oder gegebenenfalls für bestimmte Abschnitte des Prospekts die Verantwortung übernehmen. Im letzteren Fall Angabe der betreffenden Abschnitte“. Die Richtlinie 2003/71/EG Art. 5 Abs. 1 der Richtlinie 2003/71/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 4. November 2003 betreffend den Prospekt, der beim öffentlichen Angebot von Wertpapieren oder bei deren Zulassung zum Handel zu veröffentlichen ist, und zur Änderung der Richtlinie 2001/34/EG (ABl. L 345, S. 64) bestimmt: „Der Prospekt enthält unbeschadet der Bestimmungen des Artikels 8 Absatz 2 sämtliche Angaben, die entsprechend den Merkmalen des Emittenten und der öffentlich angebotenen bzw. zum Handel an dem geregelten Markt zugelassenen Wertpapiere erforderlich sind, damit die Anleger sich ein fundiertes Urteil über die Vermögenswerte und Verbindlichkeiten, die Finanzlage, die Gewinne und Verluste, die Zukunftsaussichten des Emittenten und jedes Garantiegebers sowie über die mit diesen Wertpapieren verbundenen Rechte bilden können. Diese Informationen sind in leicht zu analysierender und verständlicher Form darzulegen.“ Art. 6 („Prospekthaftung“) dieser Richtlinie lautet: „(1)      Die Mitgliedstaaten stellen sicher, dass je nach Fall zumindest der Emittent oder dessen Verwaltungs-, Management- bzw. Aufsichtsstellen, der Anbieter, die Person, die die Zulassung zum Handel an einem geregelten Markt beantragt, oder der Garantiegeber für die in einem Prospekt enthaltenen Angaben haftet. Die verantwortlichen Personen sind im Prospekt eindeutig unter Angabe ihres Namens und ihrer Stellung – bei juristischen Personen ihres Namens und ihres Sitzes – zu nennen; der Prospekt muss zudem eine Erklärung dieser Personen enthalten, dass ihres Wissens die Angaben in dem Prospekt richtig sind und darin keine Tatsachen verschwiegen werden, die die Aussage des Prospekts verändern können. (2)      Die Mitgliedstaaten stellen sicher, dass ihre Rechts- und Verwaltungsvorschriften im Bereich der Haftung für die Personen gelten, die für die in einem Prospekt enthaltenen Angaben verantwortlich sind. Die Mitgliedstaaten stellen jedoch sicher, dass niemand lediglich aufgrund der Zusammenfassung einschließlich einer Übersetzung davon haftet, es sei denn, die Zusammenfassung ist irreführend, unrichtig oder widersprüchlich, wenn sie zusammen mit den anderen Teilen des Prospekts gelesen wird.“ Art. 25 („Sanktionen“) der Richtlinie 2003/71 bestimmt: „(1) Unbeschadet des Rechts der Mitgliedstaaten, strafrechtliche Sanktionen zu verhängen, und unbeschadet ihrer zivilrechtlichen Haftungsvorschriften stellen die Mitgliedstaaten im Einklang mit ihrem innerstaatlichen Recht sicher, dass gegen Personen, die eine Missachtung der zur Durchführung dieser Richtlinie erlassenen Bestimmungen zu verantworten haben, angemessene Verwaltungsmaßnahmen getroffen oder Verwaltungssanktionen verhängt werden können. Die Mitgliedstaaten stellen sicher, dass diese Maßnahmen wirksam, verhältnismäßig und abschreckend sind. (2)      Die Mitgliedstaaten sehen vor, dass die zuständige Behörde alle Maßnahmen und Sanktionen, die wegen eines Verstoßes gegen die nach dieser Richtlinie erlassenen Bestimmungen verhängt wurden, öffentlich bekannt machen kann, sofern dies die Stabilität der Finanzmärkte nicht ernsthaft gefährdet oder den Beteiligten keinen unverhältnismäßigen Schaden zufügt.“ Nationales griechisches Recht Das Gesetz Nr. 1969/1991 Art. 72 Abs. 2 des Gesetzes Nr. 1969/1991 (FEK A’ 167) in der durch Art. 96 Abs. 1 des Gesetzes Nr. 2533/1997 (FEK A’ 228) geänderten Fassung (im Folgenden: Gesetz Nr. 1969/1991) bestimmt: „Eine Geldbuße in Höhe von bis zu 500 Millionen (500 000 000) GRD wird vom Kapitalmarktausschuss gegen natürliche oder juristische Personen verhängt, die in Bezug auf Wertpapiere, die zur amtlichen Notierung in einem organisierten Börsenhandel zugelassen werden oder zugelassen sind, auf irgendeine Weise unrichtige oder irreführende Informationen veröffentlichen oder verbreiten, die ihrer Natur nach den Preis dieser Wertpapiere oder den Handel mit ihnen beeinflussen können. … Diese Vorschrift gilt auch gegenüber den Mitgliedern des Verwaltungsrats von Gesellschaften, die die Zulassung ihrer Aktien zur amtlichen Notierung an einer anerkannten Börse beantragen, wenn die unrichtigen oder irreführenden Informationen in dem Prospekt enthalten sind, der für die oben genannte Zulassung zur amtlichen Notierung vorgeschrieben ist, oder in irgendeiner Weise veröffentlicht oder verbreitet werden.“ Art. 76 Abs. 10 des Gesetzes Nr. 1969/1991 sieht vor: „Vorbehaltlich der Anwendung der einschlägigen strafrechtlichen Vorschriften ist der Kapitalmarktausschuss befugt, Geldbußen in Höhe von bis zu 100 Millionen (100 000 000) GRD und bei einem Rückfall bis zu 200 Millionen (200 000 000) GRD gegen natürliche oder juristische Personen zu verhängen, die gegen die gesetzlichen Vorschriften über den Kapitalmarkt oder gegen Entscheidungen mit Verordnungscharakter des Ministers für die nationale Wirtschaft oder des Kapitalmarktausschusses verstoßen.“ Die Präsidialverordnung Nr. 348/1985 Nach Art. 1 der Präsidialverordnung Nr. 348/1985 (FEK A’ 125) in der durch das Gesetz Nr. 2651/1998 (FEK A’ 248) geänderten Fassung (im Folgenden: Präsidialverordnung Nr. 348/1985) sollen durch diese Verordnung die Rechtsvorschriften über Wertpapierbörsen an die Vorschriften der Richtlinie 80/93/EWG in der durch die Richtlinie 94/18/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 30. Mai 1994 (ABl. L 135, S. 1) geänderten Fassung angepasst werden. Nach Art. 2 Abs. 1 der Präsidialverordnung Nr. 348/1985 betrifft diese Verordnung die Wertpapiere, für die ein Antrag auf Zulassung zur amtlichen Notierung an der Wertpapierbörse Athen gestellt wird. Art. 3 Buchst. a der Präsidialverordnung Nr. 348/1985 bestimmt, dass unter „Wertpapieren“ u. a. Aktien zu verstehen sind. Nach Art. 4 Abs. 1 der Präsidialverordnung setzt die Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Notierung an der Wertpapierbörse Athen die Veröffentlichung des zuvor vom Verwaltungsausschuss dieser Wertpapierbörse genehmigten Prospekts voraus. Art. 5 der Präsidialverordnung Nr. 345/1985 bestimmt: „(1)      Der Prospekt muss die Angaben enthalten, die entsprechend den Merkmalen des Emittenten und der Wertpapiere, deren Zulassung zur amtlichen Notierung beantragt wird, nötig sind, um den Anlegern und ihren Anlageberatern ein fundiertes Urteil über die Vermögens-, Finanz- und Ertragslage und die Entwicklungsaussichten des Emittenten sowie über die mit diesen Wertpapieren verbundenen Rechte zu gestatten. (2) Die Erfüllung der in Abs. 1 genannten Verpflichtungen obliegt den unter Nr. 1.1 der Anhänge A und B genannten Personen, die für den Prospekt die Verantwortung übernehmen.“ Art. 24 der Präsidialverordnung bestimmt: „Jedes bedeutsame neue Ereignis, das die Bewertung der Wertpapiere beeinflussen kann und zwischen der Fertigstellung des Prospekts und dem Beginn der amtlichen Notierung eintritt, muss in ein ergänzendes Dokument aufgenommen werden, das unter den gleichen Bedingungen wie der Prospekt kontrolliert und gemäß Art. 21 dieser Präsidialverordnung veröffentlicht wird.“ Art. 26 der Präsidialverordnung Nr. 348/1985 sieht vor: „Dieser Verordnung werden drei Anhänge (A, B und C) beigefügt, die einen untrennbaren Bestandteil der Verordnung darstellen und folgenden Inhalt haben: Anhang A – Muster für den Prospekt für die Zulassung von Aktien zur amtlichen Notierung an der Wertpapierbörse Athen – Kapitel 1. Angaben über die Personen, die die Verantwortung für den Prospekt übernehmen, sowie über die Abschlussprüfung. 1.1. Name und Stellung der natürlichen Personen oder Bezeichnung und Sitz der juristischen Personen, die für den Prospekt oder gegebenenfalls für bestimmte Abschnitte des Prospekts die Verantwortung übernehmen. Im letzteren Fall Angabe der betreffenden Abschnitte. …“ Ausgangsverfahren und Vorlagefrage Die Ntionik AE, deren Aktien zum Parallelmarkt der Wertpapierbörse Athen zugelassen sind, nahm in der Zeit vom 20. Februar bis zum 20. März 2001 eine Erhöhung ihres Gesellschaftskapitals vor. Dazu ersuchte sie den Verwaltungsrat der Wertpapierbörse Athen mit Schreiben vom 4. Dezember 2000 um Genehmigung dieser Kapitalerhöhung sowie des dazu erstellten Prospekts. Dieser Prospekt enthielt Angaben über die neuere Entwicklung und die Entwicklungsaussichten der Ntionik AE für das laufende Geschäftsjahr vom 1. Januar bis zum 31. Dezember 2000 sowie Bewertungen der Entwicklung ihres Absatzes und ihrer Ertragslage in diesem Geschäftsjahr. In Kapitel 4 des Prospekts, das Angaben über die Abfassung des Prospekts und die Abschlussprüfer der Gesellschaft betraf, wurden der Vorsitzende des Verwaltungsrats und das geschäftsführende Verwaltungsratsmitglied der Ntionik AE als für die Abfassung und die Richtigkeit der in diesem Prospekt enthaltenen Angaben verantwortlich bezeichnet. Mit Entscheidung vom 8. Februar 2001 genehmigte der Verwaltungsrat der Wertpapierbörse Athen die Kapitalerhöhung der Ntionik AE und den dazu erstellten Prospekt. Vor der Genehmigung dieses Prospekts hatte die Ntionik AE verkürzte Jahresfinanzberichte für das Geschäftsjahr vom 1. Januar bis zum 31. Dezember 2000 erstellt, die am 28. Februar 2001 in der Presse veröffentlicht wurden. Die Aufsichts- und Prüfungsdirektion des Kapitalmarktausschusses, die in der Folge die in diesem Prospekt angeführten Vorausschätzungen prüfte, stellte erhebliche Abweichungen zwischen den im Prospekt enthaltenen Angaben zur Ertragslage im Geschäftsjahr 2000 und der Ertragslage in diesem Geschäftsjahr fest, wie sie in den am 28. Februar 2001 veröffentlichten verkürzten Jahresfinanzberichten dargestellt war. Nachdem er einige Erklärungen von der Ntionik AE erhalten hatte, forderte der Kapitalmarktausschuss diese zur Stellungnahme auf, da er der Ansicht war, dass sie wahrscheinlich gegen das Gesetz Nr. 1969/1991 und Art. 24 der Präsidialverordnung Nr. 348/1980 verstoßen habe. Diese Aufforderung wurde auch an Herrn Pikoulas, Mitglied des Verwaltungsrats der Ntionik AE, gerichtet, der allerdings im fraglichen Prospekt nicht als für die Richtigkeit der in diesem enthaltenen Angaben verantwortlich genannt war. Mit Entscheidungen vom 27. Juni 2002 verhängte der Kapitalmarktausschuss gegen die Ntionik AE eine Geldbuße in Höhe von insgesamt 90 000 Euro wegen Verstoßes gegen Art. 24 der Präsidialverordnung Nr. 348/1985 und Art. 72 Abs. 2 des Gesetzes Nr. 1969/1991 sowie gegen jedes Mitglied des Verwaltungsrats eine Geldbuße in Höhe von 60 000 Euro wegen Verstoßes gegen Art. 72 Abs. 2 des Gesetzes Nr. 1969/1991. Er stellte in diesen Entscheidungen fest, der streitige Prospekt enthalte unrichtige und irreführende Informationen über die Ertragslage im Jahr 2000, insbesondere über die Gewinne vor Steuern, bei denen eine Abweichung von über 40 % vorliege. Der Kapitalmarktausschuss vertrat zudem die Auffassung, die Ntionik AE und die Mitglieder ihres Verwaltungsrats hätten bereits zum Zeitpunkt der Veröffentlichung dieses Prospekts gewusst, dass die in diesem enthaltene Schätzung der Ertragslage für das Geschäftsjahr 2000 von den tatsächlich erzielten Ergebnissen erheblich abweiche. Weiter stellte der Kapitalmarktausschuss fest, dass die von der Ntionik AE getroffenen Maßnahmen, nämlich die Veröffentlichung der verkürzten Jahresfinanzberichte im Februar 2001 und die Informationen, die den potenziellen Anlegern – durch den Panellinios Syllogos Ependyton Chrimastiriou Athinon (Griechische Vereinigung der Anleger der Wertpapierbörse Athen) – sowie den Aktionären der Ntionik AE gegeben worden seien, nicht den Anforderungen des Art. 24 der Präsidialverordnung Nr. 348/1985 entsprochen hätten, der bei Eintritt bedeutsamer neuer Ereignisse, die die Bewertung der Wertpapiere beeinflussen könnten, die Veröffentlichung eines ergänzenden Prospekts vorschreibe. Die Ntionik AE und Herr Pikoulas erhoben beim Symvoulio tis Epikrateias Klagen auf Aufhebung der Entscheidungen des Kapitalmarktausschusses vom 27. Juni 2002. Der Symvoulio tis Epikrateias hat in diesem Rahmen beschlossen, das Verfahren auszusetzen und dem Gerichtshof folgende Frage zur Vorabentscheidung vorzulegen: Kann ein nationaler Gesetzgeber in Anbetracht des Art. 21 der Richtlinie 2001/34 für den Fall, dass sich die Angaben in einem Prospekt als unrichtig oder irreführend erweisen, Verwaltungssanktionen nicht nur gegen die Personen, die in diesem Prospekt ausdrücklich als verantwortlich bezeichnet werden, sondern auch gegen den Emittenten der Wertpapiere, die zur amtlichen Notierung an der Börse zugelassen werden sollen, sowie ohne Unterschied gegen die Mitglieder von dessen Verwaltungsrat unabhängig davon vorsehen, ob diese im oben genannten Sinne als verantwortlich bezeichnet worden sind? Zur Vorlagefrage Zur Zulässigkeit Die italienische Regierung macht geltend, die Erhöhung des Gesellschaftskapitals der Ntionik AE sei nicht von der Erarbeitung und Vorlage eines Prospekts abhängig gewesen, so dass der Sachverhalt des Ausgangsverfahrens nicht in den Anwendungsbereich der Richtlinie 2001/34 falle. Da mithin nicht klar sei, ob es sich bei den angeblich verletzten Rechtsnormen um ausschließlich nationale oder aber um auf das Gemeinschaftsrecht zurückgehende Vorschriften handele, sei die Vorlagefrage hypothetischer Natur und daher als unzulässig zurückzuweisen. Dazu ist zu sagen, dass nach Art. 23 der Richtlinie 2001/34 die Mitgliedstaaten die zuständigen Stellen, die mit der Prospektkontrolle im Sinne dieser Richtlinie beauftragt sind, ermächtigen können, in bestimmten konkret bezeichneten Fällen eine teilweise oder völlige Befreiung von der Pflicht zur Veröffentlichung des Prospekts vorzusehen. Zu diesen Fällen gehört der in Art. 23 Nr. 1 Buchst. a der Richtlinie 2001/34 genannte, von der Kommission in der mündlichen Verhandlung angesprochene Fall. Dieser Artikel stellt die Einräumung einer solchen Befreiung jedoch in das Ermessen der Mitgliedstaaten. In diesem Zusammenhang sieht Art. 64 der Richtlinie 2001/34 allerdings vor, dass der Emittent von Aktien dann, wenn keine automatische Zulassung neu ausgegebener Aktien derselben Gattung zur Börsennotierung erfolgt, ihre Zulassung zur Börsennotierung beantragen muss. Im vorliegenden Fall ist den Umständen des Ausgangsrechtsstreits, wie sie vom vorlegenden Gericht dargelegt worden sind, nicht zu entnehmen, dass einer der in Art. 23 der Richtlinie 2001/34 vorgesehenen Fälle der Befreiung von der Pflicht zur Veröffentlichung des Prospekts bei der Ntionik AE vorgelegen hätte. Im Übrigen hat die Ntionik AE in der mündlichen Verhandlung bestätigt, dass die im Rahmen der Kapitalerhöhung ausgegebenen Aktien nicht im Sinne von Art. 64 der Richtlinie 2001/34 automatisch zur Börsennotierung zugelassen waren, dass vorbehaltlich eines Vorkaufsrechts der bisherigen Aktionäre ein öffentlicher Erwerb dieser Aktien möglich und dass somit Schema A Nr. 1.1 dieser Richtlinie anwendbar war. Mithin ist die von der italienischen Regierung erhobene Einrede der Unzulässigkeit zurückzuweisen. Zur Beantwortung der Frage Zunächst ist festzustellen, dass die Richtlinie 2001/34 nach ihren Erwägungsgründen 5, 11 und 31 u. a. bezweckt, zur Verbesserung des Schutzes der Anleger deren angemessene Unterrichtung im Wertpapierbereich zu gewährleisten, ihr Vertrauen in die Wertpapiermärkte zu stärken und auf diese Weise zum reibungslosen Funktionieren dieser Märkte beizutragen, ohne dass jedoch die nationalen Regelungen vollständig harmonisiert werden müssten. Sie zielt daher, wie die Generalanwältin in Nr. 32 ihrer Schlussanträge hervorgehoben hat, nicht auf ein hohes Niveau der Harmonisierung der nationalen Regelungen im fraglichen Bereich ab. Den Mitgliedstaaten steht es daher frei, zusätzliche oder strengere Voraussetzungen für die Zulassung von Wertpapieren zur Börsennotierung aufzustellen, sofern eine solche Regelung den Zielen der Richtlinie 2001/34 entspricht. Daraus folgt, dass die nationalen Gesetzgeber eine Haftungsregelung für die Personen, die in dem im Hinblick auf eine Börsennotierung veröffentlichten Prospekt ausdrücklich genannt sind, und für andere – auch nicht ausdrücklich im Prospekt genannte – Personengruppen einführen können, sofern eine solche Regelung den Zielen der Richtlinie 2001/34 entspricht. In diesem Zusammenhang ist darauf hinzuweisen, dass der Prospekt nach Art. 21 Abs. 1 der Richtlinie 2001/34 die Angaben enthalten muss, die nötig sind, um den Anlegern ein fundiertes Urteil über die Vermögens-, Finanz- und Ertragslage und die Entwicklungsaussichten des Emittenten sowie über die Rechte zu gestatten, die mit den Wertpapieren verbunden sind, deren Börsennotierung beantragt wird. Nach Art. 21 Abs. 2 der Richtlinie 2001/34 müssen die Mitgliedstaaten sicherstellen, dass die Erfüllung dieser Verpflichtung den Personen obliegt, die in Anhang I Schemata A und B Nr. 1.1 der Richtlinie genannt sind. Diese Schemata sehen nur die Nennung der natürlichen oder juristischen Personen vor, die für den Prospekt oder einen Teil von diesem die Verantwortung übernehmen. Angesichts des Ziels der Richtlinie 2001/34, insbesondere eine angemessene Unterrichtung der Anleger zu gewährleisten, kann die Bestimmung der für die von den Anlegern benötigten Angaben im Prospekt verantwortlichen Personen, wie sie in Art. 21 in Verbindung mit Anhang I Schemata A und B der Richtlinie vorgesehen ist, nicht als abschließend in dem Sinne angesehen werden, dass nur die im Prospekt genannten natürlichen oder juristischen Personen die Verantwortung für die Richtigkeit der in diesem Prospekt enthaltenen Informationen tragen, ohne dass auf die wirtschaftlichen und organisatorischen Umstände der Aktienausgabe Rücksicht zu nehmen wäre. Es kann nämlich nicht ausgeschlossen werden, dass der im Hinblick auf die Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Börsennotierung veröffentlichte Prospekt bestimmte natürliche oder juristische Personen nicht nennt, die für die Verwaltung des Emittenten verantwortlich oder zur Vorlage und Bewertung der Angaben über dessen Vermögens‑, Finanz- und Ertragslage und seine Entwicklungsaussichten sowie zur Feststellung der mit diesen Wertpapieren verbundenen Rechte in der Lage sind. Daher dürfen die zuständigen nationalen Behörden in ihrem Bestreben, die Haftung solcher Personen für im genannten Prospekt enthaltene unrichtige oder irreführende Informationen vorzuschreiben, nicht beschränkt werden. Überdies sieht die Richtlinie 2001/34 ein System von Sanktionen gegen die für den Prospekt verantwortlichen Personen nicht ausdrücklich vor. Die Verpflichtung der Mitgliedstaaten, Verwaltungssanktionen gegen Emittenten oder andere für den Prospekt verantwortliche Personen vorzusehen, ist nämlich erst durch Art. 25 der Richtlinie 2003/71 eingeführt worden, die nach den im Ausgangsverfahren maßgeblichen Vorgängen erlassen wurde und daher auf den vorliegenden Fall nicht anwendbar ist. Es erscheint deshalb angebracht, daran zu erinnern, dass die Mitgliedstaaten mangels einer gemeinschaftlichen Harmonisierung der Rechtsvorschriften auf dem Gebiet der Sanktionen bei Nichtbeachtung der Voraussetzungen, die eine nach dem Gemeinschaftsrecht geschaffene Regelung vorsieht, die Sanktionen wählen können, die ihnen sachgerecht erscheinen. Sie sind jedoch verpflichtet, bei der Ausübung dieser Befugnis das Gemeinschaftsrecht und seine allgemeinen Grundsätze, also auch den Grundsatz der Verhältnismäßigkeit, zu beachten (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 21. September 1989, Kommission/Griechenland, 68/88, Slg. 1989, 2965, Randnr. 23, vom 16. Dezember 1992, Kommission/Griechenland, C‑210/91, Slg. 1992, I‑6735, Randnr. 19, und vom 26. Oktober 1995, Siesse, C‑36/94, Slg. 1995, I‑3573, Randnr. 21). Insbesondere dürfen die administrativen oder strafrechtlichen Maßnahmen nicht über den Rahmen des zur Erreichung der verfolgten Ziele Erforderlichen hinausgehen, und eine Sanktion darf nicht so sehr außer Verhältnis zur Schwere des Verstoßes stehen, dass sie sich als eine Behinderung der im EG-Vertrag verankerten Freiheiten erweist (Urteil Kommission/Griechenland vom 16. Dezember 1992, Randnr. 20). Es ist jedoch Sache des vorlegenden Gerichts, die Verhältnismäßigkeit der im anwendbaren nationalen Recht vorgesehenen Sanktionen im Licht der vorstehenden Ausführungen zu prüfen. Zu der in der Richtlinie 2001/34 niedergelegten Verpflichtung, den Anlegern angemessene und wirklichkeitsgetreue Informationen zu geben, ist festzustellen, dass ein auf nationaler Ebene eingeführtes System von zivil-, straf- oder verwaltungsrechtlichen Sanktionen gegen die im Prospekt ausdrücklich genannten Personen, gegen den Emittenten und gegen die Mitglieder von dessen Verwaltungsrat unabhängig davon, ob die letztgenannten Personen im Prospekt als verantwortlich genannt sind, dem Zweck dieser Richtlinie nicht zuwiderläuft, wenn es in angemessenem Verhältnis zur Schwere der Zuwiderhandlung in Form der Erteilung unrichtiger oder irreführender Informationen in diesem Prospekt steht. Nach alledem ist auf die Vorlagefrage zu antworten, dass Art. 21 der Richtlinie 2001/34 dahin auszulegen ist, dass er es nicht verbietet, dass ein nationaler Gesetzgeber für den Fall, dass sich die Angaben in dem Prospekt, der im Hinblick auf die Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Notierung an einer Wertpapierbörse veröffentlicht worden ist, als unrichtig oder irreführend erweisen, Verwaltungssanktionen nicht nur gegen die Personen, die in diesem Prospekt ausdrücklich als für ihn verantwortlich bezeichnet werden, sondern auch gegen den Emittenten dieser Wertpapiere sowie ohne Unterschied gegen die Mitglieder von dessen Verwaltungsrat unabhängig davon vorsieht, ob diese im genannten Prospekt als verantwortlich bezeichnet worden sind. Kosten Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Die Auslagen anderer Beteiligter für die Abgabe von Erklärungen vor dem Gerichtshof sind nicht erstattungsfähig. Aus diesen Gründen hat der Gerichtshof (Erste Kammer) für Recht erkannt: Art. 21 der Richtlinie 2001/34/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 28. Mai 2001 über die Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Börsennotierung und über die hinsichtlich dieser Wertpapiere zu veröffentlichenden Informationen ist dahin auszulegen, dass er es nicht verbietet, dass ein nationaler Gesetzgeber für den Fall, dass sich die Angaben in dem Prospekt, der im Hinblick auf die Zulassung von Wertpapieren zur amtlichen Notierung an einer Wertpapierbörse veröffentlicht worden ist, als unrichtig oder irreführend erweisen, Verwaltungssanktionen nicht nur gegen die Personen, die in diesem Prospekt ausdrücklich als verantwortlich bezeichnet werden, sondern auch gegen den Emittenten dieser Wertpapiere sowie ohne Unterschied gegen die Mitglieder von dessen Verwaltungsrat unabhängig davon vorsieht, ob diese im genannten Prospekt als verantwortlich bezeichnet worden sind. Unterschriften * Verfahrenssprache: Griechisch.

62006CJ0381

sk

Nesplnenie povinnosti členským štátom – Neprijatie v stanovenej lehote všetkých ustanovení potrebných na dosiahnutie súladu so smernicou Európskeho parlamentu a Rady 2002/14/ES z 11. marca 2002, ktorá ustanovuje všeobecný rámec pre informovanie a porady so zamestnancami v Európskom spoločenstve – Spoločné vyhlásenie Európskeho parlamentu, Rady a Komisie o zastúpení zamestnancov (Ú. v. ES L 80, s. 29; Mim. vyd. 05/004, s. 219) Výrok 1. Helénska republika si tým, že neprijala zákony, iné právne predpisy a správne opatrenia potrebné na dosiahnutie súladu so smernicou Európskeho parlamentu a Rady 2002/14/ES z 11. marca 2002, ktorá ustanovuje všeobecný rámec pre informovanie a porady so zamestnancami v Európskom spoločenstve v stanovenej lehote, nesplnila povinnosti, ktoré jej vyplývajú z tejto smernice. 2. Helénska republika je povinná nahradiť trovy konania.

61998CJ0403

de

Entscheidungsgründe 1 Das Tribunale civile e penale Cagliari hat mit Beschluss vom 26. März 1998, beim Gerichtshof eingegangen am 13. November 1998, gemäß Artikel 177 EG-Vertrag (jetzt Artikel 234 EG) zwei Fragen nach der Auslegung des Artikels 2 Absatz 5 der Verordnung (EWG) Nr. 797/85 des Rates vom 12. März 1985 zur Verbesserung der Effizienz der Agrarstruktur (ABl. L 93, S. 1) und des Artikels 5 Absatz 5 der Verordnung (EWG) Nr. 2328/91 des Rates vom 15. Juli 1991 zur Verbesserung der Effizienz der Agrarstruktur (ABl. L 218, S. 1) zur Vorabentscheidung vorgelegt. 2 Diese Fragen stellen sich in einem Rechtsstreit zwischen der Azienda Agricola Monte Arcosu Srl (Klägerin) und der Regione Autonoma della Sardegna (Autonome Region Sardinien), dem Organismo Comprensoriale n. 24 della Sardegna (24. Bezirksverwaltung Sardinien) und dem Ente Regionale per l'Assistenza Tecnica in Agricoltura (ERSAT, Regionale Stelle für technische Hilfe in der Landwirtschaft) wegen Ablehnung des Antrags der Klägerin auf Eintragung in das Register der hauptberuflich tätigen Inhaber landwirtschaftlicher Betriebe durch den Organismo Comprensoriale n. 24 della Sardegna. Das Gemeinschaftsrecht 3 Artikel 2 Absatz 5 der Verordnung Nr. 797/85 bestimmt: Die Mitgliedstaaten definieren den Begriff ,hauptberuflich tätiger Betriebsinhaber im Sinne dieser Verordnung. Bei natürlichen Personen enthält diese Definition mindestens die Voraussetzung, dass der Anteil des Einkommens aus dem landwirtschaftlichen Betrieb am Gesamteinkommen des Betriebsinhabers mindestens 50 % beträgt und dass die für die Tätigkeiten außerhalb des Betriebs aufgewendete Arbeitszeit weniger als die Hälfte der Gesamtarbeitszeit des Betriebsinhabers ausmacht. Im Fall anderer als natürlicher Personen definieren die Mitgliedstaaten diesen Begriff unter Berücksichtigung der in vorstehendem Unterabsatz angegebenen Kriterien." 4 Artikel 5 Absatz 5 der Verordnung Nr. 2328/91 enthält eine gleichlautende Regelung. 5 Nach Artikel 32 Absatz 1 der Verordnung Nr. 797/85 hatten die Mitgliedstaaten die erforderlichen Maßnahmen in Kraft zu setzen, um den Vorschriften dieser Verordnung innerhalb von sechs Monaten ab dem 1. April 1985 nachzukommen. Das nationale Recht 6 Nach Artikel 12 des italienischen Gesetzes Nr. 153 vom 9. Mai 1975 ist eine natürliche Person hauptberuflich tätiger Inhaber eines landwirtschaftlichen Betriebes, wenn sie zwei Drittel ihres Gesamteinkommens aus dem Betrieb bezieht und zwei Drittel ihrer Arbeitszeit für den Betrieb aufwendet. 7 Nach Artikel 13 können die in Titel III des Gesetzes vorgesehenen Leistungen den gemäß dem Genossenschaftsrecht errichteten landwirtschaftlichen Genossenschaften sowie den Verbänden von Inhabern landwirtschaftlicher Betriebe gewährt werden. In beiden Fällen müssen die Mitglieder mindestens 50 % ihres Einkommens aus der Tätigkeit im Betrieb und der gemeinsamen Tätigkeit beziehen und mindestens 50 % ihrer Arbeitszeit für die Tätigkeit im Betrieb und für die gemeinsame Tätigkeit aufwenden". 8 Nach Artikel 15 des Gesetzes Nr. 19 der Region Sardinien vom 23. März 1979 ist hauptberuflich tätiger Inhaber eines landwirtschaftlichen Betriebes, wer für die landwirtschaftliche Tätigkeit nicht weniger als zwei Drittel seiner Gesamtarbeitszeit aufwendet und aus dieser Tätigkeit nicht weniger als zwei Drittel seines gesamten Arbeitseinkommens bezieht". 9 Nach Artikel 21 dieses Gesetzes können auch gemäß den geltenden Rechtsvorschriften errichtete Genossenschaften und Vereinigungen von Inhabern landwirtschaftlicher Betriebe die Leistungen in Anspruch nehmen, die das Gesetz gewährt, sofern jedes Mitglied mindestens 50 % seines Einkommens aus der landwirtschaftlichen Tätigkeit bezieht und mindestens 50 % seiner Arbeitszeit für die Tätigkeit im Betrieb oder für die gemeinsame Tätigkeit aufwendet". 10 Das italienische Ministerialdekret vom 12. September 1985 sieht in Artikel 2 vor: Leistungsempfänger (1) Folgende Inhaber landwirtschaftlicher Betriebe können Interventionsleistungen nach Titel I der Verordnung in Anspruch nehmen, sofern sie die subjektiven Kriterien des Artikels 2 Absatz 1 der Verordnung erfuellen: a) selbständige Landwirte als Eigentümer, Pächter oder Teilpächter mit oder ohne Einwilligung des Verpächters, Erbpächter sowie regelmäßig und auf Dauer im Betrieb mitarbeitende Familienmitglieder; b) selbst bewirtschaftende Eigentümer, Nießbraucher und Pächter; c) gemäß dem Genossenschaftsrecht errichtete landwirtschaftliche Genossenschaften; d) Verbände der selbständigen Landwirte, Erbpächter, Teilpächter, regelmäßig und auf Dauer im Betrieb mitarbeitender Familienmitglieder, selbst bewirtschaftender Eigentümer, Nießbraucher und Pächter; e) Personengesellschaften, die ihnen gehörende oder sonst ihnen unterstehende landwirtschaftliche Betriebe selbst verwalten. Die Autonomen Regionen und Provinzen legen die Voraussetzungen für die Leistungsgewährung in den Grenzen des Artikels 6 der Verordnung fest. (2) Die Merkmale eines hauptberuflich tätigen Inhabers eines landwirtschaftlichen Betriebes und der beruflichen Fähigkeiten nach Artikel 2 Absatz 1 Buchstaben a und b der Verordnung werden auf der Grundlage der regionalen Rechtsvorschriften bestimmt, die in Anwendung der Richtlinie 72/159/EWG ergangen sind. In Ermangelung solcher Vorschriften finden die Artikel 12 und 13 des Gesetzes Nr. 153 vom 9. Mai 1975 Anwendung. (3) Die Genossenschaften im Sinne von Buchstabe c dieses Artikels, deren alleiniger Zweck in der Verwaltung landwirtschaftlicher Betriebe besteht, haben schon dann Anspruch auf Investitionsbeihilfen nach Titel I der Verordnung, wenn nur 20 % ihrer Mitglieder die vorgeschriebenen subjektiven Voraussetzungen erfuellen." 11 Nach dem Gesetz Nr. 17 der Region Sardinien vom 27. September 1992 war ein Register der hauptberuflich tätigen Inhaber landwirtschaftlicher Betriebe zu schaffen, wobei die Kriterien für die Führung des Registers von der Giunta Regionale (Regionalrat) nach Maßgabe der Bestimmungen der Verordnung Nr. 2328/91 festzulegen waren. Der Ausgangsrechtsstreit 12 Die Klägerin ist eine Gesellschaft mit beschränkter Haftung, die einen landwirtschaftlichen Betrieb führt. 13 Sie erwarb mehrere landwirtschaftliche Güter in der Gegend von Uta, Siliqua und Decimomannu. Beim Abschluss des notariellen Kaufvertrags gab sie an, dass sie sich als hauptberuflich tätige Inhaberin eines landwirtschaftlichen Betriebes eintragen lassen wolle, und beantragte deshalb, auf die Registrierung des Kaufvertrags gemäß Anmerkung 1 zu Artikel 1 der Gebührenordnung im Anhang zum Dekret Nr. 131 des Präsidenten der Republik vom 26. April 1986 den Steuersatz von 8 % anzuwenden. 14 Aus dem Vorlagebeschluss ergibt sich, dass die Klägerin anschließend beim Organismo Comprensoriale n. 24 della Sardegna die Eintragung in das Register der hauptberuflich tätigen Inhaber landwirtschaftlicher Betriebe beantragte. 15 Mit Entscheidung vom 11. September 1991 wurde dieser Antrag mit der Begründung abgelehnt, dass nach den regionalen Vorschriften eine Eintragung von Handelsgesellschaften in das Register nicht möglich sei. 16 Die Klägerin erhob daraufhin gegen die Regione Autonoma della Sardegna, den Organismo Comprensoriale n. 24 della Sardegna und den Ente Regionale per l'Assistenza Tecnica in Agricoltura auf der Grundlage der Artikel 2 Absatz 5 der Verordnung Nr. 797/85 oder 5 Absatz 5 der Verordnung Nr. 2328/91 Klage auf Eintragung in das Register der hauptberuflich tätigen Inhaber landwirtschaftlicher Betriebe. 17 Da die Entscheidung des Rechtsstreits nach Auffassung des Tribunale civile e penale Cagliari von der Auslegung der erwähnten Bestimmungen abhängt, hat es das Verfahren ausgesetzt und dem Gerichtshof folgende Fragen zur Vorabentscheidung vorgelegt: 1. Können die fraglichen Gemeinschaftsvorschriften trotz des Schweigens des italienischen Gesetzgebers auf andere als natürliche Personen, insbesondere auf rechtsfähige Gesellschaften, konkret angewandt werden? 2. Falls die erste Frage bejaht wird: Welche Voraussetzungen müssen mindestens erfuellt sein, damit andere als natürliche Personen und insbesondere rechtsfähige Gesellschaften als hauptberuflich tätige Inhaber eines landwirtschaftlichen Betriebes anerkannt werden können? Zur Zulässigkeit der Vorlagefragen 18 Die Kommission äußert vorab Zweifel an der Zulässigkeit der vorgelegten Fragen. 19 Die Fragen stellten sich in einem Rechtsstreit, in dem es um die Anwendung einer nationalen steuerrechtlichen Vorschrift gehe, die eine Ermäßigung der beim Erwerb landwirtschaftlicher Grundstücke anfallenden Registersteuer den hauptberuflich tätigen Betriebsinhabern vorbehalte. 20 Der Gerichtshof habe in seinem Urteil vom 15. Oktober 1992 in der Rechtssache C-162/91 (Tenuta il Bosco, Slg. 1992, I-5279, Randnr. 26) entschieden, dass die Ermäßigung der Registersteuer für den Erwerb landwirtschaftlicher Grundstücke durch Inhaber landwirtschaftlicher Betriebe nicht in den Geltungsbereich der Verordnung Nr. 797/85 falle, sondern allein dem nationalen Recht unterliege. Im Übrigen verweise der in der nationalen steuerrechtlichen Vorschrift verwendete Begriff des hauptberuflich tätigen Inhabers eines landwirtschaftlichen Betriebes nicht auf den gemeinschaftsrechtlichen Begriff. 21 Nach ständiger Rechtsprechung ist das in Artikel 177 EG-Vertrag vorgesehene Verfahren ein Instrument der Zusammenarbeit zwischen dem Gerichtshof und den nationalen Gerichten, mit dem der Gerichtshof diesen Gerichten die Hinweise zur Auslegung des Gemeinschaftsrechts gibt, die sie zur Entscheidung der bei ihnen anhängigen Rechtsstreitigkeiten benötigen. Folglich ist es allein Sache der nationalen Gerichte, die mit dem Rechtsstreit befasst sind und in deren Verantwortungsbereich die zu erlassende gerichtliche Entscheidung fällt, unter Berücksichtigung der Besonderheiten der einzelnen Rechtssache sowohl die Notwendigkeit einer Vorabentscheidung für den Erlass ihres Urteils als auch die Rechtserheblichkeit der Fragen, die sie dem Gerichtshof stellen, zu beurteilen (vgl. insbesondere Urteile vom 18. Oktober 1990 in den Rechtssachen C-297/88 und C-197/89, Dzodzi, Slg. 1990, I-3763, Randnrn. 33 f., und vom 8. November 1990 in der Rechtssache C-231/89, Gmurzynska-Bscher, Slg. 1990, I-4003, Randnrn. 18 f.). 22 Im Übrigen kann ein von einem nationalen Gericht gestelltes Ersuchen nur zurückgewiesen werden, wenn sich zeigt, dass das Verfahren des Artikels 177 EG-Vertrag zweckentfremdet wurde und der Gerichtshof in Wirklichkeit mittels eines konstruierten Rechtsstreits zu einer Entscheidung veranlasst werden soll, oder wenn es auf der Hand liegt, dass das Gemeinschaftsrecht auf den konkreten Sachverhalt weder unmittelbar noch mittelbar angewandt werden kann (Urteil vom 17. Juli 1997 in der Rechtssache C-28/95, Leur-Bloem, Slg. 1997, I-4161, Randnr. 26). 23 In der vorliegenden Rechtssache ergibt sich zwar aus dem Vorlagebeschluss, dass die Klägerin einen Antrag auf Eintragung in das Register der hauptberuflich tätigen Inhaber landwirtschaftlicher Betriebe beim Organismo Comprensoriale n. 24 della Sardegna gestellt hat, nachdem sie beantragt hatte, in den Genuss des Steuersatzes von 8 % zu kommen, der gemäß Anmerkung 1 zu Artikel 1 der Gebührenordnung im Anhang zum Dekret Nr. 131 des Präsidenten der Republik für die beim Erwerb landwirtschaftlicher Grundstücke anfallende Registersteuer vorgesehen ist. Dem Vorlagebeschluss lässt sich jedoch ebenfalls entnehmen, dass es im Ausgangsrechtsstreit nur um die Verweigerung der Eintragung in das Register geht, die - wie übrigens auch die Kommission festgestellt hat - nicht nur zur Folge hat, dass die Klägerin nicht in den Genuss eines ermäßigten Registersteuersatzes gelangen kann, sondern es ihr auch unmöglich macht oder jedenfalls erschwert, im Rahmen der gemeinschaftlichen Regelung vorgesehene Beihilfen zu erlangen. 24 Die Vorlagefragen sind daher zulässig. Zu den Vorlagefragen 25 Nach dem Vorlagebeschluss möchte das Tribunale civile e penale Cagliari mit den beiden Fragen, die zusammen zu prüfen sind, im Wesentlichen wissen, ob und unter welchen Voraussetzungen ein nationales Gericht die Artikel 2 Absatz 5 letzter Unterabsatz der Verordnung Nr. 797/85 und 5 Absatz 5 letzter Unterabsatz der Verordnung Nr. 2328/91 auf Kapitalgesellschaften anwenden kann, wenn der Gesetzgeber eines Mitgliedstaats nicht die insoweit erforderlichen Durchführungsbestimmungen in seiner internen Rechtsordnung erlassen hat. 26 Hierzu ist festzustellen, dass aufgrund der Rechtsnatur der Verordnung und ihrer Funktion im System der gemeinschaftlichen Rechtsquellen deren Bestimmungen im Allgemeinen zwar unmittelbare Wirkung in den nationalen Rechtsordnungen entfalten, ohne dass die nationalen Behörden Durchführungsmaßnahmen ergreifen müssten. Dennoch kann es vorkommen, dass manche Bestimmungen einer Verordnung zu ihrer Durchführung des Erlasses von Durchführungsmaßnahmen durch die Mitgliedstaaten bedürfen. 27 Dies trifft auf die Artikel 2 Absatz 5 letzter Unterabsatz der Verordnung Nr. 797/85 und 5 Absatz 5 letzter Unterabsatz der Verordnung Nr. 2328/91 zu, nach denen die Mitgliedstaaten den Begriff des hauptberuflich tätigen Inhabers eines landwirtschaftlichen Betriebes für andere als natürliche Personen unter Berücksichtigung der auf natürliche Personen angewendeten Kriterien definieren. 28 Angesichts des weiten Ermessensspielraums, den die Mitgliedstaaten bei der Durchführung der genannten Bestimmungen haben, kann nicht davon ausgegangen werden, dass Einzelne in Ermangelung mitgliedstaatlicher Durchführungsmaßnahmen Rechte aus diesen Bestimmungen ableiten können. 29 Aus den vorangehenden Erwägungen folgt, dass sich Kapitalgesellschaften vor den nationalen Gerichten zum Zweck der Anerkennung als hauptberuflich tätiger Inhaber eines landwirtschaftlichen Betriebes nicht auf Artikel 2 Absatz 5 letzter Unterabsatz der Verordnung Nr. 797/85 und Artikel 5 Absatz 5 letzter Unterabsatz der Verordnung Nr. 2328/91 berufen können, wenn der Gesetzgeber eines Mitgliedstaats nicht die insoweit erforderlichen Durchführungsbestimmungen in seiner internen Rechtsordnung erlassen hat. Kostenentscheidung Kosten 30 Die Auslagen der Kommission, die vor dem Gerichtshof Erklärungen abgegeben hat, sind nicht erstattungsfähig. Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Tenor Aus diesen Gründen hat DER GERICHTSHOF (Sechste Kammer) auf die ihm vom Tribunale civile e penale Cagliari mit Beschluss vom 26. März 1998 vorgelegten Fragen für Recht erkannt: Kapitalgesellschaften können sich vor den nationalen Gerichten zum Zweck der Anerkennung als hauptberuflich tätiger Inhaber eines landwirtschaftlichen Betriebes nicht auf Artikel 2 Absatz 5 letzter Unterabsatz der Verordnung (EWG) Nr. 797/85 des Rates vom 12. März 1985 zur Verbesserung der Effizienz der Agrarstruktur und Artikel 5 Absatz 5 letzter Unterabsatz der Verordnung (EWG) Nr. 2328/91 des Rates vom 15. Juli 1991 zur Verbesserung der Effizienz der Agrarstruktur berufen, wenn der Gesetzgeber eines Mitgliedstaats nicht die insoweit erforderlichen Durchführungsbestimmungen in seiner internen Rechtsordnung erlassen hat.

62008CJ0197

lv

Ar savu prasības pieteikumu Eiropas Kopienu Komisija lūdz Tiesu atzīt, atzīt, ka, pieņemot un paturot spēkā zemāko cenu režīmu cigaretēm, kuras tiek pārdotas Francijā, kā arī aizliegumu pārdot tabakas izstrādājumus “par īpaša piedāvājuma cenām, kas ir pretējas sabiedrības veselības mērķiem”, Francijas Republika nav izpildījusi pienākumus, kas tai paredzēti Padomes 1995. gada 27. novembra Direktīvas 95/59/EK par nodokļiem, kas nav apgrozījuma nodokļi un kas ietekmē tabakas izstrādājumu patēriņu (OV L 291, 40. lpp.), ko groza Padomes 2002. gada 12. februāra Direktīva 2002/10/EK (OV L 46, 26. lpp.; turpmāk tekstā – “Direktīva 95/59”), 9. panta 1. punktā. Atbilstošās tiesību normas Kopienu tiesiskais regulējums Direktīvas 95/59 preambulas otrais, trešais un septītais apsvērums ir šādi: “(2)      tā kā [EK] Līguma mērķis ir izveidot ekonomikas savienību, kurā ir veselīga konkurence un kuras raksturīgās iezīmes ir līdzīgas valstu vietējā tirgus raksturīgajām iezīmēm; un, lai sasniegtu šo mērķi attiecībā uz tabakas izstrādājumiem, ir jāievēro priekšnoteikums, ka nodokļi, ko piemēro dalībvalstīs un kas ietekmē šīs nozares izstrādājumu patēriņu, netraucē konkurenci un nekavē šo izstrādājumu brīvu apriti Kopienā (3)      tā kā, saskaņojot akcīzes nodokļu struktūras, galvenokārt ir jāpanāk, lai vienai grupai piederīgu dažādu kategoriju tabakas izstrādājumu konkurenci netraucētu nodokļu iekasēšanas sekas un dalībvalstu tirgi tādējādi kļūtu pieejami; [..] (7)      tā kā konkurences dēļ obligāti vajadzīga brīvi veidotu cenu sistēma visām tabakas izstrādājumu grupām.” Saskaņā ar šīs direktīvas 2. panta 1. punktu: “Par tabakas izstrādājumiem uzskata: a)      cigaretes; b)      cigārus un cigarillas; c)      smēķējamo tabaku: –        sasmalcinātu tabaku, kas paredzēta cigarešu tīšanai, –        citu smēķējamo tabaku, kā definēts 3. līdz 7. pantā.” Direktīvas 95/59 8. pantā ir noteikts: “1.      Kopienā ražotām cigaretēm un cigaretēm, kas ievestas no valstīm, kuras nav dalībvalstis, uzliek proporcionālos akcīzes nodokļus, ko aprēķina pēc lielākās mazumtirdzniecības cenas, ieskaitot muitas nodokļus, un uzliek arī īpašos akcīzes nodokļus, ko aprēķina vienai izstrādājuma vienībai. 2.      Proporcionālā akcīzes nodokļa likmei un īpašā akcīzes nodokļa summai jābūt vienādai visām cigaretēm. [..]” Saskaņā ar šīs direktīvas 9. panta 1. punktu: “Fizisku vai juridisku personu, kas reģistrēta Kopienā un kas pārstrādā tabaku rūpnieciski ražotos izstrādājumos, kuri ir gatavi pārdošanai mazumtirdzniecībā, uzskata par ražotāju. Ražotāji vai vajadzības gadījumā viņu pārstāvji vai pilnvaroti aģenti Kopienā, kā arī tabakas importētāji no valstīm, kas nav dalībvalstis, var brīvi noteikt augstākās mazumtirdzniecības cenas visiem saviem izstrādājumiem katrā dalībvalstī, kurā attiecīgos izstrādājumus paredzēts nodot patēriņam. Punkta otrā daļa tomēr nevar traucēt ieviest valstu tiesību aktu sistēmas attiecībā uz cenu kontroli vai uzlikto cenu ievērošanu, ar noteikumu, ka šīs sistēmas ir saderīgas ar Kopienas tiesību aktiem.” Minētās direktīvas 16. pantā ir noteikts: “1.      Cigarešu īpašā akcīzes nodokļa summu nosaka, pamatojoties uz viszemākās cenu kategorijas cigaretēm saskaņā ar informāciju, kas pieejama katra gada 1. janvārī, sākot no 1978. gada 1. janvāra. 2.      Akcīzes nodokļa īpašais komponents nevar būt mazāks par 5 % vai lielāks par 55 % no nodokļu kopapjoma, kas ir proporcionālā akcīzes nodokļa, īpašā akcīzes nodokļa un apgrozījuma nodokļa summa, ko iekasē par šīm cigaretēm. [..] 5.      Dalībvalstis var uzlikt minimālo akcīzes nodokli par cigaretēm, kuras pārdod par cenu, kas ir zemāka par mazumtirdzniecības cenu vispieprasītākās cenu kategorijas cigaretēm, ar noteikumu, ka šāds akcīzes nodoklis nepārsniedz akcīzes nodokļa summu, kuru uzliek vispieprasītākās cenu kategorijas cigaretēm.” Padomes 1992. gada 19. oktobra Direktīvā 92/79/EEK par nodokļu saskaņošanu cigaretēm (OV L 316, 8. lpp.) un Padomes 1992. gada 19. oktobra Direktīvā 92/80/EEK par nodokļu saskaņošanu tabakas izstrādājumiem, kas nav cigaretes (OV L 316, 10. lpp.), ko groza Padomes 2003. gada 5. decembra Direktīva 2003/117/EK (OV L 333, 49. lpp.), ir noteikta vispārīgā akcīzes nodokļa minimālās likmes un/vai apmērs, ko attiecīgi piemēro cigaretēm un tabakas izstrādājumiem, kas nav cigaretes. Arī Direktīvā 92/80 ir daži noteikumi par šo pēdējo minēto akcīzes nodokļa struktūru. Ar Padomes 2004. gada 2. jūnija Lēmumu 2004/513/EK (OV L 213, 8. lpp.) tika apstiprināta Pasaules Veselības Organizācijas Pamatkonvencija par tabakas kontroli, kas parakstīta 2003. gada 21. maijā Ženēvā (turpmāk tekstā – “PVO konvencija”). Šīs konvencijas 6. panta ar nosaukumu “Cenu un nodokļu pasākumi tabakas pieprasījuma samazināšanai” redakcija ir šāda: “1.      Puses atzīst, ka cenu un nodokļu pasākumi ir iedarbīgs un svarīgs tabakas pieprasījuma patēriņa samazināšanas līdzeklis dažādos iedzīvotāju segmentos, īpaši jauniešu vidū. 2.      Bez aizspriedumiem attiecībā uz Pušu suverenām tiesībām noteikt un nodibināt nodokļu politikas, katrai Pusei būtu jāņem vērā tās valstiskie veselības mērķi attiecībā uz tabakas uzraudzību un adopciju vai uzturēšanu, kur piemērojams, tādi pasākumi var ietvert sekojošo: a)      nodokļu politiku ieviešana un, kur piemērojams, cenu politika tabakas izstrādājumiem ar mērķi sniegt ieguldījumu veselībai tabakas patēriņa samazināšanas nolūkā, [..] [..].” Valsts tiesiskais regulējums Code général des impôts [Nodokļu kodekss] (turpmāk tekstā – “ CGI ”) ir tostarp noregulēti nodokļi tabakai Francijā. CGI 572. panta pirmā daļa tika grozīta ar 2004. gada 9. augusta Likuma Nr. 2004‑806 par sabiedrības veselības politiku ( JORF , 2004. gada 11. augusts, 14277. lpp.) 38. panta II punktu. Minētā 572. panta ar grozījumiem pirmajā daļā ir noteikts: “Mazumtirdzniecības cena katrai precei, to izsakot 1000 vienībās vai 1000 gramos, ir vienāda visā teritorijā, un to brīvi nosaka atzīti ražotāji vai piegādātāji. To piemēro pēc tam, kad apstākļos, kādi noteikti Conseil d’État dekrētā, tā ir oficiāli apstiprināta. Cigarešu, tās izsakot 1000 vienībās, mazumtirdzniecības cenu tomēr nevar apstiprināt, ja tā ir zemāka nekā cena, kas iegūta, šo preču vidējai cenai piemērojot dekrētā noteikto procentu apjomu.” Saskaņā ar 2004. gada 13. septembra dekrēta Nr. 2004‑975 ( JORF , 2004. gada 18. septembris, 16264. lpp.) 1. pantu, kas pieņemts Nodokļu kodeksa 572. panta pirmās daļas piemērošanai, “[ CGI ] 572. panta pirmajā daļā minētais apjoms procentos ir 95”. CGI 572.a pants tika grozīts ar 2005. gada 30. decembra likuma Nr. 2005‑1719 par finansēm 2006. gadam ( JORF , 2005. gada 31. decembris, 20597. lpp.) 30. panta II punktu. Minētajā 572.a pantā ar grozījumiem ir paredzēts: “568. panta pirmajā daļā minēto mazumtirgotāju pārdoto preču un šī panta ceturtajā daļā minēto uzpircēju–pārdevēju ceļotājiem piegādāto preču mazumtirdzniecības cena ir brīvi noteikta, taču tā nevar būt zemāka par mazumtirdzniecības cenu, kas par 1000 vienībām vai 1000 gramiem noteikta ar lēmumu par cenas oficiālu apstiprināšanu. [..]” Sabiedrības veselības kodeksā (turpmāk tekstā – “ CSP ”) tostarp ir ietverti noteikumi par tabakas kontroli. CSP L. 3511‑1. pantā, kas grozīts ar 2006. gada 23. maija Rīkojumu Nr. 2006‑596 ( JORF , 2006. gada 25. maijs, 7791. lpp.), ir noteikts: “Par tabakas izstrādājumiem tiek uzskatīti izstrādājumi, kas paredzēti smēķēšanai, šņaukšanai, košļāšanai vai zelēšanai, ja to sastāvā – kaut vai daļēji – ir tabaka, kā arī izstrādājumi, ka paredzēti smēķēšanai, pat ja to sastāvā nav tabakas, izņemot izstrādājumus, kas paredzēti lietošanai kā medikamenti [ CSP ] 564. decies panta trešās daļas (2°) izpratnē. Par sastāvdaļu ir uzskatāma ikviena tabakas izstrādājuma ražošanai vai sagatavošanai izmantotā un gala produktā – arī pārstrādātā formā – sastopamā viela vai komponents, ieskaitot papīru, filtru, tinti vai līmi, izņemot tabakas lapas un citas dabīgas vai neapstrādātas tabakas auga daļas.” CSP L. 3511‑3. panta pirmās daļas tā versijā, kas bija piemērojama 2006. gada 4. septembrī – datumā, kad beidzās šī sprieduma 17. punktā minētajā argumentētajā atzinumā noteiktais termiņš, – versijā, kas izriet no šī sprieduma 9. punktā minētā Likuma Nr. 2004‑806, redakcijā ir šāda: “Ir aizliegta propaganda vai reklāma, tieša vai netieša, tabakai, tabakas produktiem vai L. 3511‑1. panta otrajā daļā definētajiem komponentiem, kā arī jebkāda tabakas izstrādājumu bezmaksas izplatīšana vai pārdošana par īpaša piedāvājuma cenu, kas ir pretēja sabiedrības veselības mērķiem.” CSP noteikumi tabakas kontrolei ir papildināti ar šī kodeksa no L. 3512‑1. līdz L. 3512‑4. pantam paredzētajām soda sankcijām. Pirmstiesas procedūra Komisija 2005. gada 21. martā nosūtīja Francijas Republikai brīdinājuma vēstuli, norādot, ka ar Francijas tiesību aktiem ieviestais zemāko cenu režīms cigaretēm un aizliegums pārdot tabakas izstrādājumus “par īpaša piedāvājuma cenām, kas ir pretējas sabiedrības veselības mērķiem”, neesot saderīgs ar Direktīvas 95/59 9. panta 1. punktu. Savā 2005. gada 29. jūlija atbildē Francijas Republika darīja zināmu, ka tā uzskata, ka šis tiesiskais regulējums esot pamatots ar EKL 30. pantā paredzēto sabiedrības veselības aizsardzības mērķi. Komisija 2006. gada 4. jūlijā nosūtīja argumentētu atzinumu, kurā tā atkārtoti pauda savu nostāju un aicināja minēto dalībvalsti izpildīt pienākumus, kas tai paredzēti Direktīvas 95/59 9. panta 1. punktā, divu mēnešu laikā no minētā argumentētā atzinuma saņemšanas brīža. Uzskatīdama, ka, ņemot vērā Francijas Republikas 2006. gada 5. oktobra un 22. decembra atbildes, situācija tik un tā ir palikusi neapmierinoša, Komisija cēla šo prasību. Par prasību Lietas dalībnieku argumenti Komisijas skatījumā Direktīvas 95/59 mērķis ir nodrošināt veselīgu, nodokļu iekasēšanas seku netraucētu konkurenci un īstenot dalībvalstu tirgu pieejamību. Ar šīs direktīvas 9. panta 1. punktu tiek garantēts, ka akcīzes nodokļa bāze visās dalībvalstīs tiek noteikta saskaņā ar vieniem un tiem pašiem principiem un palīdz novērst to, ka valstu noteikumi cenu jomā neatbilst šiem mērķiem. No šīs tiesību normas teksta un jēgas nerodas šaubas par to, ka ar šo tiesību normu ir aizliegt noteikt zemāko mazumtirdzniecības cenu. Šāda veida nodoklis faktiski ir pamats tam, lai izskaustu cenu atšķirības, kas var būt starp dažādām precēm atkarībā no faktoriem, kas ietekmē cenas, ko veido dažādi ražotāji. Tādējādi šāds mehānisms radot traucējumus darījumu starp dalībvalstīm plūsmā. Jo tiktu kavēts to preču imports, kuru neto cena (bez nodokļiem) ir zemāka nekā līdzīgu preču, kas tiktu laisti apgrozībā dalībvalstīs, kuras nosaka zemāko cenu. Komisija apgalvo, ka saskaņā ar Francijas nodokļu režīmu cigaretēm ir noteikta zemākā cena, kas atbilst 95 % no to vidējās cenas, par kuru mazāka cena cigarešu mazumtirdzniecībā nav pieļaujama, turklāt šī atļauja ir priekšnosacījums, lai cenu piemērotu tirdzniecībā. Tādējādi ražotāji vai importētāji nevarot saviem izstrādājumiem brīvi noteikt augstāko mazumtirdzniecības cenu, jo šī augstākā cena katrā ziņā nevar būt zemāka par noteikto zemāko cenu. Tādējādi minētais režīms neesot saderīgs ar Direktīvas 95/59 9. panta 1. punktu. Tāpat ar attiecīgajiem CSP noteikumiem Francijas iestādēm esot piešķirta rīcības brīvība aizliegt ražoto tabakas izstrādājumu mazumtirdzniecību par noteiktu cenu un tādējādi traucēt ražotājus un importētājus ikvienam savam izstrādājumiem brīvi noteikt augstāko mazumtirdzniecības cenu. CSP L. 3511‑3. pantā ietvertais jēdziens “pārdošana par īpaša piedāvājuma cenu, kas ir pretēja sabiedrības veselības mērķiem” valsts tiesībās neesot definēts un tādējādi neļauj nedz attiecīgajiem uzņēmējiem skaidri un precīzi zināt savas tiesības un pienākumus, ne arī valstu tiesām nodrošināt to ievērošanu. Tādēļ šis jēdziens esot pretrunā tiesiskās drošības un indivīda aizsardzības principiem. Komisijas skatījumā fakts, ka Padomes 1992. gada 18. jūnija Direktīvā 92/49/EEK par normatīvo un administratīvo aktu koordinēšanu attiecībā uz tiešo apdrošināšanu, kas nav dzīvības apdrošināšana, ar kuru groza Direktīvu 73/239/EEK un Direktīvu 88/357/EEK (Trešā nedzīvības apdrošināšanas direktīva) (OV L 228, 1. lpp.), ir ietverts princips brīvi noteikt cenu, nenozīmē, ka par nepiemērojamu būtu jāuzskata līdzīgs princips, kas skaidri iekļauts citā Kopienu tiesību normā, proti, Direktīvas 95/59 9. panta 1. punktā. Pat ja noteiktie aizliegumi, kas attiecīgi ietverti šajā pēdējā minētajā tiesību normā un EKL 28. pantā, daļēji varētu pārklāties, Direktīvas 95/59 9. pants ir autonoma atvasināto tiesību norma, kurai ir autonoms uzdevums minētās direktīvas kontekstā un kuras piemērošanu nevar ierobežot tikai attiecībā uz gadījumiem, kuros konstatēts arī EKL 28. panta pārkāpums. Uzskatu, saskaņā ar kuru ar attiecīgo Francijas tiesisko regulējumu tiek traucēta brīva augstāko cenu veidošana tabakas izstrādājumiem, neapšauba arī Direktīvas 95/59 9. panta 1. punkta trešā daļa, kuras otrajai daļai atbilstoši “nevar traucēt ieviest valstu tiesību aktu sistēmas attiecībā uz cenu kontroli vai uzlikto cenu ievērošanu”. Komisijas skatījumā EKL 30. pantā paredzētie ar sabiebrības veselību saistītie apsvērumi nevar pamatot šajā lietā apgalvoto Kopienu tiesību pārkāpumu. Faktiski valstu pasākumu likumība jomā, uz kuru attiecas Kopienu līmenī saskaņots tiesiskais regulējums, esot jāvērtē, ņemot vērā tikai šo tiesisko regulējumu, nevis primārās tiesības, kurās pieļautas atkāpes no pamatbrīvībām. Katrā ziņā, lai sabiedrības veselības aizsardzību nodrošinātu, nosakot augstas mazumtirdzniecības cenas tabakas izstrādājumiem, šo mērķi varot pilnībā sasniegt ar pieņemtas nodokļu politikas palīdzību. Turklāt ar sabiedrības veselību saistītajiem apsvērumiem jau tika pievērsta uzmanība Kopienu direktīvu par akcīzes nodokļa saskaņošanu tabakas izstrādājumiem izstrādes un pārstrādes laikā, tomēr neatceļot cenu brīvas noteikšanas principu. Savukārt zemāko cenu sistēma negatīvi varot ietekmēt veselības aizsardzību, jo, sargājot ražotāju peļņas daļu, šajā sistēmā ir paredzēti papildu nodokļu ieņēmumi, kurus var ieguldīt, lai palielinātu saražoto tabakas izstrādājumu apgrozījumu. Direktīvas 95/59 9. panta 1. punkts esot arī saderīgs ar PVO konvenciju. Pirmkārt, šīs konvencijas sekas nav līgumslēdzējām pusēm paredzēts pienākums tabakas izstrādājumiem noteikt zemākās cenas. Otrkārt, ar to dalībvalstīm nav piešķirtas tiesības attiecībā pret Kopienu izvēlēties vai nu piemērot nodokļu politiku, vai arī cenu politiku, jo šis saskaņā ar minētās konvencijas 35. panta 2. punktu ir Kopienu iekšējās kārtības jautājums. Komisija arī uzskata, ka Padomes 2002. gada 2. decembra Rekomendācijā 2003/54/EK par tabakas prevenciju un pasākumiem tabakas kontrolei (OV 2003, L 22, 31. lpp.), uz ko atsaucas Francijas Republika, minētais nav saistošs un katrā ziņā to nevar interpretēt kā mudinājumu, lai pārkāptu Direktīvas 95/59 9. panta 1. punkta prasības. Komisijas 2008. gada 16. jūlija ziņojums Eiropas Parlamentam un Padomei par akcīzes nodokļa struktūru un likmēm, ko piemēro cigaretēm un citiem tabakas izstrādājumiem (COM(2008) 460, galīgā redakcija), uz ko arī atsaucas minētā dalībvalsts, turklāt arī attiecoties uz nodokļu ieturēšanu kā vispārīgu stratēģiju prevencijai un tabakas kontrolei. Visbeidzot Komisija uzskata, ka dalībvalstis var uzturēt augstas cenas tabakas izstrādājumiem, nodokļu līmeni šiem izstrādājumiem paaugstinot saskaņā ar attiecīgajās direktīvās paredzētajiem īpašajiem noteikumiem. Šajās direktīvās neesot paredzēts nodokļu nastas maksimālais līmenis. Tātad dalībvalstis regulāri var darboties, lai ar ietekmes, ko nodokļi rada attiecībā uz gala cenu, palīdzību tiktu sasniegts vēlamās cenas līmenis. Ražotāju spēja ciest zaudējumus, kas saistīti ar vēlmi pārdošanas cenās neatspoguļot nodokļu nastu, turklāt ir noteikti saistīta ar ekonomiska rakstura ierobežojumiem. Francijas Republika uzskata, ka aplūkojamais tiesiskais regulējums nav pretrunā Direktīvas 95/59 9. panta 1. punkta otrajai daļai. Šī dalībvalsts norāda, ka šajā tiesību normā nav ietverts vispārējs princips, saskaņā ar kuru ražotāji vai importētāji brīvi nosaka cenu. Tā Tiesu aicina šajā ziņā no jauna apsvērt interpretāciju, ko tā sniegusi saistībā ar minēto tiesību normu. Faktiski atšķirībā, piemēram, no Direktīvas 92/49, kas attiecas uz priekšnosacījumu pieejas pašnodarbinātībai un tās veikšanai saskaņošanu, Direktīvas 95/59 mērķis ir tikai saskaņot daļu no dalībvalstu tiesību aktiem akcīzes nodokļa jomā. Taču minētās dalībvalsts skatījumā, lai arī cenu brīvas noteikšanas principu vai tarifu brīvību var saistīt ar nosacījumu pieejas pašnodarbinātībai un tās veikšanai saskaņošanai, to tomēr nevar saistīt ar nodokļu saskaņošanu. Tāpat šādu principu būtu jāinterpretē EKL 28. pantā paredzētās preču brīvas aprites kontekstā, ar kuru ir aizliegti tikai tādi tiesiskie regulējumi cenu jomā, kas nelabvēlīgi ietekmē ievestos produktus. Francijas Republika arī uzskata, ka uz aplūkojamo tiesisko regulējumu attiecas Direktīvas 95/59 9. panta 1. punkta trešajā daļā paredzētie izņēmumi. Pirmkārt, šajā tiesību normā atrodamā frāze “tiesību aktu sistēmas attiecībā uz cenu kontroli” attiecas uz valsts tiesību aktiem cenu jomā gan vispārīgi, gan arī īpaši kā šajā gadījumā. Tādēļ šī dalībvalsts apstrīd Tiesas judikatūru, kas izriet no 2000. gada 19. oktobra sprieduma lietā C‑216/98 Komisija/Grieķija ( Recueil , I‑8921. lpp.), saskaņā ar kuru šī frāze nav interpretējama tādējādi, ka ar to dalībvalstīm tiek piešķirta vēl kāda rīcības brīvība kā vien pieņemt vispārīgas valsts tiesību normas cenu kāpuma ierobežošanai. Otrkārt, saskaņā ar šo pašu judikatūru “tiesību aktu sistēmas attiecībā uz [..] uzlikto cenu ievērošanu” nozīmē cenu, kura, ražotājam vai importētājam vienreiz nosakot un valsts iestādei apstiprinot, tiek noteikta kā zemāka cena. Taču Francijas Republikas skatījumā, ja cenu ir jāapstiprina valsts iestādei, tā to var arī noraidīt. Pakārtoti šī dalībvalsts apgalvo, ka aplūkojamie tiesību akti ir pamatoti ar EKL 30. pantā ietverto sabiedrības veselības aizsardzības mērķi. Faktiski atbilstoši Tiesas judikatūrai tiek pieļauts dalībvalstīm piemērot ierobežojošas valsts tiesību normas attiecībā uz tirdzniecību Kopienā, lai aizsargātu cilvēku veselību; šajā ziņā minētā dalībvalsts atsaucas uz iepriekš minēto spriedumu lietā Komisija/Grieķija. Aplūkojamais tiesiskais regulējums esot vajadzīgs un samērīgs salīdzinājumā ar šo mērķi. To nevarot sasniegt, palielinot nodokļus, jo to ražotāji un importētāji ne vienmēr atspoguļo pārdošanas cenās, un tādējādi noteikti ir pamats patēriņa samazināšanai. Francijas Republikas skatījumā zemākās cenas noteikšana ir piemērots līdzeklis augsta cenu līmeņa saglabāšanai, kā arī tabakas kontrolei gados jaunu cilvēku vidū. Tas izriet no PVO konvencijas 6. panta 2. punkta a) apakšpunkta. Šīs dalībvalsts apgalvojumu apstiprinot arī 2008. gada 16. jūlija ziņojuma Eiropas Parlamentam un Padomei par akcīzes nodokļa struktūru un likmēm, ko piemēro cigaretēm un citiem tabakas izstrādājumiem, 7. punkts, kā arī 3.3. punkta 1. apakšpunkts. Tiesas vērtējums Vispirms jāatgādina, ka no Direktīvas 95/59 preambulas trešā apsvēruma izriet, ka tā ir saistīta ar akcīzes nodokļu struktūras saskaņošanas politiku ar mērķi, lai netiktu traucēta vienai grupai piederīgu dažādu kategoriju tabakas izstrādājumu konkurence un dalībvalstu tirgi tādējādi kļūtu pieejami. Šajā ziņā šīs direktīvas 8. panta 1. punktā ir paredzēts, ka Kopienā ražotām cigaretēm un cigaretēm, kas ievestas no trešām valstīm, uzliek proporcionālos akcīzes nodokļus, ko aprēķina pēc lielākās mazumtirdzniecības cenas, ieskaitot muitas nodokļus, un uzliek arī īpašos akcīzes nodokļus, ko aprēķina vienai izstrādājuma vienībai (iepriekš minētais spriedums lietā Komisija/Grieķija, 19. punkts). Tāpat no Direktīvas 95/59 preambulas septītā apsvēruma izriet, ka konkurences dēļ obligāti vajadzīga brīvi veidotu cenu sistēma visām tabakas izstrādājumu grupām. Šajā ziņā šīs direktīvas 9. panta 1. punktā ir paredzēts, ka ražotāji vai vajadzības gadījumā viņu pārstāvji vai pilnvaroti aģenti Kopienā, kā arī tabakas importētāji no trešām valstīm var brīvi noteikt augstākās mazumtirdzniecības cenas visiem saviem izstrādājumiem, lai tādējādi savstarpēji nodrošinātu efektīvu konkurenci (iepriekš minētais spriedums lietā Komisija/Grieķija, 20. punkts). Šīs tiesību normas mērķis ir nodrošināt, lai proporcionālā akcīzes nodokļa bāzes noteikšanai tabakas izstrādājumiem, proti, augstākajai šo izstrādājumu mazumtirdzniecības cenai, visās dalībvalstīs tiktu piemēroti vieni un tie paši noteikumi. Tās mērķis ir – kā to savu secinājumu 40. punktā norāda ģenerāladvokāte – arī aizsargāt iepriekš minēto uzņēmēju brīvību, kas tiem ļauj izmantot konkurences priekšrocību, kura radusies ievestas preces ar zemāku pašizmaksu rezultātā. Taču zemākās mazumtirdzniecības cenas aplikšana ar nodokli no valsts iestāžu puses nozīmē to, ka ražotāju un importētāju noteiktā augstākā mazumtirdzniecības cena katrā ziņā nevar būt zemāka par šo obligāto zemāko cenu. Tiesiskais regulējums, kurā noteikta šāda zemākā cena, tādējādi var nelabvēlīgi ietekmēt konkurences attiecības, dažus no šiem ražotājiem vai importētājiem kavējot izmantot priekšrocības, kas saistītas ar preču ar zemāku pašizmaksu, proti, atraktīvāku mazumtirdzniecības cenu piedāvāšanu. Tādējādi saražotās tabakas izstrādājumu zemākās mazumtirdzniecības cenu sistēmu nevar uzskatīt par saderīgu ar Direktīvas 95/59 9. panta 1. punktu, ja tās struktūras dēļ katrā ziņā nav izslēgts, ka tiks nelabvēlīgi ietekmētas konkurences priekšrocības, kas dažiem šādu izstrādājumu ražotājiem vai importētajiem var rasties zemākas pašizmaksas dēļ, tādējādi radot konkurences izkropļojumus (skat. Tiesas 2010. gada 4. marta spriedumus lietā C‑198/08 Komisija/Austrija, Krājums, I‑0000. lpp., 30. punkts, un lietā C‑221/08 Komisija/Īrija, Krājums, I‑0000. lpp., 41. punkts). Šo principu kontekstā tad arī ir jāvērtē aplūkojamais valsts tiesiskais regulējums. Ar aplūkojamiem CGI noteikumiem, tos lasot kopā ar Dekrētu Nr. 2004‑975, ražotājiem un importētājiem tiek noteikta zemākā mazumtirdzniecības cena cigaretēm Francijā, kas atbilst 95 % no šo izstrādājumu vidējās cenas, un ar CSP L. 3511‑3. panta pirmo daļu ir aizliegta jebkāda tabakas izstrādājumu tirdzniecība par “īpaša piedāvājuma cenu, kas ir pretēja sabiedrības veselības mērķiem”. Tiesas sēdē Francijas Republika precizēja, ka jēdziens “īpaša piedāvājuma cena, kas ir pretēja sabiedrības veselības mērķiem” ir jāsaprot tādējādi, ka ar to tiek raksturota jebkura cena, kas zemāka par saskaņā ar CGI 572. panta pirmajā daļā noteikto cenu. Katrā ziņā ir jāatzīst, ka saskaņā ar šo tiesisko regulējumu nevar izslēgt, ka noteiktās zemākās cenas var nelabvēlīgi ietekmēt konkurences priekšrocības, kas dažiem tabakas izstrādājumu ražotājiem vai importētājiem var rasties zemākas pašizmaksas dēļ. Vēl jo vairāk – kā to Komisija norādīja tiesas sēdē, ko arī neapstrīdēja Francijas Republika, – šāda tiesiska regulējuma, kurā tostarp ir noteikta zemākā cena, ņemot vērā vidējo prasīto cenu tirgū, rezultātā var tikt novērstas atšķirības starp konkurējošo preču cenām un notikt cenas virzība visdārgāko preču virzienā. Tādēļ ar minēto tiesisko regulējumu tiek nelabvēlīgi ietekmēta ražotāju un importētāju brīvība noteikt augstāko mazumtirdzniecības cenu, ko savukārt garantē Direktīvas 95/59 9. panta 1. punkta otrā daļa. Turklāt atšķirībā no Francijas Republikas apgalvojumiem uz aplūkoto zemāko cenu režīmu neattiecas šīs direktīvas 9. panta 1. punkta trešajā daļā paredzētais izņēmums. Faktiski attiecībā uz šo tiesību normu ir jāatgādina, ka, pirmkārt, frāze “cenu kontrole” ir tikusi interpretēta kā tāda, kas vispārīgi attiecas uz valstu tiesiskajiem regulējumiem, piemēram, par cenu kāpuma ierobežošanu (šajā ziņā skat. iepriekš minēto spriedumu lietā Komisija/Grieķija, 25. punkts un tajā minētā judikatūra). Otrkārt, frāze “uzlikto cenu ievērošana” nodokļu piemērošanas tabakai mehānisma ietvaros ir jāsaprot tādējādi, ka ar to tiek apzīmēta cena, kura, ražotāja vai importētāja noteikta un valsts iestādes apstiprināta, tiek piemērota kā augstākā cena un kura ir jāņem vērā visos izplatīšanas līmeņos līdz pat pārdošanai patērētājam, turklāt ar šīs cenu noteikšanas sistēmas palīdzību būtu jāizvairās no tā, ka, pārsniedzot noteikto cenu, tiktu apdraudēts nodokļu ieņēmumu veselums (šajā ziņā skat. iepriekš minēto spriedumu lietā Komisija/Grieķija, 26. punkts, un tajā minētā judikatūra). Taču ir skaidrs, ka aplūkojamais tiesiskais regulējums nav paredzēts nedz cenu kāpuma ierobežošanai, nedz arī lai izvairītos no nodokļu ieņēmumu zaudēšanas ražotāju vai importētāju noteiktās augstākās mazumtirdzniecības cenas pārsnieguma dēļ. Attiecībā uz PVO konvenciju – kā to savu secinājumu 50. un 51. punktā norāda ģenerāladvokāte – šajā konvencijā līgumslēdzējām pusēm nav neviena konkrēta pienākuma cenu politikas tabakas izstrādājumu nozarē kontekstā un tajā ir tikai aprakstītas iespējamās rīcības alternatīvas ņemt vērā valsts veselības mērķi saistībā ar tabakas kontroli. Faktiski šīs konvencijas 6. panta 2. punktā ir tikai paredzēts, ka līgumslēdzējām pusēm būtu jāveic vai jāuztur spēkā pasākumi, kas tajā skaitā “var būt” nodokļu politikas un “attiecīgajā gadījumā” cenu politikas tabakas izstrādājumiem īstenošana. Tāpat arī ne no Rekomendācijas 2003/54, ne arī no Komisijas 2008. gada 16. jūlija ziņojuma Eiropas Parlamentam un Padomei par akcīzes nodokļa struktūru un likmēm, ko piemēro cigaretēm un citiem tabakas izstrādājumiem, kas turklāt nav saistoši, nevar izsecināt nekādas konkrētas norādes par atsaukšanos uz zemāko cenu sistēmām. Faktiski šie izvilkumi, uz kuriem atsaucas Francijas Republika, vienkārši atspoguļo ideju, ka tabakas izstrādājumu paaugstinātas cenas var ierobežot patēriņu. Katrā ziņā, kā tas izriet no šī sprieduma 38. punkta, ar Direktīvu 95/59 tiek pieļauta cenu politika, ja vien tā nav pretrunā minētās direktīvas mērķim, proti, izslēgt konkurences izkropļojumus attiecībā uz dažādām, vienai un tai pašai grupai piederošām ražotu tabakas izstrādājumu kategorijām. Francijas Republika arī uzsver, ka aplūkojamais zemāko cenu režīms ir pamatots ar EKL 30. pantā paredzēto cilvēku veselības un dzīvības aizsardzības mērķi. Šīs dalībvalsts skatījumā nodokļu līmeņa paaugstināšana nevar garantēt pietiekami augstas tabakas izstrādājumu cenas, jo šo paaugstināšanos ražotāji vai importētāji var neitralizēt, ziedojot daļu savas peļņas vai pat ciešot zaudējumus. Šajā ziņā ir jānorāda, ka EKL 30. pants nav jāsaprot kā tāds, ar kuru tiek pieļauti pasākumi, kas nav importa un eksporta kvantitatīvie ierobežojumi, kā arī EKL 28. un 29. pantā minētie pasākumi ar līdzvērtīgu iedarbību (šajā ziņā skat. 2002. gada 27. februāra spriedumu lietā C‑302/00 Komisija/Francija, Krājums, I‑2055. lpp., 33. punkts). Taču šajā gadījumā Komisija nav atsaukusies ne uz vienu no šo pēdējo minēto tiesību normu pārkāpumu. Tajā pašā laikā ar Direktīvu 95/59 Francijas Republikai netiek liegts turpināt ierobežot tabakas patēriņu, kas ir viens no sabiedrības veselības aizsardzības mērķiem. Faktiski, kā jau tas ir minēts Direktīvas 2002/10 preambulas septītajā apsvērumā, kura pēdējoreiz grozīta ar Direktīvu 95/59/EK, kuras 9. pants tomēr ir palicis negrozīts salīdzinājumā ar sākotnējo redakciju, EK līgumā, it īpaši tā 152. panta 1. punkta pirmajā daļā, ir paredzēts, ka Kopienas politiku, kā arī darbību definīcija un īstenošana nodrošina augstu iedzīvotāju veselības aizsardzības līmeni. Šajā pašā apsvērumā ir arī precizēts, ka nodokļu līmenis ir galvenais tabakas izstrādājumu cenas faktors un tas savukārt ietekmē patērētāju smēķēšanas ieradumus. Tāpat Tiesai jau ir nospriedusi, ka attiecībā uz tabakas izstrādājumiem nodokļu tiesiskais regulējums ir būtisks un efektīvs instruments cīņā pret šo preču patēriņu un tādējādi arī sabiedrības veselības aizsardzībā (2006. gada 5. oktobra spriedums lietā C‑140/05 Valeško , Krājums, I‑10025. lpp., 58. punkts) un ka mērķis nodrošināt, lai minēto preču cenas tiek noteiktas pietiekami augstā līmenī, atbilstoši tiktu sasniegts, palielinot nodokli šiem tabakas izstrādājumiem, jo akcīzes nodokļa paaugstināšana agrāk vai vēlāk izpaudīsies kā mazumtirdzniecības cenas paaugstināšanās, nelabvēlīgi neietekmējot cenu noteikšanas brīvību (šajā ziņā skat. iepriekš minēto spriedumu lietā Komisija/Grieķija, 31. punkts). Tāpat dalībvalstis, ja tās pilnībā grib izskaust jebkādu iespēju ražotājiem vai importētājiem – pat uz laiku – nodokļu sekas attiecībā uz tabakas izstrādājumu mazumtirdzniecības cenu novērst, tos tirgojot ar zaudējumiem, tās var brīvi noteikt aizliegumu tirgot tabakas izstrādājumus par cenu, kas ir zemāka par pašizmaksu un nodokļiem kopā, tajā pašā laikā ļaujot minētajiem ražotājiem un importētājiem faktiski izmantot ar zemo pašizmaksu saistītās konkurences priekšrocības (skat. iepriekš minētos spriedumus lietā Komisija/Austrija, 43. punkts, un lietā Komisija/Īrija, 55. punkts). No visiem iepriekš minētajiem apsvērumiem izriet, ka Komisijas prasība ir jāapmierina. Tādējādi ir jāatzīst, ka, pieņemot un paturot spēkā zemāko cenu režīmu cigaretēm, kuras tiek pārdotas Francijā, kā arī aizliegumu pārdot tabakas izstrādājumus “par īpaša piedāvājuma cenām, kas ir pretējas sabiedrības veselības mērķiem”, Francijas Republika nav izpildījusi pienākumus, kas tai paredzēti Direktīvas 95/59 9. panta 1. punktā. Par tiesāšanās izdevumiem Atbilstoši Reglamenta 69. panta 2. punktam lietas dalībniekam, kuram spriedums ir nelabvēlīgs, piespriež atlīdzināt tiesāšanās izdevumus, ja to ir prasījis lietas dalībnieks, kuram spriedums ir labvēlīgs. Tā kā Komisija ir prasījusi piespriest Francijas Republikai atlīdzināt tiesāšanās izdevumus un tā kā šai dalībvalstij spriedums ir nelabvēlīgs, jāpiespriež Francijas Republikai atlīdzināt tiesāšanās izdevumus. Ar šādu pamatojumu Tiesa (trešā palāta) nospriež: 1) pieņemot un paturot spēkā zemāko cenu režīmu cigaretēm, kuras tiek pārdotas Francijā, kā arī aizliegumu pārdot tabakas izstrādājumus “par īpaša piedāvājuma cenām, kas ir pretējas sabiedrības veselības mērķiem”, Francijas Republika nav izpildījusi pienākumus, kas tai paredzēti Padomes 1995. gada 27. novembra Direktīvas 95/59/EK par nodokļiem, kas nav apgrozījuma nodokļi un kas ietekmē tabakas izstrādājumu patēriņu, ko groza Padomes 2002. gada 12. februāra Direktīva 2002/10/EK, 9. panta 1. punktā; 2) Francijas Republika atlīdzina tiesāšanās izdevumus. [Paraksti] * Tiesvedības valoda – franču.

62007CJ0348

en

This reference for a preliminary ruling concerns the interpretation of Article 17 of Council Directive 86/653/EEC of 18 December 1986 on the coordination of the laws of the Member States relating to self-employed commercial agents (OJ 1986 L 382, p. 17, ‘the Directive’). The reference was made in the course of proceedings brought by Mr Semen, lessee of a petrol station owned by Deutsche Tamoil GmbH (‘Deutsche Tamoil’), in respect of the amount of the indemnity for termination of an agency contract payable to Mr Semen because of the termination of his agency contract by Deutsche Tamoil. Legal context Community law Article 17 of the Directive provides: ‘1. Member States shall take the measures necessary to ensure that the commercial agent is, after termination of the agency contract, indemnified in accordance with paragraph 2 or compensated for damage in accordance with paragraph 3. 2. (a) The commercial agent shall be entitled to an indemnity if and to the extent that: –        he has brought the principal new customers or has significantly increased the volume of business with existing customers and the principal continues to derive substantial benefits from the business with such customers, and –        the payment of this indemnity is equitable having regard to all the circumstances and, in particular, the commission lost by the commercial agent on the business transacted with such customers. Member States may provide for such circumstances also to include the application or otherwise of a restraint of trade clause, within the meaning of Article 20; (b)      The amount of the indemnity may not exceed a figure equivalent to an indemnity for one year calculated from the commercial agent’s average annual remuneration over the preceding five years and if the contract goes back less than five years the indemnity shall be calculated on the average for the period in question; (c)      The grant of such an indemnity shall not prevent the commercial agent from seeking damages. …’ National rules Paragraph 89b(1) of the German Commercial Code (Handelsgesetzbuch), in the version in force at the time of the facts in the main proceedings, transposes Article 17(2) of the Directive into national law. It is worded as follows: ‘The commercial agent may, after termination of the agency contract, demand from the principal a reasonable indemnity if and to the extent that 1.       The principal continues to derive substantial benefits, even after termination of the agency contract, from the volume of business with new customers which the commercial agent brought; 2.       the commercial agent, by reason of the termination of the agency contract, loses rights to commission from business already transacted, and business to be transacted in the future, with customers he has brought, which he would have been entitled to if the agency agreement had remained in place; and 3. the payment of an indemnity is equitable having regard to all the circumstances. If the commercial agent has expanded the volume of business with an existing customer so significantly that, in commercial terms, it is equivalent to acquiring a new customer, he is deemed to have brought a new customer.’ The dispute in the main proceedings and the questions referred for a preliminary ruling From 1 November 2001 until 31 December 2005, Mr Semen leased a petrol station from Deutsche Tamoil in Berlin. He mainly sold fuels and lubricants on behalf of and in the name of Deutsche Tamoil, but also phone cards issued by various network operators, which Deutsche Tamoil put at his disposal. Deutsche Tamoil belongs to the State-owned Libyan Oilinvest Group, which in Germany operates a network of approximately 250 petrol stations, both under the A-grade brand name ‘Tamoil’, taken from its company name, and under the – cheaper – B-grade brand name ‘HEM’. The petrol station run by Mr Semen operated under the ‘HEM’ brand name. For fuels, his commission was calculated on the basis of quantities sold (‘commission per litres sold’) and, for lubricants, it was calculated on the basis of turnover. If holders of a loyalty card entitling them to a discount from Deutsche Tamoil purchased fuel, the applicant’s commission was reduced accordingly. The Landgericht Hamburg was asked to rule on the indemnity payable to Mr Semen following termination of his agency contract with Deutsche Tamoil. According to the German courts, the three criteria set out in Paragraph 89b(1) of the German Commercial Code are cumulative and limit each other. Accordingly, the indemnity cannot exceed the lowest of the amounts calculated in applying any one of the three criteria. Basing itself on that case-law, the referring court is inclined to interpret Article 17(2)(a) of the Directive to the effect that that provision, pursuant to which the commission lost by the commercial agent represents only one element to be taken into account for the purposes of examining whether the payment of an indemnity is equitable, also makes it possible to take the view that the amount of commission lost by that commercial agent represents the upper limit for that indemnity. Nevertheless harbouring doubts in respect of that interpretation of Article 17(2)(a) of the Directive, the Landgericht Hamburg decided to stay proceedings and to refer the following questions to the Court of Justice: ‘1.      Is it compatible with Article 17(2)(a) of the Directive to limit the indemnity to which a commercial agent is entitled by the amount of commission lost as a result of the termination of the agency contract, even though the benefits which the principal continues to derive have to be given a higher monetary value? 2.      Are benefits accruing to other companies within the group to which the principal belongs also to be taken into consideration for the purposes of the above calculation?’ The questions referred for a preliminary ruling Question 1 By its first question, the referring courts asks, in essence, whether Article 17(2)(a) of the Directive must be interpreted to the effect that it is not possible automatically to limit the indemnity to which a commercial agent is entitled by the amount of commission lost as a result of the termination of the agency contract, even though the benefits which the principal continues to derive have to be given a higher monetary value. In that connection it must be observed, as a preliminary point, that the interpretation of Article 17 of the Directive is to be considered in the light of the aims pursued by the Directive and the system it establishes (see Case C-465/04 Honyvem Informazioni Commerciali [2006] ECR I-2879, paragraph 17). Next, it is common ground that the Directive aims to coordinate the laws of the Member States as regards the legal relationship between the parties to a commercial agency contract. Accordingly, the Directive seeks in particular to protect commercial agents in their relations with their principals and, to that end, establishes, inter alia, rules governing the conclusion and termination of agency contracts, in Articles 13 to 20 ( Honyvem Informazioni Commerciali , paragraphs 18 and 19). As regards termination of a contract, Article 17(1) of the Directive introduces a system that allows Member States to choose between two options. Member States are to take the measures necessary to ensure that the commercial agent is, after termination of the agency contract, either indemnified in accordance with the criteria set out in paragraph 2 or compensated for damage in accordance with the criteria set out in paragraph 3. The Federal Republic of Germany chose the option set out in Article 17(2). According to settled case-law, the system established by Article 17 of the Directive concerning, in particular, the protection of the commercial agent after termination of the contract is mandatory in nature (Case C-381/98 Ingmar [2000] ECR I-9305, paragraph 21, and Honyvem Informazioni Commerciali , paragraph 22). As regards the indemnity for termination of the agency contract, the Member States may exercise their discretion as to the choice of methods for calculating the indemnity only within the strict framework established by Articles 17 and 18 of the Directive ( Ingmar , paragraph 21 and Honyvem Informazioni Commerciali , paragraph 35). The procedure for the system laid down by Article 17 of the Directive can be broken down into three stages. The aim of the first stage is, first of all, to quantify the benefits accruing to the principal as a result of the volume of business with customers brought by the commercial agent, in accordance with the provisions of the first indent of Article 17(2)(a) of the Directive. The aim of the second stage is to check, in accordance with the second indent of that provision, whether the amount established on the basis of the abovementioned criteria is equitable, having regard to all the circumstances of the case and, in particular, to the commission lost by the commercial agent. Finally, at the third stage, the amount of the indemnity is subject to an upper limit provided for in Article 17(2)(b) of the Directive, which only comes into play if the amount calculated during stages one and two exceeds it. Consequently, since commission lost is only one of several elements relevant to determining whether the amount of indemnity is equitable, it is for the national court to determine, during the second stage of its assessment, whether the indemnity granted to the commercial agent is, ultimately, equitable, and therefore whether, and where relevant, to what extent, taking into account all relevant circumstances of the case, the indemnity may have to be adjusted. In light of the aim of the Directive, as recalled in paragraph 14 of this judgment, under that system an interpretation of Article 17 of the Directive to the effect proposed by the referring court is permissible only if it will not prove to be detrimental to the commercial agent. In that respect, moreover, the Court has already had occasion to refer to the Report on the application of Article 17 submitted by the Commission on 23 July 1996 (COM(96) 364 final). That report provides detailed information as regards the actual calculation of the indemnity and is intended to facilitate a more uniform interpretation of Article 17 (see Honyvem Informazioni Commerciali , paragraph 35). Thus the report lists various factors to be taken into consideration as part of the assessment in practice of the equitable nature of the indemnity, some of which are likely to militate in favour of a higher indemnity. In the light of those considerations, therefore, the discretion that Member States have to adjust, where necessary, the indemnity payable to a commercial agent after termination of a contract in order to make it equitable cannot be construed to the effect that the indemnity can only be adjusted downwards. Such an interpretation of the second indent of Article 17(2)(a) of the Directive, which would allow any increase in the indemnity to be excluded automatically, would be detrimental to the commercial agent whose contract was terminated. It follows that a practice, as described in paragraph 9 of this judgment, whereby the courts automatically exclude, for the purposes of the application of the criterion of equity, in a case where the benefits which the principal continues to derive exceed the estimated commission lost by the commercial agent, the possibility of any increase in that indemnity up to the maximum of the ceiling laid down in Article 17(2)(b) of the Directive, is not permissible. In the light of the foregoing, the answer to the first question must be that Article 17(2)(a) of the Directive is to be interpreted to the effect that it is not possible automatically to limit the indemnity to which a commercial agent is entitled by the amount of commission lost as a result of the termination of the agency contract, even though the benefits which the principal continues to derive have to be given a higher monetary value. Question 2 By the second question, the referring court asks, in essence, whether Article 17(2)(a) of the Directive must be interpreted to the effect that, where the principal belongs to a group of companies, benefits accruing to other companies of that group are deemed to be benefits accruing to the principal and are properly taken into account for the purposes of calculating the amount of indemnity to which the commercial agent is entitled. An interpretation of the first indent of Article 17(2)(a) of the Directive must begin with the actual wording of the provision. In this respect, it is appropriate to note that that provision is exclusively concerned with the contractual relationship between ‘customers’ and ‘principal’ and the benefits accruing to the ‘principal’ derived from the business transacted with such customers. A literal interpretation of the first indent of Article 17(2)(a) of the Directive therefore leads to the conclusion that that provision precludes benefits accruing to third parties from being taken into consideration for the purposes of calculating the ‘benefits accruing to the principal’. That interpretation, namely one which takes into consideration only the relationship between the principal and the commercial agent, is supported by a systematic interpretation of that provision. The ceiling on the amount of the indemnity, laid down in Article 17(2)(b) of the Directive, is calculated on the basis of the commercial agent’s remuneration. As the Italian Government has submitted, even where the principal belongs to a group of companies, it is still always the principal – and only the principal – who will pay the remuneration, not the other companies in the group. Finally, it is clear from the second recital to the Directive that it aims, inter alia, to ensure the security of commercial transactions and, consequently, legal certainty in the area of commercial representation. That objective precludes, in principle, the taking into consideration of benefits accruing to third parties, unless that is what was agreed contractually between the principal and the commercial agent. In this respect, it is for the national court to assess the agency contract in the light of the applicable national law. In the light of the foregoing, the answer to the second question must be that Article 17(2)(a) of the Directive is to be interpreted to the effect that, where the principal belongs to a group of companies, benefits accruing to other companies of that group are not, in principle, deemed to be benefits accruing to the principal and, consequently, do not necessarily have to be taken into account for the purposes of calculating the amount of indemnity to which a commercial agent is entitled. Costs Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the action pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. Costs incurred in submitting observations to the Court, other than the costs of those parties, are not recoverable. On those grounds, the Court (First Chamber) hereby rules: 1. Article 17(2)(a) of Council Directive 86/653/EEC of 18 December 1986 on the coordination of the laws of the Member States relating to self-employed commercial agents is to be interpreted to the effect that it is not possible automatically to limit the indemnity to which a commercial agent is entitled by the amount of commission lost as a result of the termination of the agency contract, even though the benefits which the principal continues to derive have to be given a higher monetary value. 2. Article 17(2)(a) of Directive 86/653 is to be interpreted to the effect that, where the principal belongs to a group of companies, benefits accruing to other companies of that group are not, in principle, deemed to be benefits accruing to the principal and, consequently, do not necessarily have to be taken into account for the purposes of calculating the amount of indemnity to which a commercial agent is entitled. [Signatures] * Language of the case: German.

62006TJ0294

da

Sag anlagt til prøvelse af afgørelse truffet den 9. august 2006 af Fjerde Appelkammer ved Harmoniseringskontoret i sag R 746/2004-4 vedrørende registrering af ordmærket Vitality som EF-varemærke. Oplysninger vedrørende sagen Ansøger om EF-varemærket: Nordmilch eG Det omhandlede EF-varemærke: Ordmærket Vitality for varer og tjenesteydelser i klasse 29, 30, 32, 33 og 43 – ansøgning nr. 2835684) Undersøgerens afgørelse: Delvist afslag på registreringen Appelkammerets afgørelse: Afslag på klagen Konklusion 1) Kontoret for Harmonisering i det Indre Marked (Varemærker og Design) frifindes. 2) Nordmilch eG betaler sagens omkostninger.

62005TJ0301

en

ACTION for damages for the loss allegedly suffered by the applicant by reason of the allegedly wrongful conduct of the Commission in regard to the non-renewal of his contract of employment concluded in the framework of technical cooperation between the Community and the Republic of Niger financed by the European Development Fund (EDF). Operative part The Court: 1. Dismisses the application; 2. Orders Mr Philippe Guigard to pay the costs.

62009CJ0239

pt

O pedido de decisão prejudicial tem por objecto a interpretação do artigo 87.° CE. Este pedido foi apresentado no âmbito de um litígio que opõe a Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe GmbH & Co. KG (a seguir «Seydaland») à BVVG Bodenverwertungs‑ und ‑verwaltungs GmbH (a seguir «BVVG»), a propósito dos métodos de cálculo utilizados por esta última para determinar o preço de venda de terras agrícolas. Quadro jurídico Direito da União As regras relativas aos auxílios de Estado O título II, ponto 1, primeiro parágrafo, da Comunicação da Comissão, de 10 de Julho de 1997, no que respeita a auxílios estatais no âmbito da venda de terrenos e imóveis públicos (JO C 209, p. 3, a seguir «comunicação»), tem a seguinte redacção: «Uma venda de um terreno ou de um imóvel realizada na sequência de um concurso suficientemente publicitado, de carácter geral e incondicional, comparável a uma hasta pública, ao proponente com a oferta mais alta ou ao único proponente, constitui, por definição, uma venda pelo valor de mercado, que não inclui, por conseguinte, quaisquer auxílios estatais. […]» Segundo o título II, ponto 2, alínea a), primeiro parágrafo, da comunicação, quando «as autoridades públicas decidirem não recorrer ao procedimento descrito no [título II, ponto 1]», apenas «uma avaliação [...] [efectuada] por um ou vários peritos avaliadores previamente às negociações de venda, por forma a estabelecer o valor de mercado, com base em indicadores de mercado e critérios de avaliação de aceitação geral», permite excluir a presença de elementos de auxílios de Estado. Nos termos do título II, ponto 2, alínea a), quinto parágrafo, da comunicação: «Por ‘valor de mercado’ entende‑se o preço pelo qual os terrenos e construções poderiam ser vendidos, à data da avaliação, por contrato privado celebrado entre um vendedor voluntário e um comprador independente, subentendendo‑se que o bem é objecto de uma oferta pública no mercado, que as condições deste permitem uma venda regular e que se dispõe de um prazo normal para negociar a venda, tendo em conta a natureza do bem […]» Através da sua Decisão 1999/268/CE, de 20 de Janeiro de 1999, relativa à aquisição de terras nos termos da Lei sobre compensações (JO L 107, p. 21, a seguir «Decisão de 20 de Janeiro de 1999»), a Comissão das Comunidades Europeias declarou parcialmente incompatível com o mercado comum o regime de auxílios instituído por um programa da República Federal da Alemanha destinado à reprivatização de terras no território dos novos Länder . O artigo 2.°, segundo parágrafo, desta decisão enunciava: «São incompatíveis com o mercado comum as ajudas […] que ultrapassam o limite máximo de intensidade de 35% aplicável às superfícies agrícolas em regiões não desfavorecidas nos termos do Regulamento (CE) n.° 950/97 [do Conselho, de 20 de Maio de 1997, relativo à melhoria da eficácia das estruturas agrícolas (JO L 142, p. 1)].» Após exame das modificações introduzidas no referido programa pela República Federal da Alemanha na sequência da Decisão de 20 de Janeiro de 1999, a Comissão adoptou a Decisão de 22 de Dezembro de 1999 relativa à autorização de auxílios concedidos pelos Estados no âmbito das disposições dos artigos 87.° e 88.° (antigos artigos 92.° e 93.°) do Tratado CE (JO 2000, C 46, p. 2, a seguir «Decisão de 22 de Dezembro de 1999»), notificada à República Federal da Alemanha por ofício da Comissão de 19 de Janeiro de 2000, e respeitante a este programa, conforme alterado. Esta última decisão não suscitou, em particular, objecções contra a modificação do regime em causa relativamente ao critério utilizado para o cálculo do preço de venda das terras agrícolas. Segundo este critério, as autoridades alemãs deveriam passar a basear‑se no valor de mercado das terras postas à venda, com um abatimento de 35%. As regras específicas em matéria de política agrícola O Regulamento n.° 950/97 previa, no seu artigo 7.°, n.° 2: «O valor total da ajuda, expresso em percentagem do volume do investimento, é limitado: […] b)      No que diz respeito às […] zonas [não desfavorecidas]: –        a 35% para os investimentos em bens imóveis, […]» O artigo 12.°, n.° 2, deste regulamento dispunha: «(Ajudas geralmente autorizadas) Os Estados‑Membros podem conceder ajudas aos investimentos que tenham por objecto: a)      A compra de terras; […]» Posteriormente, o referido regulamento foi revogado e substituído pelo Regulamento (CE) n.° 1257/1999 do Conselho, de 17 de Maio de 1999, relativo ao apoio do Fundo Europeu de Orientação e de Garantia Agrícola (FEOGA) ao desenvolvimento rural e que altera e revoga determinados regulamentos (JO L 160, p. 80), em vigor desde 3 de Julho de 1999. O artigo 7.°, segundo parágrafo, deste regulamento tem o seguinte teor: «É fixado um limite máximo de 40% […] para o montante total do apoio, expresso em percentagem do volume de investimento elegível.» Direito nacional Com vista a adaptar o regime de propriedade rústica agrícola ou florestal dos novos Länder à ordem jurídica da República Federal da Alemanha, esta aprovou a Lei das Indemnizações (Ausgleichleistungsgesetz) de 27 de Setembro de 1994 (BGBl. I 1994, p. 2624, a seguir «AusglLeistG»). Esta lei incluía o programa de aquisição de terras, desenvolvido posteriormente pelo Regulamento relativo à Aquisição de Terras (Flächenerwerbsverordnung) de 20 de Dezembro de 1995 (BGBl. I 1995, p. 2072, a seguir «FlErwV»). Com a finalidade de cumprir a Decisão de 20 de Janeiro de 1999, a República Federal da Alemanha introduziu seguidamente determinadas modificações tanto na AusglLeistG como no FlErwV, modificações às quais se refere a Decisão de 22 de Dezembro de 1999. Assim, a AusglLeistG modificou o valor de referência das terras agrícolas, que passaria a ser calculado submetendo‑se o valor de mercado a um abatimento de 35%, e não, como estava inicialmente previsto, multiplicando por três certas unidades de valor estabelecidas em 1935. O § 5, n.° 1, do FlErwV introduz um método de cálculo do referido valor de referência, baseado já não no valor de mercado das terras agrícolas, mas nos relatórios elaborados pelos peritos imobiliários regionais. Esta disposição tem a seguinte redacção: «O valor de mercado dos terrenos agrícolas, nos termos do § 3, n.° 7 […], da [AusglLeistG], é apurado nos termos do disposto no Regulamento de Avaliação dos Bens Imóveis de 6 de Dezembro de 1988 […]. Caso existam valores de referência regionais para terras aráveis e pastos, o valor será determinado com base nos mesmos. Os valores de referência regionais são publicados pelo Ministro Federal das Finanças no Bundesanzeiger [Jornal Oficial Federal]. O interessado na compra ou a entidade responsável pela privatização poderá requerer que se proceda à fixação de um valor de mercado diferente dos referidos valores, através de um relatório de avaliação elaborado pelo comité de peritos imobiliários territorialmente competente, constituído nos termos do § 192 [da Lei do Urbanismo], desde que haja indícios reais de que os valores de referência regionais são desadequados para servir de base à determinação do valor.» Litígio no processo principal e questão prejudicial A Seydaland é uma sociedade que opera no sector da agro‑indústria. A BVVG é uma filial integralmente detida pelo Bundesanstalt für vereinigungsbedingte Sonderaufgaben (organismo federal para os assuntos especificamente relacionados com a reunificação alemã), responsável pela privatização das terras agrícolas e florestais. Decorre do despacho de reenvio que, por contrato de 18 de Dezembro de 2007, a BVVG vendeu à Seydaland terras com aptidão agrícola. O preço total de venda foi de 245 907,91 euros, dos quais 210 810,18 euros correspondiam a terras agrícolas. Considerando que o preço pago era excessivo, a Seydaland pediu o reembolso de uma parte do preço de venda destas terras, alegando que o preço de venda respectivo, calculado com base nos valores de referência regionais, ascendia apenas a 146 850,24 euros. Visto a BVVG não ter deferido o seu pedido, a Seydaland interpôs um recurso no Landgericht Berlin, para obter o reembolso em causa. Como fundamentos de recurso, a Seydaland alegou que o § 2, n.° 5, do contrato de 18 de Dezembro de 2007 permite expressamente ao adquirente sujeitar o preço de venda e o seu modo de cálculo a uma verificação, bem como invocar em juízo um direito de ajustamento deste preço. Com efeito, segundo a Seydaland, a BVVG deveria ter calculado o preço de venda das terras em causa com base nos valores de referência regionais, ou recorrer ao comité de peritos mencionado no § 5, n.° 1, do FlErwV. A Seydaland sustentou igualmente que, em qualquer caso, este preço de venda não podia ser determinado com base na situação actual do mercado, como fez a BVVG. Em contrapartida, a BVVG alega que, para calcular o preço de venda das terras em causa, não havia que ter em conta os valores de referência regionais, dado que, em geral, estes valores não reflectem a situação actual do mercado, mas sim a que existia um a dois anos antes. Assim, fixar um preço com base nos referidos valores equivale a conceder um auxílio contrário ao direito da União. A este respeito, a BVVG explicou que o Ministro Federal das Finanças tinha reconhecido este desfasamento e que, em 10 de Julho de 2007, lhe deu instruções no sentido de sujeitar os valores de referência regionais publicados no Bundesanzeiger a um exame sério, uma vez que estes valores deixavam de poder servir de base para o cálculo do valor de mercado das terras agrícolas caso se afastassem mais de 20% do preço de venda médio dos bens comparáveis. Segundo o cálculo da demandada no processo principal, era o que acontecia no caso em apreço. Foi nestas circunstâncias que o Landgericht Berlin, considerando que a decisão da causa de que foi chamado a conhecer, depende da interpretação do direito da União, decidiu suspender a instância e submeter ao Tribunal de Justiça a seguinte questão prejudicial: «O § 5, n.° 1, segunda e terceira frases, do [FlErwV], adoptado em execução do § 4, n.° 3, ponto 1, da [AusglLeistG], viola o artigo 87.° CE?» Quanto à questão prejudicial Através da sua questão, o órgão jurisdicional de reenvio pede ao Tribunal de Justiça que aprecie a compatibilidade do § 5, n.° 1, do FlErwV com o artigo 87.° CE. A este respeito, há que recordar que, segundo jurisprudência assente, o processo previsto no artigo 267.° TFUE se baseia numa nítida separação de funções entre os órgãos jurisdicionais nacionais e o Tribunal de Justiça, estando este unicamente habilitado a pronunciar‑se sobre a interpretação ou a validade dos actos da União visados neste artigo, não lhe competindo pronunciar‑se sobre a interpretação das disposições nacionais (v., designadamente, acórdãos de 18 de Janeiro de 2007, Auroux e o., C‑220/05, Colect., p. I‑385, n.° 25, e de 7 de Outubro de 2010, Dos Santos Palhota e o., C‑515/08, Colect., p. I‑0000, n.° 18). No entanto, na perspectiva de dar ao órgão jurisdicional nacional uma resposta útil que lhe permita decidir o litígio que lhe foi submetido, compete ao Tribunal de Justiça, se necessário, reformular as questões que lhe foram submetidas (acórdãos de 4 de Maio de 2006, Haug, C‑286/05, Colect., p. I‑4121, n.° 17, e de 11 de Março de 2008, Jager, C‑420/06, Colect., p. I‑1315, n.° 46). Atendendo a esta jurisprudência, importa entender a questão submetida como se o órgão jurisdicional de reenvio perguntasse, no essencial, se o artigo 87.° CE deve ser interpretado no sentido de que se opõe a uma regulamentação nacional que prevê métodos de cálculo para a determinação do valor de terrenos de uso agrícola e florestal, postos à venda pelas autoridades públicas no âmbito de um plano de privatizações, como os estabelecidos no § 5, n.° 1, segunda e terceira frases, do FlErwV. Além disso, para dar ao órgão jurisdicional nacional uma resposta útil, há que considerar, como pedido pelo Governo alemão, que a questão se refere ao dito § 5, n.° 1, no seu conjunto, isto é, tendo igualmente em conta a primeira e quarta frases deste número. Após esta precisão, importa lembrar que, segundo jurisprudência assente do Tribunal de Justiça, o conceito de auxílio pode abarcar não apenas prestações positivas, como subvenções, empréstimos ou aquisições de participações no capital de empresas, mas também intervenções que, sob diversas formas, aliviam os encargos que, normalmente, oneram o orçamento de uma empresa, pelo que, não sendo subvenções na acepção estrita da palavra, têm a mesma natureza e efeitos idênticos (v., nomeadamente, acórdãos de 19 de Setembro de 2000, Alemanha/Comissão, C‑156/98, Colect., p. I‑6857, n.° 25; de 1 de Julho de 2008, Chronopost e La Poste/UFEX e o., C‑341/06 P e C‑342/06 P, Colect., p. I‑4777, n.° 123, e de 17 de Novembro de 2009, Presidente del Consiglio dei Ministri, C‑169/08, Colect., p. I‑10821, n.° 56). Por conseguinte, não se pode, em princípio, excluir que uma venda de terrenos públicos a um preço inferior ao do mercado possa constituir um auxílio de Estado. No entanto, há igualmente que assinalar que, no contexto da política agrícola comum, qualquer venda de terrenos públicos a um preço inferior ao do mercado não deve necessariamente ser considerada incompatível com o Tratado CE. Com efeito, no âmbito do amplo poder de apreciação em matéria de política agrícola comum de que dispõe (acórdãos de 29 de Outubro de 1980, Maizena/Conselho, 139/79, Recueil, p. 3393, n.° 23, e de 20 de Maio de 2010, Agrana Zucker, C‑365/08, Colect., p. I‑0000, n.° 30), o legislador da União aprovou novas regras específicas sobre a concessão de ajudas no domínio da política agrícola, entre as quais figuram, designadamente, os apoios aos investimentos nas explorações agrícolas, através, num primeiro momento, do Regulamento n.° 950/97, aplicável ratione temporis aos factos do litígio no processo principal, que foi revogado a seguir pelo Regulamento n.° 1257/1999. Assim, nos termos do artigo 7.°, n.° 2, alínea b), do Regulamento n.° 950/97, o valor total da ajuda, expresso em percentagem do volume de investimento elegível, era limitado a 35% para os investimentos em bens imóveis, tendo este limite sido aumentado para 40% no âmbito do Regulamento n.° 1257/1999. Além disso, no que respeita à venda, pelas autoridades públicas, de terras ou de edifícios a uma empresa ou a um particular que exerça uma actividade económica, como a agricultura ou a silvicultura, há que assinalar que o Tribunal de Justiça declarou que tal venda pode conter elementos de auxílio de Estado, designadamente quando não é efectuada ao valor de mercado, isto é, ao preço que um investidor privado teria podido fixar, actuando em condições normais de concorrência (v., neste sentido, acórdão de 2 de Setembro de 2010, Comissão/Scott, C‑290/07 P, Colect., p. I‑0000, n.° 68). Decorre das considerações precedentes que, quando o direito nacional institui regras de cálculo do valor de mercado das terras para a sua venda pelas autoridades públicas, a aplicação das referidas regras deve, com vista à sua conformidade com o artigo 87.° CE, levar, em todos os casos, a um preço o mais próximo possível do valor de mercado. Dado que este último é teórico, salvo para as vendas ao proponente com a oferta mais alta, deve ser necessariamente tolerada uma margem de variação do preço obtido em relação ao preço teórico, como indica correctamente a Comissão no título II, ponto 2, alínea b), da comunicação. Quanto à disposição em causa no processo principal, importa, desde logo, assinalar que, contrariamente ao defendido pela Seydaland e pelo Governo alemão, a Decisão de 22 de Dezembro de 1999 não declarou que a referida disposição era compatível com o artigo 87.° CE. Com efeito, como afirma a Seydaland, resulta desta decisão que a Comissão só se referiu à disposição em causa com o fim de descrever as alterações introduzidas no FlErwV em relação ao mesmo regime de auxílios, que tinha examinado na Decisão de 20 de Janeiro de 1999. De resto, o § 5, n.° 1, do FlErwV não foi objecto, na Decisão de 22 de Dezembro de 1999, de uma apreciação substantiva, tendo‑se a Comissão limitado a analisar a intensidade dos auxílios concedidos pelo plano de privatizações alemão e os aspectos que tinha considerado discriminatórios na Decisão de 20 de Janeiro de 1999. Em seguida, há que assinalar que o órgão jurisdicional de reenvio considera que apenas a venda ao proponente com a oferta mais alta e a determinação do preço por um perito são adequadas para estabelecer o valor de mercado de um terreno. Por isso, entende que os métodos previstos no § 5, n.° 1, segunda e quarta frases, do FlErwV não permitem determinar correctamente o referido valor. A este respeito, importa precisar que, se é certo que os métodos do proponente com a oferta mais alta e do relatório pericial são susceptíveis de fornecer preços que correspondem aos valores reais de mercado, como salienta a Comissão no título II, pontos 1 e 2, alínea a), da comunicação, não se pode excluir que outros métodos possam igualmente atingir o mesmo resultado. Ora, o § 5, n.° 1, do FlErwV contempla precisamente alguns destes métodos. Em primeiro lugar, prevê um método de cálculo que consiste em estabelecer o valor das terras agrícolas em relação aos valores de referência regionais. O órgão jurisdicional de reenvio considera que este método só de forma inexacta permitiria fixar o valor de mercado das terras em venda, designadamente na medida em que não reflecte a importante subida dos preços das terras agrícolas no Leste da Alemanha, a partir do ano de 2007. A este respeito, o Governo alemão reconhece nas suas observações escritas que esta evolução dos preços de mercado se repercute com algum atraso nos valores imobiliários utilizados no âmbito deste processo de avaliação. Além disso, como indicam a BVVG e este governo, há que ter em atenção o facto de que, regra geral, os referidos valores só são actualizados de dois em dois anos. Nestas condições, há que concluir, como faz o advogado‑geral no n.° 47 das suas conclusões, que, nos casos em que o método baseado nos valores de referência regionais não contiver um mecanismo de actualização que permita uma aproximação o mais precisa possível do valor de mercado do preço de venda das terras, designadamente em períodos de fortes aumentos, o mesmo não é apto a reflectir a realidade dos preços de mercado em causa. Uma vez que esta apreciação requer uma interpretação do direito nacional, é ao órgão jurisdicional de reenvio que incumbe efectuá‑la. Por outro lado, não é relevante a alegação da Seydaland segundo a qual o método baseado nos valores de referência regionais, previsto na disposição em causa no processo principal, levaria a um preço compreendido entre o de mercado e o resultante do abatimento de 35% que corresponde à intensidade do auxílio estabelecido pela regulamentação nacional em conformidade com o Regulamento n.° 950/97. Com efeito, tal alegação não tem em conta o facto de que o cálculo do valor de mercado de um terreno ou de um edifício constitui a condição prévia e necessária antes de se aplicar a esse valor o índice da intensidade do auxílio segundo as regras específicas da União recordadas nos n. os 32 e 33 do presente acórdão. Em segundo lugar, o § 5, n.° 1, do FlErwV prevê outro método, que consiste na possibilidade, quando há indícios reais que revelam que os valores de referência regionais não constituem a base apropriada para determinar o valor de um bem imobiliário determinado, de o adquirente ou o organismo de privatizações solicitarem que um comité de peritos imobiliários realize uma peritagem a fim de determinar o referido valor nos termos do § 192 da Lei do Urbanismo. Quanto a esta última disposição, o Governo alemão indicou, em resposta a uma questão escrita colocada pelo Tribunal de Justiça, que os peritos do referido comité recorrem a um gabinete que realiza uma peritagem, tendo em conta diversos parâmetros pertinentes para a avaliação de terrenos, como os valores imobiliários de referência, os valores de referência dos preços no seu conjunto, as rendas, as taxas de juro, os custos de construção normais e os factores de adaptação ao mercado. A este respeito, pelas razões expostas no n.° 43 do presente acórdão, importa assinalar que apenas uma maneira de trabalhar do referido comité de peritos imobiliários que levasse à determinação de um preço equivalente ao de mercado é susceptível de preencher os critérios de compatibilidade com as regras do Tratado em matéria de auxílios de Estado. Em terceiro lugar, na medida em que se possa afirmar, como faz o Governo alemão, que o § 5, n.° 1, do FlErwV prevê um terceiro método de cálculo ao remeter para o Regulamento de Avaliação dos Bens Imóveis de 6 de Dezembro de 1988, há que recordar, por um lado, que incumbe ao órgão jurisdicional de reenvio determinar, nos processos que lhe são submetidos, qual é a interpretação correcta do direito nacional (acórdão de 22 de Junho de 2010, Melki e Abdeli, C‑188/10 e C‑189/10, Colect., p. I‑0000, n.° 49). Por outro lado, o princípio da interpretação conforme do direito nacional, que é inerente ao sistema do Tratado na medida em que permite ao órgão jurisdicional nacional assegurar, no âmbito das suas competências, a plena eficácia do direito da União, quando se pronuncia sobre o litígio que lhe foi submetido (v., neste sentido, acórdão de 15 de Maio de 2003, Mau, C‑160/01, Colect., p. I‑4791, n.° 34), exige que o órgão jurisdicional nacional tome em consideração o direito nacional no seu todo, para apreciar em que medida este pode ser objecto de uma aplicação tal que não conduza a um resultado contrário ao direito da União (v., neste sentido, acórdãos de 25 de Fevereiro de 1999, Carbonari e o., C‑131/97, Colect., p. I‑1103, n. os 49 e 50, e de 5 de Outubro de 2004, Pfeiffer e o., C‑397/01 a C‑403/01, Colect., p. I‑8835, n.° 115). No caso em apreço, incumbe, portanto, ao órgão jurisdicional de reenvio examinar se o § 5, n.° 1, do FlErwV pode ser interpretado em conformidade com o artigo 87.° CE, designadamente à luz das outras disposições nacionais eventualmente aplicáveis, como o Regulamento de Avaliação dos Bens Imóveis de 6 de Dezembro de 1988 e, como assinala a BVVG, sendo caso disso, o § 404, n.° 2, do Código de Processo Civil alemão. Além disso, há ainda que observar que, mesmo que o órgão jurisdicional de reenvio devesse declarar a conformidade do § 5, n.° 1, do FlErwV com o artigo 87.° CE, não se pode excluir que, em certos casos, o método previsto nesta disposição de direito nacional conduza a um resultado que se afasta do valor de mercado. Nessas circunstâncias, por força da obrigação que incumbe a todos os órgãos do Estado, incluindo os tribunais nacionais e as autoridades administrativas, de afastar uma regra de direito nacional contrária ao direito da União, o referido órgão jurisdicional e as autoridades administrativas responsáveis pela sua aplicação seriam obrigados a não aplicar a referida disposição nacional (v., neste sentido, acórdãos de 22 de Junho de 1989, Costanzo, 103/88, Colect., p. 1839, n.° 31, e de 9 de Setembro de 2003, CIF, C‑198/01, Colect., p. I‑8055, n. os 48 e 49). A este respeito, o juiz nacional deve ter designadamente em conta que isso implica, se for o caso, a obrigação de adoptar todas as medidas para facilitar a realização do pleno efeito do direito da União (v., neste sentido, acórdão de 13 de Julho de 1972, Comissão/Itália, 48/71, Colect., p. 181, n.° 7, e acórdão CIF, já referido, n.° 49). Nestas condições, há que responder à questão submetida que o artigo 87.° CE deve ser interpretado no sentido de que não se opõe a uma regulamentação nacional que prevê métodos de cálculo para a determinação do valor de terrenos de uso agrícola e florestal, postos à venda pelas autoridades públicas no âmbito de um plano de privatizações, como os estabelecidos no § 5, n.° 1, do FlErwV, desde que os referidos métodos prevejam a actualização dos preços em caso de forte subida destes, de modo a que o preço efectivamente pago pelo adquirente se aproxime o mais possível do valor de mercado destes terrenos. Quanto às despesas Revestindo o processo, quanto às partes na causa principal, a natureza de incidente suscitado perante o órgão jurisdicional de reenvio, compete a este decidir quanto às despesas. As despesas efectuadas pelas outras partes para a apresentação de observações ao Tribunal de Justiça não são reembolsáveis. Pelos fundamentos expostos, o Tribunal de Justiça (Primeira Secção) declara: O artigo 87.° CE deve ser interpretado no sentido de que não se opõe a uma regulamentação nacional que prevê métodos de cálculo para a determinação do valor de terrenos de uso agrícola e florestal, postos à venda pelas autoridades públicas no âmbito de um plano de privatizações, como os estabelecidos no § 5, n.° 1, do Regulamento relativo à Aquisição de Terras (Flächenerwerbsverordnung) de 20 de Dezembro de 1995, desde que os referidos métodos prevejam a actualização dos preços em caso de forte subida destes, de modo a que o preço efectivamente pago pelo adquirente se aproxime o mais possível do valor de mercado destes terrenos. Assinaturas * Língua do processo: alemão.

62003TJ0165

da

Påstand dels om annullation af afgørelsen af 30. juli 2002, hvorved udvælgelseskomitéen for udvælgelsesprøve KOM/A/6/01 besluttede ikke at opføre sagsøgeren på reservelisten over fuldmægtige inden for området eksterne forbindelser, dels om tilkendelse af erstatning for det tab, sagsøgeren angiveligt har lidt. Udfald: Kommissionen for De Europæiske Fællesskaber frifindes. Hver part bærer sine omkostninger. Sammendrag 1. Tjenestemænd – udvælgelsesprøve – udvælgelseskomité – sammensætning – stedfortrædende formand – betingelser – manglende overholdelse – konsekvenser (Tjenestemandsvedtægten, bilag III, art. 3) 2. Tjenestemænd – udvælgelsesprøve – udvælgelseskomité – sammensætning – tilstrækkelig konstant til at sikre en konsekvent bedømmelse af ansøgerne – ingen – tilsidesættelse af væsentlige formkrav – konsekvenser (Tjenestemandsvedtægten, bilag III, art. 3) 3. Tjenestemænd – udvælgelsesprøve – udvælgelsesprøve på grundlag af kvalifikationsbeviser og prøver – prøvernes indhold – domstolskontrol – grænser 4. Fællesskabsret – principper – grundrettigheder – respekt af privatliv og familieliv – begrænsninger af udøvelsen af grundrettigheder berettiget af almene hensyn 5. Retspleje – stævning – formkrav – angivelse af søgsmålets genstand – kort fremstilling af søgsmålsgrundene – stævning med påstand om erstatning for skade forvoldt af en fællesskabsinstitution [EF-statutten for Domstolen, art. 21, stk. 1; Rettens procesreglement, art. 44, stk. 1, litra c)] 6. Tjenestemænd – institutionernes ansvar uden for kontraktforhold – betingelser – retsstridighed – tab – årsagsforbindelse – kumulative betingelser 1.     Den stedfortrædende formand for en udvælgelseskomité kan kun optræde som formand, når formanden er trådt tilbage, eller når det viser sig, at det som følge af begivenheder, som ikke er afhængige af administrationens vilje, er umuligt for formanden at fungere. En tilsidesættelse af denne regel gør imidlertid ikke de afgørelser, der er truffet af en udvælgelseskomité, ulovlige, medmindre der er tale om en tilsidesættelse af væsentlige formkrav, når den ikke har medført en tilsidesættelse af princippet om ligebehandling af ansøgerne, navnlig når udvælgelseskomitéen for en udvælgelsesprøve med mange deltagere, som dækker to områder, og som skal udmunde i to forskellige ansættelsesreserver, opsplittes i to grupper med henblik på de mundtlige prøver, hvoraf den første gruppe tester ansøgerne inden for et område og den anden gruppe tester ansøgerne inden for det andet område. (jf. præmis 37, 38, 40 og 41) Henvisning til: Retten, 17. marts 1994, sag T-44/91, Smets mod Kommissionen, Sml. Pers. I-A, s. 97, og II, s. 319, præmis 58; Retten, 7. februar 2002, sag T-193/00, Félix mod Kommissionen, Sml. Pers. I-A, s. 23, og II, s. 101, præmis 37. 2.     For at kunne sikre, at udvælgelseskomitéen ved vurderingen af de ansøgere, der deltager i de mundtlige prøver, overholder betingelserne om lighed og objektivitet, bør sammensætningen af udvælgelseskomitéen så vidt muligt forblive konstant, således at bedømmelseskriterierne anvendes ensartet på alle ansøgerne. I denne forbindelse kan en udvælgelseskomités tilsidesættelse af betingelsen om en konstant sammensætning henset til det vigtige princip om ligebehandling i forbindelse med ansættelsesprocedurerne anses for en tilsidesættelse af væsentlige formkrav. Den afgørelse, som er behæftet med en sådan mangel, bør følgelig annulleres, uden at den pågældende er forpligtet til at godtgøre, at hans personlige rettigheder er blevet krænket, eller påvise, at resultatet af udvælgelsesprøven ville have været anderledes, såfremt de pågældende formkrav var blevet overholdt. (jf. præmis 39) Henvisning til: Retten, 23. marts 2000, sag T-95/98, Gogos mod Kommissionen, Sml. Pers. I-A, s. 51, og II, s. 219, præmis 41; Félix mod Kommissionen, præmis 37. 3.     Retten kan ikke efterprøve det detaljerede indhold af en prøve i en udvælgelsesprøve, medmindre dette ligger uden for den i meddelelsen om udvælgelsesprøven angivne ramme eller ikke er i overensstemmelse med prøvens formål. (jf. præmis 51) Henvisning til: Retten, 20. januar 2004, sag T-195/02, Briganti mod Kommissionen, endnu ikke trykt i Samling af Afgørelser, præmis 50. 4.     Retten til respekt af privatliv og familieliv, som er stadfæstet i artikel 8 i den europæiske menneskerettighedskonvention samt i artikel 7 i Den Europæiske Unions charter om grundlæggende rettigheder, hører til de almindelige retsgrundsætninger, som Fællesskabets retsinstanser skal beskytte. Retten er imidlertid ikke absolut. Den kan være undergivet begrænsninger, forudsat at disse er i virkelig overensstemmelse med de formål, som Fællesskabet forfølger i almenhedens interesse, og at de ikke, når henses til det forfulgte formål, indebærer et uforholdsmæssigt og uacceptabelt indgreb, der krænker selve kerneområdet for den således sikrede rettighed. (jf. præmis 56) Henvisning til: Domstolen, 5. oktober 1994, sag C-404/92 P, X mod Kommissionen, Sml. I, s. 4737, præmis 18; Retten, 15. maj 1997, sag T-273/94, N mod Kommissionen, Sml. Pers. I-A, s. 97, og II, s. 289, præmis 73. 5.     Ifølge artikel 21, stk. 1, i EF-statutten for Domstolen og artikel 44, stk. 1, litra c), i Rettens procesreglement skal en stævning angive søgsmålets genstand og indeholde en kort fremstilling af søgsmålsgrundene. Denne angivelse skal være tilstrækkelig klar og præcis til, at sagsøgte kan tilrettelægge sit forsvar, og til at Retten i givet fald på det foreliggende grundlag kan tage stilling til sagen. Følgelig er det en forudsætning for at en sag kan antages til realitetsbehandling, at de væsentligste af de faktiske og retlige omstændigheder, som søgsmålet støttes på, fremgår af selve stævningen, eventuelt kortfattet, men dog på en sammenhængende og forståelig måde. For at opfylde disse krav skal en stævning, hvori der nedlægges påstand om betaling af erstatning for skade forvoldt af en fællesskabsinstitution, indeholde de elementer, der gør det muligt at identificere den adfærd, som sagsøgeren bebrejder institutionen, grundene til, at han antager, at der består en årsagsforbindelse mellem adfærden og det tab, han hævder at have lidt, samt karakteren og størrelsen af dette tab. (jf. præmis 74 og 75) Henvisning til: Retten, 29. januar 1998, sag T-157/96, Affatato mod Kommissionen, Sml. Pers. I-A, s. 41, og II, s. 97, præmis 44 og 45. 6.     Når Fællesskabets ansvar uden for kontraktforhold forudsætter opfyldelse af en række betingelser vedrørende retsstridigheden af den adfærd, som fællesskabsinstitutionerne hævdes at have udvist, at der foreligger et tab, og at der er årsagsforbindelse mellem institutionens adfærd og det påberåbte tab, er det tilstrækkeligt, at en af disse betingelser ikke er opfyldt, for at sagsøgte frifindes i det hele, uden at det er nødvendigt at undersøge, om de øvrige betingelser for at Fællesskabet ifalder ansvar uden for kontraktforhold, er opfyldt. (jf. præmis 78) Henvisning til: Domstolen, 14. oktober 1999, sag C-104/97 P, Atlanta mod Det Europæiske Fællesskab, Sml. I, s. 6983, præmis 65.

62004CJ0522

lv

1       Prasības pieteikumā Eiropas Kopienu Komisija lūdz Tiesu atzīt, ka: –       pakļaujot iespēju atskaitīt darba devēju veiktās papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksas nosacījumam, kas paredzēts 59. pantā code des impôts sur les revenus 1992 [1992. gada Ienākuma nodokļu kodeksā], kura koordinācija veikta ar 1992. gada 10. aprīļa Karalisko dekrētu (1992. gada 30. jūlija Moniteur belge , 17120. lpp.), kurā grozījumi izdarīti ar 2003. gada 28. aprīļa likumu par papildu vecuma pensijām un to nodokļu režīmu un par noteiktām papildu priekšrocībām sociālā nodrošinājuma jomā (2003. gada 15. maija Moniteur belge , 26407. lpp., un – kļūdas labojumu – 2003. gada 26. maija Moniteur belge , 28892. lpp., turpmāk tekstā – “ CIR 1992 ”), saskaņā ar kuru šīs iemaksas ir jāpārskaita Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei; –       pakļaujot ar ilgtermiņa uzkrājumiem saistīto nodokļa samazinājumu, kas saskaņā ar CIR 1992 145/1. un 145/3. pantu tiek piešķirts attiecībā uz personiski veiktajām papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksām, ko darba devējs samaksājis kā ieturējumu no darba ņēmēja darba samaksas, nosacījumam, ka šīm iemaksām ir jābūt pārskaitītām Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei; – CIR 1992 364.a pantā paredzot, ka gadījumā, ja šī kodeksa 34. pantā paredzētais kapitāls, līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas un uzkrājumi tiek izmaksāti vai piešķirti tādam nodokļu maksātājam, kurš iepriekš ir mainījis savu pastāvīgo dzīvesvietu vai savu aktīvu atrašanās vietu uz ārvalstīm, maksājums vai piešķīrums tiek uzskatīts par veiktu iepriekšējā dienā pirms šīs pārcelšanās un atbilstoši minētā 364.a panta otrajai daļai – visi šī kodeksa 34. panta 2. punkta trešajā daļā paredzētie pārskaitījumi tiek pielīdzināti piešķiršanai, kā rezultātā visiem apdrošinātājiem ir pienākums ieturēt ienākuma nodokļa summu saskaņā ar minētā kodeksa 270. pantu no kapitāla un līguma laušanas gadījumā atmaksājamām summām, kas izmaksātas nerezidentam, kurš kādā brīdī ir bijis Beļģijas rezidents–nodokļu maksātājs, ar nosacījumu, ka šīs summas pilnībā vai daļēji ir radušās laika periodā, kad attiecīgā persona bija Beļģijas rezidents–nodokļu maksātājs, pat ja Beļģijas Karalistes noslēgtās divpusējās nodokļu konvencijas piešķir tiesības otrai līgumslēdzējvalstij aplikt šos ienākumus ar nodokli; –       atbilstoši CIR 1992 364.b pantam apliekot ar nodokli kapitāla vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamo summu pārvedumus, ko veido darba devēja veiktās iemaksas vai personiski veiktās iemaksas papildu vecuma pensijai, ko veicis pensijas fonds vai apdrošināšanas institūcija, kuras ietvaros šīs iemaksas tika veiktas, par labu saņēmējam vai tā tiesību pārņēmējiem uz citu pensijas fondu vai apdrošināšanas institūciju, kas dibināta ārpus Beļģijas teritorijas, lai gan šāds pārskaitījums nav uzskatāms par ar nodokļiem apliekamu darbību, ja kapitāls vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamā summa tiek pārskaitīta citam Beļģijā dibinātam pensijas fondam vai apdrošināšanas institūcijai; –       pamatojoties uz 224/2.a pantu règlement général sur les taxes assimilées au timbre issu de l’arrêté royal du 3 mars 1927 [Vispārīgajos noteikumos par reģistrācijas nodevām pielīdzinātajiem nodokļiem, kas izriet no 1927. gada 3. marta Karaliskā dekrēta] (1927. gada 6. marta Moniteur belge , 921. lpp.), kurā grozījumi izdarīti ar 1994. gada 30. jūlija Karalisko dekrētu (1994. gada 1. septembra Moniteur belge , 22260. lpp., turpmāk tekstā – “Vispārīgie noteikumi”), paredzot prasību ārvalstu apdrošinātājiem, kuru atrašanās vietas nav Beļģijā, pirms savu pakalpojumu piedāvāšanas Beļģijā saņemt apstiprinājumu attiecībā uz atbildīgo pārstāvi, kas dzīvo šajā valstī un kurš personiski rakstveidā uzņemas saistības pret Beļģijas valsti samaksāt ikgadējo nodokli par apdrošināšanas līgumiem, procentus un naudas sodus, kas varētu rasties atbilstoši līgumiem saistībā ar Beļģijā izvietotajiem riskiem, Beļģijas Karaliste nav izpildījusi pienākumus, ko tai uzliek EKL 18., 39., 43., 49. un 56. pants, 1992. gada 2. maija Eiropas Ekonomikas zonas līguma (OV 1994, L 1, 3. lpp., turpmāk tekstā – “EEZ līgums”) 28., 31., 36. un 40. pants, kā arī 4. pants un 11. panta 2. punkts Padomes 1992. gada 10. novembra Direktīvā 92/96/EEK par normatīvo un administratīvo aktu koordināciju attiecībā uz dzīvības tiešās apdrošināšanas nozari, ar kuru tiek izdarīti grozījumi Direktīvās 79/267/EEK un 90/619/EEK (Trešā dzīvības apdrošināšanas direktīva) (OV L 360, 1. lpp.), pēc pārskatīšanas – Eiropas Parlamenta un Padomes 2002. gada 5. novembra Direktīvas 2002/83/EK par dzīvības apdrošināšanu (OV L 345, 1. lpp.) 5. panta 1. punkts un 53. panta 2. punkts. Atbilstošās tiesību normas EEZ līgums 2       EEZ līguma 28., 31., 36. un 40. pants atbilst attiecīgi EKL 39., 43., 49. un 56. pantam. Kopienu tiesiskais regulējums 3       Padomes 1977. gada 19. decembra Direktīvas 77/799/EEK par dalībvalstu kompetentu iestāžu savstarpēju palīdzību tiešo nodokļu jomā, dažu akcīzes nodokļu jomā un nodokļu piemērošanā apdrošināšanas prēmijām (OV L 336, 15. lpp.), kurā grozījumi izdarīti ar Padomes 2003. gada 7. oktobra Direktīvu 2003/93/EK (OV L 264, 23. lpp., turpmāk tekstā – “Direktīva 77/799”), 1. panta 1. punktā ir paredzēts: “Saskaņā ar šo direktīvu dalībvalstu kompetentās iestādes apmainās ar ziņām, kas var palīdzēt pareizi novērtēt ienākuma un kapitāla nodokļus, kā arī ziņām, kas attiecas uz šādu netiešo nodokļu novērtējumu: –       apdrošināšanas prēmiju aplikšana ar nodokļiem, kas noteikti Padomes [1976. gada 15. marta] Direktīvas 76/308/EEK [par savstarpējo palīdzību prasījumu piedziņā attiecībā uz zināmiem nodokļiem un citiem pasākumiem (OV L 73, 18. lpp.), kurā grozījumi izdarīti ar Padomes 2001. gada 15. jūnija Direktīvu 2001/44/EK (OV L 175, 17. lpp., turpmāk tekstā – “Direktīva 76/308”)], 3. panta sestajā ievilkumā, [..].” 4       Atbilstoši Direktīvas 76/308 2. pantam: “Šī direktīva attiecas uz visiem prasījumiem, kas saistīti ar: [..] h)       apdrošināšanas prēmiju nodokļiem; [..].” 5       Direktīvas 76/308 3. pants noteic: “Šajā direktīvā: [..] –       “apdrošināšanas prēmiju nodokļi”: [..] b)      Beļģijā:  i) Taxe annuelle sur les contrats d’assurance [..].” 6       Direktīvas 76/308 4. un turpmākajos pantos ir noteiktas normas, kas jāiestrādā dalībvalstu normatīvajos un administratīvajos aktos, lai katrā dalībvalstī nodrošinātu šīs direktīvas 2. pantā minēto prasījumu piedziņu, kas radušies citā dalībvalstī. 7       Direktīvas 2002/83 5. panta 1. punktā ir noteikts: “Licence ir derīga visā Kopienas teritorijā. Tā ļauj sabiedrībai tajā veikt uzņēmējdarbību, izmantojot tiesības veikt uzņēmējdarbību vai pakalpojumu sniegšanas brīvību.” 8       Direktīvas 2002/83 50. pants, kura nosaukums ir “Nodokļi par prēmijām”, noteic: “1.      Neietekmējot tālāku saskaņošanu, par katru apdrošināšanas līgumu maksājami tikai netiešie nodokļi un citi obligātie maksājumi par apdrošināšanas prēmijām saistību dalībvalstī [..] [..] 3.      Līdz turpmāku koordinācijas pasākumu pieņemšanai dalībvalstis tām dzīvības apdrošināšanas sabiedrībām, kas to teritorijā pilda saistības, piemēro savus tiesību aktus, lai nodrošinātu netiešo nodokļu un citu obligāto maksājumu iekasēšanu, kas maksājami saskaņā ar 1. punktu.” 9       Direktīvas 2002/83 53. panta 2. punkts noteic: “Saskaņā ar savas valsts tiesību aktu noteikumiem katra dalībvalsts ļauj pārstāvniecībām un filiālēm, kuras darbojas tās teritorijā un uz kurām attiecas šī sadaļa, nodot visu vai daļu no līgumu portfeļa dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai, kuras galvenais birojs atrodas citā dalībvalstī, ja šīs dalībvalsts kompetentās iestādes apliecina, ka pēc portfeļa nodošanas pārņēmējsabiedrībai ir nepieciešamā maksātspējas rezerve.” 10     Saskaņā ar Komisijas Skaidrojošā paziņojuma 2000/C 43/03 ar nosaukumu “Pakalpojumu sniegšanas brīvība un vispārējās intereses apdrošināšanas pakalpojumu nozarē” (OV 2000, C 43, 5. lpp., turpmāk tekstā – “skaidrojošais paziņojums”) II sadaļas ar nosaukumu “Vispārējās intereses trešajās apdrošināšanas direktīvās – Noteikumu par vispārējām interesēm piemērojamība” 3. apakšsadaļas, kas attiecas uz principu piemērošanu saistībā ar vispārējo interešu apdrošināšanas pakalpojumu nozarē jēdzienu, k) apakšpunktu, kura nosaukums ir “Uzņemošās dalībvalsts izveidotā kārtība netiešo nodokļu iekasēšanai no tādu apdrošināšanas līgumu prēmijām, kas noslēgti saskaņā ar pakalpojumu sniegšanas brīvību: apdrošinātāja par nodokļiem atbildīgā pārstāvja nozīmēšana”, dalībvalstīm ir iespēja prasīt nozīmēt apdrošinātāja par nodokļiem atbildīgo pārstāvi saskaņā ar pakalpojumu sniegšanas brīvību, lai garantētu uzņemošajai dalībvalstij, ka tiks ievēroti tās tiesību akti un nodrošināta nodokļu iekasēšana, ar nosacījumu, ka šīs dalībvalsts noteiktie konkrētie piemērošanas noteikumi atbilst Eiropas Kopienu Tiesas izstrādātajiem kritērijiem un it īpaši nepieciešamības un samērīguma kritērijiem. Valsts tiesiskais regulējums 11 CIR 1992 34. pants noteic: “1.      Pensijas, mūža rente un pabalsti, neņemot vērā personu, kam jāveic maksājums, to saņēmēju un noteikšanas un piešķiršanas noteikumus, ietver: [..] 2)      kapitālu, dzīvības apdrošināšanas līgumu laušanas gadījumā atmaksājamo summu, pensijas, papildu pensijas un mūža renti, ko pilnībā vai daļēji veido: a)      personiski veiktās papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksas, lai izveidotu pensijas vai kapitāla summu, kas tiek izmaksāta apdrošinātās personas dzīves laikā vai arī tās nāves gadījumā, vai arī darba devēja veiktās iemaksas [..]; b)      iemaksas un prēmijas, lai izveidotu 2003. gada 28. aprīļa likumā par papildu pensijām un to nodokļu režīmu un par noteiktām papildu priekšrocībām sociālā nodrošinājuma jomā paredzēto papildu pensiju, tai skaitā papildu pensijas, kas tiek piešķirtas atbilstoši solidaritātes saistībām [ko sektorālā līmenī darba ņēmēju un/vai to personu, kas ir to tiesību pārņēmējas, labā uzņemas darba ņēmēju un darba devēju apvienotā komiteja vai apakškomiteja vai uzņēmuma līmenī – darba devējs], un pensijas, ko veido 38. panta 1. punkta pirmās daļas 18) un 19) apakšpunktā paredzētās iemaksas un prēmijas; c)      iemaksas un prēmijas, lai izveidotu minētā likuma b) apakšpunktā paredzēto papildu pensiju, ja šīs iemaksas tiek veiktas, ievērojot šī likuma 33. pantā paredzēto pensijas nodrošināšanas pienākumu katrā individuālā gadījumā; [..] Ar papildu pensiju, kas paredzēta 2003. gada 28. aprīļa likumā par papildu pensijām un to nodokļu režīmu un par noteiktām papildu priekšrocībām sociālā nodrošinājuma jomā, tiek saprasta vecuma pensija un/vai apgādnieka zaudējuma pensija apdrošinātās personas nāves gadījumā pirms vai pēc aiziešanas pensijā vai tai atbilstoša vērtība naudas izteiksmē, kas tiek piešķirta, pamatojoties uz pensijas shēmā vai pensijas nolīgumā noteiktajiem obligātajiem maksājumiem papildus sociālā nodrošinājuma tiesību aktos paredzētajai pensiju shēmai; [..] 2.      Ienākumi no pensiju uzkrājumiem ietver: 1)      uzkrājumus, kas tiek uzkrāti kopējā vai individuālā uzkrājumu kontā; 2)      pensijas, mūža renti, kapitālu un apdrošināšanas uzkrājuma atmaksājamās summas; 3)      šādus maksājumus: –       daļēju ienākumu no uzkrājuma konta vai no uzkrājuma apdrošināšanas tehniskajām rezervēm pārskaitījumu; –       pilnīgu individuāla vai kopēja uzkrājuma konta aktīvu pārskaitījumu apdrošināšanas uzkrājumam; –       ar apdrošināšanas uzkrājumu saistīto tehnisko rezervju pilnīgu pārskaitījumu uz individuālu vai kolektīvu uzkrājumu kontu. [..]” 12 CIR 1992 38. panta 1. punkta pirmās daļas 18) un 19) apakšpunktā paredzētās iemaksas un prēmijas, uz kuru attiecas šī kodeksa 34. panta 1. punkta otrās daļas b) apakšpunkta noslēguma daļa, pirmkārt, ir sociālās apdrošināšanas iemaksas un prēmijas, ko darba devējs veic atbilstoši papildu vecuma pensiju un dzīvības apdrošināšanas shēmai, lai izveidotu pensiju vai kapitāla summu, kas darba ņēmēju labā maksājama darba ņēmēja dzīves laikā vai tā nāves gadījumā, un, otrkārt, – uzņēmuma sociālās apdrošināšanas iemaksas, kas tiek veiktas atbilstoši līdzīga veida apdrošināšanas līgumam uzņēmuma vadītāju labā. 13 CIR 1992 52. pantā ir noteikts: “Ievērojot 53.–66.a panta noteikumus, ar profesionālo darbību saistītie izdevumi tostarp ir: [..] 3)      personāla locekļu atalgojums un šādi ar to saistīti izdevumi: [..] b)      darba devēja sociālās apdrošināšanas iemaksas un prēmijas, kas veiktas atbilstoši: –       papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanai, lai izveidotu pensiju vai kapitāla summu, kas maksājama darba ņēmēja dzīves laikā vai nāves gadījumā; –       koplīgumam vai individuālam līgumam papildu vecuma pensijai un/vai apgādnieka zaudējuma pensijai, lai izveidotu pensiju vai kapitāla summu, kas maksājama darba ņēmēja dzīves laikā vai nāves gadījumā; –       2003. gada 28. aprīļa likumā par papildu pensijām un to nodokļu režīmu un par noteiktām papildu priekšrocībām sociālā nodrošinājuma jomā 10. un 11. pantā paredzētajām solidaritātes saistībām; –       koplīgumam vai individuālam līgumam, kas jāuzskata par papildinājumu tiesību aktos paredzētajiem kompensāciju režīmiem nāves gadījumā vai darba nespējas gadījumā pēc nelaimes gadījuma darbā vai ārpus darba, vai arodslimības vai kādas citas slimības gadījumā; [..] 7)      personiski veiktās iemaksas, kas jāveic atbilstoši tādiem sociālo tiesību aktiem vai normatīvajiem vai administratīvajiem aktiem, kas izslēdz ieinteresētās personas no sociālo tiesību aktu piemērošanas jomas; 7.a)      iepriekš 7. punktā minētās iemaksas tostarp ietver [papildu vecuma pensijas vai pašnodarbināto personu apgādnieku zaudējuma pensijas]; [..].” 14 CIR 1992 59. panta 1. punkts paredz: “52. panta 3. punkta b) apakšpunktā paredzētās darba devēja iemaksas un prēmijas var atskaitīt kā ar profesionālo darbību saistītus izdevumus, tikai pastāvot šādiem nosacījumiem un ar šādiem ierobežojumiem: 1)      tām jābūt pilnībā pārskaitītām Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei; [..].” 15 CIR 1992 145/1. pantā ir paredzēts: “145/2.–145/16. pantā paredzētajās robežās un nosacījumos tiek piešķirts nodokļa samazinājums, kas aprēķināts par šādiem izdevumiem, kas faktiski bija radušies ar nodokli apliekamajā periodā: 1)      par 34. panta 1. punkta otrā apakšpunkta pirmās daļas a)–c) apakšpunktā paredzētajām personiski veiktajām iemaksām un prēmijām, ko darba devējs samaksājis kā ieturējumu no darba ņēmēja darba samaksas vai ko uzņēmums samaksājis kā ieturējumu no uzņēmuma vadītāja, ar kuru nav noslēgts darba līgums, darba algas; 2)      par papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksām, ko nodokļu maksātājs ir neatgriezeniski samaksājis Beļģijā, lai izveidotu pensiju vai kapitāla summu apdrošinātās personas dzīves laikā vai tās nāves gadījumā atbilstoši dzīvības apdrošināšanas līgumam, ko tas noslēdzis personiski; [..].” 16 CIR 1992 145/3. pants noteic: “145/1. panta 1. punktā paredzētās personiski veiktās iemaksas un prēmijas tiek ņemtas vērā samazinājuma veikšanai, ar nosacījumu, ka tās ir neatgriezeniski pārskaitītas Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei un ka tie pabalsti vecuma pensijas gadījumā – gan tiesību aktos, gan citur paredzētie, kas izteikti kā ikgadējais ienākums, nepārsniedz 80 [%] no pēdējās ikgadējās parastās darba samaksas pirms nodokļu nomaksas un tiek ņemts vērā parastais profesionālās darbības ilgums. Ir atļauts veikt ienākumu indeksāciju.” 17 CIR 1992 270. pants nosaka: “Ienākuma nodoklis ienākumu gūšanas vietā ir jāmaksā šādām personām: 1)      3., 179. vai 220. pantā minētajiem nodokļu maksātājiem, kuri, būdami atbildīgās personas, uzticības personas, pārstāvji vai starpnieki, Beļģijā vai ārvalstīs izmaksā vai piešķir 30. panta 1. un 2. punktā minēto darba samaksu, pensijas, mūža rentes un pabalstus, kā arī 227. pantā minētajiem nerezidentiem, attiecībā uz kuriem 30. panta 1. un 2. punktā minētā darba samaksa, pensijas, mūža rente un pabalsti, ko tie ir izmaksājuši vai piešķīruši Beļģijā vai ārvalstīs, ir ar profesionālo darbību saistītie izdevumi 237. panta izpratnē; [..] 3)      personām, kas, būdamas atbildīgas personas, uzticības personas, pārstāvji vai starpnieki, izmaksā vai piešķir ienākumus izrāžu aktieriem vai sportistiem, kas paredzēti 228. panta 2. punkta 8) apakšpunktā, vai attiecīgā gadījumā – izrāžu vai sporta pasākumu organizētājam; 4)      personai, ko kādas 229. panta 3. punktā minētas sabiedrības vai apvienības biedri ir norīkojuši to pārstāvēšanai nodokļu jomā vai attiecīgā gadījumā – katram partnerim vai biedram solidāri; 5)      personām, kurām ir pienākums reģistrēt aktus un paziņojumus atbilstoši Code des droits d’enregistrement, d’hypothèque et de greffe [Reģistrācijas, hipotēkas un kancelejas nodevu kodeksa] 35. pantam, ja runa ir par aktiem vai paziņojumiem, ar kuriem tiek konstatēta Beļģijā izvietoto nekustamo īpašumu nodošana pret atlīdzību vai ar šiem īpašumiem saistīto faktisko tiesību nodošana, ko veic 227. panta 1. vai 2. punktā minētais nodokļu maksātājs; 6)      personām, kurām kā maksātnespējas administratoriem, juridisku vienību likvidatoriem, sabiedrību likvidētājiem vai līdzīgu funkciju veicējiem ir jāņem vērā parādi, kuriem ir darba samaksas raksturs 30. panta izpratnē.” 18 CIR 1992 364.a pants nosaka: “Gadījumā, ja 34. pantā paredzētās kapitāla summas, līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas un uzkrājumi tiek izmaksāti vai piešķirti tādam nodokļu maksātājam, kurš iepriekš ir mainījis savu pastāvīgo dzīvesvietu vai savu aktīvu atrašanās vietu uz ārvalstīm, tiek uzskatīts, ka izmaksa vai piešķiršana ir veikta iepriekšējā dienā pirms šīs pārcelšanās īstenošanas. Pirmās daļas piemērošanai visi 34. panta 2. punkta trešajā daļā minētie pārskaitījumi tiek pielīdzināti piešķiršanai.” 19 CIR 1992 364.b pantā ir paredzēts: “Gadījumā, ja kapitāls vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas, kas izveidotas, izmantojot 52. panta 7.a) apakšpunktā vai 145/1. panta 1. punktā minētās personiski veiktās iemaksas, darba devēja veiktās iemaksas vai uzņēmuma veiktās iemaksas, pašpalīdzības iestāde vai dzīvības apdrošināšanas sabiedrība, kurā tās ir izveidotas par labu saņēmējam vai tā tiesību pārņēmējiem, iekļauj pensiju izmaksas saistībās vai līdzīgā pensijas nolīgumā, šī darbība netiek uzskatīta par izmaksu vai piešķīrumu, pat ja šī iekļaušana ir veikta pēc saņēmēja lūguma, neietekmējot tiesības iekasēt nodokli vēlākas izmaksas vai piešķiršanas laikā, ko iestādes vai sabiedrība veic saistībā ar saņēmēju. Pirmā daļa nav piemērojama kapitāla summas vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamo summu pārskaitījumam ārvalstīs dibinātai pašpalīdzības iestādei vai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai.” 20 Code des taxes assimilées au timbre [Kancelejas nodevai pielīdzināto maksājumu kodekss], redakcijā, kas bija spēkā 2004. gada 1. janvārī (turpmāk tekstā – “ CTAT ”), tā 173. pantā nosaka: “Par apdrošināšanas līgumiem ir jāmaksā ikgadējs nodoklis, ja ir izpildīts viens no šādiem trīs nosacījumiem: 1)      apdrošinātājs veic profesionālu apdrošināšanas darbību, un tam Beļģijā ir galvenā darbības vieta, aģentūra, filiāle, pārstāvis vai jebkāda cita darbības vieta; 2)      apdrošinātajai personai Beļģijā ir pastāvīgā dzīvesvieta vai ierastā dzīvesvieta; 3)      līguma priekšmets ir Beļģijā izvietots kustamais vai nekustamais īpašums.” 21 CTAT 176/1. panta pirmajā daļā ir paredzēts: “Maksājamais nodoklis tiek aprēķināts, ņemot vērā kopējo prēmiju vai iemaksu summu, pieskaitot maksājumus, kas attiecīgajā nodokļa iekasēšanas gadā jāmaksā vai jāsedz vai nu apdrošinātajām personām, vai arī saņēmējiem un to darba devējiem.” 22 CTAT 177. pantā ir paredzēts, ka ikgadējais nodoklis par apdrošināšanas līgumiem ir jāmaksā: “1)      apdrošināšanas apvienībām, kasēm, sabiedrībām vai uzņēmumiem, pensiju fondiem un juridiskām personām, kas ir atbildīgas par 2003. gada 28. aprīļa likumā par papildu pensijām un to nodokļu režīmu un par noteiktām papildu priekšrocībām sociālā nodrošinājuma jomā paredzēto solidaritātes saistību izpildi, kā arī visiem pārējiem apdrošinātājiem, ja tiem Beļģijā ir to galvenā darbības vieta, aģentūra, filiāle, pārstāvis vai jebkāda cita darbības vieta; 2)      brokeriem un visiem citiem Beļģijā dzīvojošajiem starpniekiem attiecībā uz līgumiem, kas ar to starpniecību noslēgti ar ārvalstu apdrošinātājiem, kuriem Beļģijā nav atbildīgā pārstāvja, kas paredzēts 178. pantā; 3)      apdrošinātajām personām – visos pārējos gadījumos.” 23 CTAT 178. pantā ir paredzēts: “[..] Ārvalstu apdrošinātājiem, kuriem Beļģijā ir filiāle, aģentūra vai jebkāda cita darbības vieta, pirms darbības uzsākšanas Beļģijā tostarp ir jāsaņem finanšu ministra apstiprinājums attiecībā uz Beļģijā dzīvojošu atbildīgo pārstāvi, kurš personiski rakstveidā uzņemas saistības pret valsti samaksāt ikgadējo nodokli un iespējamos naudas sodus. Atbildīgā pārstāvja nāves gadījumā, no ministra saņemtā apstiprinājuma atsaukšanas gadījumā vai tāda notikuma gadījumā, kas rada atbildīgā pārstāvja darba nespēju, nekavējoties jāveic pasākumi viņa aizstāšanai. [..]” 24     Vispārīgo noteikumu 224/2.a pantā ir noteikts: “[ CTAT ] 177. panta 3. punktā paredzētajos gadījumos ārvalsts dzīvības apdrošināšanas sabiedrība samaksā nodokli un attiecīgā gadījumā procentus un naudas sodu apdrošinātās personas labā. Šim nolūkam visām ārvalsts dzīvības apdrošināšanas sabiedrībām, kurām Beļģijā nav nedz filiāles, nedz aģentūras, nedz jebkādas citas darbības vietas un kas vēlas piedāvāt noslēgt līgumus saistībā ar Beļģijā izvietotiem riskiem, pirms šādu darbību veikšanas ir jāsaņem apstiprinājums no finanšu ministra par Beļģijā dzīvojošo atbildīgo pārstāvi, kurš personiski rakstveidā uzņemas saistības pret valsti samaksāt ikgadējo nodokli par apdrošināšanas līgumiem, procentus un naudas sodus, kas varētu rasties saistībā ar iepriekš minētajiem līgumiem.” Pirmstiesas procedūra 25     Pēc brīdinājuma vēstules nosūtīšanas Beļģijas Karalistei ar lūgumu sniegt paskaidrojumus par vairāku Beļģijas tiesiskā regulējuma noteikumu saderību ar EKL 18., 39., 43., 49. un 56. pantu, EEZ līguma 28., 31., 36. un 40. pantu, kā arī Direktīvas 92/96 4. pantu un 11. panta 2. punktu Komisija 2003. gada 19. decembrī izdeva argumentētu atzinumu, aicinot šo dalībvalsti veikt vajadzīgos pasākumus, lai nodrošinātu atbilstību argumentētajam atzinumam divu mēnešu laikā pēc tā saņemšanas. 26     Tā kā Komisija nebija apmierināta ar Beļģijas Karalistes atturīgo atbildi uz šo atzinumu, tā cēla šo prasību. Par prasību Par pakalpojumu sniegšanas brīvības ierobežojumiem Lietas dalībnieku argumenti 27     Komisija uzskata, ka CIR 1992 59. pants tiktāl, ciktāl tas pakļauj darba devēju veikto papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksu atskaitīšanas iespēju nosacījumam, ka tām jābūt pārskaitītām Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei, kā arī CIR 1992 145/3. pants tiktāl, ciktāl tas pakļauj šim pašam nosacījumam nodokļa samazinājumu attiecībā uz personiski veiktajām papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksām un prēmijām, ir uzskatāmi par pakalpojumu sniegšanas brīvības ierobežojumu. Šāda veida tiesiskais regulējums, pēc tās domām, pirmkārt, attur ieinteresētās personas noslēgt papildu vecuma pensiju apdrošināšanas līgumus citā dalībvalstī dibinātā dzīvības apdrošināšanas sabiedrībā vai pašpalīdzības iestādē un, otrkārt, attur šīs sabiedrības un iestādes no to pakalpojumu piedāvāšanas Beļģijas tirgū. Nepastāv nekāds objektīvs apstāklis, kas ļautu Beļģijas Karalistei pamatot šo tiesisko regulējumu, jo atbilstoši divpusējām konvencijām vai administratīvajiem apkārtrakstiem tās kompetentās iestādes piekrīt ārvalstīs veikto iemaksu atskaitījumam. 28     Komisija apgalvo, ka pakalpojumu sniegšanas brīvības ierobežojums ir arī CIR 1992 364.b pantā ietvertais diskriminējošais noteikums, kas paredz aplikt ar nodokli kapitālu vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas, ko veido tādas darba devēju veiktās iemaksas vai personiski veiktās iemaksas saistībā ar papildu vecuma pensijas apdrošināšanu, kas tiek pārskaitītas ārvalstīs dibinātam pensijas fondam vai apdrošināšanas iestādei. Šāds pārskaitījums netiek aplikts ar nodokli, ja tas ir ieskaitīts Beļģijā dibinātā pensijas fondā vai apdrošināšanas iestādē. 29     Komisija turklāt norāda, ka Vispārīgo noteikumu 224/2.a pants, kurā ir noteikts ārvalsts dzīvības apdrošināšanas sabiedrību pienākums nozīmēt Beļģijā dzīvojošu atbildīgo pārstāvi, kurš personiski apņemas nomaksāt ikgadējo nodokli par apdrošināšanas līgumiem, apvienojumā ar CTAT 177. panta 3. punktā paredzēto apdrošinātās personas solidāro atbildību, ir nesamērīgs ar nepieciešamību nodrošināt minētā nodokļa samaksu. Šo rezultātu būtu iespējams sasniegt ar mazāk ierobežojošiem līdzekļiem, kā, piemēram, nolīgumiem par informācijas apmaiņu ar citām dalībvalstīm. 30     Komisija tāpat apgalvo, ka Direktīva 77/799 pieļauj šādu palīdzību starp dalībvalstīm, kas apvienojumā ar apdrošināto rezidentu līdzatbildību padara par nevajadzīgu atbildīgā pārstāvja nozīmēšanu. 31     Visbeidzot, Komisija piebilst, ka valsts tiesiskais regulējums apdraud apdrošināšanas iestāžu un institūciju tiesības, ieviešot tādus noteikumus nodokļu jomā, kas ir pretēji EK līguma noteikumiem par aprites brīvību un nediskrimināciju. Pirmkārt, šīs institūcijas un organizācijas, kas ir saņēmušas licenci kādā dalībvalstī, vai nu saskaņā ar Direktīvas 2002/83 5. pantu ir tiesīgas veikt uzņēmējdarbību visā Kopienas teritorijā, vai nu izmantojot tiesības veikt uzņēmējdarbību vai pakalpojumu sniegšanas brīvību. Otrkārt, šīm pašām institūcijām un organizācijām, kas ir dibinātas kādā dalībvalstī, atbilstoši minētās direktīvas 53. panta 2. punktam ir jābūt tiesīgām nodot visu vai daļu no līgumu portfeļa dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai, kas dibināta Kopienā. 32     Beļģijas valdība apgalvo, ka, ņemot vērā izmaiņas, kas izdarītas ar 2005. gada 27. decembra Likumu‑programmu (2005. gada 30. decembra Moniteur belge , 57315. lpp.), ar 2006. gada 15. februāra Karalisko dekrētu, ar kuru tiek izdarīti grozījumi [Vispārīgajos noteikumos] (2006. gada 2. marta Moniteur belge , 12463. lpp.), un ar 2006. gada 8. marta Ministrijas dekrētu par [minēto noteikumu] 224. panta trešās daļas ieviešanu (2006. gada 21. marta Moniteur belge , 16249. lpp.), ārpus Beļģijas teritorijas dibinātajām dzīvības apdrošināšanas sabiedrībām vairs nav jānozīmē atbildīgais pārstāvis nodokļu jomā, ja šo sabiedrību galvenā mītne ir Eiropas Ekonomikas zonā. Tiesas vērtējums –       Par pieņemamību 33     Vispirms ir jānorāda, ka Komisija, ceļot šo prasību, lūdz Tiesu tostarp atzīt, ka Beļģijas Karaliste nav izpildījusi pienākumus, ko tai uzliek Direktīvas 92/96 11. panta 2. punkts, kas pēc pārskatīšanas ir kļuvis par Direktīvas 2002/83 53. panta 2. punktu. Tomēr, ņemot vērā Direktīvas 2002/83 VI pielikumu, kurā ietverta atbilstības tabula, ir jānorāda, ka Direktīvas 92/96 11. panta 2. punkts atbilst nevis Direktīvas 2002/83 53. panta 2. punktam, bet gan šīs direktīvas 14. panta 1. punktam. Pastāvot šādiem apstākļiem, ir jākonstatē, ka Tiesai nav iespējams precīzi noteikt to juridisko pamatu, uz kuru tai būtu jābalstās, lai novērtētu šī iebilduma pamatotību. 34     Līdz ar to šis iebildums par Direktīvas 92/96 11. panta 2. punkta, kas pēc pārskatīšanas kļuvis par Direktīvas 2002/83 53. panta 2. punktu, neievērošanu ir atzīstams par nepieņemamu. –       Par lietas būtību 35     Jāatgādina, ka, lai arī tiešā aplikšana ar nodokļiem ir dalībvalstu kompetencē, tām šī kompetence tomēr ir jāīsteno, ievērojot Kopienu tiesības (skat. 2007. gada 30. janvāra spriedumu lietā C‑150/04 Komisija/Dānija, Krājums, I‑1163. lpp., 34. punkts un tajā minētā judikatūra). 36     Šajā sakarā tāpat ir jāatgādina, ka apdrošināšanas pakalpojumu sniegšana ir pakalpojumi EKL 50. panta izpratnē un ka EKL 49. pants nepieļauj tādu valsts tiesisko regulējumu, kas bez objektīva pamatojuma pakalpojumu sniedzējam liedz iespēju efektīvi izmantot šo brīvību (skat. iepriekš minēto spriedumu lietā Komisija/Dānija, 37. punkts un tajā minētā judikatūra). 37     No vienota tirgus viedokļa un lai ļautu īstenot tā mērķus, EKL 49. pants nepieļauj piemērot jebkāda veida valsts tiesību aktus, kas padara pakalpojumu sniegšanu starp dalībvalstīm grūtāku par pakalpojumu sniegšanu tikai vienas dalībvalsts teritorijā (skat. iepriekš minēto spriedumu lietā Komisija/Dānija, 38. punkts un tajā minētā judikatūra). 38     Saskaņā ar Tiesas pastāvīgo judikatūru EKL 49. pants nepieļauj jebkādu valsts tiesisko regulējumu, kas var aizliegt vai turpmāk traucēt darbībām, ko veic citā dalībvalstī dibināts pakalpojumu sniedzējs, kur tas likumīgi sniedz līdzīgus pakalpojumus (šajā sakarā skat. 1998. gada 28. aprīļa spriedumu lietā C‑118/96 Safir , Recueil , I‑1897. lpp., 22. punkts, un 2005. gada 8. septembra spriedumu apvienotajās lietās C‑544/03 un C‑545/03 Mobistar un Belgacom Mobile , Krājums, I‑7723. lpp., 29. punkts). 39     Šajā gadījumā ir jākonstatē, ka, saskaņā ar CIR 1992 59. pantu pakļaujot darba devēju veikto papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksu atskaitīšanas iespēju nosacījumam, ka tām jābūt pārskaitītām Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei, kā arī saskaņā ar CIR 1992 145/1. pantu un 145/3. pantu pakļaujot nodokļa samazinājumu saistībā ar personiski veiktajām papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksām vai papildu pensijām, ko darba devējs samaksājis kā ieturējumu no darba ņēmēja darba samaksas vai ko uzņēmums samaksājis kā ieturējumu no uzņēmuma vadītāja, ar kuru nav noslēgts darba līgums, darba algas, nosacījumam, ka šīm iemaksām ir jābūt pārskaitītām Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei, Beļģijas tiesiskais regulējums padara to pakalpojumu sniegšanas brīvību apdrošināšanas nozarē, kas tiek sniegti no citām dalībvalstīm, sarežģītāku nekā šo pakalpojumu sniegšanu tikai Beļģijas Karalistes teritorijā. Šie pasākumi var atturēt apdrošināšanas pakalpojumu izmantotājus no apdrošināšanas līgumu noslēgšanas ar ārvalsts apdrošinātājiem. Līdz ar to šie pasākumi ir EKL 49. pantā paredzētās pakalpojumu sniegšanas brīvības ierobežojums. 40     Šis secinājums ir jāpiemēro arī attiecībā uz CIR 1992 364.b pantu, saskaņā ar kuru ar nodokli tiek apliktas kapitāla summas un līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas, kas pārskaitītas ārvalstīs dibinātam pensijas fondam vai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai, lai gan šāda aplikšana ar nodokli nav paredzēta gadījumā, ja minētie pārskaitījumi tiek veikti Beļģijā dibinātam fondam vai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai. Šis pasākums var turpmāk traucēt tādu pakalpojumu sniedzēju darbības apdrošināšanas jomā, kas ir dibināti citā dalībvalstī, nevis Beļģijas Karalistē, kurā tie likumīgi sniedz šāda veida pakalpojumus. 41     Visbeidzot, attiecībā uz Vispārīgo noteikumu 224/2.a punktā paredzēto pienākumu citā dalībvalstī dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai nozīmēt atbildīgo pārstāvi Beļģijā ir jākonstatē, ka šāds pienākums ar to saistīto izdevumu un ierobežojumu dēļ, tai skaitā tām sabiedrībām, kurām ir licence Direktīvas 2002/83 5. panta izpratnē, var atturēt šīs sabiedrības no to pakalpojumu piedāvāšanas Beļģijā. Līdz ar to šāds tiesiskais regulējums arī ir pakalpojumu sniegšanas brīvības ierobežojums. 42     Komisija arī norāda, ka Beļģijas Karaliste nav izpildījusi pienākumus, ko tai uzliek EEZ līguma 36. pants attiecībā uz pakalpojumu sniegšanas brīvību. 43     Kā tas ir precizēts EEZ līguma 6. pantā, šā līguma noteikumus, ciktāl tie ir pēc būtības līdzvērtīgi attiecīgajiem Līguma noteikumiem, kā arī tiesību aktiem, kas pieņemti, piemērojot šo līgumu, tos ieviešot un piemērojot, interpretē saskaņā ar atbilstošo Tiesas judikatūru līdz šā līguma parakstīšanas dienai. 44     Turklāt gan Tiesa, gan arī Eiropas Brīvās tirdzniecības asociācijas (EBTA) Tiesa ir atzinusi, ka ir jānodrošina, lai EEZ līguma noteikumi, kas pēc būtības ir identiski Līguma noteikumiem, tiktu interpretēti vienādi (Tiesas 2006. gada 23. februāra spriedums lietā C‑471/04 Keller Holding , Krājums, I‑2107. lpp., 48. punkts un tajā minētā judikatūra; 2006. gada 26. oktobra spriedums lietā C‑345/05 Komisija/Portugāle, Krājums, I‑10633. lpp., 40. punkts, un EBTA Tiesas 2003. gada 12. decembra spriedums lietā E‑1/03 EFTA Surveillance Authority /Īslande, EFTA Court Report , 143. lpp., 27. punkts). 45     Jānorāda, ka EEZ līguma 36. pantā minētā norma, kas aizliedz ierobežot pakalpojumu sniegšanas brīvību, ir vienāda ar EKL 49. pantā minēto normu. 46     Pastāvot šādiem apstākļiem, ir jāsecina, ka attiecīgais Beļģijas tiesiskais regulējums rada šķērsli pakalpojumu sniegšanas brīvībai, kas paredzēta EKL 49. pantā un EEZ līguma 36. pantā. 47     Tomēr no pastāvīgās judikatūras izriet, ka valsts pasākumi, ar kuriem var traucēt vai padarīt mazāk pievilcīgu ar Līgumu noteikto pamatbrīvību īstenošanu, var būt pieļaujami ar nosacījumu, ka tiem ir ar Līgumu saderīgs leģitīms mērķis, tie ir attaisnojami ar obligātiem vispārējo interešu iemesliem, tie ir atbilstoši tajos izvirzītā mērķa sasniegšanai un tie nepārsniedz to, kas vajadzīgs šī mērķa sasniegšanai (šajā sakarā skat. 2004. gada 11. marta spriedumu lietā C‑9/02 De Lasteyrie du Saillant , Recueil , I‑2409. lpp., 49. punkts; 2006. gada 7. septembra spriedumu lietā C‑470/04 N , Krājums, I‑7409. lpp., 40. punkts, un iepriekš minēto spriedumu lietā Komisija/Dānija, 46. punkts). 48     Ir jākonstatē, ka Beļģijas valdība ir sniegusi pamatojumu tikai attiecībā uz tiesisko regulējumu, ar kuru tiek uzlikts pienākums citā dalībvalstī dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai nozīmēt Beļģijā dzīvojošu atbildīgo pārstāvi. Līdz ar to Tiesai ir jāpārbauda šis pamatojums. Tomēr saistībā ar pārējiem pasākumiem, pret kuriem ir iebildusi Komisija, attiecībā uz noteikuma par pakalpojumu sniegšanas brīvību, kas paredzēta EKL 49. pantā un EEZ līguma 36. pantā, pārkāpumu Komisijas prasība jau sākotnēji ir uzskatāma par pamatotu, jo minētā valdība nav sniegusi nekādu pamatojumu saistībā ar šiem pasākumiem. 49     Beļģijas valdība apgalvo, ka pienākums nozīmēt Beļģijā dzīvojošu atbildīgo pārstāvi ir vajadzīgs, lai sasniegtu mērķi nodrošināt ikgadējā nodokļa par apdrošināšanas līgumiem procentu un naudas sodu samaksu, kas varētu būt jāmaksā atbilstoši līgumiem saistībā ar Beļģijā izvietotajiem riskiem, kas noslēgti ar citā dalībvalstī dibinātām dzīvības apdrošināšanas sabiedrībām. Turklāt, tā kā šis pienākums nekādā veidā neietekmē apdrošināšanas sabiedrības licenci, kā arī tās līgumu portfeļa nodošanu, tas nav nesamērīgs attiecībā pret mērķi, ko ar to paredzēts sasniegt. 50     Komisija uzskata, ka Vispārīgo noteikumu 224/2.a pantā paredzētais vispārējais un absolūtais pienākums, saskaņā ar kuru ārvalsts dzīvības apdrošināšanas sabiedrībām ir jānozīmē Beļģijā dzīvojošs atbildīgais pārstāvis, apvienojumā ar apdrošinātās personas solidāro atbildību, kas izriet no CTAT 177. panta 3. punkta, ir nesamērīgs pasākums, kas ir uzskatāms par šķērsli pakalpojumu sniegšanas brīvībai tādām sabiedrībām un apdrošināšanas institūcijām, kas ir dibinātas citās dalībvalstīs. Ikgadējā nodokļa samaksa par apdrošināšanas līgumiem var tikt nodrošināta ar mazāk ierobežojošiem līdzekļiem, kā, piemēram, kompetento dalībvalsts iestāžu savstarpējo palīdzību Direktīvā 77/799 paredzēto nodokļu par apdrošināšanas prēmijām jomā. 51     Lai noteiktu, vai Vispārīgo noteikumu 224/2.a pantā paredzētais pienākums nozīmēt Beļģijā dzīvojošu atbildīgo pārstāvi ir nepieciešams, lai nodrošinātu ikgadējā nodokļa par apdrošināšanas līgumiem, procentu un naudas sodu nomaksu, kas varētu būt maksājami atbilstoši līgumiem, kuri saistībā ar Beļģijā izvietotiem riskiem noslēgti ārvalstīs, ir jānosaka, vai šo mērķi būtu iespējams sasniegt ar mazāk ierobežojošiem pasākumiem. 52     Pirmkārt, attiecībā uz minētā nodokļa ieviešanu ir jākonstatē, ka Direktīvas 77/799 1. panta 1. punkta pirmais ievilkums paredz, ka dalībvalstu kompetentās iestādes apmainās ar ziņām, kas var palīdzēt pareizi novērtēt nodokļus par apdrošināšanas prēmijām, tostarp Beļģijas tiesībās paredzēto ikgadējo nodokli par apdrošināšanas līgumiem. 53     Otrkārt, attiecībā uz ikgadējā nodokļa par apdrošināšanas līgumiem nomaksu ir jāatzīmē, ka saskaņā ar Direktīvas 2002/83 50. panta 3. punktu Beļģijas Karaliste tām dzīvības apdrošināšanas sabiedrībām, kas pilda saistības tās teritorijā, var piemērot savus tiesību aktus, kas saistīti ar pasākumiem, lai nodrošinātu netiešo nodokļu un citu obligāto maksājumu iekasēšanu saistībā ar apdrošināšanas prēmijām līgumiem, kas saistīti ar šajā dalībvalstī izvietotiem riskiem. 54     No CTAT 177. panta izriet, ka apdrošinātajai personai personīgi ir jāsamaksā ikgadējais nodoklis par apdrošināšanas līgumiem, ja attiecīgais līgums ir ticis noslēgts ar tādu apdrošinātāju, kurš nav ne dibināts Beļģijā un kuram tur nav aģentūras, filiāles, pārstāvniecības vai jebkādas citas darbības vietas, ne arī atbildīgā pārstāvja CTAT 178. panta izpratnē, un ja minētais līgums nav ticis noslēgts ar brokera vai jebkāda cita starpnieka palīdzību, kura dzīvesvieta ir Beļģijā. 55     No tā izriet, ka Beļģijas tiesībās jau ir ietverti pasākumi, kas var izpildīt mērķi nodrošināt šī nodokļa samaksu un kas ir mazāk traucējoši pakalpojumu sniegšanas brīvībai nekā pienākums nozīmēt Beļģijā dzīvojošu atbildīgo pārstāvi. 56     Treškārt, attiecībā uz ikgadējā nodokļa par apdrošināšanas līgumiem piedziņu ir jākonstatē, ka Direktīvā 76/308 ir precizēts, ka uz nodokļiem par apdrošināšanas prēmijām, kuru skaitā atbilstoši šīs direktīvas 3. panta 1. punkta sestā ievilkuma b) apakšpunktam ir arī minētais ikgadējais nodoklis, attiecas savstarpējā palīdzība to piedziņai. 57     No iepriekš minētā izriet, ka Beļģijas Karalistes rīcībā ir pasākumi, kas vajadzīgi ikgadējā nodokļa par apdrošināšanas līgumiem piedziņai. Līdz ar to apdrošināšanas sabiedrībām, kuras nav dibinātas šajā dalībvalstī, uzliktais pienākums nozīmēt Beļģijā dzīvojošu atbildīgo pārstāvi pārsniedz to, kas ir nepieciešams, lai nodrošinātu šī nodokļa samaksu, un tādēļ ir nesamērīgs ar šo mērķi. 58     Līdz ar to nevar piekrist Beļģijas valdības sniegtajiem argumentiem, lai pamatotu Vispārīgo noteikumu 224/2.a pantā paredzēto pienākumu nozīmēt Beļģijā dzīvojošu atbildīgo pārstāvi. Tādējādi ir jāsecina, ka attiecībā uz šo pienākumu Komisijas iebildums par noteikuma attiecībā uz pakalpojumu sniegšanas brīvību, kas paredzēta EKL 49. pantā un EEZ līguma 36. pantā, pārkāpumu, ir uzskatāms par pamatotu. 59     Tādēļ ir jāsecina, ka ir pieļauts valsts pienākumu neizpildes gadījums attiecībā uz šiem diviem pēdējiem minētajiem noteikumiem. 60     Ņemot vērā visu iepriekš minēto, ir jāatzīst, ka, uzturot spēkā iepriekš minēto tiesisko regulējumu, Beļģijas Karaliste nav izpildījusi pienākumus, ko tai uzliek EKL 49. pants, EEZ līguma 36. pants un Direktīvas 92/96 4. pants, kas pēc pārskatīšanas ir kļuvis par Direktīvas 2002/83 5. panta 1. punktu. Par personu brīvas pārvietošanās ierobežojumu Lietas dalībnieku argumenti 61     Komisija uzskata, ka CIR 1992 59. pants tiktāl, ciktāl tas pakļauj darba devēju veikto papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksu atskaitīšanas iespēju nosacījumam, ka tām jābūt pārskaitītām Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei, kā arī CIR 1992 145/1. pants un 145/3. pants tiktāl, ciktāl tas pakļauj šim pašam nosacījumam nodokļa samazinājumu attiecībā uz personiski veiktajām papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksām, ir pretēji darba ņēmēju un pašnodarbināto personu pārvietošanās brīvībai. Gadījumā, ja šādi darba ņēmēji, kas ir veikuši savu profesionālo darbību citā dalībvalstī, nevis Beļģijas Karalistē, un kurā tie ir iesaistījušies profesionālās pensijas shēmā, dodas strādāt uz šo pēdējo minēto dalībvalsti, minētajā shēmā veiktās iemaksas nevar atskaitīt vai tās nevar būt pamats nodokļa samazinājumam. Tomēr ienākumi no šīm shēmām ir apliekami ar nodokli Beļģijā, ja šie darba ņēmēji dzīvo šajā valstī. 62     Tāpat Komisija uzskata, ka kapitāla vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamo summu aplikšana ar nodokli, ja tās tiek pārskaitītas ārvalstīs dibinātam pensijas fondam vai apdrošināšanas iestādei, kas izriet no CIR 1992 364.b panta, ir nepamatots to Beļģijā dzīvojošo darba ņēmēju un pašnodarbināto personu pārvietošanās brīvības un brīvības veikt uzņēmējdarbību ierobežojums, kuri vēlas doties uz citu dalībvalsti, lai veiktu tajā saimniecisko darbību, un kuri tāpēc vēlas pārskaitīt savu kapitālu vai minēto atmaksājamo summu. Beļģijas rezidenta emigrācija uz citu dalībvalsti ir nevis “ļaunprātīga izmantošana”, bet gan pamattiesību, kas atzītas EKL 18., 39. un 43. pantā, kā arī EEZ līguma 28. un 31. pantā, īstenošana. 63     Komisija visbeidzot apgalvo, ka CIR 1992 364.a pants, kas izveido fikciju, saskaņā ar kuru kapitāla, līguma laušanas gadījumā atmaksājamo summu un uzkrājumu izmaksa vai piešķiršana tiek uzskatīta par veiktu iepriekšējā dienā pirms nodokļu maksātāja pastāvīgās dzīvesvietas vai tā aktīvu atrašanās vietas maiņas uz ārvalstīm, ir nepamatots darba ņēmēju un pašnodarbināto personu pārvietošanās brīvības un brīvības veikt uzņēmējdarbību ierobežojums, kā arī vispārējo tiesību uz personu brīvu pārvietošanos atbilstoši EKL 18. pantam pārkāpums. 64     Savā 2006. gada 30. maija vēstulē, atbildot uz Tiesas uzdoto jautājumu, Beļģijas valdība ir precizējusi, ka, ņemot vērā Cour de cassation belge [Beļģijas Kasācijas tiesa] 2003. gada 5. decembra spriedumu, Beļģijas iestādes piemēro CIR 1992 364.a panta noteikumus tikai tādā gadījumā, ja nav noslēgta neviena konvencija par nodokļu dubultās uzlikšanas novēršanu vai arī ja šāda konvencija piešķir tiesības aplikt ienākumus ar nodokli Beļģijas Karalistē. Turklāt kapitāls tiek aplikts ar nodokli tikai no tā brīža, kad tas tiek faktiski izmaksāts vai piešķirts, un tas tiek darīts ar tādu pašu likmi kā Beļģijas rezidentiem piemērojamā likme. Tiesas vērtējums 65     Vispirms ir jāatceras, ka saskaņā ar Tiesas judikatūru Līguma noteikumi gan attiecībā uz darba ņēmēju pārvietošanās brīvību, gan attiecībā uz brīvību veikt uzņēmējdarbību tostarp nepieļauj izcelsmes dalībvalstij ierobežot sava pilsoņa iespēju brīvi pieņemt un strādāt darbu citā dalībvalstī, kā arī veikt uzņēmējdarbību citā dalībvalstī kādam savam pilsonim vai saskaņā ar tās tiesībām reģistrētai sabiedrībai (šajā sakarā skat. tostarp iepriekš minēto spriedumu lietā Komisija/Portugāle, 17. un 18. punkts un tajos minētā judikatūra). 66     Šajā lietā, pirmkārt, saistībā ar atteikumu i) piešķirt tiesības atskaitīt darba devēju veiktās papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksas, ja tās ir pārskaitītas tādai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei, kas nav dibināta Beļģijā, kas izriet no CIR 1992 59. panta, un ii) saskaņā ar CIR 1992 145/1. pantu un 145/3. pantu piešķirt nodokļa samazinājumu attiecībā uz personiski veiktajām papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksām, kas pārskaitītas citās dalībvalstīs dibinātām institūcijām, minētais valsts tiesiskais regulējums piešķir tādu nodokļu priekšrocību, kas ir atkarīga no minēto iemaksu ieturēšanas vietas, un līdz ar to var atturēt darba ņēmējus un pašnodarbinātās personas no to tiesību brīvi pārvietoties citā dalībvalstī īstenošanas. 67     No tā izriet, ka CIR 1992 59., 145/1. un 145/3. pants ierobežo darba ņēmēju brīvu pārvietošanos, kā arī pašnodarbināto personu brīvību veikt uzņēmējdarbību, kas garantētas EKL 39. un 43. pantā. 68     Otrkārt, ir jākonstatē, kā to savu secinājumu 59. punktā ir norādījusi ģenerāladvokāte, ka CIR 1992 364.a pantā izveidotās fikcijas mērķis ir veikt aplikšanu ar nodokļiem saistībā ar darba ņēmēju vai pašnodarbināto personu veikto robežas šķērsošanu. 69     Šajā sakarā Beļģijas iestāžu paziņojums, saskaņā ar kuru CIR 1992 364.a pants vairs netiek piemērots, ja pastāv konvencija par nodokļu dubultās uzlikšanas novēršanu, kas piešķir tiesības aplikt ar nodokli ienākumus otrai līgumslēdzējvalstij, pat ja šī valsts neizmanto šīs tiesības, nevar tikt uzskatīts par pareizu to pienākumu izpildi, ko Beļģijas Karalistei uzliek Kopienu tiesības. 70     Pat ja praksē dalībvalsts iestādes nepiemēro ar Kopienu tiesībām nesaderīgu valsts tiesību normu, tiesiskā drošība tomēr prasa, lai šī tiesību norma tiktu grozīta (šajā sakarā skat. 2000. gada 9. marta spriedumu lietā C‑358/98 Komisija/Itālija, Recueil , I‑1255. lpp., 16. un 17. punkts, kā arī 2000. gada 13. jūlija spriedumu lietā C‑160/99 Komisija/Francija, Recueil , I‑6137. lpp., 22. punkts). 71     Līdz ar to ir jāuzskata, ka CIR 1992 364.a pants tāpat ierobežo arī darba ņēmēju brīvu pārvietošanos, kā arī pašnodarbināto personu brīvību veikt uzņēmējdarbību, kas garantētas EKL 39. un 43. pantā. 72     Visbeidzot, attiecībā uz iebildumu par to, ka ar minēto 364.a pantu tiek pārkāptas vispārējās tiesības uz personu brīvu pārvietošanos, kas garantētas EKL 18. pantā attiecībā uz ekonomiski neaktīvām personām, to pašu iemeslu dēļ ir piemērojams šis pats secinājums (šajā sakarā skat. 2006. gada 18. jūlija spriedumu lietā C‑406/04 De Cuyper , Krājums, I‑6947. lpp., 39. un 40. punkts). 73     Treškārt, apliekot ar nodokli kapitālu vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas, ko pensiju fondi vai apdrošināšanas sabiedrības, kuros tie ir tikuši uzkrāti saņēmēja vai tā tiesību pārņēmēja labā, ir pārskaitījuši citam, ārpus Beļģijas dibinātam pensijas fondam vai apdrošināšanas sabiedrībai, CIR 1992 364.b pants attur darba ņēmējus un pašnodarbinātās personas no iekārtošanās uz dzīvi citā dalībvalstī, traucējot šīm personām pārvietot to uzkrājumus. 74     Līdz ar to ir jākonstatē, ka CIR 1992 364.b pants ierobežo darba ņēmēju pārvietošanās brīvību, kā arī pašnodarbināto personu brīvību veikt uzņēmējdarbību, kas garantētas EKL 39. un 43. pantā. 75     Komisija arī norāda, ka, ņemot vērā šos valsts tiesību noteikumus, Beļģijas Karaliste nav izpildījusi pienākumus, ko tai uzliek EEZ līguma 28. un 31. pants attiecībā uz darba ņēmēju pārvietošanās brīvību un brīvību veikt uzņēmējdarbību. 76     Šajā sakarā ir jāatzīmē, ka noteikumi, kas aizliedz pārvietošanās brīvības un brīvības veikt uzņēmējdarbību ierobežojumus un kas noteikti EEZ līguma 28. un 31. pantā, ir vienādi ar EKL 39. un 43. pantā paredzētajiem noteikumiem. 77     Pastāvot šādiem apstākļiem, Komisijas prasība ir atzīstama par pamatotu attiecībā uz iebildumu par to noteikumu attiecībā uz personu pārvietošanās brīvību un brīvību veikt uzņēmējdarbību, kas paredzēti EEZ līgumā, pārkāpumu. 78     Līdz ar to ir jākonstatē, ka, saglabājot spēkā tādu tiesisko regulējumu, kurā atbilstoši CIR 1992 59. pantam tiek atteiktas tiesības atskaitīt darba devēja veiktās iemaksas vai atbilstoši CIR 1992 145/1. pantam un 145/3. pantam – piešķirt nodokļa samazinājumu par personiski veiktajām iemaksām, kas pārskaitītas citās dalībvalstīs dibinātām institūcijām, vai atbilstoši CIR 1992 364.a pantam tiek izveidota juridiska fikcija, vai arī atbilstoši CIR 1992 364.b pantam tiek aplikts ar nodokli kapitāls un līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas, kas pārskaitītas citam, ārpus Beļģijas dibinātam pensijas fondam vai apdrošināšanas sabiedrībai, Beļģijas Karaliste nav izpildījusi pienākumus, ko tai uzliek EKL 18., 39. un 43. pants, kā arī EEZ līguma 28. un 31. pants. 79     Tā kā Līguma un EEZ līguma noteikumi par darba ņēmēju brīvu pārvietošanos, brīvību veikt uzņēmējdarbību un personu brīvu pārvietošanos nepieļauj šī sprieduma iepriekšējā punktā minētos valsts tiesību noteikumus, nav nepieciešams atsevišķi pārbaudīt šo tiesisko regulējumu, ņemot vērā EKL 56. pantu par kapitāla brīvu apriti (šajā sakarā skat. iepriekš minētos spriedumus lietā Komisija/Portugāle, 45. punkts, un lietā Komisija/Dānija, 76. punkts). 80     Līdz ar to ir jākonstatē, ka: –       pakļaujot iespēju atskaitīt darba devēju veiktās papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksas CIR 1992 59. pantā paredzētajam nosacījumam, ka šīm iemaksām jābūt pārskaitītām Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei; –       pakļaujot ar ilgtermiņa uzkrājumiem saistīto nodokļa samazinājumu, kas saskaņā ar CIR 1992 145/1. pantu un 145/3. pantu tiek piešķirts attiecībā uz personiski veiktajām papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksām, ko darba devējs samaksājis kā ieturējumu no darba ņēmēja darba samaksas, vai ko uzņēmums samaksājis kā ieturējumu no uzņēmuma vadītāja, ar kuru nav noslēgts darba līgums, darba algas, nosacījumam, ka šīm iemaksām ir jābūt pārskaitītām Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei; – CIR 1992 364.a panta pirmajā daļā paredzot, ka gadījumā, ja šī kodeksa 34. pantā paredzētais kapitāls, līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas un uzkrājumi tiek izmaksāti vai piešķirti tādam nodokļu maksātājam, kurš iepriekš ir mainījis savu pastāvīgo dzīvesvietu vai savu aktīvu atrašanās vietu uz ārvalstīm, maksājums vai piešķīrums tiek uzskatīts par veiktu iepriekšējā dienā pirms šīs pārcelšanās un atbilstoši minētā 364.a panta otrajai daļai – visi šī kodeksa 34. panta 2. punkta trešajā daļā paredzētie pārskaitījumi tiek pielīdzināti piešķiršanai, kā rezultātā visiem apdrošinātājiem ir pienākums ieturēt ienākuma nodokļa summu saskaņā ar minētā kodeksa 270. pantu no kapitāla un līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas, kas izmaksāta nerezidentam, kurš kādā brīdī ir bijis Beļģijas rezidents–nodokļu maksātājs, ar nosacījumu, ka šīs summas pilnībā vai daļēji ir radušās laika periodā, kad attiecīgā persona bija Beļģijas rezidents–nodokļu maksātājs, pat ja Beļģijas Karalistes noslēgtās divpusējās nodokļu konvencijas piešķir tiesības otrai līgumslēdzējvalstij aplikt šos ienākumus ar nodokli; –       atbilstoši CIR 1992 364.b pantam, apliekot ar nodokli kapitāla vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamo summu, kuras veido darba devēja vai personiski veiktās papildu vecuma pensijas iemaksas, pārskaitījumu, ko pensiju fonds vai apdrošināšanas sabiedrība, kuros tie ir tikuši uzkrāti saņēmēja vai tā tiesību pārņēmēja labā, ir pārskaitījis citam, ārpus Beļģijas dibinātam pensijas fondam vai apdrošināšanas sabiedrībai, lai gan šāds pārskaitījums nav ar nodokli apliekams darījums, ja kapitāls vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas tiek pārskaitītas citam Beļģijā dibinātam pensijas fondam vai apdrošināšanas sabiedrībai; –       pamatojoties uz Vispārīgo noteikumu 224/2.a pantu, paredzot prasību ārvalstu apdrošinātājiem, kuru atrašanās vietas nav Beļģijā, pirms savu pakalpojumu piedāvāšanas Beļģijā saņemt apstiprinājumu attiecībā uz atbildīgo pārstāvi, kas dzīvo šajā valstī un kurš personiski rakstveidā uzņemas saistības pret Beļģijas valsti samaksāt ikgadējo nodokli par apdrošināšanas līgumiem, procentus un naudas sodus, kas varētu rasties atbilstoši līgumiem saistībā ar Beļģijā izvietotajiem riskiem, Beļģijas Karaliste nav izpildījusi pienākumus, ko tai uzliek EKL 18., 39., 43. un 49. pants, EEZ līguma 28., 31. un 36. pants, kā arī Direktīvas 92/96 4. pants, kas pēc pārskatīšanas ir kļuvis par Direktīvas 2002/83 5. panta 1. punktu. Par tiesāšanās izdevumiem 81     Atbilstoši Reglamenta 69. panta 2. punktam lietas dalībniekam, kam spriedums ir nelabvēlīgs, piespriež atlīdzināt tiesāšanās izdevumus, ja to ir prasījis lietas dalībnieks, kuram spriedums ir labvēlīgs. Tā kā Komisija ir prasījusi piespriest Beļģijas Karalistei atlīdzināt tiesāšanās izdevumus un tā kā šai dalībvalstij spriedums ir nelabvēlīgs, tad jāpiespriež Beļģijas Karalistei atlīdzināt tiesāšanās izdevumus. Ar šādu pamatojumu Tiesa (otrā palāta) nospriež: 1) pakļaujot iespēju atskaitīt darba devēju veiktās papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksas nosacījumam, kas paredzēts 59. pantā 1992. gada Ienākuma nodokļu kodeksā, kura koordinācija veikta ar 1992. gada 10. aprīļa Karalisko dekrētu, kurā grozījumi izdarīti ar 2003. gada 28. aprīļa likumu par papildu pensijām un to nodokļu režīmu un par noteiktām papildu priekšrocībām sociālā nodrošinājuma jomā, ka šīs iemaksas ir jāpārskaita Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei; – pakļaujot ar ilgtermiņa uzkrājumiem saistīto nodokļa samazinājumu, kas saskaņā ar 145/1. un 145/3. pantu 1992. gada Ienākuma nodokļu kodeksā, kurā grozījumi izdarīti ar 2003. gada 28. aprīļa likumu, tiek piešķirts attiecībā uz personiski veiktajām papildu vecuma pensijas un dzīvības apdrošināšanas iemaksām vai papildu pensijām, ko darba devējs samaksājis kā ieturējumu no darba ņēmēja darba samaksas vai ko uzņēmums samaksājis kā ieturējumu no uzņēmuma vadītāja, ar kuru nav noslēgts darba līgums, darba algas, nosacījumam, ka šīm iemaksām ir jābūt pārskaitītām Beļģijā dibinātai dzīvības apdrošināšanas sabiedrībai vai pašpalīdzības iestādei; – 1992. gada Ienākuma nodokļu kodeksa, kurā grozījumi izdarīti ar 2003. gada 28. aprīļa likumu, 364.a pantā paredzot, ka gadījumā, ja šī kodeksa 34. pantā paredzētais kapitāls, līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas un uzkrājumi tiek izmaksāti vai piešķirti tādam nodokļu maksātājam, kurš iepriekš ir mainījis savu pastāvīgo dzīvesvietu vai savu aktīvu atrašanās vietu uz ārvalstīm, maksājums vai piešķīrums tiek uzskatīts par veiktu iepriekšējā dienā pirms šīs pārcelšanās un atbilstoši minētā 364.a panta otrajai daļai – visi šī kodeksa 34. panta 2. punkta trešajā daļā paredzētie pārskaitījumi tiek pielīdzināti piešķiršanai, kā rezultātā visiem apdrošinātājiem ir pienākums ieturēt ienākuma nodokļa summu saskaņā ar minētā kodeksa 270. pantu no kapitāla un līguma laušanas gadījumā atmaksājamām summām, kas izmaksātas nerezidentam, kurš kādā brīdī ir bijis Beļģijas rezidents–nodokļu maksātājs, ar nosacījumu, ka šīs summas pilnībā vai daļēji ir radušās laika periodā, kad attiecīgā persona bija Beļģijas rezidents–nodokļu maksātājs, pat ja Beļģijas Karalistes noslēgtās divpusējās nodokļu konvencijas piešķir tiesības otrai līgumslēdzējvalstij aplikt šos ienākumus ar nodokli; – atbilstoši 1992. gada Ienākuma nodokļu kodeksa, kurā grozījumi izdarīti ar 2003. gada 28. aprīļa likumu, 364.b pantam, apliekot ar nodokli kapitāla vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamo summu, kuras veido darba devēja vai personiski veiktās papildu vecuma pensijas iemaksas, pārskaitījumu, ko pensiju fonds vai apdrošināšanas sabiedrība, kuros tie ir tikuši uzkrāti saņēmēja vai tā tiesību pārņēmēja labā, ir pārskaitījis citam, ārpus Beļģijas dibinātam pensijas fondam vai apdrošināšanas sabiedrībai, lai gan šāds pārskaitījums nav ar nodokli apliekams darījums, ja kapitāls vai līguma laušanas gadījumā atmaksājamās summas tiek pārskaitītas citam Beļģijā dibinātam pensijas fondam vai apdrošināšanas sabiedrībai; – pamatojoties uz 224/2.a pantu Vispārīgajos noteikumos par reģistrācijas nodevām pielīdzinātajiem nodokļiem, kas izriet no 1927. gada 3. marta Karaliskā dekrēta, kurā grozījumi izdarīti ar 1994. gada 30. jūlija Karalisko dekrētu, paredzot prasību ārvalstu apdrošinātājiem, kuru atrašanās vietas nav Beļģijā, pirms savu pakalpojumu piedāvāšanas Beļģijā saņemt apstiprinājumu attiecībā uz atbildīgo pārstāvi, kas dzīvo šajā valstī un kurš personiski rakstveidā uzņemas saistības pret Beļģijas valsti samaksāt ikgadējo nodokli par apdrošināšanas līgumiem, procentus un naudas sodus, kas varētu rasties atbilstoši līgumiem saistībā ar Beļģijā izvietotajiem riskiem, Beļģijas Karaliste nav izpildījusi pienākumus, ko tai uzliek EKL 18., 39., 43. un 49. pants, 1992. gada 2. maija Eiropas Ekonomikas zonas līguma 28., 31. un 36. pants, kā arī Padomes 1992. gada 10. novembra Direktīvas 92/96/EEK par normatīvo un administratīvo aktu koordināciju attiecībā uz dzīvības tiešās apdrošināšanas nozari, ar kuru tiek izdarīti grozījumi Direktīvās 79/267/EEK un 90/619/EEK (Trešā dzīvības apdrošināšanas direktīva), 4. pants, kas pēc pārveidošanas ir kļuvis par Eiropas Parlamenta un Padomes 2002. gada 5. novembra Direktīvas 2002/83/EK par dzīvības apdrošināšanu 5. panta 1. punktu; 2) prasību pārējā daļā noraidīt; 3) Beļģijas Karaliste atlīdzina tiesāšanās izdevumus. [Paraksti] * Tiesvedības valoda – franču.

62000CJ0266

sv

Domskäl 1 uropeiska gemenskapernas kommission har, genom ansökan som inkom till domstolens kansli den 30 juni 2000, med stöd av artikel 226 EG, väckt talan om fastställelse av att Storhertigdömet Luxemburg har underlåtit att uppfylla sina skyldigheter enligt rådets direktiv 91/676/EEG av den 12 december 1991 om skydd mot att vatten förorenas av nitrater från jordbruket (EGT L 375, s. 1, svensk specialutgåva, område 15, volym 10, s. 192, nedan kallat direktivet) genom att inte anta alla de lagar och andra författningar som är nödvändiga för att följa artiklarna 5.4, 5.6 och 10.1 i direktivet, jämförda med bilaga 2 avsnitt A, bilaga 3 punkt 1.3 och bilaga 5 punkt 4 e till direktivet. Tillämpliga bestämmelser Direktiv 91/676 2 Enligt artikel 1 har detta direktiv till syfte att minska vattenförorening som orsakas eller framkallas av nitrater som härrör från jordbruket och att förhindra ytterligare sådan förorening. 3 Enligt artikel 2 e och 2 f omfattar begreppet "gödselmedel" såväl organiska ämnen som handelsgödsel. 4 Artikel 3.1 och 3.2 i direktivet har följande lydelse: "1. Medlemsstaterna skall i enlighet med kriterierna i bilaga 1 förteckna de vatten som är förorenade eller som kan förorenas om åtgärder i enlighet med artikel 5 inte vidtas. 2. Inom en tvåårsperiod efter dagen för anmälan av detta direktiv skall medlemsstater som känsliga områden ange alla kända områden inom deras territorier från vilka avrinning sker till de vattenområden som förtecknats enligt punkt 1 och som bidrar till förorening. De skall underrätta kommissionen om dessa områden inom 6 månader." 5 Det framgår av artikel 3.5 i direktivet att medlemsstaterna har möjlighet att utse hela sitt nationella territorium till ett enda känsligt område och således för hela det nämnda territoriet tillämpa de åtgärdsprogram som avses i artikel 5. 6 I syfte att för alla vatten åstadkomma en allmän skyddsnivå mot föroreningar, skall medlemsstaterna enligt artikel 4 i direktivet utarbeta riktlinjer för god jordbrukssed, som kan tillämpas av jordbrukare på frivillig basis, och vid behov införa ett program för att främja tillämpningen av riktlinjerna. Riktlinjerna för god jordbrukssed som utarbetas i enlighet med artikel 4 skall åtminstone innehålla de punkter som anges i bilaga 2 avsnitt A till direktivet. 7 Artikel 5.1, 5.4 och 5.6 i direktivet har följande lydelse: "1. Inom två år efter det att områden första gången angavs enligt artikel 3.2, eller inom ett år från varje ytterligare angivande enligt artikel 3.4, skall medlemsstaterna för att uppnå de syften som anges i artikel 1 upprätta åtgärdsprogram som avser de angivna känsliga områdena. ... 4. Åtgärdsprogrammen skall genomföras inom fyra år från det att de upprättades och skall omfatta följande obligatoriska åtgärder: a) åtgärderna i bilaga 3, b) de åtgärder som medlemsstaterna har angett i sina riktlinjer för god jordbrukssed enligt artikel 4, utom när detta är överflödigt på grund av åtgärderna i bilaga 3. ... 6. Medlemsstaterna skall utarbeta och genomföra lämpliga övervakningsprogram för att utvärdera effekten av åtgärdsprogram enligt denna artikel. En medlemsstat som tillämpar artikel 5 inom hela sitt nationella territorium skall övervaka nitrathalten i vattensystemen (ytvatten och grundvatten) på utvalda mätplatser, så att det blir möjligt att fastställa omfattningen av den nitratförorening av vatten som orsakas av jordbruket." 8 Bilaga 2 till direktivet behandlar riktlinjer för god jordbrukssed. Nämnda bilaga avsnitt A har följande lydelse: "Riktlinjer för god jordbrukssed med målsättningen att minska nitratförorening och att ta hänsyn till förhållanden i olika delar av gemenskapen bör omfatta följande punkter i relevanta delar: 1) Tidsperioder när det inte är lämpligt att tillföra jorden gödselmedel. 2) Tillförsel av gödselmedel på starkt sluttande mark. 3) Tillförsel av gödselmedel på vattenmättad, översvämmad, frusen eller snötäckt mark. 4) Villkoren för att tillföra gödselmedel i närheten av vattendrag. 5) Kapacitet hos och konstruktion av lagringsutrymmen för stallgödsel, inbegripet åtgärder för att förhindra vattenförorening genom avrinning och läckage av vätskor som innehåller stallgödsel eller härrör från lagrat växtmaterial, t. ex. ensilage, till grund- och ytvattnet. 6) Tillvägagångssätt för att sprida handels- och stallgödsel till marken, inbegripet dosering och jämnhet vid spridningen, på ett sådant sätt att växtnäringsläckage till vatten hålls på en godtagbar nivå." 9 Bilaga 3 till direktivet rör åtgärder som skall ingå i åtgärdsprogrammen i enlighet med artikel 5.4 a i detta direktiv. Bilaga 3 punkt 1.3 har följande lydelse: "Åtgärderna skall omfatta regler om ... 3) att begränsa spridning på mark av gödselmedel enligt god jordbrukssed och med beaktande av det känsliga områdets egenskaper, särskilt i fråga om a) markbeskaffenhet, jordtyp och lutning, b) klimatförhållanden, nederbörd och bevattning, c) markanvändning och jordbruksmetoder, inbegripet växtföljd, och med utgångspunkt från en balans mellan i) grödans beräknade kvävebehov, och ii) kvävetillförseln till grödorna från jorden och från gödselmedel motsvarande - den mängd kväve som finns i jorden vid den tidpunkt då grödans kvävebehov ökar väsentligt (återstående mängder vid slutet av vintern), - det kväve som tillförs via nettomineraliseringen av jordens förråd av organiskt kväve, - tillförsel av kväveföreningar via stallgödsel, - tillförsel av kväveföreningar via handelsgödsel och annat gödselmedel." 10 Artikel 10 i direktivet har följande lydelse: "1. Medlemsstaterna skall för en period av fyra år efter anmälan av detta direktiv samt för varje följande fyraårsperiod lämna en rapport till kommissionen med uppgifter enligt bilaga 5. 2. En rapport enligt denna artikel skall lämnas till kommissionen senast sex månader efter utgången av den period som rapporten avser." 11 Följande uppgifter bör enligt bilaga 5 punkt 4 e till direktivet ingå i rapporterna som avses i artikel 10: "En sammanfattning av de åtgärds[program] som utarbetats i enlighet med artikel 5, och då särskilt ... e) medlemsstaternas bedömning av när de vattenområden som har förtecknats enligt artikel 3.1 kan förväntas uppfylla målsättningarna i åtgärdsprogrammet, med uppgift om vilken grad av osäkerhet som gäller för dessa bedömningar." 12 Enligt artikel 12.1 i direktivet skulle medlemsstaterna sätta i kraft de lagar och andra författningar som var nödvändiga för att följa detta direktiv inom två år efter dagen för anmälan. 13 Det framgår av en fotnot till artikel 12.1 att direktivet anmäldes till medlemsstaterna den 19 december 1991. Den nationella lagstiftningen 14 Direktivet har införlivats med luxemburgsk rätt genom storhertiglig förordning av den 20 september 1994 om användningen av organiska gödselmedel i jordbruket och om ändring av storhertiglig förordning av den 14 april 1990 angående slam från reningsverk (Mémorial A 1994, s. 1648, nedan kallad den nationella förordningen). 15 Det framgår av handlingarna i målet att Storhertigdömet Luxemburg, i enlighet med artikel 3.5 i direktivet, har valt att utse hela sitt nationella territorium till ett enda känsligt område. Det administrativa förfarandet 16 I en skrivelse av den 10 april 1997 riktad till Storhertigdömet Luxemburg begärde kommissionen upplysningar angående vissa punkter som avsåg genomförandet av detta direktiv. Storhertigdömet Luxemburg svarade på denna begäran i en skrivelse av den 20 november 1997. 17 Eftersom kommissionen ansåg att direktivet inte hade införlivats fullständigt med luxemburgsk rätt, sände den, genom en skrivelse av den 21 november 1997, en formell underrättelse till Storhertigdömet Luxemburg och uppmanade denna stat att inkomma med ett yttrande inom två månader. Storhertigdömet Luxemburg svarade den 17 juni 1998. 18 Kommissionen var inte nöjd med detta svar och avgav, den 21 oktober 1998, ett motiverat yttrande som den luxemburgska regeringen besvarade genom en skrivelse av den 23 december 1998. Till följd av detta svar och i syfte att klargöra de anmärkningar som kommissionen hade fört fram, skickade den, den 26 januari 2000, ett kompletterande motiverat yttrande till den luxemburgska regeringen och beviljade den en månads uppskov för att vidta nödvändiga åtgärder. 19 Den luxemburgska regeringen svarade genom skrivelser av den 3 april och den 8 juni 2000. Den upplyste kommissionen om att ett förslag till en storhertiglig förordning hade överlämnats för godkännande i samband med ett regeringssammanträde i syfte att följa direktivet. 20 Det är mot bakgrund av dessa omständigheter som kommissionen har väckt förevarande talan. Parternas argument 21 Kommissionen har riktat fem anmärkningar mot Storhertigdömet Luxemburg. 22 I sin första anmärkning har kommissionen gjort gällande att den nationella förordningen endast avser användning av organiska gödselmedel i jordbruket och att ingen bestämmelse antagits avseende handelsgödsel i syfte att uppfylla samtliga skyldigheter som anges i bilaga 3 punkt 1.3 och bilaga 2 avsnitt A till direktivet. Kommissionen har särskilt gjort gällande att den nationella förordningen under dessa omständigheter vare sig uppfyller skyldigheten att vidta sådana åtgärder som bland annat anges i bilaga 3 punkt 1.3 till direktivet i syfte att uppnå en balans mellan olika former av kvävetillförsel, eller skyldigheten enligt artikel 5.4 i direktivet, jämförd med bilaga 2 avsnitt A punkt 4 till direktivet, att föreskriva villkoren - i synnerhet beträffande avståndet - för spridning av handelsgödsel i närheten av vattendrag. 23 I sin andra anmärkning har kommissionen gjort gällande att trots att direktivet, i artikel 5.4, jämförd med bilaga 2 avsnitt A punkt 2 och bilaga 3 punkt 1.3 a, föreskriver att villkoren för spridning av gödselmedel på starkt sluttande mark skall anges, föreskriver den nationella förordningen endast sådana villkor då marken är vattenmättad, översvämmad, snötäckt under mer än 24 timmar, eller frusen. 24 I sin tredje anmärkning har kommissionen gjort gällande att den nationella förordningen strider mot artikel 5.4 i direktivet, jämförd med bilaga 2 avsnitt A punkt 3 till direktivet, genom att den inte föreskriver villkor för spridning av organiska gödselmedel på mark som varit snötäckt i mindre än 24 timmar. 25 I sin fjärde anmärkning påstår kommissionen att de luxemburgska myndigheterna inte har uppfyllt sina skyldigheter genom att underlåta att genomföra lämpliga övervakningsprogram i den mening som avses i artikel 5.6 i direktivet. 26 Slutligen, i sin femte anmärkning, anser kommissionen att den luxemburgska regeringen inte har följt bestämmelserna i artikel 10.1 i direktivet, jämförd med bilaga 5 punkt 4 e till direktivet, genom att den rapport som lämnats till kommissionen i enlighet med artikel 10 i direktivet inte innehåller någon bedömning av inom vilken tidsfrist de vatten som har förtecknats i enlighet med artikel 3.1 i direktivet kan förväntas uppfylla målsättningarna i åtgärdsprogrammet. 27 Den luxemburgska regeringen har i sitt svaromål inte bestritt de anmärkningar som riktats mot den. Den har emellertid påpekat att ett förslag till storhertiglig förordning som fullständigt skall införliva direktivet med nationell rätt har antagits vid ett regeringssammanträde den 16 juni 2000 och därefter överlämnats till lantbruksnämnden den 30 juni 2000 för yttrande. Domstolens bedömning 28 I enlighet med artikel 249 tredje stycket EG är ett direktiv med avseende på det resultat som skall uppnås bindande för varje medlemsstat till vilken det är riktat. Denna skyldighet innebär att de tidsfrister som fastställts i direktiven skall iakttas (se dom av den 22 september 1976 i mål 10/76, kommissionen mot Italien, REG 1976, s. 1359, punkt 12). 29 Beträffande kommissionens första anmärkning kan det inledningsvis konstateras att den nationella förordningen endast avser användandet av organiskt gödselmedel i jordbruket. Den berör således inte handelsgödsel trots att sådant enligt artikel 2 f i direktivet omfattas av de skyldigheter som anges i direktivet. 30 Vidare bör det påpekas att ingen av de nationella bestämmelser som åberopades av den luxemburgska regeringen under det administrativa förfarandet i syfte att belägga att den hade uppfyllt sina skyldigheter, innehåller föreskrifter som är tillräckligt precisa för att motsvara skyldigheten enligt bilaga 3 punkt 1.3 till direktivet att uppnå en balans mellan grödans beräknade kvävebehov och kvävetillförseln till grödorna, bland annat från handelsgödsel. 31 Slutligen kan det konstateras att ingen av de nationella bestämmelser som åberopades av den luxemburgska regeringen under det administrativa förfarandet innehåller föreskrifter som motsvarar skyldigheten enligt artikel 5.4 i direktivet, jämförd med bilaga 2 avsnitt A punkt 4 till direktivet, att föreskriva villkor - till exempel beträffande avståndet - för spridning av handelsgödsel i närheten av vattendrag för att med tillräcklig precision säkerställa att vattendrag inte förorenas vid spridandet av sådant specifikt gödsel. 32 Av det ovanstående framgår att kommissionens första anmärkning är välgrundad. 33 Beträffande kommissionens andra anmärkning räcker det att konstatera att Storhertigdömet Luxemburg har åsidosatt sina skyldigheter enligt artikel 5.4 i direktivet, jämförd med bilaga 2 avsnitt A punkt 2 och bilaga 3 punkt 1.3 a till direktivet, genom att inte föreskriva villkor för spridandet av gödselmedel på starkt sluttande mark som inte är beroende av väderförhållanden. 34 Beträffande kommissionens tredje anmärkning bör det erinras om att enligt artikel 5.4 i direktivet, jämförd med bilaga 2 avsnitt A punkt 3 till direktivet, skall åtgärder vidtas som syftar till att begränsa spridningen av gödselmedel på snötäckt mark. Eftersom det inte finns någon naturlig anledning att anta att de befarade föroreningsriskerna vid spridning av gödselmedel på snötäckt mark skulle vara mindre om snötäcket varar mindre än 24 timmar, skall den nationella förordningen inte anses uppfylla de skyldigheter som anges i nämnda bestämmelser i direktivet. 35 Beträffande kommissionens fjärde anmärkning framgår det av handlingarna i målet att de uppgifter som lämnats av luxemburgska myndigheter inte utvisar att Storhertigdömet Luxemburg har lämpliga övervakningsprogram för samtliga dess ytvatten och grundvatten som utsätts för en hård belastning av jordbruket, vilka möjliggör en bedömning av föroreningarnas räckvidd och åtgärdsprogrammens verkan. För övrigt går det inte av de lämnade uppgifterna att fastställa om eutrofieringsgraden i luxemburgska vatten bevakas. Dessutom har ingen uppgift som påvisar förekomsten av övervakningsprogram lämnats till kommissionen före det datum som fastställts i det kompletterande motiverade yttrandet. De behöriga myndigheterna har slutligen före nämnda datum inte utarbetat någon modell för utvärdering av åtgärdsprogrammens effektivitet, vilket medför att de inte kan uppfylla utvärderingsskyldigheten som anges i artikel 5.6 i direktivet. 36 Under dessa omständigheter är kommissionens fjärde anmärkning välgrundad. 37 Beträffande kommissionens femte anmärkning, slutligen, framgår det av handlingarna i målet att vid utgången av den tidsfrist som fastställts i det kompletterande motiverade yttrandet hade Storhertigdömet Luxemburg endast meddelat kommissionen att en studie hade beställts i syfte att utvärdera hur effektiva de bestämmelser var som införts med stöd av direktivet, och att denna studie inte hade överlämnats till kommissionen. Härav följer att denna anmärkning angående åsidosättandet av artikel 10.1 i direktivet, jämförd med bilaga 5 punkt 4 e till direktivet, är välgrundad. 38 Det kan således konstateras att Storhertigdömet Luxemburg har underlåtit att uppfylla sina skyldigheter enligt direktivet genom att inte anta alla de lagar och andra författningar som är nödvändiga för att följa artiklarna 5.4, 5.6 och 10.1 i direktivet, jämförda med bilaga 2 avsnitt A, bilaga 3 punkt 1.3 och bilaga 5 punkt 4 e till direktivet. Beslut om rättegångskostnader Rättegångskostnader 39 Enligt artikel 69.2 i rättegångsreglerna skall tappande part förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna, om detta har yrkats. Kommissionen har yrkat att Storhertigdömet Luxemburg skall förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna. Eftersom Storhertigdömet Luxemburg har tappat målet, skall denna stat förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna. Domslut På dessa grunder beslutar DOMSTOLEN (tredje avdelningen) följande dom: 1) Storhertigdömet Luxemburg har underlåtit att uppfylla sina skyldigheter enligt rådets direktiv 91/676/EEG av den 12 december 1991 om skydd mot att vatten förorenas av nitrater från jordbruket genom att inte anta alla de lagar och andra författningar som är nödvändiga för att följa artiklarna 5.4, 5.6 och 10.1 i nämnda direktiv, jämförda med bilaga 2 avsnitt A, bilaga 3 punkt 1.3 och bilaga 5 punkt 4 e till detta direktiv. 2) Storhertigdömet Luxemburg skall ersätta rättegångskostnaderna.

61999CJ0240

sv

Domskäl 1 Regeringsrätten har genom beslut av den 10 juni 1999, som inkom till domstolens kansli den 25 juni samma år, i enlighet med artikel 234 EG, ställt en fråga om tolkningen av artikel 13 B a i rådets sjätte direktiv 77/388/EEG av den 17 maj 1977 om harmonisering av medlemsstaternas lagstiftning rörande omsättningsskatter - Gemensamt system för mervärdesskatt: enhetlig beräkningsgrund (EGT L 145, s. 1, svensk specialutgåva, område 9, volym 1, s. 28, nedan kallat sjätte direktivet). 2 Denna fråga har uppkommit i ett mål i vilket Försäkringsaktiebolaget Skandia (publ) (nedan kallat Skandia) har ansökt om resning i ett mål som avgjorts av Regeringsrätten. I det sistnämnda målet fann Regeringsrätten att Skandias åtagande att bedriva ett helägt försäkringsbolags verksamhet inte utgör sådan försäkringstjänst som enligt den svenska lagstiftningen om mervärdesskatt är undantagen från skatteplikt. Gemenskapsrätten 3 I artikel 13 i sjätte direktivet, som rör undantag från mervärdesskatteplikt inom landets territorium, föreskrivs följande: "... B. Övriga undantag från skatteplikt Utan att det påverkar tillämpningen av övriga gemenskapsbestämmelser, skall medlemsstaterna undanta följande verksamheter från skatteplikt och fastställa de villkor som krävs för att säkerställa en riktig och enkel tillämpning och förhindra eventuell skatteflykt, skatteundandragande eller missbruk: a) Försäkrings- och återförsäkringstransaktioner, däribland närstående tjänster som utförs av försäkringsmäklare och försäkringsagenter. ..." Den svenska lagstiftningen 4 Artikel 13 B a i sjätte direktivet har införlivats med svensk lagstiftning genom 3 kap. 10 § mervärdesskattelagen (1994:200) i vilken - i den version som har offentliggjorts i SFS (1998:300) - följande föreskrivs: "Från skatteplikt undantas omsättning av försäkringstjänster. Med försäkringstjänster förstås 1. tjänster vars tillhandahållande utgör försäkringsrörelse enligt försäkringsrörelselagen (1982:713), lagen (1989:1079) om livförsäkring med anknytning till värdepappersfonder eller enligt lagen (1998:293) om utländska försäkringsgivares verksamhet i Sverige, och 2. tjänster som tillhandahålls av försäkringsmäklare eller andra förmedlare av försäkringar och som avser försäkringar." 5 Enligt begäran om förhandsavgörande innehåller den svenska lagstiftningen, vilken även inbegriper de bestämmelser som den ovannämnda paragrafen i mervärdesskattelagen hänvisar till, inte någon definition av begreppet försäkringsrörelse. 6 I Sverige finns vidare sedan år 1951 en möjlighet att få bindande förhandsbesked i taxeringsfrågor. Frågor angående förhandsbesked prövas av Skatterättsnämnden. Vad avser förhandsbesked angående mervärdesskatt fanns de bestämmelser som var tillämpliga vid den tidpunkt som är relevant för målet vid den nationella domstolen i 21 kap. mervärdesskattelagen och i lagen (1951:442) om förhandsbesked i taxeringsfrågor, vilka gällde fram till den 1 juli 1998. Sedan den 1 juli 1998 finns de relevanta bestämmelserna för mervärdesskatteområdet i lagen (1998:189) om förhandsbesked i skattefrågor. Faktiska omständigheter och tolkningsfrågan 7 Skandia är ett försäkringsbolag som bland annat har ett helägt dotterbolag, Livförsäkringsaktiebolaget Skandia (publ) (nedan kallat Livbolaget). 8 Livbolagets verksamhet består i att tillhandahålla livförsäkringar, särskilt pensionsförsäkringar och kapitalförsäkringar. Livbolaget och Skandia har undersökt möjligheterna att - i vid bemärkelse - sammanföra försäkringsverksamheterna i ett bolag. De har således diskuterat att överföra Livbolagets personal och funktioner till Skandia, vilket skulle innebära att hela Livbolagets verksamhet i praktiken kom att bedrivas av Skandia, oavsett om det rör sig om försäljning av försäkringsavtal, skadereglering, aktuariella prognoser eller kapitalförvaltning. Som vederlag för de tillhandahållna tjänsterna skulle Skandia från Livbolaget erhålla marknadsmässig ersättning. Skandia skulle inte överta någon risk i försäkringsverksamheten. Livbolaget skulle stå för alla risker och fortsätta att vara försäkringsgivare i den mening som avses enligt svensk civilrätt. 9 Skandia begärde den 28 juni 1995 att få ett förhandsbesked av Skatterättsnämnden om huruvida ett åtagande att bedriva Livbolagets verksamhet kunde anses utgöra ett tillhandahållande av en sådan försäkringstjänst som avses i 3 kap. 10 § mervärdesskattelagen, vilket skulle innebära att åtagandet inte var mervärdesskattepliktigt. 10 Genom beslut av den 15 januari 1996 besvarade Skatterättsnämnden frågan så, att för att en sådan försäkringstjänst som avses i den nämnda bestämmelsen i mervärdesskattelagen skall föreligga måste tjänsten tillhandahållas av en försäkringsgivare, och tillhandahållandet utgöra försäkringsrörelse. Med hänsyn härtill skulle det åtagande av Skandia som är aktuellt i målet vid den nationella domstolen inte vara en försäkringstjänst utan i stället bedömas som en tjänst åt Livbolaget avseende administration och drift. Skatterättsnämnden ansåg att under sådana förhållanden skulle inte ett sådant åtagande omfattas av undantaget från mervärdesskatteplikt för omsättning av försäkringstjänster. 11 Skandia överklagade detta förhandsbesked till Regeringsrätten. 12 Regeringsrätten fastställde i dom av den 16 juni 1997 förhandsbeskedet och bekräftade bland annat att undantaget från skatteplikt som föreskrivs i 3 kap. 10 § mervärdesskattelagen endast gällde "försäkringstjänster" och att enligt vanligt språkbruk avses med detta uttryck sådana tjänster som en försäkringsgivare tillhandahåller direkt till försäkringstagaren. Enligt Regeringsrätten framgår det av förarbetena till mervärdesskattelagen att syftet med lagstiftningen har varit att precisera och begränsa begreppet försäkringstjänster. 13 Skandia ansökte den 26 juni 1997 om resning i det mål i vilket Regeringsrätten meddelade dom den 16 juni 1997, varvid Skandia åberopade domstolens dom av den 5 juni 1997 i mål C-2/95, SDC (REG 1997, s. I-3017). 14 I domen i det ovannämnda målet SDC tolkade domstolen bestämmelserna i artikel 13 B d punkterna 3 och 5 i sjätte direktivet, vilka särskilt rör undantag från skatteplikt för transaktioner avseende bland annat överföringar och betalningar, liksom transaktioner rörande aktier, andelar i bolag eller andra sammanslutningar, obligationer och vissa andra värdepapper. Domstolen fann särskilt i punkt 33 i domen i det ovannämnda målet SDC att det inte är av betydelse vem som är mottagare av tjänsten när det gäller att avgöra vilka tjänster som med stöd av denna bestämmelse är undantagna från skatteplikt, och i punkt 57 i samma dom att det saknas grund för en tolkning som begränsar tillämpningen av det undantag från skatteplikt som föreskrivs i artikel 13 B d punkt 3 till sådana tjänster som tillhandahålls bankens slutliga kund direkt. Domstolen fann därför i punkt 59 att det undantag från skatteplikt som föreskrivs i artikel 13 B d punkterna 3 och 5 i sjätte direktivet inte är beroende av att tjänsten utförs av ett företag som har ett rättsförhållande med bankens slutliga kund. 15 Skandia har därav dragit slutsatsen att det generellt sett inte är nödvändigt att en tjänst direkt tillhandahålls en slutlig kund för att denna tjänst skall vara undantagen från mervärdesskatteplikt enligt artikel 13 B i sjätte direktivet. Regeringsrättens dom av den 16 juni 1997 skulle därför strida mot domstolens rättspraxis såvitt avser tolkningen av sjätte direktivet. 16 I Regeringsrättens beslut om hänskjutande görs det gällande att omständigheterna i målet vid den nationella domstolen skiljer sig från dem som domstolen har haft att bedöma i tidigare mål. Vidare uppges det bland annat att det samarbete som Skandia och Livbolaget diskuterat att genomföra kommer att avse tjänster där tillhandahållaren inte är försäkringsgivare och mottagaren inte är försäkringstagare eller försäkrad utan att det för den skull är fråga om tjänster som utförs av försäkringsmäklare eller försäkringsagenter. 17 Eftersom Regeringsrätten således ansåg att man inte med stöd av domstolens rättspraxis med säkerhet kunde fastställa huruvida åtagandet från Skandias sida, vilket det är fråga om i målet vid den aktuella domstolen, utgör en försäkringstransaktion eller inte i den betydelse begreppet har i artikel 13 B a i sjätte direktivet beslutade Regeringsrätten att vilandeförklara målet och ställa följande tolkningsfråga till domstolen: "Utgör ett försäkringsbolags åtagande - av det slag som redovisats från Skandias sida - att bedriva ett helägt försäkringsbolags verksamhet försäkringstransaktion(er) i den betydelse som avses i artikel 13 B i rådets sjätte direktiv 77/388/EEG av den 17 maj 1977 om harmonisering av medlemsstaternas lagstiftning rörande omsättningsskatter - Gemensamt system för mervärdesskatt: enhetlig beräkningsgrund?" Prövning i sak 18 Den nationella domstolen har ställt frågan för att få klarhet i huruvida ett försäkringsbolags åtagande att, mot ett vederlag som utgör en marknadsmässig ersättning, bedriva ett annat helägt försäkringsbolags verksamhet, vilket kommer att fortsätta ingå försäkringsavtal i eget namn, utgör en försäkringstransaktion i den mening som avses i artikel 13 B a i sjätte direktivet. 19 Enligt artikel 13 B a i sjätte direktivet undantas från skatteplikt uttryckligen försäkrings- och återförsäkringstransaktioner, däribland närstående tjänster som utförs av försäkringsmäklare och försäkringsagenter. 20 Det har inte ifrågasatts att Skandia har för avsikt att bedriva Livbolagets verksamhet utan att överta någon risk i denna verksamhet, vilket innebär att den av Skandia tillhandahållna tjänsten inte utgör en återförsäkring. I målet vid den nationella domstolen har Skandia dessutom tillstått att den tjänst som Skandia haft för avsikt att tillhandahålla Livbolaget inte utgör tillhandahållande av en till försäkrings- eller återförsäkringstransaktioner närstående tjänst som skulle utföras av försäkringsmäklare eller en försäkringsagent. 21 Domstolen skall därför i detta mål endast tolka begreppet försäkringstransaktioner i den mening som avses i artikel 13 B a i sjätte direktivet. 22 Det skall härvid påpekas att i sjätte direktivet definieras inte begreppet försäkringstransaktioner. 23 Det följer av fast rättspraxis att undantagen från mervärdesskatteplikt i artikel 13 i sjätte direktivet är självständiga begrepp i gemenskapsrätten som syftar till att förhindra att medlemsstaterna tillämpar mervärdesskattesystemet på olika sätt (dom av den 15 juni 1989 i mål 348/87, Stichting Uitvoering Financiële Acties, REG 1989, s. 1737, punkt 11, och av den 25 februari 1999 i mål C-349/96, CPP, REG 1999, s. I-973, punkt 15), ett begrepp som skall sättas in i det generella sammanhang som utgörs av det gemensamma systemet för mervärdesskatt (se, för ett liknande resonemang, dom av den 26 mars 1987 i mål 235/85, kommissionen mot Nederländerna, REG 1987, s. 1471, punkt 18). 24 Skandia har hävdat att de tjänster som det har för avsikt att tillhandahålla Livbolaget utgör sådana försäkringstransaktioner som med stöd av artikel 13 B a i sjätte direktivet är undantagna från skatteplikt. 25 Skandia har i detta avseende gjort gällande att termen försäkring skall tolkas på samma sätt oberoende av om den förekommer i gemenskapsdirektiven om försäkring eller i sjätte direktivet (se, för ett motsvarande synsätt, domen i det ovannämnda målet CPP, punkt 18). 26 Skandia har särskilt hävdat att bestämmelserna i artikel 8.1 i rådets första direktiv 73/239/EEG av den 24 juli 1973 om samordning av lagar och andra författningar angående rätten att etablera och driva verksamhet med annan direkt försäkring än livförsäkring (EGT L 228, s. 3; svensk specialutgåva, område 6, volym 1, s. 146), i dess lydelse enligt artikel 6 i rådets direktiv 92/49/EEG av den 18 juni 1992 om samordning av lagar och andra författningar som avser annan direkt försäkring än livförsäkring samt om ändring av direktiv 73/239/EEG och 88/357/EEG (tredje direktivet om annan direkt försäkring än livförsäkring) (EGT L 228, s. 1; svensk specialutgåva, område 6, volym 3, s. 160), och i artikel 8.1 i rådets första direktiv 79/267/EEG av den 5 mars 1979 om samordning av lagar och andra författningar om rätten att starta och driva direkt livförsäkringsrörelse (EGT L 63, s. 1; svensk specialutgåva, område 6, volym 2, s. 20), i dess lydelse enligt artikel 5 i rådets direktiv 92/96/EEG av den 10 november 1992 om samordning av lagar och andra författningar som avser direkt livförsäkring och om ändring av direktiven 79/267/EEG och 90/619/EEG (tredje livförsäkringsdirektivet) (EGT L 360, s. 1; svensk specialutgåva, område 6, volym 3, s. 180) är av betydelse för tolkningen av artikel 13 B a i sjätte direktivet. Enligt dessa bestämmelser skall ett försäkringsbolag begränsa sin verksamhet till försäkringsområdet och till sådan verksamhet som är direkt anknuten till detta område med uteslutande av all annan affärsverksamhet. 27 Skandia har därav dragit slutsatsen att all verksamhet som ett företag som verkar inom försäkringssektorn, precis som det självt, kan bedriva enligt försäkringsdirektiven till sin natur borde vara undantagen från mervärdesskatteplikt enligt artikel 13 B a i sjätte direktivet. 28 Skandia har även åberopat domen i det ovannämnda målet SDC till stöd för att de undantag från skatteplikt som avses i artikel 13 B a i sjätte direktivet skall tolkas med tillämpning av samma principer som domstolen använt sig av i den domen vad gäller undantagen för de transaktioner som avses i artikel 13 B d punkterna 3 och 5 i samma direktiv. Enligt Skandia är det för att en transaktion skall omfattas av undantaget från skatteplikt för försäkringstransaktioner som avses i artikel 13 B a i sjätte direktivet inte nödvändigt att denna transaktion utförs av ett företag som har ett direkt rättsförhållande med försäkringsbolagets slutliga kund. De tjänster som ett försäkringsbolag tillhandahåller ett annat försäkringsbolag är undantagna från skatteplikt med stöd av artikel 13 B a i sjätte direktivet, och den omständigheten att det inte finns ett rättsförhållande mellan Skandia och Livbolagets kunder är utan betydelse när det gäller att avgöra om de tjänster som Skandia har för avsikt att tillhandahålla Livbolaget är undantagna från mervärdesskatteplikt. 29 En sådan argumentation kan inte godtas av följande skäl. 30 För det första har domstolen visserligen, i domen i det ovannämnda målet CPP, punkt 18, funnit att det inte finns skäl att medge olika tolkningar av begreppet försäkring beroende på om det förekommer i försäkringsdirektiven eller i sjätte direktivet. 31 Det är emellertid felaktigt att hävda att eftersom medlemsstaterna med tillämpning av försäkringsdirektiven måste ålägga försäkringsbolagen att begränsa sin verksamhet till försäkringsområdet och sådan verksamhet som är direkt anknuten till detta område med uteslutande av all annan affärsverksamhet, utför sådana företag endast försäkringstransaktioner som enligt artikel 13 B a i sjätte direktivet är undantagna från mervärdesskatteplikt. 32 Det framgår nämligen av domstolens fasta rättspraxis att de begrepp som används för att ange undantagen i artikel 13 i sjätte direktivet skall tolkas strikt, eftersom dessa undantag innebär avsteg från den allmänna principen enligt vilken mervärdesskatt skall uttas för varje tillhandahållande av tjänster som utförs av en skattskyldig person mot vederlag (se, för ett liknande resonemang, domen i det ovannämnda målet Stichting Uitvoering Financiële Acties, punkt 13, samt dom av den 11 augusti 1995 i mål C-453/93, Bulthuis-Griffioen, REG 1995, s. I-2341, punkt 19, av den 12 februari 1998 i mål C-346/95, Blasi, REG 1998, s. I-481, punkt 18, och av den 12 november 1998 i mål C-149/97, Institute of the Motor Industry, REG 1998, s. I-7053, punkt 17). 33 Det skall vidare erinras om att det enligt försäkringsdirektiven inte endast är tillåtet för försäkringsbolagen att utföra försäkringstransaktioner i egentlig mening utan att det också är tillåtet att bedriva sådan "verksamhet som är direkt anknuten till detta område". 34 Det förhållandet att ett försäkringsbolag inte får bedriva annan näringsverksamhet än sådan verksamhet som består i att utföra försäkringstransaktioner och sådan verksamhet som är direkt knuten till detta område innebär sålunda inte att alla transaktioner som bolaget genomför i skattehänseende, i strikt bemärkelse, utgör sådana försäkringstransaktioner som avses i artikel 13 B a i sjätte direktivet. 35 Inte heller kan det argument godtas enligt vilket det i överensstämmelse med domen i det ovannämnda målet SDC inte är nödvändigt att, vad avser undantaget från skatteplikt för de försäkringstransaktioner som avses i artikel 13 B a i sjätte direktivet, transaktionen utförs av ett företag som har ett rättsförhållande med den slutliga kunden, det vill säga den försäkrade. 36 I detta avseende skall det inledningsvis anges att det undantag från skatteplikt som föreskrivs i artikel 13 B a i sjätte direktivet avser försäkringstransaktioner i egentlig mening, till skillnad från det ärende som låg till grund för domen i det ovannämnda målet SDC, i vilket domstolen hade att tolka artikel 13 B d i sjätte direktivet, en artikel i vilken punkterna 3 och 5 allmänt avser transaktioner "rörande" bestämda banktransaktioner utan att begränsa sig till banktransaktioner i egentlig mening. 37 I punkt 17 i domen i det ovannämnda målet CPP fann domstolen - som hade att tolka begreppet försäkringstransaktion i artikel 13 B a i sjätte direktivet - att en försäkringstransaktion, enligt en allmän uppfattning, kännetecknas av att en försäkringsgivare åtar sig att, mot förskottsbetalning av en premie, tillhandahålla försäkringstagaren den prestation som parterna kom överens om när avtalet ingicks för det fall försäkringsrisken skulle förverkligas. 38 I samma dom fann domstolen, efter att i punkt 19 ha konstaterat att begreppet försäkringstransaktioner i artikel 13 B a i sjätte direktivet i varje fall omfattar det fall där den berörda transaktionen utförs av den försäkringsgivare som själv svarar för skyddet mot försäkringsrisken, i punkt 22 att ett sådant uttryck inte endast avser de transaktioner som försäkringsgivarna själva utför och att det i princip är tillräckligt omfattande för att innefatta försäkringsskydd som ges av en skattepliktig person som inte själv är försäkringsgivare, men som inom ramen för en kollektiv försäkring ger sina kunder ett sådant försäkringsskydd genom prestationerna från en försäkringsgivare som svarar för försäkringsrisken. 39 I punkt 21 i domen i det ovannämnda målet CPP fann domstolen att ett sådant företag som Card Protection Plan Ltd, sökanden i målet vid den nationella domstolen, kunde anses genomföra försäkringstransaktioner undantagna från skatteplikt, eftersom det hade tecknat en kollektiv försäkring i förhållande till vilken CPP:s kunder utgjorde försäkringstagarna. Det var genom att anlita en försäkringsgivare, Continental Assurance Company of London, som CPP, i sitt eget namn och för egen räkning, mot ersättning gav sina kunder ett försäkringsskydd. I mervärdesskattehänseende hade det således överenskommits om ömsesidiga prestationer dels mellan försäkringsgivaren Continental Assurance Company of London och Card Protection Plan Ltd, dels mellan Card Protection Plan Ltd och dess kunder, som innebar att det förelåg ett rättsförhållande mellan det sistnämnda bolaget, vilket åtog sig att svara för skyddet mot försäkringsrisken, och de försäkrade, nämligen de vars risk försäkringen täckte. 40 Domstolen konstaterar att inom ramen för det samarbete som Skandia och Livbolaget har haft för avsikt att ingå, och som är aktuellt i målet vid den nationella domstolen, finns det inte något motsvarande rättsförhållande mellan Skandia och Livbolagets kunder. Skandia skulle varken ha något avtalsförhållande med Livbolagets försäkringstagare eller överta någon risk i försäkringsverksamheten utan Livbolaget skulle stå för alla risker och fortsätta att vara försäkringsgivare i den mening som avses enligt svensk civilrätt. 41 Det framgår emellertid av den definition av begreppet försäkringstransaktion som anges i punkt 17 i domen i det ovannämnda målet CPP, vilken det erinras om i punkt 37 i den här domen, att det för definitionen av den tjänst som avses i artikel 13 B a i sjätte direktivet är av betydelse vem som är mottagare av tjänsten och att en försäkringstransaktion till sin natur innefattar ett avtalsförhållande mellan den som tillhandahåller försäkringstjänsten och den person, nämligen den försäkrade, vars risk täcks av försäkringen. 42 Det förhållandet att det i artikel 13 B a i sjätte direktivet anges andra transaktioner än försäkringstransaktioner, i detta fall "närstående tjänster som utförs av försäkringsmäklare och försäkringsagenter" utgör stöd för bedömningen att begreppet försäkringstransaktion inte skall tolkas så extensivt att det anses omfatta alla det tjänster som försäkringsbolag tillhandahåller varandra, vilket Skandia har förordat. För det fall begreppet försäkringstransaktion skulle tolkas på det sättet skulle "närstående tjänster" omfattas av begreppet försäkringstransaktioner, varvid den specificering som gjorts i artikel 13 B a skulle vara helt onödig. 43 Av vad som ovan anförts följer att ett samarbete som består i att ett försäkringsbolag åtar sig att mot betalning av ett vederlag som utgör en marknadsmässig ersättning bedriva ett annat försäkringsbolags verksamhet - vilket fortsätter att underteckna försäkringsavtal i eget namn - utan att överta risken för denna verksamhet, inte utgör en försäkringstransaktion i den mening som avses i artikel 13 B a i sjätte direktivet. En sådan verksamhet, för vilken det erhålls en marknadsmässig ersättning, utgör en tjänst mot vederlag i den mening som avses i artikel 2.1 i sjätte direktivet, vilken är mervärdesskattepliktig. 44 Med hänsyn till vad som har anförts skall frågan om förhandsavgörande besvaras så att ett försäkringsbolags åtagande att, mot ett vederlag som utgör en marknadsmässig ersättning, bedriva ett annat helägt försäkringsbolags verksamhet, vilket fortsätter att ingå försäkringsavtal i eget namn, inte utgör en försäkringstransaktion i den mening som avses i artikel 13 B a i sjätte direktivet. Beslut om rättegångskostnader Rättegångskostnader 45 De kostnader som har förorsakats den svenska regeringen och kommissionen, vilka har inkommit med yttranden till domstolen, är inte ersättningsgilla. Eftersom förfarandet i förhållande till parterna i målet vid den nationella domstolen utgör ett led i beredningen av samma mål, ankommer det på den nationella domstolen att besluta om rättegångskostnaderna. Domslut På dessa grunder beslutar DOMSTOLEN (första avdelningen) - angående de frågor som genom beslut av den 10 juni 1999 har ställts av Regeringsrätten - följande dom: Ett försäkringsbolags åtagande att, mot ett vederlag som utgör en marknadsmässig ersättning, bedriva ett annat helägt försäkringsbolags verksamhet, vilket fortsätter att ingå försäkringsavtal i eget namn, utgör inte en försäkringstransaktion i den mening som avses i artikel 13 B a i rådets sjätte direktiv 77/388/EEG av den 17 maj 1977 om harmonisering av medlemsstaternas lagstiftning rörande omsättningsskatter - Gemensamt system för mervärdesskatt: enhetlig beräkningsgrund.

61999CJ0371

da

Dommens præmisser 1 Ved dom af 23. juni 1999, indgået til Domstolen den 4. oktober 1999, har Hoge Raad der Nederlanden i medfør af artikel 234 EF forelagt to præjudicielle spørgsmål om fortolkningen af artikel 7, stk. 3, i Rådets sjette direktiv 77/388/EØF af 17. maj 1977 om harmonisering af medlemsstaternes lovgivning om omsætningsafgifter - Det fælles merværdiafgiftssystem: ensartet beregningsgrundlag (EFT L 145, s. 1), som ændret ved Rådets direktiv 92/111/EØF af 14. december 1992 om ændring af direktiv 77/388/EØF og om forenklingsforanstaltninger med hensyn til merværdiafgift (EFT L 384, s. 47, herefter »sjette direktiv«). 2 Spørgsmålene er blevet rejst under en sag mellem selskabet Liberexim BV (herefter »Liberexim«) og Staatssecretaris van Financiën vedrørende den forpligtelse, der er blevet pålagt Liberexim til at betale merværdiafgift (herefter »moms«) på grund af ikke-forskriftsmæssig indførsel til Nederlandene af nogle partier mælkepulver. Fællesskabsbestemmelserne Afgiftsbestemmelser 3 I henhold til sjette direktivs artikel 2, nr. 2, pålægges der moms ved indførsel af goder. 4 Sjette direktivs artikel 7 med overskriften »Indførsel« bestemmer: »1. Ved »indførsel af et gode« forstås: a) ankomst til Fællesskabet af et gode, der ikke opfylder betingelserne i artikel 9 og 10 i traktaten om oprettelse af Det Europæiske Økonomiske Fællesskab [...] 2. Indførslen af et gode sker i den medlemsstat, på hvis område godet befinder sig, når det ankommer til Fællesskabet. 3. Uanset stk. 2 sker indførsel af et i stk. 1, litra a), omhandlet gode, såfremt dette gode efter sin ankomst til Fællesskabet henføres under en af de i artikel 16, stk. 1, punkt B, litra a), b), c) og d), nævnte ordninger, under en ordning vedrørende fuldstændig fritagelse for importafgifter ved midlertidig indførsel eller en ordning vedrørende ekstern forsendelse, i den medlemsstat, på hvis område godet ophører med at være dækket af disse ordninger. [...]« 5 Sjette direktivs artikel 10, stk. 3, første og andet afsnit, lyder således: »Afgiftspligten indtræder og afgiften forfalder på det tidspunkt, hvor godet indføres. Henføres goder straks ved ankomsten til Fællesskabet under en af de i artikel 7, stk. 3, omhandlede ordninger, vil afgiftspligten først indtræde og afgiften først forfalde på det tidspunkt, hvor goderne ophører med at være dækket af disse ordninger. Skal der for de indførte goder svares told, landbrugsimportafgifter eller afgifter med tilsvarende virkning, der er fastsat som led i en fælles politik, vil imidlertid afgiftspligten indtræde og afgiften forfalde på det tidspunkt, hvor afgiftspligten indtræder for de pågældende fællesskabsafgifter.« Toldbestemmelser 6 Toldkonventionen om international godstransport på grundlag af TIR-carneter, som blev indgået i Genève den 14. november 1975 (herefter »TIR-konventionen«), blev godkendt på Det Europæiske Økonomiske Fællesskabs vegne ved Rådets forordning (EØF) nr. 2112/78 af 25. juli 1978 (EFT L 252, s. 1). TIR-konventionens artikel 36 bestemmer følgende: »Ethvert brud på nærværende konventions bestemmelser medfører straf i henhold til lovgivningen i det land, hvor overtrædelsen er begået.« 7 TIR-konventionens artikel 37 bestemmer, at »[n]år det ikke er muligt at fastslå, på hvilket territorium en uregelmæssighed er indtruffet, skal den anses for at være begået på den kontraherende parts territorium, hvor den er opdaget«. 8 Artikel 11, stk. 1, i Rådets forordning (EØF) nr. 2726/90 af 17. september 1990 om fællesskabsforsendelse (EFT L 262, s. 1), som findes i kapitel 1 med overskriften »Procedure« i afsnit V med overskriften »Ekstern fællesskabsforsendelse«, lyder således: »Den hovedforpligtede skal: a) frembyde varerne for bestemmelsesstedet i uforandret stand og forelægge T1-dokumentet inden for den fastsatte frist og under iagttagelse af de af de kompetente myndigheder trufne foranstaltninger til varernes identificering b) overholde bestemmelserne om fællesskabsforsendelse c) betale told og andre afgifter, der eventuelt kan kræves som følge af overtrædelse eller uregelmæssighed begået under eller i forbindelse med en fællesskabsforsendelse.« 9 Samme forordnings artikel 21, stk. 1-3, bestemmer følgende: »1. Brydes forseglingen under transporten, uden at dette kan tilskrives fragtføreren, skal denne hurtigst muligt begære rapport optaget af de kompetente myndigheder i den medlemsstat, hvor transportmidlet befinder sig. Den pågældende myndighed foretager så vidt muligt ny forsegling. 2. I tilfælde af uheld, der kræver omladning på et andet transportmiddel, finder artikel 20 anvendelse. 3. Gør en overhængende fare det nødvendigt, at varerne straks aflæsses helt eller delvist, kan fragtføreren handle på egen hånd. Han skal forsyne T1-dokumentet med påtegning herom. Stk. 1 finder i så fald anvendelse.« 10 Samme forordnings artikel 22 bestemmer: »1. Varerne og T1-dokumentet skal frembydes ved bestemmelsesstedet. 2. [...] 3. Fællesskabsforsendelsen kan afsluttes ved et andet toldsted end det i T1-dokumentet anførte. Dette toldsted bliver dermed bestemmelsessted. 4. Frembydes varerne på bestemmelsesstedet efter udløbet af en frist, der er fastsat af afgangsstedet, og skyldes den manglende overholdelse af fristen omstændigheder, som bestemmelsesstedet finder behørigt godtgjort, og som fragtføreren eller den hovedforpligtede ikke er ansvarlige for, anses sidstnævnte for at have overholdt den fastsatte frist.« 11 Artikel 23 i forordning nr. 2726/90 bestemmer, at »[f]ællesskabsforsendelsen ophører, når varerne og det tilsvarende T1-dokument frembydes på bestemmelsesstedet«. 12 Denne forordnings artikel 34, stk. 1, som findes i kapitel 4 med overskriften »Uregelmæssigheder« i afsnit V, bestemmer: »1. Konstateres det, at der under eller i forbindelse med en fællesskabsforsendelse er begået en overtrædelse eller en uregelmæssighed i en bestemt medlemsstat, inddrives eventuelt skyldige told- og andre afgiftsbeløb af denne medlemsstat i overensstemmelse med fællesskabsbestemmelserne eller de nationale bestemmelser, uden at der herved er taget stilling til spørgsmålet om strafforfølgning.« 13 Artikel 34, stk. 2 og 3, i forordning nr. 2726/90 fastsætter kriterier, som gør det muligt at afgøre, hvilken medlemsstat der er kompetent til at foretage en sådan inddrivelse, når det ikke er muligt at fastslå stedet for overtrædelsen eller uregelmæssigheden. 14 Artikel 2, stk. 1, litra c) og d), i Rådets forordning (EØF) nr. 2144/87 af 13. juli 1987 om toldskyld (EFT L 201, s. 15), som findes i punkt A med overskriften »Toldskyld ved indførsel« i afsnit I med overskriften »Toldskyldens opståen« lyder således: »Toldskyld ved indførsel opstår, når: [...] c) en importafgiftspligtig vare unddrages det toldtilsyn, der udøves ved midlertidig opbevaring af varen eller ved en toldprocedure, der medfører et sådant toldtilsyn d) en af de forpligtelser, der opstår ved en importafgiftspligtig vares midlertidige opbevaring eller ved anvendelse af den toldprocedure, som varen er undergivet, misligholdes, eller når en af betingelserne for, at varen bliver henført under den pågældende toldprocedure, ikke er opfyldt, medmindre det godtgøres, at en sådan misligholdelse ikke har haft egentlige følger for det rette forløb af den midlertidige opbevaring eller den pågældende toldprocedure.« 15 Artikel 3, litra c) og d), i forordning nr. 2144/87 bestemmer: »Det tidspunkt, hvor toldskyld ved indførsel opstår, anses [...] c) i de i artikel 2, stk. 1, litra c), nævnte tilfælde for at være det tidspunkt, hvor varen unddrages toldkontrol d) i de i artikel 2, stk. 1, litra d), nævnte tilfælde for at være enten det tidspunkt, hvor den forpligtelse, hvis misligholdelse bevirker, at der opstår toldskyld, ikke længere er opfyldt, eller det tidspunkt, hvor varen blev henført under den pågældende toldprocedure, hvis det efterfølgende viser sig, at en af betingelserne for henførslen af varen under den pågældende procedure ikke var opfyldt.« Tvisten i hovedsagen og de præjudicielle spørgsmål 16 I oktober og november 1993 blev nogle partier mælkepulver hidrørende fra Litauen bragt til Nederlandene. To gange skete transporten af disse partier fra Litauen under benyttelse af TIR-carneter som omhandlet i TIR-konventionens artikel 3, litra b) (herefter »TIR-carneterne«). Syv gange skete transporten fra Fællesskabets toldområdes grænse under benyttelse af T1-dokumenter som omhandlet i artikel 15 i forordning nr. 2726/90 (herefter »T1-dokumenterne«). 17 De pågældende partier blev i Litauen lastet på transportmidler, der bestod af et trækkende køretøj med sættevogn, som var indregistreret i dette land. De partier, der blev transporteret under benyttelse af TIR-carneterne, blev i Tyskland ført ind på Fællesskabets toldområde i overensstemmelse med de foreskrevne formaliteter og blev transporteret videre under benyttelse af TIR-carneterne. Efter at være blevet lastet på de nævnte transportmidler blev de øvrige partier bragt til Fællesskabets toldområde med færge for efter ankomsten til Tyskland at blive videretransporteret under toldkontrol. For de sidstnævnte partier foretog en toldspeditør, der var etableret i ankomsthavnen, en angivelse til ekstern fællesskabsforsendelse. 18 I overensstemmelse med de gældende bestemmelser er det trækkende køretøjs og sættevognens nummerplader nævnt på TIR-carneterne og T1-dokumenterne. 19 Ifølge TIR-carneterne og T1-dokumenterne var de pågældende partier mælkepulver bestemt til levering i Portugal. Alligevel blev varerne overført til et terræn i Tyskland nær grænsen til Nederlandene, hvor sættevognen blev koblet fra det oprindelige trækkende køretøj og koblet til et trækkende køretøj med nederlandsk nummerplade, uden at toldmyndighederne blev underrettet herom. 20 Varerne blev senere transporteret ind på nederlandsk område. De blev ikke, ledsaget af de hertil knyttede TIR-carneter eller T1-dokumenter, frembudt for hverken de bestemmelsestoldsteder, der fremgår af disse carneter og disse dokumenter, som det bestemmes i artikel 22, stk. 1, i forordning nr. 2726/90, eller for et bestemmelsestoldsted i Nederlandene. 21 Efter at være blevet solgt til Liberexim og dernæst videresolgt af dette selskab til en tredjemand, nemlig et nederlandsk selskab, blev varerne for sidstnævnte selskabs regning transporteret til oplagsfaciliteter i Nederlandene. 22 Under henvisning til, at artikel 18, stk. 1, litra c), i Wet op de omzetbelasting 1968 (den nederlandske lov om omsætningsafgift af 1968) fandt anvendelse, fordi de pågældende partier mælkepulver var blevet unddraget toldbehandling i Nederlandene, udstedte Inspecteur van de Belastingdienst/Douanedistrict Arnhem (skatte- og toldinspektør, Nederlandene) ved skrivelse af 26. januar 1996 et betalingspålæg til Liberexim om betaling af 70 676,10 NLG i moms. 23 Da Liberexims klage til denne myndighed blev afvist, anlagde selskabet sag ved Gerechtshof te Arnhem. 24 Ved dom af 18. marts 1998 frifandt denne ret sagsøgte. Gerechtshof udtalte dels, at i henhold til artikel 18 i Wet op de omzetbelasting 1968 indtræder den afgiftsudløsende begivenhed, som består i indførsel af varer, bl.a. når varerne er unddraget en toldprocedure i Nederlandene, dels at de i hovedsagen omhandlede varer var blevet unddraget den eksterne fællesskabsforsendelsesordning i Nederlandene og ikke i Tyskland, som Liberexim havde hævdet. 25 Liberexim anlagde kassationsankesag ved Hoge Raad der Nederlanden. Selskabet gjorde gældende, at momsen var forfaldet i Tyskland, fordi det fra begyndelsen havde været påtænkt at transportere varerne til et andet bestemmelsessted end det, der var anført på TIR-carneterne og T1-dokumenterne. Følgelig var betingelserne i ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse ikke opfyldt. 26 På denne baggrund har Hoge Raad der Nederlanden besluttet at udsætte sagen og at forelægge Domstolen følgende præjudicielle spørgsmål: »1) Hvad skal der forstås ved udtrykket »ophører med at være dækket« af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, jf. sjette direktivs artikel 7, stk. 3, såfremt de pågældende goder ikke ophører med at være dækket på lovlig måde, dvs. på anden måde end ved angivelse til fri omsætning: a) Er dette den første handling, som med hensyn til goderne udføres i strid med nogen bestemmelse, som er forbundet med denne ordning, og er det af betydning, om der ved denne handling forfølges det formål at bringe goderne - bl.a. ved udførelse af denne handling - i omsætning i Fællesskabet i strid med denne bestemmelse, eller b) er der (først) tale herom, når goderne - i givet fald efter brud på forseglingen - losses fra transportmidlet, uden at forpligtelsen til at frembyde goderne sammen med dokumentet på bestemmelsesstedet er opfyldt i henhold til artikel 22, stk. 1, i forordning [nr. 2726/90], og er det af betydning, om der ved denne handling forfølges det formål at bringe goderne - bl.a. ved udførelse af denne handling - i omsætning i Fællesskabet i strid med fællesskabsbestemmelserne, eller c) skal der ved udtrykket »ophører med at være dækket« forstås den helhed af handlinger, som fører til, at goderne på anden måde end på lovlig vis bringes i omsætning i Fællesskabet? 2) Såfremt det første spørgsmål skal besvares som omhandlet i litra c), hvor ophører goderne da med at være dækket: Dér, hvor den første ulovlige handling udføres, eller på det sted, hvor en efterfølgende handling udføres, navnlig på det sted, hvor goderne - i det foreliggende tilfælde efter at forseglingen er brudt - losses fra transportmidlet?« De præjudicielle spørgsmål 27 Med de to præjudicielle spørgsmål, som skal behandles under ét, ønsker den forelæggende ret nærmere bestemt oplyst med hensyn til en situation, hvor nogle varer, der transporteres ad landevej under toldordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, bringes ind på fællesmarkedet, efter at der er udført flere uregelmæssige handlinger på forskellige medlemsstaters områder, hvilken af disse handlinger, der er afgørende for, hvornår og hvor disse varer ophører med at være dækket af den nævnte ordning som omhandlet i det sjette direktivs artikel 7, stk. 3. Den spørger ligeledes, om den handling, der således kan være bestemmende for, at varerne ophører med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, for at have denne virkning skal være udført med forsæt til at bringe varerne i omsætning i Fællesskabet uden at overholde de gældende fællesskabsbestemmelser. 28 Indledningsvis bemærkes, at det fremgår af forelæggelsesdommen, at de varer, som er genstand for tvisten i hovedsagen, er bragt ind i Fællesskabet under to forskellige ordninger, nemlig ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse og den ordning, der følger af TIR-konventionen. I sine spørgsmål henviser den forelæggende ret imidlertid kun til ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse. 29 I denne forbindelse bemærkes, som generaladvokaten har udtalt i punkt 92 i sit forslag til afgørelse, at de pågældende bestemmelser i TIR-konventionen er analoge med de tilsvarende bestemmelser i forordning nr. 2726/90. Følgelig må gennemgangen i nærværende dom af bestemmelserne i ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse anvendes på den ordning, der fremgår af TIR-konventionen. Det tidspunkt og det sted, hvor varer ophører med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse 30 Den forelæggende ret har navnlig nævnt tre måder, hvorpå det kan fastslås, at varer ophører med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse som omhandlet i sjette direktivs artikel 7, stk. 3. For det første kan de ophøre med at være dækket i den medlemsstat, hvor varerne, eventuelt efter brud på forseglingen, losses fra transportmidlet, uden at forpligtelsen til at frembyde dem for bestemmelsestoldstedet overholdes, i strid med artikel 22, stk. 1, i forordning nr. 2726/90. Dernæst kan de anses for at ophøre med at være dækket i den medlemsstat, hvor den første handling vedrørende varerne udføres under tilsidesættelse af en hvilken som helst bestemmelse i den nævnte ordning. Endelig kan de ophøre med at være dækket som følge af samtlige de handlinger, som udføres med dette formål, men i så fald skal det fastslås, på hvilket sted de således ophører med at være dækket. 31 Ifølge Liberexim ophører varerne med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse efter sjette direktivs artikel 7, stk. 3, ved den første handling vedrørende disse varer, der udføres under tilsidesættelse af en hvilken som helst bestemmelse i denne ordning. I det i hovedsagen foreliggende tilfælde ophørte de med at være dækket i Tyskland, da sættevognen blev koblet fra. 32 Den nederlandske regering og Det Forenede Kongeriges regering samt Kommissionen har gjort gældende, at det med henblik på afgørelsen af, hvor varerne ophører med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, og hvor afgiftspligten indtræder ved indførsel af varerne efter sjette direktivs artikel 7, stk. 3, skal afgøres, på hvilket sted toldskylden opstår. 33 De har i denne forbindelse anført, at ved afgørelsen af, på hvilket sted toldskylden opstår, må man henholde sig til forordning nr. 2144/87, navnlig til de tilfælde, der nævnes i forordningens artikel 2, stk. 1, litra c) og d). 34 Nærmere bestemt har Det Forenede Kongeriges regering gjort gældende, at såfremt der udføres en handling, som må henføres under enten litra c) eller litra d) i artikel 2, stk. 1, i forordning nr. 2144/87, bevirker den, at toldskylden opstår, uden at nogen senere begivenhed kan ændre herved. I det tilfælde, der foreligger i hovedsagen, er det efter Det Forenede Kongeriges regerings opfattelse i Tyskland, at toldskylden er opstået, og at varerne dermed er ophørt med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, da udskiftningen af det trækkende køretøj efter denne regerings opfattelse lige så vel kan betegnes som unddragelse af toldtilsyn som misligholdelse af en af betingelserne for, at varen er blevet henført under den pågældende ordning. 35 Ifølge den nederlandske regering er bestemmelserne i litra c) og d) i artikel 2, stk. 1, i forordning nr. 2144/87 derimod dele af et alternativ, og de kan ikke anvendes kumulativt. Når det først er fastslået, at der foreligger en handling, hvorved en vare unddrages toldtilsyn som omhandlet i denne bestemmelses litra c), har den omstændighed, at en anden handling teoretisk set kunne have bevirket, at der opstod en toldskyld som omhandlet i bestemmelsens litra d), ikke længere nogen betydning. Ifølge denne regering følger det heraf, at toldskylden i det i hovedsagen foreliggende tilfælde er opstået i Nederlandene, da varerne blev losset fra transportmidlet, da denne handling er en unddragelse af varerne fra toldtilsyn. 36 Den italienske regering har gjort gældende, at kun adfærd, som giver grundlag for utvetydigt at tilregne den pågældende erhvervsdrivende den hensigt at råde over varer, som er henført under en given toldordning, uden først at have opfyldt de herfor fastsatte toldformaliteter, kan medføre, at disse varer ophører med at være dækket af en sådan ordning. Rent formelle forsømmelser, om hvilke det er bestemt, at de kan afhjælpes senere, kan derfor ikke bevirke, at der opstår en toldskyld og dermed et afgiftskrav. Den blotte udskiftning af transportmidlers trækkende køretøjer kan i mangel af entydige indicier for, at det er hensigten at unddrage varerne toldtilsyn og ikke frembyde dem for bestemmelsestoldstedet, ikke anses for en handling, som medfører, at disse varer ophører med at være dækket af den toldordning, som de var blevet henført under. I det i hovedsagen foreliggende tilfælde er det altså i Nederlandene, hvor de i hovedsagen omhandlede varer ulovligt var blevet bragt på markedet uden for toldmyndighedernes kontrol, at varerne er ophørt med at være dækket af den ordning, der følger af TIR-konventionen, og ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse. 37 Kommissionen har dels anført, at det ikke nødvendigvis er enhver overtrædelse begået under ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, der bevirker, at de pågældende varer ophører med at være dækket af denne ordning. En overtrædelse, som ikke har reelle følger for en sådan ordnings korrekte funktion, bevirker nemlig ikke, at der opstår nogen toldskyld og således heller ikke noget importafgiftskrav. Desuden har den anført, at det er den første handling, som gør indgreb i toldtilsynet, der bevirker, at varerne ophører med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, såfremt overtrædelsen ikke afhjælpes efter bestemmelserne i forordning nr. 2726/90. Såfremt der gøres indgreb i toldtilsynet ved en række uregelmæssigheder, er den, der skal tages i betragtning, den første, som ikke kan betegnes som en overtrædelse af underordnet betydning. 38 Med henblik på besvarelsen af de præjudicielle spørgsmål og afgørelsen af, på hvilket sted og på hvilket tidspunkt en vare ophører med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse som omhandlet i sjette direktivs artikel 7, stk. 3, efter at der er udført flere uregelmæssige handlinger på forskellige medlemsstaters område, må det for det første undersøges, om de toldbestemmelser, som denne bestemmelse henviser til, navnlig forordning nr. 2726/90, omhandler et sådant tilfælde. 39 I denne forbindelse må det fastslås, at denne forordnings bestemmelser, navnlig bestemmelserne i afsnit V om proceduren for ekstern fællesskabsforsendelse, ikke bestemmer, hvilke tilfælde af uregelmæssighed der kan bevirke, at varer ophører med at være omfattet af denne toldordning. 40 I artikel 21 og 22 i forordning nr. 2726/90 opregnes der således en række omstændigheder, som i almindelighed er uafhængige af fragtførerens og den hovedforpligtedes vilje, og hvorunder ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, skønt en af de forpligtelser, der følger af denne ordning, ikke er opfyldt, alligevel fortsat finder anvendelse, såfremt der gives en særlig begrundelse eller opfyldes en yderligere formalitet. 41 Samme forordnings artikel 34, stk. 1, bestemmer blot, at såfremt det konstateres, at der under en fællesskabsforsendelse er begået en overtrædelse eller en uregelmæssighed, »inddrives eventuelt skyldige told- og andre afgiftsbeløb« af den medlemsstat, på hvis område overtrædelsen eller uregelmæssigheden er begået. 42 Det fremgår således af denne bestemmelse, at når der er begået en uregelmæssighed, som er omfattet af denne forordning, på en medlemsstats område, og når den er konstateret af denne medlemsstats myndigheder, skal disse i princippet inddrive skyldige told- og andre afgiftsbeløb. 43 Som generaladvokaten imidlertid har anført i punkt 49 i forslaget til afgørelse, giver denne artikel ikke grundlag for at fastslå, på hvilket tidspunkt og på hvilket sted varen ophører med at være dækket af toldordningen, og dermed heller ikke, hvilken medlemsstat der er kompetent til at inddrive de deraf følgende told- og afgiftsbeløb, når der som i hovedsagen successivt er begået flere overtrædelser eller uregelmæssigheder i forskellige medlemsstater. 44 Desuden fremgår det af sjette direktivs artikel 7, stk. 3, for så vidt som denne bestemmelse henviser til toldordninger om suspension af eller fritagelse for importafgifter med henblik på at fastslå importafgiftskravets opståen, sammenholdt med artikel 11, stk. 1, litra c), og artikel 34, stk. 1, i forordning nr. 2726/90, for så vidt de henviser til forpligtelsen til at betale eventuelt skyldige told- og andre afgiftsbeløb som følge af en overtrædelse eller en uregelmæssighed begået under eller i forbindelse med en fællesskabsforsendelse, at det sted, hvor varerne ophører med at være dækket af en toldordning som omhandlet i sjette direktivs artikel 7, stk. 3, ikke blot svarer til det sted, hvor afgiftspligten indtræder ifølge samme direktiv, men også til det sted, hvor toldskylden opstår. 45 Ved besvarelsen af den forelæggende rets spørgsmål må man derfor henholde sig til artikel 2, stk. 1, i forordning nr. 2144/87 om toldskyldens opståen, og i betragtning af de omstændigheder, der ligger til grund for tvisten i hovedsagen, særlig til denne bestemmelses litra c) og d). 46 I denne forbindelse bemærkes, at i henhold til artikel 2, stk. 1, litra c), i forordning nr. 2144/87 opstår der toldskyld ved indførsel, når en vare unddrages toldtilsyn. Ifølge samme forordnings artikel 2, stk. 1, litra d), har det samme virkning, at en af de forpligtelser, der opstår i relation til en importafgiftspligtig vare ved anvendelse af en toldprocedure, misligholdes, eller at en af betingelserne for, at varen er blevet henført under den pågældende toldprocedure, ikke er opfyldt, medmindre det godtgøres, at en sådan misligholdelse ikke har haft egentlige følger for det rette forløb af den pågældende toldprocedure. 47 Forordningens artikel 3 præciserer det tidspunkt og dermed det sted, hvor toldskylden opstår i de tilfælde, der er nævnt i samme forordnings artikel 2, stk. 1, litra c) og d). 48 Det følger af disse bestemmelser, at når der begås og konstateres en uregelmæssighed på en medlemsstats område, skal denne medlemsstats myndigheder inddrive told, hvis uregelmæssigheden henføres under bestemmelserne om unddragelse af varer fra toldtilsyn. 49 Hvis uregelmæssigheden derimod består i misligholdelse af en af de forpligtelser, der følger af en toldprocedure, eller i manglende opfyldelse af en af betingelserne for, at varen er blevet henført under den pågældende procedure, kan disse myndigheder tage forsendelsen i sin helhed i betragtning ved afgørelsen af, om uregelmæssigheden har været uden egentlige følger for det rette forløb af den pågældende toldprocedure. Hvis dette er tilfældet, medfører denne uregelmæssighed ikke nødvendigvis, at varerne ophører med at være dækket af forsendelsesordningen. 50 Imidlertid bestemmes det ikke i artikel 2, stk. 1, litra c) og d), i forordning nr. 2144/87 for det tilfælde, at der på forskellige medlemsstaters område foretages flere uregelmæssigheder, som kan være omfattet af bestemmelsens anvendelsesområde, hvilken af disse uregelmæssigheder der skal tages i betragtning ved afgørelsen af, på hvilket tidspunkt og på hvilket sted toldskylden opstår. 51 I denne forbindelse bemærkes for det første, at den omstændighed, at nogle varer er blevet henført under ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, indebærer, at disse varer, fra transaktionerne på Fællesskabets område påbegyndes, og indtil opkrævningen af importafgifter som følge af, at de senere ophører med at være dækket af denne ordning, skal være under toldtilsyn. 52 For det andet følger det af bestemmelserne i forordning nr. 2726/90, navnlig artikel 21, 22 og 34, samt af artikel 2, stk. 1, litra c) og d), og artikel 3 i forordning nr. 2144/87 dels, at den første handling, der er udført under tilsidesættelse af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, ikke nødvendigvis medfører, at varerne ophører med at være dækket af denne ordning, dels at en uregelmæssighed, der må betegnes som unddragelse fra toldtilsyn, altid har til følge, at der opstår toldskyld, og dermed at varerne ophører med at være dækket af denne ordning. 53 Det følger heraf, at i en situation som den, der foreligger i hovedsagen, er det tidspunkt og det sted, hvor varerne ophører med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, nødvendigvis det tidspunkt og det sted, hvor den første uregelmæssighed, der kan betegnes som unddragelse fra toldtilsyn, er begået. 54 Ved afgørelsen af, om en handling er unddragelse fra toldtilsyn, må man henholde sig til dommen af 1. februar 2001 i D. Wandel-sagen (sag C-66/99, Sml. I, s. 873). De nye toldbestemmelser, som fortolkes i denne dom, og som er fastsat ved Rådets forordning (EØF) nr. 2913/92 af 12. oktober 1992 om indførelse af en EF-toldkodeks (EFT L 302, s. 1), har ikke ændret rækkevidden af begrebet unddragelse fra toldtilsyn, som anvendes i forordning nr. 2144/87, der var gældende på tidspunktet for de faktiske omstændigheder i hovedsagen. 55 Det fremgår af præmis 47 i D. Wandel-dommen, at begrebet unddragelse må forstås således, at det omfatter enhver handling eller undladelse, som medfører, at toldmyndighederne hindres i, det være sig blot midlertidigt, at få adgang til en vare, der er undergivet toldmyndighedernes tilsyn, og at gennemføre de kontrolforanstaltninger, som er omhandlet i fællesskabsrettens toldbestemmelser. 56 I denne forbindelse bemærkes, at under omstændigheder som dem, der foreligger i hovedsagen, er uregelmæssigheder, der begås i en medlemsstat i strid med bestemmelserne i forordning nr. 2726/90, og som består i at bryde forseglingen, at losse varer og at bringe disse på markedet, en unddragelse fra toldtilsyn og medfører derfor, at varerne ophører med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse. Den omstændighed, at det oprindelige trækkende køretøj tidligere i en anden medlemsstat er blevet erstattet af et nyt trækkende køretøj, uden at en eventuel forsegling er brudt, og uden at varerne er blevet losset eller omladet, har derimod, som generaladvokaten har påpeget i punkt 81 i forslaget til afgørelse, ikke hindret den kompetente toldmyndighed i i givet fald at udføre sin kontrolopgave. 57 På baggrund af samtlige de foregående betragtninger skal der svares den forelæggende ret, at når nogle varer, der transporteres ad landevej under toldordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, bringes ind på fællesmarkedet, efter at der er udført flere uregelmæssige handlinger på forskellige medlemsstaters område, ophører varerne med at være dækket af denne ordning, som omhandlet i sjette direktivs artikel 7, stk. 3, på den medlemsstats område, hvor den første handling er udført, der kan betegnes som unddragelse fra toldtilsyn. Enhver handling eller undladelse, som medfører, at toldmyndighederne hindres i, det være sig blot midlertidigt, at få adgang til en vare, der er undergivet toldmyndighedernes tilsyn, og at gennemføre de kontrolforanstaltninger, som er omhandlet i fællesskabsrettens toldbestemmelser, skal anses for en unddragelse fra toldtilsyn. Spørgsmålet om forsæt 58 Den forelæggende ret spørger desuden, om den handling, der kan være bestemmende for, at varerne på uregelmæssig måde ophører med at være dækket af ordningen for ekstern fællesskabsforsendelse som omhandlet i sjette direktivs artikel 7, stk. 3, for at have denne virkning skal være udført med forsæt til at bringe varerne i omsætning i Fællesskabet uden at overholde de gældende fællesskabsbestemmelser. 59 Efter Liberexims opfattelse kræves der et sådant forsæt. Den nederlandske regering og Det Forenede Kongeriges regering samt Kommissionen har derimod anført, at det ikke kan anses for at have nogen betydning, om en handling er udført med eller uden forsæt til at unddrage varerne toldtilsyn og uregelmæssigt bringe dem i omsætning i Fællesskabet. 60 I denne forbindelse bemærkes blot under henvisning til betragtningerne i nærværende doms præmis 54, at Domstolen i præmis 48 i D. Wandel-dommen har fastslået, at der ikke kræves forsæt til at unddrage en vare toldtilsyn, men alene, at visse objektive betingelser er opfyldt. 61 Der skal derfor svares den forelæggende ret, at der ikke kræves forsæt til at unddrage en vare toldtilsyn, men alene, at visse objektive betingelser er opfyldt. Afgørelse om sagsomkostninger Sagens omkostninger 62 De udgifter, der er afholdt af den nederlandske regering, den italienske regering, af Det Forenede Kongeriges regering og af Kommissionen, som har afgivet indlæg for Domstolen, kan ikke erstattes. Da sagens behandling i forhold til hovedsagens parter udgør et led i den sag, der verserer for den nationale ret, tilkommer det denne at træffe afgørelse om sagens omkostninger. Afgørelse På grundlag af disse præmisser kender DOMSTOLEN (Femte Afdeling) vedrørende de spørgsmål, der er forelagt af Hoge Raad der Nederlanden ved dom af 23. juni 1999, for ret: 1) Når nogle varer, der transporteres ad landevej under toldordningen for ekstern fællesskabsforsendelse, bringes ind på fællesmarkedet, efter at der er udført flere uregelmæssige handlinger på forskellige medlemsstaters område, ophører de med at være dækket af denne ordning, som omhandlet i artikel 7, stk. 3, i Rådets sjette direktiv 77/388/EØF af 17. maj 1977 om harmonisering af medlemsstaternes lovgivning om omsætningsafgifter - Det fælles merværdiafgiftssystem: ensartet beregningsgrundlag, som ændret ved Rådets direktiv 92/111/EØF af 14. december 1992 om ændring af direktiv 77/388 og om forenklingsforanstaltninger med hensyn til merværdiafgift, på den medlemsstats område, hvor den første handling er udført, der kan betegnes som unddragelse fra toldtilsyn. Enhver handling eller undladelse, som medfører, at toldmyndighederne hindres i, det være sig blot midlertidigt, at få adgang til en vare, der er undergivet toldmyndighedernes tilsyn, og at gennemføre de kontrolforanstaltninger, som er omhandlet i fællesskabsrettens toldbestemmelser, skal anses for en unddragelse fra toldtilsyn. 2) Der kræves ikke forsæt til at unddrage en vare toldtilsyn, men alene, at visse objektive betingelser er opfyldt.

61991CJ0236

es

Motivación de la sentencia 1 Mediante escrito presentado en la Secretaría del Tribunal de Justicia el 17 de septiembre de 1991, la Comisión de las Comunidades Europeas interpuso un recurso, con arreglo al artículo 169 del Tratado CEE, con el fin de que se declare que, al no adoptar las disposiciones legales, reglamentarias y administrativas necesarias para atenerse a la Directiva 87/328/CEE del Consejo, de 18 de junio de 1987, relativa a la admisión para la reproducción de bovinos reproductores de raza selecta (DO L 167, p. 54, en lo sucesivo, "Directiva"), Irlanda ha incumplido las obligaciones que le incumben en virtud de dicha Directiva, especialmente de su artículo 6, así como en virtud del Tratado CEE. 2 A tenor del artículo 6 de la Directiva, "los Estados miembros pondrán en vigor las disposiciones legales, reglamentarias y administrativas necesarias para ajustarse a la presente Directiva, a más tardar el 1 de enero de 1989, e informarán de ello inmediatamente a la Comisión." 3 La Comisión alega que, a causa del carácter obligatorio de las Directivas, Irlanda debía adoptar las disposiciones necesarias para adaptar su legislación interna a la Directiva 87/328. 4 Irlanda reconoce que aún no han sido adoptadas las disposiciones legales necesarias para dar efecto a la Directiva. Pero mantiene que, en espera de la adopción de los textos legales necesarios, se han observado en la práctica las normas previstas por la Directiva. 5 La alegación de Irlanda no puede ser acogida. 6 Procede recordar, en efecto, que, como ha declarado este Tribunal de Justicia en una jurisprudencia reiterada relativa a la ejecución de las Directivas, simples prácticas administrativas, por naturaleza modificables a discreción de la Administración y desprovistas de una publicidad adecuada, no pueden ser consideradas como constitutivas de un cumplimiento válido de las obligaciones del Tratado (sentencia de 15 de octubre de 1986, Comisión/Italia, 168/85, Rec. p. 2945, apartado 13). 7 Por consiguiente, Irlanda, que no niega que debe adoptar las medidas legislativas necesarias para adaptar su Derecho interno a la Directiva, no puede, ni siquiera provisionalmente, eludir dicha obligación invocando la aplicación de cierta práctica administrativa supuestamente conforme a las normas establecidas por la Directiva. 8 En tales circunstancias, procede declarar el incumplimiento en los términos que resultan de las pretensiones de la Comisión. Decisión sobre las costas Costas 9 A tenor del apartado 2 del artículo 69 del Reglamento de Procedimiento, la parte que pierda el proceso será condenada en costas. Por haber sido desestimados los motivos formulados por Irlanda, procede condenarla en costas. Parte dispositiva En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE JUSTICIA decide: 1) Declarar que, al no adoptar las disposiciones legales, reglamentarias y administrativas necesarias para atenerse a la Directiva 87/328/CEE del Consejo, de 18 de junio de 1987, relativa a la admisión para la reproducción de bovinos reproductores de raza selecta, Irlanda ha incumplido las obligaciones que le incumben en virtud de dicha Directiva, especialmente de su artículo 6, así como en virtud del Tratado CEE. 2) Condenar en costas a Irlanda.

61999CJ0515

da

Dommens præmisser 1 Ved 22 kendelser af 22. december 1999, indgået til Domstolen den 30. december 1999, har Unabhängiger Verwaltungssenat Salzburg i medfør af artikel 234 EF forelagt to præjudicielle spørgsmål vedrørende fortolkningen af artikel 56 EF-60 EF. 2 I sagerne C-515/99 og C-527/99 - C-540/99 er der forelagt et første spørgsmål under en række sager, der er anlagt med henblik på ophævelse af de afgørelser, som er truffet af Bürgermeister der Landeshauptstadt Salzburg (Salzburgs borgmester), om pålæggelse af bøder på grund af forsinket indgivelse af en anmeldelse til Grundverkehrsbeauftragter des Landes Salzburg (myndighed i delstaten Salzburg, som købere af fast ejendom skal indgive anmeldelse til, herefter »Grundverkehrsbeauftragter«) i henhold til Salzburger Grundverkehrsgesetz 1997 (delstaten Salzburgs lov om erhvervelse og salg af fast ejendom, Salzburger LGBl. nr. 11/97, herefter »SGVG«). 3 I sagerne C-519/99 - C-524/99 og C-526/99 er der forelagt et andet spørgsmål under sager om appel af afgørelser, som er truffet af Grundverkehrslandeskommission des Landes Salzburg (herefter »Grundverkehrslandeskommission«), og hvorved denne i medfør af SGVG har afslået ansøgninger om tilladelse til erhvervelse af byggegrunde eller har gjort sådanne tilladelser betinget af en sikkerhedsstillelse. Retsforskrifter Fællesskabsretten 4 Artikel 56, stk. 1, EF bestemmer: »Inden for rammerne af bestemmelserne i dette kapitel er alle restriktioner for kapitalbevægelser mellem medlemsstaterne indbyrdes og mellem medlemsstaterne og tredjelande forbudt.« Nationale retsforskrifter 5 Efter østrigsk ret kræver stiftelse af ejendomsret til fast ejendom indførelse i tingbogen, der skal godkendes af Grundbuchsgericht (tingbogsdommeren), som skal undersøge, om der kræves tilladelse til overdragelsen og i bekræftende fald, om der er givet en sådan tilladelse. 6 Ifølge SGVG's § 12 er det en betingelse for at godkende visse retshandler i delstaten Salzburg vedrørende byggegrunde, såsom salg af ejendommen eller indrømmelse af en byggeret, at køber fremlægger en erklæring, hvori han for det første angiver, at han er østriger eller at han er statsborger i en anden medlemsstat, som gør brug af sine rettigheder efter EF-traktaten eller aftalen om Det Europæiske Økonomiske Samarbejdsområde. Køberen skal for det andet angive i erklæringen, at han vil benytte grunden til sin hovedbopæl eller til et erhvervsmæssigt formål. Grunden må kun benyttes til sekundær bopæl, såfremt den blev benyttet hertil inden den 1. marts 1993, eller såfremt den er beliggende i et område, hvor det er tilladt at opføre sekundærboliger. 7 På grundlag af denne erklæring udsteder Grundverkehrsbeauftragter en attest. Han kan kun afslå at udstede attesten, såfremt han har grund til at befrygte, at grunden ikke vil blive anvendt i overensstemmelse med erklæringen, eller at erhvervelsen ikke er i overensstemmelse med SGVG's formål. I så fald henviser Grundverkehrsbeauftragter køberen til Grundverkehrslandeskommission, som foretager en prøvelse af, at de nævnte materielle betingelser, som kræves for at grunden kan benyttes som sekundærbolig, er opfyldt, hvorpå den godkender overdragelsen. 8 Der kan ikke erhverves byggegrunde i delstaten Salzburg uden en attest fra Grundverkehrsbeauftragter eller en godkendelse fra Grundverkehrslandeskommission. 9 Ifølge SGVG's § 19 er køberen forpligtet til at anvende grunden i overensstemmelse med erklæringen i henhold til § 12. Ifølge denne bestemmelse kan Grundverkehrslandeskommission endvidere gøre godkendelsen betinget af, at køberen overholder visse krav og forpligtelser til sikring af, at han anvender grunden til det foreskrevne formål, navnlig ved at kræve, at der stilles en finansiel sikkerhed på et beløb, der ikke må overstige købsprisen på grunden eller dennes værdi. 10 Samme lovs § 36 fastsætter frister for køberens indgivelse af erklæringen om erhvervelsen. 11 Ifølge § 42 kan Grundverkehrsbeauftragter rejse sag ved de nationale domstole med henblik på ophævelse af retshandelen vedrørende den faste ejendom, såfremt denne har til formål at omgå SGVG. 12 Ifølge § 43 kan der pålægges bøde indtil 500 000 ATS og frihedsstraf indtil seks uger, såfremt køberen ikke har indgivet den nødvendige erklæring eller indhentet den nødvendige tilladelse, eller såfremt han anvender grunden til et ulovligt formål. Tvisterne i hovedsagerne og de præjudicielle spørgsmål 13 I sagerne C-515/99 og C-527/99 - C-540/99 er hver af sagsøgerne blevet pålagt en bøde af Salzburgs borgmester, fordi de ikke anmeldte retshandelen vedrørende erhvervelse af byggegrundene til Grundverkehrsbeauftragter inden for den i SGVG's § 36 fastsatte frist. De har indbragt afgørelserne herom for Unabhängiger Verwaltungssenat Salzburg. 14 I sagerne C-519/99 - C-522/99 og C-526/99 har Grundverkehrslandeskommission i første instans afslået ansøgningerne om tilladelse til salg af byggegrunde, hvorefter køberne har indbragt afgørelserne herom for Unabhängiger Verwaltungssenat Salzburg. 15 I sagerne C-523/99 og C-524/99 er der givet tilladelse til erhvervelse af byggegrundene, men Grundverkehrslandeskommission har stillet krav om en sikkerhedsstillelse i henhold til SGVG's § 19, stk. 3. Køberne har indbragt afgørelserne herom for Unabhängiger Verwaltungssenat Salzburg. 16 Den forelæggende ret har på baggrund af dommen af 1. juni 1999 i Konle-sagen (sag C-302/97, Sml. I, s. 3099), som drejede sig om delstaten Tirols lovgivning om retshandler vedrørende fast ejendom, rejst spørgsmål om, hvorvidt kravet om en forudgående erklæring/godkendelse til erhvervelse af byggegrunde og de hertil knyttede straffebestemmelser er forenelige med traktatens grundlæggende friheder. 17 Unabhängiger Verwaltungssenat Salzburg har derfor forelagt Domstolen følgende præjudicielle spørgsmål: I sagerne C-515/99 og C-527/99 - C-540/99: »Skal bestemmelserne i artikel 56 EF ff. fortolkes således, at de er til hinder for anvendelse af §§ 12, 36 og 43 i SGVG 1997, i den affattelse heraf, som er offentliggjort i LGBl. nr. 11/99, hvorefter erhververen af en byggegrund i delstaten Salzburg skal indgive erklæring/indhente tilladelse, og udgør dette en tilsidesættelse af en grundlæggende frihed for køber efter Den Europæiske Unions retsforskrifter?« I sagerne C-519/99 - C-524/99 og C-526/99: »Skal bestemmelserne i artikel 56 EF ff. fortolkes således, at de er til hinder for anvendelse af §§ 12, 13 og 14 i SGVG 1997, i den affattelse heraf, som er offentliggjort i LGBl. nr. 11/99, hvorefter erhververen af en byggegrund i delstaten Salzburg skal indgive erklæring/indhente tilladelse, og udgør dette en tilsidesættelse af en grundlæggende frihed for køber efter Den Europæiske Unions retsforskrifter?« 18 Sagerne C-515/99 og C-527/99 - C-540/99 er ved kendelse afsagt af Domstolens præsident den 24. februar 2000 blevet forenet med henblik på den skriftlige og mundtlige forhandling samt domsafsigelsen. Ved kendelse af samme dato er også sagerne C-519/99 - C-524/99 og C-526/99 blevet forenet med henblik på den skriftlige og mundtlige forhandling samt domsafsigelsen. 19 Alle disse sager skal forenes med henblik på den foreliggende dom. De præjudicielle spørgsmål Formaliteten 20 GWP Gewerbeparkentwicklung GmbH har for det første gjort gældende, at det præjudicielle spørgsmål i sagerne C-519/99 - C-524/99 og C-526/99 må afvises fra realitetsbehandling, da det ikke vedrører fortolkningen af traktaten, men en fortolkning eller en vurdering af gyldigheden af SGVG's bestemmelser, hvilket det alene tilkommer den nationale ret at foretage. 21 For det andet har selskabet gjort gældende, at tvisten i den hovedsag, som det er part i, alene vedrører betingelserne for, at et østrigsk selskab kan erhverve en byggegrund i Østrig i medfør af SGVG og ikke har nogen forbindelse med fællesskabsretten, men angår en rent intern situation, hvorfor den præjudicielle forelæggelse må afvises. 22 Vedrørende dette første anbringende bemærkes, at skønt Domstolen i henhold til artikel 234 EF ikke har kompetence til at anvende en fællesskabsregel på et bestemt tilfælde og dermed til at bedømme en national bestemmelse efter denne regel, kan den dog, som led i det ved denne artikel indførte judicielle samarbejde, på grundlag af oplysningerne i sagens akter forsyne en national domstol med de fællesskabsretlige fortolkningselementer, som kan være hensigtsmæssige for den ved vurderingen af denne bestemmelses virkninger (dom af 8.12.1987, sag 20/87, Gauchard, Sml. s. 4879, præmis 5). 23 I hovedsagerne har den forelæggende ret anmodet Domstolen om at fortolke traktatbestemmelser udelukkende for at kunne fastslå, om disse kan have betydning for virkningen af de nationale retsforskrifter, som den forelæggende ret skal anvende. Det kan derfor ikke med rette hævdes, at det præjudicielle spørgsmål, som er forelagt i hver af disse tvister, har andet formål end at opnå en fortolkning af traktatens bestemmelser. 24 Vedrørende det andet anbringende fremgår det af sagsakterne, at samtlige elementer i hovedsagerne kun har tilknytning til én medlemsstat, og dette er i øvrigt ubestridt under sagerne. Endvidere finder traktatens bestemmelser om de grundlæggende friheder principielt kun anvendelse på en national ordning som SGVG, der gælder uden forskel for østrigske statsborgere og statsborgere fra andre af De Europæiske Fællesskabers medlemsstater, såfremt ordningen vedrører situationer, der har en forbindelse med samhandelen inden for Fællesskabet (jf. i denne retning dom af 15.12.1982, sag 286/81, Oosthoek's Uitgeversmaatschappij, Sml. s. 4575, præmis 9, og af 18.2.1987, sag 98/86, Mathot, Sml. s. 809, præmis 8 og 9). 25 Denne konstatering medfører dog ikke, at det præjudicielle spørgsmål, der er forelagt Domstolen i den foreliggende sag, ikke bør besvares. Det tilkommer nemlig principielt alene de nationale retsinstanser at vurdere på grundlag af omstændighederne i den konkrete sag, såvel om en præjudiciel afgørelse er nødvendig for, at de kan afsige dom, som relevansen af de spørgsmål, de forelægger Domstolen (jf. dom af 5.12.2000, sag C-448/98, Guimont, Sml. I, s. 10663, præmis 22). En afvisning fra realitetsbehandling af en anmodning fra en national ret er kun mulig, hvis det viser sig, at den ønskede fortolkning af fællesskabsretten åbenbart savner enhver forbindelse med realiteten i hovedsagen eller dennes genstand (jf. dom af 6.6.2000, sag C-281/98, Angonese, Sml. I, s. 4139, præmis 18). 26 I det foreliggende tilfælde synes den fortolkning af fællesskabsretten, der anmodes om, ikke åbenbart at være unødvendig for den forelæggende ret. En sådan besvarelse kan nemlig være hensigtsmæssig, såfremt det er et krav i den nationale lovgivning, at en østrigsk statsborger skal have de samme rettigheder som dem, en statsborger fra en anden medlemsstat vil kunne støtte på fællesskabsretten i en tilsvarende situation (jf. Guimont-dommens præmis 23). 27 Det må derfor undersøges, om de traktatbestemmelser, som der anmodes om en fortolkning af, er til hinder for at anvende en national ordning som den i hovedsagerne omhandlede, såfremt denne skulle anvendes på personer, der er bosat i andre medlemsstater. Realiteten 28 Det skal indledningsvis præciseres, at nationale foranstaltninger, der regulerer erhvervelsen af fast ejendom og forbyder oprettelse af sekundærboliger i bestemte områder på grund af tvingende hensyn til den fysiske planlægning, skal respektere traktatens bestemmelser om frie kapitalbevægelser (jf. Konle-dommens præmis 22). 29 For det første er der nemlig forbundet kapitalbevægelser med at gøre brug af retten til at erhverve, udnytte og afhænde fast ejendom på en anden medlemsstats område, hvilken ret udgør et nødvendigt supplement til etableringsfriheden, således som det fremgår af artikel 44, stk. 2, litra e), EF (dom af 30.5.1989, sag 305/87, Kommissionen mod Grækenland, Sml. s. 1461, præmis 22). 30 For det andet omfatter kapitalbevægelser de transaktioner, hvorved valutaudlændinge foretager investeringer i fast ejendom på en medlemsstats område, således som det fremgår af nomenklaturen for kapitalbevægelser omhandlet i bilag I til Rådets direktiv 88/361/EØF af 24. juni 1988 om gennemførelse af traktatens artikel 67 [denne artikel blev ophævet ved Amsterdam-traktaten] (EFT L 178, s. 5), og denne nomenklatur bevarer sin vejledende værdi for definitionen af begrebet kapitalbevægelser (jf. dom af 16.3.1999, sag C-222/97, Trummer og Mayer, Sml. I, s. 1661, præmis 21, og af 11.1.2001, sag C-464/98, Stefan, Sml. I, s. 173, præmis 5). 31 Rækkevidden af de i hovedsagerne omtvistede nationale foranstaltninger i forhold til bestemmelserne i artikel 56 EF-60 EF må derfor undersøges, således som den forelæggende ret opfordrer Domstolen til. 32 Det er ubestridt, at de pågældende foranstaltninger, for så vidt som der herved indføres en procedure for afgivelse af erklæring/indhentning af tilladelse inden erhvervelsen af fast ejendom, efter selve deres formål indebærer en begrænsning af kapitalbevægelserne (jf. i denne retning Konle-dommens præmis 39). 33 Sådanne begrænsninger kan dog tillades, såfremt de nationale regler forfølger et formål i almenhedens interesse uden at være diskriminerende, og såfremt de er i overensstemmelse med proportionalitetsprincippet, dvs. hvis det samme resultat ikke kan opnås ved mindre indgribende foranstaltninger. 34 Hvad angår den første betingelse fremgår det af Konle-dommens præmis 40, at begrænsninger i oprettelsen af sekundærboliger i et bestemt geografisk område, som en medlemsstat fastsætter af hensyn til landsplanlægningen for at opretholde en fast bosiddende befolkning og en økonomisk virksomhed, der er uafhængig af turisterhvervet, kan antages at bidrage til opfyldelse af et formål i almenhedens interesse. Denne konstatering støttes yderligere af de øvrige hensyn, som kan ligge til grund for sådanne foranstaltninger, såsom hensynet til beskyttelsen af miljøet. Desuden fremgår det af SGVG's bestemmelser, at de ikke medfører nogen forskelsbehandling af østrigske købere og personer bosat i andre medlemsstater, som gør brug af deres traktatsikrede friheder. 35 Hvad angår den anden betingelse har Domstolen fastslået i Konle-dommens præmis 44-48, at en bestemmelse, hvorefter der af hensyn til den fysiske planlægning skal afgives en erklæring, inden en byggegrund erhverves, og for hvis tilsidesættelse der kan fastsættes sanktioner, er i overensstemmelse med fællesskabsretten. Proceduren efter SGVG har hvad angår det principielle i det væsentlige vejledende karakter. 36 Som den østrigske regering har gjort gældende, skal Grundverkehrsbeauftragter kun henvise køberen til Grundverkehrslandeskommission, såfremt han finder, at der er holdepunkter for at antage, at ejendommen ikke anvendes til et lovligt formål, således at der kan gennemføres en godkendelsesprocedure for den pågældende retshandel. Dette minimumskrav om afgivelse af en forudgående erklæring har den fordel frem for en kontrolprocedure - der først kan gennemføres efterfølgende - at den giver køberen en vis retssikkerhed. Desuden er der grund til at antage, at visse af de skader, som kan opstå ved en hurtig gennemførelse af byggeprojekter, og som vanskeligt kan erstattes, kan forebygges bedre ved en forudgående undersøgelse. Kravet om en forudgående erklæring kan derfor anses for en foranstaltning, der supplerer de straffesanktioner og det søgsmål med henblik på ophævelse af salget, som myndighederne kan anlægge ved de nationale domstole. Herefter kan det første aspekt af den ved SGVG indførte procedure anses for at være foreneligt med fællesskabsretten. 37 Hvad derimod angår proceduren om forudgående indhentning af tilladelse fra Grundverkehrslandeskommission har Domstolen tidligere fastslået, at de begrænsninger af de frie kapitalbevægelser, der følger af kravet om en forudgående tilladelse, vil kunne bringes af vejen ved at indføre en passende ordning med afgivelse af forudgående erklæring, uden at dette vil skade effektiviteten af de formål, der forfølges med bestemmelserne (jf. dom af 23.2.1995, forenede sager C-358/93 og C-416/93, Bordessa m.fl., Sml. I, s. 361, præmis 27, og af 14.12.1995, forenede sager C-163/94, C-165/94 og C-250/94, Sanz de Lera m.fl., Sml. I, s. 4821, præmis 26 og 27). 38 Henset til den kontrolmulighed, som ordningen med den forudgående erklæring giver myndighederne, samt den omstændighed, at der kan pålægges straffesanktioner og iværksættes et særligt annullationssøgsmål ved de nationale domstole, såfremt det gennemførte projekt ikke er i overensstemmelse med den oprindelige erklæring, kan den procedure for indhentning af forudgående tilladelse, som er omhandlet i hovedsagerne, og som kun Grundverkehrsbeauftragter kan iværksætte på grundlag af rene formodninger, ikke anses for en foranstaltning, der er uomgængeligt nødvendig for at hindre overtrædelser af den i hovedsagen omhandlede lovgivning om sekundærboliger. Det gælder så meget mere som de kompetente myndigheder kan betinge en forudgående tilladelse af overholdelsen af visse forskrifter, som SGVG ikke indeholder nogen materiel ramme for, og af, at køberen stiller en sikkerhed på et beløb op til grundens værdi. 39 Bestemmelserne i SGVG om proceduren for Grundverkehrslandeskommission vedrørende indhentning af forudgående tilladelse går derfor dels ud over, hvad der er nødvendigt for at tilgodese hensynene til den fysiske planlægning, dels ud over de foranstaltninger, som medlemsstaterne er berettiget til at træffe for at hindre overtrædelser af deres nationale ret og forskrifter, således som det fremgår af artikel 58, stk. 1, litra b), EF. 40 Den forelæggende rets spørgsmål må herefter besvares med, at bestemmelserne i artikel 56 EF-60 EF - ikke er til hinder for en procedure om afgivelse af forudgående erklæring som den, der er fastsat i ordningen for erhvervelse af faste ejendomme i henhold til SGVG - er til hinder for en procedure om indhentning af forudgående tilladelse som den, der er fastsat i samme ordning. Afgørelse om sagsomkostninger Sagsomkostningerne 41 De udgifter, der er afholdt af den østrigske og den nederlandske regering samt af Kommissionen, som har afgivet indlæg for Domstolen, kan ikke erstattes. Da sagernes behandling i forhold til hovedsagernes parter udgør et led i de sager, der verserer for den nationale ret, tilkommer det denne at træffe afgørelse om sagsomkostningerne. Afgørelse På grundlag af disse præmisser kender DOMSTOLEN (Sjette Afdeling) vedrørende de spørgsmål, der er forelagt af Unabhängiger Verwaltungssenat Salzburg ved kendelser af 22. december 1999, for ret: Artikel 56 EF-60 EF - er ikke til hinder for en procedure om afgivelse af forudgående erklæring som den, der er fastsat i ordningen for erhvervelse af faste ejendomme i henhold til Salzburger Grundverkehrsgesetz 1997 - er til hinder for en procedure om indhentning af forudgående tilladelse som den, der er fastsat i samme ordning.

62008CJ0304

lv

Lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu ir par Eiropas Parlamenta un Padomes 2005. gada 11. maija Direktīvas 2005/29/EK, kas attiecas uz uzņēmēju negodīgu komercpraksi iekšējā tirgū attiecībā pret patērētājiem un ar ko groza Padomes Direktīvu 84/450/EEK un Eiropas Parlamenta un Padomes Direktīvas 97/7/EK, 98/27/EK un 2002/65/EK un Eiropas Parlamenta un Padomes Regulu (EK) Nr. 2006/2004 (“Negodīgas komercprakses direktīva”) ( OV L 149, 22. lpp. ), 5. panta 2. punkta interpretāciju. Šis lūgums ir iesniegts prāvas starp Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV (Vācijas negodīgas konkurences apkarošanas centrs, turpmāk tekstā — “ Wettbewerbszentrale ”) un Plus Warenhandelsgesellschaft mbH , Vācijas mazumtirdzniecības uzņēmumu (turpmāk tekstā — “ Plus ”), par tā komercpraksi, ko Wettbewerbszentrale uzskata par negodīgu. Atbilstošās tiesību normas Kopienu tiesiskais regulējums Direktīvas 2005/29 preambulas sestajā, septītajā un septiņpadsmitajā apsvērumā ir noteikts šādi: “(6) [..] ar šo direktīvu tuvina dalībvalstu tiesību aktus par negodīgu komercpraksi, tostarp negodīgu reklāmu, kas rada tiešu kaitējumu patērētāju ekonomiskajām interesēm, tādējādi radot netiešu kaitējumu likumīgu konkurentu ekonomiskajām interesēm. Ievērojot proporcionalitātes principu, šī direktīva sargā patērētājus no šādas negodīgas komercprakses sekām, ja tās ir būtiskas, bet tajā ir atzīts, ka dažos gadījumos ietekme uz patērētājiem var būt niecīga. Tā arī neaptver un neietekmē valsts tiesību aktus par negodīgu komercpraksi, kas rada kaitējumu tikai konkurentu ekonomiskajām interesēm vai attiecas uz tirgotāju darījumiem; pilnībā ņemot vērā subsidiaritātes principu, dalībvalstīs arī turpmāk varēs reglamentēt tādu praksi atbilstīgi Kopienas tiesību aktiem, ja tās to gribēs. [..] (7) Šī direktīva attiecas uz komercpraksi, kas ir tieši saistīta ar to, kā ietekmēt patērētāju lēmumus veikt ar produktiem saistītus darījumus. Tā neattiecas uz komercpraksi, ko īsteno galvenokārt citiem nolūkiem, tostarp, piemēram, komerciālai saziņai, kas paredzēta ieguldītājiem, tas ir, gada ziņojumiem un korporatīviem reklāmas materiāliem. Tā neattiecas uz tiesiskām prasībām, kas saistītas ar gaumi un piedienīgumu, kuru ziņā pastāv lielas atšķirības starp dalībvalstīm. Tāda komercprakse kā, piemēram, klientu piesaistīšana publiskās vietās var nebūt vēlama dalībvalstu kultūras tradīciju dēļ. Attiecīgi būtu jāļauj dalībvalstīm turpināt savā teritorijā aizliegt komercpraksi atbilstīgi Kopienas tiesību aktiem gaumības un pieklājības dēļ, pat ja tāda prakse neierobežo patērētāju izvēles brīvību. Šīs direktīvas, un jo īpaši tās galveno klauzulu, piemērošanā būtu jāņem vērā katra atsevišķā gadījuma konteksts. [..] (17) Vēlams precizēt, kāda komercprakse ir negodīga visos apstākļos, lai nodrošinātu lielāku juridisku noteiktību. Tādēļ I pielikumā ietverts pilns visu šādas prakses paveidu saraksts. Šie ir vienīgie komercprakses piemēri, ko var uzskatīt par negodīgiem, neizvērtējot katra atsevišķa gadījuma atbilstību 5. līdz 9. pantam. Sarakstu var grozīt tikai ar šīs direktīvas pārskatīšanu.” Direktīvas 2005/29 2. pantā ir paredzēts: “Šajā direktīvā: [..] d) “uzņēmēja komercprakse attiecībā pret patērētājiem” (turpmāk — arī “komercprakse”) ir jebkura tirgotāja veikta darbība, noklusējums, uzvedība vai apgalvojums, komerciāls paziņojums, tostarp reklāma un tirgdarbība, kas ir tieši saistīta ar produkta popularizēšanu, pārdošanu vai piegādi patērētājiem; [..].” Šīs direktīvas 3. panta 1. punktā ir noteikts: “Šī direktīva attiecas uz uzņēmēju negodīgu komercpraksi attiecībā pret patērētājiem, kā izklāstīts 5. pantā, pirms komercdarījuma, kas attiecas uz kādu produktu, pēc tā un tā laikā.” Minētās direktīvas 4. pantā ir noteikts: “Dalībvalstis neierobežo nedz pakalpojumu sniegšanas brīvību, nedz brīvu preču apriti tādu iemeslu dēļ, kas ir šīs direktīvas tuvinātajā jomā.” Direktīvas 2005/29 5. pants ar nosaukumu “Negodīgas komercprakses aizliegums” ir izteikts šādi: “1.   Negodīga komercprakse ir aizliegta. 2.   Komercprakse ir negodīga, ja: a) tā ir pretrunā profesionālās rūpības prasībām un b) tā attiecībā uz produktu būtiski kropļo vai var būtiski kropļot tā vidusmēra patērētāja saimniecisko rīcību, kuru produkts sasniedz vai kuram tas adresēts, vai vidusmēra grupas pārstāvja saimniecisko rīcību attiecībā uz produktu, ja komercprakse ir vērsta uz īpašu patērētāju grupu. 3.   Tādu komercpraksi, kas var būtiski kropļot tikai precīzi nosakāmas patērētāju grupas saimniecisko rīcību, kuri garīgu vai fizisku traucējumu, vecuma vai lētticības dēļ ir īpaši neaizsargāti pret tādu praksi vai attiecīgo produktu, tādējādi, ka varētu saprātīgi paredzēt, ka tirgotājam tas būtu bijis jāprognozē, vērtē no tādas grupas vidusmēra pārstāvja viedokļa. Tas neskar parasto un likumīgo reklāmas praksi lietot pārspīlētus izteicienus vai izteicienus, ko nav paredzēts uztvert burtiski. 4.   Jo īpaši komercprakse ir negodīga, ja: a) tā maldina, kā izklāstīts 6. un 7. pantā, vai b) tā ir agresīva, kā izklāstīts 8. un 9. pantā. 5.   Šīs direktīvas I pielikumā dotajā sarakstā ietverti komercprakses veidi, kas visos apstākļos uzskatāmi par negodīgiem. To pašu vienoto sarakstu piemēro visās dalībvalstīs, un to var grozīt tikai ar šīs direktīvas pārskatīšanu.” Visbeidzot, saskaņā ar Direktīvas 2005/29 19. pantu: “Dalībvalstis pieņem un publicē normatīvos un administratīvos tiesību aktus, kas vajadzīgi, lai panāktu atbilstību šai direktīvai, vēlākais 2007. gada 12. jūnijā. [..] Tās piemēro šos pasākumus vēlākais 2007. gada 12. decembrī. [..]” Valsts tiesiskais regulējums Likuma par negodīgas konkurences novēršanu ( Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb , BGBl. 2004 I, 1414. lpp.; turpmāk tekstā — “ UWG ”) mērķis atbilstoši tā 1. pantam ir konkurentu un patērētāju, kā arī citu tirgus dalībnieku aizsardzība pret negodīgu konkurenci. Vienlaicīgi tas aizsargā sabiedrības intereses, lai konkurence netiktu izkropļota. UWG 3. pants ir izteikts šādi: “Ar negodīgu konkurenci saistītas darbības, kas var būtiski ietekmēt konkurenci, kaitējot konkurentiem, patērētājiem vai citiem tirgus dalībniekiem, ir prettiesiskas.” UWG 4. pantā ir noteikts: “Negodīgi 3. panta nozīmē rīkojas it īpaši tas, kurš [..] 6. patērētāju piedalīšanos konkursos vai loterijā saista ar preces pirkumu vai pakalpojuma izmantošanu, ja vien konkurss vai loterija pats par sevi nav saistīts ar preci vai pakalpojumu; [..].” Pamata prāva un prejudiciālais jautājums No iesniedzējtiesas lēmuma izriet, ka no 2004. gada 16. septembra līdz 13. novembrim Plus uzsāka bonusu akciju “Ihre Millionenchance” (“Jūsu iespēja iegūt miljonu”), kuras ietvaros sabiedrība tika aicināta iegādāties tās veikalos pārdotās preces, lai krātu punktus. Sakrāti 20 punkti deva iespēju bez maksas piedalīties vai Deutscher Lottoblock (16 izložu sabiedrību valsts apvienība) izlozē. Uzskatot šo praksi par negodīgu, UWG 3. panta un 4. panta 6. punkta, skatītu kopā, izpratnē, jo patērētāju piedalīšanās bonusu spēlē tika padarīta atkarīga no preču iegādes, Wettbewerbszentrale lūdza Landgericht Duisburg [Duisburgas apgabaltiesai] izdot rīkojumu Plus izbeigt minēto praksi. Pēc nelabvēlīga sprieduma saņemšanas pirmajā un otrajā instancē Plus iesniedza Revision [kasācijas] sūdzību Bundesgerichtshof [Federālajā augstākajā tiesā]. Lēmumā par prejudiciāla jautājuma uzdošanu šī tiesa ir paudusi šaubas attiecībā uz minēto tiesību normu saderību ar Direktīvu 2005/29, jo tās paredz bonusu konkursu un spēļu, kas saistīti ar pirkšanas pienākumu, vispārīgu aizliegumu. Šāda prakse nav ietverta to skaitā, kuras ir uzskaitītas šīs direktīvas I pielikumā, kuras vienīgās var tikt aizliegtas jebkuros apstākļos, neatkarīgi no konkrētā patērētāju interesēm nodarītā kaitējuma. Turklāt, pēc iesniedzējtiesas uzskata, nav izslēgts, ka, rīkojoties šādā veidā, UWG atzīst patērētājiem augstāka līmeņa aizsardzību nekā tā, kādu ir vēlējies Kopienu likumdevējs, lai gan ar minēto direktīvu ir veikta jomas pilnīga saskaņošana. Lēmumā par prejudiciāla jautājuma uzdošanu Bundesgerichtshof izsaka arī noteiktus apvērumus par tās lūguma sniegt prejudiciālu nolēmumu pieņemamību. Šajā sakarā tā precizē, ka, lai gan Direktīva 2005/29 nav vēl transponēta Vācijas tiesībās un lai gan šajos ietvaros nav paredzēti nekādi pamata prāvā aplūkoto UWG normu grozījumi vai atcelšana, tomēr atbilstoši judikatūrai, kas izriet no 2006. gada 4. jūlija sprieduma lietā C-212/04 Adeneler u.c. (Krājums, I-6057. lpp. ), valsts tiesības ir jāinterpretē atbilstoši Direktīvai 2005/29 kopš , proti, no datuma, līdz kuram atbilstoši šīs direktīvas 19. pantam bija jānodrošina valsts transpozīcijas normu piemērošana. Turklāt, lai gan, protams, ir taisnība, ka kritizētā reklāma ir senāka pat par Direktīvas 2005/29 spēkā stāšanās datumu, tas ir, 2005. gada 12. jūniju, iesniedzējtiesa paskaidro, ka, ņemot vērā, ka Wettbewerbszentrale izdotais rīkojums izbeigt darbību attiecas uz nākotnes pārkāpumiem, Revision sūdzība var tikt pieņemta tikai, ja izbeigšana var tikt prasīta arī pamatojoties uz tiesībām, kas ir spēkā tās lēmuma pieņemšanas datumā. Šādos apstākļos Bundesgerichtshof nolēma apturēt tiesvedību un uzdot Tiesai šādu prejudiciālu jautājumu: “Vai Direktīvas 2005/29 [..] 5. panta 2. punkts ir jāinterpretē tādējādi, ka šis noteikums nepieļauj tādu valsts tiesisko regulējumu, atbilstoši kuram komercprakse, kurā patērētāju dalība konkursā vai loterijā tiek saistīta ar preces pirkumu vai pakalpojuma izmantošanu, principā ir prettiesiska neatkarīgi no tā, vai konkrētajā gadījumā reklāmas pasākums kaitē patērētāju interesēm?” Par prejudiciālo jautājumu Uzdodot šo jautājumu, iesniedzējtiesa būtībā jautā, vai Direktīva 2005/29 ir jāinterpretē tādējādi, ka tai ir pretrunā tāds valsts tiesiskais regulējums, kāds ir UWG , kurā ir paredzēts tādas komercprakses principiāls aizliegums, neņemot vērā īpašos konkrētās lietas apstākļus, kurā patērētāju dalība konkursā vai loterijā tiek saistīta ar preces pirkumu vai pakalpojuma izmantošanu. Par pieņemamību Spānijas valdība apstrīd lūguma sniegt prejudiciālu nolēmumu pieņemamību, pamatojoties uz to, ka Direktīva 2005/29 nav piemērojama tādā situācijā, kāda ir pamata prāvā. Šī valdība uzskata, ka, tā kā prāvā ir pretstatīti divi Vācijas uzņēmumi, situāciju pamata lietā raksturo tas, ka visi šie fakti attiecas tikai uz vienas dalībvalsts teritoriju, līdz ar to Direktīvas 2005/29 normas nav piemērojamas pamata prāvā (1999. gada 21. oktobra spriedums lietā C-97/98 Jägerskiöld , Recueil , I-7319. lpp. , 45. punkts). Pakārtoti, Spānijas valdība būtībā uzskata, ka Direktīva 2005/29 nav piemērojama pamata lietā, jo tās pamatā esošie fakti ir radušies ne tikai pirms šīs direktīvas transpozīcijai noteiktā termiņa beigām, bet pat pirms tās pieņemšanas. Līdz ar to Tiesa nevar vērtēt Vācijas likuma saderību ar Direktīvu 2005/29. Visbeidzot, šī valdība uzsver, ka katrā ziņā šīs direktīvas mērķis nav reglamentēt konkursus vai loterijas, kas saistītas ar patērētājiem paredzētu preču vai pakalpojumu laišanu tirgū, attiecībā uz šo sistēmu ir skaidri izteikts priekšlikums regulai COM(2001) 546, galīgā redakcija, par pārdošanas popularizēšanu, ko Eiropas Kopienu Komisija vēlāk, 2006. gadā, atsauca. Tomēr šos argumentus nevar pieņemt. Šajā sakarā vispirms ir jāatgādina, ka atbilstoši pastāvīgajai judikatūrai, Tiesai un valstu tiesām sadarbojoties, kā tas ir paredzēts EKL 234. pantā, tikai valsts tiesām, kurās ir ierosināta tiesvedība un kurām ir jāuzņemas atbildība par pieņemamo tiesas nolēmumu, ņemot vērā katras lietas īpatnības, ir jānovērtē gan tas, cik lielā mērā prejudiciālais nolēmums tām ir nepieciešams sprieduma taisīšanai, gan arī Tiesai uzdoto jautājumu atbilstība. Tādējādi, tā kā uzdotie jautājumi ir saistīti ar Kopienu tiesību interpretāciju, Tiesai principā ir pienākums pieņemt nolēmumu (skat. it īpaši 2001. gada 13. marta spriedumu lietā C-379/98 PreussenElektra , Recueil , I-2099. lpp. , 38. punkts; spriedumu lietā C-18/01 Korhonen u.c., Recueil , I-5321. lpp. , 19. punkts, kā arī spriedumu lietā C-295/05 Asemfo , Krājums, I-2999. lpp. , 30. punkts). No tā izriet, ka atbilstības prezumpciju, kas piemīt valstu tiesu prejudiciālā kārtā uzdotiem jautājumiem, var noraidīt tikai izņēmuma gadījumos, it īpaši kad ir acīmredzami skaidrs, ka lūgtajai Kopienu tiesību normu interpretācijai, uz ko attiecas jautājumi, nav nekāda sakara ar pamata lietas situāciju vai priekšmetu (skat. it īpaši 1995. gada 15. decembra spriedumu lietā C-415/93 Bosman , Recueil , I-4921. lpp. , 61. punkts, kā arī spriedumu lietā C-212/06 Gouvernement de la Communauté française un Gouvernement wallon , Krājums, I-1683. lpp. , 29. punkts). Šķiet, šajā lietā nav tāda gadījuma. Vispirms attiecībā uz Spānijas valdības atsaukšanos uz iepriekš minēto spriedumu lietā Jägerskiöld , lai norādītu uz Kopienu mēroga neesamību šī lūguma sniegt prejudiciālu nolēmumu pamatā esošajai lietai, pietiek konstatēt, ka šis spriedums attiecas uz EK līguma normu par pakalpojumu sniegšanas brīvības interpretāciju, kuras, kā to Tiesa ir tieši atgādinājusi minētā sprieduma 42. punktā, nav piemērojamas darbībām, kuras visas notiek tikai vienas dalībvalsts teritorijā. Turpretim pamata lietā pretēji Līguma noteikumiem, kas attiecas uz lietu, par kuru ir pasludināts iepriekš minētais spriedums lietā Jägerskiöld , Direktīvas 2005/29 piemērošana nav atkarīga no ārvalstu elementa esamības. Atbilstoši tās 3. panta 1. punktam tā ir piemērojama jebkurai negodīgai komercpraksei, ko īsteno uzņēmums pret patērētājiem. Turpinot, attiecībā uz argumentu, ka Direktīva 2005/29 nav piemērojama pamata prāvā, jo tās pamatā esošie fakti notika pirms šīs direktīvas pieņemšanas, ir jāatgādina, ka, pirmkārt, atbilstoši Tiesas judikatūrai, sākot ar direktīvas spēkā stāšanās dienu, dalībvalsts tiesām, cik vien iespējams, ir jāatturas interpretēt valsts tiesības tādā veidā, kas pēc transpozīcijas termiņa beigām var nopietni apdraudēt šajā direktīvā paredzētā rezultāta sasniegšanu (skat. it īpaši 2009. gada 23. aprīļa spriedumu apvienotajās lietās C-261/07 un C-299/07 VTB-VAB un Galatea , Krājums, I-2949. lpp. , 39. punkts un tajā minētā judikatūra). Šajā gadījumā šāds atturēšanās pienākums bija piemērojams, vismaz lēmuma par prejudiciāla jautājuma uzdošanu pieņemšanas brīdī, tas ir, 2008. gada 5. jūnijā, kurā stājās spēkā ne tikai Direktīva 2005/29, bet arī bija beidzies tās transpozīcijai paredzētais termiņš, kas bija noteikts . Turklāt un katrā ziņā no lūguma sniegt prejudiciālu nolēmumu skaidri izriet, ka lēmums par Plus iesniegto Revision sūdzību ir atkarīgs no tā, vai attiecīgā prasība izbeigt darbību var tikt lūgta, pamatojoties uz tiesībām, kas ir piemērojamas brīdī, kad pēc šī sprieduma pasludināšanas tiks pieņemts nolēmums, ar kuru tiks izlemta pamata prāva, jo minētā prasība attiecas arī uz nākotnes pārkāpumiem. Šādos apstākļos, kā ģenerāladvokāte to ir norādījusi secinājumu 49.–57. punktā, Direktīvas 2005/29 interpretācija, ko vēlas iesniedzējtiesa, ir jāuzskata par lietderīgu iesniedzējtiesai, lai tai ļautu pieņemt nolēmumu tajā ierosinātajā lietā. Visbeidzot, attiecībā uz argumentu, ka uz pamata lietā aplūkoto pārdošanas popularizēšanas praksi neattiecas Direktīva 2005/29 tādēļ, ka šajā jautājumā ir skaidri iesniegts Komisijas regulas priekšlikums, pietiek konstatēt, ka šis apstāklis pats par sevi nevar izslēgt, it īpaši ņemot vērā, ka minētais priekšlikums ir atsaukts 2006. gadā un tātad nav novedis pie regulas pieņemšanas, ka šāda prakse var pašreizējā Kopienu tiesību stāvoklī būt negodīga komercprakse šīs direktīvas izpratnē un ietilpt tās piemērošanas jomā. Ņemot vērā iepriekš minēto, ir jāuzskata, ka lūgums sniegt prejudiciālu nolēmumu ir pieņemams. Par lietas būtību Lai atbildētu uz uzdoto jautājumu, vispirms ir jānosaka, vai pamata prāvā aplūkotā aizliegtā prakse, ar kuru preču pirkšana vai pakalpojumu izmantošana tiek saistīta ar patērētāju piedalīšanos spēlē vai konkursā, ir komercprakse Direktīvas 2005/29 2. panta d) punkta izpratnē un tādējādi uz to attiecas minētajā punktā noteiktie priekšraksti. Šajā sakarā ir jānorāda, ka Direktīvas 2005/29 2. panta d) punktā, izmantojot sevišķi plašu formulējumu, komercprakses jēdziens ir definēts kā “jebkura tirgotāja veikta darbība, noklusējums, uzvedība vai apgalvojums, komerciāls paziņojums, tostarp reklāma un tirgdarbība, kas ir tieši saistīta ar produkta popularizēšanu, pārdošanu vai piegādi patērētājiem”. Ir jākonstatē, ka tādas popularizēšanas kampaņas, kādas ir pamata lietā, kurās patērētāja piedalīšanās bez maksas loterijā tiek padarīta atkarīga no noteikta daudzuma preču pirkšanas vai pakalpojumu izmantošanas, skaidri ietilpst uzņēmēja komercstratēģijā un tieši attiecas uz tā pārdošanas veicināšanu un noietu. No tā izriet, ka tā ir komercdarbība Direktīvas 2005/29 2. panta d) punkta izpratnē un līdz ar to ietilpst tās piemērošanas jomā (skat. pēc analoģijas attiecībā uz saistītajiem piedāvājumiem iepriekš minēto spriedumu apvienotajās lietās VTB-VAB un Galatea , 50. punkts). Čehijas un Austrijas valdību iesniegtais arguments, ka pamata lietā aplūkotās UWG normas, pretēji Direktīvai 2005/29, mērķis būtībā neesot patērētāju aizsardzība, bet gan konkurentu aizsardzība pret negodīgu komercpraksi, ko īsteno daži uzņēmēji, tādējādi šīs tiesību normas neietilpstot šīs direktīvas piemērošanas jomā, nevar radīt šaubas par izdarīto secinājumu. Kā tas ir uzsvērts šī sprieduma 36. punktā, Direktīva 2005/29 atšķiras ar īpaši plašu materiālo piemērošanas jomu, kas attiecas uz jebkuru komercpraksi, kas ir tieši saistīta ar preces popularizēšanu, pārdošanu vai piegādi patērētājiem. Tātad no minētās piemērošanas jomas tiek izslēgti, kā tas izriet no šīs direktīvas preambulas sestā apsvēruma, vienīgi valsts tiesību akti par negodīgu komercpraksi, kas rada kaitējumu “tikai” konkurentu ekonomiskajām interesēm vai attiecas uz tirgotāju darījumiem. Kā ģenerāladvokāte to ir norādījusi secinājumu 65. un 66. punktā, tas tā acīmredzami nav pamata lietā aplūkojamo valsts tiesību normu gadījumā, jo UWG 1., 3. un 4. pantā ir skaidri norādīta patērētāju aizsardzība, nevis tikai konkurentu un citu tirgus dalībnieku aizsardzība. Pēc tam, kad tas ir precizēts, ir jāatgādina tālāk, ka Direktīva 2005/29 veic pilnīgu noteikumu par negodīgu uzņēmumu komercpraksi pret patērētājiem saskaņošanu Kopienu līmenī. Tādējādi, kā tas ir skaidri paredzēts tās 4. pantā, dalībvalstis nevar noteikt vairāk ierobežojošus pasākumus kā minētajā direktīvā paredzētie, pat lai nodrošinātu augstāku patērētāju aizsardzības līmeni (iepriekš minētais spriedums apvienotajās lietās VTB-VAB un Galatea , 52. punkts). Tālāk ir jānorāda, ka Direktīvas 2005/29 5. pantā ir paredzēts negodīgas komercprakses aizliegums un noteikti kritēriji, kas ļauj noteikt šo negodīgo raksturu. Tādējādi atbilstoši šīs normas 2. punktam komercprakse ir negodīga, ja tā ir pretrunā profesionālās rūpības prasībām un attiecībā uz preci būtiski kropļo vai var būtiski kropļot parasta patērētāja saimniecisko rīcību. Minētā panta 4. punktā ir definētas divas precīzas negodīgu komercdarbību kategorijas, proti, “maldinošas darbības” un “agresīva prakse”, kas atbilst attiecīgi Direktīvas 2005/29 6. un 7., kā arī 8. un 9. punktam. Atbilstoši šiem noteikumiem šāda prakse ir aizliegta, ja, ņemot vērā tās īpašības un faktus, tā liek vai var likt patērētājam pieņemt lēmumu veikt darījumu, kādu viņš citādi nebūtu pieņēmis. Visbeidzot, Direktīvas 2005/29 I pielikumā ir noteikts arī pilnīgs saraksts ar 31 komercprakses veidu, kas saskaņā ar šīs direktīvas 5. panta 5. punktu ir uzskatāmi par negodīgiem “visos apstākļos”. Tādējādi, kā skaidri precizēts minētās direktīvas preambulas septiņpadsmitajā apsvērumā, runa ir tikai par komercpraksi, kuru var uzskatīt par negodīgu, neizvērtējot katra atsevišķa gadījuma atbilstību Direktīvas 2005/29 5.–9. pantam. Līdz ar to iesniedzējtiesas uzdotais jautājums ir jāaplūko, ņemot vērā Direktīvas 2005/29 noteikumu saturu un vispārējo sistēmu, kas ir atgādināta iepriekšējos sprieduma punktos. Šajā sakarā ir jākonstatē, ka, principā aizliedzot praksi, ar kuru patērētāju piedalīšanās spēlē vai konkursā tiek padarīta atkarīga no preces pirkuma vai pakalpojuma izmantošanas, tāds valsts tiesiskais regulējums, kāds ir pamata prāvā, neatbilst Direktīvā 2005/29 noteiktajām prasībām. Pirmkārt, UWG 4. panta 6. punktā ir aizliegts jebkurš komercdarījums, kas patērētāju piedalīšanos konkursā vai loterijā saista ar preces pirkumu vai pakalpojuma izmantošanu, ar vienu izņēmumu, ja konkurss vai loterija nav pats par sevi saistīts ar preci vai pakalpojumu. Citiem vārdiem sakot, šāda veida prakse ir vispārīgi aizliegta, nevērtējot, ievērojot katras lietas faktisko kontekstu, vai attiecīgais komercdarījums ir “negodīga” rakstura, ievērojot Direktīvas 2005/29 5.–9. pantā noteiktos kritērijus. Ir skaidrs, ka šāda prakse, kad preču vai pakalpojumu iegāde tiek saistīta ar patērētāju piedalīšanos spēlē vai konkursā, nav norādīta minētās direktīvas I pielikumā, kurā izsmeļošā veidā ir uzskaitīti, kā tas ir atgādināts šī sprieduma 45. punktā, visi prakses veidi, kas var tikt aizliegti, nepārbaudot to priekšmetu katrā konkrētajā gadījumā. Otrkārt, tāda veida regulējums, kāds tiek aplūkots pamata lietā, ir pretrunā Direktīvas 2005/29 4. panta saturam, kurš dalībvalstīm skaidri aizliedz paturēt spēkā vai pieņemt ierobežojošākas valsts tiesību normas, pat ja to mērķis ir nodrošināt lielāku patērētāju aizsardzību. Šādos apstākļos ir jākonstatē, ka Direktīvai 2005/29 ir pretrunā tāds jebkura komercdarījuma, kas patērētāju piedalīšanos konkursā vai loterijā saista ar preces pirkumu vai pakalpojuma izmantošanu, aizliegums, kāds ir paredzēts valsts tiesiskajā regulējumā, kas tiek aplūkots pamata prāvā. Šaubas par šo secinājumu nerada tas, ka UWG 4. panta 6. punktā ir paredzēts izņēmums par labu praksei, kad konkurss vai loterija ir pats par sevi saistīts ar preci vai pakalpojumu. Pat ja var ierobežot šajā tiesību normā paredzētā aizlieguma piemērošanas jomu, tie tomēr sava ierobežotā un iepriekš noteiktā rakstura dēļ nevar aizstāt analīzi, kura obligāti ir jāveic attiecībā uz katras lietas faktiem un komercprakses “negodīgo” raksturu no Direktīvas 2005/29 5.–9. pantā noteikto kritēriju viedokļa, ja runa ir, kā tas ir pamata lietā, par praksi, kas nav minēta tās I pielikumā (skat. iepriekš minēto spriedumu apvienotajās lietās VTB-VAB un Galatea , 64. un 65. punkts). Ņemot vērā iepriekš izdarītos secinājumus, uz uzdoto jautājumu ir jāatbild, ka Direktīva 2005/29 ir jāinterpretē tādējādi, ka tai ir pretrunā tāds valsts tiesiskais regulējums, kāds ir pamata prāvā, kurā ir paredzēts tādas komercprakses principiāls aizliegums, neņemot vērā īpašos konkrētās lietas apstākļus, kurā patērētāju dalība konkursā vai loterijā tiek saistīta ar preces pirkumu vai pakalpojuma izmantošanu. Par tiesāšanās izdevumiem Attiecībā uz pamata lietas dalībniekiem šī tiesvedība ir stadija procesā, kuru izskata iesniedzējtiesa, un tā lemj par tiesāšanās izdevumiem. Tiesāšanās izdevumi, kas radušies, iesniedzot apsvērumus Tiesai, un kas nav minēto lietas dalībnieku tiesāšanās izdevumi, nav atlīdzināmi. Ar šādu pamatojumu Tiesa (pirmā palāta) nospriež: Eiropas Parlamenta un Padomes 2005. gada 11. maija Direktīva 2005/29/EK, kas attiecas uz uzņēmēju negodīgu komercpraksi iekšējā tirgū attiecībā pret patērētājiem un ar ko groza Padomes Direktīvu 84/450/EEK un Eiropas Parlamenta un Padomes Direktīvas 97/7/EK, 98/27/EK un 2002/65/EK un Eiropas Parlamenta un Padomes Regulu (EK) Nr. 2006/2004 (“Negodīgas komercprakses direktīva”), ir jāinterpretē tādējādi, ka tai ir pretrunā tāds valsts tiesiskais regulējums, kāds ir pamata prāvā, kurā ir paredzēts tādas komercprakses principiāls aizliegums, neņemot vērā īpašos konkrētās lietas apstākļus, kurā patērētāju dalība konkursā vai loterijā tiek saistīta ar preces pirkumu vai pakalpojuma izmantošanu. [Paraksti] ( *1 ) Tiesvedības valoda — vācu.

61999TJ0219

de

Vorgeschichte des Rechtsstreits Nach Randnummer 2 der Entscheidung 2000/74/EG der Kommission vom 14. Juli 1999 in einem Verfahren nach Artikel 82 EG-Vertrag (IV/D-2/34.780 ─ Virgin/British Airways) (ABl. 2000, L 30, S. 1, im Folgenden: angefochtene Entscheidung) ist die British Airways plc (im Folgenden: BA) die größte Fluggesellschaft im Vereinigten Königreich. Sie betreibt ein sternförmiges, auf die Flughäfen im Raum London zentriertes Liniennetz. Während des erheblichen Zeitraums umfasste ihr Flugliniennetz 15 Zielflughäfen innerhalb des Vereinigten Königreichs und 155 internationale Zielflughäfen in 72 Ländern. Im Jahre 1997 lag BA im Weltmaßstab bei den Passagierkilometern im internationalen Linienflugverkehr an erster und bei den Passagierkilometern im internationalen und im inländischen Linienflugverkehr zusammengenommen an neunter Stelle. Per 31. März 1998 (Ende des Geschäftsjahres) belief sich der konsolidierte Umsatz von BA auf 8,642 Mrd. Pfund Sterling (GBP) bei einem Reingewinn von 460 Mio. GBP. Per 31. März 1998 (Ende des Geschäftsjahres) beschäftigte BA im Durchschnitt 60 675 Mitarbeiter. Virgin Atlantic Airways Ltd (im Folgenden: Virgin) ist eine in Privateigentum befindliche Gesellschaft nach englischem Recht und betreibt die regelmäßige Fluggastbeförderung auf einer Reihe internationaler Strecken. 1997 lag sie bei den Passagierkilometern im internationalen Linienflugverkehr weltweit an einundzwanzigster und bei den Passagierkilometern im internationalen und im inländischen Linienflugverkehr zusammengenommen an einunddreißigster Stelle. Per 30. April 1998 (Ende des Geschäftsjahres) erzielte Virgin einen Umsatz von etwa 942 Mio. GBP. Ende 1997 waren bei Virgin ungefähr 4 522 Mitarbeiter beschäftigt. BA schloss mit den von der International Air Transport Association (IATA) anerkannten Reisevermittlern Vereinbarungen, die ihnen Anspruch auf eine Basis-Standardprovision für die von ihnen getätigten Umsätze von BA-Flugscheinen gaben. Diese Provision belief sich von 1976 bis 1997 auf 9 % für die internationalen Umsatzerlöse und auf 7,5 % für die Inlandsumsatzerlöse. Zusätzlich zu diesem System von Basisprovisionen schloss BA mit den IATA-Reisevermittlern Vereinbarungen, die drei unterschiedliche Prämienregelungen umfassten: Marketing Agreements (Marketingvereinbarungen), Global Agreements (globale Vereinbarungen) und schließlich ein Performance Reward Scheme (Ergebniszuschlagsregelung). Marketingvereinbarungen und globale Vereinbarungen Die erste Prämienregelung, die BA einführte, bestand aus Marketingvereinbarungen, die bestimmten IATA-Reisevermittlern im Vereinigten Königreich die Möglichkeit gaben, zusätzlich zu ihrer Basisprovision Zahlungen zu erhalten, und zwar: ─ einen Ergebniszuschlag, zu dem bestimmte Sonderprämien in Abhängigkeit vom Umfang der mit BA geflogenen Segmente hinzukamen; einen Ergebniszuschlag, zu dem bestimmte Sonderprämien in Abhängigkeit vom Umfang der mit BA geflogenen Segmente hinzukamen; ─ Bargeldbeträge aus einem Fonds, die die Reisevermittler für die Schulung ihres Personals verwenden mussten; Bargeldbeträge aus einem Fonds, die die Reisevermittler für die Schulung ihres Personals verwenden mussten; ─ Bargeldbeträge aus einem Unternehmensförderungsfonds, den BA eingerichtet hatte, um seine Einnahmen zu erhöhen, und dessen Mittel von den Reisevermittlern zur Finanzierung von Werbemaßnahmen für BA zu verwenden waren. Bargeldbeträge aus einem Unternehmensförderungsfonds, den BA eingerichtet hatte, um seine Einnahmen zu erhöhen, und dessen Mittel von den Reisevermittlern zur Finanzierung von Werbemaßnahmen für BA zu verwenden waren. Die Marketingvereinbarungen verpflichteten die Reisevermittler im Vereinigten Königreich auch dazu, BA hinsichtlich u. a. der Bekanntgabe seiner Flugzeiten und seiner Preise sowie der Produkte und Broschüren nicht weniger günstig zu behandeln als jede andere Fluggesellschaft. Die für die Dauer eines Jahres geschlossenen Marketingvereinbarungen waren grundsätzlich den IATA-Reisevermittlern im Vereinigten Königreich mit einem Jahresumsatz von BA-Flugscheinen (im Folgenden: Flugerlöse) von mehr als 500 000 GPB vorbehalten. Die Vermittler mit Flugerlösen über 500 000 GBP, jedoch unter 10 Mio. GBP pro Jahr konnten eine Standard-Marketingvereinbarung eingehen. Die Vermittler, deren jährliche Flugerlöse über 10 Mio. GBP hinausgingen, schlossen individuell ausgehandelte Marketingvereinbarungen mit BA. Der Ergebniszuschlag wurde gleitend nach dem Umfang berechnet, in dem ein Reisevermittler die BA-Flugerlöse steigerte. Zusätzlich zum allgemeinen Ergebniszuschlag gaben bestimmte Flugstrecken Anspruch auf eine Ergebnissonderprämie. Die Zahlung des Ergebniszuschlags oder der Sonderprämie war von der Steigerung der Umsätze von BA-Flugscheinen durch die Reisevermittler von einem Jahr zum darauf folgenden abhängig. Zwar wurde im Allgemeinen keine dieser beiden zusätzlichen Zahlungen für Segmente gezahlt, die auf BA-Inlandsstrecken innerhalb des Vereinigten Königreichs geflogen wurden; diese Segmente wurden jedoch für das Erreichen der Zielschwellen mitgerechnet, da Letztere als globale Flugerlöse berechnet wurden, wozu Langstrecken-, Kurzstrecken- und Inlandsflüge zählten. Außer den Marketingvereinbarungen schloss BA mit drei IATA-Reisevermittlern Vereinbarungen eines zweiten Typs von Prämienregelungen (im Folgenden: globale Vereinbarungen). Für die Wintersaison 1992/93 vereinbarte BA mit drei Reisevermittlern globale Förderprogramme, die diese Vermittler zum Erhalt zusätzlicher Provisionen berechtigten, deren Höhe gemäß dem Wachstum des BA-Anteils an ihren weltweiten Verkäufen berechnet wurde. Am 9. Juli 1993 befasste Virgin die Kommission mit einer Beschwerde insbesondere im Hinblick auf die Marketingvereinbarungen. Die Kommission beschloss, ein Verfahren hinsichtlich der von BA mit den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich geschlossenen Marketingvereinbarungen einzuleiten, und richtete am 20. Dezember 1996 eine Mitteilung der Beschwerdepunkte an sie. BA erhielt bei einer Anhörung, die am 12. November 1997 stattfand, Gelegenheit, mündliche Ausführungen zu machen. Neue Ergebniszuschlagsregelung Am 17. November 1997 richtete BA an alle Reisevermittler im Vereinigten Königreich ein Schreiben, in dem es Einzelheiten in Bezug auf einen dritten Typ von Prämienregelungen bestehend aus einer neuen, ab dem 1. Januar 1998 geltenden Ergebniszuschlagsregelung (Performance Reward Scheme; im Folgenden: neue Ergebniszuschlagsregelung) mitteilte. Außer der neuen einheitlichen Provision von 7 % für alle im Vereinigten Königreich verkauften Flugscheine konnte jeder Reisevermittler eine Zusatzprovision von bis zu 3 % für die internationalen Flugscheine und von bis zu 1 % für die Inlandsflugscheine erhalten. Die Größe der variablen Elemente für Inlands- und Auslandsflugscheine hing vom Ergebnis der Reisevermittler beim Verkauf von BA-Flugscheinen ab. Die Höhe des Ergebnisses des Reisevermittlers wurde gemessen, indem die gesamten Flugerlöse aus BA-Flugscheinen, die der Reisevermittler in einem Kalendermonat ausgestellt hatte, denen des entsprechenden Vorjahresmonats gegenübergestellt wurden. Im Rahmen der neuen Ergebniszuschlagsregelung verdiente der Reisevermittler mit jedem über den Ergebnisrichtwert von 95 % hinausgehenden Prozentpunkt zu seiner Standardprovision von 7 % für internationale Flugscheine ein variables Element in Höhe von 0,1 % hinzu. Bei Verkäufen von Inlandsflugscheinen belief sich das variable Element auf 0,1 % je Verkaufssteigerung von 3 % über den Richtwert von 95 % hinaus. Das höchste variable Element, das Reisevermittler im Rahmen der neuen Ergebniszuschlagsregelung erhalten konnten, betrug 3 % für internationale Flugscheine und 1 % für Inlandsflugscheine bei einer Ergebnishöhe von jeweils mindestens 125 %. Erreichte beispielsweise ein Reisevermittler für einen bestimmten Monat ein Ergebnis in Höhe von 112 %, dann lag für diesen Monat das variable Element für Auslandsflugscheine bei 1,7 % ([112 ─ 95] x 0,1 %) der internationalen Vergütungserlöse. Das variable Element für Inlandsflugscheine hingegen belief sich bei dieser Ergebnishöhe auf 0,5 % ([112 ─ 95] ± 3 x 0,1 %) der Inlandsvergütungserlöse für diesen Kalendermonat. Die Zahlung der variablen Elemente der neuen Ergebniszuschlagsregelung erfolgte monatlich. Die neue Ergebniszuschlagsregelung sollte bis zum 31. März 1999 gelten. Für den Monat Dezember 1997 sah BA eine Übergangsphase vor, in der die neue Ergebniszuschlagsregelung zusätzlich zu den bis dahin bestehenden Standardprovisionen von 9 % und 7,5 % für Auslands- und Inlandsflugscheine galt. Am 8. Februar 1999 gab BA bekannt, dass diese Regelung für 1999/2000 nicht erneuert werden würde. Am 9. Januar 1998 reichte Virgin in Bezug auf die neue Ergebniszuschlagsregelung von BA eine ergänzende Beschwerde ein. Am 12. März 1998 verfasste die Kommission eine ergänzende Mitteilung der Beschwerdepunkte hinsichtlich dieser neuen Regelung. Entscheidung der Kommission Am 14. Juli 1999 erließ die Kommission auf der Grundlage der Verordnung Nr. 17 des Rates vom 6. Februar 1962: Erste Durchführungsverordnung zu den Artikeln [81] und [82] des Vertrages (ABl. 1962, Nr. 13, S. 204) die angefochtene Entscheidung, die zugrunde legt, dass jede der von BA betriebenen Flugstrecken mit Abflug- und Zielflughafen im Vereinigten Königreich potenziell ein gesonderter Markt für Luftverkehrsdienste sei (Randnr. 80) und dass der räumlich relevante Markt für den Luftverkehr der Markt des Vereinigten Königreichs sei (Randnr. 83). Nach Randnummer 31 der angefochtenen Entscheidung erbringen die Reisevermittler für die Fluggesellschaften Leistungen, die darin bestehen, für die Luftverkehrsleistungen durch die Fluggesellschaften zu werben, den Reisenden bei der Auswahl der geeigneten Luftverkehrsleistungen zu helfen und die Verwaltungsaufgaben Ausstellen der Flugscheine, Einzug des Geldes vom Reisenden und dessen Abführung an die Fluggesellschaft zu übernehmen. Als Gegenleistung für diese Dienstleistungen zahlen die Fluggesellschaften den Vermittlern Provisionen gemäß dem über diese erzielten Flugscheinumsatz. Die Kommission ist sodann der Auffassung, dass BA insbesondere wegen des Anteils, den die Verkäufe von BA-Flugscheinen im Gesamtabsatz von Flugscheinen im Vereinigten Königreich über das Verrechnungssystem der IATA für Reisevermittler ausmachten, auf dem Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste im Vereinigten Königreich der beherrschende Käufer sei (Randnrn. 90 und 91). In den Randnummern 29 und 30 der angefochtenen Entscheidung führt die Kommission zu den Einzelheiten der Marketingvereinbarungen und der neuen Ergebniszuschlagsregelung Folgendes aus: (29) Den vorstehend beschriebenen Provisionsregelungen ist ein hervorstechendes Merkmal gemeinsam. In jedem Fall führt das Erreichen der Vorgaben für Verkaufssteigerungen zu einer Erhöhung der gezahlten Provision für alle von dem Reisevermittler verkauften Flugscheine und nicht nur für die nach Erreichen der Vorgabe verkauften. So steigt bei den [Regelungen über Marketingvereinbarungen] die Barprämie, die dem Reisevermittler je verkauften Flugschein gezahlt wird, für alle verkauften Flugscheine. Bei der [neuen Ergebniszuschlagsregelung] steigt die gezahlte anteilige Provision für die insgesamt von dem Reisevermittler verkauften Flugscheine. Steht also ein Reisevermittler kurz vor dem Erreichen eines der Schwellenwerte für die Erhöhung des Provisionssatzes, so kann der Verkauf relativ weniger weiterer BA-Flugscheine eine entscheidende Wirkung auf seine Provisionseinnahmen haben. Im umgekehrten Fall muss ein Mitbewerber von BA, der dem Reisevermittler einen Anreiz gewähren möchte, um einige Buchungen von BA auf die konkurrierende Fluggesellschaft umzuleiten, für alle verkauften Flugscheine einen wesentlich höheren Provisionssatz als BA zahlen, um diese Wirkung aufzuheben.(30) Dieser Effekt der BA-Provisionsregelungen soll anhand eines Beispiels veranschaulicht werden. Angenommen, ein Reisevermittler hat im Bezugsjahr internationale Flugscheine für insgesamt 100 000 GBP verkauft. Verkauft der Reisevermittler monatlich internationale BA-Flugscheine im Wert von 100 000 GBP, so erhält er die Grundprovision von 7 % und eine Ergebnisvergütung von 0,5 % ([100 ─ 95] x 0,1 %), was Gesamteinnahmen aus Provisionen für verkaufte internationale Flugscheine von 7 500 GBP ergibt (100 000 x [7 % + 0,5 %]). Hat der Reisevermittler 1 % der internationalen Flugscheine für einen Mitbewerber von BA verkauft, so würde seine Ergebnisvergütung auf 0,4 % ([99 ─ 95] x 0,1 %) sinken, und dieser geringere Satz würde dann für alle Verkäufe von BA-Flugscheinen dieses Vermittlers gelten. Seine Provisionseinkünfte aus dem Verkauf von internationalen BA-Flugscheinen würden auf 7 326 GBP (99 000 x [7 % + 0,4 %]) zurückgehen. Eine Verminderung von 1 000 GBP bei den Verkäufen von internationalen BA-Flugscheinen hat einen Rückgang von 174 GBP bei den Provisionseinnahmen zur Folge. Der Grenzprovisionssatz kann mit 17,4 % angegeben werden. In der Praxis bedeutet dies, dass ein BA-Konkurrent, der in der Lage wäre, Flüge anzubieten, die 1 000 GBP der Verkäufe von BA-Flugscheinen des Reisevermittlers ersetzen könnten, eine Provision von 17,4 % auf diese Flugscheine anbieten müsste, um das Reisebüro für die entgangenen BA-Provisionseinkünfte zu entschädigen. Zwar muss auch BA diesen hohen Grenzprovisionssatz anbieten, um den Verkauf seiner Flugscheine zu erhöhen, doch befindet sich diese Gesellschaft gegenüber dem neuen Akteur im Vorteil, der diesen hohen Provisionssatz für alle seine Buchungen zahlen muss. ... Dieser Effekt steigert sich noch, wenn es sich bei der Zahl der betreffenden Flugscheine um einen kleineren Anteil an den Richtwertverkäufen von BA-Flugscheinen des Reisevermittlers handelt. Er wird außerdem verstärkt, wenn der betreffende Reisevermittler nicht nur Zusatzprovisionen im Rahmen der [neuen Ergebniszuschlagsregelung], sondern auch Prämien aus [einer Marketingvereinbarung] erhält. Die Kommission stellt in der angefochtenen Entscheidung fest, dass BA die beherrschende Stellung, die es auf dem Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste im Vereinigten Königreich innehabe, dadurch missbraucht habe, dass es die Marketingvereinbarungen und die neue Ergebniszuschlagsregelung auf die Reisevermittler im Vereinigten Königreich angewandt habe (Randnr. 96). Dass BA seine Ergebniszuschlagsregelungen auf die Reisevermittler im Vereinigten Königreich anwende, stelle einen Missbrauch einer beherrschenden Stellung dar. Denn zum einen reize diese Anwendung die Reisevermittler dazu an, ihren Absatz von BA-Flugscheinen aufrechtzuerhalten oder zu steigern statt ihre Dienste den Wettbewerbern von BA zu verkaufen, weil diese finanziellen Anreize nicht vom Umfang des von den Reisevermittlern erzielten Absatzes von BA-Flugscheinen in absoluten Zahlen abhängig seien (Randnr. 102). Zum anderen bewirke sie, dass den fraglichen Reisevermittlern unterschiedliche Bedingungen bei gleichwertigen Leistungen auferlegt würden (Randnr. 109). Schließlich ist die Kommission der Auffassung, dass das missbräuchliche Verhalten von BA auf dem Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste eine Verzerrung des Wettbewerbs auf den Luftverkehrsmärkten im Vereinigten Königreich zur Folge habe (Randnrn. 103 und 111). Folglich hat die Entscheidungsformel der angefochtenen Entscheidung folgenden Wortlaut: Artikel 1[BA] hat gegen Artikel 82 [EG] verstoßen, indem es bei den Reisevermittlern, von denen es Luftverkehrsvermittlerdienste im Vereinigten Königreich erwirbt, Provisionssysteme und andere Anreize angewandt hat, deren Ziel und Auswirkung durch die Vergütung der Treue von Seiten der Reisevermittler und die unterschiedliche Behandlung von Reisevermittlern darin besteht, dass Wettbewerber von [BA] aus den Luftverkehrsmärkten im Vereinigten Königreich ausgeschlossen werden.Artikel 2Wegen der in Artikel 1 genannten Verstöße wird gegen [BA] eine Geldbuße in Höhe von 6,8 Mio. Euro festgesetzt. ...... Verfahren Mit Klageschrift, die am 1. Oktober 1999 beim Gericht eingegangen ist, hat BA Klage auf Nichtigerklärung der angefochtenen Entscheidung erhoben, die ihr am 27. Juli 1999 zugestellt worden war. Mit am 10. April 2000 eingereichtem Schriftsatz hat Virgin beantragt, im vorliegenden Verfahren als Streithelferin zur Unterstützung der Anträge der Kommission zugelassen zu werden. Mit am 25. April 2000 bei der Kanzlei des Gerichts eingereichtem Schriftsatz hat auch die Gesellschaft Air France beantragt, im vorliegenden Verfahren als Streithelferin zur Unterstützung des auf Nichtigerklärung gerichteten Antrags von BA zugelassen zu werden, und vorgetragen, dass der Ausgang dieses Rechtsstreits Bedeutung für die Position habe, die die Kommission im Rahmen eines Verfahrens gegen Prämienregelungen von Air France für Reisevermittler einzunehmen haben werde. Mit Beschluss vom 9. Februar 2001 ist dem Streithilfeantrag von Virgin und dem Antrag von BA auf vertrauliche Behandlung bestimmter Dokumente gegenüber Virgin stattgegeben worden. Dagegen ist der Streithilfeantrag von Air France mit der Begründung abgewiesen worden, ihm fehle ein Interesse am Ausgang dieses Rechtsstreits, da die eventuelle Auswirkung des zu erlassenden Urteils auf eine angefochtene Entscheidung, die die Kommission gegenüber Air France erlassen könnte, nicht Gegenstand des vorliegenden Verfahrens sei. Mit Entscheidung des Gerichts ist der Berichterstatter der ersten Kammer zugewiesen worden; dieser ist demzufolge auch die Rechtssache zugewiesen worden. Auf Bericht des Berichterstatters hat das Gericht (Erste Kammer) beschlossen, die mündliche Verhandlung zu eröffnen. Im Rahmen der prozessleitenden Maßnahmen hat es BA und die Kommission aufgefordert, einige Fragen zu beantworten. BA und die Kommission sind diesen Aufforderungen innerhalb der ihnen gesetzten Fristen nachgekommen. Die Beteiligten haben in der Sitzung vom 26. Februar 2003 mündlich verhandelt und die Fragen des Gerichts beantwortet. Anträge der Parteien Die Klägerin beantragt, ─ die angefochtene Entscheidung insgesamt für nichtig zu erklären; die angefochtene Entscheidung insgesamt für nichtig zu erklären; ─ der Kommission die Kosten des Verfahrens aufzuerlegen. der Kommission die Kosten des Verfahrens aufzuerlegen. Die Kommission, unterstützt durch Virgin, beantragt, ─ die Klage abzuweisen; die Klage abzuweisen; ─ der Klägerin die Kosten des Verfahrens aufzuerlegen. der Klägerin die Kosten des Verfahrens aufzuerlegen. Entscheidungsgründe Zur Stützung seiner Klage bringt BA acht Klagegründe vor, mit denen es die Unzuständigkeit der Kommission, den Verstoß gegen das Diskriminierungsverbot, die fehlerhafte Abgrenzung des zugrunde gelegten sektoriellen und räumlichen Marktes, das Fehlen eines hinreichend engen Zusammenhangs zwischen den angeblich beeinträchtigten sektoriellen Märkten, den Erlass der Entscheidung auf einer falschen Rechtsgrundlage, das Nichtvorliegen einer beherrschenden Stellung, das Nichtvorliegen eines Missbrauchs einer beherrschenden Stellung und schließlich die Überhöhung der Geldbuße geltend macht. Zum ersten Klagegrund: Unzuständigkeit der Kommission Vorbringen der Parteien BA trägt vor, dass die Kommission ihre Kompetenz dadurch überschritten habe, dass sie am 14. Juli 1999 die angefochtene Entscheidung erlassen habe, obwohl alle ihre Mitglieder, die am 16. März 1999 zurückgetreten seien, um einem Misstrauensantrag des Parlaments zuvorzukommen, lediglich ermächtigt gewesen seien, die laufenden Geschäfte im Sinne des analog anwendbaren Artikels 201 EG zu erledigen, bis die Mitglieder der neuen Kommission am 15. September 1999 ernannt worden seien. Die Gründe für die in Artikel 201 EG vorgesehene Begrenzung der Tätigkeit der Kommission, deren wichtigster darin bestehe, dem Parlament die verfassungsrechtliche Befugnis zu geben, der Kommission ihr politisches Mandat zu entziehen, wögen bei einem freiwilligen Rücktritt der Kommission als Organ, wie er hier vorgelegen habe, zumindest ebenso schwer, wie wenn der Rücktritt auf einen Misstrauensantrag des Parlaments hin erfolge. Im Unterschied zur Fortführung des Amtes durch die Mitglieder der Kommission bis zu ihrer Ersetzung, die Artikel 215 Absatz 4 EG mit Blick auf einen leer werdenden Sitz in einer Kommission vorsehe, für die die Amtszeit, für die sie ernannt worden sei, noch andauere, umfasse der Begriff laufende Geschäfte, die die Mitglieder der Kommission nach Artikel 201 Absatz 2 EG weiterführten, nur die alltäglichen Tätigkeiten der Kommission. Davon ausgenommen seien neue politische Initiativen wie die angefochtene Entscheidung, der die Kommission eindeutig den Stellenwert eines Präzedenzfalls habe verleihen wollen, der auf Fluggesellschaften anwendbar sei, die auf dem Markt eine der Position von BA vergleichbare Stellung einnähmen. Auch wenn man annehme, Artikel 215 EG sei anwendbar, habe er die Kommission nicht ermächtigt, die angefochtene Entscheidung zu erlassen. In ihrem ersten Absatz sehe diese Vorschrift vor, dass das Amt eines Mitglieds der Kommission mit seinem Rücktritt ende. Der Begriff Amt umfasse eine Entscheidung, wie in diesem Fall, über die Anwendung von Artikel 82 EG, wie dies der Wortlaut des Artikels 213 Absatz 2 EG unterstreiche, wonach die Mitglieder der Kommission ihre Tätigkeit in voller Unabhängigkeit ausübten. Die Kommission trägt vor, dass Artikel 201 EG mangels eines Misstrauensantrags des Parlaments auf den freiwilligen, sogar gleichzeitigen Rücktritt aller Mitglieder der Kommission nicht einmal analog anwendbar sei, denn ein solcher Fall richte sich nach Artikel 215 EG. Da diese Vorschrift den Aufgabenbereich ihrer Mitglieder in keiner Weise einschränke, seien diese rechtlich ermächtigt und verpflichtet, die Befugnisse, die ihnen durch den Vertrag verliehen seien, bis zur Ernennung ihrer Nachfolger auszuüben. Jedenfalls stelle die angefochtene Entscheidung keine neue politische Initiative dar und gehöre zu ihren laufenden Geschäften. Würdigung durch das Gericht Artikel 201 EG lautet: Wird wegen der Tätigkeit der Kommission ein Misstrauensantrag eingebracht, so darf das Europäische Parlament nicht vor Ablauf von drei Tagen nach seiner Einbringung und nur in offener Abstimmung darüber entscheiden.Wird der Misstrauensantrag mit der Mehrheit von zwei Dritteln der abgegebenen Stimmen und mit der Mehrheit der Mitglieder des Europäischen Parlaments angenommen, so müssen die Mitglieder der Kommission geschlossen ihr Amt niederlegen. Sie führen die laufenden Geschäfte bis zur Ernennung ihrer Nachfolger gemäß Artikel 214 weiter. In diesem Fall endet die Amtszeit der als Nachfolger ernannten Mitglieder der Kommission zu dem Zeitpunkt, zu dem die Amtszeit der geschlossen zur Amtsniederlegung verpflichteten Mitglieder der Kommission geendet hätte. Weiter bestimmt Artikel 215 EG: Abgesehen von den regelmäßigen Neubesetzungen und von Todesfällen endet das Amt eines Mitglieds der Kommission durch Rücktritt oder Amtsenthebung.Für das ausscheidende Mitglied wird für die verbleibende Amtszeit von den Regierungen der Mitgliedstaaten im gegenseitigen Einvernehmen ein neues Mitglied ernannt. Der Rat kann einstimmig entscheiden, für diese Zeit einen Nachfolger nicht zu ernennen.Bei Rücktritt, Amtsenthebung oder Tod des Präsidenten wird für die verbleibende Amtszeit ein Nachfolger ernannt. Für die Ersetzung findet das Verfahren des Artikels 214 Absatz 2 Anwendung.Außer im Fall der Amtsenthebung nach Artikel 216 bleiben die Mitglieder der Kommission bis zur Neubesetzung ihres Sitzes im Amt. Mit Schreiben vom 16. März 1999 informierte der Präsident der Kommission Jacques Santer den Präsidenten der Konferenz der Vertreter der Regierungen der Mitgliedstaaten über die Entscheidung der Mitglieder der Kommission, geschlossen zurückzutreten und ihre Amtszeit zur Disposition der Regierungen der Mitgliedstaaten zu stellen. In diesem Schreiben erklärten der Präsident und die Mitglieder der Kommission, dass sie insbesondere nach Artikel 215 Absatz 4 EG ihr Amt ausüben würden, bis für ihre Ersetzung gemäß den in den Verträgen vorgesehenen Verfahren gesorgt sei. Mit Erklärung vom 22. März 1999 sprach der Rat, obschon er es für erforderlich hielt, so rasch wie möglich eine neue Kommission zu ernennen, den Wunsch aus, dass die Mitglieder der Kommission bis dahin ihr Amt gemäß den Verträgen weiter ausüben mögen. Aus Artikel 201 EG ergibt sich, dass nur dann angenommen werden kann, dass die Mitglieder der Kommission im Sinne von Artikel 201 Absatz 2 Satz 3 EG geschlossen zur Amtsniederlegung verpflichtet gewesen sind, wenn das Parlament zuvor unter den in dieser Vorschrift festgelegten Bedingungen einen Misstrauensantrag beschlossen hat. Fehlt es wie im vorliegenden Fall an einem solchen Antrag, stellen die individuellen, wenn auch gleichzeitigen Rücktritte aller Mitglieder der Kommission einen Fall dar, der nicht unter Artikel 201 EG fällt. Dass die Mitglieder der Kommission ihre politische Verantwortlichkeit anerkennen konnten, indem sie geschlossen zurücktraten, ist rechtlich insoweit völlig unerheblich. Im Rahmen des Zuständigkeitssystems der Gemeinschaft kann die Wahl der Rechtsgrundlage eines Rechtsakts nicht allein von der Überzeugung eines Organs abhängen, sondern muss sich auf objektive, gerichtlich nachprüfbare Umstände gründen (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichtshofes vom 26. März 1987 in der Rechtssache 45/86, Kommission/Rat, Slg. 1987, 1493, Randnr. 11). Es ist daher festzustellen, dass das Amt der ausscheidenden Mitglieder der Kommission mit ihrem individuellen freiwilligen Rücktritt im Sinne von Artikel 215 Absatz 1 EG endete und die Gleichzeitigkeit dieser individuellen Rücktritte die Freiwilligkeit jedes einzelnen Rücktritts nicht in Frage stellen kann. Wie sich im Übrigen aus ihren Bezugvermerken ergibt, ist der Beschluss 1999/627/EG, EGKS, Euratom der Vertreter der Regierungen der Mitgliedstaaten der Europäischen Gemeinschaften vom 15. September 1999 zur Ernennung des Präsidenten und der Mitglieder der Kommission der Europäischen Gemeinschaften (ABl. L 248, S. 30) u. a. auf Artikel 215 EG gestützt. Indem die Verfasser des Vertrages in Artikel 215 Absatz 1 EG geregelt haben, dass das Amt eines Mitglieds der Kommission durch seinen Rücktritt endet, haben sie schlicht die rechtlichen Gründe der Beendigung des Amtes der Mitglieder der Kommission während ihrer Amtszeit festlegen wollen, ohne deswegen zurückgetretenen Mitgliedern untersagen zu wollen, ihre normalen Aufgaben so lange auszuüben, bis ihr freiwilliger Rücktritt zum Zeitpunkt ihrer tatsächlichen Ersetzung wirksam wird. Daraus folgt, dass die ausscheidenden Mitglieder nach dem, was Artikel 215 Absatz 4 EG vorschreibt, bis zur Neubesetzung ihres Sitzes [am 15. September 1999] im Amt blieben. Sie behielten daher bis zu diesem Zeitpunkt alle ihre Befugnisse. Die Kommission hat daher ohne Überschreitung ihrer Kompetenz am 14. Juli 1999 die angefochtene Entscheidung erlassen. Somit ist der erste Klagegrund zurückzuweisen. Zum zweiten Klagegrund: Verstoß gegen das Diskriminierungsverbot Vorbringen der Parteien BA wirft der Kommission vor, sie habe gegen das Diskriminierungsverbot verstoßen und es in eine sehr unvorteilhafte Wettbewerbsposition gebracht, indem sie ihm in der angefochtenen Entscheidung verboten habe, seine Ergebniszuschlagsregelungen für die Reisevermittler im Vereinigten Königreich anzuwenden, ohne eine gleichartige Entscheidung gegenüber anderen Fluggesellschaften zu erlassen, die eine wenigstens ebenso starke Position hätten, wie sie die Kommission ihm zuschreibe, und die die gleichen Prämienregelungen anwendeten. Dass Virgin früher Beschwerde erhoben habe, rechtfertige nicht den Erlass einer Entscheidung, das Verletzungsverfahren allein gegenüber BA einzuleiten. Das Ermessen, über das die Kommission hinsichtlich der Verwendung ihrer Mittel auf bei ihr anhängige Vorgänge verfüge, könne eine Diskriminierung nicht rechtfertigen, vor allem wenn diese selbst wettbewerbswidrige Wirkungen zum Nachteil des verfolgten Unternehmens entfalte. Die Kommission hält den Erlass der angefochtenen Entscheidung sechs Jahre nach der Einreichung der Beschwerde durch Virgin keineswegs für diskriminierend. Sie ist der Auffassung, dass sie über ein Ermessen verfüge, um den Vorgängen, mit denen sie befasst werde, unterschiedliche Prioritäten je nach ihrem gemeinschaftlichen Interesse zuzuweisen (Urteil des Gerichts vom 18. September 1992 in der Rechtssache T-24/90, Automec/Kommission, Slg. 1992, II-2223, Randnr. 77). Nach der Pressemitteilung über die Grundsätze für Reisevermittler-Provisionen, die an dem Tag veröffentlicht worden sei, an dem die angefochtene Entscheidung erlassen worden sei, stelle diese einen ersten Schritt der Behandlung der Provisionen dar, die die Fluggesellschaften an die Reisevermittler zahlten. Die Grundsätze, die in dieser Mitteilung festgelegt seien, gäben auch klare Hinweise für alle anderen Fluggesellschaften, die sich in einer ähnlichen Position wie BA befänden, und sie müsse alle erforderlichen Maßnahmen treffen, um für die Beachtung dieser Grundsätze durch die anderen in einer gleichartigen Stellung befindlichen Fluggesellschaften zu sorgen. Die angefochtene Entscheidung erzeuge keine negative Wirkung zum Nachteil von BA auf anderen räumlichen Märkten als dem des Vereinigten Königreichs. Wenn BA auf diesen anderen Märkten keine beherrschende Stellung einnehme, könne es auf Prämienregelungen zurückgreifen, um den Regelungen eines konkurrierenden Unternehmens entgegenzutreten. Außerdem wirke sich das Angebot anderer Fluggesellschaften, die im Vereinigten Königreich verschiedene Prämienregelungen für die Reisevermittler anwendeten, nicht auf die angefochtene Entscheidung aus. Die Entscheidung betreffe BA als beherrschendes Unternehmen auf dem Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste im Vereinigten Königreich wegen der besonderen Verantwortung, die ihm in dieser Eigenschaft zukomme. Würdigung durch das Gericht Um der Kommission eine Diskriminierung vorwerfen zu können, muss sie gleiche Sachverhalte ungleich behandelt und dadurch bestimmte Betroffene gegenüber anderen benachteiligt haben, ohne dass diese Ungleichbehandlung durch das Vorliegen objektiver Unterschiede von einigem Gewicht gerechtfertigt wäre (Urteil des Gerichts vom 7. Juli 1999 in der Rechtssache T-106/96, Wirtschaftsvereinigung Stahl/Kommission, Slg. 1999, II-2155, Randnr. 103). Wenn die Kommission gegenüber einem Wirtschaftsteilnehmer, der sich in einer ähnlichen Lage wie ein Kläger befand, keine Feststellung eines Verstoßes getroffen hat, so kann dieser Umstand es keinesfalls rechtfertigen, den zu Lasten dieses Klägers festgestellten Verstoß, sofern er ordnungsgemäß nachgewiesen worden ist, außer Betracht zu lassen (vgl. Urteil des Gerichtshofes vom 31. März 1993 in den Rechtssachen C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 und C-125/85 bis C-129/85, Ahlström u. a./Kommission, Slg. 1993, I-1307, Randnr. 146). Außerdem ist der Klagegrund nur auf die schlichte, in keiner Weise belegte Behauptung gestützt, die Prämienregelungen, die die mit BA konkurrierenden Fluggesellschaften für Reisevermittler anwendeten, seien nach den Artikeln 81 EG und 82 EG rechtswidrig. Weiterhin ist die Kommission, wenn man davon absieht, dass der angefochtenen Entscheidung eine von Virgin gegen BA schon 1993 erhobene Beschwerde zugrunde liegt, um der wirksamen Durchführung der gemeinschaftlichen Wettbewerbsregeln willen berechtigt, wie im vorliegenden Fall den Beschwerden, mit denen sie befasst ist, unterschiedliche Prioritäten zuzuweisen (Urteil des Gerichtshofes vom 4. März 1999 in der Rechtssache C-119/97 P, Ufex u. a./Kommission, Slg. 1999, I-1341, Randnr. 88), und zwar je nach ihrem gemeinschaftlichen Interesse, das sich nach den Umständen des konkreten Falles und den tatsächlichen und rechtlichen Gesichtspunkten bemisst, die ihr vorgetragen werden (Urteil Automec/Kommission, zitiert oben in Randnr. 61, Randnr. 86). Insoweit hat sich die Kommission in jedem Fall ein Urteil über die Schwere der geltend gemachten Wettbewerbsbeschränkungen zu bilden (Urteil des Gerichts vom 13. Dezember 1999 in den Rechtssachen T-189/95, T-39/96 und T-123/96, SGA/Kommission, Slg. 1999, II-3587, Randnr. 53) und, wie im vorliegenden Fall, auch über den früheren Zeitpunkt der Beschwerde, mit der sie befasst ist. Die Kommission ist nämlich verpflichtet, ihre Untersuchungsverfahren innerhalb eines angemessenen Zeitraums abzuschließen (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 22. Oktober 1997 in den Rechtssachen T-213/97 und T-18/96, SCK und FNK/Kommission, Slg. 1997, II-1739, Randnrn. 55 und 56). Wenn wie in diesem Fall zahlreiche Anhaltspunkte für die Annahme wettbewerbswidriger Verhaltensweisen mehrerer großer Unternehmen sprechen, die demselben Wirtschaftszweig angehören, ist die Kommission befugt, ihre Bemühungen auf eines der betroffenen Unternehmen zu konzentrieren und zugleich die Wirtschaftsteilnehmer, die durch die möglicherweise verbotene Verhaltensweise der anderen Unternehmen angeblich Schäden erlitten haben, dazu aufzufordern, sich an die nationalen Stellen zu wenden (vgl. in diesem Sinne Urteil SGA/Kommission, zitiert oben in Randnr. 69, Randnr. 59). Schließlich hat die Kommission in der mündlichen Verhandlung, ohne dass ihr insoweit durch BA widersprochen worden wäre, vorgetragen, dass sie aufgrund der von BA im Juni und im September 1998 eingereichten Beschwerden Untersuchungsverfahren gegen acht Fluggesellschaften eingeleitet und BA mit Schreiben vom 6. Februar 2003 ihre Absicht mitgeteilt habe, diese Verfahren einzustellen. Es ist daher Sache von BA, seine insoweit gegenüber der Kommission vorgebrachten Erklärungen darzulegen und eine eventuelle Entscheidung der Kommission, seinen Beschwerden nicht weiter nachzugehen, anzufechten, wenn es dafür gute Gründe zu haben glaubt. Dem zweiten Klagegrund kann daher nicht gefolgt werden. Zum dritten Klagegrund: fehlerhafte Abgrenzung des sektoriellen und räumlich relevanten Marktes Wie sich aus der angefochtenen Entscheidung ergibt (vgl. oben Randnr. 22), ist die Kommission der Auffassung, dass der relevante Markt für die Feststellung der beherrschenden Stellung von BA der Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste im Vereinigten Königreich sei. Vorbringen der Parteien BA bestreitet diese Analyse der Kommission mit dem Vorbringen, dass der Markt der von den Reisevermittlern für die Fluggesellschaften erbrachten Dienstleistungen, selbst wenn man annehme, dass es ihn gebe, unter den Umständen des vorliegenden Falles nicht den sektoriell relevanten Markt darstellen könne. Die Kommission habe die in den streitigen Ergebniszuschlagsregelungen festgestellten Wettbewerbsbeschränkungen der Stellung zugeschrieben, die BA als Käufer der von den im Vereinigten Königreich niedergelassenen Reisevermittlern erbrachten Dienstleistungen innehabe. Damit habe sich die Kommission nicht nur von ihrer üblichen Methode der Abgrenzung des relevanten Marktes entfernt und so die Feststellung einer beherrschenden Stellung und schließlich eines Missbrauchs vorweggenommen, sondern auch von ihrer Bekanntmachung über die Definition des relevanten Marktes im Sinne des Wettbewerbsrechts der Gemeinschaft (ABl. 1997, C 372, S. 5). Die Reisevermittler stellten einen Vertriebsweg dar, der es den Fluggesellschaften ermögliche, Plätze bei ihren Flügen zu verkaufen, und der eine Einzelhändlerfunktion gewährleiste. Auf den Märkten für Markenprodukte werde die Natur des Wettbewerbs beurteilt, indem die betrachteten Produktmärkte als relevant zugrunde gelegt würden und nicht die Märkte des Erwerbs von Einzelhandelsdienstleistungen der Verkaufsstellen, die die Hersteller nutzten, um ihre Produkte zu vertreiben. Die Stellung von BA im Verhältnis zu den Reisevermittlern liefere keinen guten Ansatz, um seine Marktmacht zu beurteilen. Um den sektoriell relevanten Markt für die Beurteilung der Auswirkungen der den Reisevermittlern gewährten finanziellen Vorteile auf den Wettbewerb abzugrenzen, müsse festgestellt werden, ob ein einzelner Erbringer von Luftverkehrsleistungen auf einer bestimmten Flugstrecke seine Preise erfolgreich erhöhen könne. Wie die Kommission in den Randnummern 80 und 81 der angefochtenen Entscheidung einräume, hänge die Antwort davon ab, inwieweit die Reisenden, die eine bestimmte Flugstrecke zu benutzen wünschten, andere Flugstrecken als geeigneten Ersatz ansähen. Die Kommission wende zwar diesen Ansatz an, wenn sie die Fluggastbeförderung von und nach dem Vereinigten Königreich untersuche, bleibe aber zu Unrecht dabei, dass es einen gesonderten Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste gebe. BA trägt vor, dass der Markt des durch die Reisevermittler gewährleisteten Vertriebs der Flugscheine in der Sichtweise der Kommission selbst dann der relevante Markt bleibe, wenn er bis zur Bedeutungslosigkeit schrumpfen sollte. Die anderen Formen des Vertriebs schlössen es aus, anzunehmen, dass eine Fluggesellschaft auf diesem Markt eine Machtstellung innehabe, auch wenn sie einen überwiegenden Anteil am Flugscheinvertrieb im Wege der Reisebürovermittlung habe. Wenn es außerdem vier Kategorien von Zielflughäfen (Vereinigte Staaten, Europa, Afrika und Ferner Osten) und jeweils einen einzigen Erbringer von Luftverkehrsleistungen für jede davon gebe, sei jede Fluggesellschaft in der Lage, eine erhebliche Macht auf ihren eigenen Flugstrecken auszuüben, ohne dem Druck der anderen Gesellschaften ausgesetzt zu sein. Nach der Untersuchung der Kommission sei keine der Gesellschaften notwendigerweise in einer beherrschenden Stellung in Bezug auf den Erwerb von Reisevermittlerdiensten, da jede der Gesellschaften nur 25 % vom Erwerb dieser Dienstleistungen ausmache. Schließlich könne eine Fluggesellschaft, die keine beherrschende Stellung auf dem Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste innehabe, aber ganz allein sicherstelle, dass eine bestimmte Strecke oder ein kleines Streckennetz beflogen werde, völlig unabhängig von ihren Wettbewerbern und Vermittlern auf eben diesen Strecken handeln. Gleichwohl falle diese Situation nach der Untersuchung der Kommission nicht unter Artikel 82 EG. BA fügt hinzu, selbst wenn die Luftverkehrsvermittlerdienste den sektoriell relevanten Markt darstellten, sei der räumlich relevante Markt weiter als das Gebiet des Vereinigten Königreichs. Eine große Anzahl bedeutender Reisevermittler sei in mehreren Ländern tätig. Außerdem finde der Geschäftsverkehr der Reisevermittler mit den Fluggesellschaften immer mehr auf internationaler Ebene statt, wie dies die globalen Vereinbarungen zeigten, die BA mit bestimmten Vermittlern geschlossen habe. Die Kommission weist darauf hin, dass die Reisevermittler nach Randnummer 31 der angefochtenen Entscheidung als Vertreter der Fluggesellschaften handelten, und zwar als unabhängige Zwischenpersonen, die eine selbständige Dienstleistungstätigkeit ausübten (Urteil des Gerichtshofes vom 1. Oktober 1987 in der Rechtssache 311/85, VVR, Slg. 1987, 3801, Randnr. 20). Die Luftverkehrsvermittlerdienste, die von den Fluggesellschaften in Form einer nach dem Absatz ihrer Flugscheine bemessenen Provision vergütet würden, bestünden darin, Werbung für die mit ihnen kontrahierenden Fluggesellschaften zu machen, den Reisenden bei der Auswahl der geeigneten Flüge zu helfen, Flugscheine auszustellen, das Geld von den Reisenden einzuziehen und es an die Fluggesellschaften abzuführen. Nichts hindere die Feststellung eines Missbrauchs einer beherrschenden Stellung, den ein beherrschender Käufer begangen habe; ein solcher sei vom gemeinschaftlichen Wettbewerbsrecht keineswegs ausgenommen. Die Kommission erinnert daran, dass sie die Luftverkehrsvermittlerdienste (Entscheidung 91/480/EWG der Kommission vom 30. Juli 1991 in einem Verfahren nach Artikel [81 EG] in der Sache IV/32.659 ─ IATA Passenger Agency Programme [ABl. L 258, S. 18]) und andere Märkte im Zusammenhang mit Flugreisen, wie die EDV-gestützten Buchungssysteme für Flugreisen (Entscheidung 88/589/EWG der Kommission vom 4. November 1988 betreffend ein Verfahren nach Artikel [82 EG] [IV/32.318, London European ─ SABENA] [ABl. L 317, S. 47]), als gesonderten Markt qualifiziert habe. Schließlich sei die Beschränkung des räumlich relevanten Marktes auf das Vereinigte Königreich durch die verschiedenen Elemente der Lokalisierung der betreffenden Tätigkeit im Gebiet des Vereinigten Königreichs gerechtfertigt. Insbesondere buchten die Kunden normalerweise ihre Flugscheine in dem Land, in dem sie wohnten, und die Beziehungen zwischen den Reisevermittlern und den Fluggesellschaften entstünden Land für Land. Würdigung durch das Gericht Die Kommission hat in der angefochtenen Entscheidung angenommen, dass der zur Feststellung der beherrschenden Stellung von BA zu berücksichtigende sektorielle Markt die Dienste umfasse, die die Fluggesellschaften von den Reisevermittlern zum Verkauf und Vertrieb ihrer Flugscheine kauften (Randnr. 72). Diese Praxis der Fluggesellschaften habe zur Folge, dass ein Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste entstehe, der von den Luftverkehrsmärkten zu unterscheiden sei. Die Kommission war im Übrigen der Auffassung, dass der räumlich relevante Markt im vorliegenden Fall wegen der nationalen Abmessung, die die Tätigkeit der Reisevermittler habe, das Gebiet des Vereinigten Königreichs sei. Es ist darauf hinzuweisen, dass nach ständiger Rechtsprechung (Urteil des Gerichtshofes vom 9. November 1983 in der Rechtssache 322/81, Michelin/Kommission, Slg. 1983, 3461, Randnr. 37; Urteil des Gerichts vom 30. März 2000 in der Rechtssache T-65/96, Kish Glass/Kommission, Slg. 2000, II-1885, Randnr. 62, im Rechtsmittelverfahren bestätigt durch Beschluss des Gerichtshofes vom 18. Oktober 2001 in der Rechtssache C-241/00 P, Kish Glass/Kommission, Slg. 2001, I-7759) bei der Prüfung der Frage, ob ein Unternehmen auf einem bestimmten sektoriellen Markt eine beherrschende Stellung einnimmt, die Wettbewerbsmöglichkeiten im Rahmen eines Marktes zu beurteilen sind, in dem sämtliche Erzeugnisse oder Dienstleistungen zusammengefasst sind, die sich aufgrund ihrer Merkmale zur Befriedigung eines gleichbleibenden Bedarfs besonders eignen und die mit anderen Erzeugnissen oder Dienstleistungen nur wenig austauschbar sind. Da durch die Abgrenzung des relevanten Marktes ermittelt werden soll, ob das betreffende Unternehmen in der Lage ist, die Aufrechterhaltung eines wirksamen Wettbewerbs zu verhindern und sich gegenüber seinen Wettbewerbern und, im vorliegenden Fall, gegenüber seinen Dienstleistenden in nennenswertem Umfang unabhängig zu verhalten, kann sich die Prüfung dabei ferner nicht auf die objektiven Merkmale der in Rede stehenden Dienstleistungen beschränken, sondern es müssen auch die Wettbewerbsbedingungen sowie die Struktur der Nachfrage und des Angebots auf dem Markt in Betracht gezogen werden. Aus den schriftlichen Äußerungen von BA ist abzuleiten, dass es selbst das Bestehen eines selbständigen Marktes für Luftverkehrsvermittlerdienste einräumt. Denn in Punkt 11.34 seiner Klageschrift führt BA aus, dass die Reisevermittler selbst auf einem dem Wettbewerb unterliegenden Markt tätig seien, indem sie miteinander konkurrierten, um ihren Kunden den bestmöglichen Dienst zu erbringen. Insoweit handeln die Reisevermittler zwar als Vertreter der Fluggesellschaften, die sämtliche Risiken und Vergütungen für die Bereitstellung von Luftverkehrsleistungen übernehmen und mit den Reisenden direkt vertragliche Beziehungen eingehen; doch sind sie gleichwohl unabhängige Zwischenpersonen, die eine selbständige Dienstleistungstätigkeit ausüben (vgl. in diesem Sinne Urteil VVR, zitiert in Randnr. 84, Randnr. 20). Wie die Kommission in Randnummer 31 der angefochtenen Entscheidung feststellt, besteht diese spezifische Tätigkeit der Reisevermittler zum einen darin, die potenziellen Reisenden zu beraten, die Flugscheine zu reservieren und auszustellen, den Beförderungspreis einzuziehen und ihn an die Fluggesellschaften abzuführen, und zum anderen darin, Werbe- und handelsfördernde Leistungen für diese Gesellschaften zu erbringen. Dazu trägt BA selbst vor, dass die Reisevermittler zumindest kurzfristig für die Fluggesellschaften ein existenziell wichtiger Vertriebsweg seien und bleiben würden, der einen effektiven Verkauf der Plätze bei den Flügen, die sie anböten, ermögliche, und dass eine gegenseitige Abhängigkeit zwischen den Reisevermittlern und den Fluggesellschaften bestehe, die allein nicht in der Lage seien, ihre Luftverkehrsleistungen erfolgreich zu vertreiben. Wie BA weiter ausgeführt hat, bieten die Reisevermittler eine größere Bandbreite an Flugverbindungen sowie Ankunfts- und Abflugszeiten an, als sie eine Fluggesellschaft anbieten kann. Die Reisevermittler filtern die Informationen über die verschiedenen Flüge für die Reisenden, die sich einem wachsenden Ausmaß verschiedener Tarifstrukturen im Luftverkehr gegenübersehen, die sich aus den Echtzeit-Tarifierungssystemen der Fluggesellschaften ergeben. BA hat ferner anerkannt, dass die Rolle, die die Reisevermittler beim Vertrieb der Flugscheine spielen, erklärt, dass die Fluggesellschaften ihnen Vorteile dafür anbieten wollen, dass sie Plätze bei ihren Flügen verkaufen. Die Unersetzlichkeit der Dienstleistungen, die die Reisevermittler den Fluggesellschaften erbringen, wird so durch die Gesamtheit der Vergünstigungen, die diese jenen einräumen, bestätigt. BA hat schließlich selbst hervorgehoben, dass die großen Reisevermittler Vereinbarungen über den Flugscheinvertrieb individuell aushandelten und dass sie daher in der Lage seien, einen Wettbewerb zwischen den Fluggesellschaften herbeizuführen. Diese Besonderheit der Dienstleistungen, die die Reisevermittler für die Fluggesellschaften erbringen, ohne dass die Fluggesellschaften es ernsthaft in Erwägung ziehen könnten, die Vermittler zu ersetzen, um selbst diese Dienste durchzuführen, wird dadurch erhärtet, dass im Zeitraum der beanstandeten Ereignisse die im Vereinigten Königreich verkauften Flugscheine zu 85 % über Reisevermittler vertrieben wurden. Es ist daher festzustellen, dass die Luftverkehrsvermittlerdienste eine wirtschaftliche Tätigkeit darstellen, die die Fluggesellschaften in dem Zeitraum, auf den sich die angefochtene Entscheidung bezieht, nicht durch eine andere Form des Vertriebs ihrer Flugscheine ersetzen konnten, und dass sie somit einen Markt darstellen, der sich vom Luftverkehrsmarkt unterscheidet. Der Umstand, dass sich die Wettbewerbsbeschränkungen, die die Kommission den Ergebniszuschlagsregelungen von BA zuschreibt, aus der Stellung von BA nicht als Lieferant, sondern als Erwerber von Luftverkehrsvermittlerdiensten ergeben, ist im Hinblick auf die in Rede stehende Marktabgrenzung nicht maßgeblich. Artikel 82 EG ist nämlich sowohl auf die Unternehmen anwendbar, deren möglicherweise beherrschende Stellung wie im vorliegenden Fall im Verhältnis zu ihren Lieferanten festgestellt wird, als auch auf die Unternehmen, die sich im Verhältnis zu ihren Kunden in einer solchen Position befinden können. BA hat in der mündlichen Verhandlung im Übrigen selbst eingeräumt, dass es sowohl für einen Verkäufer als auch für einen Käufer möglich ist, eine beherrschende Stellung im Sinne von Artikel 82 EG einzunehmen. Daraus folgt, dass BA nicht wirksam geltend machen kann, dass es für die Bestimmung des sektoriell relevanten Marktes im Hinblick auf die Beurteilung der Auswirkungen der den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich gewährten finanziellen Vorteile auf den Wettbewerb einer Klärung der Frage bedürfe, ob ein einzelner Erbringer von Luftverkehrsleistungen auf einer bestimmten Flugstrecke seine Preise erfolgreich erhöhen könne. Ein solcher Parameter, der möglicherweise im Hinblick auf jede einzelne Flugstrecke relevant ist, ermöglicht es nicht, die wirtschaftliche Macht zu messen, über die BA nicht als Erbringer von Luftverkehrsleistungen, sondern als Käufer von Vermittlungsleistungen auf allen Flugstrecken von und zu Flughäfen im Vereinigten Königreich gegenüber allen anderen Fluggesellschaften in eben dieser Eigenschaft als Käufer von Luftverkehrsvermittlerdiensten und wie auch gegenüber den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich verfügt. Die Einwände, die BA gegenüber der Relevanz des sektoriellen Marktes, den die Kommission zugrunde gelegt hat, formuliert und die sich auf eine eventuelle Marginalisierung des Vertriebs von Flugscheinen durch die Reisevermittler, die ausschließliche Spezialisierung der Fluggesellschaften nach geografischen Zielen und die Unabhängigkeit des Verhaltens einer eventuell in einer Monopolstellung für bestimmte Flugstrecken befindlichen Fluggesellschaft beziehen, sind daher nicht von Belang. Die betreffenden Darlegungen beziehen sich auf hypothetische Situationen oder auf solche, die nicht die Bedingungen auf dem sektoriell relevanten Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste berühren, unter denen sowohl die dienstleistenden Vermittler als auch die die fraglichen Dienstleistungen in Anspruch nehmenden Fluggesellschaften miteinander konkurrieren. Daher hat die Kommission den sektoriellen Markt der Dienstleistungen, die die Reisevermittler für die Fluggesellschaften erbringen, ohne Beurteilungsfehler als relevanten Markt qualifiziert, um feststellen zu können, ob BA als Nachfrager nach diesen Leistungen dort eine beherrschende Stellung innehat. Zum zu berücksichtigenden räumlichen Markt ergibt sich aus ständiger Rechtsprechung, dass er als das Gebiet definiert werden kann, in dem für alle Wirtschaftsteilnehmer in Bezug auf die betreffenden Produkte oder Dienstleistungen Wettbewerbsbedingungen gelten, die einander gleichen oder hinreichend homogen sind, ohne dass es erforderlich ist, dass diese Bedingungen vollkommen homogen sind (Urteil des Gerichts vom 6. Oktober 1994 in der Rechtssache T-83/91, Tetra Pak/Kommission, Slg. 1994, II-755, Randnr. 91, im Rechtsmittelverfahren bestätigt durch Urteil des Gerichtshofes vom 14. November 1996 in der Rechtssache C-333/94 P, Tetra Pak/Kommission, Slg. 1996, I-5951). Es ist kaum zu bestreiten, dass die ganz überwiegende Mehrheit der Reisenden ihre Flugscheine in dem Land, in dem sie wohnen, buchen. Zwar hat BA vorgetragen, dass nicht notwendigerweise sämtliche von den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich verkauften Flugscheine an in diesem Land Wohnende verkauft worden seien, doch hat es anerkannt, dass die außerhalb des Vereinigten Königreichs getätigten Geschäfte nicht mengenmäßig erfasst werden könnten. Wie die Kommission in Randnummer 83 der angefochtenen Entscheidung, ohne dass dies von BA bestritten wurde, angegeben hat, verhindern die IATA-Vorschriften über die Reihenfolge der Nutzung von Coupons der Flugscheine, dass außerhalb des Vereinigten Königreichs verkaufte Flugscheine für Flüge von einem Flughafen im Vereinigten Königreich aus verwendet werden. Da der Vertrieb der Flugscheine auf nationaler Ebene erfolgt, kaufen folglich die Fluggesellschaften üblicherweise die Vertriebsleistungen für diese Scheine auf nationaler Ebene ein, wie dies die zu diesem Zweck von BA mit den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich geschlossenen Vereinbarungen belegen. Es ist auch nicht in Zweifel gezogen worden, dass die Fluggesellschaften ihre kommerziellen Leistungen auf nationaler Ebene strukturieren und dass die Behandlung der Flugscheine durch die Reisevermittler im Rahmen des Ab- und Verrechnungsplans der IATA für das Vereinigte Königreich (Billing and Settlement Plan for the United Kingdom, im Folgenden: BSPUK) erfolgt. Des Weiteren hat BA dem Vorbringen der Kommission, BA wende seine Ergebniszuschlagsregelungen auf die Reisevermittler im Vereinigten Königreich einheitlich im gesamten Gebiet dieses Mitgliedstaats an, nicht widersprochen. BA hat auch nicht bestritten, dass die streitigen finanziellen Prämien nur auf den BA-Flugscheinumsatz, der im Vereinigten Königreich erzielt wurde, anwendbar sind, auch wenn diese Prämien in Vereinbarungen mit Reisevermittlern vorgesehen sind, deren Tätigkeit sich über mehr als einen Mitgliedstaat erstreckt. Entgegen dem Vorbringen von BA ist der Abschluss von globalen Vereinbarungen durch BA mit bestimmten Reisevermittlern nicht geeignet, nachzuweisen, dass deren Geschäftsverkehr mit den Fluggesellschaften in immer stärkerem Maße auf internationaler Ebene stattfindet. Wie sich aus Randnummer 20 der angefochtenen Entscheidung ergibt, wurden diese globalen Vereinbarungen nur mit drei Reisevermittlern und nur für die Wintersaison 1992/93 geschlossen. Darüber hinaus kamen diese Vereinbarungen lediglich zu den lokalen Vereinbarungen hinzu, die in den betreffenden Ländern geschlossen worden waren. Daher hat die Kommission nicht zu Unrecht das Vereinigte Königreich als räumlich relevanten Markt zugrunde gelegt, um für diesen nachzuweisen, dass BA als Käufer der Luftverkehrsvermittlerdienste der Vermittler im Vereinigten Königreich eine beherrschende Stellung einnimmt. Der Klagegrund der fehlerhaften Abgrenzung des sektoriell und räumlich relevanten Marktes greift nach alledem nicht durch. Zum vierten Klagegrund: Fehlen des erforderlichen Zusammenhangs zwischen den beeinträchtigten sektoriellen Märkten In der angefochtenen Entscheidung hat die Kommission Auswirkungen der streitigen Verhaltensweisen auf mehrere Märkte festgestellt. Wie sich insbesondere aus den Randnummern 111 und 112 der angefochtenen Entscheidung ergibt, war die Kommission der Auffassung, dass die von BA angewandten Ergebniszuschlagsregelungen auf dem Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste im Vereinigten Königreich eine Diskriminierung zwischen dort ansässigen Reisevermittlern bewirkten sowie zum einen die Menge der Luftverkehrsvermittlerleistungen für andere Fluggesellschaften tendenziell verringerten und zum anderen die Erbringung der betreffenden Dienstleistungen tendenziell ungünstigeren Bedingungen unterwürfen. Dieses missbräuchliche Verhalten von BA auf dem Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste habe außerdem auf den Luftverkehrsmärkten im Vereinigten Königreich schwere wettbewerbswidrige Wirkungen zum Nachteil der mit BA konkurrierenden Fluggesellschaften (Randnrn. 103 und 113). Vorbringen der Beteiligten BA trägt vor, dass es zwischen dem Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste im Vereinigten Königreich, den es angeblich beherrsche, und den britischen Luftverkehrsmärkten, auf denen BA keine beherrschende Stellung habe, nicht den nach Artikel 82 EG erforderlichen hinreichend engen Zusammenhang gebe. Die Untersuchung der Kommission sei zirkelschlüssig, soweit darin angenommen werde, dass der Erfolg von BA auf den britischen Luftverkehrsmärkten auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste zu einer beherrschenden Stellung von BA führe, deren missbräuchliche Ausnutzung schädliche Auswirkungen auf den ersteren Märkten habe. Außerdem seien die Anteile von BA an den britischen Luftverkehrsmärkten zu gering, um Beunruhigung aufkommen zu lassen, und seine Eigenschaft als Käufer von Vermittlerdiensten im Vereinigten Königreich ermögliche ihm nicht, die Erbringung dieser Dienste zu kontrollieren. Die Kommission ist der Auffassung, dass sie den Markt der Dienste der Luftverkehrsvermittler im Vereinigten Königreich identifiziert habe, auf dem BA eine beherrschende Stellung einnehme und diese aufgrund der rechtswidrigen Diskriminierung zwischen diesen Wirtschaftsteilnehmern und aufgrund der Ausschlusswirkung, die sein Verhalten auf diesem Markt erzeugt habe, missbraucht habe. Es seien auch die Ausschlusswirkungen berücksichtigt worden, die dieser Missbrauch gegenüber den konkurrierenden Fluggesellschaften auf den sektoriellen Märkten des Luftverkehrs von und nach dem Vereinigten Königreich erzeugt habe. Das Gericht habe hervorgehoben, dass Artikel 82 EG keinen ausdrücklichen Hinweis hinsichtlich der Erfordernisse im Zusammenhang mit der Lokalisierung des Missbrauchs auf den Produkt- oder Dienstleistungsmärkten enthalte (Urteil vom 6. Oktober 1994, Tetra Pak/Kommission, zitiert oben in Randnr. 108, Randnr. 113), und der Gerichtshof sei der Auffassung gewesen, dass die Beurteilung des Gerichts in diesem Punkt nicht zu beanstanden sei (Urteil vom 14. November 1996, Tetra Pak/Kommission, zitiert oben in Randnr. 108, Randnr. 24). Auch wenn der vorliegende Fall sich von der Rechtssache unterscheide, die zum Urteil Tetra Pak/Kommission vom 6. Oktober 1994, zitiert oben in Randnummer 108, geführt habe, da der Missbrauch der beherrschenden Stellung durch BA sowohl Auswirkungen auf den beherrschten Markt als auch auf andere Märkte gehabt habe, sei nicht zu bestreiten, dass der britische Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste enge Beziehungen zu den Märkten des Luftverkehrs von, im und nach dem Vereinigten Königreich aufweise. Die Streithelferin Virgin weist darauf hin, dass BA die Autonomie des Marktes der Luftverkehrsvermittlerdienste im Verhältnis zu den Luftverkehrsmärkten bestritten habe. BA könne also nicht mehr vortragen, dass diese beiden Märkte völlig voneinander abgegrenzt seien und keinerlei Beziehung zueinander aufwiesen. Virgin fügt hinzu, dass die Fähigkeit der Reisevermittler, einen maßgeblichen Einfluss auf die Wahl einer Fluggesellschaft durch den Reisenden auszuüben, nicht ernsthaft bestritten werden könne. Auch die Prämien, die ihnen die Fluggesellschaften zahlten, beeinflussten erheblich die Art und Weise der Reservierung für die Reisenden, die ihnen die Auswahl der Fluggesellschaft überließen. Würdigung durch das Gericht Ein Missbrauch einer beherrschenden Stellung auf dem beherrschten sektoriellen Markt, dessen Wirkungen jedoch auf einem gesonderten Markt spürbar sind, auf dem das betreffende Unternehmen keine beherrschende Stellung innehat, kann unter Artikel 82 EG fallen, wenn dieser gesonderte Markt hinreichend mit dem ersten Markt zusammenhängt (vgl. in diesem Sinne Urteile des Gerichtshofes vom 6. März 1974 in den Rechtssachen 6/73 und 7/73, Commercial Solvents/Kommission, Slg. 1974, 223, Randnr. 22, und vom 3. Oktober 1985 in der Rechtssache 311/84, CBEM, Slg. 1985, 3261, Randnr. 26). Im vorliegenden Fall sind die streitigen Ergebniszuschlagsregelungen Teil einer Gesamtheit von Vereinbarungen, die BA mit den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich für die Erbringung von Luftverkehrsvermittlerleistungen geschlossen hat, wozu das Ausstellen ihrer Flugscheine für die Reisenden und die Leistung der dazugehörigen Dienste der Werbung und der Absatzförderung gehören. Wie bereits oben festgestellt worden ist, wird eingeräumt, dass die Luftverkehrsvermittler eine Einzelhändlerfunktion gewährleisten und dass sie diese Rolle und damit auch eine existenziell wichtige Bedeutung für die Fluggesellschaften zumindest kurzfristig behalten werden. Die Leistungen, die die Fluggesellschaften so an die Reisenden über die Reisevermittler im Vereinigten Königreich verkaufen, bestehen aus den Luftverkehrsleistungen auf den Linienflügen, die diese Fluggesellschaften von und zu den britischen Flughäfen durchführen. Das Gericht erinnert insoweit daran, dass im Zeitraum der streitigen Verhaltensweisen von BA 85 % der im Vereinigten Königreich verkauften Flugscheine durch Luftverkehrsvermittler abgesetzt wurden. Es besteht also ein unbestreitbarer Zusammenhang zwischen den Luftverkehrsvermittlerdiensten, die die Reisevermittler im Vereinigten Königreich für die Fluggesellschaften erbringen, einerseits und den Luftverkehrsleistungen andererseits, die diese Gesellschaften auf den britischen Luftverkehrsmärkten erbringen, die aus Flugstrecken von und zu den Flughäfen im Vereinigten Königreich bestehen. Im Übrigen beruht die Argumentation von BA auf der Prämisse, dass ein solcher Zusammenhang zwischen den betroffenen Märkten besteht. BA bemerkt nämlich in Punkt 10.28 seiner Klageschrift, dass die Weigerung eines Reisevermittlers, für die Flüge von BA zu werben, für sie zu einem absoluten Absatzverlust führen könnte. Eine solche Gewinneinbuße kann sich nur in einer Verringerung der Anzahl der für BA ausgestellten Flugscheine äußern. Umgekehrt weist BA in Punkt 4.39 seiner Klageschrift darauf hin, dass die Vorteile, die die Fluggesellschaften den Reisevermittlern gewähren, zu bedeutenden Kostenersparnissen führen, da sie zu einem Anstieg der Nachfrage nach Luftverkehrsleistungen führen können. Die Kommission hat also zu Recht das Vorliegen des nach Artikel 82 EG erforderlichen Zusammenhangs zwischen dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste, die die Fluggesellschaften von den Reisevermittlern erwerben, und den britischen Luftverkehrsmärkten zugrunde gelegt. Unter diesen Umständen kann der vierte Klagegrund nicht durchgreifen. Zum fünften Klagegrund: Irrtum über die Rechtsgrundlage Die Verordnung Nr. 17, auf deren Grundlage die angefochtene Entscheidung erlassen wurde, stellt die erste Durchführungsverordnung zu den Artikeln 81 EG und 82 EG dar und enthält den allgemeinen rechtlichen Rahmen für deren Durchführung. Artikel 1 der Verordnung Nr. 141 des Rates vom 26. November 1962 über die Nichtanwendung der Verordnung Nr. 17 des Rates auf den Verkehr (ABl. 1962, Nr. 124, S. 2751) lautet: Die Verordnung Nr. 17 findet keine Anwendung auf Vereinbarungen, Beschlüsse und abgestimmte Verhaltensweisen im Verkehr, die die Festsetzung von Beförderungsentgelten und -bedingungen, die Beschränkung oder die Überwachung des Angebots von Verkehrsleistungen oder die Aufteilung der Verkehrsmärkte bezwecken oder bewirken, sowie auf beherrschende Stellungen auf dem Verkehrsmarkt im Sinne des Artikels [82 EG]. Nach der dritten Begründungserwägung der Verordnung Nr. 141 rechtfertigen die Besonderheiten des Verkehrs die Nichtanwendung der Verordnung Nr. 17 jedoch nur auf Vereinbarungen, Beschlüsse und aufeinander abgestimmte Verhaltensweisen, die unmittelbar die Erbringung von Verkehrsdienstleistungen betreffen. Schließlich erließ der Rat am 14. Dezember 1987 die Verordnung (EWG) Nr. 3975/87 des Rates über die Einzelheiten der Anwendung der Wettbewerbsregeln auf Luftfahrtunternehmen (ABl. L 374, S. 1). Vorbringen der Parteien BA trägt vor, auch wenn man annehme, dass der in Rede stehende sektorielle Markt derjenige der Luftverkehrsvermittlerdienste sei, fielen die ihr vorgeworfenen Verhaltensweisen nicht unter die von der Kommission als Rechtsgrundlage der angefochtenen Entscheidung zugrunde gelegte Verordnung Nr. 17, sondern unter die Verordnung Nr. 3975/87. In dem Fall, der zum Urteil des Gerichtshofes vom 11. März 1997 in der Rechtssache C-264/95 P (Kommission/UIC, Slg. 1997, I-1287, Randnr. 28) geführt habe und mit dem das Urteil des Gerichts vom 6. Juni 1995 in der Rechtssache T-14/93 (Union internationale des chemins de fer/Kommission, Slg. 1995, II-1503) bestätigt worden sei, habe der Gerichtshof das in jenem Fall von der Kommission vertretene Vorbringen zurückgewiesen, dass die Verordnung (EWG) Nr. 1017/68 des Rates vom 19. Juli 1968 über die Anwendung von Wettbewerbsregeln auf dem Gebiet des Eisenbahn-, Straßen- und Binnenschiffsverkehrs (ABl. L 175, S. 1) nur auf die Vereinbarungen und abgestimmten Verhaltensweisen anwendbar sei, die unmittelbar die Erbringung von Verkehrsdienstleistungen beträfen, da die einschlägige Passage des Artikels 1 der Verordnung Nr. 1017/68 genau und detailliert sei und das Wort unmittelbar nicht enthalte. Die Kommission versuche, den Fall, der zum Urteil Kommission/UIC, zitiert oben in Randnummer 142, geführt habe, von diesem Rechtsstreit zu unterscheiden, indem sie behaupte, dass der Anwendungsbereich der Verordnung Nr. 1017/68 weiter gefasst sei als der der Verordnung Nr. 3975/87, denn Erstere beziehe sich auf Vereinbarungen, Beschlüsse und aufeinander abgestimmte Verhaltensweisen im Verkehr, welche die Festsetzung von Beförderungsentgelten und -bedingungen, die Beschränkung oder die Überwachung des Angebots von Verkehrsleistungen [oder] die Aufteilung der Verkehrsmärkte ... bezwecken oder bewirken. Wie der Gerichtshof jedoch im Urteil Kommission/UIC, zitiert oben in Randnummer 142, festgestellt habe, sei dies gerade der Wortlaut des Artikels 1 der Verordnung Nr. 141, die den gesamten Verkehrssektor dem Anwendungsbereich der Verordnung Nr. 17 entziehe. Außerdem zeige der Wortlaut der Verordnung Nr. 3975/87 selbst, dass diese Verordnung nicht ausschließlich den von der Kommission vorgeschlagenen engen Anwendungsbereich haben solle. Ihr Artikel 2 sehe vor, dass das durch Artikel 81 Absatz 1 EG aufgestellte Verbot nicht für die im Anhang aufgezählten Absprachen gelte. Dieser Anhang verzeichne unter Buchstabe k Absprachen, die die Abrechnung und [den] Ausgleich zwischen Luftfahrtunternehmen und ihren Vertretern durch ein zentralisiertes und automatisiertes Ausgleichsverfahren oder -system, mit den dafür notwendigen oder zusammenhängenden Leistungen, beträfen. Wenn das Vorbringen der Kommission zuträfe, fielen diese Absprachen keinesfalls unter die Verordnung Nr. 3975/87. Nach der eigenen Untersuchung der Kommission entfalteten die BA vorgeworfenen Verhaltensweisen ihre Wirkungen oder zumindest ihre hauptsächlichen Wirkungen im Luftverkehrssektor (Randnrn. 118 und 120 der angefochtenen Entscheidung). Außerdem gehörten die streitigen Ergebniszuschlagsregelungen zu den unmittelbaren Kosten für den Verkauf eines Flugscheins und hätten Einfluss auf den von der Fluggesellschaft als Entgelt für die erbrachte Luftverkehrsleistung erhaltenen Nettopreis; auf diese Weise würden mittelbar auch die Beförderungsentgelte im Sinne der Verordnung Nr. 141 festgesetzt. Der Irrtum der Kommission über die Rechtsgrundlage habe angesichts der Unterschiede der Regelungen, die insoweit zwischen der Verordnung Nr. 17 und der Verordnung Nr. 3975/87 bestünden, zur Folge, dass BA seine Verfahrensgarantien entzogen würden. Darüber hinaus sei die Kommission nicht befugt gewesen, die angefochtene Entscheidung zu erlassen, soweit sie Flugstrecken zwischen der Europäischen Union und Drittländern betreffe. Diese fielen nicht in den Anwendungsbereich der Verordnung Nr. 3975/87, der sich auf den Luftverkehr zwischen gemeinschaftlichen Flughäfen beschränke. Nach Auffassung der Kommission besteht kein Zweifel, dass die Luftverkehrsvermittlerdienste als Tätigkeiten, die zum Luftverkehrsmarkt im eigentlichen Sinne dazugehören oder mit ihm mittelbar verbunden sind, nicht in den durch Artikel 1 der Verordnung Nr. 141 vorgesehenen Bereich des Anwendungsausschlusses der Verordnung Nr. 17 fallen und im Gegenteil vielmehr weiter der Verordnung Nr. 17 unterliegen. Die Verordnung Nr. 3975/87, deren dritte Begründungserwägung die Besonderheiten, die für den Bereich des Luftverkehrs kennzeichnend seien, unterstreiche, sei nicht auf die Vereinbarungen anwendbar, die unmittelbar mit der Erbringung von Luftverkehrsleistungen zusammenhingen. Die angefochtene Entscheidung beziehe sich nur auf die Dienstleistungen, die BA von den Reisevermittlern erwerbe. Sowohl der vorgeworfene Missbrauch als auch seine ersten Folgen hätten sich auf dem Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste gezeigt (Randnrn. 85 und 112 der angefochtenen Entscheidung). Die wettbewerbswidrigen Abreden zwischen BA und den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich bezögen sich nicht auf Luftverkehrsleistungen und seien nicht unmittelbar mit der Erbringung solcher Leistungen verbunden. Unabhängig von ihrem Anwendungsbereich sei die Verordnung Nr. 1017/68 im vorliegenden Fall nicht einschlägig, und die beiden Urteile betreffend die Union internationale des chemins de fer, zitiert oben in Randnummer 142, bezögen sich auf diese Verordnung und nicht auf die Verordnung Nr. 3975/87. Obwohl in Artikel 1 der Verordnung Nr. 1017/68 eine weite Definition von deren Anwendungsbereich gegeben werde, beziehe sich die Verordnung Nr. 3975/87 in der Fassung der Änderung durch die Verordnung (EWG) Nr. 2410/92 des Rates vom 23. Juli 1992 (ABl. L 240, S. 18) in ihrem Artikel 1 Absatz 2 nur auf den Luftverkehr zwischen Flughäfen der Gemeinschaft. Außerdem drehe sich der vorliegende Rechtsstreit weder um das Angebot von Verkehrsleistungen noch um die Festsetzung von Beförderungsentgelten, die ausdrücklich in Artikel 1 der Verordnung Nr. 1017/68 genannt würden. Wenn die Luftverkehrsvermittlerdienste, wovon BA ausgeht, nicht in den Anwendungsbereich der Verordnung Nr. 3975/87 fielen, obwohl sie nach der Verordnung Nr. 141 aus dem Anwendungsbereich der Verordnung Nr. 17 ausgenommen seien, würden sie von keiner Gemeinschaftsregelung erfasst, was unmöglich sei. Würdigung durch das Gericht Die von BA angewandten Ergebniszuschlagsregelungen sind Teil der Vereinbarungen, die BA und die Reisevermittler im Vereinigten Königreich für die Erbringung von Luftverkehrsvermittlerdiensten an BA und insbesondere für den Vertrieb der BA-Flugscheine geschlossen haben, somit unter Ausschluss der Luftverkehrsleistungen im eigentlichen Sinne, die BA an die Reisenden erbringt. Diese Luftverkehrsleistungen sind Gegenstand individueller Verträge zwischen BA und den Reisenden und gehören somit nicht zum Gegenstand der angefochtenen Entscheidung. Es ist daher nicht anzunehmen, dass sich die Ergebniszuschlagsregelungen, deren Anwendung auf die Reisevermittler im Vereinigten Königreich von der Kommission kritisiert wird, unmittelbar auf die zwischen dem Reisenden und dem Luftverkehrsunternehmen vereinbarte Dienstleistung der Flugbeförderung im eigentlichen Sinne beziehen. Wie sich aus der dritten Begründungserwägung der Verordnung Nr. 141 ergibt, rechtfertigen die Besonderheiten des Verkehrs die Nichtanwendung der Verordnung Nr. 17 nur für Vereinbarungen, Beschlüsse und aufeinander abgestimmte Verhaltensweisen, die unmittelbar die Erbringung von Verkehrsleistungen betreffen (Urteil des Gerichtshofes vom 24. Oktober 2002 in der Rechtssache C-82/01 P, Aéroports de Paris/Kommission, Slg. 2002, I-9297, Randnr. 18). So schließt Artikel 1 der Verordnung Nr. 141 die Anwendung der Verordnung Nr. 17 nur für die Absprachen aus, die die Festsetzung von Beförderungsentgelten und -bedingungen, die Beschränkung oder die Überwachung des Angebots von Verkehrsleistungen oder die Aufteilung der Verkehrsmärkte bezwecken oder bewirken (Urteil Aéroports de Paris/Kommission, zitiert oben in Randnr. 158, Randnr. 18), und für beherrschende Stellungen auf dem Verkehrsmarkt im Sinne des Artikels [82 EG]. BA beruft sich zur Begründung seiner Ansicht, dass die Verordnung Nr. 3975/87 im vorliegenden Fall anwendbar sei, vergeblich unter Bezugnahme auf das Urteil Kommission/UIC, zitiert oben in Randnummer 142, darauf, dass Artikel 1 der Verordnung Nr. 1017/68 und Artikel 1 der Verordnung Nr. 141, der den Anwendungsbereich der Verordnung Nr. 17 im Hinblick auf die auf den Verkehr insgesamt anwendbaren Verordnungen einschränkt, in ihrem Wortlaut übereinstimmten. Erstens folgt aus der zweiten Begründungserwägung der Verordnung Nr. 3975/87, dass die Verordnung Nr. 1017/68 nur auf den Binnenverkehr Anwendung findet (Eisenbahn, Binnenschifffahrt). BA kann also nicht mit Erfolg die Einschlägigkeit der Verordnung Nr. 3975/87 geltend machen, indem es sich auf die Verordnung Nr. 1017/68 beruft, die einen anderen sachlichen Anwendungsbereich hat. Aus der zweiten Begründungserwägung der Verordnung Nr. 3975/87 ergibt sich nämlich, dass der Kommission vor dem Inkrafttreten dieser Verordnung keine Mittel zur Verfügung standen, um unmittelbar solche Fälle zu untersuchen, in denen im Bereich des Luftverkehrs ein Verstoß gegen die Artikel 81 EG und 82 EG vermutet wurde. Zweitens haben die Verfasser der Verordnung Nr. 3975/87, wobei sie nach der fünften Begründungserwägung dieser Verordnung bestimmten, für das Verkehrswesen insgesamt typischen Merkmalen Rechnung trugen, außerdem festgestellt, dass der Bereich des Luftverkehrs, wie sich aus der dritten Begründungserwägung dieser Verordnung ergibt, Besonderheiten aufweist, die für ihn kennzeichnend sind. Drittens ergibt sich aus der Systematik der Verordnungsbestimmungen, die auf den Luftverkehr anwendbar sind, dass der Gemeinschaftsgesetzgeber anders als in der Verordnung Nr. 1017/68 den Anwendungsbereich der Verordnung Nr. 3975/87 gerade wegen der Eigentümlichkeit dieses Bereichs auf allein die Tätigkeiten beschränken wollte, die unmittelbar die Erbringung von Luftverkehrsleistungen betreffen. So ergibt sich aus dem Titel der Verordnung Nr. 3975/87, dass diese im Gegensatz zur Verordnung Nr. 1017/68, die die Anwendung der Wettbewerbsregeln auf dem Gebiet des Eisenbahn-, Straßen- und Binnenschiffsverkehrs betrifft, die Einzelheiten der Anwendung der Wettbewerbsregeln auf Luftfahrtunternehmen festlegt. Dieser Unterschied im Wortlaut bestätigt, dass eine Tätigkeit nur dann unter die Verordnung Nr. 3975/87 fällt, wenn sie mit der Erbringung von Luftverkehrsleistungen unmittelbar zusammenhängt (vgl. in diesem Sinne Urteil Aéroports de Paris/Kommission, zitiert oben in Randnr. 158, Randnr. 22). Im Übrigen erinnert die erste Begründungserwägung der Verordnung (EWG) Nr. 3976/87 des Rates vom 14. Dezember 1987 zur Anwendung von Artikel [81] Absatz 3 [EG] auf bestimmte Gruppen von Vereinbarungen und aufeinander abgestimmten Verhaltensweisen im Luftverkehr (ABl. L 374, S. 9), die am selben Tag wie die Verordnung Nr. 3975/87 erlassen wurde, daran, dass die Verordnung Nr. 17 die Einzelheiten der Anwendung der Wettbewerbsregeln auf Vereinbarungen, Beschlüsse und aufeinander abgestimmte Verhaltensweisen regelt, die sich nicht direkt auf Flugdienste beziehen (Urteil Aéroports de Paris/Kommission, zitiert oben in Randnr. 158, Randnr. 24). Außerdem bestimmt Artikel 1 Absatz 2 der Verordnung Nr. 3975/87 in der durch die Verordnung Nr. 2410/92 geänderten Fassung: [Diese Verordnung] gilt nur für den Luftverkehr zwischen Flughäfen der Gemeinschaft. Ebenso bezieht sich der durch die Verordnung (EWG) Nr. 1284/91 des Rates vom 14. Mai 1991 (ABl. L 122, S. 2) eingefügte Artikel 4a Absatz 1 der Verordnung Nr. 3975/87 nur auf Verhaltensweisen, die darauf abzielen oder hinauslaufen, den Fortbestand eines Flugdienstes unmittelbar zu bedrohen, was einen unmittelbaren Zusammenhang mit der Erbringung von Luftverkehrsleistungen voraussetzt (Urteil Aéroports de Paris/Kommission, zitiert oben in Randnr. 158, Randnr. 23). Somit ist das Wortlautargument, das BA aus der in Artikel 2 der Verordnung Nr. 3975/87 in Verbindung mit dem Buchstaben k des Anhangs dieser Verordnung vorgesehenen Ausnahme zugunsten der Absprachen über die Abrechnung und den Kontenausgleich zwischen Luftfahrtunternehmen und ihren Vertretern herleitet, in keiner Weise entscheidend. Diese Absprachen von rein technischer Bedeutung sind in dem oben beschriebenen normativen Zusammenhang als abtrennbar von Vereinbarungen wie denen anzusehen, die zwischen BA und den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich für die Erbringung der eigentlichen Luftverkehrsvermittlerdienste getroffen wurden. Schließlich ist die Behauptung von BA in keiner Weise begründet, dass die ihm vorgeworfenen Verhaltensweisen ihre hauptsächlichen Wirkungen auf dem Markt des Luftverkehrs entfalteten. Die Wahl der anwendbaren Verordnung ist nämlich von der Einordnung der fraglichen Verhaltensweisen abhängig und nicht von der vorherigen Bestimmung des Marktes, auf dem diese Verhaltensweisen ihre Wirkungen entfalten (vgl. in diesem Sinne Urteil Kommission/UIC, zitiert oben in Randnr. 142, Randnr. 42). Jedenfalls ergibt sich aus den Randnummern 85 und 112 der angefochtenen Entscheidung, dass die Kommission sowohl den Missbrauch der beherrschenden Stellung, den sie gegenüber BA festgestellt hat, als auch einige seiner Folgen dem britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste zugerechnet hat, was ausreicht, um die Anwendung der Verordnung Nr. 17 auf den vorliegenden Fall zu rechtfertigen. Die Kommission hat sich daher beim Erlass der angefochtenen Entscheidung ohne rechtlichen Irrtum auf die Verordnung Nr. 17 gestützt. Der Klagegrund ist daher als nicht stichhaltig zurückzuweisen. Zum sechsten Klagegrund: Nichtvorliegen einer beherrschenden Stellung Vorbringen der Parteien Erstens wirft BA der Kommission vor, BA als ein Unternehmen in beherrschender Stellung auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste angesehen zu haben, ohne den starken Wettbewerb angemessen berücksichtigt zu haben, dem es auf den britischen Luftverkehrsmärkten ausgesetzt sei. Unabhängig von der Gesamtzahl der von ihm beflogenen Linien handele BA weder gegenüber seinen Wettbewerbern auf der jeweiligen Fluglinie noch gegenüber den Reisenden, die die Möglichkeit hätten, für jede Fluglinie ihre Fluggesellschaft zu wählen, mit einem erheblichen Grad an Unabhängigkeit. BA wirft der Kommission zweitens vor, nicht erklärt zu haben, wie sich seine angeblich beherrschende Stellung auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste daraus ergibt, dass es auf den britischen Luftverkehrsmärkten überaus erfolgreich sei. Drittens weist BA darauf hin, dass die Anteile am britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste, die es nach Auffassung der Kommission als Kunde der Vermittler halte, nicht zeigten, dass es auf diesem Markt eine beherrschende Stellung einnehme. Die Kommission habe sich darauf beschränkt, die Gesamtverkäufe der BA-Flugscheine, die auf allen Fluglinien von und zu den Flughäfen des Vereinigten Königreichs abgesetzt würden, zusammenzurechnen, obwohl diese Linien gesonderte Märkte darstellten. Ferner habe die Kommission die Marktanteile von BA nicht ordnungsgemäß berechnet. Die von der Kommission zugrunde gelegten Prozentsätze umfassten auch die Verkäufe außerhalb des Vereinigten Königreichs und überbewerteten daher die Marktanteile von BA. Die Kommission habe ihre Berechnungen auf die Verkäufe von Flugscheinen gestützt, die den BSPUK durchlaufen hätten, an dem nur ein Teil der Reisevermittler im Vereinigten Königreich teilnehme. Ohne die von den anderen Vermittlern getätigten Geschäfte zu untersuchen, habe sich die Kommission damit begnügt, anzunehmen, dass die Geschäfte über den BSPUK 80 % bis 85 % aller von den Vermittlern verkauften Flugscheine ausmachten. Ferner umfassten die Verkäufe, die BA zugeschrieben worden und im Rahmen des BSPUK erfolgt seien, die von anderen Gesellschaften getätigten Geschäfte, die BA als Vermittler nutzen und nicht an den Vereinbarungen zwischen BA und den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich beteiligt seien. Die Kommission habe die Auswirkung der Absätze nicht berücksichtigt, die über andere Kanäle als die Reisevermittler getätigt würden, so etwa die Direktverkäufe per Telefon oder per Internet. Wie die Kommission dies ausdrücklich in Randnummer 72 der angefochtenen Entscheidung anerkannt habe, beeinträchtigten diese Absätze die Macht der Fluggesellschaften auf dem Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste. Indem die Kommission die besonders starke Position von BA im Hinblick auf die größten Reisevermittler hervorhebe, ignoriere sie das deutliche Absinken des Prozentsatzes von deren Gesamtverkäufen, der auf BA-Flugscheine entfalle, und den relativ geringen Anteil der Dienstleistungen für BA an der Geschäftstätigkeit einiger der größten Reisevermittler. Wenn man das Kriterium der Stabilität der Marktanteile oder das Kriterium der Spürbarkeit des Wettbewerbs anwende (Urteil des Gerichtshofes vom 13. Februar 1979 in der Rechtssache 85/76, Hoffmann-La Roche/Kommission, Slg. 1979, 461), ließen die Anteile von BA am britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste nicht den Schluss zu, dass BA dort eine jederzeit herausragende beherrschende Stellung innehabe. Eine ordnungsgemäße Untersuchung der Daten für die Marktanteile von BA entkräfte vielmehr die Feststellung einer beherrschenden Stellung. Der Marktanteil von BA sei nämlich von 47,7 % zu Beginn der 90er Jahre auf 39,7 % zurückgegangen. Dagegen hätten die Marktanteile anderer Luftfahrtunternehmen, insbesondere die von Virgin und von British Midland, rasch zugenommen. Entgegen dem Vorbringen der Kommission in Randnummer 92 der angefochtenen Entscheidung mache der Anteil am Flugscheinabsatz eines Reisevermittlers die betreffende Fluggesellschaft für diesen nicht als Geschäftspartner ... unumgänglich. In der Praxis müsse jeder Reisevermittler Flugscheine einer Vielzahl von Luftverkehrsunternehmen anbieten. Tatsächlich verfügten die Vermittler über eine beträchtliche Verhandlungsmacht, und die endgültige Wahl eines Vermittlers sei Sache des Kunden. Im Gegensatz zu den Händlern auf den Märkten in der Rechtssache, die zum Urteil Hoffmann-La Roche/Kommission, zitiert oben in Randnummer 182, und in der Rechtssache, die zu dem Urteil Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnummer 91, geführt habe, unterhielten Reisevermittler normalerweise keinen Vorrat und brauchten BA-Flugscheine auch nicht wirklich zu verkaufen. Da die von BA beflogenen Linien auch von anderen Gesellschaften beflogen würden, könnten die Vermittler ebenso lange der Wahl der Reisenden nachkommen, wie sie BA-Flugscheine verkaufen könnten. Wenn BA schließlich tatsächlich eine beherrschende Stellung einnähme, so hätte es keinerlei Interesse daran gehabt, beträchtliche Summen aufzuwenden, um seine Dienstleistungen zu verbessern und so wirksamer mit den anderen Gesellschaften in Wettbewerb treten zu können. Die Kommission trägt vor, dass sie sich, um die beherrschende Stellung, die BA auf dem britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste innehabe, festzustellen, auf die Prozentsätze der Verkäufe von BA-Flugscheinen durch von der IATA anerkannte Reisevermittler und eine Reihe damit zusammenhängender Faktoren bezogen habe, wie die Größe von BA, die Bandbreite seiner Luftverkehrsdienste und die Größe seines Netzes. BA sei offensichtlich in der Lage gewesen, sich unabhängig von den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich zu verhalten und insbesondere einseitig die Provision von 7,5 % für Inlandsflüge und von 9 % für internationale Flüge durch die Standardprovision von 7 % zu ersetzen. Würdigung durch das Gericht Eine beherrschende Stellung im Sinne von Artikel 82 EG ist eine wirtschaftliche Machtstellung eines Unternehmens, die es in die Lage versetzt, die Aufrechterhaltung eines wirksamen Wettbewerbs auf dem relevanten Markt zu verhindern, indem sie ihm die Möglichkeit verschafft, sich seinen Konkurrenten, seinen Kunden und letztlich den Verbrauchern gegenüber in nennenswertem Umfang unabhängig zu verhalten (Urteil des Gerichts vom 12. Dezember 2000 in der Rechtssache T-128/98, Aéroports de Paris/Kommission, Slg. 2000, II-3929, Randnr. 147). Wie sich aus der Prüfung des dritten Klagegrundes ergibt, hat die Kommission beschlossen, den Schluss zu ziehen, dass auf dem britischen Markt der insbesondere im Vertrieb von Flugscheinen bestehenden Luftverkehrsvermittlerdienste, die die Reisevermittler im Vereinigten Königreich für die Fluggesellschaften erbringen, eine beherrschende Stellung von BA besteht. Wie oben in Randnummer 101 festgestellt, ist es unerheblich, dass BA in seiner Eigenschaft als Käufer von Dienstleistungen und nicht als Erbringer von Dienstleistungen als Unternehmen in beherrschender Stellung anzusehen ist. Daraus folgt, dass die Anzahl der Plätze, die auf allen von BA beflogenen Flugstrecken von und zu den britischen Flughäfen angeboten werden und für die die Reisevermittler im Vereinigten Königreich BA-Flugscheine verkaufen können, das geeignete Kriterium für das Messen der wirtschaftlichen Macht sind, die BA gegenüber diesen Vermittlern und anderen Gesellschaften, die die fraglichen Vertriebsdienste erwerben, auszuüben vermag. BA hat selbst darauf hingewiesen, dass die Nutzung seines sternförmigen Netzes auf dem Gebiet des Vereinigten Königreichs es ihm ermögliche, viel mehr Flüge von und zu seinen Umsteigeflughäfen anzubieten und folglich mehr Passagiere zu befördern als die anderen Fluggesellschaften, die direkte Flugstrecken befliegen. Zur Berechnung der Anteile von BA am britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste hat die Kommission daher zu Recht alle BA-Flugscheine zusammengerechnet, die die Reisevermittler im Vereinigten Königreich auf allen Flugstrecken von und zu Flughäfen im Vereinigten Königreich verkauft haben. Unter diesen Umständen kann BA nicht mit Erfolg die Gesamtzahl der Flugstrecken außer Acht lassen, auf denen es tätig ist, um zu bestreiten, dass es im Verhältnis zu seinen Wettbewerbern auf jeder dieser Flugstrecken, zu den Reisevermittlern und zu den Reisenden, die die Möglichkeit hätten, ihre Fluggesellschaft zu wählen, mit einem erheblichen Maß an Unabhängigkeit zu handeln vermag. Der Vorwurf von BA an die Kommission, nicht erklärt zu haben, wie sich seine beherrschende Stellung auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste aus seinen Erfolgen im Luftverkehr ergeben soll, ist ebenso wenig begründet. Bei der Prüfung der Frage, ob BA eine beherrschende Stellung auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste innehat, ist die wirtschaftliche Macht von BA nämlich nicht nach dem Wettbewerb zu beurteilen, der zwischen den Gesellschaften herrscht, die auf der jeweiligen von BA und seinen Wettbewerbern beflogenen Flugstrecke von und zu den britischen Flughäfen Luftverkehrsleistungen erbringen. Wie sich aus der Prüfung des dritten Klagegrundes ergibt, sind diese unterschiedlichen britischen Luftverkehrsmärkte von den Luftverkehrsvermittlerdiensten, darunter insbesondere dem Vertrieb von Flugscheinen, zu unterscheiden. Was die behaupteten tatsächlichen Irrtümer angeht, kann BA angesichts der Eigentümlichkeit der von den Reisevermittlern erbrachten Dienstleistungen im Hinblick auf die Vertriebsmodalitäten der Kommission nicht vorwerfen, die Auswirkung des Absatzes von Flugscheinen per Telefon oder per Internet nicht berücksichtigt zu haben. Diese Eigentümlichkeit hat BA übrigens dazu veranlasst, vorzutragen, dass die Reisevermittler als Zwischenpersonen eine existenziell wichtige Bedeutung für die Fluggesellschaften hätten. Diese Eigentümlichkeit wird ferner dadurch belegt, dass der Flugscheinabsatz über Reisevermittler im Vereinigten Königreich 85 % des Gesamtabsatzes von Flugscheinen in diesem Mitgliedstaat ausmacht. Außerdem kann BA der Kommission nicht mit Erfolg vorwerfen, die Verkäufe von BA-Flugscheinen außerhalb des Vereinigten Königreichs für die Bestimmung seiner Anteile am britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste berücksichtigt zu haben. BA hat nämlich in einer Antwort auf eine Frage des Gerichts eingeräumt, dass es unmöglich ist, die außerhalb des Vereinigten Königreichs getätigten Geschäfte mengenmäßig zu erfassen. Die Kommission war daher nicht in der Lage, eine Unterscheidung danach vorzunehmen, ob die Flugscheine innerhalb oder außerhalb des Vereinigten Königreichs verkauft worden waren. Wie sich aus der Prüfung des dritten Klagegrundes ergibt, buchen die Reisenden die Flugscheine normalerweise in dem Land, in dem sie wohnen. Folglich hat die Klägerin nicht dargetan, dass sich die von der Kommission vorgenommene Beurteilung auf eine Anzahl von Flugscheinen bezog, die ihre Beurteilung der Marktanteile von BA am britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste verfälschte. Dem Argument von BA, es fehle dem BSPUK an Repräsentativität, kann nicht zugestimmt werden. Auch wenn der BSPUK nur 4 634 der 7 000 Reisevermittler im Vereinigten Königreich erfasst, ist unstreitig, dass die größten unter ihnen zu den Mitgliedern dieses nationalen Abrechnungsplans zählen. Berücksichtigt man, dass die den BSPUK durchlaufenden Verkäufe von Flugscheinen den überwiegenden Teil der insgesamt durch die Reisevermittler im Vereinigten Königreich verkauften Flugscheine ausmachen, ist offensichtlich, dass die Kommission zu Recht angenommen hat, dass sich die Anteile der sechs größten Fluggesellschaften an diesem Gesamtabsatz von Flugscheinen nicht sehr von den über den BSPUK verbuchten Anteilen unterscheiden konnten. Wie sich im Übrigen aus Randnummer 34 der angefochtenen Entscheidung ergibt, hat BA selbst im Verlauf des Verwaltungsverfahrens angegeben, zwischen Januar und November 1998 85 % seiner im Vereinigten Königreich ausgestellten Flugscheine durch IATA-Reisevermittler und über den BSPUK verkauft zu haben. Aus Randnummer 33 der angefochtenen Entscheidung, die insoweit von der Klägerin nicht beanstandet wird, ergibt sich, dass 4 108 der 4 634 Vermittler, die am BSPUK teilnehmen, also etwa 89 %, von der IATA anerkannt sind. Es wird auch nicht bestritten, dass die Verkäufe von BA-Flugscheinen durch IATA-Reisevermittler im Vereinigten Königreich 66 % des Absatzes der zehn größten Fluggesellschaften ausmachten, der im selben Geschäftsjahr über den BSPUK abgewickelt wurde. Unter diesen Bedingungen ist der Umstand, dass 2 366 Reisevermittler nicht am BSPUK teilnehmen, nicht geeignet, den Anteil von BA an den Flugscheinverkäufen, die im Vereinigten Königreich über Reisevermittler getätigt werden, nennenswert zu verringern. Ebenso verhält es sich hinsichtlich der Verkäufe von Flugscheinen durch andere Fluggesellschaften, die BA als Vermittler nutzen und nicht an den beanstandeten Ergebniszuschlagsregelungen teilnehmen. Wie die Kommission hervorgehoben hat, ohne dass ihr durch BA widersprochen wurde, hat sich BA auf die Erklärung beschränkt, dass der Betrag dieser Verkäufe einen Prozentsatz von bis zu 5 % ausmachen könne. Es ist noch zu prüfen, ob die Begründung der Kommission für ihre Feststellung der beherrschenden Stellung von BA auf der Grundlage der materiellen Gesichtspunkte, von denen sie somit rechtmäßig ausgegangen ist, nicht mit Beurteilungsfehlern behaftet ist. Insoweit ist das sehr bedeutsame Indiz der sehr großen Marktanteile des fraglichen Unternehmens und des Verhältnisses zwischen diesen Marktanteilen und denen seiner Wettbewerber zu berücksichtigen (Urteil Hoffmann-La Roche/Kommission, zitiert oben in Randnr. 182, Randnrn. 39 und 48), und zwar um so mehr, als die unmittelbaren Wettbewerber nur geringfügige Marktanteile halten (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichtshofes vom 14. Februar 1978 in der Rechtssache 27/76, United Brands/Kommission, Slg. 1978, 207, Randnr. 111). Wie sich aus der nachfolgenden Tabelle ergibt, die Randnummer 41 der angefochtenen Entscheidung entnommen ist und deren sachliche Unrichtigkeit BA nicht hat nachweisen können (vgl. oben, Randnrn. 199 bis 208), sind nicht nur die von BA an den gesamten über den BSPUK abgewickelten Flugscheinverkäufen gehaltenen Anteile von großem Umfang, sondern sie stellen auch stets ein Mehrfaches der Marktanteile jedes einzelnen seiner fünf Hauptwettbewerber auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste dar. British Airways 46,3 45,6 43,5 42,7 40,3 42,0 39,7 American Airlines ─ 5,4 7,3 7,7 7,6 3,6 3,8 Virgin 2,8 3,0 3,7 4,0 4,0 5,8 5,5 British Midland 3,6 3,4 3,2 3,0 2,7 ─ ─ Quantas 3,0 2,7 3,0 2,6 6,4 3,0 3,3 KLM 2,5 ─ ─ ─ ─ 3,8 5,3 Die wirtschaftliche Macht, die BA aus seinen Marktanteilen zieht, wird noch durch den Weltrang, den es aufgrund der Passagierkilometerzahl auf den internationalen Linienflügen einnimmt, sowie durch die Bandbreite seiner Beförderungsleistungen und sein sternförmiges Netz verstärkt. Nach den eigenen Ausführungen von BA ermöglichen es ihm seine vernetzten Tätigkeiten im Verhältnis zu seinen fünf anderen Konkurrenten, eine größere Auswahl an Flugverbindungen und eine höhere Flughäufigkeit anzubieten. Wie sich weiter aus der von BA nicht bestrittenen Randnummer 38 der angefochtenen Entscheidung ergibt, beflog BA 1995 92 der 151 internationalen Flugverbindungen ab dem Flughafen Heathrow und 43 der 92 Verbindungen ab Gatwick, also ein Mehrfaches der Zahl der Linien, die jeder einzelne seiner drei oder vier unmittelbaren Konkurrenten ab diesen beiden Flughäfen befliegt. Die Gesamtheit der von BA auf den Verbindungen von und zu den Flughäfen im Vereinigten Königreich bereitgestellten Flüge hat die kumulative Wirkung, dass die überwiegende Zahl von BA-Flugscheinen durch die Reisenden über die Reisevermittler im Vereinigten Königreich gekauft wird und dass dementsprechend zumindest ebenso viele Geschäfte zwischen BA und diesen Vermittlern zustande kommen, um die Luftverkehrsvermittlerdienste, insbesondere den Vertrieb von BA-Flugscheinen, zu erbringen. Daraus folgt notwendigerweise, dass diese Vermittler zu einem wesentlichen Teil von den Einnahmen abhängig sind, die sie von BA als Entgelt für ihre Luftverkehrsvermittlerdienste erhalten. BA bestreitet daher zu Unrecht seine Eigenschaft als unumgänglicher Geschäftspartner der Reisevermittler im Vereinigten Königreich und trägt zu Unrecht vor, dass diese den Verkauf von BA-Flugscheinen nicht wirklich benötigten. Die Argumente von BA können die in Randnummer 93 der angefochtenen Entscheidung wiedergegebene Feststellung nicht entkräften, dass BA eine besonders starke Position im Verhältnis zu seinen unmittelbaren Konkurrenten und zu den wichtigsten Reisevermittlern innehat. So ergibt sich aus dem Sachverhalt des Rechtsstreits, dass BA in der Lage war, durch Rundschreiben vom 17. November 1997 einseitig die Herabsetzung seiner bisher geltenden Provisionssätze mit Wirkung vom 1. Januar 1998 festzulegen und seine neue Ergebniszuschlagsregelung auf alle Reisevermittler im Vereinigten Königreich zu erstrecken. Unter diesen Umständen können weder die ─ im Übrigen nur behauptete ─ eventuelle Geringfügigkeit des Anteils des Absatzes von BA-Flugscheinen an der Geschäftstätigkeit einiger der wichtigsten Vermittler noch die angeblichen Schwankungen des Anteils am Gesamtumsatz der Flugscheinverkäufe durch Reisevermittler im Vereinigten Königreich, denen BA unterlegen haben will, die Feststellung der Kommission in Frage stellen, dass BA eine beherrschende Stellung auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste innehabe. Die große Abhängigkeit der Reisevermittler im Vereinigten Königreich im Verhältnis zu BA und deren entsprechende Verhaltensfreiheit gegenüber den anderen Gesellschaften, die Luftverkehrsvermittlerdienste in Anspruch nehmen, können auch nicht durch den Umstand in Frage gestellt werden, dass diese Vermittler normalerweise keinen Vorrat an Flugscheinen unterhalten. Ein solcher rein logistischer Umstand kann nämlich nicht die beherrschende Position beeinflussen, die sich für BA aus seinem Übergewicht auf dem britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste ergibt. Das Argument, dass BA als beherrschendes Unternehmen keinerlei Interesse daran habe, beträchtliche Summen aufzuwenden, um seine Dienstleistungen zu verbessern und so wirksamer mit den konkurrierenden Gesellschaften in Wettbewerb treten zu können, ist unerheblich, da es sich auf die britischen Luftverkehrsmärkte bezieht und nicht auf den britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste, der der Feststellung der beherrschenden Stellung von BA zugrunde gelegt worden ist. Aus dem selben Grunde schließlich sind weder die Abnahme des Prozentsatzes der Verkäufe von BA-Flugscheinen noch der Anstieg der Marktanteile einiger der konkurrierenden Gesellschaften hinreichend groß, um das Vorliegen einer beherrschenden Stellung von BA auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste in Frage zu stellen. Im vorliegenden Fall kann die Verringerung der von BA gehaltenen Marktanteile für sich allein keinen Nachweis für das Fehlen einer beherrschenden Stellung darstellen. Die Stellung, die BA noch auf dem britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste einnimmt, bleibt nämlich weitaus vorherrschend. Wie die oben in Randnummer 211 wiedergegebene Tabelle belegt, blieb im gesamten von der Kommission zugrunde gelegten Verstoßzeitraum ein wesentlicher Abstand zwischen zum einen den Marktanteilen von BA und zum anderen den Marktanteilen seines unmittelbaren Konkurrenten wie auch der Summe der Anteile seiner fünf Hauptkonkurrenten auf dem britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste bestehen. Somit hat die Kommission zu Recht angenommen, dass BA eine beherrschende Stellung auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste innehat. Der sechste Klagegrund ist daher zurückzuweisen. Zum siebenten Klagegrund: fehlender Missbrauch einer beherrschenden Stellung BA bestreitet die Ansicht der Kommission, dass seine Ergebniszuschlagsregelungen eine Diskriminierung zwischen den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich hervorgerufen oder eine Ausschlusswirkung gegenüber den konkurrierenden Fluggesellschaften erzeugt hätten. Zum diskriminierenden Charakter der Ergebniszuschlagsregelungen von BA gegenüber den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich ─ Vorbringen der Parteien BA wirft der Kommission vor, das Vorliegen einer Diskriminierung zwischen den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich, die sich aus der Anwendung ungleicher Kriterien ergebe oder die nicht durch legitime kommerzielle Erwägungen gerechtfertigt sei, nicht dargetan zu haben. Dass zwei Reisevermittler, die eine unterschiedliche Menge an BA-Flugscheinen abgesetzt hätten, die gleichen Vorteile erhalten könnten, und zwei Reisevermittler, die die gleiche Anzahl von BA-Flugscheinen verkauft hätten, unterschiedliche Vorteile erhalten könnten, belege in keiner Weise das Bestehen einer Diskriminierung im Sinne von Artikel 82 Absatz 2 Buchstabe c EG. Reisevermittler unterschiedlicher Größe könnten im Gegenteil dem Verkauf der BA-Flugscheine gleich viel Anstrengungen und Mittel widmen. Die Berechnung der Ergebniszuschläge auf der Grundlage der von dem Reisevermittler im vorangehenden Referenzzeitraum erzielten Absätze habe den Vorteil, der Größe des betreffenden Reisevermittlers Rechnung zu tragen. Nach Auffassung der Kommission bewirkten die Ergebniszuschlagsregelungen von BA eine rechtswidrige Diskriminierung zwischen den Reisevermittlern, soweit sie sich auf das Ausmaß gründeten, in dem diese das Niveau der im vergangenen Referenzzeitraum erzielten Absätze von BA-Flugscheinen erreichten oder verbesserten, und nicht auf eine unterschiedliche Menge der verkauften Flugscheine oder auf das Niveau des BA angebotenen Dienstes. Diese Praxis habe einige der Reisevermittler im Vereinigten Königreich im Verhältnis zu anderen in dem scharfen Wettbewerb benachteiligt, den sie sich lieferten. Indem sie das Niveau der an die Reisevermittler gezahlten Provisionen verfälschten, hätten die von BA angewandten Prämienregelungen deren Möglichkeit, miteinander zu konkurrieren, beeinträchtigt. ─ Würdigung durch das Gericht Nach Artikel 82 Absatz 2 Buchstabe c EG kann der Missbrauch einer beherrschenden Stellung darin bestehen, dass unterschiedliche Bedingungen bei gleichwertigen Leistungen gegenüber Handelspartnern angewandt werden, wodurch diese im Wettbewerb benachteiligt werden. Wie die Kommission in Randnummer 29 der angefochtenen Entscheidung feststellt, führte der Umstand, dass Reisevermittler im Vereinigten Königreich die für sie geltende Vorgabe der Verkaufssteigerung von BA-Flugscheinen erreichten, unstreitig zu einer Erhöhung der Provisionssätze, die BA ihnen zahlte, und zwar nicht nur für die BA-Flugscheine, die nach Erreichen der Verkaufsvorgabe verkauft wurden, sondern auch für alle BA-Flugscheine, die die Reisevermittler in dem zugrunde gelegten Referenzzeitraum verkauft hatten. Insofern konnten die fraglichen Ergebniszuschlagsregelungen zur Anwendung verschiedener Provisionssätze auf einen gleich hohen Einnahmenbetrag führen, der für den Verkauf von BA-Flugscheinen von zwei Reisevermittlern erzielt worden war, wenn ihre jeweiligen Umsätze und folglich ihre jeweiligen Steigerungsraten im vorangehenden Referenzzeitraum unterschiedlich gewesen waren. Indem im selben Referenzzeitraum erbrachte identische Dienste trotzdem mit unterschiedlichen Sätzen vergütet wurden, verfälschten diese Ergebniszuschlagsregelungen die Höhe der Vergütung, die die Betroffenen als von BA gezahlte Provisionen erhielten. Wie BA jedoch selbst festgestellt hat, liefern sich die Reisevermittler im Vereinigten Königreich einen intensiven Wettbewerb, und ihre Möglichkeit, miteinander in Wettbewerb zu treten, hängt von ihrer Fähigkeit ab, den Wünschen der Reisenden entsprechende Plätze auf den Flügen zu liefern, und zwar zu einem angemessenen Preis. Als von den finanziellen Mitteln des einzelnen Reisevermittlers abhängig war diese Fähigkeit der Reisevermittler, bei der Erbringung von Luftverkehrsvermittlerdiensten an die Reisenden miteinander in Wettbewerb zu treten und die Nachfrage der Fluggesellschaften nach solchen Diensten zu wecken, natürlich durch die diskriminierenden Vergütungsbedingungen beeinträchtigt, die den Ergebniszuschlagsregelungen von BA eigen waren. Die Argumente von BA hinsichtlich der Bedeutung der Größe der Reisevermittler im Vereinigten Königreich sind nicht erheblich. Die beanstandeten Ergebniszuschlagsregelungen beruhten in sich selbst auf einem Parameter, der mit dem Kriterium der Größe der Unternehmen nicht zu tun hat, denn sie waren auf den Umfang der Steigerung der Verkäufe von BA-Flugscheinen durch die Reisevermittler im Verhältnis zu der Schwelle gegründet, die die Zahl der im vorangegangenen Referenzzeitraum verkauften BA-Flugscheine bildete. Unter diesen Bedingungen war die Kommission berechtigt, festzustellen, dass BA durch seine Ergebniszuschlagsregelungen seine beherrschende Stellung auf dem britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste missbräuchlich ausnutzte, da diese Regelungen diskriminierende Wirkungen innerhalb des Netzes der Reisevermittler im Vereinigten Königreich erzeugten und damit einige unter ihnen im Sinne von Artikel 82 Absatz 2 Buchstabe c EG im Wettbewerb benachteiligten. Zur Ausschlusswirkung gegenüber den mit BA konkurrierenden Fluggesellschaften, die sich aus der Treueförderung durch die Ergebniszuschlagsregelungen von BA ergibt Das Gericht weist zunächst darauf hin, dass nach ständiger Rechtsprechung der Begriff der missbräuchlichen Ausnutzung einer beherrschenden Stellung ein objektiver Begriff ist, der solche Verhaltensweisen eines Unternehmens in beherrschender Stellung betrifft, die die Struktur eines Marktes beeinflussen können, auf dem der Wettbewerb gerade wegen der Präsenz des fraglichen Unternehmens bereits geschwächt ist, und die zur Folge haben, dass die Aufrechterhaltung des auf dem Markt noch bestehenden Wettbewerbs oder dessen Entwicklung durch die Verwendung von Mitteln behindert wird, die sich von den Mitteln eines normalen Produkt- oder Dienstleistungswettbewerbs auf der Grundlage der Leistung der Marktbürger unterscheiden (Urteile Hoffmann-La Roche/Kommission, zitiert oben in Randnr. 182, Randnr. 91, und Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnr. 91, Randnr. 70, Urteil des Gerichtshofes vom 3. Juli 1991 in der Rechtssache C-62/86, AKZO/Kommission, Slg. 1991, I-3359, Randnr. 69, Urteil des Gerichts vom 7. Oktober 1999 in der Rechtssache T-228/97, Irish Sugar/Kommission, Slg. 1999, II-2969, Randnr. 111). Folglich trägt, auch wenn die Feststellung einer beherrschenden Stellung für sich allein keinen Vorwurf gegenüber dem betreffenden Unternehmen enthält, dieses Unternehmen unabhängig von den Ursachen dieser Stellung eine besondere Verantwortung dafür, dass es durch sein Verhalten einen wirksamen und unverfälschten Wettbewerb auf dem Gemeinsamen Markt nicht beeinträchtigt (Urteile Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnr. 91, Randnr. 57, und Irish Sugar/Kommission, zitiert oben in Randnr. 241, Randnr. 112). Zwar nimmt der Umstand, dass ein Unternehmen eine beherrschende Stellung innehat, diesem nicht das Recht, seine eigenen geschäftlichen Interessen zu wahren, wenn sie bedroht sind, und es darf auch in angemessenem Umfang so vorgehen, wie es dies zum Schutz seiner Interessen für richtig hält; doch ist ein solches Verhalten nicht zulässig, wenn es auf eine Verstärkung dieser beherrschenden Stellung und ihren Missbrauch abzielt (Urteil United Brands/Kommission, zitiert oben in Randnr. 210, Randnr. 189, Urteile des Gerichts vom 1. April 1993 in der Rechtssache T-65/89, BPB Industries und British Gypsum/Kommission, Slg. 1993, II-389, Randnr. 69, vom 8. Oktober 1996 in den Rechtssachen T-24/93 bis T-26/93 und T-28/93, Compagnie maritime belge u. a./Kommission, Slg. 1996, II-1201, Randnr. 107, und Irish Sugar/Kommission, zitiert oben in Randnr. 241, Randnr. 112). Was insbesondere die Rabattgewährung durch ein Unternehmen in beherrschender Stellung angeht, ergibt sich aus ständiger Rechtsprechung, dass der Treuerabatt, der als Entgelt für die Verpflichtung des Kunden, ausschließlich oder quasi ausschließlich bei dem beherrschenden Unternehmen zu beziehen, gewährt wird, gegen Artikel 82 EG verstößt. Ein solcher Rabatt kann nämlich die Kunden durch die Gewährung finanzieller Vorteile vom Bezug bei konkurrierenden Herstellern abhalten (Urteile des Gerichtshofes vom 16. Dezember 1975 in den Rechtssachen 40/73 bis 48/73, 50/73, 54/73 bis 56/73, 111/73, 113/73 und 114/73, Suiker Unie u. a./Kommission, Slg. 1975, 1663, Randnr. 518, Hoffmann-La Roche, zitiert oben in Randnr. 182, Randnrn. 89 und 90, Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnr. 91, Randnr. 71, und BPB Industries und British Gypsum/Kommission, zitiert oben in Randnr. 243, Randnr. 120). Allgemeiner gesprochen wird in einer Rabattregelung, die zur Folge hat, dass der Bezug der Kunden bei Wettbewerbern auf dem Markt behindert wird, ein Verstoß gegen Artikel 82 EG gesehen, wenn sie von einem Unternehmen in beherrschender Stellung angewandt wird. Aus diesem Grund hat der Gerichtshof entschieden, dass ein Rabatt, der an die Verwirklichung eines Abnahmeziels anknüpft, ebenfalls gegen Artikel 82 EG verstößt (Urteil Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnr. 91, Randnr. 86). Bei Mengenrabattregelungen, die ausschließlich an den Umfang der bei einem beherrschenden Hersteller getätigten Käufe anknüpfen, wird im Allgemeinen davon ausgegangen, dass sie keine gegen Artikel 82 EG verstoßende Behinderung des Bezugs der Kunden bei Konkurrenten bewirken (Urteile des Gerichtshofes Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnr. 91, Randnr. 71, und vom 29. März 2001 in der Rechtssache C-163/99, Portugal/Kommission, Slg. 2001, I-2613, Randnr. 50). Wenn die Erhöhung der Liefermenge zu geringeren Kosten für den Lieferanten führt, darf dieser die Kostensenkung nämlich durch einen günstigeren Preis an seinen Kunden weitergeben (Schlussanträge von Generalanwalt Mischo zum Urteil Portugal/Kommission, Slg. 2001, I-2618, Nr. 106). Die Mengenrabatte werden also als Widerspiegelung des Zugewinns an Effizienz und der Größenkostenersparnisse (Economies of scale) angesehen, die vom Unternehmen in beherrschender Stellung erzielt werden. Folglich verstößt eine Rabattregelung, bei der sich die Höhe des Nachlasses gemäß der Abgabemenge erhöht, nicht gegen Artikel 82 EG, es sei denn, die Kriterien und Modalitäten, nach denen der Rabatt gewährt wird, lassen erkennen, dass das System nicht auf einer wirtschaftlich gerechtfertigten Gegenleistung beruht, sondern wie ein Treue- und Zielrabatt die Kunden vom Bezug bei konkurrierenden Herstellern abhalten soll (Urteile Hoffmann-La Roche/Kommission, zitiert oben in Randnr. 182, Randnr. 90, Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnr. 91, Randnr. 73, und Irish Sugar/Kommission, zitiert oben in Randnr. 241, Randnr. 114). Allgemein lässt sich aus dieser Rechtsprechung ableiten, dass jede Treue fördernde Rabattregelung, die von einem Unternehmen in beherrschender Stellung angewandt wird, darauf abzielt, den Bezug der Kunden bei Konkurrenten unter Verstoß gegen Artikel 82 EG zu behindern, und zwar unabhängig davon, ob die Rabattregelung diskriminierend ist oder nicht. Dies gilt ebenso für eine Treue fördernde Ergebniszuschlagsregelung, die ein Käufer in beherrschender Stellung gegenüber seinen Dienstleistenden anwendet (vgl. oben Randnr. 101). In der Rechtssache, die zu dem Urteil Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnummer 91, geführt hat, hat der Gerichtshof, obwohl er nicht dem Vorwurf der Kommission zustimmte, dass die von Michelin angewandte Rabattregelung diskriminierend sei, gleichwohl entschieden, dass eine solche Regelung gegen Artikel 82 EG verstieß, weil sie für die Wiederverkäufer ein Abhängigkeitsverhältnis zu Michelin schuf. ─ Vorbringen der Beteiligten BA trägt vor, dass sich die Kommission im Gegensatz zu dem, was das Urteil Hoffmann-La Roche/Kommission, zitiert oben in Randnummer 182, verlange, auf die Annahme beschränkt habe, dass seine Verhaltensweisen eine Ausschlusswirkung hätten. Die angefochtene Entscheidung enthalte keinerlei Untersuchung der Luftverkehrsmärkte und keinen empirischen Nachweis des Schadens, der den Wettbewerbern, den Kunden oder den Verbrauchern durch seine Ergebniszuschlagsregelungen entstanden sein solle. Die Kommission habe anscheinend ohne jeden unterstützenden Nachweis angenommen, dass die Reisevermittler einen erheblichen Teil der Verkäufe von Flugscheinen zum Nachteil der Verbraucher kontrollieren könnten, obwohl sie nur einen schwachen Einfluss auf die Wahl der Fluggesellschaften durch die Reisenden hätten. Die Ergebniszuschlagsregelungen von BA hätten dessen Wettbewerber nicht davon abgehalten, ähnliche Vereinbarungen mit den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich zu schließen. Da BA weniger als 50 % der insgesamt auf dem von der Kommission bestimmten Markt getätigten Flugscheinabsätze repräsentiere, gebe es keinen Grund für die Schlussfolgerung, dass andere Gesellschaften in ihrer Gesamtheit betrachtet es nicht für rentabel hielten, Vorteile anzubieten, die denen von BA gleichwertig seien. Die großen Reisevermittler, die etwas weniger als 50 % der gesamten Verkäufe von BA-Flugscheinen durchführten, hätten individuell Vereinbarungen ausgehandelt und seien daher in der Lage gewesen, einen Wettbewerb zwischen den Fluggesellschaften herbeizuführen. Jedenfalls habe die Struktur seiner Ergebniszuschläge den Reisevermittlern keinen Anreiz geboten, BA im Verhältnis zu anderen Fluggesellschaften zu bevorzugen. Die den Reisevermittlern gewährten Vorteile seien von zahlreichen Faktoren abhängig gewesen, u. a. vom Niveau der zu erreichenden Schwellen und den Erfolgsquoten der Betroffenen im Verhältnis zu diesen Schwellen. Die BA-Prämien seien nach der Anzahl der verkauften Flugscheine gewährt worden und nicht auf der Grundlage des Prozentsatzes der für BA getätigten Geschäfte des Reisevermittlers. Selbst wenn ein Reisevermittler seinen Absatz von BA-Flugscheinen gesteigert habe, habe sich der Anteil von BA an seinen Tätigkeiten verringern und der anderer Gesellschaften entsprechend vergrößern können. Die Treuevereinbarungen seien ein Mittel, um den Wettbewerb zu betreiben, dessen Funktionieren sie in keiner Weise verfälschten. Der Umfang der Zunahme der Marktanteile anderer Fluggesellschaften zeige, dass die Treuevereinbarungen nicht die von der Kommission behauptete Ausschlusswirkung hätten entfalten können. Die den Reisevermittlern gewährten Prämien hätten zugunsten der Verbraucher zu beträchtlichen Kostenersparnissen geführt, da BA mehr Raum gegeben worden sei, um seine Preise herabzusetzen, und/oder ihm ermöglicht worden sei, auf bestimmten Flugstrecken mehr Flüge anzubieten. BA bestreitet die Kritik der Kommission an der Struktur seiner Treuevereinbarungen. Erstens wäre die Diskontinuität der Erhöhung der Preisvorteile für die Reisevermittler nur dann erheblich gewesen, wenn sie, was nicht der Fall sei, eine Ausschlusswirkung erzeugt hätte. Jedenfalls könne man nicht annehmen, dass sich diese Diskontinuität zugunsten von BA ausgewirkt habe. Auf der Ebene des gesamten Luftverkehrssektors sei es in der Praxis unmöglich gewesen, vorherzusagen, ob die gewährten Prämien BA oder andere Fluggesellschaften systematisch begünstigen würden. Zweitens sei die Berechnung des Zielabsatzes unter Bezugnahme auf die Leistungen im vergangenen Geschäftsjahr, die die Kommission in den Randnummern 48 und 109 der angefochtenen Entscheidung kritisiert habe, für die Parteien vernünftig und zugleich im Hinblick auf die Wirkungen vorteilhaft gewesen. Jedenfalls sei die Stimulationswirkung der fraglichen Vereinbarungen erst im Laufe der Zeit messbar gewesen. BA bemerkt, dass die beiden ersten Beanstandungen der Kommission im Hinblick auf die Ergebniszuschlagsregelung, die sie zwischen Dezember 1997 und März 1999 umgesetzt habe, unerheblich seien. Diese Regelung habe sowohl eine kontinuierliche Erhöhung als auch eine monatliche ─ und keine jährliche ─ Berechnung der den Reisevermittlern gewährten Prämien vorgesehen. Drittens bestreitet BA die Begründung der Beanstandung, die die Kommission in den Randnummern 48 und 102 der angefochtenen Entscheidung am Fehlen jeder Beziehung zwischen den gewährten Prämien und den bei den Kosten erzielten Ersparnissen festmache. Eine angemessene Wirtschaftspolitik ermutige ein Unternehmen unabhängig davon, ob eventuell Ersparnisse erzielt würden, dazu, eine Rabattregelung anzuwenden. Die Treuevereinbarungen seien ein praktisches Mittel, an den Ertrag anknüpfende Vorteile zu gewähren, ohne die schwierige, wenn nicht unmögliche Berechnung des exakten, sehr variablen Verhältnisses des Preises eines Flugscheins mit seinen Kosten vornehmen zu müssen. Wegen der Höhe der Fixkosten im Luftverkehrssektor verringere eine Verbesserung der Kapazitätsauslastung die durchschnittlichen Kosten pro Einheit und habe BA daher eine Kostenersparnis gebracht, die es mit den Reisevermittlern und den Kunden teilen dürfe. BA weist viertens darauf hin, dass die Kommission, indem sie die Treue fördernden Wirkungen der streitigen Ergebniszuschlagsregelungen dem Umstand zuschreibe, dass BA eine breitere Spanne von Flugstrecken befliege als die anderen Fluggesellschaften (Randnr. 91 der angefochtenen Entscheidung), die Tatsache außer Acht lasse, dass der von BA angebotene Globalrabatt der Zahlung differenzierter Rabattsätze auf unterschiedlichen Flugstrecken gleichkomme. Auch wenn kleinere Fluggesellschaften höhere durchschnittliche Verkaufskosten haben könnten, seien sie deswegen nicht aus den unterschiedlichen in Rede stehenden Märkten ausgeschlossen und auch nicht an einem wirksamen Konkurrieren gehindert gewesen. Nach Auffassung der Kommission und von Virgin stellen die Urteile Hoffmann-La Roche/Kommission, zitiert oben in Randnummer 182, und Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnummer 91, den Grundsatz auf, dass ein Lieferant in beherrschender Stellung Rabatte als Gegenleistung für Effizienzsteigerungen gewähren kann, unter Ausschluss von Nachlässen oder Prämien, die ihm die Treue der Kundschaft sichern sollen (Randnr. 101 der angefochtenen Entscheidung). Eine Rabattgewährung seitens eines Unternehmens in beherrschender Stellung bei Erhöhung der Umsätze innerhalb eines bestimmten Zeitraums, ohne dass der betreffende Rabatt als normaler Mengenrabatt bewertet werden könne, stelle eine missbräuchliche Ausnutzung einer beherrschenden Stellung dar, weil ein solches Gebaren nur den Zweck haben könne, die Kunden, denen dieser Rabatt eingeräumt werde, an sich zu binden und die Konkurrenten in eine abträgliche Wettbewerbsposition zu bringen (Urteil Irish Sugar/Kommission, zitiert oben in Randnr. 214, Randnr. 213). Artikel 82 EG verpflichte nicht zur Darlegung irgendeiner realen oder unmittelbaren Wirkung des beanstandeten Verhaltens auf die Verbraucher. Das Wettbewerbsrecht bezwecke den Schutz der Marktstruktur gegen künstliche Verzerrungen und schütze so am besten die mittel- und langfristigen Verbraucherinteressen. Wenn, wie im vorliegenden Fall, alle Merkmale vorlägen, die der Gerichtshof im Urteil Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnummer 91, als dafür bestimmend angesehen habe, ob eine Nachlassregelung einen Missbrauch darstelle, sei es nicht erforderlich, auch das Vorliegen der Merkmale und Wirkungen einer Regelung wie derjenigen darzulegen, die der Gerichtshof im Urteil Hoffmann-La Roche/Kommission, zitiert oben in Randnummer 182, missbilligt habe. Aufgrund der Struktur der von BA angewandten Prämienregelungen sei der Grenzprovisionssatz, den der Reisevermittler für jedes zusätzliche für BA verkaufte Segment erhalte, bei Annäherung an die Schwelle der Zusatzprovision sprunghaft angestiegen. Den kleineren konkurrierenden Fluggesellschaften sei es unmöglich gewesen, Provisionssätze dieser Größenordnung anzubieten. Außerdem habe BA unter Berücksichtigung der Höhe der sich aus der fraglichen Regelung ergebenden Grenzprovision eine große Anzahl von Flugscheinen mit Verlust verkauft. Der Missbrauch liege darin, dass die Zusatzprovisionen nicht an Kostenersparnisse oder Effizienzsteigerungen angeknüpft hätten, die BA in seinen Geschäften mit den Reisevermittlern erzielt habe, sondern vielmehr an das Ausmaß, in dem diese das im vorangehenden Geschäftsjahr erzielte Niveau des Absatzes von BA-Flugscheinen erreicht oder überschritten hätten, unabhängig von ihrer Größe, ihrer Effizienz oder den BA geleisteten Diensten. Da die Reisevermittler der bei weitem wichtigste Vertriebsweg blieben, den die Fluggesellschaften für den Verkauf von Luftverkehrsleistungen im Vereinigten Königreich nutzten, habe das missbräuchliche Verhalten von BA auf dem britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste auch eine schwerwiegende Ausschlusswirkung gegenüber konkurrierenden Fluggesellschaften auf den britischen Luftverkehrsmärkten gehabt. Dass die Konkurrenten von BA ihm aufgrund der Liberalisierung dieser Märkte Marktanteile hätten abnehmen können, zeige nicht, dass seine Prämienregelungen keine wettbewerbswidrigen Wirkungen gehabt hätten. ─ Würdigung durch das Gericht Um festzustellen, ob BA seine beherrschende Stellung missbräuchlich ausgenutzt hat, indem es auf die Reisevermittler im Vereinigten Königreich seine Ergebniszuschlagsregelungen angewandt hat, sind die Kriterien und Modalitäten der Gewährung zu beurteilen und ist zu prüfen, ob die betreffenden Prämien darauf abzielten, durch einen Vorteil, der nicht auf einer ihn rechtfertigenden wirtschaftlichen Leistung beruhe, es den Reisevermittlern unmöglich zu machen oder zu erschweren, ihre Dienste den Fluggesellschaften ihrer Wahl zu verkaufen, und so den mit BA konkurrierenden Fluggesellschaften den Zugang zum britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste zu verwehren (vgl. in diesem Sinne Urteile Hoffmann-La Roche/Kommission, zitiert oben in Randnr. 182, Randnr. 90, Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnr. 91, Randnr. 89, und Irish Sugar/Kommission, zitiert oben in Randnr. 241, Randnrn. 114 und 197). Im vorliegenden Fall ist festzustellen, ob die Marketingvereinbarungen und die neue Ergebniszuschlagsregelung eine Treue fördernde Wirkung gegenüber den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich hatten und ob sie gegebenenfalls auf einer wirtschaftlich gerechtfertigen Gegenleistung beruhten (vgl. in diesem Sinne Urteile Michelin/Kommission, zitiert oben in Randnr. 91, Randnr. 73, Portugal/Kommission, zitiert oben in Randnr. 246, Randnr. 52, und Irish Sugar/Kommission, zitiert oben in Randnr. 241, Randnr. 114). Erstens ist zur Treueförderung durch die fraglichen Regelungen festzustellen, dass die erhöhten Provisionssätze aufgrund ihrer Progression, die eine sehr spürbare Wirkung im Randbereich entfaltete, von einem Referenzzeitraum zum nächsten sprunghaft ansteigen konnten, in dem Maße, wie die Anzahl der von den Reisevermittlern in den aufeinander folgenden Referenzzeiträumen abgesetzten BA-Flugscheine angestiegen war. Umgekehrt war die Bestrafung in Form einer unverhältnismäßigen Verringerung der Ergebniszuschlagssätze für die Betroffenen um so einschneidender, je höher die Einnahmen aus den Umsätzen von BA-Flugscheinen gewesen waren, und zwar selbst im Fall eines nur leichten Rückgangs des Absatzes von BA-Flugscheinen im Verhältnis zum vorangegangenen Referenzzeitraum. BA kann daher die Treueförderung durch die streitigen Regelungen nicht bestreiten. Um diese von seiner Ergebniszuschlagsregelungen erzeugte Wirkung für die Reisevermittler zu bestreiten, kann BA sodann nicht mit Erfolg einwenden, dass die Reisevermittler nur einen geringfügigen Einfluss auf die Wahl der Fluggesellschaften durch die Reisenden hätten. BA hat nämlich selbst vorgetragen, dass die Reisevermittler einen nützlichen Dienst zur Filterung der Informationen lieferten, die den mit der Zunahme der verschiedenen Preisstrukturen im Flugverkehr konfrontierten Reisenden mitgeteilt würden. Darüber hinaus hingen die den Reisevermittlern gewährten Vorteile, wie BA vorträgt, zwar vom Niveau der zu erreichenden Schwellen und von den Erfolgsquoten ab, die im Verhältnis zu diesen Schwellen erzielt wurden; die sich aus den Ergebniszuschlägen ergebende Treuebindungswirkung für die Reisevermittler ist jedoch als gegeben anzusehen. Außerdem ist dem Einwand von BA, dass seine Treuevereinbarungen seine Wettbewerber nicht daran gehindert hätten, ähnliche Vereinbarungen mit den Reisevermittlern im Vereinigten Königreich zu treffen, nicht beizupflichten. Bei den fünf Hauptwettbewerbern von BA auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste kann nicht angenommen werden, dass sie in der Lage waren, den Reisevermittlern die gleichen Vorteile einzuräumen. Es ist hierzu darauf hinzuweisen, dass die Anzahl der BA-Flugscheine, die die Reisevermittler im Vereinigten Königreich in dem Gesamtbereich verkauften, der aus den Flugstrecken von und zu den Flughäfen des Vereinigten Königreichs besteht, im Zeitraum der Anwendung der streitigen Ergebniszuschlagsregelungen stets ein Vielfaches des Flugscheinabsatzes sowohl jedes einzelnen dieser fünf Hauptwettbewerber als auch der kumulierten Summe dieser Absätze ausmachte. Unter diesen Bedingungen ist rechtlich hinreichend dargelegt, dass die konkurrierenden Unternehmen nicht in der Lage waren, im Vereinigten Königreich einen Einnahmenbetrag zu erzielen, der eine ausreichend breite finanzielle Grundlage dafür hätte darstellen können, dass sie eine der von BA vergleichbare Prämienregelung hätten einführen können, um die Ausschlusswirkung auszuschalten, die sich für sie auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste ergab. Zweitens ist zu der Frage, ob die von BA angewandten Ergebniszuschlagsregelungen auf einer gerechtfertigten wirtschaftlichen Gegenleistung beruhten, darauf hinzuweisen, dass der Umstand, dass ein Unternehmen eine beherrschende Stellung innehat, diesem zwar nicht die Möglichkeit nimmt, in angemessenem Umfang so vorzugehen, wie es dies für richtig hält, um seine eigenen geschäftlichen Interessen zu wahren, wenn sie bedroht sind (Urteil Irish Sugar/Kommission, zitiert oben in Randnr. 241, Randnr. 112). Doch kann der Schutz der Wettbewerbsstellung eines Unternehmens, das wie BA eine beherrschende Stellung innehat, nur dann rechtmäßig sein, wenn er auf Kriterien wirtschaftlicher Effizienz beruht (Urteil Irish Sugar/Kommission, zitiert oben in Randnr. 214, Randnr. 189). Im vorliegenden Fall hat BA offensichtlich nicht dargetan, dass die Treueförderung durch seine Ergebniszuschlagsregelungen auf einer wirtschaftlich gerechtfertigten Gegenleistung beruhte. Die Verwirklichung der Zielvorgaben der Steigerung der Verkäufe von BA-Flugscheinen durch die Reisevermittler im Vereinigten Königreich führte nämlich zur Anwendung einer höheren Provision nicht nur in Bezug auf die BA-Flugscheine, die nach Erreichung der Absatzvorgaben verkauft wurden, sondern hinsichtlich aller im zugrunde gelegten Referenzzeitraum verkauften BA-Flugscheine. Die zusätzliche Vergütung für die Reisevermittler hat somit offenbar keinerlei objektiven Zusammenhang mit der sich für BA aus dem Verkauf zusätzlicher Flugscheine ergebenden Gegenleistung. Daher können die Ergebniszuschlagsregelungen von BA nicht als die Gegenleistung für Effenzienzsteigerungen und Kostenersparnisse betrachtet werden, die durch den Verkauf von nach der Erfüllung der genannten Zielvorgaben abgesetzten BA-Flugscheinen bewirkt wurden. Ganz im Gegenteil ist diese nachträgliche Anwendung erhöhter Provisionssätze auf alle von einem Reisevermittler im zugrunde gelegten Referenzzeitraum verkauften BA-Flugscheine sogar als ein Vorgang anzusehen, der zu einem Verkauf bestimmter BA-Flugscheine zu einem Preis geführt hat, der dem von BA durch den Verkauf dieser zusätzlichen Flugscheine erzielten Produktivitätsgewinn nicht angemessen war. Auch wenn, wie BA dies vorträgt, jede Fluggesellschaft ein Interesse daran hat, eher zusätzliche Plätze auf ihren Flügen zu verkaufen als diese unbesetzt zu lassen, muss der Vorteil, den eine bessere Kapazitätsauslastung der Maschinen darstellt, normalerweise in einem Fall wie diesem wegen der Zusatzkosten erheblich geringer sein, die für BA durch die sich aus dieser nachträglichen Anwendung der erhöhten Provision ergebende Erhöhung der Vergütung des Reisevermittlers entstehen. Da für sie somit keine wirtschaftlich gerechtfertigte Gegenleistung bestand, ist anzunehmen, dass die streitigen Ergebniszuschlagsregelungen im Wesentlichen die Steigerung des Absatzes von BA-Flugscheinen von einem Referenzzeitraum zum nächsten vergüten und mithin die Treuebindung der Reisevermittler im Vereinigten Königreich an BA verstärken sollten. Die Reisevermittler wurden so davon abgehalten, den mit BA konkurrierenden Gesellschaften ihre Vermittlungsdienste anzubieten, und deren Etablierung oder Entwicklung auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste wurde dadurch notwendigerweise erschwert. BA konnte kein anderes Interesse daran haben, diese Prämienregelungen anzuwenden, als das, die konkurrierenden Fluggesellschaften zu verdrängen und so die Aufrechterhaltung des bestehenden Grades an Wettbewerb oder die Entwicklung dieses Wettbewerbs auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste zu behindern. BA kann insbesondere nicht mit Erfolg geltend machen, dass der Absatz zusätzlicher Flugscheine ab Erreichung einer bestimmten Kapazitätsauslastung eines Flugzeugs zwangsläufig Gewinne hervorbringe. Wie gerade gesagt, stellte die Gegenleistung für den Flugscheinabsatz, den ein Reisevermittler nach Erreichung der Zielvorgabe der Verkaufssteigerung erzielte, einen Zusatzkostenfaktor ─ in Form der nachträglichen Anwendung der erhöhten Provision auf alle in dem fraglichen Referenzzeitraum verkauften BA-Flugscheine ─ dar, der höher oder gleich hoch wie dieser Gewinn war. Im Übrigen hat BA in der mündlichen Verhandlung selbst eingeräumt, dass es keinen genauen Zusammenhang zwischen zum einen den eventuellen Größenkostenersparnissen wegen der zusätzlich verkauften BA-Flugscheine nach der Erreichung der Absatzziele und zum anderen den Erhöhungen der Vergütungssätze gab, die als Gegenleistung an die Reisevermittler im Vereinigten Königreich gezahlt wurden. Entgegen dem Vorbringen von BA konnten die Ergebniszuschlagsregelungen daher keine Modalität der Ausübung des normalen freien Wettbewerbs darstellen und auch nicht die Verminderung der Kosten von BA ermöglichen. Die insoweit von BA eingewandten Argumente sind nicht geeignet, nachzuweisen, dass seine Ergebniszuschlagsregelungen eine objektive wirtschaftliche Rechtfertigung hatten. Die Kommission hat also zu Recht festgestellt, dass BA seine beherrschende Stellung auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste dadurch missbraucht hat, dass es durch die Anwendung von Ergebniszuschlagsregelungen, die nicht auf einer wirtschaftlich gerechtfertigten Gegenleistung beruhten, die Freiheit der Vermittler, ihre Dienste den Fluggesellschaften ihrer Wahl zu erbringen, und folglich den Zugang dieser Gesellschaften zum britischen Markt für Luftverkehrsvermittlerdienste beschränkt hat. Schließlich kann BA der Kommission nicht vorwerfen, sie habe nicht nachgewiesen, dass seine Verhaltensweisen eine Ausschlusswirkung erzeugten. Zum einen ist es nämlich für die Feststellung eines Verstoßes gegen Artikel 82 EG nicht erforderlich, nachzuweisen, dass der fragliche Missbrauch eine konkrete Wirkung auf den betroffenen Märkten gehabt hat. Es genügt insoweit der Nachweis, dass das missbräuchliche Verhalten des Unternehmens in beherrschender Stellung seiner Tendenz nach den Wettbewerb beschränkt, oder anders ausgedrückt, dass es aufgrund seiner Art oder Eignung eine solche Wirkung haben kann. Zum anderen waren die streitigen Verhaltensweisen offenbar nicht nur geeignet, eine beschränkende Wirkung auf den britischen Märkten der Luftverkehrsvermittlerdienste und des Luftverkehrs zu haben, sondern eine solche Wirkung wurde von der Kommission auch konkret nachgewiesen. Da nämlich die Reisevermittler im Vereinigten Königreich zum Zeitpunkt der beanstandeten Ereignisse den Absatz von 85 % aller im Gebiet des Vereinigten Königreichs verkauften Flugscheine durchführten, konnte das missbräuchliche Verhalten von BA auf dem britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste eine Ausschlusswirkung auf den britischen Luftverkehrsmärkten zum Nachteil der konkurrierenden Fluggesellschaften wegen des Zusammenhangs zwischen den in Rede stehenden Märkten, wie er im Rahmen der Prüfung des vierten Klagegrundes festgestellt worden ist, gar nicht verfehlen. Aufgrund dieser Wirkung, die die von BA auf den britischen Luftverkehrsmärkten angewandten Ergebniszuschlagsregelungen erzeugten, kann dem Vorbringen von BA nicht gefolgt werden, dass die angefochtene Entscheidung keinerlei Untersuchung der Luftverkehrsmärkte und keinen empirischen Nachweis des Schadens enthalte, den seine Prämienregelungen den konkurrierenden Fluggesellschaften oder den Reisenden angeblich verursacht hätten. Darüber hinaus reicht es dann, wenn ein Unternehmen in beherrschender Stellung tatsächlich ein Verhalten praktiziert, das eine Verdrängungswirkung gegenüber seinen Konkurrenten hat, für die Verneinung des Missbrauchs einer beherrschenden Stellung im Sinne von Artikel 82 EG nicht aus, dass das erhoffte Ergebnis nicht erreicht worden ist. Im Übrigen bedeutet die auf ihren absoluten Wert zurückgeführte Zunahme der Marktanteile bestimmter mit BA konkurrierender Fluggesellschaften in Anbetracht der Bescheidenheit von deren ursprünglichen Marktanteilen nicht, dass die Verhaltensweisen von BA wirkungslos gewesen wären. Man darf annehmen, dass ohne diese Verhaltensweisen die Marktanteile dieser Konkurrenten erheblich mehr hätten zunehmen können (vgl. in diesem Sinne Urteil Compagnie maritime belge transports u. a./Kommission, zitiert oben in Randnr. 243, Randnr. 149). Die Kommission hat daher ohne Beurteilungsfehler festgestellt, dass BA gegen die Vorschriften des Artikels 82 EG verstoßen hat, indem es auf die Reisevermittler im Vereinigten Königreich Ergebniszuschlagsregelungen angewandt hat, die einige ihrer Nutzer gegenüber anderen diskriminierten sowie zugleich bezweckten und bewirkten, die Treue dieser Vermittler gegenüber BA ohne wirtschaftlich gerechtfertigte Gegenleistung zu belohnen und somit die konkurrierenden Fluggesellschaften sowohl vom britischen Markt der Luftverkehrsvermittlerdienste als auch ─ als notwendige Folge hiervon ─ von den britischen Luftverkehrsmärkten zu verdrängen. Der siebente Klagegrund ist daher zurückzuweisen. Zum achten Klagegrund: Überhöhung der Geldbuße Vorbringen der Parteien BA ist der Auffassung, dass die Geldbuße von 6 800 000 Euro, die ihm auferlegt wurde, im Hinblick auf die Mitteilung der Kommission über die Leitlinien für das Verfahren der Festsetzung von Geldbußen, die gemäß Artikel 15 Absatz 2 der Verordnung Nr. 17 und gemäß Artikel 65 Absatz 5 EGKS-Vertrag festgesetzt werden (ABl. 1998, C 9, S. 3) (im Folgenden: Leitlinien), überhöht sei. Zunächst sei der Grundbetrag der Geldbuße, d. h. 4 000 000 Euro, der die Schwere, den Umfang und die Auswirkung des begangenen Verstoßes widerspiegeln solle, im Hinblick auf Punkt 1 A der Leitlinien zu hoch. Nach dieser Bestimmung sei für die Ermittlung der Schwere des Verstoßes die tatsächliche wirtschaftliche Fähigkeit der Urheber der Verstöße, die Wettbewerber, insbesondere die Verbraucher wirtschaftlich in erheblichem Umfang zu schädigen, zu berücksichtigen. Es sei aber nicht dargetan worden, dass die Ergebniszuschlagsregelungen von BA die Verbraucher geschädigt hätten. Sodann unterlägen nach Punkt 1 B dritter Gedankenstrich der Leitlinien Verstöße von langer Dauer einem zusätzlichen Betrag von 10 % des für die Schwere des Verstoßes ermittelten Betrages. Die Erhöhung des Betrages der Geldbuße um 70 %, d. h. um 10 % pro Jahr seit 1992, sei unverhältnismäßig. Die Dauer des Verhaltens von BA spiegele die Langsamkeit wider, mit der die Kommission ihre Untersuchung geführt habe. Während des gesamten Verlaufs des Verfahrens sei BA guten Glaubens gewesen, dass seine Prämienregelungen mit dem Gemeinschaftsrecht vereinbar seien. Schließlich stellten der vernünftige Zweifel, den BA im Hinblick auf einen Verstoß durch seine Prämienregelungen gehabt habe, und seine umfassende Zusammenarbeit während des gesamten Verwaltungsverfahrens mildernde Umstände dar, die eine Ermäßigung der Geldbuße nach Punkt 3 der Leitlinien erforderten. Die Kommission trägt vor, dass der im vorliegenden Fall festgestellte Missbrauch einer beherrschenden Stellung als ein schwerer Verstoß gegen das Wettbewerbsrecht der Gemeinschaft anzusehen sei. Ausschließungs-Rabattregelungen seien bereits in der Vergangenheit missbilligt worden. Die Höhe der Kosten der Reisen in der britischen Wirtschaft sei hervorgehoben worden und es sei darauf hingewiesen worden, dass BA trotz der Liberalisierung des Luftverkehrs seine durchschnittlichen Marktanteile an den britischen Luftverkehrsmärkten gehalten habe. Artikel 82 EG betreffe nicht nur Verhaltensweisen, durch die den Verbrauchern ein unmittelbarer Schaden entstehen könnte, sondern auch solche, die diesen dadurch Schaden zufügten, dass sie eine tatsächliche Wettbewerbsstruktur beeinträchtigten. Außerdem würden Missbräuche beherrschender Stellungen, die u. a. in der Diskriminierung, in ausschließenden Verhaltensweisen, Treuerabatten von einer beherrschenden Firma in der Absicht, ihre Wettbewerber vom Markt auszuschließen, bestünden, durch die Leitlinien als schwere Verstöße qualifiziert. Die streitigen missbräuchlichen Verhaltensweisen hätten 1992 gegenüber bestimmten Reisevermittler begonnen. Von Januar 1998 bis März 1999 habe die Ergebniszuschlagsregelung das missbräuchliche Verhalten auf alle Reisevermittler im Vereinigten Königreich erstreckt und seine Wirkungen auf die Vermittler, die eine Marketingvereinbarung geschlossen hätten, verstärkt. Die Dauer dieser Verhaltensweisen habe eine Erhöhung des nach der Schwere des Verstoßes auferlegten Betrages der Geldbuße um 70 % gerechtfertigt. Die Dauer des Verwaltungsverfahrens, deren Angemessenheit nach den Umständen jedes einzelnen Falles gewürdigt werde (Urteil Irish Sugar/Kommission, zitiert oben in Randnr. 241 , Randnr. 278), sei nicht übermäßig gewesen und erkläre die Dauer der festgestellten Verstöße nicht. Die Beendigung der Verstöße nach dem ersten Eingreifen der Kommission stellten nach den Leitlinien einen mildernden Umstand dar. Nach Erhalt der ersten Mitteilung der Beschwerdepunkte vom 20. Dezember 1996 habe BA jedoch die Ergebniszuschlagsregelungen, die bis dahin auf die Reisevermittler angewandt worden seien, die ein bestimmtes jährliches Absatzvolumen von BA-Flugscheinen erzielt hätten, auf alle Reisevermittler im Vereinigten Königreich erstreckt. Würdigung durch das Gericht Da Artikel 82 EG schon die objektive Beeinträchtigung der Struktur des Wettbewerbs selbst verbietet (Urteil des Gerichtshofes vom 21. Februar 1973 in der Rechtssache 6/72, Europemballage und Continental Can/Kommission, Slg. 1973, 215, Randnr. 26), kann der Argumentation von BA mit dem Fehlen eines Nachweises des Schadens, der den Verbrauchern durch seine Prämienregelungen entstanden sei, nicht gefolgt werden. BA kann auch nicht die Erhöhung des Grundbetrages der ihm auferlegten Geldbuße beanstanden, indem es die schleppende Untersuchung durch die Kommission einwendet, deren Dauer unzweifelhaft dadurch verlängert wurde, dass BA bei seinem vorschriftswidrigen Verhalten blieb und es noch schwerwiegender machte. Ab dem Monat, der auf die sich an die erste Beschwerdemitteilung anschließende Anhörung, die am 12. November 1997 stattfand, folgte, verstärkte BA nämlich die wettbewerbswidrigen Wirkungen seiner ursprünglichen Ergebniszuschlagsregelung, indem es seine neue Prämienregelung auf alle britischen Reisevermittler erstreckte. Da BA über die Einwände der Kommission gegen seine erste Ergebniszuschlagsregelung hinwegging, kann natürlich nicht angenommen werden, dass es seine Prämienregelungen während des gesamten Verlaufs des Verwaltungsverfahrens gutgläubig für mit dem Gemeinschaftsrecht vereinbar hielt. Da BA seine wettbewerbsbeschränkenden Verhaltensweisen im Verlauf des Verwaltungsverfahrens intensivierte, kann es sich schließlich auch nicht auf seine umfassende Zusammenarbeit mit der Kommission während dieses Verfahrens berufen. Die Kommission hat BA also zu Recht keine mildernden Umstände zugebilligt. Somit ist die Höhe der von der Kommission festgesetzten Geldbuße zu bestätigen, da sie so bemessen wurde, dass sie den Leitlinien und zugleich, unter Berücksichtigung aller Umstände des Falles, einer angemessenen Sanktion entspricht. Daraus folgt, dass die Argumentation von BA mit der Überhöhung der Geldbuße, die ihm auferlegt wurde, zurückzuweisen ist. Aus all dem Vorstehenden ergibt sich, dass die Klage insgesamt abzuweisen ist. Kosten Nach Artikel 87 § 2 der Verfahrensordnung des Gerichts ist die unterliegende Partei auf Antrag zur Tragung der Kosten zu verurteilen. Da BA mit seinem gesamten Vorbringen unterlegen ist, hat es neben seinen eigenen Kosten entsprechend dem Antrag der Kommission und der Streithelferin Virgin deren Kosten zu tragen. Aus diesen Gründen hat DAS GERICHT (Erste Kammer) für Recht erkannt und entschieden: 1. Die Klage wird abgewiesen. 2. Die Klägerin trägt ihre eigenen Kosten sowie die Kosten der Kommission und der Streithelferin. Vesterdorf Jaeger Legal Verkündet in öffentlicher Sitzung in Luxemburg am 17. Dezember 2003. Der Kanzler Der Präsident H. Jung B. Vesterdorf – Verfahrenssprache: Englisch.

61981CJ0266

de

1 DIE CORTE SUPREMA DI CASSAZIONE HAT MIT BESCHLUSS VOM 21 . MAI 1981 , BEIM GERICHTSHOF EINGEGANGEN AM 6 . OKTOBER 1981 , GEMÄSS ARTIKEL 177 EWG-VERTRAG VIER FRAGEN ZUR VORABENTSCHEIDUNG VORGELEGT ; SIE BETREFFEN - ZUM EINEN DIE AUSLEGUNG DER ARTIKEL 90 , 113 UND 177 EWG-VERTRAG , DER VERORDNUNG NR . 542/69 DES RATES VOM 18 . MÄRZ 1969 ÜBER DAS GEMEINSCHAFTLICHE VERSANDVERFAHREN ( ABL . L 77 , S . 1 ) UND DER VERORDNUNG NR . 2813/72 DES RATES VOM 21 . NOVEMBER 1972 ÜBER DEN ABSCHLUSS EINES ABKOMMENS ZWISCHEN DER EUROPÄISCHEN WIRTSCHAFTSGEMEINSCHAFT UND DER REPUBLIK ÖSTERREICH ZUR ANWENDUNG DER BESTIMMUNGEN ÜBER DAS GEMEINSCHAFTLICHE VERSANDVERFAHREN ( ABL . L 294 , S . 86 ) SOWIE - ZUM ANDEREN DIE WIRKUNG DES ALLGEMEINEN ZOLL- UND HANDELSABKOMMENS ( GATT ) VOM 30 . OKTOBER 1947 IM GEMEINSCHAFTSRECHT SOWIE DIE AUSLEGUNG DES ARTIKELS V DIESES ABKOMMENS , DER DIE FREIHEIT DER DURCHFUHR BETRIFFT . DIESE FRAGEN SIND VORGELEGT WORDEN , UM BEURTEILEN ZU KÖNNEN , OB DIE ERHEBUNG VON EIN- UND AUSLADEGEBÜHREN GEMÄSS DEM DECRETO LEGGE NR . 47 VOM 28 . FEBRUAR 1974 , BESTÄTIGT DURCH DAS GESETZ NR . 117 VOM 16 . APRIL 1974 ( IM FOLGENDEN : ' ' DECRETO LEGGE NR . 47 ' ' ), AUF ROHÖL , DAS DURCH DIE TRANSALPINE ÖLLEITUNG IN DIE BUNDESREPUBLIK DEUTSCHLAND UND NACH ÖSTERREICH BEFÖRDERT WIRD , MIT DEM GEMEINSCHAFTSRECHT UND GEGEBENENFALLS MIT DEN BESTIMMUNGEN DES GATT VEREINBAR IST . 2 WIE AUS DEN AKTEN HERVORGEHT , STELLEN SICH DIESE FRAGEN IN EINER REIHE VON RECHTSSTREITIGKEITEN ZWISCHEN DER SOCIETA ITALIANA PER L ' OLEODOTTO TRANSALPINO ( SIOT ), EINER GESELLSCHAFT ITALIENISCHEN RECHTS , DIE DEN BAU UND DIE BEWIRTSCHAFTUNG DES ZWISCHEN TRIEST UND DER ÖSTERREICHISCHEN GRENZE AUF ITALIENISCHEM HOHEITSGEBIET VERLAUFENDEN ABSCHNITTS DER TRANSALPINEN ÖLLEITUNG ÜBERNOMMEN HAT , EINERSEITS UND DEM MINISTERO DELLE FINANZE ( FINANZMINISTERIUM ), DEM MINISTERO DELLA MARINA MERCANTILE ( MINISTERIUM FÜR DIE HANDELSMARINE ), DER CIRCOSCRIZIONE DOGANALE DI TRIESTE ( ZOLLBEZIRK TRIEST ) UND DEM ENTE AUTONOMO DEL PORTO DI TRIESTE ( SELBSTÄNDIGE HAFENBEHÖRDE TRIEST ) ANDERERSEITS ÜBER DIE ERHEBUNG DER STREITIGEN GEBÜHREN AUF DAS IN DEN EINRICHTUNGEN DER FIRMA SIOT GELÖSCHTE UND FÜR RAFFINERIEN TEILS IN DER BUNDESREPUBLIK DEUTSCHLAND , TEILS IN DER REPUBLIK ÖSTERREICH BESTIMMTE ROHÖL . ZUR VORGESCHICHTE DES RECHTSSTREITS 3 ES IST DARAN ZU ERINNERN , DASS ITALIEN VOR DER ANWENDUNG DES DECRETO LEGGE NR . 47 , VON DER DER RECHTSSTREIT SEINEN AUSGANG GENOMMEN HAT , NACH DEM GESETZ NR . 42 VOM 9 . FEBRUAR 1963 EINE ' ' ABLADESTEUER ' ' AUF IMPORTIERTE WAREN UND EINE SOGENANNTE ' ' HAFENGEBÜHR ' ' ERHOB , DIE FÜR DAS EIN- UND AUSLADEN VON WAREN GLEICH WELCHER HERKUNFT ODER BESTIMMUNG IN BESTIMMTEN HÄFEN , DARUNTER DEM HAFEN VON TRIEST , ZU ENTRICHTEN WAR . DIE ERSTE DIESER BEIDEN ABGABEN TRAF NICHT DAS VON FIRMA SIOT ANGELANDETE ROHÖL , WEIL ES NICHT FÜR DIE EINFUHR BESTIMMT WAR ; WAS DIE HAFENGEBÜHR ANBELANGTE , SO ENTHIELT DAS GESETZ EINE AUSDRÜCKLICHE AUSNAHME ZUGUNSTEN VON WAREN , DIE SICH IM DURCHFUHRVERKEHR IM HAFEN VON TRIEST BEFANDEN . 4 IN SEINEM URTEIL IN DER VORABENTSCHEIDUNGSSACHE 34/73 VOM 10 . OKTOBER 1973 ( VARIOLA , SLG . S . 981 ) HAT DER GERICHTSHOF FÜR RECHT ERKANNT , DASS EINE ABGABE VON DER ART DER GENANNTEN ABLADESTEUER , DIE SPEZIFISCH AUF IMPORTIERTE ERZEUGNISSE ERHOBEN WIRD , ALS ABGABE ZOLLGLEICHER WIRKUNG ANZUSEHEN IST UND SICH DAHER NICHT MIT DEM GEMEINSCHAFTSRECHT VEREINBAREN LÄSST . SEINERZEIT HATTE DIE KOMMISSION WEGEN DERSELBEN ' ' ABLADESTEUER ' ' AUCH EINE KLAGE AUF FESTSTELLUNG EINER VERTRAGSVERLETZUNG ERHOBEN , DIE UNTER DER NUMMER 172/73 IN DAS REGISTER DER KANZLEI DES GERICHTSHOFES EINGETRAGEN WORDEN WAR ( ABL . C 99 VOM 20 . 11 . 1973 , S . 4 ). ITALIEN ÄNDERTE AUFGRUND DES ANGEFÜHRTEN URTEILS SEINE RECHTSVORSCHRIFTEN DURCH DAS DECRETO LEGGE NR . 47 . DIE ' ' ABLADESTEUER ' ' WURDE DURCH EINE ' ' STAATLICHE AUS- UND EINLADEGEBÜHR ' ' ( IM FOLGENDEN : ' ' STAATLICHE GEBÜHR ' ' ) ERSETZT , DIE UNABHÄNGIG VON DER HERKUNFT UND DER BESTIMMUNG DER WAREN ERHOBEN WIRD . DA DIE KOMMISSION DER ANSICHT WAR , DASS INFOLGE DIESER NEUREGELUNG DER STREITIGEN ABGABE DER VERSTOSS GEGEN DAS GEMEINSCHAFTSRECHT ABGESTELLT SEI , NAHM SIE IHRE KLAGE ZURÜCK ( ABL . C 69 VOM 14 . 6 . 1974 , S . 5 ). WAS DIE ' ' HAFENGEBÜHR ' ' ANBELANGT , SO WURDE SIE IN DER AUSGESTALTUNG DES GESETZES VON 1963 BEIBEHALTEN ; DIE FRÜHER VORGESEHENE AUSNAHME ZUGUNSTEN DES DURCHFUHRVERKEHRS ÜBER DEN HAFEN VON TRIEST WURDE ALLERDINGS ABGESCHAFFT . 5 SEIT DEM INKRAFTTRETEN DES DECRETO LEGGE NR . 47 VERLANGTE DIE ITALIENISCHE FINANZVERWALTUNG DIE ENTRICHTUNG DER BEIDEN GEBÜHREN - DER ' ' STAATLICHEN GEBÜHR ' ' UND DER ' ' HAFENGEBÜHR ' ' - FÜR DAS ROHÖL , DAS IN DEN EINRICHTUNGEN DER FIRMA SIOT GELÖSCHT UND DURCH DIE TRANSALPINE ÖLLEITUNG WEITERBEFÖRDERT WORDEN WAR . DIE FIRMA SIOT ERHOB DESWEGEN MEHRERE KLAGEN BEIM TRIBUNALE TRIEST FÜR EINZELNE ZEITRÄUME INNERHALB DER ZEITSPANNE VON 1974 BIS 1975 ; SPÄTER ENTRICHTETE SIE DIE GEBÜHREN UNTER ALLEN VORBEHALTEN VORLÄUFIG BIS ZUM AUSGANG DIESER RECHTSSTREITIGKEITEN . NACHDEM DAS TRIBUNALE DIE KLAGEN ABGEWIESEN HATTE , LEGTE DIE FIRMA SIOT BERUFUNG BEI DER CORTE D ' APPELLO TRIEST EIN , DIE DIESE RECHTSMITTEL IHRERSEITS ZURÜCKWIES . NACH ERLASS DER BERUFUNGSURTEILE WURDEN MEHRERE KASSATIONSBESCHWERDEN BEI DER CORTE SUPREMA DI CASSAZIONE EINGELEGT . 6 LAUT DEM VORLAGEBESCHLUSS BRACHTE DIE FIRMA SIOT AUSSER DEN AUF INNERSTAATLICHES RECHT GESTÜTZTEN RÜGEN MEHRERE TEILS AUF DAS GEMEINSCHAFTSRECHT , TEILS AUF DAS GATT GESTÜTZTE KASSATIONSRÜGEN VOR , NÄMLICH : 1 . DIE STREITIGEN GEBÜHREN SEIEN NICHT ALS INLÄNDISCHE ABGABEN , SONDERN ALS ABGABEN ZOLLGLEICHER WIRKUNG ANZUSEHEN UND VERSTIESSEN DAHER GEGEN DIE ARTIKEL 12 UND 13 EWG-VERTRAG . 2 . SIE SEIEN MIT DER IN ARTIKEL V DES GATT ENTHALTENEN REGELUNG DER FREIHEIT DER DURCHFUHR UNVEREINBAR . 3 . SIE SEIEN MIT DER REGELUNG DES GEMEINSCHAFTLICHEN VERSANDVERFAHRENS IN DER VERORDNUNG NR . 542/69 UND MIT DEM GEMÄSS DER VERORDNUNG NR . 2813/72 IN KRAFT GESETZTEN TRANSITABKOMMEN ZWISCHEN DER GEMEINSCHAFT UND ÖSTERREICH UNVEREINBAR . 4 . SIE BEEINTRÄCHTIGTEN DIE HANDELSPOLITIK DER GEMEINSCHAFT UND VERSTIESSEN DAHER GEGEN ARTIKEL 113 EWG-VERTRAG . 5 . SIE FÜHRTEN UNTER VERSTOSS GEGEN ARTIKEL 90 ABSATZ 1 EWG-VERTRAG ZU SCHWERWIEGENDEN WETTBEWERBSVERZERRUNGEN , WEIL SIE ÖFFENTLICHEN HAFENEINRICHTUNGEN ZU LASTEN EINES PRIVATUNTERNEHMENS , DEM DER BETRIEB UND DIE VERWENDUNG SEINER EIGENEN ANLAGEN FÜR DIE ENTSPRECHENDEN AUSLADEVORGÄNGE GESTATTET SEI , FINANZIELLE VORTEILE SICHERTEN . 7 DIE CORTE SUPREMA DI CASSAZIONE ENTSCHIED , DASS DIE STREITIGEN ABGABEN KEINE EINFUHRABGABEN , SONDERN INLÄNDISCHE ABGABEN IM SINNE DER ARTIKEL 95 EWG-VERTRAG UND III DES GATT SEIEN , WEIL SIE EINGELADENE UND AUSGELADENE WAREN TRÄFEN UND AUF ALLE DIESE WAREN UNABHÄNGIG VON IHRER HERKUNFT ODER BESTIMMUNG ERHOBEN WÜRDEN . 8 DAVON AUSGEHEND GELANGTE DIE CORTE SUPREMA DI CASSAZIONE ZU DER ANSICHT , DASS SICH IM RAHMEN DES GEMEINSCHAFTSRECHTS AUSLEGUNGSFRAGEN STELLEN , DIE DIE VERORDNUNG ÜBER DAS GEMEINSCHAFTLICHE VERSANDVERFAHREN , DAS TRANSITABKOMMEN MIT ÖSTERREICH , DIE IN ARTIKEL 113 ENTHALTENEN VORSCHRIFTEN ÜBER DIE GEMEINSAME HANDELSPOLITIK UND DIE IN ARTIKEL 90 EWG-VERTRAG ENTHALTENEN WETTBEWERBSRECHTLICHEN BESTIMMUNGEN BETREFFEN . 9 SIE MEINT AUSSERDEM , DASS SICH EINE FRAGE NACH DER ANGEBLICHEN UNVEREINBARKEIT DER STREITIGEN GEBÜHREN MIT DEM DIE FREIHEIT DER DURCHFUHR BETREFFENDEN ARTIKEL V DES GATT STELLE . IM HINBLICK AUF DIE UNTERSCHIEDLICHE HALTUNG ZU DEN INNERSTAATLICHEN WIRKUNGEN DES GATT , DIE IN IHRER EIGENEN RECHTSPRECHUNG EINERSEITS UND IN DER RECHTSPRECHUNG DES GERICHTSHOFES IN DEN URTEILEN VOM 12 . DEZEMBER 1972 IN DEN RECHTSSACHEN 21 BIS 24/72 ( INTERNATIONAL FRUIT , SLG . S . 1219 ), VOM 24 . OKTOBER 1973 IN DER RECHTSSACHE 9/73 ( SCHLÜTER , SLG . S . 1135 ) UND VOM 11 . NOVEMBER 1975 IN DER RECHTSSACHE 38/75 ( NEDERLANDSE SPOORWEGEN , SLG . S . 1439 ) ANDERERSEITS ZUM AUSDRUCK KOMMT , HÄLT SIE ES FÜR ERFORDERLICH , DIESES PROBLEM NUNMEHR UNTER BERÜCKSICHTIGUNG DER VOM GERICHTSHOF IN DEN ANGEFÜHRTEN URTEILEN FESTGESTELLTEN TATSACHE , DASS DIE GEMEINSCHAFT HINSICHTLICH DER VERPFLICHTUNGEN AUS DEM GATT AN DIE STELLE DER MITGLIEDSTAATEN GETRETEN IST , NEU ZU ÜBERDENKEN . 10 UM DIESE PROBLEMATIK LÖSEN ZU KÖNNEN , HAT DIE CORTE SUPREMA DI CASSAZIONE FOLGENDE VIER FRAGEN ZUR VORABENTSCHEIDUNG VORGELEGT : A - VORFRAGE : GEHÖREN DIE BESTIMMUNGEN DES GATT DESHALB , WEIL DIE GEMEINSCHAFT HINSICHTLICH DER ERFÜLLUNG DER VERPFLICHTUNGEN AUS DIESEM ABKOMMEN AN DIE STELLE DER MITGLIEDSTAATEN GETRETEN IST , AUCH DANN ZU DEN VORSCHRIFTEN , DEREN AUSLEGUNG IN DIE VORABENTSCHEIDUNGSZUSTÄNDIGKEIT DES GERICHTSHOFES NACH ARTIKEL 177 EWG-VERTRAG FÄLLT , WENN DAS NATIONALE GERICHT DARUM ERSUCHT WIRD , SIE IM HINBLICK AUF BEZIEHUNGEN ZWISCHEN RECHTSSUBJEKTEN ZU EINEM ANDEREN ZWECK ALS DEM DER BEURTEILUNG DER GÜLTIGKEIT ODER DER UNGÜLTIGKEIT EINER HANDLUNG DER GEMEINSCHAFT ANZUWENDEN ODER ZUMINDEST AUSZULEGEN? B - BEI BEJAHUNG DER VORSTEHENDEN FRAGE : WELCHE WIRKUNGEN SIND GEGEBENENFALLS ( UND BEI EINEM ZEITLICHEN UNTERSCHIED , IN WELCHER ZEITLICHEN REIHENFOLGE ) INNERHALB DER RECHTSORDNUNG DER GEMEINSCHAFT UND DER DER MITGLIEDSTAATEN DARAUS ENTSTANDEN , DASS DIE GEMEINSCHAFT HINSICHTLICH DER ERFÜLLUNG DER VERPFLICHTUNGEN AUS DEM GATT AN DIE STELLE DER MITGLIEDSTAATEN GETRETEN IST? MUSS INSBESONDERE DAS NATIONALE GERICHT , WENN ES DEN BESTIMMUNGEN DES ABKOMMENS ARGUMENTE FÜR DIE AUSLEGUNG ODER KRITERIEN FÜR DIE ANWENDUNG EINER SPÄTEREN , INHALTLICH GEGEN DIE BESTIMMUNGEN DES ABKOMMENS VERSTOSSENDEN NATIONALEN VORSCHRIFT ENTNIMMT , - UNTER BEACHTUNG DER DURCH ARTIKEL 177 EWG-VERTRAG FESTGELEGTEN KOMPETENZVERTEILUNG - DAVON AUSGEHEN , DASS DAS GATT , BESONDERS IN BEZUG AUF DIE IN DER FOLGENDEN FRAGE GENANNTEN BESTIMMUNGEN , NUR AUF DER EBENE VÖLKERRECHTLICHER VERPFLICHTUNGEN , OHNE UNMITTELBARE WIRKUNGEN IN DER INTERNEN RECHTSORDNUNG , GELTUNG HAT , ODER ABER HAT ES DAVON AUSZUGEHEN , DASS DAS GATT IN DIESER RECHTSORDNUNG IN DEN BEZIEHUNGEN ZWISCHEN RECHTSSUBJEKTEN WIRKSAM WIRD UND IN DIESEM ZWEITEN FALL GEGENÜBER DER ENTGEGENSTEHENDEN NATIONALEN VORSCHRIFT GLEICHRANGIG ODER HÖHERRANGIG IST? C -EBENFALLS BEI BEJAHUNG DER FRAGE A UND UNABHÄNGIG VON DER ANTWORT AUF DIE FRAGE B , UM DEM VORLEGENDEN GERICHT NÜTZLICHE HINWEISE FÜR DIE AUSLEGUNG DER NATIONALEN REGELUNG ZU GEBEN : IST ES DEM NATIONALEN GESETZGEBER NACH ARTIKEL V ABSATZ 3 DES GATT FÜR AUS NICHT-MITGLIEDSLÄNDERN STAMMENDE , ABER FÜR DEN MARKT VON MITGLIEDSLÄNDERN BESTIMMTE WAREN - GEGEBENENFALLS IN WELCHEN GRENZEN UND UNTER WELCHEN VORAUSSETZUNGEN - UNTERSAGT , DIE ERHEBUNG VON ABGABEN ( WIE DIE STAATLICHE GEBÜHR FÜR DAS AUSLADEN UND EINLADEN VON WAREN IN ALLEN SEEHÄFEN DES LANDES UND DIE SOGENANNTE HAFENGEBÜHR FÜR DAS AUSLADEN UND DAS EINLADEN VON WAREN NUR IN EINIGEN DIESER HÄFEN - GEBÜHREN , DIE IN ARTIKEL 2 ABSATZ 1 UND 2 DES DECRETO LEGGE NR . 47 VOM 28 . FEBRUAR 1974 , BESTÄTIGT DURCH DAS GESETZ NR . 117 VOM 16 . APRIL 1974 , VORGESEHEN SIND ) SOWOHL AUF INLÄNDISCHE ODER NATIONALISIERTE ERZEUGNISSE ALS AUCH AUF EINGEFÜHRTE ERZEUGNISSE AUS ANLASS DES EIN- ODER AUSLADENS DIESER ERZEUGNISSE IN SEEHÄFEN DES MITGLIEDSTAATS VORZUSEHEN , DIE DIE EINGEFÜHRTEN ERZEUGNISSE AUCH DANN ZU TRAGEN HABEN , WENN SIE AUS EINEM DRITTLAND STAMMEN UND SICH LEDIGLICH AUF DER DURCHFUHR DURCH DAS NATIONALE HOHEITSGEBIET BEFINDEN , DA SIE FÜR DEN MARKT EINES ANDEREN MITGLIEDSTAATS BESTIMMT SIND , UND AUCH DANN , WENN - DIES BETRIFFT INSBESONDERE DIEJENIGEN ABGABEN , DIE FÜR BESTIMMTE HÄFEN VORGESEHEN SIND , DIE VON SELBSTÄNDIGEN BEHÖRDEN VERWALTET WERDEN , FÜR DIE EIN TEIL DIESER ABGABEN BESTIMMT IST - DAS EIN- UND AUSLADEN SOWIE DIE SPÄTERE WEITERBEFÖRDERUNG AUF DEN MARKT , FÜR DEN DIE WAREN LETZTEN ENDES BESTIMMT SIND , AUSSCHLIESSLICH VON EINEM WIRTSCHAFTSUNTERNEHMEN MIT HILFE VON EINRICHTUNGEN UND ANLAGEN BESORGT WERDEN , DIE VON DIESEM UNTERNEHMEN AUF EIGENE RECHNUNG ERRICHTET , BEWIRTSCHAFTET UND UNTERHALTEN WERDEN , OHNE DASS VON DER HAFENVERWALTUNG IRGENDEINE UNMITTELBARE UND SPEZIELLE DIENSTLEISTUNG ERBRACHT WIRD? D -UNABHÄNGIG VON DEN ANTWORTEN AUF DIE VORSTEHENDEN FRAGEN A , B UND C : 1 . IST ES DEM NATIONALEN GESETZGEBER NACH DEN DER GEMEINSCHAFTSRECHTSORDNUNG AUF DEM GEBIET DES LAUTEREN WETTBEWERBS UND DER HANDELSPOLITIK ZUGRUNDE LIEGENDEN PRINZIPIEN UNTER BESONDERER BEZUGNAHME AUF DIE ARTIKEL 90 ABSATZ 1 UND 113 ABSATZ 1 EWG-VERTRAG UND IM HINBLICK AUF DIE SPEZIFISCHE REGELUNG DES GEMEINSCHAFTLICHEN VERSANDVERFAHRENS DURCH DIE RATSVERORDNUNG ( EWG ) NR . 542/69 VOM 18 . MÄRZ 1969 UND NR . 2813/72 VOM 21 . NOVEMBER 1972 - GEGEBENENFALLS IN WELCHEN GRENZEN UND UNTER WELCHEN VORAUSSETZUNGEN SOWIE BEI VORLIEGEN WELCHER - AUCH FORMELLER - ERFORDERNISSE IN BEZUG AUF DIE HERKUNFT DER WARE UND DAS FÜR SIE GELTENDE VERSANDVERFAHREN - UNTERSAGT , DIE ERHEBUNG VON ABGABEN ( WIE DIE STAATLICHE GEBÜHR FÜR DAS AUSLADEN UND DAS EINLADEN VON WAREN IN ALLEN SEEHÄFEN DES LANDES UND DIE SOGENANNTE HAFENGEBÜHR FÜR DAS AUSLADEN UND DAS EINLADEN VON WAREN NUR IN EINIGEN DIESER HÄFEN - GEBÜHREN , DIE IN ARTIKEL 2 ABSÄTZE 1 UND 2 DES DECRETO LEGGE NR . 47 VOM 28 . FEBRUAR 1974 BESTÄTIGT DURCH GESETZ NR . 117 VOM 16 . APRIL 1974 , VORGESEHEN SIND ) SOWOHL AUF INLÄNDISCHE ODER NATIONALISIERTE ERZEUGNISSE ALS AUCH AUF EINGEFÜHRTE ERZEUGNISSE AUS ANLASS DES EIN- ODER AUSLADENS DIESER ERZEUGNISSE IN SEEHÄFEN DES MITGLIEDSTAATES VORZUSEHEN , DIE DIE EINGEFÜHRTEN ERZEUGNISSE AUCH DANN ZU TRAGEN HABEN , WENN SIE AUS EINEM DRITTLAND STAMMEN UND SICH LEDIGLICH AUF DER DURCHFUHR DURCH DAS NATIONALE HOHEITSGEBIET BEFINDEN , DA SIE FÜR DEN MARKT DER BUNDESREPUBLIK DEUTSCHLAND UND ÖSTERREICHS BESTIMMT SIND , UND AUCH DANN , WENN - DIES BETRIFFT INSBESONDERE DIEJENIGEN ABGABEN , DIE FÜR BESTIMMTE HÄFEN VORGESEHEN SIND , DIE VON SELBSTÄNDIGEN BEHÖRDEN VERWALTET WERDEN , FÜR DIE EIN TEIL DIESER ABGABEN BESTIMMT IST - DAS EIN- UND AUSLADEN SOWIE DIE SPÄTERE WEITERBEFÖRDERUNG AUF DEN MARKT , FÜR DEN DIE WAREN LETZTEN ENDES BESTIMMT SIND , AUSSCHLIESSLICH VON EINEM WIRTSCHAFTSUNTERNEHMEN MIT HILFE VON EINRICHTUNGEN UND ANLAGEN BESORGT WERDEN , DIE VON DIESEM UNTERNEHMEN AUF EIGENE RECHNUNG ERRICHTET , BEWIRTSCHAFTET UND UNTERHALTEN WERDEN , OHNE DASS VON DER HAFENVERWALTUNG IRGENDEINE UNMITTELBARE ODER SPEZIELLE DIENSTLEISTUNG ERBRACHT WIRD? 2.KANN DER EINZELNE IM FALLE DES VERBOTS DERARTIGER ABGABEN VOR EINEM INNERSTAATLICHEN GERICHT DIE ERSTATTUNG DER AUS DIESEM GRUND GEZAHLTEN BETRAEGE VERLANGEN ODER DEN VOM STAAT GELTEND GEMACHTEN ZAHLUNGSANSPRUCH ABWEHREN? 11 DA DER EWG-VERTRAG DIE RECHTSSTELLUNG DER TRANSITWAREN NICHT AUSDRÜCKLICH REGELT , HAT SICH DIE CORTE DI CASSAZIONE IN ERSTER LINIE MIT DER FRAGE DER WIRKUNG UND DER AUSLEGUNG DES GATT BEFASST , DAS IM UNTERSCHIED ZUM GEMEINSCHAFTSRECHT IN SEINEM ARTIKEL V AUSDRÜCKLICHE VORSCHRIFTEN ÜBER DIESE FRAGE ENTHÄLT . NUR IN ZWEITER LINIE WIRFT DIE CORTE DI CASSAZIONE FRAGEN NACH DEN GEMEINSCHAFTSRECHTLICHEN FAKTOREN AUF , DIE SICH IHRER ANSICHT NACH AUF DIE LÖSUNG DER PROBLEMATIK AUSWIRKEN MÜSSEN , NÄMLICH NACH DEM DIE GEMEINSAME HANDELSPOLITIK BETREFFENDEN ARTIKEL 113 , DEM WETTBEWERBSBESTIMMUNGEN FÜR ÖFFENTLICHE UNTERNEHMEN ENTHALTENDEN ARTIKEL 90 , DER VERORDNUNG ÜBER DAS GEMEINSCHAFTLICHE VERSANDVERFAHREN UND DEM TRANSITABKOMMEN MIT ÖSTERREICH . 12 WAS DIE DURCHFÜHRUNG VON ARTIKEL V DES GATT ANBELANGT , SO IST FESTZUSTELLEN , DASS DIE GEMEINSCHAFT NACH ARTIKEL XXIV ABSATZ 8 DES GATT ALS EIN EINZIGES ZOLLGEBIET ANZUSEHEN IST , WEIL SIE NACH ARTIKEL 9 EWG-VERTRAG AUF DEM GRUNDSATZ DER ZOLLUNION BERUHT . DAHER GELTEN DIE BESTIMMUNGEN DES GATT NUR FÜR DIE BEZIEHUNGEN DER GEMEINSCHAFT ZU DEN ANDEREN VERTRAGSPARTEIEN , WÄHREND SIE INNERHALB DER GEMEINSCHAFT SELBST KEINE ANWENDUNG FINDEN KÖNNEN . 13 DER GERICHTSHOF HÄLT ES AUS DIESEM GRUND FÜR ANGEBRACHT , ALS ERSTES DIE RECHTSSTELLUNG DER TRANSITWAREN AUS GEMEINSCHAFTSRECHTLICHER SICHT ZU KLÄREN . ER WIRD DAHER ZUNÄCHST DIE VIERTE FRAGE ( D ) IN VERBINDUNG MIT DER DRITTEN FRAGE ( C ) PRÜFEN ; DABEI WIRD ER DIFFERENZIEREN ZWISCHEN WAREN , DIE SICH AUF DER DURCHFUHR IN EINEN ANDEREN MITGLIEDSTAAT - HIER : IN DIE BUNDESREPUBLIK DEUTSCHLAND - BEFINDEN UND WAREN , DIE SICH AUF DER DURCHFUHR IN EIN DRITTLAND , NÄMLICH NACH ÖSTERREICH , BEFINDEN . ZUM GEMEINSCHAFTLICHEN VERSANDVERFAHREN 14 MIT DER FRAGE D WILL DIE CORTE DI CASSAZIONE WISSEN , OB DIE ERHEBUNG VON GEBÜHREN AUF TRANSITWAREN , DIE AUF ALLE WAREN UNABHÄNGIG VON IHRER HER KUNFT ODER BESTIMMUNG UNTERSCHIEDSLOS WEGEN DES EIN- ODER AUSLADENS ERHOBEN WERDEN , MIT DEN GRUNDSÄTZEN DES GEMEINSCHAFTSRECHTS UND INSBESONDERE MIT DER VERORDNUNG NR . 542/69 ÜBER DAS GEMEINSCHAFTLICHE VERSANDVERFAHREN VEREINBAR IST , WENN DAS EIN- UND AUSLADEN SOWIE DIE SPÄTERE WEITERBEFÖRDERUNG ZU DEM MARKT DER ENDGÜLTIGEN BESTIMMUNG AUSSCHLIESSLICH VON EINEM WIRTSCHAFTSTEILNEHMER MIT HILFE VON EINRICHTUNGEN UND ANLAGEN DURCHGEFÜHRT WERDEN , DIE DIESES UNTERNEHMEN SELBST GEBAUT HAT SOWIE BEWIRTSCHAFTET UND UNTERHÄLT , OHNE DASS VON EINER ÖFFENTLICHEN HAFENEINRICHTUNG IRGENDEINE UNMITTELBARE ODER SPEZIELLE DIENSTLEISTUNG ERBRACHT WIRD . 15 DIE FRAGE C GEHT DAHIN , OB GEBÜHREN , DIE DIE VORSTEHENDEN MERKMALE AUFWEISEN , MIT ARTIKEL V ABSATZ 3 DES GATT VEREINBAR SIND . 16 DIE DURCH TITEL I KAPITEL 1 DES ZWEITEN TEILS DES EWG-VERTRAGS GESCHAFFENE ZOLLUNION VERLANGT ZWINGEND , DASS DER FREIE WARENVERKEHR ZWISCHEN DEN MITGLIEDSTAATEN GEWÄHRLEISTET IST . DER WARENVERKEHR KÖNNTE ABER NICHT VOLLKOMMEN FREI SEIN , WENN DIE MITGLIEDSTAATEN DIE DURCHFUHR DER WAREN IN IRGENDEINER WEISE BE- ODER VERHINDERN KÖNNTEN . DESHALB IST ALS FOLGE DER ZOLLUNION UND IM GEGENSEITIGEN INTERESSE DER MITGLIEDSTAATEN DAS BESTEHEN EINES ALLGEMEINEN GRUNDSATZES DER FREIHEIT DER WARENDURCHFUHR INNERHALB DER GEMEINSCHAFT ANZUERKENNEN . FÜR EINEN SOLCHEN GRUNDSATZ SPRICHT AUCH DIE ERWÄHNUNG DER ' ' DURCHFUHR ' ' IN ARTIKEL 36 EWG-VERTRAG . 17 IN DIESEM ZUSAMMENHANG IST ZU BEMERKEN , DASS EBEN DIESER ALLGEMEINE GRUNDSATZ DER DURCHFUHRFREIHEIT AUCH DER VERORDNUNG NR . 542/69 ÜBER DAS GEMEINSCHAFTLICHE VERSANDVERFAHREN SOWIE DER SIE ERSETZENDEN VERORDNUNG NR . 222/77 DES RATES VOM 13 . DEZEMBER 1976 ( ABL . L 38 , S . 1 ) ZUGRUNDE LIEGT , DURCH DIE ZUR ERLEICHTERUNG DIESER DURCHFUHR VERSCHIEDENE VERWALTUNGSRECHTLICHE MASSNAHMEN ERLASSEN WURDEN . DIE PRÄAMBELN DIESER BEIDEN VERORDNUNGEN STELLEN NÄMLICH DIE MASSNAHMEN ZUR ERLEICHTERUNG DER DURCHFUHR IN EINEN ZUSAMMENHANG MIT DEM BESTEHEN EINER ZOLLUNION , DER EINHEIT DES ZOLLGEBIETS UND DER ERFORDERLICHKEIT DER VOLLSTÄNDIGEN FREIHEIT DER WARENBEFÖRDERUNG IN DER GEMEINSCHAFT . 18 DASS DAS VERBOT DER ABGABEN ZOLLGLEICHER WIRKUNG NUR IM ABSCHNITT 1 DES VERTRAGSKAPITELS ÜBER DIE ZOLLUNION ( ARTIKEL 12 BIS 17 ), DER DIE IN DEN MITGLIEDSTAATEN IM FREIEN VERKEHR BEFINDLICHEN WAREN BETRIFFT , NICHT ABER IN DEM DIREKT AUS EINEM DRITTLAND EINGEFÜHRTE WAREN BETREFFENDEN ABSCHNITT 2 DIESES KAPITELS ( ARTIKEL 18 BIS 29 ) ENTHALTEN IST , BEDEUTET IM ÜBRIGEN , WORAUF DER GERICHTSHOF BEREITS IN SEINEM URTEIL VOM 13 . DEZEMBER 1973 IN DEN VERBUNDENEN RECHTSSACHEN 37 UND 38/73 ( DIAMANTARBEIDERS , SLG . S . 1609 ) HINGEWIESEN HAT , NICHT , DASS FÜR DIE ZULETZT GENANNTEN WAREN DERARTIGE ABGABEN NEU GESCHAFFEN ODER AUCH AUFRECHTERHALTEN WERDEN DÜRFEN . WIE IN DEM ANGEFÜHRTEN URTEIL EBENFALLS HERVORGEHOBEN WORDEN IST , ZIELT DIE AUFSTELLUNG EINES GEMEINSAMEN ZOLLTARIFS AUF EINE ANGLEICHUNG DER ZOLLBELASTUNGEN VON IMPORTERZEUGNISSEN AUS DRITTLÄNDERN AN DEN GRENZEN DER GEMEINSCHAFT , UM VERKEHRSVERLAGERUNGEN IN DEN BEZIEHUNGEN MIT DIESEN LÄNDERN SOWIE VERZERRUNGEN DES INNERGEMEINSCHAFTLICHEN FREIEN WARENVERKEHRS ODER DER WETTBEWERBSBEDINGUNGEN ZU VERMEIDEN . AUS DEN GLEICHEN GRÜNDEN KANN DAS FEHLEN EINES AUSDRÜCKLICHEN VERBOTS VON DURCHFUHRABGABEN IN DENSELBEN VORSCHRIFTEN NICHT BEDEUTEN , DASS DIE MITGLIEDSTAATEN DERARTIGE ABGABEN NEU SCHAFFEN ODER AUFRECHTERHALTEN DÜRFEN , OBWOHL SIE SCHLECHTHIN MIT EINER ZOLLUNION UND ERST RECHT MIT DEM GRUNDSATZ DES FREIEN WARENVERKEHRS , DER DIE EIGENTLICHE GRUNDLAGE DES GEMEINSAMEN MARKTES BILDET , UNVEREINBAR SIND . 19 ES IST DESHALB DAVON AUSZUGEHEN , DASS DIE MITGLIEDSTAATEN DEM GRUNDSATZ DES FREIEN DURCHFUHRVERKEHRS INNERHALB DER GEMEINSCHAFT ABBRUCH TUN WÜRDEN , WENN SIE AUF WAREN , DIE SICH AUF DER DURCHFUHR DURCH IHR HOHEITSGEBIET BEFINDEN , DURCHFUHRABGABEN ERHEBEN ODER IHNEN DURCHFUHRBELASTUNGEN AUFERLEGEN WÜRDEN . 20 JEDOCH KANN MAN DIE ERHEBUNG VON ABGABEN ZUR DECKUNG DER BEFÖRDERUNGSKOSTEN ODER DER KOSTEN SONSTIGER MIT DER DURCHFUHR VERBUNDENER LEISTUNGEN NICHT ALS UNVEREINBAR MIT DER SO VERSTANDENEN DURCHFUHRFREIHEIT ANSEHEN . 21 IN DIESEM ZUSAMMENHANG IST ZU BEMERKEN , DASS ALS LEISTUNGEN DER GENANNTEN ART NICHT NUR , WIE IN DER FRAGE DER CORTE DI CASSAZIONE ANGEDEUTET , DIENSTLEISTUNGEN ZU BERÜCKSICHTIGEN SIND , DIE IN EINEM UNMITTELBAREN UND SPEZIELLEN ZUSAMMENHANG MIT DER WARENBEFÖRDERUNG STEHEN . ALS ABGABEN ZUR DECKUNG DER TRANSPORTKOSTEN SIND VIELMEHR AUCH DIE ABGABEN ANZUSEHEN , DIE AUF DEN ALLGEMEINEN VORTEILEN BERUHEN , WELCHE SICH AUS DER BENUTZUNG DER HAFENGEWÄSSER ODER -ANLAGEN ERGEBEN , FÜR DEREN SCHIFFBARKEIT UND UNTERHALTUNG ÖFFENTLICHE STELLEN DIE KOSTENLAST TRAGEN . 22 SCHLIESSLICH KANN MAN FESTSTELLEN , DASS DIE AUS DEM GEMEINSCHAFTSRECHT ABGELEITETEN GRUNDSÄTZE FÜR DIE ABGABENRECHTLICHE BEHANDLUNG VON TRANSITWAREN SICH IM WESENTLICHEN MIT DEN REGELN DECKEN , DIE SICH AUF DIESEM GEBIET DURCH DIE INTERNATIONALE VERTRAGSPRAXIS ENTWICKELT HABEN . 23 AUF DIE VORGELEGTE FRAGE IST SOMIT ZU ANTWORTEN , DASS DAS BESTEHEN EINER DURCH DEN FREIEN WARENVERKEHR GEKENNZEICHNETEN ZOLLUNION INNERHALB DER GEMEINSCHAFT EINE GEMEINSCHAFTSRECHTLICHE DURCHFUHRFREIHEIT IMPLIZIERT . DAHER DÜRFEN DIE MITGLIEDSTAATEN AUF WAREN , DIE SICH AUF DER DURCHFUHR DURCH IHR HOHEITSGEBIET BEFINDEN UND AUS EINEM ANDEREN MITGLIEDSTAAT KOMMEN ODER FÜR EINEN ANDEREN MITGLIEDSTAAT BESTIMMT SIND , WEDER DURCHFUHRABGABEN ERHEBEN NOCH IHNEN DURCHFUHRBELASTUNGEN AUFERLEGEN . JEDOCH KANN MAN DIE ERHEBUNG VON ABGABEN ZUR DECKUNG DER BEFÖRDERUNGSKOSTEN ODER DER KOSTEN SONSTIGER MIT DER DURCHFUHR VERBUNDENER LEISTUNGEN NICHT ALS UNVEREINBAR MIT DER SO VERSTANDENEN DURCHFUHRFREIHEIT ANSEHEN ; DABEI SIND NICHT NUR DIE LEISTUNGEN ZU BERÜCKSICHTIGEN , DIE IN EINEM UNMITTELBAREN UND SPEZIELLEN ZUSAMMENHANG MIT DER WARENBEFÖRDERUNG STEHEN , SONDERN AUCH DIE ALLGEMEINEREN VORTEILE , DIE SICH AUS DER BENUTZUNG DER HAFENGEWÄSSER ODER -ANLAGEN ERGEBEN , FÜR DEREN SCHIFFBARKEIT UND UNTERHALTUNG ÖFFENTLICHE STELLEN DIE KOSTENLAST TRAGEN . 24 ES IST SACHE DES NATIONALEN GERICHTS , ANHAND SÄMTLICHER UMSTÄNDE DES FALLES DIE VEREINBARKEIT DER STREITIGEN ABGABEN MIT DER SO VERSTANDENEN DURCHFUHRFREIHEIT ZU BEURTEILEN . 25 UNTER BERÜCKSICHTIGUNG DES VORSTEHENDEN IST DIE FRAGE ZU ARTIKEL 90 ABSATZ 1 EWG-VERTRAG GEGENSTANDSLOS . ZUM VERSANDVERFAHREN IM VERHÄLTNIS ZU ÖSTERREICH 26 SOWEIT SICH DIE FRAGEN C UND D AUF DIE REGELUNG FÜR AUF DER DURCHFUHR NACH ÖSTERREICH BEFINDLICHES ROHÖL BEZIEHEN , BETREFFEN SIE IM WESENTLICHEN DIE AUSLEGUNG DER GEMEINSCHAFTSRECHTLICHEN VORSCHRIFTEN ZUR EINFÜHRUNG EINER GEMEINSAMEN HANDELSPOLITIK , WIE SIE IN ARTIKEL 113 EWG-VERTRAG VORGESEHEN IST . DIE FRAGE D GEHT DAHIN , OB SICH DIE ERHEBUNG DER ABGABEN MIT DEN OBEN BESCHRIEBENEN MERKMALEN MIT ARTIKEL 113 UND DEM TRANSITABKOMMEN ZWISCHEN DER GEMEINSCHAFT UND ÖSTERREICH , DAS GEGENSTAND DER AUFGRUND DIESES ARTIKELS ERLASSENEN VERORDNUNG NR . 2813/72 IST , VEREINBAREN LÄSST . DEMGEMÄSS IST DIE FRAGE C SO ZU VERSTEHEN , DASS SIE EBENFALLS DAHIN GEHT , OB DIE ERHEBUNG DER STREITIGEN GEBÜHREN AUF FÜR ÖSTERREICH BESTIMMTES ROHÖL MIT ARTIKEL V ABSATZ 3 DES GATT VEREINBAR IST , WOBEI DAVON AUSGEGANGEN WIRD , DASS DIE GEMEINSCHAFT ÖSTERREICH GEGENÜBER DURCH DIE BESTIMMUNGEN DES GATT GEBUNDEN IST . 27 HIERZU IST ZU BEMERKEN , DASS DAS TRANSITABKOMMEN MIT ÖSTERREICH KEINE BESONDERE VERPFLICHTUNG DER VERTRAGSPARTEIEN IN BEZUG AUF DIE ABGABENRECHTLICHE BEHANDLUNG DER TRANSITWAREN ENTHÄLT . ALS EINZIGE VORSCHRIFT IST DAHER ARTIKEL V DES GATT ZU BERÜCKSICHTIGEN , WONACH ' ' FÜR DEN VERKEHR DURCH DAS GEBIET JEDER VERTRAGSPARTEI NACH UND AUS DEM GEBIET DER ANDEREN VERTRAGSPARTEIEN . . . DURCHFUHRFREIHEIT . . . ( BESTEHT ) ' ' ( ABSATZ 2 ). NACH ARTIKEL V ABSATZ 3 , AUF DEN SICH DIE CORTE DI CASSAZIONE BEZOGEN HAT , IST IM VERHÄLTNIS ZWISCHEN DEN VERTRAGSPARTEIEN DIE ERHEBUNG VON ZÖLLEN UND DURCHFUHRABGABEN SOWIE DIE AUFERLEGUNG VON DURCHFUHRBELASTUNGEN VERBOTEN , MIT AUSNAHME DER BEFÖRDERUNGSKOSTEN ODER SONSTIGEN BELASTUNGEN , DIE DEM AUS DER DURCHFUHR ENTSTEHENDEN VERWALTUNGSAUFWAND UND DEN KOSTEN DER ERBRACHTEN DIENSTLEISTUNGEN ENTSPRECHEN . 28 DA DIESE VORSCHRIFT AUS DEN IM URTEIL DES GERICHTSHOFES VOM 12 . DEZEMBER 1972 IN DEN RECHTSSACHEN 21 BIS 24/72 ( INTERNATIONAL FRUIT , SLG . S . 1219 ) ANGEGEBENEN UND WEITERHIN GÜLTIGEN GRÜNDEN IM RAHMEN DES GEMEINSCHAFTSRECHTS KEINE UNMITTELBARE WIRKUNG ENTFALTEN KANN , KÖNNEN SICH DIE EINZELNEN NICHT AUF SIE BERUFEN , UM GEGEN DIE ERHEBUNG EINER ABGABE VON DER ART DER EIN- UND AUSLADEGEBÜHR FÜR WAREN , DIE SICH AUF DER DURCHFUHR NACH ÖSTERREICH BEFINDEN , VORZUGEHEN . DIE VERPFLICHTUNG DER GEMEINSCHAFT , DEN DRITTLÄNDERN GEGENÜBER , DIE VERTRAGSPARTEI DES GATT SIND , DIE EINHALTUNG DIESES ABKOMMENS SICHERZUSTELLEN , WIRD DURCH DIESE FESTSTELLUNG IN KEINER WEISE BERÜHRT . 29 ARTIKEL 113 EWG-VERTRAG BEGRÜNDET ZWAR FÜR DIE GEMEINSCHAFT BEFUGNISSE , DIE IHR DEN ERLASS ALLER ANGEMESSENEN MASSNAHMEN AUF DEM GEBIET DER GEMEINSAMEN HANDELSPOLITIK ERMÖGLICHEN ; AUS IHM ERGIBT SICH JEDOCH KEIN RECHTLICHER MASSSTAB , DER GENAU GENUG WÄRE , UM EIN URTEIL ÜBER DIE ANGEGRIFFENE TRANSITREGELUNG ZUZULASSEN . 30 AUF DIE VORGELEGTE FRAGE IST SOMIT ZU ANTWORTEN , DASS ES KEINE VORSCHRIFT GIBT , AUF DIE SICH DIE EINZELNEN BERUFEN KÖNNEN , UM GEGEN DIE ERHEBUNG EINER ABGABE VON DER ART DER EIN- UND AUSLADEGEBÜHR FÜR WAREN , DIE SICH AUF DER DURCHFUHR NACH ÖSTERREICH BEFINDEN , VORZUGEHEN . 31 DIE FRAGEN A UND B ERWEISEN SICH SOMIT MANGELS ANWENDBARKEIT VON ARTIKEL V DES GATT AUF DEN DURCHFUHRVERKEHR IN DER GEMEINSCHAFT UND MANGELS UNMITTELBARER WIRKUNG DIESER BESTIMMUNGEN FÜR DEN DURCHGANGSVERKEHR NACH ÖSTERREICH ALS GEGENSTANDSLOS . Kostenentscheidung KOSTEN 32 DIE AUSLAGEN DER REGIERUNG DER BUNDESREPUBLIK DEUTSCHLAND , DER REGIERUNG DER FRANZÖSISCHEN REPUBLIK , DER REGIERUNG DER ITALIENISCHEN REPUBLIK , DER REGIERUNG DES KÖNIGREICHS DÄNEMARK , DER REGIERUNG DES KÖNIGREICHS DER NIEDERLANDE , DER REGIERUNG DES VEREINIGTEN KÖNIGREICHS UND DER KOMMISSION DER EUROPÄISCHEN GEMEINSCHAFTEN , DIE ERKLÄRUNGEN BEIM GERICHTSHOF EINGEREICHT HABEN , SIND NICHT ERSTATTUNGSFÄHIG . FÜR DIE PARTEIEN DER AUSGANGSVERFAHREN IST DAS VERFAHREN VOR DEM GERICHTSHOF EIN ZWISCHENSTREIT IN DEN BEI DEM NATIONALEN GERICHT ANHÄNGIGEN RECHTSSTREITIGKEITEN ; DIE KOSTENENTSCHEIDUNG IST DAHER SACHE DIESES GERICHTS . AUS DIESEN GRÜNDEN Tenor HAT DER GERICHTSHOF AUF DIE IHM VON DER CORTE SUPREMA DI CASSAZIONE MIT BESCHLUSS VOM 21 . MAI 1981 VORGELEGTEN FRAGEN FÜR RECHT ERKANNT : 1 . DAS BESTEHEN EINER DURCH DEN FREIEN WARENVERKEHR GEKENNZEICHNETEN ZOLLUNION INNERHALB DER GEMEINSCHAFT IMPLIZIERT EINE GEMEINSCHAFTSRECHTLICHE DURCHFUHRFREIHEIT . DAHER DÜRFEN DIE MITGLIEDSTAATEN AUF WAREN , DIE SICH AUF DER DURCHFUHR DURCH IHR HOHEITSGEBIET BEFINDEN UND AUS EINEM ANDEREN MITGLIEDSTAAT KOMMEN ODER FÜR EINEN ANDEREN MITGLIEDSTAAT BESTIMMT SIND , WEDER DURCHFUHRABGABEN ERHEBEN NOCH IHNEN DURCHFUHRBELASTUNGEN AUFERLEGEN . JEDOCH KANN MAN DIE ERHEBUNG VON ABGABEN ZUR DECKUNG DER BEFÖRDERUNGSKOSTEN ODER DER KOSTEN SONSTIGER MIT DER DURCHFUHR VERBUNDENER LEISTUNGEN NICHT ALS UNVEREINBAR MIT DER SO VERSTANDENEN DURCHFUHRFREIHEIT ANSEHEN ; DABEI SIND NICHT NUR DIE LEISTUNGEN ZU BERÜCKSICHTIGEN , DIE IN EINEM UNMITTELBAREN UND SPEZIELLEN ZUSAMMENHANG MIT DER WARENBEFÖRDERUNG STEHEN , SONDERN AUCH DIE ALLGEMEINEREN VORTEILE , DIE SICH AUS DER BENUTZUNG DER HAFENGEWÄSSER ODER -AN LAGEN ERGEBEN , FÜR DEREN SCHIFFBARKEIT UND UNTERHALTUNG ÖFFENTLICHE STELLEN DIE KOSTENLAST TRAGEN . 2.ES GIBT KEINE VORSCHRIFT , AUF DIE SICH DIE EINZELNEN BERUFEN KÖNNEN , UM GEGEN DIE ERHEBUNG EINER ABGABE VON DER ART DER EIN- UND AUSLADEGEBÜHR VORZUGEHEN , WIE SIE IN ITALIEN AUFGRUND DES DECRETO LEGGE NR . 47 VOM 28 . FEBRUAR 1974 , BESTÄTIGT DURCH DAS GESETZ NR . 117 VOM 16 . APRIL 1974 , AUF WAREN ERHOBEN WIRD , DIE SICH AUF DER DURCHFUHR IN DIE REPUBLIK ÖSTERREICH BEFINDEN .

62000TJ0114

sv

Domskäl Bakgrund och faktiska omständigheter 1 Sökanden i målet, Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum eV (aktionsföreningen för rätt och egendom), utgör en sammanslutning av intresseföreningar inom jord- och skogsbrukssektorn, personer som tvångsförflyttats och som fått sin egendom exproprierad eller annars lidit skada inom industri-, hantverks- och handelssektorn samt små och medelstora företag som hade sitt säte eller sin verksamhetsort i den tidigare sovjetiska ockupationszonen eller i den före detta Tyska demokratiska republiken. 2 Till följd av Tysklands återförening under år 1990 överfördes cirka 1 800 000 hektar statsägd jord- och skogsbruksmark från Tyska demokratiska republiken till staten i Förbundsrepubliken Tyskland. 3 Ausgleichsleistungsgesetz (den tyska lagen om regleringsåtgärder) utgör 2 § i Entschädigungs- und Ausgleichsleistungsgesetz (den tyska lagen om ersättning och regleringsåtgärder) (nedan kallad EALG), vilken trädde i kraft den 1 december 1994. Enligt förstnämnda lag kunde mark som var belägen i före detta Tyska demokratiska republiken och som innehades av Treuhandanstalt, ett offentligrättsligt organ med uppgift att omstrukturera gamla företag i före detta Tyska demokratiska republiken, förvärvas av olika personkategorier för ett pris som understeg hälften av det verkliga marknadsvärdet. I dessa kategorier ingick i första hand - på villkor att de hade varit bosatta på orten den 3 oktober 1990 och att de per den 1 oktober 1996 hade slutit ett långfristigt arrendeavtal avseende mark som tidigare varit statligt ägd och nu skulle privatiseras genom Treuhandanstalts försorg - personer som hade ingått ett arrendeavtal, företag som efterträtt ett tidigare jordbrukskooperativ, så kallade återgrundare som fått sin egendom exproprierad mellan åren 1945-1949 eller under Tyska demokratiska republikens existens, och som därefter ånyo brukar mark samt de jordbrukare som betecknas som "nygrundare" och som tidigare inte ägde mark i de nya delstaterna. Kategorierna omfattar i andra hand tidigare ägare som fått sin egendom exproprierad före år 1949, och som varken har återfått sina tillgångar eller återupptagit någon jordbruksverksamhet på orten. De sistnämnda kunde endast förvärva mark som inte förvärvats av de personer som fick förvärva mark med förtur. 4 I lagen föreskrevs även en möjlighet att förvärva skogsmark med förtur samt en legaldefinition av de personkategorier som avsågs i detta avseende. 5 Kommissionen inledde till följd av klagomål från såväl tyska medborgare som medborgare i andra länder avseende detta markförvärvsprogram den 18 mars 1998 ett prövningsförfarande i enlighet med artikel 93.2 i EG-fördraget (nu artikel 88.2 EG)(EGT C 215, 1998, s. 7). 6 I beslut 1999/268/EG av den 20 januari 1999 om markförvärv enligt den tyska lagen om regleringsåtgärder (EGT L 107, s. 21) (nedan kallat beslutet av den 20 januari 1999) som meddelades efter ett prövningsförfarande enligt artikel 88.2 EG, slog kommissionen fast att markförvärvsprogrammet var oförenligt med den gemensamma marknaden i den mån som de beviljade stöden var förenade med ett krav på bosättning på orten per den 3 oktober 1990, och i den mån som beviljade stöd överskred de högsta tillåtna stödnivåerna. Den högsta nivån var fastställd till 35 procent för jordbruksmark i områden som inte är mindre gynnade i den mening som avses i rådets förordning (EG) nr 950/97 av den 20 maj 1997 om förbättring av jordbruksstrukturens effektivitet (EGT L 142, s. 1). När det särskilt gäller kravet på bosättning på orten per den 3 oktober 1990 som föreskrivs i lagen om regleringsåtgärder, slog kommissionen fast följande: "... gynnar lagen fysiska och juridiska personer i de nya delstaterna gentemot personer utan säte eller bostad i Tyskland och utgör således ett brott mot diskrimineringsförbudet enligt artiklarna 52-58 i [EG-fördraget]. Det var kanske möjligt rent juridiskt för alla medborgare i gemenskapen att uppfylla villkoret att den utsatta dagen den 3 oktober 1990 ha varit bofasta i [före detta Tyska demokratiska republiken]. Detta villkor uppfylldes dock i praktiken nästan uteslutande av tyska medborgare - i synnerhet de som tidigare hade bott i de nya delstaterna. Således utestänger detta villkor de personer som inte uppfyller kriteriet att ha varit bofasta i [före detta Tyska demokratiska republiken]. ... Urskiljningsvillkoret på orten bofasta den 3 oktober 1990 kan då endast motiveras om det både är nödvändigt och lämpligt för att uppnå lagstiftarens syfte. ... Syftet var således att inbegripa förvärvsparter, som med sina familjer under årtionden hade bott och arbetat i [Tyska demokratiska republiken]. ... För att uppnå detta syfte var det dock inte nödvändigt att fastställa den 3 oktober 1990 som datum för boende på orten. Det var nämligen enligt artikel 3.1 i ALG tillåtet för dessa nygrundare respektive juridiska personer att delta i markförvärvsprogrammet, om de den 1 oktober 1996 en längre tid hade arrenderat tidigare statligt ägd mark som privatiseringsmyndigheten skulle privatisera. Under det att huvudförfarandet pågick, påpekade vissa berörda parter uttryckligen för kommissionen, att de allra flesta fleråriga arrendeavtal hade slutits med östtyskar. ... Därmed är det klarlagt att även om lagstiftarens syfte (att låta östtyskarna få del av markförvärvsprogrammet) i sig är legitimt, skulle det i praktiken inte ha omintetgjorts om den 3 oktober 1990 inte hade fastställts som ett avgörande datum." 7 I nämnda beslut av den 20 januari 1999 ålade kommissionen Förbundsrepubliken Tyskland att återkräva redan beviljade stöd som konstaterats vara oförenliga med den gemensamma marknaden, samt att inte bevilja nya stöd i enlighet med detta program. Beslutet innehåller bland annat följande artiklar: "Artikel 1 Det markförvärvsprogram som föreskrivs i artikel 3 i den tyska lagen om regleringsåtgärder innehåller inget stöd, om åtgärderna endast utgör kompensation för expropriation eller liknande ingrepp på nationell grund och om de beviljade förmånerna är lika stora som eller mindre än de förmögenhetsskador som förorsakats av dessa ingrepp. Artikel 2 Stödet är förenligt med den gemensamma marknaden om det inte kopplas till hemorten den 3 oktober 1990 och om det inte överskrider den högsta stödnivån på 35 % för jordbruksmark i områden som inte är mindre gynnade enligt förordning ... nr 950/97. Det stöd som är kopplat till hemorten den 3 oktober 1990 och det stöd där stödnivån överskrider den högsta gränsen på 35 % för jordbruksmark i områden som inte är mindre gynnade enligt förordning ... nr 950/97 är inte förenligt med den gemensamma marknaden. Tyskland måste upphäva det stöd som nämns i punkt 2 och får inte bevilja det i fortsättningen. Artikel 3 Tyskland skall inom två månader återkräva det stöd som beviljats enligt artikel 2 andra stycket. Återkravet skall ske i enlighet med förfaranden och bestämmelser i tysk lagstiftning, med ränta från och med den dag då stödet betalades ut och räntan skall motsvara den referensränta som ligger till grund för beräkningen av regionalstöd. ..." 8 Efter att detta beslut fattats utarbetade den tyska lagstiftaren ett förslag till Vermögensrechtsergänzungsgesetz (lag om tillägg till lagen om återupprättande av rätt till egendom), enligt vilken vissa av metoderna som föreskrevs för markförvärvsprogrammet avskaffades eller ändrades. Av lagförslaget framgick bland annat att kravet på bosättning på orten per den 3 oktober 1990 avskaffades och att stödnivåerna fastställdes till 35 procent (det vill säga att förvärvspriset för den ifrågavarande marken fastställdes till det verkliga värdet minskat med 35 procent). Det huvudsakliga kravet för markförvärv till ett nedsatt pris var hädanefter ett innehav av ett långfristigt arrendeavtal. 9 Den tyska lagstiftaren underrättade kommissionen om lagförslaget vilken i sin tur, i beslut av den 22 december 1999 (nedan kallat det ifrågasatta beslutet) (meddelande i EGT C 46, 2000, s. 2), godkände förslaget, utan att inleda det prövningsförfarande som föreskrivs i artikel 88.2 EG. Kommissionen sammanfattade det lagförslag som den blivit underrättad om i punkterna 55-79 i det ifrågasatta beslutet. Kommissionen slog i punkterna 90, 91 och 95 i det ifrågasatta beslutet fast att de omständigheter som den beaktat i beslutet av den 20 januari 1999, och som befunnits vara oförenliga med den gemensamma marknaden, inte förekom i lagförslaget. I punkt 123 konstaterade kommissionen även följande: "Kommissionen har med beaktande av de tyska myndigheternas försäkringar tydligt fastställt att det finns tillräckligt stora markområden för att all diskriminering skall kunna avhjälpas utan att avtal som slutits med tillämpning av den ursprungliga EALG behöver ogiltigförklaras. I den mån som den nya lagstiftningen dessutom innehåller delar som enligt i övrigt likvärdiga kriterier gynnar östtyskar, omfattas en motsvarande förmån av ändamålet med ombildningen av jordbruket i de nya delstaterna, då även detta säkerställer att berörda personer eller deras familjer som levt och arbetat i den Tyska demokratiska republiken under årtionden, likaledes kan dra nytta av denna bestämmelse. Kommissionen erkände att ändamålet var legitimt utan att det ifrågasattes." 10 Kommissionen lämnade genom detta konstaterande mycket av den kritik som den fick motta från flera berörda efter beslutet av den 20 januari 1999 utan avseende. Denna kritik avsåg att markförvärvsprogrammet även utan kravet på bosättning per den 3 oktober 1990 var diskriminerande på grund av att det krävdes innehav av ett långfristigt arrendeavtal, vilket fick till följd att kriteriet avseende bosättning på orten upprätthölls och att det inte fanns tillräckligt mycket mark till salu (punkt 97 och följande punkter i det ifrågasatta beslutet). 11 Den tyska lagstiftaren antog Vermögensrechtsergänzungsgesetz efter kommissionens beslut att godkänna denna. Förfarandet och parternas yrkanden 12 Sökanden väckte förevarande talan genom ansökan som inkom till förstainstansrättens kansli den 2 maj 2000. 13 Kommissionen har, i enlighet med artikel 114.1 i rättegångsreglerna, genom särskild handling som inkom till förstainstansrättens kansli den 20 juni 2000, framställt en invändning om rättegångshinder. Sökandena har inkommit med skriftligt yttrande avseende denna invändning den 16 augusti 2000. 14 Förbundsrepubliken Tyskland begärde genom ansökan som inkom till förstainstansrättens kansli den 2 oktober 2000 att få intervenera till stöd för svarandens yrkanden. Genom beslut av den 9 november 2000 beviljade ordföranden på femte avdelningen i utökad sammansättning denna begäran. 15 Det skriftliga förfarandet avseende invändningen om rättegångshinder avslutades den 5 mars 2001. 16 På grundval av referentens rapport beslutade förstainstansrätten (fjärde avdelningen i utökad sammansättning) att inleda det muntliga förfarandet för att pröva invändningen om rättegångshinder. Parterna utvecklade sin talan och svarade på förstainstansrättens muntliga frågor vid sammanträdet den 7 mars 2002. 17 Sökanden har yrkat att förstainstansrätten skall - ogiltigförklara det ifrågasatta beslutet, och - förplikta kommissionen att ersätta rättegångskostnaderna. 18 Kommissionen och Förbundsrepubliken Tyskland, som intervenerat till stöd för kommissionen, har yrkat att förstainstansrätten skall - avvisa talan, och - förplikta sökanden att ersätta rättegångskostnaderna. Invändningen om rättegångshinder 19 Kommissionen och Förbundsrepubliken Tyskland anser att talan skall avvisas av två skäl. För det första berörs sökanden inte direkt och personligen av det ifrågasatta beslutet och för det andra har sökanden gjort sig skyldig till rättegångsmissbruk. Den första avvisningsgrunden: Huruvida sökanden berörs direkt och personligen Parternas argument 20 Kommissionen har erinrat om att kontrollen av statliga stöd föreskrivs i EG-fördragets konkurrensbestämmelser, och att det således är de företag som konkurrerar med de stödmottagande företagen som kan anses personligen berörda av ett beslut att tillåta sådana stöd, i synnerhet om de har spelat en aktiv roll i det tidigare huvudsakliga prövningsförfarandet, och i den mån deras ställning på marknaden påtagligt har påverkats av det stöd som avses i det ifrågasatta beslutet. 21 Av detta följer enligt kommissionen att en sammanslutning har en mycket begränsad rätt att väcka talan om ogiltigförklaring av ett beslut att tillåta stöd. Kommissionen har påpekat att det endast är sådana företagssammanslutningar som aktivt har deltagit i ett förfarande enligt artikel 88.2 EG som kan vara personligen berörda av ett sådant beslut, och endast när de har påverkats i egenskap av förhandlingspart eller när de har ersatt en eller flera av sina medlemmar vilka själva hade kunnat väcka talan. Utan en sådan begränsning skulle ett obestämt antal utomstående kunna väcka talan om ogiltigförklaring av ett beslut om beviljande av stöd. 22 Detta innebär enligt kommissionen att sökanden inte berörs personligen av det ifrågasatta beslutet. Även om det är sant att sökanden sedan 1994 deltog i det formella prövningsförfarande som ledde till att beslutet av den 20 januari 1999 antogs och i de informella samtalen om beslutets genomförande, och således har påverkat beslutsförfarandet, har sökanden inte deltagit i förfarandet i egenskap av företagssammanslutning, utan i egenskap av en sammanslutning som företräder sina medlemmars egendomsintressen. Kommissionen hänvisar i detta avseende till sökandens stadgar enligt vilka ändamålet med verksamheten skall vara att ta till vara dess medlemmars allmänna intressen och den äganderätt som de har i egenskap av ägare av hus, mark, jord och företag av alla slag, inklusive de personers intressen som fått sin egendom konfiskerad och de personer vars egendom tvångsvis har kollektiviserats, liksom att konstruera skadeståndsmekanismer. Kommissionen har dragit slutsatsen att talan har väckts av en sammanslutning av tidigare ägare och den tar alltså inte sikte på konkurrensen. Kommissionen har betonat att sammanslutningar som inte företräder företag utan andra samhällsintressen, oavsett vilka, inte kan föra talan mot ett beslut att tillåta stöd. 23 Kommissionen har med hänvisning till artikel 295 EG tillagt att detta i ännu högre grad gäller när det som i förevarande fall rör sig om frågor som inte omfattas av gemenskapernas behörighet, såsom till exempel medlemsstaternas egendomsordningar. Kommissionen har i detta sammanhang påpekat att sökanden inte har kunnat påverka kommissionens beslut då de intressen som sökanden företräder omfattas av medlemsstaternas behörighet. Kommissionen har förklarat att den visserligen har gett sökanden tillfälle att yttra sig och mycket uppmärksamt beaktat dess uppfattning, men att detta inte har skett i syfte att låta de egendomsintressen som sökanden företräder påverka kommissionens beslut, utan snarare för att dra nytta av en intressant informationskälla. 24 Vad gäller argumentet att sökanden har trätt i en eller flera av sina medlemmars ställe, anser kommissionen att dessa inte själva skulle ha kunnat väcka talan om ogiltigförklaring. Sökandens medlemmar utgjorde nämligen inte konkurrenter och de hade alltså inte kunnat väcka talan mot det ifrågasatta beslutet. Även om sökandens medlemmar visserligen "konkurrerar" med stödmottagarna enligt det omtvistade markförvärvsprogrammet, är det inte fråga om konkurrens i den mening som avses i EG-fördraget. Kommissionen har i detta avseende erinrat om att artikel 87 EG avser företag, ekonomiska branscher och handel, och att artikelns definition av konkurrensbegreppet således är kopplat till ekonomin och marknaden. 25 Kommissionen anser för övrigt att sökanden under alla omständigheter inte skulle ha kunnat träda i en eller flera av sina medlemmars ställe. Sökandens uppdrag är nämligen inte att företräda eventuella "konkurrensintressen" i förhållande till stödmottagarna enligt det omtvistade markförvärvsprogrammet, utan endast att företräda medlemmarnas allmänna intressen eller deras egendomsintressen. 26 Talan skall även avvisas av den anledningen att markförvärvsprogrammet utgör en stödordning, och att kommissionens tillstånd till denna ordning alltså utgör en åtgärd med allmän giltighet som är tillämplig på objektivt bestämda situationer som medför rättsverkningar för en allmänt och abstrakt angiven personkrets. 27 Kommissionen har slutligen anfört att sökanden i huvudsak eller till och med uteslutande företräder tyska intressen, medan den med sin talan avser att förstainstansrätten skall fastställa att det omtvistade markförvärvsprogrammet innebär en diskriminering på grund av nationalitet, och att kommissionen därför inte kan godkänna programmet. Kommissionen har härav dragit slutsatsen att det inte finns något samband mellan sökandens egna intressen och de intressen som sökanden företräder i förevarande talan, vilka är för sökanden verksamhetsfrämmande intressen. En sammanslutning har inte rätt att väcka talan med stöd av artikel 230 fjärde stycket EG om den inte företräder sina medlemmars intressen. Kommissionen har i detta avseende erinrat om att sökandens medlemmar inte är utländska personer som bor inom Europeiska unionen utan personer som förfördelades under kriget och efterkrigstiden i den forna sovjetiska ockupationszonen och i före detta Tyska demokratiska republiken. 28 Förbundsrepubliken Tyskland anser i likhet med kommissionen att talan skall avvisas i första hand på grund av att sökanden inte berörs personligen av det ifrågasatta beslutet. Det finns nämligen inte någon tillämplig bestämmelse i detta fall genom vilken sökanden ges några processuella rättigheter, och sökanden företräder inte heller några intressen för företag som själva skulle kunna väcka talan i förevarande fall. Slutligen berörs inte sökandens egna intressen eller dess förhandlarroll. Förbundsrepubliken Tyskland har i detta avseende betonat att en sammanslutning inte berörs personligen av ett beslut om beviljande av stöd enbart på grund av att den deltar i prövningsförfarandet avseende stöden på grund av att den har ett intresse av att göra detta. 29 Förbundsrepubliken Tyskland delar kommissionens uppfattning att sökanden och dess medlemmar är mera angelägna om att åstadkomma en ändring av egendomsordningen - vilken inte omfattas av gemenskapsrätten enligt artikel 295 EG - än av deras konkurrensställning på marknaden. Förbundsrepubliken Tyskland har påtalat att flera av sökandens medlemmar inte bedriver något jord- eller skogsbruk och att de inte heller avser att bedriva någon sådan verksamhet i före detta Tyska demokratiska republiken, utan uteslutande vill återfå sina konfiskerade egendomar. Sökanden företräder följaktligen inte några "företagsintressen". Den slutsatsen följer även av sökandens stadgar enligt vilka sökanden skall utgöra en sammanslutning av föreningar för egendomsskydd. 30 Förbundsrepubliken Tyskland har även betonat att sökanden inte deltog i förhandlingarna på det sätt som beskrivits i till exempel förstainstansrättens beslut av den 12 december 1996 i mål T-380/94, AIUFFASS och AKT mot kommissionen (REG 1996, s. II-2169), eftersom sökanden vare sig deltog direkt eller indirekt i upprättandet av det ifrågasatta beslutet. Sökanden utgjorde endast en informationskälla för kommissionen. 31 Förbundsrepubliken Tyskland delar vidare kommissionens uppfattning att sökanden i förevarande mål inte företräder sina egna intressen, utan främmande sådana. Eftersom sökanden åberopar skäl som den inte personligen berörs av, kan den inte anses vara personligen berörd i den mening som avses i artikel 230 fjärde stycket EG. Förbundsrepubliken Tyskland har också påpekat att även om det ifrågasatta beslutet skulle ogiltigförklaras på grund av att det diskriminerar gemenskapsmedborgare, får detta ändå inte till följd att tidigare egendomsinnehavare återfår sin mark. Syftet med talan kan alltså inte uppnås direkt på de grunder som sökanden har åberopat i förevarande talan. 32 Förbundsrepubliken Tyskland har i andra hand gjort gällande att sökanden och dess medlemmar inte berörs direkt av det ifrågasatta beslutet, eftersom detta avser en stödordning och därmed utgör en åtgärd som är tillämplig på objektivt bestämda situationer och medför rättsverkningar för en allmänt och abstrakt angiven personkrets. Förbundsrepubliken Tyskland har vitsordat att en person kan beröras direkt av ett beslut om tillåtande av en allmän stödordning när ordningen redan har konkretiserats, men har betonat att detta inte är fallet här. Mottagarna av stöden har ännu inte pekats ut eller angetts med namn. Tvärtom är det först efter en prövning av varje enskilt fall som det kan fastställas om en person kan förvärva mark. Enligt lagen tillåts vissa kategorier av sökande konkurrera med varandra i detta avseende, varvid ett avgörande måste träffas i det enskilda fallet. Lagstiftaren har för detta ändamål föreskrivit att särskilda nämnder skall inrättas vilka skall avgöra ärenden vid intressekonflikter. 33 Förbundsrepubliken Tyskland anser dessutom att det är uteslutet att sökanden berörs direkt då det inte finns något orsakssamband mellan det ifrågasatta beslutet och sökandens förmodade konkurrensrättsliga intresse. Även om det skulle finnas grund för klagomålet avseende ett åsidosättande av icke-diskrimineringsprincipen kan detta nämligen inte automatiskt leda till att de tidigare ägare som sökanden företräder återfår någon mark. 34 Sökanden har i syfte att vederlägga invändningen om rättegångshinder inledningsvis påpekat att den företräder mer än tusen företag som är verksamma inom jordbrukssektorn, vilka motsvarar definitionen av gemenskapsrättens företagsbegrepp, det vill säga det begrepp som täcker alla enheter som bedriver ekonomisk verksamhet, oberoende av enhetens juridiska form och dess finansieringsmetoder. 35 Sökanden har även betonat att dessa företags konsolidering och ekonomiska tillväxt hindras av det omtvistade markförvärvsprogrammet, eftersom deras konkurrenter får förvärva denna jord med förtur och till förmånligare villkor. Enligt sökanden föreligger ett konkurrensförhållande i den mening som avses i gemenskapsrätten eftersom stödmottagarna enligt markförvärvsprogrammet och vissa av de ekonomiska aktörer som sökanden företräder är verksamma på samma marknad. 36 Sökanden har vidhållit att syftet med talan inte är att åstadkomma en ändring av egendomsordningen, utan en faktisk tillämpning av kommissionens skyldighet att kontrollera stöd, varigenom de ekonomiska intressena för dem av dess medlemmar som konkurrerar med stödmottagarna tillvaratas. Sökanden har också begärt att förstainstansrätten skall beakta att det bland sökandens medlemmar finns flera hundra personer som på grund av markförvärvsprogrammet hindras att inleda en hållbar och seriös jord- och skogsbruksverksamhet. Dessa personer utesluts i stor omfattning från marknaden på grund av att arrendeavtal sluts på diskriminerande grunder. 37 Inom gemenskapsrätten innebär begreppet företagssammanslutning inte under några förhållanden något krav på att sökandesammanslutningens medlemmar uteslutande skall utgöras av företag. En sammanslutning av företag behöver inte heller slå vakt om alla sina medlemmars företagsintressen för att kunna utgöra en företagssammanslutning med intresse av att väcka talan. Enligt sökanden är den avgörande faktorn huruvida sammanslutningen i enlighet med stadgarna företräder företagsintressena för en betydande del av dess medlemmar. 38 Sökanden har för övrigt i enlighet med sina stadgar under flera år i sina inlagor till kommissionen avseende det omtvistade markförvärvsprogrammet, liksom genom flera andra åtgärder, huvudsakligen ägnat sig åt att tillvarata sina medlemmars företagsintressen. Enligt stadgarna skall sökanden tillvarata medlemmarnas intressen, i synnerhet ekonomiska sådana, för att skydda dem mot konkurrensmässiga nackdelar. 39 Sökanden anser att det inte är befogat att under dessa omständigheter skilja de intressen som är förenade med ägande från intressen som är förenade med företaget. Möjligheten att äga jord- och skogsbruksmark utgör ett mycket viktigt intresse för ett företag eftersom denna mark är avsedd för ekonomisk utvinning. Den omständigheten att sökanden huvudsakligen företräder tyska intressen saknar betydelse för medlemmarnas konkurrensställning enligt gemenskapsrätten. Sökanden har i detta avseende påpekat att kommissionen själv i sitt beslut av den 20 januari 1999 slog fast att markförvärvsprogrammet skulle kunna påverka den gemensamma marknaden. I motsats till vad kommissionen har uppgett har sökanden dessutom ett eget intresse av att det ifrågasatta beslutet ogiltigförklaras, eftersom en strikt tillämpning av icke-diskrimineringsprincipen på grund av nationalitet skulle medföra att marken måste omfördelas och att sökandens medlemmar skulle få en större möjlighet att förvärva denna mark. 40 Sökanden har tillagt att även om förstainstansrätten skulle finna att sökanden inte utgör en sammanslutning av företagare eller ekonomiska aktörer, måste den ändå anses personligen berörd av det ifrågasatta beslutet på grund av dess roll som förhandlare med kommissionen och dess deltagande i förfarandet i fråga. Förstainstansrättens bedömning 41 Enligt artikel 230 fjärde stycket EG får varje fysisk eller juridisk person väcka talan mot ett beslut som är riktat till en annan person enbart om detta beslut direkt och personligen berör honom. Eftersom det ifrågasatta beslutet är riktat till Förbundsrepubliken Tyskland skall det undersökas huruvida beslutet berör sökanden direkt och personligen. 42 Enligt fast rättspraxis gäller att andra personer än dem mot vilka ett beslut är riktat kan göra anspråk på att vara personligen berörda endast om beslutet angår dem på grund av vissa egenskaper som är utmärkande för dem eller på grund av en faktisk situation som särskiljer dem från alla andra personer och därigenom försätter dem i en ställning som motsvarar den som gäller för en person mot vilken ett beslut är riktat (domstolens dom av den 15 juli 1963 i mål 25/62, Plaumann mot kommissionen, REG 1963, s. 197 och 223, svensk specialutgåva, volym 1, och av den 28 januari 1986 i mål 169/84, Cofaz m.fl. mot kommissionen, REG 1986, s. 391, punkt 22, svensk specialutgåva, volym 8, s. 421; förstainstansrättens dom av den 15 september 1998 i mål T-11/95, BP Chemicals mot kommissionen, REG 1998, s. II-3235, punkt 71). 43 Vid avgörandet av om dessa villkor är uppfyllda i förevarande mål finns det skäl att beakta syftet med de förfaranden som föreskrivs i artikel 88.2 respektive 88.3 EG. När det gäller kontroll av statligt stöd skall det nämligen göras åtskillnad mellan det inledande förfarandet vid granskning av stöd enligt artikel 88.3 EG, vilket endast syftar till att göra det möjligt för kommissionen att bilda sig en första uppfattning om huruvida den ifrågavarande åtgärden utgör statligt stöd och huruvida stödet i fråga helt eller delvis är förenligt med den gemensamma marknaden, och den granskning som sker enligt artikel 88.2 EG. Det är endast i samband med det sistnämnda förfarandet, som syftar till att göra det möjligt för kommissionen att inhämta fullständiga upplysningar om alla omständigheter i ärendet, som det i fördraget föreskrivs att kommissionen har skyldighet att ge berörda parter tillfälle att yttra sig (förstainstansrättens dom av den 16 september 1998 i mål T-188/95, Waterleiding Maatschappij mot kommissionen, REG 1998, s. II-3713, punkt 52, och av den 21 mars 2001 i mål T-69/96, Hamburger Hafen- und Lagerhaus m.fl. mot kommissionen, REG 2001, s. II-1037, punkt 36). 44 När kommissionen, utan att inleda förfarandet i artikel 88.2 EG, med stöd av artikel 88.3 EG fastslår att ett stöd är förenligt med den gemensamma marknaden, kan de personer som åtnjuter dessa förfarandegarantier endast göra dem gällande om de har möjlighet att vid gemenskapsdomstolarna väcka talan mot kommissionens beslut (domstolens dom av den 19 maj 1993 i mål C-198/91, Cook mot kommissionen, REG 1993, s. I-2487, punkt 23, svensk specialutgåva, volym 14, s. I-201, av den 15 juni 1993 i mål C-225/91, Matra mot kommissionen, REG 1993, s. I-3203, punkt 17, svensk specialutgåva, volym 14, s. I-213, och domen i det ovannämnda målet Waterleiding Maatschappij mot kommissionen, punkt 53; förstainstansrättens dom av den 11 februari 1999 i mål T-86/96, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen och Hapag-Lloyd mot kommissionen, REG 1999, s. II-179, punkt 49). När en sökande genom en talan om ogiltigförklaring av ett beslut som kommissionen har fattat vid utgången av den inledande fasen söker uppnå att förfarandegarantierna som föreskrivs i artikel 88.2 EG beaktas, är den omständigheten att sökanden berörs i den mening som avses i denna bestämmelse följaktligen tillräcklig för att sökanden skall anses vara direkt och personligen berörd i den mening som avses i artikel 230 fjärde stycket EG (se domen i det ovannämnda målet Cook mot kommissionen, punkterna 23-26, i det ovannämnda målet Matra mot kommissionen, punkterna 17-20, och i det ovannämnda målet BP Chemicals mot kommissionen, punkterna 89 och 90). 45 I förevarande fall har det ifrågasatta beslutet fattats med stöd av artikel 88.3 EG utan att kommissionen inledde det formella förfarande som föreskrivs i artikel 88.2 EG. Med hänsyn till ovan anförda omständigheter skall sökanden följaktligen anses vara direkt och personligen berörd av det ifrågasatta beslutet om den för det första för talan i syfte att tillvarata sina processuella rättigheter enligt artikel 88.2 EG och för det andra om det framgår att sökanden berörs på sätt som avses i denna bestämmelse (se, för ett liknande resonemang, domen i det ovannämnda målet Hamburger Hafen- und Lagerhaus m.fl. mot kommissionen, punkterna 37-39). 46 Det skall därmed inledningsvis undersökas om sökandens talan i förevarande mål syftar till att tillvarata dess processuella rättigheter enligt artikel 88.2 EG. 47 Det kan konstateras att sökanden inte uttryckligen har åberopat att kommissionen skulle ha åsidosatt sin skyldighet att inleda förfarandet enligt artikel 88.2 EG och därmed förhindrat utövandet av de processuella rättigheter som föreskrivs i denna bestämmelse. De grunder för ogiltigförklaring som har åberopats i förevarande mål, i synnerhet de som avser en överträdelse av förbudet mot all diskriminering på grund av nationalitet, skall emellertid tolkas så att de avser en fastställelse av att prövningen av de omtvistade åtgärdernas förenlighet med den gemensamma marknaden var förenad med allvarliga svårigheter. Dessa svårigheter innebar att kommissionen var skyldig att inleda det formella förfarandet. 48 Enligt fast rättspraxis måste kommissionen nämligen inleda detta förfarande, om en första granskning objektivt sett inte har gjort det möjligt för kommissionen att övervinna samtliga de allvarliga svårigheter som bedömningen av om den ifrågavarande statliga åtgärden är förenlig med den gemensamma marknaden är förenad med (se i detta avseende förstainstansrättens dom av den 18 september 1995 i mål T-49/93, SIDE mot kommissionen, REG 1995, s. II-2501, punkt 58, av den 15 september 1998 i mål T-95/96, Gestevisión Telecinco mot kommissionen, REG 1998, s. II-3407, punkt 52, och av den 15 mars 2001 i mål T-73/98, Prayon-Rupel mot kommissionen (REG 2001, s. II-867), punkt 42. Det är just för att, med hjälp av dem som berörs, underlätta fullgörandet av denna uppgift som det i artikel 88.2 EG föreskrivs att kommissionen skall genomföra den formella undersökningsfasen. Eftersom kommissionens skyldighet enligt fördraget, att låta de berörda inkomma med synpunkter, dock endast avser den undersökningsfas som föreskrivs i artikel 88.2 EG, kan dessa inte göra gällande att den undersökning som kommissionen skall genomföra är förenad med objektiva svårigheter, och således utverka att deras processuella rättigheter iakttas om de inte har möjlighet att väcka talan vid förstainstansrätten mot beslutet att inte inleda förfarandet enligt artikel 88.2 EG. 49 I förevarande fall kan talan alltså tolkas så, att sökanden lägger kommissionen till last att den, trots de allvarliga svårigheterna som bedömningen av de ifrågavarande stödens förenlighet var förenad med, inte inledde det formella förfarande som föreskrivs i artikel 88.2 EG, och syftet med talan synes vid en närmare analys vara att tillvarata de processuella rättigheter som följer av nämnda bestämmelse. 50 Följaktligen skall det, som ett nästa steg, undersökas om sökanden berörs på det sätt som avses i artikel 88.2 EG. 51 Det framgår i detta avseende av fast rättspraxis att berörda parter i den mening som avses i artikel 88.2 EG inte endast är det eller de företag som drar fördel av ett stöd, utan även personer, företag eller sammanslutningar, vars intressen eventuellt skadas av att ett stöd beviljas, det vill säga särskilt konkurrerande företag och branschorganisationer (domstolens dom av den 14 november 1984 i mål 323/82, Intermills mot kommissionen, REG 1984, s. 3809, punkt 16, svensk specialutgåva, volym 7, s. 685, domen i det ovannämnda målet Cook mot kommissionen, punkt 24, och i det ovannämnda målet Matra mot kommissionen, punkt 18, dom av den 2 april 1998 i mål C-367/95 P, kommissionen mot Sytraval och Brink's France, REG 1998, s. I-1719, punkt 41, samt domen i det ovannämnda målet Hamburger Hafen- und Lagerhaus m.fl. mot kommissionen, punkt 40). Av rättspraxis framgår även att en konkurrent till en stödmottagare måste visa att hans konkurrensställning på marknaden påverkas av det beviljade stödet för att hans talan skall kunna tas upp till sakprövning. I motsatt fall är han inte en berörd part i den mening som avses i artikel 88.2 EG (domen i det ovannämnda målet Waterleiding Maatschappij mot kommissionen, punkt 62, och domen i det ovannämnda målet Hamburger Hafen- und Lagerhaus m.fl. mot kommissionen, punkt 41). 52 Eftersom sökanden är en sammanslutning skall det emellertid inledningsvis undersökas om medlemmarna i denna sammanslutning berörs i den mening som avses i artikel 88.2 EG. En sammanslutning som har bildats för att främja gemensamma intressen hos en kategori rättssubjekt kan inte, för så vitt det inte föreligger särskilda omständigheter i form av till exempel den roll som sammanslutningen hade kunnat spela i ett förfarande som utmynnat i att den ifrågavarande rättsakten antogs (se punkt 65 och följande punkter nedan), anses personligen berörd i den mening som avses i artikel 230 fjärde stycket EG av en rättsakt som påverkar denna grupps allmänna intressen, och följaktligen kan en sådan sammanslutning inte väcka talan om ogiltigförklaring för sina medlemmars räkning då dessa inte kan göra detta var för sig (domstolens dom av den 14 december 1962 i de förenade målen 19/62-22/62, Fédération national de la boucherie en gros et du commerce en gros des viandes m.fl. mot rådet, REG 1962, s. 943, och av den 2 april 1998 i mål C-321/95 P, Greenpeace Council m.fl. mot kommissionen, REG 1998, s. I-1651, punkterna 14 och 29; domstolens beslut av den 18 december 1997 i mål C-409/96 P, Sveriges Betodlares Centralförening och Henrikson mot kommissionen, REG 1997, s. I-7531, punkt 45, domen i det ovannämnda målet Hamburgen Hafen- und Lagerhaus m.fl. mot kommissionen, punkt 49). 53 Om åtminstone vissa av sökandens medlemmar kan anses berörda i den mening som avses i artikel 88.2 EG, på grund av att deras konkurrensställning på marknaden påverkas av att de ifrågavarande stöden har beviljats, kan sökanden alltså anses ha rätt att väcka förevarande talan i den mån som sökanden utgör en sammanslutning som har bildats för att främja medlemmarnas gemensamma intressen. 54 Det skall i förevarande fall framhållas att vissa av sökandens medlemmar är ekonomiska aktörer som kan anses utgöra direkta konkurrenter till mottagarna av de omtvistade stöden. 55 I detta avseende framgår det klart av sökandens stadgar att åtminstone en påvisbar andel av de personer vars intressen sökanden företräder är ekonomiska aktörer. I 2 § första strecksatsen i nämnda stadgar anges nämligen att "alla slags jordbrukare och skogsbrukare, innehavare ... av fabriker och anläggningar, företagare, butiksägare och småföretagare" ingår i de personkategorier vars intressen företräds av sökanden. Kommissionen har för övrigt i sitt svar på en fråga från förstainstansrätten under förhandlingen preciserat att samtliga jordbrukare inom Europeiska unionen kan utgöra konkurrenter till stödmottagarna enligt markförvärvsprogrammet. Kommissionen och Förbundsrepubliken Tyskland har inte heller ifrågasatt sökandens uppgift att 25 procent av dess medlemmar, eller 110 personer eller familjer, är jordbrukare och att sökanden, med beaktande av medlemmarna i övriga sammanslutningar som är knutna till sökanden, företräder mer än 1 000 företag som är verksamma inom jordbrukssektorn. 56 Det kan inte ifrågasättas att förvärv av jord- och skogsbruksmark utgör ett väsentligt inslag i en jordbrukares eller skogsbrukares affärsmässiga strategi och konkurrensställning. Det framgår i förevarande fall av handlingarna i målet att konkurrensställningarna för vissa av de jord- och skogsbrukare som utgör sökandens medlemmar påverkas av markförvärvsprogrammet. 57 För det första skall i detta avseende beslutet av den 20 januari 1999 citeras vari kommissionen angav att "[s]nedvridning av konkurrensen eller åtminstone en potentiell snedvridning av konkurrensen uppstår, när en förvärvares ekonomiska ställning förbättras i förhållande till konkurrenter som inte erhåller sådant stöd". 58 För det andra skall det konstateras att en betydande del av de ekonomiska aktörer som är sökandens medlemmar, utgörs av personer vars mark konfiskerades mellan åren 1945 och 1949 och som därefter har betecknats som "återgrundare utan ersättningsanspråk". Det framgår av handlingarna i målet att sökanden har företrätt dessa personers intressen i synnerhet genom att uppmärksamma kommissionen på att det var synnerligen svårt för dessa personer att erhålla långfristiga arrendeavtal, varför de förfördelades genom markförvärvsprogrammet. Som exempel nämns en skrivelse till kommissionen av den 11 augusti 1998, vari sökanden betonade att "de personer som betecknas som återgrundare som inte har rätt till ersättning (offer för expropriering mellan åren 1945 och 1949) skadas även i konkurrenshänseende i den mån som de endast undantagsvis får möjlighet att teckna långfristiga arrendeavtal för mark som tidigare tillhörde staten". 59 Denna kategori av sökandens medlemmar anser sig ha lidit särskild skada på grund av det markförvärvsprogram som godkändes genom det ifrågasatta beslutet. I en skrivelse till sökandens nämnd av den 26 juli 2000 från en företrädare för sammanslutningen Heimatverdrängtes Landvolk eV, tillika en av sökandens medlemmar, anfördes följande: "De konkurrenshinder som stöden till samtliga jordbruksföretag som inte har rätt till ersättning utgör, som enligt vår mening är rättsstridiga och som drabbar [sökandens] medlemmar och föreningar som är medlemmar i denna sammanslutning, berör även drygt 770 medlemmar i vår sammanslutning. I likhet med undertecknad, som i sin egenskap av etablerad företagare i de nya delstaterna anstränger sig för att bidra till den ekonomiska utvecklingen ..., har andra medlemmar i vår sammanslutning inte bara varit offer för godtycklig konfiskering under åren 1945-1949 och allvarligt påverkats därav, utan de deltar även aktivt i den ekonomiska återuppbyggnaden i egenskap av företagare. Trots den skada som vi uppenbart har åsamkats exempelvis på grund av den fortsatta tillämpningen av principen om förtur för den som redan är etablerad på orten ..., anstränger vi oss ... för att bygga upp privatekonomiska familjeföretag, så kallade återgrundare utan ersättningsanspråk ... ... De aktuella hindren, exempelvis i form av att de berörda nekas tillgång till den mark som hör till deras tidigare egendomar, medför att åtskilliga som är beredda att göra investeringar inte kan starta företag. Problemet berör för närvarande åtminstone 20 procent av våra medlemmar, det vill säga ungefär 150 personer som betecknas som återgrundare och vars investeringar förhindras." 60 Det kan således konstateras att konkurrensställningen för vissa av sökandens medlemmar oundvikligen påverkas av det ifrågasatta beslutet och att de följaktligen i egenskap av berörda i den mening som avses i artikel 88.2 EG själva kan väcka talan om ogiltigförklaring av detta beslut. 61 För det andra framgår det av sökandens stadgar att denna förening har bildats för att tillvarata medlemmarnas intressen och deras äganderätt. Utövandet av äganderätten är emellertid särskilt betydelsefull för en aktörs ekonomiska situation. Även om sökanden enligt 2 § första stycket i dess stadgar har ett mera vidsträckt ändamål, kan det inte uteslutas att den som ändamål har att tillvarata de intressen som medlemmarna har i egenskap av ekonomiska aktörer. En systematisk tolkning av 1 och 2 §§ i sökandens stadgar jämförda med varandra, ger nämligen vid handen att sökanden har ett sådant ändamål. 62 I detta avseende skall det konstateras att sökanden, genom att tillvarata de ekonomiska aktörernas äganderättsintressen och då i synnerhet jordbrukarnas och skogsbrukarnas intresse av att kunna erhålla mark trots deras ofördelaktiga ställning i förhållande till tänkbara stödmottagare enligt markförvärvsprogrammet, faktiskt företräder dessa medlemmars affärs- och konkurrensintressen. På grund härav kan kommissionens argument att sökanden inte företräder företagens intressen, utan företräder vilka samhällsintressen som helst, och att förevarande fall endast avser sådana aspekter på äganderätten som inte omfattas av gemenskapsrätten enligt artikel 295 EG (se punkt 22 ovan) inte godtas. Det framgår för övrigt av beslutet av den 20 januari 1999 liksom av det ifrågasatta beslutet att kommissionen själv har ansett det nödvändigt att undersöka markförvärvsprogrammet i ljuset av gemenskapens konkurrensbestämmelser, i synnerhet bestämmelserna i fråga om statligt stöd. Under dessa förhållanden kan det inte rimligen ifrågasättas att en sammanslutning som motsätter sig detta markförvärvsprogram och som bland sina medlemmar har flera jordbrukare som befinner sig i en situation som är ofördelaktig i förhållande till tänkbara stödmottagare enligt nämnda program, huvudsakligen företräder dessa medlemmars konkurrensintressen. 63 Sökanden utgör enligt 2 § i stadgarna en sammanslutning som bildats för att främja medlemmarnas gemensamma intressen, till vilka även jord- och skogsbrukande medlemmars konkurrensmässiga intressen skall räknas. Därmed skall sökanden följaktligen anses kunna väcka förevarande talan om ogiltigförklaring i de senares namn, vilka, eftersom de berörs i den mening som avses i artikel 88.2 EG, själva hade kunnat väcka denna talan. 64 Det skall tilläggas att den gemensamma talan som väckts av föreningen innebär processuella fördelar och ger möjlighet att undvika att talan avseende samma beslut väcks av ett stort antal sökande (förstainstansrättens dom av den 6 juli 1995 i målen T-447/93-T-449/93, AITEC m.fl. mot kommissionen, REG 1995, s. II-1971, punkt 60). Detta gäller i ännu högre grad i sökandens fall, då ett av dess ändamål enligt 2 § tredje och femte strecksatserna i stadgarna just består i att ta till vara medlemmarnas intressen hos tyska och överstatliga myndigheter liksom att ta ställning till sådana åtgärder som bland andra Treuhandanstalt vidtar. 65 Härutöver skall det konstateras att sökanden även kan anses vara personligen berörd av det ifrågasatta beslutet eftersom den har gjort gällande ett eget intresse av att väcka talan på grund av att dess ställning som förhandlare har påverkats av nämnda beslut (se bland annat domstolens domar av den 2 februari 1988 i de förenade målen 67/85, 68/85 och 70/85, Van der Kooy m.fl. mot kommissionen, REG 1988, s. 219, punkterna 19-25, svensk specialutgåva, volym 9, s. 305, av den 24 mars 1993 i mål C-313/90, CIRFS m.fl. mot kommissionen, REG 1993, s. I-1125, punkterna 29 och 30, svensk specialutgåva, volym 14, s. I-83, förstainstansrättens dom i det ovannämnda målet AIUFFASS och AKT mot kommissionen, punkt 50, och dom av den 29 september 2000 i mål T-55/99, CETM mot kommissionen, REG 2000, s. II-3207, punkt 23). 66 Sökanden deltog nämligen aktivt i det formella prövningsförfarandet som utmynnade i att beslutet av den 20 januari 1999 antogs, och deltog även aktivt vid flera tillfällen under de informella samtalen avseende beslutets genomförande, då med stöd av vetenskaplig sakkunskap till sitt stöd. Kommissionen har själv medgivit att sökanden påverkade beslutsförfarandet och att den utgjorde en intressant informationskälla. 67 Sökanden skulle alltså i egenskap av personligen berörd på det sätt som avses i den rättspraxis som återgivits i punkt 65 ovan, kunnat väcka talan om ogiltigförklaring av det ifrågasatta beslutet, varmed det formella förfarandet avslutades, om ett sådant beslut skulle förfördela sökanden med avseende på de intressen som den företrädde. 68 Som kommissionen bekräftade under förhandlingen berör det ifrågasatta beslutet emellertid "uteslutande och direkt genomförandet av ett tidigare av kommissionen meddelat beslut", det vill säga beslutet av den 20 januari 1999. Det ifrågasatta beslutet har alltså direkt koppling till beslutet av den 20 januari 1999. 69 Med hänsyn till denna koppling mellan de två besluten samt till sökandens viktiga roll som samtalspartner under det formella förfarande som avslutades genom beslutet av den 20 januari 1999, måste individualiseringen av sökanden med avseende på detta beslut även gälla i fråga om det ifrågasatta beslutet, även om sökanden inte har deltagit i kommissionens undersökning som ledde till att det senare beslutet fattades. Denna slutsats påverkas inte av att beslutet av den 20 januari 1999 i förevarande fall i princip inte stred mot de intressen som sökanden företrädde. 70 Av vad som anförts ovan följer att sökanden berörs personligen på det sätt som avses i den rättspraxis som nämnts ovan i punkt 42. 71 Denna slutsats motsägs inte av den av kommissionen (ovan i punkt 26) åberopade omständigheten att markförvärvsprogrammet utgör en stödordning och att kommissionens beslut att tillåta denna stödordning därför utgör en åtgärd med allmän giltighet som är tillämplig på objektivt bestämda situationer som medför rättsverkningar för en allmänt och abstrakt angiven personkrets. I detta avseende skall det erinras om att en rättsakt med allmän giltighet under vissa omständigheter kan beröra vissa av de berörda ekonomiska aktörerna personligen. Detta är fallet bland annat om bestämmelsen i fråga angår en bestämd fysisk eller juridisk person på grund av vissa egenskaper som är utmärkande för denne eller på grund av en faktisk situation som särskiljer denne från alla andra personer (dom av den 16 maj 1991 i mål C-358/89, Extramet Industrie mot rådet, REG 1991, s. I-2501, punkt 13, och av den 18 maj 1994 i mål C-309/89, Codorniu mot rådet, REG 1994, s. I-1853, punkterna 19 och 20, svensk specialutgåva, volym 5, s. 141, av den 31 maj 2001 i mål C-41/99 P, Sadam Zuccherifici m.fl. mot rådet, REG 2001, s. I-4239, punkt 27). Såsom har konstaterats i punkterna 43-70 ovan är detta fallet i förevarande mål. 72 I motsats till vad Förbundsrepubliken Tyskland har hävdat (se punkt 32 ovan) utgör den omständigheten att det ifrågasatta beslutet avser en stödordning inte heller ett hinder mot att sökanden berörs direkt. 73 Det framstår nämligen som högst osannolikt att de nationella myndigheterna inte skulle använda sig av den möjlighet som erbjuds genom kommissionens beslut, då det inte råder något tvivel om att dessa myndigheter avser att handla på ett visst sätt, vilket medför att sökanden kan vara direkt berörd (domstolens dom av den 17 januari 1985 i mål 11/82, Piraiki-Patraiki m.fl. mot kommissionen, REG 1985, s. 207, punkterna 9 och 10, förstainstansrättens domar av den 27 april 1995 i mål T-435/93, ASPEC m.fl. mot kommissionen, REG 1995, s. II-1281, punkterna 60 och 61, och i mål T-442/93, AAC m.fl. mot kommissionen, REG. 1995, s. II-1329, punkterna 45 och 46, av den 22 oktober 1996 i mål T-266/94, Skibsvaerftsforeningen m.fl. mot kommissionen, REG 1996, s. II-1399, punkt 49, och i det ovannämnda målet AIUFFASS och AKT mot kommissionen, punkterna 46 och 47). 74 De tyska myndigheterna har i förevarande fall i tillräcklig grad visat att de avser att tillämpa markförvärvsprogrammet så som det har godkänts av kommissionen. Deras avsikt framgår bland annat av den omständigheten att Vermögensrechtsergänzungsgesetz antogs (se punkt 10 ovan) till följd av det ifrågasatta beslutet. Sökanden skall följaktligen anses vara direkt berörd av det ifrågasatta beslutet. 75 Det följer av vad som anförts ovan att sökanden berörs direkt och personligen av det ifrågasatta beslutet. 76 I motsats till vad kommissionen och Förbundsrepubliken har gjort gällande, finns slutligen en koppling mellan å ena sidan sökandens egna intressen och dess medlemmars intressen, och å andra sidan de intressen som sökanden företräder i förevarande talan. 77 Förevarande talan, som syftar till att kommissionens beslut om godkännande skall ogiltigförklaras, gynnar nämligen sökandens medlemmars intressen och därmed även sökandens intressen. Sökandens medlemmar utgörs bland annat av personer som inte ges förtur till marken enligt den stödordning som kommissionen beviljat. En ogiltigförklaring av beslutet om godkännande av denna stödordning skulle emellertid gynna sökandens medlemmar i den mån som sökanden bidrar till att upphäva den förtur till marken som medlemmarnas konkurrenter har. 78 Under dessa förhållanden skall det slås fast att sökanden i förevarande mål inte företräder andra intressen än sina egna. Denna slutsats kullkastas inte av att sökanden har åberopat att förbudet mot diskriminering på grund av nationalitet har åsidosatts i syfte att påvisa att det ifrågasatta beslutet är rättsstridigt. Det skall i detta avseende konstateras att förevarande talan om ogiltigförklaring gynnar sökandens och dess medlemmars intressen, och att sökanden på grund av de skäl som anförts i punkterna 42-75 ovan berörs direkt och personligen av det ifrågasatta beslutet. Därmed är det tillåtet att åberopa samtliga rättsstridighetsgrunder som finns uppräknade i artikel 230 andra stycket EG, även åsidosättande av fördragets artiklar avseende icke-diskriminering. Det skall för övrigt preciseras att sökanden till stöd för sin talan inte enbart har åberopat diskriminering på grund av nationalitet, utan även ett åsidosättande av artikel 88.3 EG. 79 Av vad som anförts ovan följer att talan inte kan vinna bifall på den första avvisningsgrunden. Den andra avvisningsgrunden: Huruvida sökandens talan utgör rättegångsmissbruk Parternas argument 80 Kommissionen har gjort gällande att sökanden inte har motsatt sig stödet som sådant, utan endast invänt mot en påstådd diskriminering vid beviljandet av stödet som inte berör sökanden som sådan. Sökanden har genom detta handlande gjort sig skyldig till rättegångsmissbruk och närmare bestämt ett åsidosättande av principen om åtskilda rättsmedel. Den diskriminering som sökanden har åberopat utgör nämligen inte som sådan föremål för kontrollen av stöd, utan kan endast bli föremål för ett förfarande i enlighet med artikel 226 EG. Genom att begära att försäljningsavtal som redan slutits skall upphävas för att undanröja den påstådda diskriminering som sökanden varit utsatt för, och för att låta dess medlemmar och andra medborgare inom Europeiska unionen förvärva mark, har sökanden åsidosatt principen om åtskilda rättsmedel även genom att använda talan om ogiltigförklaring som en passivitetstalan. 81 Sökanden har tillbakavisat kommissionens påstående om att förevarande talan utgör rättegångsmissbruk. Förstainstansrättens bedömning 82 Som konstaterades vid prövningen av den första avvisningsgrunden gynnar syftet med förevarande talan om ogiltigförklaring sökandens intressen, och sökanden uppfyller kraven i artikel 230 fjärde stycket EG. Sökanden kan följaktligen inte anses ha gjort sig skyldig till rättegångsmissbruk eller ett åsidosättande av principen om åtskilda rättsmedel genom att väcka talan om ogiltigförklaring med stöd av artikel 230 EG. 83 Talan kan således inte heller bifallas på den andra avvisningsgrunden. 84 Av vad som anförts ovan följer att invändningen om rättegångshinder skall ogillas. Beslut om rättegångskostnader Rättegångskostnader 85 Enligt artikel 87.1 i rättegångsreglerna skall beslut om rättegångskostnader meddelas i den slutliga domen eller i det beslut genom vilket förfarandet avslutas. Eftersom talan om rättegångshinder har ogillats och förfarandet alltså inte avslutas genom denna dom, skall beslut om rättegångskostnader meddelas senare. Domslut På dessa grunder beslutar FÖRSTAINSTANSRÄTTEN (fjärde avdelningen i utökad sammansättning) följande dom: 1) Invändningen om rättegångshinder ogillas. 2) Beslut om rättegångskostnader meddelas senare.

62007TJ0238

pl

Po pierwsze żądanie stwierdzenia nieważności decyzji Komisji 2007/362/WE z dnia 16 maja 2007 r., zmieniającej decyzję 2004/432/WE w sprawie zatwierdzenia przedłożonych przez państwa trzecie zgodnie z dyrektywą Rady 96/23/WE planów w zakresie kontroli pozostałości (Dz.U. L 138, s. 18), a po drugie żądanie odszkodowania. Sentencja 1) Postępowanie w przedmiocie wniosku o stwierdzenie nieważności zostaje umorzone. 2) Skarga zostaje oddalona w pozostałym zakresie. 3) Ristic AG, Piratic Meeresfrüchte Import GmbH, Prime Catch Seafood GmbH i Rainbow Export Processing, SA zostają obciążone kosztami postępowania, w tym kosztami postępowania w przedmiocie środka tymczasowego.

62005FJ0097

sv

1. Tjänstemän – Befordran – Tillämpliga bestämmelser – Befordringsförfarandet 2004 (Tjänsteföreskrifterna, bilaga XIII, artikel 6 stycke 2) 2. Tjänstemän – Befordran – Tillämpliga bestämmelser – Befordringsförfarandet 2004 (Tjänsteföreskrifterna, artikel 45 ; rådets förordning nr 723/2004, artikel 2) 3. Tjänstemän – Befordran – Jämförelse av kvalifikationer (Tjänsteföreskrifterna, artikel 45) 4. Tjänstemän – Talan – Berättigat intresse av att få saken prövad (Statut des fonctionnaires, art. 45) 1. Artikel 6 andra stycket i bilaga XIII i tjänsteföreskrifterna syftar till att avgöra inte vilken version som var tillämplig på befordringsförfarandet 2004 utan vilken som styr effekterna av befordringsbeslut som fattats efter detta befordringsförfarande. Syftet med denna bestämmelse är att säkerställa att de tjänstemän för vilka befordringsbeslut fattades vid slutet av år 2004 men vars befordran inföll före den 1 maj 2004 får en likvärdig situation vad gäller de fördelar som följer av befordran, bland annat i form av avancemang i lönegrad, jämfört med om befordringsbeslutet hade fattats innan tjänsteföreskrifterna i dess lydelse enligt förordning nr 723/2004 trädde i kraft. (se punkt 53) 2. I avsaknad av bestämmelser som strider mot principen om omedelbar tillämplighet av de nya bestämmelserna i förordning nr 723/2004 om ändring med verkan från den 1 maj 2004 av tjänsteföreskrifterna för tjänstemän och anställningsvillkoren för övriga anställda är artikel 45 i tjänsteföreskrifterna i dess lydelse enligt nämnda förordning omedelbart tillämplig sedan förordningen trädde i kraft. Kommissionen kunde följaktligen inte i november 2004 lagligen tillämpa artikel 45 i de gamla tjänsteföreskrifterna, som upphävts genom nämnda förordning, för att fatta beslutet om fastställelse av en tjänstemans totala antal meritpoäng efter befordringsförfarandet 2004 och beslutet att inte befordra honom till följd av detta förfarande. (se punkterna 58 och 59) 3. Ett beslut av kommissionen om fastställelse av en tjänstemans totala antal meritpoäng är rättsstridigt om de två tilläggskriterierna i artikel 45 i tjänsteföreskrifterna i dess lydelse den 1 maj 2004 inte beaktats specifikt, nämligen de språkkunskaper som används i arbetet, utöver de fördjupade kunskaper i ett språk som tjänstemannen redan har visat i samband med tillsättningen, och i förekommande fall det ansvar tjänstemannen har. Att detta beslut är rättsstridigt innebär att beslutet att inte befordra tjänstemannen också är det, om en ny jämförelse av de berörda personernas kvalifikationer, med hänsyn tagen till dessa båda kriterier, kan leda till en klart annorlunda bedömning av rangordningen mellan tjänstemännens meriter och eventuellt till att tjänstemannen i fråga kan uppnå tröskelvärdet för befordran i det aktuella befordringsförfarandet. (se punkterna 61, 63 och 65–67) 4. En talan kan bara prövas i sak om sökanden har ett berättigat personligt intresse att få den angripna rättsakten ogiltigförklarad. En tjänsteman kan inte med rätta anses sig ha lidit skada genom en förteckning över befordrade tjänstemän och har således bara ett berättigat personligt intresse av att begära ogiltigförklaring av denna i den mån han själv inte är upptagen där, eftersom de befordringarna inte utgör något hinder mot att han för sin del blir befordrad inom ramen för det aktuella befordringsförfarandet efter en förnyad jämförelse av kvalifikationerna i enlighet med artikel 45 i tjänsteföreskrifterna. Yrkandet om ogiltigförklaring av förteckningen i sin helhet kan således inte tas upp till sakprövning. (se punkterna 71–73) Hänvisning till förstainstansrätten den 21 november 1996, Michaël mot kommissionen, T‑144/95, REGP s. I‑A‑529 och II‑1429, punkt 31; den 28 september 2004, MCI mot kommissionen, T‑310/00, REGP s. II‑3253, punkt 44

62003CJ0532

pl

W skardze do Trybunału Komisja Wspólnot Europejskich wnosi o stwierdzenie, że zezwalając Dublin City Council (radzie miejskiej Dublina, zwanej dalej „DCC”), będącej następcą Dublin Corporation Fire Brigade, na świadczenie usług transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych bez uprzedniej publikacji ogłoszenia o zamówieniu przez Eastern Regional Health Authority (wschodni regionalny urząd ds. zdrowia, zwany dalej „Authority”), poprzednio Eastern Health Board, Irlandia uchybiła zobowiązaniom, które na niej ciążą na mocy art. 43 WE i 49 WE oraz zasadom ogólnym prawa wspólnotowego. Ramy prawne Uregulowania wspólnotowe Przepisy regulujące udzielanie zamówień publicznych na usługi zostały zawarte w dyrektywie Rady 92/50/EWG z dnia 18 czerwca 1992 r. odnoszącej się do koordynacji procedur udzielania zamówień publicznych na usługi ( Dz.U. L 209, str. 1 ), zmienionej dyrektywą Parlamentu Europejskiego i Rady 97/52/WE z dnia 13 października 1997 r. ( Dz.U. L 328, str. 1 ) (zwanej dalej „dyrektywą 92/50”). Artykuł 1 lit. a) dyrektywy 92/50 przewiduje między innymi, że zamówienia publiczne na usługi oznaczają umowy o charakterze odpłatnym, zawierane na piśmie pomiędzy usługodawcą a instytucją zamawiającą. Uregulowania krajowe Mający zastosowanie do niniejszej sprawy art. 65 ust. 1 Health Act 1953 (ustawy z 1953 r. o zdrowiu publicznym, zwanej dalej „Health Act”), w brzmieniu obowiązującym w 1999 r., stanowi: „Urząd ds. opieki zdrowotnej może, z zastrzeżeniem ogólnych wytycznych Ministra oraz na warunkach przez ten urząd określonych, wesprzeć każdy podmiot świadczący lub oferujący świadczenie usług podobnych lub pomocniczych w stosunku do usług, które mogą być świadczone przez ten urząd, w następujący z wymienionych sposobów: a) przez udział w kosztach poniesionych przez ten podmiot”. Artykuł 57 Health Act stanowi: „Urząd ds. opieki zdrowotnej może poczynić uzgodnienia w zakresie zapewnienia ambulansów ratunkowych lub innych środków transportu służących przewożeniu pacjentów […]”. Zgodnie z art. 25 Fire Services Act 1981 (ustawy z 1981 r. o usługach ochrony przeciwpożarowej): „Organ odpowiedzialny za ochronę przeciwpożarową może prowadzić lub uczestniczyć w prowadzeniu wszelkich akcji w nagłych przypadkach, niezależnie od możliwości wystąpienia zagrożenia pożarowego, i w związku z tym podejmować czynności, które uzna za stosowne, w zakresie ratownictwa lub zapewnienia ochrony osób i mienia.” Artykuł 9 ust. 1 lit. a) Fire Services Act 1981 stanowi, że organem odpowiedzialnym za ochronę przeciwpożarową jest do celów wspomnianej ustawy „the council of a county”. Okoliczności faktyczne leżące u podstaw sporu i postępowanie poprzedzające wniesienie skargi DCC, która jest odpowiedzialna za straż pożarną w Dublinie, świadczy usługi transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych w strefie podlegającej Authority, między innymi na terenie miasta Dublin. Do roku 1960 zapewniała świadczenie tych usług jako organ ds. opieki zdrowotnej, następnie jako organ administracji lokalnej za pośrednictwem podlegającej jej stałej służby ochrony przeciwpożarowej. Na podstawie art. 65 Health Act i w celu zapewnienia udziału finansowego w świadczeniu usług transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych, East Coast Area Health Board — urząd odpowiedzialny za ochronę zdrowia, odrębny od Authority i który pełni swe funkcje na podstawie delegacji udzielonej przez Authority — dokonuje corocznych wpłat na rzecz DCC, których ostateczna kwota jest ustalana w wyniku negocjacji między DCC a tym urzędem. W czerwcu 1998 r. Eastern Health Board i Dublin Corporation Fire Brigade sporządzili projekt porozumienia dotyczącego świadczenia usług transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych. Na początku 2003 r., czyli w momencie upływu terminu wyznaczonego w uzasadnionej opinii, wspomniany projekt określał zasady finansowania ustalone między tymi dwoma jednostkami i stanowił przegląd zarządzania wydatkami publicznymi związanymi z tym projektem. Omawiany projekt porozumienia stał się przedmiotem skargi wniesionej do Komisji, w której podkreślono, że powinien on był stanowić przedmiot uprzedniego ogłoszenia, zgodnie z wymogami dyrektywy 92/50. Zainicjowana wymiana korespondencji między Komisją a władzami irlandzkimi miała na celu ustalenie czy istniała umowa, do której miałby zastosowanie obowiązek uprzedniego ogłoszenia. Stwierdziwszy, że świadczenie na rzecz Authority usług transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych i wykonywanych na podstawie porozumienia zawartego bez uprzedniego ogłoszenia nie było zgodne z postanowieniami art. 43 WE i 49 WE, Komisja wszczęła na podstawie art. 226 WE postępowanie w przedmiocie stwierdzenia uchybienia zobowiązaniom państwa członkowskiego. Po wezwaniu Irlandii do przedstawienia uwag, w dniu 17 grudnia 2002 r. Komisja wydała uzasadnioną opinię, wzywając to państwo członkowskie do przyjęcia niezbędnych środków celem zastosowania się do niej w terminie dwóch miesięcy od jej doręczenia. Uznawszy odpowiedź Irlandii na uzasadnioną opinię za niewystarczającą, Komisja postanowiła wnieść skargę w niniejszej sprawie. W przedmiocie skargi Argumentacja stron Komisja podnosi, że mechanizm, zgodnie z którym usługi transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych są świadczone przez DCC, na mocy porozumienia zawartego z Authority i bez jakiegokolwiek ogłoszenia w tym względzie stanowi naruszenie art. 43 WE i 49 WE oraz zasad ogólnych prawa wspólnotowego. Zdaniem Komisji, wobec braku umowy na piśmie świadczenie takich usług wykracza poza zakres stosowania dyrektywy 92/50. Omawiany mechanizm powinien jednak zostać poddany analizie pod kątem podstawowych swobód oraz zasad ogólnych prawa wspólnotowego, do których należy zasada przejrzystości. Powołując się na wyrok z dnia 9 lipca 1987 r. w sprawach połączonych od 27/86 do 29/86 CEI i Bellini, Rec. str. 3347 Komisja zauważa, że prawo wspólnotowe znajduje w pełni zastosowanie do sytuacji, które nie są objęte dyrektywami w sprawie zamówień publicznych. Dodaje, że zgodnie z pkt od 60 do 62 wyroku z dnia 7 grudnia 2000 r. w sprawie C-342/98 Telaustria i Telefonadress, Rec. str. I-10745 poszanowanie postanowień traktatu WE odnoszących się ogólnie do podstawowych swobód i w szczególności do zasady niedyskryminacji ze względu na przynależność państwową pociąga za sobą między innymi obowiązek przejrzystości, który pozwala na otwarcie rynku usług na konkurencję oraz na kontrolę bezstronności postępowań przetargowych. Komisja jest zdania, że powyższe rozważania odnoszą się do świadczenia usług transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych. Zwraca uwagę, że DCC świadczy te usługi za wynagrodzeniem i z inicjatywy Authority. Sprawdzając, czy świadczone usługi odpowiadają jej wymaganiom, a także kontrolując kwoty, jakie wypłaci tytułem wynagrodzenia za nie, Authority odgrywa bowiem aktywną rolę. Komisja wskazuje również, że wkład finansowy Authority wydaje się pokrywać niemal całość wydatków ponoszonych przez DCC w związku ze świadczeniem tych usług. Irlandia kwestionuje zarzucane jej uchybienie zobowiązaniom państwa członkowskiego. Podczas rozprawy pozwane państwo członkowskie wskazało, że niniejszy spór dotyczy usług z zakresu ratownictwa medycznego („mobile emergency medical service”), które muszą być świadczone jako usługa publiczna. Irlandia podnosi, że Komisja nie dowiodła, iż DCC świadczy usługi transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych z inicjatywy Authority, ani nie wykazała, że porozumienie zawarte między Authority a DCC stanowi udzielenie „zamówienia publicznego”. Jeśli chodzi o finansowanie tych usług, Irlandia twierdzi, że Authority w nim uczestniczy w ramach wykonywania swych funkcji, zgodnie z przepisami Health Act, oraz że jego wkład finansowy pokrywa jedynie część wydatków ponoszonych przez DCC. W omawianym przypadku brak jest ustalonej ceny i Authority stara się kontrolować lub ograniczać kwoty, które na mocy ustawy jest upoważniony wypłacać na rzecz DCC z tytułu jego udziału w kosztach tych usług. Irlandia utrzymuje, że art. 25 Fire Services Act 1981 specjalnie powierza DCC uprawnienia ustawowe w zakresie świadczenia usług transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych. Jak twierdzi, DCC świadczyła te usługi w ramach swych uprawnień jako organu administracji lokalnej, który — na mocy prawa krajowego — jest także organem odpowiedzialnym za ochronę przeciwpożarową. Irlandia podnosi, że okoliczność, iż usługi transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych oraz usługi z zakresu ochrony przeciwpożarowej są skupione w ramach jednego podmiotu publicznego, stanowi korzyść z punktu widzenia zdrowia publicznego i bezpieczeństwa publicznego, gdyż wszyscy członkowie połączonych zespołów transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych oraz ochrony przeciwpożarowej przechodzą szkolenia z zakresu ratownictwa medycznego. Ponadto Irlandia zauważa, że zgodnie z wyrokiem Trybunału z dnia 27 września 1988 r. w sprawie 263/86 Humbel, Rec. str. 5365 usługi te, które objęte są zakresem zastosowania załącznika 1 B do dyrektywy 92/50, nie należą do świadczeń normalnie spełnianych za wynagrodzeniem i podlegających z tego tytułu art. 43 WE i 49 WE. Co się tyczy ewentualnej dyskryminacji ze względu na przynależność państwową, Irlandia zwraca uwagę, że jej prawo krajowe nie zakazuje podmiotom świadczącym usługi w zakresie transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych, pochodzącym z innego państwa członkowskiego, ustanowienia działalności lub świadczenia usług w Irlandii. Pozwane państwo członkowskie twierdzi bowiem, że Komisja nie wskazała żadnego przepisu wprowadzającego bezpośrednią lub pośrednią dyskryminację, ani w Fire Services Act 1981 ani w Health Act. Irlandia powołuje się w tym zakresie na wyrok z dnia 17 czerwca 1997 r. w sprawie C-70/95 Sodemare i in., Rec. str. I-3395 , w którym Trybunał orzekł, iż zastrzeżenie udziału w systemie pomocy społecznej w zakresie udostępniania domów opieki dla osób starszych na rzecz podmiotów prywatnych niemających celów zarobkowych nie jest sprzeczne z zasadą równego traktowania. Irlandia dodaje, że art. 43 WE i 49 WE nie znajdują zastosowania, gdyż usługi stanowiące przedmiot niniejszej sprawy są „usługami świadczonymi w ogólnym interesie gospodarczym” oraz, że ich finansowanie ze środków publicznych ogranicza się ściśle do tego, co jest niezbędne do pokrycia rzeczywistych kosztów takich usług. Królestwo Niderlanów, które na mocy postanowienia prezesa Trybunału z dnia 15 czerwca 2004 r. zostało dopuszczone do udziału w postępowaniu w charakterze interwenienta popierającego żądania Irlandii twierdzi, że zasada przejrzystości nie ma zastosowania do sytuacji niewykazującej żadnego związku z rynkiem wewnętrznym, w niniejszym przypadku — swobodą świadczenia usług. Tytułem ewentualnym, to państwo członkowskie podnosi, że nawet jeżeli Trybunał miałby orzec, iż zasada przejrzystości musi być respektowana, kiedy dyrektywa 92/50 nie ma zastosowania, do państw członkowskich należy sprecyzowanie pojęcia „odpowiedniego poziomu jawności”. Ocena Trybunału Tytułem wstępu należy stwierdzić, że — jak wynika z żądań skargi — niniejsze postępowanie w przedmiocie stwierdzenia uchybienia zobowiązaniom państwa członkowskiego nie dotyczy zastosowania dyrektywy 92/50, lecz tego, czy świadczenie przez DCC, bez uprzedniego ogłoszenia, usług transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych jest sprzeczne z podstawowymi postanowieniami traktatu, a dokładniej ze swobodami przedsiębiorczości i świadczenia usług, którym poświęcone są odpowiednio art. 43 WE i 49 WE. Z orzecznictwa Trybunału wynika, że — bez uszczerbku dla ciążącego na państwach członkowskich na mocy art. 10 WE obowiązku ułatwienia Komisji wykonywania jej zadań, polegających zgodnie z art. 211 WE między innymi na czuwaniu nad stosowaniem postanowień traktatu, jak również przepisów przyjętych przez instytucje na jego podstawie (wyrok z dnia 26 kwietnia 2005 r. w sprawie C-494/01 Komisja przeciwko Irlandii, Zb.Orz. str. I-3331 , pkt 42) — w ramach postępowania w przedmiocie stwierdzenia uchybienia zobowiązaniom państwa członkowskiego to Komisja zobowiązana jest do wykazania istnienia zarzucanego uchybienia. Ona też powinna dostarczyć Trybunałowi dowodów potrzebnych do zweryfikowania przezeń istnienia tego uchybienia, przy czym nie może opierać się na jakimkolwiek domniemaniu (zob. w szczególności wyroki: z dnia 25 maja 1982 r. w sprawie 96/81 Komisja przeciwko Niderlandom, Rec. str. 1791 , pkt 6; z dnia 26 czerwca 2003 r. w sprawie C-404/00 Komisja przeciwko Hiszpanii, Rec. str. I-6695 , pkt 26; z dnia 26 kwietnia 2007 r. w sprawie C-135/05 Komisja przeciwko Włochom, Zb.Orz. str. I-3475 , pkt 26). Komisja twierdzi, że utrzymanie w mocy porozumienia między DCC a Authority, w braku jakiegokolwiek uprzedniego ogłoszenia, stanowi naruszenie postanowień traktatu i co za tym idzie zasad ogólnych prawa wspólnotowego, w szczególności zasady przejrzystości. Na poparcie swej tezy Komisja podnosi, że nawet w braku umowy na piśmie określającej zasady, zgodnie z którymi DCC powinna świadczyć usługi, korespondencja załączona do pisma z dnia 19 września 2002 r. wskazuje, iż skala tych usług i zasady ich wynagradzania zostały przeanalizowane przez strony i sformalizowane w projekcie porozumienia sporządzonym w czerwcu 1998 r. Dokładniej rzecz ujmując, w piśmie z dnia 15 stycznia 1999 r., załączonym do pisma z dnia 19 września 2002 r., kierownik do spraw finansowych DCC stwierdził, iż negocjacje w sprawie finansowania usług transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych doprowadziły, w czerwcu 1998 r., do zawarcia porozumienia ustalającego przyszłe zobowiązania finansowe Authority w stosunku do DCC. Komisja utrzymuje, iż wydaje się, że DCC i Authority porozumiały się co do zawarcia porozumienia w sprawie poziomu usług, które będą świadczone i że została zredagowana w tym celu umowa. Tym samym, zdaniem Komisji, DCC świadczy usługi transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych z inicjatywy Authority i za wynagrodzeniem. W tym względzie należy zauważyć, iż z akt wynika, że przepisy krajowe upoważniają zarówno Authority, jak i DCC do świadczenia usług transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych. Zgodnie z art. 25 Fire Services Act 1981 organ odpowiedzialny za ochronę przeciwpożarową może prowadzić lub uczestniczyć w prowadzeniu wszelkich akcji w nagłych przypadkach, niezależnie od możliwości wystąpienia zagrożenia pożarowego, i w związku z tym podejmować czynności, które uzna za stosowne, w zakresie ratownictwa lub zapewnienia ochrony osób i mienia. Zgodnie z art. 9 tej ustawy organ administracji lokalnej taki jak DCC jest organem odpowiedzialnym za ochronę przeciwpożarową. Od roku 1899 do roku 1960 DCC zapewniała świadczenie usług transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych jako organ ds. opieki zdrowotnej. Następnie działała jako organ administracji lokalnej i, na mocy art. 25 Fire Services Act 1981, świadczyła te usługi za pośrednictwem podlegającej jej stałej służby ochrony przeciwpożarowej. W konsekwencji nie można wykluczyć, że DCC świadczy te usługi o charakterze publicznym w ramach własnych kompetencji, wywiedzionych bezpośrednio z ustawy i z wykorzystaniem własnych funduszy, mimo że otrzymuje na ten cel od Authority środki pokrywające część wydatków odpowiadających kosztowi tych usług. Jak wynika z orzecznictwa przytoczonego w pkt 29 niniejszego wyroku, w omawianym przypadku to do Komisji należy dostarczenie Trybunałowi dowodów potrzebnych do zweryfikowania przezeń faktu udzielenia zamówień publicznych, przy czym nie może ona opierać się na jakimkolwiek domniemaniu. Tymczasem ani argumenty Komisji ani przedstawione dokumenty nie wykazują, że miało miejsce udzielenie zamówienia publicznego, zważywszy, że nie można wykluczyć, iż DCC świadczy usługi transportu ratowniczego zapewnianego przy pomocy ambulansów ratunkowych w ramach własnych kompetencji, wywiedzionych bezpośrednio z ustawy. Poza tym samo istnienie, między dwoma podmiotami publicznymi, mechanizmu finansowania dotyczącego takich usług nie oznacza, że świadczenie danych usług stanowi udzielenie zamówienia publicznego, które należałoby oceniać w świetle podstawowych postanowień traktatu. Jako że Komisja nie wykazała, że Irlandia uchybiła zobowiązaniom, które na niej ciążą na mocy traktatu, rozpatrywana skarga musi zostać oddalona. W przedmiocie kosztów Zgodnie z art. 69 § 2 regulaminu kosztami zostaje obciążona, na żądanie strony przeciwnej, strona przegrywająca sprawę. Ponieważ Irlandia wniosła o obciążenie Komisji kosztami postępowania, a Komisja przegrała sprawę, należy obciążyć ją kosztami postępowania. Z powyższych względów Trybunał (wielka izba) orzeka, co następuje: 1) Skarga zostaje oddalona. 2) Komisja Wspólnot Europejskich zostaje obciążona kosztami postępowania. Podpisy ( *1 ) Język postępowania: angielski.

61997CJ0247

en

Grounds 1 By judgment of 25 June 1997, received at the Court on 7 July 1997, the Cour de Cassation (Court of Cassation) referred to the Court for a preliminary ruling under Article 177 of the EC Treaty a question on the interpretation of Article 112 of Council Regulation (EEC) No 918/83 of 28 March 1983 setting up a Community system of reliefs from customs duty (OJ 1983 L 105, p. 1), as amended by Council Regulation (EEC) No 1315/88 of 3 May 1988, which also amends Regulation (EEC) No 2658/87 on the tariff and statistical nomenclature and on the Common Customs Tariff (OJ 1988 L 123, p. 2). 2 That question was raised in proceedings between the company Transports A. M. Schoonbroodt (hereinafter `Schoonbroodt'), whose registered office is in Herve (Belgium), and its two managing directors, Marcel and Marc Schoonbroodt, on the one hand, and the Belgian State, on the other, concerning the payment of special excise duty in respect of the importation of diesel fuel. The legal framework Belgian law 3 Articles 1 and 2 of the Belgian Ministerial Decree of 17 February 1960 governing exemptions from excise duties on imports (Moniteur belge of 18 February 1960, p. 1041), provide that those exemptions are to be granted in respect of the products referred to therein, including fuel on board vehicles, `to the same extent and subject to the same conditions' as exemptions from import duties. Community law 4 As regards goods imported into the customs territory of the Community, the conditions and limits of the exemptions applicable in respect of fuel on board motorised road vehicles are laid down by Article 112 of Regulation No 918/83, as amended by Regulation No 1315/88. That article provides: `1. Subject to the provisions of Articles 113 to 115: (a) fuel contained in the standard tanks of: - private and commercial motor vehicles and motor cycles, - special containers, entering the customs territory of the Community; ... shall be admitted free of import duties. 2. For the purposes of paragraph 1: (a) "commercial motor vehicle" means any motorised road vehicle (including tractors with or without trailers) which by its type of construction and its equipment is designed for and capable of transporting, whether for payment or not: - more than nine persons including the driver, - goods, and any road vehicle for a special purpose other than transport as such; ... (c) "standard tanks" means: - the tanks permanently fixed by the manufacturer to all motor vehicles of the same type as the vehicle in question and whose permanent fitting enables fuel to be used directly, both for the purpose of propulsion and, where appropriate, for the operation, during transport, of refrigeration systems and other systems. ... - tanks permanently fixed by the manufacturer to all containers of the same type as the container in question and whose permanent fitting enables fuel to be used directly for the operation, during transport, of the refrigeration systems and other systems with which special containers are equipped; (d) "special container" means any container fitted with specially designed apparatus for refrigeration systems, oxygenation systems, thermal insulation systems, or other systems.' 5 As regards the duty-free admission of fuel contained in the fuel tanks of commercial motor vehicles registered in a Member State and travelling between Member States, the relevant provisions were standardised `in order to harmonise conditions of competition between carriers in the various Member States' by Council Directive 68/297/EEC of 19 July 1968 on the standardisation of provisions regarding the duty-free admission of fuel contained in the fuel tanks of commercial motor vehicles (OJ, English Special Edition 1968 (II), p. 313). 6 Article 2 of Directive 68/297, as amended by Council Directive 85/347/EEC of 8 July 1985 (OJ 1985 L 183, p. 22), defines the terms `commercial motor vehicle' and `standard fuel tanks' as follows: `For the purposes of this [Directive]: - "commercial motor vehicle" means any motorised road vehicle which by its type of construction and equipment is designed for, and capable of, transporting, whether for payment or not: (a) more than nine persons, including the driver; (b) goods; - "standard fuel tanks" means the tanks permanently fixed by the manufacturer to all motor vehicles of the same type as the vehicle in question and whose permanent fitting enables fuel to be used directly, both for the purpose of propulsion and, where appropriate, for the operation of a refrigeration system. ...' The dispute in the main proceedings 7 Schoonbroodt, which specialises in the international transport of goods at controlled temperatures, uses driving units and trailers equipped with refrigeration systems. It is apparent from the facts as stated in the judgment of the national court that those trailers, which were originally equipped with a 100-litre tank intended to supply the refrigeration system, were fitted, by dealers or coachbuilders, with an additional tank, holding approximately 700 litres. Those additional tanks, which are permanently fixed, are fitted in such a way as to enable their contents to be used, by means of an electric pump controlled by a switch on the trailer, both for the operation of the refrigeration system and to fill the driving units with fuel. 8 Following an inspection of Schoonbroodt's vehicles, the special inspectorate of taxes concluded that the additional tanks did not satisfy the definition of `standard tanks' in Article 112(2)(c) of Regulation No 918/83, as amended by Regulation No 1315/88. It consequently calculated the quantities of fuel contained in those tanks which had been imported from Luxembourg into Belgium without the requisite declaration under the Belgian customs and excise legislation. 9 Criminal proceedings were subsequently brought against Messrs Schoonbroodt before the Tribunal Correctionnel (Criminal Court), Verviers, for having evaded special excise duty on the importation of 85 848 litres of diesel fuel. The haulage company was also cited as a party liable under civil law. 10 By judgment of 17 May 1995, the defendants were acquitted on the basis, in particular, that it had not been proved that the tanks in question did not constitute standard tanks within the meaning of Article 112(2)(c) of Regulation No 918/83, as amended by Regulation No 1315/88. 11 The Public Prosecutor and the Belgian State appealed against that judgment. In a judgment dated 31 January 1996 the Cour d'Appel (Court of Appeal), Liège, specified that the offences had taken place between 17 February and 24 December 1992 and subsequently, by judgment of 8 May 1996, convicted the defendants on the basis that the tanks in question did not fall within the definition of standard tanks in Article 112(2)(c) of Regulation No 918/83, as amended by Regulation No 1315/88. 12 An appeal was brought before the Cour de Cassation, which considered it appropriate to stay proceedings in order to refer the following question to the Court: `Are tanks fixed to containers equipped with a refrigeration system and intended for long-distance road haulage to be regarded as "standard" tanks within the meaning of Article 112 of Regulation (EEC) No 918/83 setting up a Community system of reliefs from customs duty, as amended by Regulation (EEC) No 1315/88, where (1) those tanks have been permanently fixed by one of the manufacturer's dealers or by a coachbuilder, with a permanent fitting enabling fuel to be used directly both for the purposes of propulsion and for the operation of the refrigeration systems; and (2) the aim of that fitting is to provide the haulage unit - driving unit and container - with a sufficient fuel range to: (a) avoid difficulties in obtaining fuel in countries where availability is uncertain and where the poor quality of refining makes such fuel dangerous for vehicles; (b) avoid the need to obtain fuel at sometimes prohibitive prices in countries where it is too expensive; (c) avoid the administrative difficulties involved in the need to recover value added tax in the countries where it has been charged; and (d) use as few fuel supply points as possible in order to be able to negotiate the best prices with fuel companies?' The jurisdiction of the Court 13 The Belgian Government and the Commission point out that, since the dispute in the main proceedings relates to the grant of exemptions from import excise duties, rather than from customs duties, the provisions of Community law apply to this dispute only by virtue of Belgian domestic law. 14 In that respect, it is sufficient to recall that, as the Belgian Government and the Commission conceded, the Court has repeatedly held that it has jurisdiction to give preliminary rulings on questions concerning Community provisions in situations where the facts of the cases being considered by the national courts were outside the scope of Community law but where those provisions had been rendered applicable by domestic law (see, most recently, Case C-28/95 Leur-Bloem v Inspecteur der Belastingdienst/Ordernemingen Amsterdam 2 [1997] ECR I-4161, paragraph 27 and Case C-130/95 Giloy v Hauptzollamt Frankfurt am Main-Ost [1997] ECR I-4291, paragraph 23). 15 That is the case in the main proceedings where the relevant provisions of Belgian law refer to principles of Community law. 16 It is therefore appropriate to give an answer to the question referred. The question referred for a preliminary ruling 17 The national court essentially asks whether the definition of `standard tanks' in Article 112(2)(c) of Regulation No 918/83, as amended by Regulation No 1315/88, applies to tanks fixed to containers equipped with a refrigeration system and intended for long-distance road haulage where those tanks have been permanently fixed by one of the manufacturer's dealers or by a coachbuilder in order to attain certain financial objectives. 18 As a preliminary point, it should be noted that, although Regulation No 918/83, as amended by Regulation No 1315/88, governs the conditions applicable to the duty-free admission of fuel contained in the fuel tanks of motor vehicles from third countries, Directive 68/297, as amended by Directive 85/347, governs the duty-free admission of fuel contained in the fuel tanks of motor vehicles registered in a Member State and travelling between Member States. 19 Next, according to the facts as stated in the judgment of the national court, the tanks in question could have been fixed on trailers, that is to say commercial motor vehicles within the meaning of Article 112(2)(a) of Regulation No 918/83, as amended by Regulation No 1315/88 and Article 2 of Directive 68/297, as amended by Directive 85/347 rather than on containers within the meaning of Article 112(2)(d) of the regulation. 20 However, there is no significant difference, in the context of the main proceedings, between the definitions of the term `standard tanks' used in the various provisions which may prove to be relevant. 21 The defendants in the main proceedings state that the installation of the fuel tanks in question was carried out in the interests of the sound management of the undertaking and is consistent with the spirit of the Community legislation, the objective of which is to prevent the uncontrolled and dangerous importation of fuel in makeshift tanks. The imposition of excise duties on fuel contained in tanks such as those in question constitutes, in their submission, a barrier to the free movement of goods and results in a breach of the rules of free competition between haulage firms, to the detriment of Belgian haulage firms 22 By contrast, the Belgian, French and Finnish Governments and the Commission contend that the concept of `standard tanks' should be interpreted restrictively. Since the tanks at issue in the main proceedings were not permanently fixed from the outset to all vehicles of the same type by the manufacturer, but were subsequently fixed on certain vehicles by a dealer or by a coachbuilder, they cannot be regarded as `standard tanks' for the purposes of the aforementioned provisions. 23 It should be pointed out that when adopting provisions granting suspension of customs duties, the Council must take account of the requirements of legal certainty and of the difficulties confronting national customs administrations (Case 58/85 Ethicon v Hauptzollamt Itzehoe [1986] ECR 1131, paragraph 12). It follows that such provisions are to be interpreted strictly according to their terms and may not therefore be applied, contrary to their wording, to products which they do not mention (Joined Cases C-47/95 to C-50/95, C-60/95, C-81/95, C-92/95 and C-148/95 Olasagasti and Others v Amministrazione delle Finanze dello Stato [1996] ECR I-6579, paragraph 20). 24 As pointed out by the governments which submitted observations to the Court and by the Commission, the wording of the definition of `standard [fuel] tanks' in both Article 112(2)(c) of Regulation No 918/83, as amended by Regulation No 1315/88, and Article 2 of Directive 68/297, as amended by Directive 85/347, is clear. In order to be classified as such, those tanks must, inter alia, be fixed by the manufacturer to all vehicles or containers of the same type. 25 It is not disputed that the tanks in point in the main proceedings were fixed by dealers or by coachbuilders. 26 In that respect, the defendants submit that, in practice, dealers and coachbuilders now carry out a part of the manufacturing work. Whilst manufacturers of trailers generally manufacture only the chassis, coachbuilders are responsible for the final fitting out, under the same conditions of safety and competence, according to the intended use of the trailer. 27 Even if that is so, and the changes which have taken place in the division of tasks between manufacturers, on the one hand, and dealers or coachbuilders, on the other, might result in the latter being regarded as acting as agents of the manufacturer in the manufacturing process, it is for the Community legislature to draw the appropriate conclusions. 28 Nor is it disputed that tanks such as those at issue in the main proceedings were listed as options, that is to say that they were not affixed to all vehicles or containers of the same type but only, at the request of the purchaser, to certain models. 29 The answer to the question referred must therefore be that the definition of `standard tanks' in Article 112(2)(c) of Regulation No 918/83, as amended by Regulation No 1315/88, does not apply to tanks fixed to containers equipped with a refrigeration system and intended for long-distance road haulage where those tanks have been permanently fixed by one of the manufacturer's dealers or by a coachbuilder in order to attain certain financial objectives. Decision on costs Costs 30 The costs incurred by the Belgian, French and Finnish Governments, and by the Commission, which have submitted observations to the Court, are not recoverable. Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the proceedings pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. Operative part On those grounds, THE COURT (First Chamber), in answer to the question referred to it by the Cour de Cassation by judgment of 25 June 1997, hereby rules: Article 112(2)(c) of Council Regulation (EEC) No 918/83 of 28 March 1983 setting up a Community system of reliefs from customs duty, as amended by Council Regulation (EEC) No 1315/88 of 3 May 1988, which also amends Regulation (EEC) No 2658/87 on the tariff and statistical nomenclature and on the Common Customs Tariff, must be interpreted as follows: the definition of `standard tanks' used therein does not apply to tanks fixed to containers equipped with a refrigeration system and intended for long-distance road haulage where those tanks have been permanently fixed by one of the manufacturer's dealers or by a coachbuilder in order to attain certain financial objectives.

61999TJ0023

fi

Tuomion perustelut Kanteen perustana olevat tosiseikat 1 LR AF 1998 A/S, aiemmin Løgstør Rør A/S, on tanskalainen yhtiö, joka tosiseikkojen tapahtumahetkellä valmisti ja myi etenkin kaukolämmitysjärjestelmissä käytettäviä esieristettyjä putkia. 2 Kaukolämmitysjärjestelmissä vesi lämmitetään keskitetysti ja siirretään maanalaisissa putkissa lämmitettäviin rakennuksiin. Koska veden (tai höyryn) lämpötila on hyvin korkea, putket on eristettävä tehokkaan ja turvallisen jakelun varmistamiseksi. Käytettävät putket ovat esieristettyjä ja ne koostuvat yleensä teräsputkista, jotka suljetaan muoviputkien sisään siten, että teräs- ja muovikerroksen välissä on eristävä vaahtokerros. 3 Jäsenvaltioiden välillä käydään merkittävää kauppaa kaukolämmitysputkien alalla. Euroopan unionin suurimmat kansalliset markkinat ovat Saksassa (40 prosenttia koko yhteisön kulutuksesta) ja Tanskassa (20 prosenttia koko yhteisön kulutuksesta). Euoopan unionin tärkeimmän tuotantokeskuksen eli Tanskan osuus yhteisön putkentuotantokapasiteetista on noin 50 prosenttia, ja se toimittaa tuotetta kaikkiin muihin kaukolämmitystä käyttäviin jäsenvaltioihin. 4 Ruotsalainen yritys Powerpipe AB teki 18.1.1995 päivätyllä kirjeellä komissiolle kantelun, jossa se totesi, että kaukolämmitysputkien muut valmistajat ja toimittajat olivat muodostaneet yhteisön markkinoilla kartellin ja ryhtyneet yhdenmukaistettuihin menettelytapoihin Powerpipen liiketoiminnan vahingoittamiseksi tai sen toiminnan rajoittamiseksi Ruotsin markkinoille ja/tai karkottaakseen sen kokonaan toimialalta. 5 Komission 12.6.1995 tekemän päätöksen nojalla toimineet komission virkamiehet sekä asianomaisten jäsenvaltioiden kansallisten kilpailuviranomaisten edustajat tekivät 28.6.1995 samanaikaisesti ja ilman ennakkoilmoitusta tarkastuksia kymmenessä kaukolämmitysalan yrityksessä tai yhteisössä, kantaja mukaan lukien (jäljempänä tarkastukset). 6 Komissio esitti tämän jälkeen perustamissopimuksen 85 ja 86 artiklan ensimmäinen täytäntöönpanoasetuksen eli 6 päivänä helmikuuta 1962 annetun neuvoston asetuksen N:o 17 (EYVL 1962, 13, s. 204) 11 artiklan nojalla tietopyynnön kantajalle ja useimmille muille yrityksille, joita riidanalaiset tosiseikat koskevat. 7 Komissio osoitti 20.3.1997 väitetiedoksiannon kantajalle ja muille yrityksille, joita asia koskee. Yrityksiä kuultiin tämän jälkeen 24. ja 25.11.1997. 8 Komissio teki 21.10.1998 EY:n perustamissopimuksen 85 artiklan soveltamismenettelyssä (asia N:o IV/35.691/E-4: esieristettyjen kaukolämmitysputkien alan kartelli) päätöksen 1999/60/EY (EYVL 1999, L 24, s. 1), jota on oikaistu ennen julkaisemista 6.11.1998 tehdyllä päätöksellä [C(1998) 3415 lopullinen] (jäljempänä päätös tai kanteen kohteena oleva päätös), jossa se totesi eri yritysten ja muun muassa kantajan osallistuneen EY:n perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohdassa (josta on tullut EY 81 artiklan 1 kohta) tarkoitettuihin sopimuksiin ja yhdenmukaistettuihin menettelytapoihin (jäljempänä kartelli). 9 Päätöksen mukaan neljä tanskalaista kaukolämmitysputkien valmistajaa oli vuoden 1990 lopulla tehnyt sopimuksen kotimaan markkinoillaan noudatettavasta yleisestä yhteistyöperiaatteesta. Sopimus yhdisti kantajan ja ABB IC Møller A/S:n, sveitsiläis-ruotsalaisen konsernin ABB Asea Brown Boveri Ltd:n tanskalaisen sivuliikkeen (jäljempänä ABB), Dansk Rørindustri A/S:n, joka tunnetaan myös nimellä Starpipe (jäljempänä Dansk Rørindustri), ja Tarco Energi A/S:n (jäljempänä Tarco) (näistä neljästä yrityksestä yhdessä käytetään jäljempänä ilmaisua tanskalaiset valmistajat). Ensimmäisiä toimenpiteitä oli koordinoida sekä Tanskassa sovellettavien hintojen että vientihintojen korotusta. Tanskan markkinoiden jakamista varten sovittiin kiintiöistä, joita sovelsi ja valvoi myyntijohtajien "yhteysryhmä". Kunkin hankkeen osalta yritys, jolle yhteysryhmä osoitti hankkeen, ilmoitti muille osallistujille hinnan, jota se aikoi tarjota, ja muut toimittajat tekivät korkeamman tarjouksen suojellakseen kartellin nimeämää toimittajaa. 10 Päätöksen mukaan kaksi saksalaista valmistajaa eli Henss/Isoplus (jäljempänä Henss/Isoplus) ja Pan-Isovit GmbH olivat syksystä 1991 alkaen osallistuneet tanskalaisten valmistajien säännöllisesti pitämiin kokouksiin. Näiden kokousten yhteydessä oli keskusteltu Saksan markkinoiden jakamisesta. Valmistajat olivat päätöksen mukaan tehneet elokuussa 1993 sopimuksia, joissa vahvistettiin kunkin osallistuneen yrityksen myyntikiintiöt. 11 Päätöksessä todetaan myös, että kaikki valmistajat olivat tehneet vuonna 1994 sopimuksen kiintiöiden määrittämiseksi yhteisön markkinoille kokonaisuudessaan. Tämä Euroopan laajuinen kartelli oli rakenteeltaan kaksitasoinen. "Johtajien klubiin" kuuluivat kartelliin osallistuvien yritysten hallitusten johtajat tai toimitusjohtajat, ja se asetti kullekin yritykselle tietyt kiintiöt sekä markkinoilla yleensä että erilliset kiintiöt eri kansallisille markkinoille, joihin kuuluivat Saksa, Itävalta, Tanska, Suomi, Italia, Alankomaat ja Ruotsi. Joillekin kansallisille markkinoille perustettiin paikallisista myyntijohtajista koostuvat "yhteysryhmät", joille annettiin tehtäväksi hallinnoida sopimusjärjestelyjä jakamalla yksittäiset hankkeet ja koordinoida yhteistyöhön perustuvaa tarjousmenettelyä. 12 Saksan markkinoiden osalta päätöksessä todetaan, että kuuden päävalmistajan (ABB, Dansk Rørindustri, Henss/Isoplus, Pan-Isovit, Tarco ja kantaja) ja Brugg Rohrsysteme GmbH:n (jäljempänä Brugg) 18.8.1994 pitämän kokouksen jälkeen Saksan yhteysryhmä piti ensimmäisen kokouksensa 7.10.1994. Kyseinen ryhmä kokoontui pitkään vuoden 1995 kesäkuun lopussa suoritettujen komission tarkastusten jälkeen, vaikka kyseisestä ajankohdasta alkaen kokoukset pidettiinkin Euroopan unionin ulkopuolella Zürichissä. Zürichissä pidettiin kokouksia 25.3.1996 saakka. 13 Kartellin yhtenä erityispiirteenä päätöksessä pidetään muun muassa sellaisten yhdenmukaistettujen menettelytapojen hyväksymistä ja toteuttamista, joilla pyrittiin poistamaan markkinoilta ainoa kartellin ulkopuolinen merkittävä yritys eli Powerpipe. Komissio täsmentää, että eräät kartelliin osallistuneet palkkasivat itselleen Powerpipen avainhenkilöstöä ja antoivat Powerpipen ymmärtää, että sen oli syytä vetäytyä Saksan markkinoilta. Sen jälkeen kun Powerpipe oli maaliskuussa 1995 saanut itselleen tärkeän saksalaisen hankkeen, Düsseldorfissa pidettiin kokous, johon olivat osallistuneet edellä mainitut kuusi valmistajaa sekä Brugg. Komission mukaan kyseisessä kokouksessa päätettiin yhteisen boikotin kohdistamisesta Powerpipen asiakkaisiin ja toimittajiin. Boikotti toteutettiin tämän jälkeen. 14 Komissio esittää päätöksessään perusteluja sille, minkä vuoksi vuoden 1990 lopulla tanskalaisten valmistajien välillä tehtyjen nimenomaisten markkinoiden jakamista koskevien järjestelyjen lisäksi lokakuussa 1991 alkaneiden järjestelyjen voidaan katsoa kokonaisuudessaan muodostaneen perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohdassa tarkoitetun kielletyn "sopimuksen". Komissio korostaa lisäksi, että "Tanskan" ja "Euroopan" kartellit olivat itse asiassa yksi kartelli, jonka toiminta oli kyllä alkanut Tanskassa mutta jonka pitkän aikavälin päämääränä oli alusta alkaen ollut kontrollin ulottaminen koskemaan markkinoiden kaikkia toimijoita. Komissio katsoo, että valmistajien välisellä jatkuvalla sopimuksella oli merkittävä vaikutus jäsenvaltioiden väliseen kauppaan. 15 Näiden perustelujen jälkeen päätöksessä määrätään seuraavaa: "1 artikla ABB Asea Brown Boveri Ltd, Brugg Rohrsysteme GmbH, Dansk Rørindustri A/S, Henss/Isoplus Group, Ke-Kelit Kunststoffwerk GmbH, Oy KWH Tech AB, Løgstør Rør A/S, Pan-Isovit GmbH, Sigma Tecnologie di rivestimento Srl ja Tarco Energi A/S ovat rikkoneet perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohdassa kuvatulla tavalla ja siinä kuvatussa laajuudessa osallistumalla esieristettyjen kaukolämmitysputkien alalla sopimusten ja yhdenmukaistettujen menettelytapojen kokonaisuuteen, joka sai alkunsa noin marras-joulukuussa 1990 neljän tanskalaisvalmistajan välisenä, laajeni sitten muille kansallisille markkinoille ja koskemaan Pan-Isovitia ja Henss/Isoplusia sekä muodosti vuoden 1994 lopulla laajan, koko yhteismarkkinat kattavan kartellin. Rikkominen kesti seuraavasti: - - - Løgstør, - - noin marras-joulukuusta 1990 ainakin maalis- tai huhtikuuhun 1996, - - Rikkomisen pääpiirteet olivat seuraavat: - kansallisten markkinoiden ja lopulta koko Euroopan markkinoiden jakaminen osallistujien kesken kiintiöiden pohjalta, - kansallisten markkinoiden osoittaminen tietyille valmistajille ja sen järjestäminen, että muut valmistajat vetäytyvät markkinoilta, - tuotteen ja yksittäisten hankkeiden hintojen sopiminen, - yksittäisten hankkeiden osoittaminen määrätyille valmistajille ja tarjousmenettelyn ohjaileminen näiden hankkeiden osalta tarkoituksena varmistaa, että kartellin määräämä valmistaja sai kyseisen urakan, - yhdenmukaistettujen toimintatapojen sopiminen ja toteuttaminen kartellin suojaamiseksi ainoan sen ulkopuolisen merkittävän toimijan Powerpipe AB:n kilpailulta ja kilpailijan kaupallisen toiminnan estämiseksi, sen liiketoiminnan vahingoittamiseksi tai sen poistamiseksi kokonaan markkinoilta. - - 3 artikla Edellä 1 artiklassa mainituille yrityksille määrätään siinä todettujen rikkomisten vuoksi seuraavat sakot: - - g) [Løgstør], sakkoa 8 900 000 ecua; - -." 16 Päätös annettiin kantajalle tiedoksi 12.11.1998 päivätyllä kirjeellä, jonka kantaja vastaanotti seuraavana päivänä. Asian käsittely ja osapuolten vaatimukset 17 Kantaja on nostanut nyt käsiteltävänä olevan kanteen ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimeen 21.1.1999 toimittamallaan kannekirjelmällä. 18 Seitsemän yhteensä yhdeksästä muusta yrityksestä, joita syytetään kilpailusääntöjen rikkomisesta, ovat myös jättäneet kanteen vastustaakseen päätöstä (asiat T-9/99, T-15/99, T-16/99, T-17/99, T-21/99, T-28/99 ja T-31/99). 19 Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin (neljäs jaosto) päätti esittelevän tuomarin kertomuksen perusteella aloittaa suullisen käsittelyn ja ryhtyä prosessinjohtotoimenpiteisiin pyytämällä asianosaisia vastaamaan tiettyihin kysymyksiin ja esittämään tiettyjä asiakirjoja. Asianosaiset ovat toimineet pyynnön mukaisesti. 20 Asianosaisten lausumat sekä vastaukset ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen suullisiin kysymyksiin kuultiin 25.10.2000 pidetyssä julkisessa istunnossa. 21 Kantaja vaatii, että ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin - kumoaa kanteen kohteena olevan päätöksen siltä osin kuin se on kohdistettu kantajaan; - toissijaisesti pienentää huomattavalla tavalla kantajalle määrättyä sakkoa; - velvoittaa vastaajan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. 22 Vastaaja vaatii, että ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin - hylkää kanteen; - velvoittaa kantajan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Aineelliset kysymykset 23 Kantaja esittää viisi kanneperustetta. Ensimmäinen kanneperuste koskee tosiseikastovirhettä perustamissopimuksen 85 artiklan 1 perustelukappaletta sovellettaessa. Toinen kanneperuste koskee puolustautumisoikeuksien loukkaamista. Kolmas kanneperuste koskee yleisten oikeusperiaatteiden loukkaamista ja sakon määrän arvioimiseen liittyviä tosiseikastovirheitä. Neljäs kanneperuste koskee perusteluvelvollisuuden laiminlyöntiä sakon määrän arvioimisen yhteydessä. Viidennen kanneperusteen mukaan viivästyskorko, joka peritään, jos sakkoa ei suoriteta viipymättä, on kohtuuton. I Ensimmäinen kanneperuste, joka koskee tosiseikastovirhettä perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohtaa sovellettaessa A Korvausjärjestelmä Tanskan kartellin yhteydessä 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 24 Kantaja katsoo komission tehneen virheen väittäessään päätöksensä 35. perustelukappaleessa, että se olisi osallistunut korvausjärjestelmään vuoden 1991 lopussa. Kun Tarco oli pyytänyt korvausta menettämästään markkinaosuudesta, kantaja oli ainoastaan ehdottanut Islannin markkinoille suunnatun sellaisen tarjouksen peruuttamista Tarcon hyväksi, jonka se jo tiesi islantilaisen asiakkaan hylänneen. Vaikka muista korvausjärjestelmistä oli keskusteltu, kantaja ei ollut lopulta suorittanut minkäänlaisia maksuja Tarcolle. Tämä osoittaa, että kantaja ei ollut pyrkinyt osallistumaan korvausjärjestelmään ja ettei se myöskään ollut siihen käytännössä osallistunut. 25 Vastaaja huomauttaa, että kantajan esittämät selvitykset ovat riittämättömiä, koska se myöntää keskustelleensa korvauksista Tarcon kanssa ja ehdottaneensa vetäytyvänsä tarjouskilpailusta. Väite, jonka mukaan minkäänlaista rahallista korvausta ei ollut maksettu, ei ollut ristiriidassa päätökseen sisältyvän korvausjärjestelmän tarkastelun kanssa. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 26 On syytä panna merkille komission väittävän päätöksensä 35. perustelukappaleessa Tanskan markkinoilla toimivan kartellin osalta, että korvausjärjestelmän aloittaminen vuoden 1991 lopulla on kiistatonta, vaikka tarkat tiedot siitä, miten korvaus maksettiin, puuttuvat. Tältä osin komissio viittaa Tarcon ilmoituksiin, että se oli saanut korvaukset käteismaksuna ja että siirto kirjattiin yrityksen kirjanpitoon laatimalla laskuja kuvitteellisista putkitoimituksista, ja toisaalta kantajan 26.8.1997 annettuun tietopyyntöön antamaan vastaukseen, joka on päivätty 2.10.1997 ja jonka mukaan Tarcon esittämä korvauspyyntö oli täytetty ottamalla huomioon tilaukset, jotka kantaja oli jo siirtänyt Tarcolle ja sillä tavoin, että kantaja oli Tarcon hyväksi kieltäytynyt osallistumasta yhteiseen hankkeeseen Islannissa (päätöksen 35. perustelukappaleen toinen kohta). Komissio on lisäksi todennut, että olipa tarkka menettely korvauksen maksamiseksi vuonna 1991 ollut mikä tahansa, oli myös sovittu vuodesta 1992 sovellettavasta uudesta järjestelmästä, jonka mukaan kiintiöt ylittävä markkinaosuus jaettaisiin seuraavana vuonna valmistajille, joiden kiintiöt jäisivät muutoin vajaiksi (päätöksen 35. perustelukappaleen kolmas kohta). 27 On todettava, että kantaja myöntää täyttäneensä Tarcon pyynnön saada korvausta menettämistään hankkeista, koska se oli pyynnön esittämistä seuranneissa keskusteluissa ilmoittanut vetävänsä oman islantilaista hanketta koskevan tarjouksensa pois. 28 Vaikka kantaja tiesi, ettei se kuitenkaan olisi saanut kyseistä hanketta itselleen ja vaikka mitään maksuja ei ollut suoritettu Tarcon kanssa pidettyjen keskustelujen seurauksena, on kiistatonta, että kantaja on kieltäytynyt hankkeesta Tarcon hyväksi täyttääkseen korvausta koskevan pyynnön, joka perustui kartellin sisällä sovittuun järjestelmään. 29 Komissio on näin ollen perustellusti väittänyt, että vaikka tarkat tiedot korvauksen maksamisesta puuttuvat, korvausjärjestelmä on todistetusti otettu käyttöön. 30 Kantajan esittämä väite on näin ollen hylättävä. B Jatketun kartellin olemassaolo vuodesta 1990 vuoteen 1996 31 Kantaja kiistää osallistumisensa perustamissopimuksen 85 artiklassa tarkoitettuun kilpailusääntöjen rikkomiseen pidemmän ajanjakson ajan "marras-joulukuusta 1990 ainakin maalis-huhtikuuhun 1996". Kantajan mukaan olemassa oli ollut kaksi erillistä kartellia, joista ensimmäinen oli toiminut pelkästään Tanskan markkinoilla tammikuusta 1991 huhtikuuhun 1993; toinen kartelli taas oli toiminut Euroopan markkinoilla vuoden 1995 maaliskuusta marras-joulukuuhun 1995 ja sitä oli täydennetty Tanskaa ja Saksaa koskevalla yhteistyöllä vuoden 1994 lopusta alkaen ja vaihtelevasti aina vuoden 1996 maaliskuuhun saakka. 32 On aiheellista tutkia aluksi väitteitä, jotka koskevat kantajan osallistumista kartellin toimintaan Tanskan markkinoiden ulkopuolella vuosina 1990-1993, sekä keskittyä tämän jälkeen väitteisiin, jotka koskevat osallistumisen keskeytymistä vuonna 1993 ja Euroopan laajuisen kartellin perustamista vuonna 1994; lopuksi tarkastellaan vielä väitteitä kartellin kestosta ja jatkuvuudesta. 1. Kartelliin osallistuminen Tanskan markkinoiden ulkopuolella vuosina 1990-1993 - Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 33 Kantaja huomauttaa, että vaikka yritykset olivat vuosina 1991-1993 tietyssä määrin pyrkineet luomaan yhteistyötä Saksassa, nämä pyrkimykset eivät olleet onnistuneet eikä kilpailu ollut vinoutunut kyseisenä ajanjaksona. Kantaja ei olisi halunnut lainkaan tehdä markkinoiden jakamista koskevaa sopimusta, koska sen markkinaosuus oli muutenkin ollut kasvamassa. Kokouksissa kantaja oli ollut passiivinen eikä se ollut sitoutunut mihinkään. 34 Kantaja katsoo ensinnäkin, ettei se ollut osallistunut sopimukseen, joka koski vuoden 1991 hintojen nostamista, vientihinnat mukaan lukien. Komissio vetoaa kantajan mukaan perusteettomasti kaukolämmitysalan Tanskan komitean (kartellin ulkopuolinen järjestö) alakomitean 22.11.1990 pitämässä kokouksessa laadittuun selvitykseen, koska valmistajien tässä yhteydessä ilmoittamasta hintojen noususta oli päätetty yksipuolisesti. Siltä osin kuin kantajan soveltamat hinnat olivat nousseet 12.11.1990, uudet hinnat oli todistetusti julkaistu jo ennen kyseistä kokousta. Valmistajat eivät näin ollen olisi voineet koordinoida hintojen nostamista, koska kukin yksittäinen valmistaja oli jo päättänyt siitä omalta osaltaan. Tarcon päinvastainen ilmoitus, johon myös komissio tukeutuu, on kantajan mukaan virheellinen. Tämän ilmoituksen allekirjoittanut henkilö ei sitä paitsi ollut kuulunut Tarcon henkilökuntaan tapahtumahetkellä saati ollut läsnä kokouksessa. 35 Ajanjaksona 1991-1993 ainoat kilpailusääntöjen rikkomiset Tanskan markkinoiden ulkopuolella olivat perustuneet Saksaa koskevaan sopimukseen ja niillä oli pyritty nostamaan bruttohintoja 1.1.1992 alkaen, sekä Italiaa koskevan 14.10.1991 tehtyyn yhteistyösopimukseen Torinon hankkeesta. Bruttohinnastosopimus oli tehty vasta 10.12.1991 pidetyssä kokouksessa. Kyseisessä kokouksessa ei kuitenkaan ollut sovittu yhteisistä hinnastoista tai kuukausittaisia kokouksia koskevasta suunnitelmasta. Bruttohinnastosopimuksella ei todennäköisesti ollut minkäänlaista suoraa vaikutusta Saksan markkinoihin, koska kantajan tuotteiden myynnistä vastasi siellä loppuhinnoistaan itse päättävä riippumaton jälleenmyyjä ja koska kantaja oli korvannut hinnaston mukaiset hintojen nousut saksalaiselle jälleenmyyjälleen myöntämillään alennuksilla. Torinon hanke taas oli ollut yksittäinen esimerkki yhteistyöstä eikä sillä ollut siten ollut mitään vaikutusta markkinoihin. 36 Kantaja väittää toiseksi, ettei se ollut osallistunut sopimukseen Saksan markkinoiden jakamisesta vuonna 1994, toisin kuin komissio väittää päätöksensä 50 ja 51 perustelukappaleessa. Kantajalla ei ollut minkäänlaista mielikuvaa kokouksista, jotka oli pidetty Kööpenhaminassa 30.6.1993 ja Zürichissä 18. tai 19.8.1993, sellaisina kuin niitä on kuvattu päätöksen 49.-50. perustelukappaleessa. Se ei myöskään ollut hyväksynyt yhdenmukaisen hinnaston laatimista eikä sanktiojärjestelmän luomista. Komission esittämä todiste tällaisen sopimuksen sisällöstä, joka on esitetty väitetiedoksiantoa koskevien kantajan huomautusten liitteenä 7, oli ainoastaan ABB:n kantajalle myöhemmin tekemä ehdotus (jäljempänä ABB:n ehdotus). Se, että kantaja oli kieltäytynyt allekirjoittamasta tällaista sopimusta, ei kantajan mukaan ollut ristiriidassa sen seikan kanssa, että kantaja oli hyväksynyt kartellin osallistujien toimeksiantaman, sveitsiläisten kirjanpitäjien suorittaman tilintarkastuksen, jonka avulla oli ollut tarkoitus saada numerotietoja Saksan markkinoiden suuruudesta kokonaisuudestaan, eikä sen seikan kanssa, että Pan-Isovitilla oli sellainen mielikuva, että kantaja oli halunnut sopimuksen tekemistä. Kantaja oli itse asiassa vain uskotellut olevansa kiinnostunut sopimuksesta, jonka sopimusehtojen se tiesi olevan sellaisia, etteivät kartellin saksalaisyritykset niin suostuisi. Kantaja oli osallistunut 8.9.1993 lyhyeen kokoukseen, jossa se oli ilmoittanut haluttomuutensa tehdä minkäänlaisia Saksan markkinoita koskevia sopimuksia. Se oli kieltäytynyt uudelleen ABB:n ehdotuksesta 29.9.1993 pidetyssä kokouksessa. Kantaja oli siis omien sanojensa mukaan sekä kieltäytynyt Saksan markkinoiden jakamista koskevan sopimuksen hyväksymisestä että kaikista toimenpiteistä tällaisen sopimuksen aikaansaamiseksi. 37 Kantajan mukaan se ei voinut joutua kartelliin osallistuvalle kuuluvaan vastuuseen pelkästään siitä syystä, että se oli osallistunut kokouksiin, joilla oli ollut kilpailua rajoittava tarkoitus, koska se oli selittänyt muille osallistujille useita kertoja, ettei se ollut kiinnostunut niiden suunnittelemasta yhteistyöstä ja siten "julkisesti" ottanut etäisyyttä kokouksissa käytyjen keskustelujen sisältöön. Nämä keskustelut eivät sitä paitsi olleet missään vaiheessa johtaneet lopputulokseen tai vaikuttaneet markkinoihin. 38 Vastaaja huomauttaa, että Tanskan ulkopuolisesta yhteistyöstä vuosina 1991-1993 oli tehty nimenomainen sopimus, ensin tanskalaisten valmistajien kanssa vientihintojen nostamisesta vuoden 1991 alussa ja myöhemmin hintojen nostamisesta tammikuusta 1992 alkaen Saksassa, hintojen määrittämisestä ja hankkeiden jakamisesta Italiassa ja kiintiöjärjestelmästä markkinaosuuksien muodossa vuoden 1994 osalta. Näitä sopimuksia ei voitu pitää erillisinä seikkoina. Kantaja oli sitä paitsi osallistunut kartellin useisiin säännöllisesti pidettyihin kokouksiin, ja kartelli oli ulottanut Tanskan valmistajien välisen muodollisen yhteistyön koskemaan syksystä 1991 alkaen myös Saksan markkinoita. - Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 39 Vakiintuneessa oikeuskäytännössä todetaan, että jos yritys osallistuu yritysten kokouksiin, joilla on kilpailunvastainen tarkoitus, vaikka se ei toimisi näissä kokouksissa aktiivisesti, ja jos se ei julkisesti ilmoita olevansa sitoutumatta niissä sovittuihin asioihin antaen näin muiden osanottajien ymmärtää, että se hyväksyy kokousten tulokset ja toimii niiden mukaisesti, voidaan pitää näytettynä, että yritys osallistuu näistä kokouksista seuranneisiin yritysten välisiin järjestelyihin (asia T-7/89, Hercules Chemicals v. komissio, tuomio 17.12.1991, Kok. 1991, s. II-1711, 232 kohta; Kok. Ep. XI, s. 79; asia T-12/89, Solvay v. komissio, tuomio 10.3.1992, Kok. 1992, s. II-907, 98 kohta ja asia T-141/89, Tréfileurope v. komissio, tuomio 6.4.1995, Kok. 1995, s. II-791, 85 ja 86 kohta). 40 On näin ollen tarkasteltava komission keräämää näyttöä lokakuusta 1991 lokakuuhun 1993 kestäneen ajanjakson osalta sekä sen tästä näytöstä tekemiä päätelmiä, jotka on esitetty päätöksen 38. perustelukappaleessa ja sitä seuraavissa perustelukappaleissa. 41 Ensinnäkin on todettava komission katsoneen perustellusti päätöksen (31., 38. ja 135. perustelukappaleissa), että kantaja on osallistunut tanskalaisten valmistajien suorittamaan yhdenmukaistettuun vientihintojen nostoon. 42 Kantaja ei kiistä osallistumistaan 22.11.1990 pidettyyn kokoukseen, jonka pöytäkirjassa (väitetiedoksiannon liite 19) on hintojen nostoja koskeva luettelo, jonka yhteydessä sarakkeissa "Tanska" ja "Vienti" mainitaan kunkin tanskalaisen valmistajan osalta yksi tai kaksi prosenttilukua sekä päivämäärä. Komission tästä asiakirjasta tekemä päätelmä, jonka mukaan kokouksen osallistujat ovat sopineet vientihintojen nostamisen koordinoimisesta, saa tukea Tarcon ilmoituksesta, jonka mukaan kokouksen osallistujat olivat sopineet perushintojensa yhdenmukaistetuista nostoista sekä kotimaan markkinoilla että vientimarkkinoilla (26.4.1996 päivätty Tarcon vastaus 13.3.1996 päivättyyn tietopyyntöön; jäljempänä Tarcon vastaus). 43 Kantaja ei voi kumota komission päätelmiä väittämällä, ettei vientihintojen nostamisesta olisi ollut "sovittu" kyseisessä kokouksessa. Komissio on vain tyytynyt toteamaan, että tanskalaiset tuottajat olivat "koordinoineet" vientihintojensa nostamista, mikä tarkoittaa sitä, että kokouksen osallistujat olivat sopineet ainakin tavasta, jolla suunnitellut hintojen nostot toteutettaisiin; komissio ei ole esittänyt, että osallistujat olisivat kyseisessä kokouksessa sopineet myös hintojen nostamista koskevasta periaatteesta tai sitä koskevista täsmällisistä prosenttiosuuksista. Joka tapauksessa 22.11.1990 pidetyn kokouksen pöytäkirjasta käy ilmi, että osallistujat ovat ilmoittaneet päivämäärät, joina ne aikoivat nostaa hintojaan, sekä tapauksen mukaan siitä, nostettiinko hintoja asteittain. Komissio on näin ollen perustellusti todennut, että kyse oli yhdemukaistetusta hintojen nostamisesta. 44 Kantajan väite, jonka mukaan se oli julkaissut luettelon korotetuista hinnoista jo ennen 22.11.1990 pidettyä komitean kokousta, ei pidä paikkaansa. Toisaalta kantaja ei ole täsmentänyt, miltä osin 12.11.1990 tanskan kielellä julkaistu hintaluettelo koski myös vientihintoja, ottaen huomioon, että 22.11.1990 pidetyssä kokouksessa oli katsottu olevan tarpeen käsitellä vientihintoja erillään Tanskan markkinoilla sovellettavista hinnoista. Toisaalta taas kyseisen luettelon voimaantulopäivämäärä (12.11.1990) vastaa päivämäärää, joka on mainittu 22.11.1990 pidetyn kokouksen pöytäkirjassa kantajan Tanskan markkinoilla soveltamien hintojen nostamisen yhteydessä, ja kaikki sarakkeessa "Vienti" ilmoitetut hintojen nostot piti toteuttaa myöhempänä ajankohtana (joka oli Dansk Rørindustrin osalta 1.12.1990 sekä Tarcon ja kantajan osalta 1.1.1991). Kantaja ei voi näin ollen väittää, että se oli nostanut vientihintoja olematta tietoinen muiden valmistajien aikomuksista toimia samansuuntaisesti. 45 Tältä osin on myös huomattava, että päinvastoin kuin kantaja väittää, Tarcon vastauksen luotettavuutta ei mitenkään vähennä se seikka, että sen allekirjoittanut henkilö ei ollut läsnä 22.12.1990 pidetyssä kokouksessa eikä kuulunut tapahtumahetkellä Tarcon henkilökuntaan. Koska vastaus on annettu yrityksen nimissä, sen luotettavuus on suurempi kuin mikä voisi olla yrityksen henkilökuntaan kuuluvan antamalla vastauksella, täysin riippumatta siitä, millaisia kokemuksia tai mielipiteitä tällaisella henkilöllä on. Tarcon edustajat ovat sitä paitsi vastauksessaan nimenomaisesti maininneet, että kyse on yrityksen sisäisen tarkastuksen tuloksesta. 46 Toiseksi on huomattava, että kantaja myöntää osallistuneensa sekä sopimukseen bruttohintojen nostamisesta Saksassa 1.1.1992 alkaen että yhteisyösopimukseen lokakuussa 1991 Torinoa koskevan hankkeen osalta. 47 Tältä osin on todettava, että väite, jonka mukaan kyseiset sopimukset eivät olisi vaikuttaneet markkinoihin, ei ole merkityksellinen. Ei myöskään voida hyväksyä väitettä, jonka mukaan bruttohintojen nostamista koskevan sopimuksen tekemisen jälkeen markkinoilla olisi ollut selvää kilpailua, mikä taas olisi saanut aikaan hintojen laskua. Sopimuksen konkreettisia seurauksia ei tarvitse ottaa huomioon perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohtaa sovellettaessa, jos ilmenee, että sopimuksen tarkoituksena on rajoittaa, estää tai vääristää kilpailua (yhdistetyt asiat 56/64 ja 58/64, Consten-Grundig v. komissio, tuomio 13.7.1966, Kok. 1966, s. 429 ja 496; Kok. Ep. I, s. 275; asia C-49/92 P, komissio v. Anic Partecipazioni, tuomio 8.7.1999, Kok. 1999, s. I-4125, 99 kohta; asia C-199/92 P, Hüls v. komissio, Kok. I-4287, 178 kohta ja yhdistetyt asiat T-39/92 ja T-40/92, CB ja Europay v. komissio, tuomio 23.2.1994, Kok. 1994, s. II-49, 87 kohta). Siltä osin kuin on kyse bruttohintojen nostamisesta Saksassa, se seikka, että kokouksiin osallistunut yritys ei noudata sovittuja hintoja, ei kumoa näiden kokousten kilpailunvastaista tarkoitusta eikä kantajan osallistumista yritysten välisiin järjestelyihin, vaan osoittaa korkeintaan, että kantaja ei ole toteuttanut näitä sopimuksia (asia T-148/89, Tréfilunion v. komissio, tuomio 6.4.1995, Kok. 1995, s. II-1063, 79 kohta). 48 Päätöksen pätevyyttä ei voida riitauttaa bruttohintojen nostamista Saksassa koskevan sopimuksen osalta sellaisella kantajan esittämällä väitteellä, jonka mukaan kyseinen sopimus ei sisältänyt kaikkia komission päätöksen 44. perustelukappaleen toisessa kappaleessa mainittuja seikkoja. Sopimuksen merkityksellinen sisältö, joista 4.6.1996 päivätyn, 13.3.1996 tehtyyn tietopyyntöön annetun ABB:n vastauksen mukaan (jäljempänä ABB:n vastaus) sovittiin periaatteessa 9. tai 10.10.1991 pidetyssä kokouksessa, on esitetty kantajan laatimissa lyhyissä käsinkirjoitetuissa muistiinpanoissa, jotka koskevat 10.12.1991 pidettyä kokousta (väitetiedoksiannon liite 36) ja niissä on käytetty muun muassa ilmaisuja "Asiakkaisiin sovellettavien vähimmäishintojen luettelo", "Hinta tehtaalla + 7 %", "Kuukausittaiset kokoukset" ja "Luettelo 13.1.92". Vaikka sopimus tehtiin ainoastaan bruttohintojen nostamisesta, tämä ei aiheuta päätöksen pätemättömyyttä, koska päätöksen 137. perustelukappaleen kolmannessa kohdassa todetaan, että komissio on pitänyt perustamissopimuksen 85 artiklassa tarkoitettuna sopimuksena kyseisenä ajankohtana ainoastaan sopimusta hintojen nostamisesta Saksassa 1.1.1992 alkaen. Lisäksi se seikka, että tällainen sopimus on tehty 10.12.1991 pidetyssä eikä 9. tai 10.10.1991 pidetyssä kokouksessa, ei tee pätemättömäksi komission päätelmää, joka perustuu näiden kokousten peräkkäisyyteen ja jonka mukaan tanskalaista kartellia, johon kantaja oli kyseisellä hetkellä osallistunut, oli jossain vaiheessa syksyllä 1991 täydennetty Saksan markkinoiden bruttohintojen nostamista koskevalla sopimuksella. Ei ole myöskään kiistetty sitä, että kyseisestä, joka tapauksessa viimeistään joulukuussa 1991 tehdystä sopimuksesta keskusteltiin jo 9. tai 10.10.1991 pidetyssä kokouksessa. 49 Kolmanneksi komissio on asianmukaisella tavalla osoittanut kantajan osallistuneen vuoden 1993 lopulla sopimukseen, joka koski Saksan markkinoiden jakamista. 50 Tältä osin on syytä huomata ABB:n myöntäneen, että kunkin valmistajan vuoden 1992 tulojen selvittämiseksi tehdyn tilintarkastuksen seurauksena valmistajat pääsivät 18.8.1993 sopimukseen ensinnäkin Saksan markkinoiden jakamisesta vuonna 1992 saatujen osuuksien perusteella, toiseksi uuden yhdenmukaistetun hinnaston laatimisesta ja kolmanneksi myöhemmästä sanktiojärjestelmän luomisesta (ABB:n vastaus). ABB:n mukaan neuvottelut markkinaosuuksien jakamisesta olivat jatkuneet 8. tai 9.9.1993 pidetyissä kokouksissa ensin Kööpenhaminassa ja tämän jälkeen Frankfurtissa (ABB:n vastaus). 51 On todettava, että vuoden 1992 tuloja koskevan tilintarkastuksen osalta ABB:n esitys vastaa niitä päätelmiä, jotka on tehtävä ABB IC Møllerin 19.8.1993 päivätystä selvityksestä (väitetiedoksiannon liite 53), johon sisältyy taulukko, jossa tanskalaisten valmistajien sekä Pan-Isovitin ja Henss/Isopulsin osalta ilmoitetaan liikevaihto ja markkinaosuus vuonna 1992 sekä markkinaosuutta kuvaava luku otsakkeen "Tavoite 1994" alla. ABB:n vastauksen mukaan asianomaisten yritysten liikevaihtoa ja markkinaosuuksia koskevat tiedot oli toimittanut sveitsiläinen tilintarkastustoimisto (ABB:n vastaus 4.6.1996). Kantaja on väitetiedoksiantoa koskevien huomautustensa sivulla 36 myöntänyt, että sveitsiläinen tilintarkastustoimisto oli tehnyt myyntejä koskevan tarkastuksen. Siltä osin kuin on kyse tämän tilintarkastuksen tavoitteesta, ABB:n antaman selvityksen uskottavuutta ei voida kyseenalaistaa kantajan väitteellä, jonka mukaan kantaja oli pyytänyt tilintarkastustoimistoa tarkastamaan ainoastaan Saksassa toimivan jälleenmyyjänsä myyntitoiminnan saadakseen luotettavaa tietoa Saksan markkinoiden suuruudesta kokonaisuudessaan. On vaikea kuvitella, että yritys on yhteistyössä tilintarkastustoimiston kanssa ja toimittaa tälle myyntilukujaan päämääränään ainoastaan se, että se kykenee myöhemmin määrittämään oman markkinaosuutensa suhteessa markkinoihin kokonaisuudessaan, kun toiset yritykset, jotka ovat hyväksyneet samanlaisen tilintarkastuksen tekemisen, toivovat saavansa kaikki markkinaosuuksiaan koskevat tiedot. 52 Siltä osin kuin on kyse markkinaosuuksia koskevan periaatepäätöksen tekemisestä, ABB:n vastauksessa olevaa väittämää, jonka mukaan yritykset olivat elokuussa 1993 sopineet Saksan markkinoiden jakamisesta, vaikka kunkin osallistujan tarkoista markkinaosuuksista vielä keskusteltiin peräkkäisissä kokouksissa, tukevat edellä mainitut ABB IC Møllerin selvityksessä esitetyt tiedot markkinaosuuksista vuonna 1994 ja Pan-Isovitilta peräisin oleva, 18.8.1993 päivätty selvitys (väitetiedoksiannon liite 52) sekä ABB:n vastaus; tarkasteltaessa näitä asiakirjoja yhdessä voidaan todeta, että Saksan markkinaosuuksien jakamisesta neuvoteltiin vuoden 1993 elo- ja syyskuussa. 53 Tällaisen keskustelun olemassaolon osoittaa todeksi edellä mainittu 18.8.1993 päivätty Pan-Isovitin selvitys, jonka tämä on laatinut emoyhtiölleen ja joka koskee kantajan luona tehtyä vierailua 3.8.1993; kyseisestä selvityksestä käy ilmi, että Pan-Isovitille oli ilmoitettu siitä, että kantaja oli "periaatteessa kiinnostunut hintasopimuksista mutta ainoastaan, jos [sen] markkinaosuus - - [oli] riittävä", sekä siitä, että kantaja pyrki "yhdessä ABB:n kanssa saamaan Tarcon kontrolliinsa Tanskassa ja Saksassa". 54 Toisaalta ABB:n ehdotuksessa vahvistetaan, että markkinaosuuksien jakamisen osalta syyskuussa 1993 tarvitsi enää neuvotella yksittäisten kiintiöiden suuruuksista. Tältä osin on huomattava, että kantaja oli väitetiedoksiantoa koskevien huomautustensa mukaan saanut syyskuussa 1993 Saksan markkinoiden jakamista koskevan ABB:n ehdotuksen, joka perustui tuloja koskevaan tilintarkastukseen, myönnettyjen kiintiöiden ylittämisestä maksettaviin maksuihin ja yhteiseen hinnastoon ja jota myös Pan-Isovit ja Henss/Isoplus kannattivat. Markkinaosuuksien osalta on syytä huomata, että kyseisessä ehdotuksessa mainitut prosenttiosuudet vastaavat edellä mainitussa ABB IC Møllerin selvityksessä esitettyjä lukuja (Pan-Isovit 26; ABB Isolrhor 25; kantaja 12; Dansk Rørindustrie / Starpipe 4) muiden kuin Tarcon ja Henss/Isoplusin osalta, joita koskeviksi luvuiksi oli esitetty jälkimmäisessä asiakirjassa 17 ja 16, kun taas ABB:n ehdotuksessa mainitaan prosenttiosuudet 17,7 ja 15,3. Siltä osin kuin on kyse Tarcon osuuden kasvattamisesta, on huomattava ABB:n ilmoittaneen vastauksessaan, että vuoden 1994 luvut, jotka ovat ABB IC Møllerin selvityksessä, "kuvastavat sopimusta, joka tehtiin 18.8.[1993] pidetyssä kokouksessa ja jonka mukaan kyseiset markkinaosuudet säilytettäisiin vuonna 1994 pienin muutoksin kokouksessa käytyjen keskustelujen nojalla" ja että 8. tai 9.9.1993 pidetyssä kokouksessa "tavoitteena vaikutti olevan markkinaosuuksien jakamista koskevien neuvottelujen jatkaminen [sveitsiläisen tilintarkastustoimiston laatiman] selvityksen pohjalta: Tarco ilmeisesti vaati itselleen 18 prosentin osuutta Saksan markkinoista". Kun otetaan huomioon ABB:n ilmoitukset sekä ABB:n, Pan-Isovitin ja Henss/Isoplusin syyskuussa 1993 tekemä esitys Tarcon markkinaosuuden kasvattamiseksi samansuuntaisesti kuin elokuussa 1993 laaditussa ABB IC Møllerin selvityksessä mainittu osuus, on aiheellista todeta, että vuoden 1993 elo- ja syyskuussa pidettyjen kokousten päätyttyä oli sovittu Saksan markkinoiden jakamisesta, vaikka kiintiöitä koskeva keskustelu jatkui edelleen. 55 Ei voida pitää pätevänä kantajan väitettä, jonka mukaan se ei hyväksynyt järjestelmää ABB:n ehdotuksessa esitetyin ehdoin. Ei olisi ollut mahdollista pitää perättäisiä kokouksia, joissa yritykset olisivat keskustelleet markkinaosuuksien jakamisesta, ellei kyseisenä ajankohtana olisi kokouksen osallistujien välillä ollut yhteistä tahtoa rajoittaa myyntiä Saksan markkinoilla jakamalla markkinaosuuksia kullekin toimijalle. 56 Vakiintuneessa oikeuskäytännössä todetaan, että jotta voitaisiin katsoa kyseessä olevan perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohdassa tarkoitettu sopimus, on riittävää, että asianomaiset yritykset ovat ilmaisseet yhteisen tahtonsa toimia markkinoilla tietyllä tavalla (ks. mm. asia 41/69, ACF Chemiefarma v. komissio, yhteisöjen tuomioistuimen tuomio 15.7.1970, Kok. 1970, s. 661, 112 kohta; Kok. Ep. I, s. 455; yhdistetyt asiat 209/78-215/78 ja 218/78 Van Landewyck ym. v. komissio, yhteisöjen tuomioistuimen tuomio 29.10.1980, Kok. 1980, s. 3125, 86 kohta; Kok. Ep. V, s. 355; em. asia komissio v. Anic Partecipazioni, tuomion 130 kohta, ja asia T-1/89, Rhône-Poulenc v. komissio, tuomio 24.10.1991, Kok. 1991, s. II-867, 120 kohta). 57 Komissio on näin ollen aivan oikein päätellyt markkinaosuuksien jakamista koskevien kokousten jatkumisesta elokuussa ja syyskuussa 1993, että kokousten osallistujat olivat sopineet ainakin periaatteesta jakaa Saksan markkinat. 58 On totta, ettei komissio ole näyttänyt toteen tällaisen periaatteellisen sopimuksen olemassaoloa, siltä osin kuin on kyse järjestelmästä, jonka mukaan on suoritettava maksuja myönnettyjen kiintiöiden ylittämisen vuoksi ja siltä osin kuin on kyse yhteisestä hinnastosta. Tämä ei kuitenkaan kyseenalaista päätöksessä esitettyjen toteamusten pätevyyttä, sillä päätöksen 137. perustelukappaleen kolmannen kohdan mukaan komissio on pitänyt perustamissopimuksen 85 artiklassa tarkoitettuna sopimuksena elokuussa 1993 ainoastaan markkinaosuuksiin perustuvaa kiintiöjärjestelmää koskevaa sopimusta. 59 Siltä osin kuin on kyse kantajan osallistumisesta periaatepäätökseen Saksan markkinoiden jakamisesta, on huomattava, että kantajalla ei ilmoituksensa mukaan ole minkäänlaista muistikuvaa 30.6.1993 ja 18. tai 19.8.1993 pidetyistä kokouksista, mutta sen läsnäolo on vahvistettu ABB:n vastauksessa ja se on itse myöntänyt olleensa paikalla 8. tai 9.9.1993 pidetyssä kokouksessa. 60 Tältä osin on huomattava, että vaikka kantaja ei olisi ollut läsnä 30.6. ja 18. tai 19.8.1993 pidetyissä kokouksissa, asiakirja-aineiston perusteella se kuitenkin osallistui neuvotteluihin, joita nämä kokoukset koskivat. Toisaalta on todettava, että kantaja oli myöntymällä kesällä 1993 sellaisen tilintarkastuksen suorittamiseen, joka kohdistettiin kantajan myyntitoimintaan Saksan markkinoilla, noudattanut asiasta 30.6.1993 pidetyssä kokouksessa tehtyä päätöstä. Kantaja on sitä paitsi myöntänyt, että Saksan markkinoiden jakaminen oli ollut keskustelujen kohteena ABB:n kanssa pidetyssä kokouksessa kesäkuussa 1993 ja että se oli keskustelun yhteydessä ilmoittanut, ettei se hyväksyisi kyseisten markkinoiden jakamista saksalaisten ja tanskalaisten yritysten välillä, jos suhde olisi heikompi kuin 60/40 kyseisten markkinoiden osalta (väitetiedoksiantoa koskevat huomautukset). ABB oli samanaikaisesti suunnitellut juuri tämänkaltaista suhdetta 2.7.1993 päivätyn selvityksen mukaan, jossa valmisteltiin kantajan kanssa pidettävää kokousta (väitetiedoksiannon liite 48) ja jossa ABB ilmoittaa, että kantaja todella halusi tätä suuremman markkinaosuuden. Jälkimmäisestä asiakirjasta sekä 18.8.1993 päivätystä Pan-Isovitin selvityksestä käy ilmi, että vaikka Saksan markkinoiden jakamisesta ei ollut vielä sovittu ennen 18. tai 19.8.1993 pidettyä kokousta, kantaja oli yksi niistä yrityksistä, jotka pyrkivät tekemään tällaisen sopimuksen. 61 Kantaja ei näin ollen voi vapautua vastuustaan Saksan markkinoiden jakamista koskevan periaatepäätöksen osalta väittämällä ilmoittaneensa 8. tai 9.9.1993 pidetyssä kokouksessa, ettei se halunnut tehdä minkäänlaista Saksaa koskevaa sopimusta ja että se kieltäytyi hyväksymästä ABB:n 29.9.1993 pidetyssä kokouksessa ABB:n esityksen. 62 Tältä osalta on huomattava, että kantajan esittämä näkökanta 8. tai 9.9. sekä 29.9.1993 pidetyissä kokouksissa ei merkinnyt julkista ilmoitusta siitä, että se aikoisi jättäytyä elo- ja syyskuussa 1993 pidetyissä kokouksissa keskustellun Saksan markkinoiden jakamista koskevan periaatepäätöksen ulkopuolelle. On totta, että Saksan markkinoiden jakamista koskevaa sopimusta ei lopulta koskaan tehty kirjallisesti ja se raukesi myöhemmin täysin, mikä johtui kantajan toiminnasta, kuten ABB:n vastauksessa myönnetään. Koska kuitenkin tiettynä hetkenä oli yhteisymmärrys Saksan markkinoiden jakamista koskevasta periaatteesta, on katsottava, ettei kantaja ole näyttänyt riittävällä tavalla toteen, että se olisi kyseisellä hetkellä antanut muiden osallistujien selvästi ymmärtää, ettei se aikoisi noudattaa markkinoiden jakamista koskevaa periaatetta. Edellä 52-54 kohdassa mainituista asiakirjoista käy ilmi, että muut osallistujat kuten Pan-Isovit ja ABB eivät elo- ja syyskuussa olleet tulkinneet kantajan näkökantaa siten, että tämä olisi aikonut poiketa markkinoiden jakamista koskevasta periaatteesta. 63 Osallistuessaan elo- ja syyskuussa 1993 pidettyihin neuvotteluihin ja ollessaan läsnä erityisesti 8. tai 9.9.1993 pidetyssä kokouksessa esittämättä siellä julkisesti eriävää mielipidettään kantaja oli antanut muiden osallistujien ymmärtää, että se hyväksyi kokouksen tulokset ja aikoisi noudattaa niitä, mistä syystä voidaan katsoa näytetyn, että kantaja oli osallistunut kyseisessä kokouksessa laadittuun sopimukseen (ks. edellä 39 kohdassa mainittu oikeuskäytäntö). 64 Komissio ei arvostele kantajaa sen vuoksi, että tämä olisi allekirjoittanut perustamissopimuksen 85 artiklassa tarkoitetun sopimuksen korvausmaksujärjestelmästä ja yhteisestä hinnastosta, eikä väitä, että Saksan markkinoiden jakamista koskeva sopimus olisi käytännössä pantu täytäntöön, joten kantajan on turha vedota siihen, että se oli vastustanut kirjallisen sopimuksen hyväksymistä korvauksista ja yhteisestä hinnastosta, taikka siihen, että markkinoiden jakamista koskevaa sopimusta ei ollut pantu täytäntöön. 65 Edellä esitetyn perusteella komissio on marraskuusta 1990 syyskuuhun 1993 kestäneen ajanjakson osalta näyttänyt oikeudellisesti riittävällä tavalla toteen, että kantaja oli osallistunut sopimuksiin hintojen nostamisesta Tanskan ulkopuolella vuonna 1990, hintojen nostamisesta Saksassa 1.1.1992 alkaen, Italiassa olleiden hankkeiden osalta hintojen määräämisestä ja näiden hankkeiden jakamisesta sekä markkinaosuuksien mukaisesta kiintiöjärjestelmästä elokuussa 1993. 66 On näin ollen hylättävä kantajan väitteet, siltä osin kuin niissä on kyse tämän osallistumisesta kilpailua rajoittavaan toimintaan Tanskan markkinoiden ulkopuolella vuosina 1990-1993. 2. Kartelliin osallistumisen keskeytyminen vuonna 1993 ja kartelliin osallistuminen vuodesta 1994 alkaen - Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 67 Kantaja väittää jättäneensä kartellin huhtikuussa 1993. Komissio väittää kantajan mukaan virheellisesti, että "hintojen lasku Tanskassa johtui kartellin sisäisestä valtapelistä eikä kartellin hylkäämisestä". Kantajan vetäytyminen kartellista ilmenee useista ABB:n sisäisistä muistioista, joissa kuvataan kantajan toimintaa "sopimuksen vastaiseksi" ja "aggressiiviseksi" sekä todetaan Tanskan markkinajakauman muuttuneen huomattavasti siitä syystä, että kantaja oli vaatinut myönnettyä suurempaa markkinaosuutta. 68 Siltä osin kuin on kyse Saksasta ennen vuotta 1994 ja Tanskasta vuoden 1993 huhtikuusta vuoteen 1994, kartellin huomattavia toimintavaikeuksia ei tulisi väheksyä, sillä ne saivat kantajan vetäytymään kartellista vuonna 1993. Ajanjaksona 1993-1994 komissio ei ollut todennut minkäänlaista yhdenmukaista markkinakäyttäytymistä vaan markkinoilla oli pikemminkin vallinnut hintasota. 69 Kantaja ei kiistä osallistumistaan satunnaisiin kokouksiin vuosina 1993 ja 1994. Se oli osallistunut ABB:n kanssa pidettyyn kokoukseen 5. ja 6.7.1993 ja tämän kokouksen aikana se oli hylännyt ABB:n ehdotukset kartelliin palaamisesta. Osallistuminen näihin kokouksiin ei kuitenkaan kantajan mukaan ollut riittävä näyttö siitä, että riidanalaisena ajanjaksona olisi ollut keskeytymätöntä yhdenmukaista markkinakäyttäytymistä. Siltä osin kuin on kyse pelkästään Saksan markkinoista, joidenkin asianomaisten yritysten osallistuminen satunnaisiin kokouksiin ei ollut merkityksellistä, koska kaikki nämä yritykset ja etenkin kantaja olivat itsenäisesti määrittäneet kantansa kyseisiin markkinoihin. Yhdenmukaistetun toiminnan olemassaoloa ei kantajan mukaan voida todeta vain sillä perusteella, että yritysten välillä oli ollut yhteydenpitoa, jos sen perusteella ei kuitenkaan ollut päästy sopimukseen markkinoiden jakamisesta. Kyseisten markkinoiden tilanne vuotta 1995 edeltävinä vuosina osoittaa kantajan mukaan selvästi, että yhdenmukaista markkinakäyttäytymistä ei ollut. 70 Euroopan laajuisen kartellin osalta kantaja myöntää osallistuneensa 3.5.1994 pidettyyn kokoukseen, jossa keskusteltiin hinnoista Saksan markkinoilla, mutta se kiistää soveltaneensa minkäänlaista hinnastoa kyseisenä ajankohtana. Kantaja ei muista osallistuneensa Kööpenhaminassa 18.8.1994 pidettyyn kokoukseen ja on omien sanojensa mukaan osallistunut monenvälisiin kokouksiin ensi kertaa vasta 30.9.1994. Päätöksessä viitataan kantajan mukaan kuitenkin virheellisesti yhteiseen sopimukseen Euroopan markkinoiden jakamisesta syksystä 1994 alkaen. Lopulliseen sopimukseen markkinoiden jakamisesta päästiin nimittäin vasta 20.3.1995, ja vasta näihin aikoihin oli pyritty tällaisen sopimuksen täytäntöönpanoon. Saksan markkinoiden osalta ensimmäisessä yhteysryhmän tapaamisessa 7.10.1994 ei saatu aikaan minkäänlaista sopimusta. Ensimmäinen kokous, jonka aikana oli osoitettu yksittäisiä hankkeita osallistujille, oli pidetty tammikuussa 1995. Virallinen, Tanskan markkinoiden jakamista koskeva sopimus taas ei ollut tullut voimaan vielä maaliskuussa 1995. 71 Vastaajan mukaan kantaja ei ollut vetäytynyt kartellista huhtikuussa 1993. Se oli osallistunut säännöllisesti pidettyihin kokouksiin koko sen ajan, kun kilpailusääntöjä oli rikottu. Itse asiassa kantaja oli uhkailuillaan pyrkinyt siihen, että ABB hyväksyisi sille aiempaa suuremman kiintiön. Kantaja oli lisäksi osallistunut elo- ja syyskuussa 1993 pidettyihin kokouksiin, ja se oli syksyllä 1993 tai vuoden 1994 alussa suostunut ABB:n pyynnöstä osallistumaan Powerpipesta palkatun henkilön palkkauskustannuksiin. 72 Kantaja pyrkii vastaajan mukaan turhaan osoittamaan, että kartellin toiminta olisi keskeytetty vuosina 1993-1994, koska komissio on jo päätöksessä myöntänyt, että vaikka kartellin osallistujien kahdenväliset yhteydenotot olivat jatkuneet, erilaiset järjestelyt olivat keskeytyneet vuoden 1993 lopun ja vuoden 1994 alun välillä. - Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 73 Kantajan esittämiä väitteitä on tulkittava siten, että vetäydyttyään omien sanojensa mukaan kartellista huhtikuussa 1993 kantaja oli osallistunut perustamissopimuksen 85 artiklassa tarkoitettuun sopimukseen tai yhdenmukaistettuun toimintaan vasta vuoden 1995 maaliskuusta eli Euroopan markkinoiden jakamista koskevan lopullisen sopimuksen hyväksymisestä alkaen. 74 Aluksi on huomattava, että päinvastoin kuin kantaja väittää, siitä seikasta, että Tanskan kartelli oli muuttanut muotoaan vuoden 1993 huhtikuun tienoilla, ei voida päätellä, että kantaja olisi tällöin keskeyttänyt osallistumisensa kilpailua rajoittavan toiminnan kaukolämmitysputkien alalla. 75 Riittää kun todetaan, että vaikka Tanskassa vallinneet markkinahinnat olivat vuoden 1993 maalis-huhtikuusta alkaneet laskea eikä sopimuksia hankkeiden jakamisesta ollut enää noudatettu, tanskalaiset valmistajat sekä Pan-Isovit ja Henss/Isoplus olivat jatkaneet neuvotteluja Saksan markkinoiden jakamisesta Kööpenhaminassa 30.6.1993, Zürichissä 18. tai 19.8.1993 sekä Kööpenhaminassa ja Frankfurtissa 8. tai 9.9.1993 pitämissään kokouksissa ja näiden kokousten perusteella tehtiin elokuussa 1993 periaatesopimus, jota muokattiin edelleen syyskuussa 1993 pidetyissä kokouksissa. Kuten edellä 59-63 kohdassa todetaan, komissio on esittänyt riittävästi oikeudellista näyttöä siitä, että kantaja osallistui neuvotteluihin ja etenkin 8. tai 9.9.1993 pidettyyn kokoukseen. 76 Komissio on siis perustellusti todennut päätöksensä 37. perustelukappaleessa, että hintojen lasku Tanskassa johtui tuolloin kartellin sisäisestä valtapelistä eikä kartellitoiminnan keskeyttämisestä. 77 Siltä osin kuin on kyse Saksan markkinoiden jakamista koskevan sopimuksen muuttamisen jälkeisestä ajanjaksosta syys-lokakuussa 1993, on täsmennettävä, että komissio on itsekin päätöksessään myöntänyt, että tietyn ajanjakson aikana markkinoilla ei ollut merkittävää kilpailua rajoittavaa toimintaa eikä tällaista toimintaa ainakaan ole voitu osoittaa. 78 Komissio on nimittäin päätöksensä 52. perustelukappaleessa todennut, että hintataso laski tuolloin suurimmilla kansallisilla markkinoilla 20 prosenttia muutamassa kuukaudessa. Komission mukaan valmistajat jatkoivat kuitenkin tapaamisten järjestämistä, vaikka monenväliset kokoukset korvattiinkin hetkellisesti kahden- tai kolmenvälisillä yhteydenotoilla. Komission mukaan on hyvin todennäköistä, että näihin yhteyksiin sisältyi ABB:n yrityksiä saada aikaan "uusjako", jotta "järjestys" palautuisi markkinoille (päätöksen 52. perustelukappaleen viides kohta). Päätöksen mukaan kantaja piti ABB:n kanssa kokouksia 28.1., 23.2. ja 11.3.1994 sekä Tarcon kanssa 8.1. ja 19.3.1994 (päätöksen 52. perustelukappaleen kuudes ja seitsemäs kohta). Näistä kokouksista ei kuitenkaan ole muita yksityiskohtaisia tietoja kuin se, että kantaja väitti Tarcon menestyksettä vaatineen kantajalta korvausta edellytyksenä "rauhanneuvotteluille" (päätöksen 52. perustelukappaleen seitsemäs kohta). 79 Komissio on myös todennut päätöksensä 53. perustelukappaleessa, että kuuden valmistajan keskinäiset kokoukset aloitettiin uudelleen 7.3., 15.4. ja 3.5. 1994. Maaliskuun ja huhtikuun kokouksissa keskusteltiin hinnankorotuksista, mutta niissä ei ilmeisesti saatu aikaan päätöksiä. Kuitenkin 3.5.1994 pidetyn kokouksen jälkeen, johon osallistuivat kantajan lisäksi ABB, Henss ja Pan-Isovit, laadittiin hinnasto, jota oli tarkoitus käyttää kaikkien Saksan markkinoille suuntautuvien toimitusten perustana (päätöksen 54. perustelukappaleen ensimmäinen kohta). Komission mukaan on todennäköistä, että kuuden suurimman yrityksen ja Bruggin 18.8.1994 pitämässä kokouksessa sovittiin uuden yhteisen hinnaston valmistelusta ja alennusten rajoittamisesta sovittuun tasoon (päätöksen 56. perustelukappaleen kolmas kohta). 80 Komissio on myöntänyt, että vuoden 1993 syys-lokakuun jälkeen alkaneen ajanjakson osalta ei ole todisteita perustamissopimuksen 85 artiklassa tarkoitetusta sopimuksesta tai yhdenmukaistetusta toiminnasta ennen Saksan markkinoiden hinnankorotuksia koskevia neuvotteluja, vaikka yritykset ovatkin jatkaneet keskinäistä yhteydenpitoaan. Saksan markkinoiden hinnankorotuksia koskevien neuvottelujen osalta päätöksessä myönnetään, että sopimukseen päästiin vasta 3.5.1994 pidetyn kokouksen seurauksena. 81 Komissio on lisäksi katsonut päätöksen oikeudellista arviointia koskevassa osassa, että kartellijärjestelyt olivat välillä "pysähdyksissä". Arvioidessaan rikkomisen laatua komissio on myöntänyt, että vaikka tanskalaisen ja yleiseurooppalaisen kartellin välillä oli jatkuvuutta siten, että kyse oli jatkuvasta ja yhtenäisestä rikkomisesta, järjestelyt olivat vähän aikaa pysähdyksissä (päätöksen 145. perustelukappaleen kolmas kohta). Komissio on lisäksi maininnut päätöksen 141. perustelukappaleen kolmannessa kohdassa syyskuusta 1993 maaliskuuhun 1994 kestäneen ajanjakson osalta, että "kaikkia keskeytyksiä voidaan pitää tavallisten järjestelyjen ja suhteiden lykkäämisenä; valmistajat totesivat pian, että valtataistelun jatkaminen olisi tuhoisaa niille itselleen, ja palasivat kokouspöytään". Myös rikkomisen kestoa arvioidessaan komissio on todennut, että "vuoden 1993 lokakuun ja vuoden 1994 maaliskuun välisten kuuden kuukauden ajan järjestelyjen voidaan katsoa olleen keskeytyneinä, vaikka (ABB:n mukaan) kahden- ja kolmenvälisiä kokouksia pidettiin edelleen" ja että "vuoden 1994 toukokuuhun mennessä salainen yhteistyö oli aloitettu uudelleen Saksassa toteuttamalla Eurooppaa koskeva hinnasto" (päätöksen 152. perustelukappaleen ensimmäinen kohta). 82 Kantaja ei näin ollen voi väittää komission syyttäneen sitä päätöksessään osallistumisesta kilpailua rajoittavaan toimintaan ajanjaksona, joka alkoi sen jälkeen, kun kantaja oli kieltäytynyt allekirjoittamasta sopimusta Saksan markkinoiden jakamisesta, eli syys-lokakuusta 1993 aina maaliskuuhun 1994. 83 Kartellin uudelleen aloittamisen osalta on aiheellista huomata, että komissio on todennut perustellusti kantajan osallistuneen sopimukseen Saksan markkinoilla noudatettavasta hinnastosta 3.5.1994 pidetyn kokouksen seurauksena ja tämän jälkeen vuoden 1994 syksystä sopimukseen Euroopan markkinoilla noudatettavasta kiintiöjärjestelmästä. 84 Saksan markkinoilla noudatettavan hinnaston osalta on huomattava, että ABB:n vastauksen mukaan olemassa oli hinnasto, jota oli Hannoverissa 3.5.1994 pidetyn kokouksen seurauksena ollut tarkoitus noudattaa kaikkiin toimituksiin saksalaisille hankkijoille. Tämän tiedon paikkansapitävyys saa vahvistusta 10.6.1994 päivätystä kirjeestä, jossa kartellin koordinoija kutsui johtaja Henssin sekä kantajan, ABB:n Dansk Rørindustrin, Pan-Isovitin ja Tarcon johtajat 18.8.1994 pidettävään kokoukseen (väitetiedoksiannon liite 56) ja jossa todetaan seuraavaa: "Saksan markkinatilannetta käsittelevä kokous järjestetään torstaina 18.8.1994 klo 11 - - Koska 9.5.1994 päivätty luettelo on epätäydellinen tiettyjen kohtien osalta ja koska tästä syystä tarjousten vertailemisesta on aiheutunut erimielisyyksiä ja huomattavia tulkintaeroja, puuttuvat kohdat on täytetty liitteenä olevaan luetteloon." 85 Kirjeestä käy ilmi, että olemassa oli hinnasto, jota oli pitänyt noudattaa tarjouksia tehtäessä ja jonka noudattaminen oli jo aloitettu, vaikka tähän olikin liittynyt ongelmia. Tarco vahvistaa tällaisen luettelon olemassaolon 13.3.1996 päivättyyn tietojensaantipyyntöön antamassaan toisessa, 31.5.1996 päivätyssä vastauksessa, jossa mainitaan kartellin koordinoijan johtajille "todennäköisesti toukokuussa 1994" toimittama hinnasto. ABB:n vastauksen mukaan Saksan hintatason "parantamista" koskevista toimenpiteistä keskusteltiin tämän jälkeen Kööpenhaminassa 18.8.1994 pidetyssä kokouksessa. 86 Siltä osin kuin on kyse kantajan osallistumisesta yhteishinnastosta tehtyyn sopimukseen, on huomattava tämän myöntäneen läsnäolonsa 3.5.1994 pidetyssä kokouksessa, jonka aikana keskusteltiin Saksan markkinoiden hintaolosuhteista, sekä sen, että sille myös todella lähetettiin hinnasto. On pidettävä toteen näytettynä myös sitä seikkaa, että kantaja osallistui 18.8.1994 pidettyyn kokoukseen, vaikka kantaja on ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimessa väittänyt, että sen myyntipäällikön tarkoituksena oli ollut osallistua kokoukseen mutta että myyntipäällikkö ei kuitenkaan ollut siihen lopulta osallistunut. On todettava, että kantajan edustajan läsnäolo kyseisessä kokouksessa on vahvistettu sekä sellaisten taulukoiden avulla, jotka kantaja on laatinut myyntipäällikkönsä työmatkoista ja joka on esitetty 13.3.1996 tehtyyn tietopyyntöön annetun, 25.4.1996 päivätyn vastauksen liitteenä, että ABB:n ja Bruggin vastauksissa (tietopyyntöön 9.8.1996 annetun Bruggin vastauksen liitteessä 2 oleva taulukko). Komissio on aivan oikein päätellyt kantajan osallistuneen hinnastoa koskeneeseen sopimukseen, sillä perusteella, että se oli osallistunut 3.5. ja 18.8.1994 pidettyihin kokouksiin, kun otetaan huomioon kantajalle osoitettu, 18.8.1994 päivätty kutsukirje kokoukseen sekä se seikka, että kutsukirjeessä mainitaan siitä, että kantajalle oli jo lähetetty hinnasto. 87 Tältä osin on syytä muistaa, että kantaja ei voi vedota siihen, ettei se ole koskaan soveltanut tällaista sopimusta, koska pelkästään se seikka, että yritys, joka on osallistunut muiden yritysten kanssa kokouksiin, joissa on tehty hintoja koskevia päätöksiä, ei ole noudattanut sovittuja hintoja, ei kumoa näiden kokousten kilpailunvastaista tarkoitusta eikä kyseisen yrityksen osallistumista yritysten välisiin järjestelyihin, vaan osoittaa korkeintaan, että yritys ei ole toteuttanut näitä sopimuksia (ks. edellä 47 kohdassa mainittu oikeuskäytäntö). 88 Euroopan markkinoiden jakamista koskevan sopimuksen osalta on aiheellista täsmentää kantajan myöntäneen, että 30.9.1994 pidetyssä sekä myöhemmin 12.10. ja 16.11.1994 pidetyissä kokouksissa keskusteltiin Euroopan markkinoiden jakamisesta, vaikka sopimukseen kantajan mukaan päästiinkin vasta maaliskuussa 1995. 89 Tältä osin on huomattava, että komissio on perustellut oikeudellisesti riittävällä tavalla väitteensä, jonka mukaan 30.9.1994 pidetyssä kokouksessa tehtiin periaatesopimus sellaisen yleisen kiintiöjärjestelmän luomisesta Euroopan markkinoille, johon sisällytettäisiin tarkat yksittäisiä kansallisia markkinoita koskevat luvut, jotka sitten siirrettäisiin alemman tason markkinointikokousten toteutettaviksi (päätöksen 59. perustelukappaleen neljäs kohta). 90 On todettava ensinnäkin ABB:n myöntäneen vastauksessaan, että Euroopan markkinoiden yleisestä jakamisesta oli jo sovittu vuoden 1994 syyskuussa pidetyssä kokouksessa ja että yksittäisistä markkinaosuuksista sovittiin myöhemmin 16.11.1994 pidetyssä kokouksessa. Vaikka kantaja väittääkin 30.9.1994 pidetyn kokouksen osalta, ettei sopimusta ollut tehty ja että sellaisen tekeminen olisi edellyttänyt Bruggin ja toisen, KWH-nimisen eurooppalaisen valmistajan osallistumista, kantaja on kuitenkin myöntänyt, että kokouksessa oli oltu yhtä mieltä menettelyn jatkamisesta ja sovittu siitä, että kantaja harkitsisi ABB:n ehdotusta, sekä päätetty, että ABB vierailisi lopullisen ratkaisun aikaan saamiseksi kaikissa yrityksissä KWH ja Brugg mukaan lukien ja että markkinaosuudet määriteltäisiin jos ja kun ABB onnistuisi saamaan KWH:n mukaan sopimukseen. On siis katsottava, ettei kantajan väitteellä voida riitauttaa komission päätelmää, jonka tämä on tehnyt ABB:n vastauksen perusteella ja jonka mukaan 30.9.1994 pidetyn kokouksen osallistujat olivat sopineet Euroopan markkinoiden jakamista koskevasta periaatteesta. Uskoessaan ABB:n tehtäväksi sopimuksen laatimisen kaikkien niiden yritysten kanssa, joita asia koski, kokouksen osallistujat olivat osoittaneet yhteisen halukkuutensa koordinoida markkinakäyttäytymistään myöntämällä tietyn markkinaosuuden kullekin toimijalle, vaikka yksittäisten markkinaosuuksien vahvistaminen olikin ollut sidoksissa Bruggille ja KWH:lle mahdollisesti myönnettäviin markkinaosuuksiin. 91 Komissio saattoi näin ollen perustellusti väittää, että sopimus Euroopan markkinoiden jakamisesta oli periaatteessa tehty 30.9.1994 pidetyssä kokouksessa, vaikka yksittäisten markkinaosuuksien vahvistamisesta olikin pitänyt sopia vasta myöhemmin. Tältä osin on lisäksi otettava huomioon, että päivämäärää 20.3.1995 ei voida pitää ajankohtana, jolloin Euroopan markkinoiden jakamisesta sovittiin ensi kertaa yhteisesti, kun otetaan huomioon, että ABB:n vastaukseen sekä samansuuntaiseen, Pan-Isovitin sille tehtyyn tietopyyntöön 17.6.1996 antamaan vastaukseen sisältyvien lausumien mukaan tällaisesta sopimuksesta oli sovittu 16.11.1994 pidetyssä kokouksessa. 92 Koska kantajan osallistuminen yleiseen sopimukseen Euroopan markkinoiden jakamisesta on näytetty toteen sillä perusteella, että tämä oli ollut läsnä 30.9., 12.10. ja 16.11.1994 pidetyissä kokouksissa, on pidettävä merkityksettömänä väitettä, jonka mukaan kyseinen sopimus oli pantu yksittäisillä kansallisilla markkinoilla täytäntöön vasta myöhemmin eli sen jälkeen, kun kansalliset yhteysryhmät olivat tehneet asiasta sopimuksia. 93 Edellä esitetystä seuraa, että kantajan väitteet on hylättävä siltä osin kuin niissä pyritään kiistämään päätöksessä esitetty toteamus, joka koskee kantajan kartelliin osallistumisen keskeytymistä vuoden 1993 lopussa ja jatkamista vuoden 1994 alusta. 94 On kuitenkin vielä aiheellista tarkastella kantajan väitettä, jolla se pyrkii riitauttamaan myös rikkomisen kestoa ja jatkuvuutta koskevat toteamukset. 3. Kantajan riitauttamat toteamukset rikkomisen kestosta ja jatkuvuudesta - Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 95 Kantaja huomauttaa, että koska kyse oli kahdesta erillisestä kartellista, se ei ollut osallistunut perustamissopimuksen 85 artiklassa tarkoitettuun rikkomukseen pitkittyneenä ajanjaksona eli "marras-joulukuusta 1990 ainakin maalis-huhtikuuhun 1996" eli yhteensä viiden vuoden ja viiden kuukauden ajan. Sen sijaan kantaja katsoo, että alkuperäisen tanskalaisen kartellin osalta olisi pikemminkin otettava huomioon kaksi vuotta ja kolme kuukautta ja myöhemmän Euroopan laajuisen kartellin osalta kustakin maasta riippuen ajanjakso, joka oli kestänyt neljästä kuukaudesta 16 kuukauteen tai Saksan tapauksessa enintään 18 kuukauteen. 96 Siltä osin kuin vastaaja väittää ottaneensa huomioon sen seikan, että "järjestelyt olivat alkuvaiheessa epätäydellisiä ja niiden rajoittava vaikutus Tanskan markkinoiden ulkopuolella oli vähäinen", kantaja katsoo, että jos rikkominen olisi määritelty rajoitetummin, tämä olisi vaikuttanut pikemminkin siten, että rikkomisen vakavuutta olisi tullut arvioida lievemmin, eikä niinkään aiheuttanut rikkomisen keston lyhenemistä. 97 Vastaaja toteaa, että kartellissa oli selvästi kyse yhdestä yksittäisestä rikkomisesta eikä niinkään ryhmästä erilaisia yksittäisiä järjestelyjä ja että rikkominen oli kestänyt syksyn 1995 sijaan aina kevääseen 1996 saakka ja että toiminta oli loppua kohden muuttunut aikaisempaakin rajummaksi. - Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 98 Päätöksen 1 artiklan toisen kohdan mukaan kantajan syyksi luettu rikkomisen kesto oli "noin marras-joulukuusta 1990 ainakin maalis- tai huhtikuuhun 1996". 99 Päätöksen 153. perustelukappaleen neljännessä kohdassa komissio toteaa, että "näin ollen eri yritysten osallistuminen rikkomukseen kesti seuraavasti: a) ABB, [kantaja], Tarco ja [Dansk Rørindustri]: noin marraskuusta 1990 alkaen Tanskassa, mistä kartelli laajeni vähitellen koko yhteisöön, ainakin vuoden 1996 maalis- tai huhtikuuhun asti siten, että järjestelyt saattoivat olla epävarmoja kuuden kuukauden ajan vuoden 1993 lokakuusta noin vuoden 1994 maaliskuuhun.". 100 On syytä katsoa, että komissio on laskenut oikein kantajan suorittamaksi väitetyn rikkomisen keston. 101 Ei ensinnäkään voida kiistää, että kantajan osallistuminen alkoi "marras-joulukuussa 1990" Tanskan markkinoilla ja että kantaja keskeytti osallistumisensa Euroopan laajuiseen kartelliin vasta "maalis- tai huhtikuussa 1996". Edellä 42-45 kohdassa on osoitettu, että kantaja osallistui marraskuussa 1990 yhdenmukaistettuihin hinnankorotuksiin 22.11.1990 pidetyssä kokouksessa. Toisaalta kartelliin osallistumisen keskeyttämisen osalta riittää, kun todetaan, että kantaja myöntää osallistuneensa yhteen johtajaryhmän kokoukseen 4.3.1996 sekä Saksan yhteysryhmän kokouksiin aina 25.3.1996 saakka. 102 Toiseksi kantaja väittää virheellisesti, että komission olisi pitänyt arvioida olemassa olleen kaksi erillistä kartellia ja että sen olisi pitänyt ottaa huomioon, että kantajan osallistuminen tanskalaiseen kartelliin oli päättynyt huhtikuussa 1993 ja kantaja oli osallistunut Euroopan laajuiseen kartelliin vasta maaliskuusta 1995 alkaen. Edellä 50-65 kohdassa sekä 84-88 kohdassa on todettu, että kantaja oli vielä elo-syyskuussa 1993 osallistunut periaatesopimuksen tekemiseen Saksan markkinoiden jakamisesta ja että se osallistui tämän jälkeen toukokuusta 1994 alkaen Saksan yhteishinnastoa koskevaan sopimukseen. Päätöksen 153. perustelukappaleesta käy kuitenkin ilmi, että komissio on kantajan suorittamaksi väittämänsä rikkomisen kestoa arvioidessaan ottanut nimenomaisesti huomioon kartellijärjestelyjen keskeytymisen vuoden 1993 lokakuusta suunnilleen vuoden 1994 maaliskuuhun. 103 Se seikka, että komissio on ottanut huomioon kartelliin osallistumisen keskeytymistä koskevan ajanjakson, käy ilmi myös laskelmasta, jonka komissio on tehnyt määrittäessään kantajan sakkoa. Päätöksen 175. perustelukappaleen kolmannessa kohdassa todetaan, että sakkoa määriteltäessä kantajan katsottiin osallistuneen rikkomiseen yhtä kauan kuin ABB. Jälkimmäisen osalta komissio kuitenkin täsmentää ottavansa sakon määrän määrittämisen yhteydessä huomioon, että järjestelyt oli keskeytetty "vuoden 1993 lopulta vuoden 1994 alkukuukausiin", että järjestelyt olivat olleet alkuvaiheessa epätäydellisiä ja niiden rajoittava vaikutus Tanskan markkinoiden ulkopuolella oli ollut vähäinen ja että järjestelyt olivat saavuttaneet kehittyneimmän muotonsa vasta kun Euroopan laajuinen kartelli oli perustettu 1994-1995, sekä vahvisti sakon lisäkertoimeksi 1,4 siitä syystä, että rikkominen oli kestänyt yli viisi vuotta. 104 Tältä osin on aiheellista todeta, että vaikka kantaja on mitä ilmeisimmin palannut kartelliin toukokuussa 1994 ja vaikka päätöksessä keskeytys on otettu huomioon ainoastaan "noin vuoden 1994 maaliskuuhun" saakka, tämä ei kyseenalaista komission arviointia rikkomisen kestosta, sillä päätöksen johdanto-osan 170. perustelukappaleesta käy joka tapauksessa ilmi, että kartellista vetäytyminen joiksikin kuukausiksi oli vain yksi tekijä muiden joukossa, kun arvioitiin rikkomisen keston seurauksia sakon määrää arvioitaessa, eli nämä seuraukset eivät olleet riippuvaisia siitä, kuinka monta kuukautta täsmälleen kartellijärjestelyt olivat olleet keskeytyneet. 105 Koska kartellijärjestelyjen keskeytyminen on otettu huomioon kartellin kestoa arvioitaessa, kantaja ei voi myöskään pyrkiä riitauttamaan sitä, että komissio on arvioinut kyseisen kartellin yhtenäiseksi ja jatkuvaksi rikkomiseksi. 106 On huomattava, että arvioituaan kartellin yhtenäiseksi ja jatkuvaksi rikkomiseksi komissio on pitänyt perusteettomana väitettä, jonka muun muassa kantaja on esittänyt hallinnollisen menettelyn yhteydessä ja jonka mukaan "Tanskan" kartelli ja "yleiseurooppalainen" kartelli olisivat olleet toisistaan täysin erillään ja riippumattomia. Komissio on tässä yhteydessä korostanut, että alusta alkaen pitkän ajan tavoite oli laajentaa kontrolli koko markkinoille (päätöksen 140. perustelukappaleen kolmas kohta), että kaikkia viivästyksiä, jotka ajoittuivat ajanjaksolle, joka alkoi syyskuusta 1993 ja päättyi maaliskuussa 1994, voidaan pitää tavallisten järjestelyjen ja suhteiden lykkäämisenä (päätöksen 141. perustelukappaleen kolmas kohta) ja että koko Euroopan markkinoiden jakamisen, josta sovittiin vuoden 1994 lopulla, ja aikaisempien kartellijärjestelyjen välillä oli selkeä menetelmien ja käytännön jatkuvuus (päätöksen 142. perustelukappaleen ensimmäinen kohta). 107 Katsoessaan päätöksessään, että vuoden 1994 lopulla luotu yleiseurooppalainen kartelli oli pelkästään jatkoa kaukolämmitysputkien alan valmistajien välillä aiemmin vallinneelle kartellille, komissio ei ole arvioinut, että kantaja olisi osallistunut kartelliin keskeytyksettä vuoden 1990 marraskuusta vuoden 1996 maaliskuuhun. Asiaa on tulkittava tällä tavoin, varsinkin kun komissio on nimenomaisesti todennut, että: "vaikka rikkominen olikin jatkuva ja yhtenäinen, sen intensiteetti ja vaikutukset vaihtelivat sen kestoaikana. Se laajeni vähitellen (lukuunottamatta lyhyttä aikaa, jolloin järjestelyt olivat pysähdyksissä) ensisijaisesti Tanskaan vuonna 1991 vaikuttaneista järjestelyistä muille markkinoille ja vuonna 1994 se muodosti jo yleiseurooppalaisen kartellin, joka kattoi tuotteen kaupan melkein kokonaan" (päätöksen 145. perustelukappaleen kolmas kohta). 108 Kantajan väitteet, jotka koskevat rikkomisen kestoa ja jatkuvuutta, on näin ollen hylättävä. 109 Kanneperuste, joka koskee yhden jatkuvan kartellin olemassaoloa vuodesta 1990 vuoteen 1996, on hylättävä kokonaisuudessaan. C Osallistuminen yleiseurooppalaiseen kartelliin Italian markkinoiden osalta 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 110 Kantaja arvostelee komissiota siitä, että tämä on ottanut kantajan osalta virheellisesti huomioon Italian markkinat, joilla kantaja ei toimi lainkaan. Kantajaa ei voida saattaa vastuuseen rikkomisista, joihin kantajan paikallinen jakelija Socologstor on kyseisillä markkinoilla syyllistynyt, kun otetaan huomioon, että kantaja omistaa ainoastaan 49 prosenttia kyseisestä yrityksestä. 111 Kantajan mukaan Socologstorin tilannetta ei ole syytä tarkastella Ke-Kelit Kunststoffwerk GmbH:n (jäljempänä Ke-Kelit) tilanteesta poikkeavalla tavalla, sillä myös Ke-Kelit oli kantajan tuotteiden jakelija ja sille oli määrätty oma erillinen sakko. Vaikka kantajan osallistumista Italian markkinoita käsitteleviin kokouksiin voitaisiin pitää kilpailusääntöjen vastaisena toimintana, komissio ei ole näyttänyt toteen, että kantajalla olisi ollut mahdollisuus saada Socologstor toimimaan haluamallaan tavalla jonkin tietyn kilpailunrajoituksen aikaansaamiseksi. 112 Vastaaja viittaa näyttöön Italian markkinoita koskevien kiintiöiden jakamisesta kaikille valmistajille, kantaja mukaan lukien, sekä siihen, että kantaja oli ollut läsnä Italian yhteysryhmän kokouksessa sekä eräässä toisessa, 9.6.1995 pidetyssä Italiaa koskeneessa kokouksessa. Kantaja ei olisi vastaajan mukaan vaivautunut osallistumaan näihin kokouksiin, ellei sillä olisi ollut Italian markkinoiden osalta todellista intressiä. Komissio toteaa lisäksi, että vaikka sillä olisi ollut mahdollisuus aloittaa menettely suoraan Socologstoria vastaan, tämä seikka ei vapauta kantajaa vastuusta, joka sillä on kartellin toiminnasta Italiassa. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 113 On aiheellista todeta, että kantaja ei kiistä osallistumistaan Italian yhteysryhmän ensimmäiseen kokoukseen Milanossa 21.3.1995 eikä toiseen Italiaa käsittelevään kokoukseen Zürichissä 9.6.1995. 114 Komission asianomaisilta yrityksiltä saamista selvityksistä käy ilmi, että kantaja oli otettu mukaan Italian markkinoita koskevien kiintiöiden ja hankkeiden jakamiseen (väitetiedoksiannon liitteet 64, 111 ja 118), ja myös Pan-Isovit on vahvistanut tämän tiedon (Pan-Isovitin 17.6.1996 päivätty vastaus tietopyyntöön). 115 On aiheellista katsoa, että komissiolla oli käytettävissään riittävästi tietoa sen päättelemiseksi, että kantajan osallistuminen yleiseurooppalaiseen kartelliin ulottui myös Italian markkinoille, ilman että on tarpeen arvioida, missä määrin kantaja oli saattanut valvoa kyseisillä markkinoilla toimivan jakelijansa toimintaa. 116 Kantajan väite on näin ollen hylättävä. D Laatunormeja koskeva yhteistyö 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 117 Kantaja ilmoittaa, ettei se ollut osallistunut rikkomiseen, josta kaukolämpöputkien valmistajia syytettiin ja joka koski laatunormien käyttämistä hintojen pitämiseen tietyn tasoisina ja uuden kustannuksia säästävän tekniikan käyttöönoton viivästyttämiseksi. Kantaja oli päinvastoin joutunut tällaisen käyttäytymisen uhriksi, joka koski ennen kaikkea sen kehittämää tekniikkaa. 118 Tältä osin vastaaja väittää kantajan mukaan virheellisesti, että kyseinen rikkominen ei kuulu päätöksessä rangaistavaksi luokitellun toiminnan piiriin. Vaikka tällaista rikkomista ei ole mainittu rikkomisen "pääpiirteisiin kuuluvana", päätöksen 2. perustelukappaleessa todetaan, että tällainen toiminta on erillinen rikkominen, johon muun muassa kantajan väitetään syyllistyneen. Päätöksen 1 artiklassa vedotaan nimenomaisesti päätöksessä muualla esitettyihin perusteluihin kyseisen rikkomisen määrittelemiseksi. 119 Vastaaja huomauttaa, ettei päätöksen 1 artiklassa mainita laatunormien käyttämistä rikkomisen pääpiirteiden joukossa. Sen selvittäminen, oliko muita tehokkaampaa tekniikkaa käyttänyt kantaja joutunut muiden toimijoiden käyttäytymisen uhriksi laatunormeja koskevan yhteistyön vuoksi, on vastaajan mukaan tehtävä arvioitaessa lieventäviä asianhaaroja, jotka otetaan huomioon sakon määrää vahvistettaessa 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta. 120 On aiheellista todeta, että laatunormien käyttäminen tietyn hintatason ylläpitämiseksi ja uuden, taloudellisemman tekniikan käyttöönoton hidastamiseksi on mainittu kyseessä olevan rikkomisen erityispiirteinä, sellaisina kuin ne on otettu päätöksen 2. perustelukappaleeseen. Tarkastellessaan toimialayhdistyksen "European District Heating Pipe Manufacturers Association" (jäljempänä EuHP) merkitystä kartellin kannalta komissio huomauttaa päätöksensä 113.-115. perustelukappaleessa, että ABB:n pyrkimyksenä oli käyttää laatunormeja sellaista kantajan kehittämää jatkuvaa tuotantomenetelmää vastaan, jolla säästettiin tuotantokustannuksia ja jonka ansiosta hinnat laskivat. Kartellin kilpailua rajoittavina vaikutuksina mainitaan päätöksen 147. perustelukappaleen viimeisessä luetelmakohdassa: "normien ja standardien käyttö estämään tai viivästyttämään uuden, hintoja alentavan tekniikan käyttöönottoa (EuHP:n jäsenet)". 121 On kuitenkin todettava, että laatunormiyhteistyötä ei ole otettu kartellin pääpiirteisiin, jotka on mainittu päätöksen määräysosan, sellaisena kuin se on oikaistuna, 1 artiklan kolmannessa kohdassa. Tältä osin on huomattava, että päätöksen tanskankielisen kantajalle 21.10.1998 tiedoksi annettu toisinnon määräysosassa oli todellakin ilmaisu, jossa viitattiin laatunormiyhteistyöhön yhtenä kartellin pääpiirteistä. Poistamalla nimenomaan tämän viittauksen 6.11.1998 tekemällään oikaisulla päätökseen komissio on selkeästi ilmaissut, ettei sen tarkoituksena ollut ottaa tätä yhteistyötä huomioon osana rikkomista, josta se syytti kantajaa. 122 Vaikka päätöksessä on edelleen tietynlaista epäjohdonmukaisuutta, siltä osin kuin sen määräysosassa ei määrätä laatunormiyhteistyöstä yhtenä kyseessä olevan rikkomisen erityispiirteenä mutta tätä yhteistyötä kuvataan useaan otteeseen päätöksen perustelukappaleissa, edellä mainitun oikaisun avulla tehdyn selvennyksen jälkeen on varmaa, että komissio ei väitä kantajan syyllistyneen perustamissopimuksen 85 artiklassa tarkoitettuun rikkomiseen siitä syystä, että se olisi osallistunut laatunormiyhteistyöhön. 123 Kantaja ei näin ollen voi riitauttaa päätöksen pätevyyttä väittämällä, ettei se ole osallistunut tällaiseen yhteistyöhön. 124 Väite on näin ollen hylättävä. E Yhdenmukaistettu toiminta Powerpipea vastaan 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 125 Kantaja riitauttaa kaikki siihen kohdistetut väitteet, jotka on esitetty päätöksessä ja koskevat Powerpipea vastaan suoritettua yhdenmukaistettua toimintaa. Vaikka kantaja oli ollut läsnä kokouksissa, joissa oli keskusteltu Powerpipen vastaisista toimista, se ei ollut toteuttanut yhtäkään yhdenmukaistettua menettelytapaa sitä vastaan. 126 Kantaja täsmentää aluksi, että Billundissa heinäkuussa 1992 pidetty kokous ja ruotsalaisen Powerpipen toimitusjohtajan palkkaaminen olivat tapahtuneet ennen kuin Ruotsi liittyi Euroopan unioniin 1.1.1995. Nämä tosiseikat olivat siis merkityksellisiä vain siltä osin kuin ne olivat vaikuttaneet Euroopan unionin sisäiseen kilpailuun. Jos tällaisia vaikutuksia oli ollut, ne olivat olleet todella vähäisiä. 127 Kantaja oli kyllä ollut läsnä Billundissa pidetyssä kokouksessa, johon olivat osallistuneet ABB, Powerpipe ja se itse ja jonka aikana ABB oli antanut Powerpipelle varoituksen. Kyseisen kokouksen tarkoituksena oli kuitenkin ollut keskustella Powerpipen mahdollisesta myymisestä ABB:lle ja/tai kantajalle ja kantaja taas oli vetäytynyt ABB:n kanssa käymistään neuvotteluista sillä hetkellä kun tämä oli selvästi ilmoittanut aikomuksistaan sulkea Powerpipe ja hajauttaa sen toiminta. 128 Powerpipen toimitusjohtajan palkkaamisen osalta kantaja toteaa, että jossain vaiheessa oli suunniteltu suhdetoimiston avaamista Brysselissä ja ABB:n ehdotus palkata yhdessä kyseinen henkilö toimimaan siellä oli vaikuttanut hyvältä. Kysymys oli esitetty uudelleen vasta paljon myöhemmin, todennäköisesti syksyn 1993 aikana tai vuoden 1994 alussa. Kantaja oli itse asiassa kuullut toimitusjohtajan palkkaamisesta vasta kun ABB oli esittänyt sille asiaa koskevan laskun. Kantaja oli käsittänyt, että kyseinen henkilö oli halunnut jättää Powerpipen ja että hän oli itse ottanut yhteyttä ABB:hen. Tämän vuoksi kantaja oli suostunut maksamaan osan toimitusjohtajan palkkauskustannuksista. Kantaja ei ollut lainkaan tietoinen ABB:n hankkeista palkata myös muita Powerpipen työntekijöitä eikä se ollut osallistunut tällaiseen toimintaan. 129 Kantaja ei kiistä ottaneensa yhteyttä Powerpipeen vuonna 1994 Henssin painostettua kantajaa saadakseen Powerpipen vakuuttuneeksi siitä, että tämän oli syytä vetäytyä Neubrandenburgin hankkeesta, ja kantaja ei myöskään kiistä ehdottaneensa Powerpipelle, että tämän kannattaisi pyrkiä sopimukseen Henss/Isoplusin kanssa. Kantaja ei kuitenkaan omien sanojensa mukaan ollut uhannut Powerpipea millään tavalla kyseisen keskustelun taikka myöhemmän puhelinkeskustelun aikana. 130 Leipzigin-Lippendorfin hankkeen osalta kantaja toteaa, että vaikka kartellin yhteydessä oli sovittu, että hanke myönnettäisiin kolmelle saksalaiselle valmistajalle, kantaja oli päättänyt yrittää saada sen itselleen. Se ilmoittaa kuitenkin joutuneensa määräämään saksalaisen sivuliikkeensä vetämään takaisin kyseistä hanketta koskevan tarjouksen 20 metriä pitkien putkien osalta ja tekemään uuden tarjouksen 18 metriä pitkien putkien osalta. Ensin mainittu tarjous olisi edellyttänyt kantajan uudessa tuotantoyksikössä huomattavia investointeja, jotka eivät olisi olleet kannattavia. Uutta tarjousta ei kuitenkaan ollut vahingossa koskaan tehty. Koska hankkeen takana ollut toimija oli hämääntynyt ensimmäisen tarjouksen takaisin vetämisestä, kantajan ja tämän toimijan väliset neuvottelut olivat keskeytyneet. 131 Kantaja huomauttaa 24.3.1995 pidetyn kokouksen osalta, että sikäli kuin se on tietoinen asiasta, Leipzigin-Lippendorfin hankkeen takana ollut toimija ei ollut vielä päättänyt myöntää hanketta Powerpipelle. Kantaja ei ollut osallistunut kokouksen alkuosaan, jonka aikana oli mahdollisesti keskusteltu yhteisistä Powerpipen vastaisista toimista. Kokouksen siinä vaiheessa, johon kantaja oli osallistunut, Henss oli vaatinut yhteisiä toimia. Kantaja taas oli kehottanut kolmen saksalaisvalmistajan muodostamaa konsortiumia pikemminkin mukautumaan Powerpipen soveltamaan hintaan ja oli jopa tarjonnut näille putkien toimittamista alihankintana. Tämän lisäksi oli keskusteltu lähinnä Powerpipen teknisestä kyvyttömyydestä täyttää tarjousta etenkään asetetuissa määräajoissa. Kantaja oli kokouksen aikana ehdottanut ABB:lle, että tämä selvittäisi hankkeen takana olevalle toimijalle, minkälaista vahinkoa kaukolämmityksen alan yleisimagolle oli jo aiheutunut siitä, että Torinon hankkeen yhteydessä oli valittu pätevyydeltään riittämätön toimittaja. ABB:n toimenpiteet hankkeen taustalla olevan toimijan osalta eivät olleet menestyksekkäitä, sillä konsortium ei ollut halunnut mukautua Powerpipen soveltamaan hintaan. Kantaja oli kuullut vasta huhtikuussa 1995, että Powerpipe oli saanut kyseisen sopimuksen. 132 Kantaja ei ollut omien sanojensa mukaan pannut täytäntöön minkäänlaista Powerpipen vastaista sopimusta. Kantajan mukaan muutkaan valmistajat eivät ABB:ta ja Isoplusia lukuun ottamatta olleet toteuttaneet sellaisia. Kaksi jälkimmäistä yritystä olivat vaatineet EuHP:n kokouksessa 5.5.1995, että Powerpipea vastaan aloitettaisiin yhdenmukaistettu toiminta yrityksen tekemien hankintojen vaikeuttamiseksi. Koska kantaja ei ollut valmistanut Leipzig-Lippendorfin hankkeen alihankkijan vaatimia laitteita, se ei tästäkään syystä ollut voinut toimittaa niitä. Kantajan mukaan tietoa siitä, että Powerpipen vastaisista toimista olisi jollain tavoin sovittu 13.6.1995 pidetyssä kokouksessa, ei ole millään tavoin vahvistettu. 133 Kantaja jatkaa, ettei se ollut mitenkään määrännyt alihankkijaansa Lymatexia vahingoittamaan Powerpipen toimintaa. Lymatex oli kyseisenä ajankohtana myöhästynyt huomattavasti liitospalojen toimittamisessa kantajalle, vaikka tämä oli sitoutunut hankkimaan kaikki vuonna 1995 tarvitsemansa liitospalat Lymatexilta. Toisin kuin päätöksen 102. perustelukappaleessa todetaan, kantaja oli vaatinut ainoastaan, että Lymatex noudattaa sopimusvelvoitteitaan kantajaa kohtaan. Powerpipelle osoitetun kirjeen luonnos oli lähetetty kantajalle Lymatexin omasta aloitteesta, ilmeisesti siitä syystä, että tämä halusi osoittaa kantajalle pyrkivänsä ratkaisemaan toimitusongelmansa, eikä kantaja ollut koskaan kommentoinut kirjeluonnosta. 134 Powerpipen vaikeudet täyttää sopimusvelvoitteensa olivat sitä paitsi johtuneet tämän omasta toiminnasta. Powerpipe oli kantajan mukaan tehnyt Århus Kommunale Værkeria (ÅKV) koskevan hankkeen yhteydessä epärealistisen sopimuksen, johon oli sisältynyt mahdoton ehto toimittaa muun muassa kantajan valmistamia liitospaloja vastaavia liitospaloja lyhyessä määräajassa. Hankkeen taustalla ollut toimija oli irtisanonut lopulta sopimuksen juuri siitä syystä, että Powerpipe ei ollut kyennyt näihin toimituksiin. Päätös irtisanoa sopimus oli näin ollen tehty täysin irrallaan Lymatexin päätöksestä lopettaa toimitukset Powerpipelle. Tätä toteamusta tukee kantajan mukaan myös se seikka, että Powerpipen päätös peruuttaa toimitukset oli tehty 10.5.1995 eli samana päivänä, jona Lymatex oli ilmoittanut Powerpipelle väliaikaisista toimitusongelmistaan ja siitä, ettei se kykenisi ottamaan vastaan uusia tilauksia ennen vuoden 1995 syyskuuta. Perusteet, joilla asiakas oli irtisanonut sopimukset, eivät näin ollen voineet mitenkään liittyä kantajan toimintaan. 135 Kantaja katsoo, ettei se ollut mitenkään osallistunut yrityksiin saada Powerpipe pois markkinoilta. Kantajan Lymatexille esittämät toimitusvaatimukset olivat olleet täysin oikeutettuja ja seuraukset, joita Powerpipelle väitetään aiheutuneen kantajan asenteesta, eivät mitenkään liity laittomaan toimintaan. 136 Vastaaja huomauttaa, että kantaja on myöntänyt osallistuneensa useisiin kokouksiin, joissa on keskusteltu Powerpipen vastaisista toimenpiteistä, sekä muun muassa ABB:n ja Powerpipen kanssa vuoden 1992 heinäkuussa pidettyyn kokoukseen, jonka aikana Powerpipe sai "varoituksen". Tämän myöntäminen riittää vastaajan mukaan osoittamaan, että kantaja oli osallistunut Powerpipen vastaiseen yhdenmukaistettuun toimintaan. Kantaja ei sitä paitsi ollut esittänyt näyttöä, jonka avulla voitaisiin riitauttaa päätöksen 143.-144. perustelukappaleen toteamukset, joiden mukaan kantaja oli osallistunut Powerpipen vahingoittamiseksi tehtyyn sopimukseen, koska se oli ollut läsnä 24.3.1995 pidetyssä kokouksessa 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta. 137 Aluksi on syytä huomata, ettei kantaja kykene riitauttamaan komission toteamuksia siltä osin kuin niissä on kyse kantajan osallistumisesta suunnitelmaan Powerpipen poistamiseksi markkinoilta ja erityisesti Powerpipen työntekijöiden palkkaamiseen. 138 Kantaja ei nimittäin kiistä osallistumistaan Billundissa vuoden 1992 heinäkuussa pidettyyn kokoukseen, jota kuvataan päätöksen 91. perustelukappaleessa. Ei myöskään ole kiistetty, että kantaja on ABB:n kanssa tehnyt ja pannut täytäntöön sopimuksen Powerpipen toimitusjohtajan palkkaamisesta ja tämän palkkauskustannusten jakamisesta. 139 Näin ollen ei voida hyväksyä kantajan väitettä, jonka mukaan palkkauskustannuksiin osallistumista koskevalla sopimuksella ei ollut tarkoitus vahingoittaa Powerpipea. Kun otetaan huomioon, että ABB oli antanut Powerpipelle varoituksen jo heinäkuussa 1992, jolloin nämä kaksi sekä kantaja tapasivat, kantajan oli ollut pakko tiedostaa, että ABB pyrki Powerpipen työntekijöitä palkkaamalla vahingoittamaan Powerpipea. Lisäksi 2.7.1993 päivätystä ABB:n selvityksestä, joka on laadittu ABB:n ja kantajan välisen kokouksen valmistelemista varten, käy ilmi, että toimitusjohtajan palkkaamista pidettiin "Powerpipeen suunnattuna yhteisenä toimintana" (väitetiedoksiannon liite nro 48). Kantaja on hallinnollisen menettelyn aikana sitä paitsi myöntänyt olleensa tietoinen siitä, että kyseisen henkilön nimittämistä voitaisiin pitää Powerpipeen kohdistettuna kielteisenä toimintana (13.3.1996 päivättyyn tietopyyntöön 25.4.1996 annetun kantajan vastauksen liitteenä oleva Bechin ilmoitus). 140 Kantaja voi kyllä väittää suostuneensa aluksi osallistumaan palkkaamiskustannuksiin ainoastaan suhdetoimiston avaamista varten, mutta tämä selitys ei ole pätevä siinä mielessä, että kantaja suostui maksamaan osuutensa hetkellä, jolloin oli jo ilmeistä, että ABB oli palkannut kyseisen henkilön suorittamaan muita kuin alun perin suunniteltuja tehtäviä. 141 Ei toiseksi ole kiistetty sitä, että kantaja oli samoihin aikoihin, joina Powerpipe oli suorittanut alihankintoja Neubrandenburgin hanketta varten, sopinut ABB:n ja Henssin kanssa Powerpipen painostamisesta, jotta tämä vetäytyisi näistä alihankinnoista. Vaikka kantaja ei itse ollutkaan uhannut Powerpipea tämän kanssa käymissään keskusteluissa, on selvää, että kantaja oli reagoinut kartellin muiden osallistujien sopimien toimintamallien mukaisesti. Kantaja myöntää myyntipäällikkönsä vahvistaneen kyseisenä ajankohtana Powerpipelle, että alan toimijoiden välillä oli jonkinlainen kartelli. 142 Siltä osin kuin on kyse kantajaan tämän sanojen mukaan kohdistetusta painostuksesta, on aiheellista huomata, että yritys, joka osallistuu muiden yritysten kanssa kilpailua rajoittavaan toimintaan, ei voi pätevästi vedota siihen, että se olisi osallistunut toimintaan näiden muiden yritysten pakottamana. Yritys olisi näet voinut ilmoittaa siihen kohdistetun painostuksen toimivaltaisille viranomaisille sekä tehdä komissiolle asetuksen N:o 17 3 artiklan mukaisen kantelun sen sijaan, että se on osallistunut toimintaan (ks. asia T-9/89, Hüls v. komissio, tuomio 10.3.1992, Kok. 1992, s. II-499, 123 ja 128 kohta ja asia T-141/89, Tréfileurope v. komissio, tuomio 6.4.1995, Kok. 1995, s. II-791, 58 kohta). 143 Kolmanneksi on todettava Leipzigin-Lippendorfin hankkeen myöntämisen osalta, että komission päätelmät perustuvat Düsseldorfissa 24.3.1995 pidetyn kokouksen tuloksiin. 144 Tältä osin on huomattava ensinnäkin, ettei kantaja kiistä sellaisen kartellin sisäisen sopimuksen olemassaoloa, jonka mukaan Leipzig-Lippendorfin hanke suunnattiin ABB:lle, Henss/Isoplusille ja Pan-Isovitille. 145 Komissio on näin ollen perustellusti todennut päätöksensä 99. perustelukappaleessa, että kantajan kyseisen hankkeen yhteydessä esittämän tarjouksen peruminen johtui ainakin osittain muiden valmistajien harjoittamasta painostuksesta. Vaikka kantaja oli päätellyt, että sen esittämän tarjouksen toteuttaminen olisi edellyttänyt investointeja, jotka eivät olisi olleet kannattavia, väite, jonka mukaan uuden tarjouksen tekemättä jääminen johtui pelkästään "virheestä", ei ole uskottava, koska kantajan olisi pitänyt tietää, ottaen huomioon hankkeen myöntäminen kartellin sisällä, että näin toimiessaan se noudatti kartellin muiden osapuolten siltä odottamia toimintatapoja. 146 Tarcon 24.3.1995 pidetyssä kokouksessa tekemien muistiinpanojen (väitetiedoksiannon liite 143) mukaan se seikka, että Powerpipe sai Leipzigin-Lippendorfin hankkeen, oli saanut aikaan keskustelua useista eri toimenpiteistä. Muistiinpanoissa todetaan seuraavaa: "Powerpipelle on ilmeisesti myönnetty Leipzig-Lippendorf-urakka. - Yksikään valmistaja ei toimita mitään L-L:ään, IKR:lle, Mannesmann-Seiffertille, VEAG:lle. - Kaikki urakkaa koskevat tietopyynnöt on toimitettava [X:lle]. - Yksikään meidän alihankkijoistamme ei saa työskennellä Powerpipelle; jos ne tekevät näin, kaikki yhteistyö keskeytetään niiden kanssa. - Yritämme estää Powerpipeä saamasta (esimerkiksi) muovia. - EuHP tarkistaa, voimmeko valittaa siitä, että urakka on myönnetty epäpätevälle yritykselle." 147 On syytä palauttaa mieliin, että kun yritys osallistuu yritysten kokouksiin, joilla on kilpailunvastainen tarkoitus, se antaa näin muiden osanottajien ymmärtää, että se hyväksyy kokousten tulokset ja toimii niiden mukaisesti, jos se ei julkisesti ilmoita olevansa sitoutumatta niissä sovittuihin asioihin (ks. oikeuskäytäntö, johon viitataan edellä 39 kohdassa). Tällaisessa tilanteessa riittää, että kokouksessa, johon yritys osallistuu, keskustellaan laittomasta yritysten välisestä järjestelystä, sen osoittamiseksi, että yritys osallistuu näistä kokouksista seuranneisiin yritysten välisiin järjestelyihin. 148 Koska 24.3.1995 pidetyssä kokouksessa keskusteltiin kilpailua rajoittavista toimenpiteistä, on katsottava, että kaikki tähän kokoukseen osallistuneet yritykset, jotka eivät julkisesti ilmoittaneet eriävää mielipidettään, ovat osallistuneet sopimukseen tällaisista toimenpiteistä. 149 On näin ollen tarpeetonta selvittää, oliko Leipzig-Lippendorfin hanke jo annettu Powerpipelle kokousajankohtana 24.3.1995. Toimenpiteet, joista kyseisenä päivämääränä pidetyssä kokouksessa keskusteltiin, liittyivät joka tapauksessa tilanteeseen, jossa Powerpipe olisi saanut sopimuksen. Vaikka tarjouspyynnön esittäneen yrityksen VEAG:n ja Powerpipen välinen sopimus allekirjoitettiin vasta kokouksen jälkeen, 21.3.1995 päivätystä VEAG:n kirjeestä yleiselle hankevastaavalle (väitetiedoksiannon liite nro 142) sekä 28.9.1995 päivätystä VEAG:n vastauksesta tietopyyntöön käy ilmi, että tarjouskilpailusta päättänyt elin teki 21.3.1995 eli ennen säännönvastaista kokousta Powerpipen osalta myönteisen päätöksen. 150 Kantaja ei voi myöskään vapautua vastuustaan väittämällä, ettei se ollut läsnä kokouksessa sinä ajankohtana, jona Powerpipen vastaisesta toiminnasta oli mahdollisesti keskusteltu. Kantajahan kuitenkin myöntää, että Henss oli puhunut "yhteistoiminnan" puolesta kantajan ollessa läsnä kokouksessa. 151 Kantajan käyttäytymistä 24.3.1995 pidetyssä kokouksessa ei voida mitenkään pitää eriävän mielipiteen ilmaisuna, siltä osin kuin on kyse päätöksestä olla toimittamatta Powerpipelle; yleiset olosuhteet ja etenkin Powerpipen tilanne ÅKV:n hankkeen osalta sekä Lymatexin toimitusongelmat huomioon ottaen kantajan on katsottava päinvastoin osoittaneen käyttäytymisellään tukevansa tätä päätöstä. 152 Kantaja ei toisaalta kiistä osoittaneensa tyytymättömyyttään kuultuaan, että Powerpipe oli saatuaan ÅKV:n hankkeen, jonka kartelli oli tarkoittanut ABB:lle ja kantajalle, kyennyt saamaan toimituksia sopimuksen täytäntöön panemiseksi kantajan ruotsalaiselta tytäryhtiöltä. Tällainen suhtautuminen osoittaa kantajan halunneen toimia siten, että Powerpipelle aiheutuisi hankintaongelmia hankkeiden täytäntöönpanon yhteydessä. 153 On toisaalta pidettävä toteennäytettynä sitä, että kantaja on vaikuttanut siihen, että Lymatex myöhästyisi toimituksissaan Powerpipelle. Powerpipen väitettä siitä, että Lymatexin henkilöstöön kuuluvan työntekijän oli vahvistanut, että päätös olla toimittamatta tavaroita ennen vuoden 1995 syyskuuta ei ollut missään yhteydessä tuotanto-ongelmiin, joista Lymatex oli kertonut Powerpipelle 10.5.1995 päivätyssä kirjeessään (väitetiedoksiannon 153 kohta), tukee se seikka, että kirjeen luonnos (väitetiedoksiannon 155 kohta) oli komission 28.6.1995 suorittamien tarkastusten yhteydessä löytynyt kantajan erään johtajan työhuoneesta. Se, että Lymatex oli katsonut tarpeelliseksi ilmoittaa kantajalle vastauksensa Powerpipen tilaukseen jo ennen kuin tätä vastausta oli lähetetty Powerpipelle, osoittaa, että Lymatex halusi antaa kantajalle ainakin mahdollisuuden vaikuttaa tilanteeseen kyseisen vastauksen osalta. Kun otetaan huomioon Powerpipelle toimittamatta jättämistä koskeva päätös, joka tehtiin 24.3.1995 pidetyssä kokouksessa, se, että kantajan hallussa oli Lymatexin vastauksen luonnos, vain tukee sen tosiseikan paikkansapitävyyttä, että kantaja on ollut yhteydessä Lymatexiin 10.5.1995 tai tätä ennen ja että näiden yhteydenottojen yhteydessä kantaja oli ilmaissut haluavansa Powerpipelle suoritettavien toimitusten myöhästyvän. Tämän päätelmän kanssa ristiriidassa ei ole myöskään se seikka, että Lymatex ei ollut irtisanoutunut Powerpipen muista tilauksista. On sitä paitsi todettava, ettei Lymatex ole antanut komissiolle vilpitöntä selvitystä siitä, miksi se lähetti kantajalle vastausluonnoksensa, sillä Lymatex on väittänyt, ettei kyse ollut luonnoksesta vaan Powerpipelle tosiasiassa lähetetyn kirjeen jäljennöksestä ja että se olisi vain halunnut osoittaa toimineensa sillä kantajaan nähden olleiden sopimusvelvoitteiden mukaisesti (väitetiedoksiannon liite nro 157), vaikka kantajan hallussa olevan kirjeen version tiedoista käy selvästi ilmi, että kyse on luonnoksesta, joka oli lähetetty muutama tunti ennen lopullisen kirjeen lähettämistä Powerpipelle. 154 Koska on näytetty riittävällä tavalla toteen, että kantaja ei ole esittänyt eriävää mielipidettään boikotointipäätöksestä, joka tehtiin 24.3.1995 pidetyssä kokouksessa, ei ole tarpeen määritellä, missä määrin kantajan toiminta on ollut suoraan syynä Powerpipelle omien sanojensa mukaan aiheutuneisiin tappioihin ennen kaikkea ÅKV-hankkeen yhteydessä. 155 Komissio on näin ollen perustellusti todennut kantajan osallistuneen sopimukseen, jonka tarkoituksena oli vahingoittaa Powerpipea, koska kantaja ei ole osoittanut esittäneensä eriävää mielipidettään kyseisen kokouksen tuloksesta. 156 Tätä päätelmää ei voida riitauttaa kantajan väitteellä, jonka mukaan se ei mitenkään olisi kyennyt boikotoimaan Powerpipea, koska se ei valmistanut kyseisen hankkeen alihankkijan vaatimia laitteita. 157 Yritys voi kuitenkin syyllistyä boikotointiin, vaikkei se tosiasiassa osallistukaan tai edes kykene osallistumaan boikotointiin. Päinvastainen lähestymistapa johtaisi tulokseen, jossa yritykset, jotka ovat hyväksyneet boikotointitoimenpiteiden toteuttamisen mutteivät ole saaneet tilaisuutta toteuttaa sellaisia itse, vapautuisivat kaikesta vastuustaan, joka niille syntyy sopimukseen osallistumisesta. 158 Tältä osin on huomattava, että yritys, joka on osallistunut omalla käyttäytymisellään kilpailusääntöjen monenlaiseen rikkomiseen perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohdassa tarkoitetulla kilpailua rajoittavalla sopimuksella tai yhdenmukaistetulla menettelytavalla, jolla pyritään myötävaikuttamaan kilpailusääntöjen rikkomisen toteuttamiseen kokonaisuudessaan, voi olla vastuussa myös muiden yritysten käyttäytymisestä saman kilpailusääntöjen rikkomisen osalta koko siltä ajalta, jolloin se osallistui kyseiseen rikkomiseen; näin on siinä tapauksessa, että kyseisen yrityksen näytetään tienneen muiden osallistujien lainvastaisesta käyttäytymisestä tai voineen kohtuudella ennakoida sen ja olleen valmis hyväksymään siihen sisältyvän riskin (ks. samansuuntaisesti em. asia komissio v. Anic Partecipazioni, tuomion 203 kohta). 159 Koska kantaja oli osallistunut 24.3.1995 pidettyyn kokoukseen, se oli ollut tietoinen toimenpiteistä, joilla oli tarkoitus vahingoittaa Powerpipen liiketoimintaa. Koska kantaja ei ollut esittänyt eriävää mielipidettään näihin toimenpiteisiin ryhtymisestä, se oli ainakin antanut muiden kyseisen kokouksen osallistujien ymmärtää, että se hyväksyisi kokouksen tuloksen ja noudattaisi päätöstä sekä olisi valmis hyväksymään siitä aiheutuvat riskit. 160 Siltä osin kuin komissio on kuvannut toimintaa Ruotsissa ennen kyseisen valtion liittymistä Euroopan unioniin 1.1.1995, riittää, kun todetaan, että toimenpiteitä, joilla oli ollut tarkoitus vahingoittaa Powerpipen toimintaa ja joista kantaja on vastuussa, oli nopeutettu, kun Powerpipe tuli Saksan markkinoille, ja niillä oli näin ollen alun perin pyritty estämään Powerpipea kehittämästä toimintaansa Euroopan unionissa. Lisäksi hyväksyessään osallistumisensa Powerpipen toimitusjohtajan palkkaamiseen kantaja oli tosiasiallisesti pannut jo ennen 1.1.1995 täytäntöön yhteismarkkinoilla sopimuksen, jonka tarkoituksena oli ollut vahingoittaa Powerpipen toimintaa. Komissio on näin ollen ottanut huomioon Ruotsissa toteutuneet kilpailua rajoittavat toimenpiteet siltä osin kuin ne olivat tosiasiallisesti vaikuttaneet Euroopan unionin sisäiseen kilpailuun. 161 Tältä osin päätöksen 148. perustelukappaleessa todetaan selkeästi, että "komissio ottaa tässä menettelyssä huomioon yhteiset toimenpiteet Powerpipea vastaan Ruotsin markkinoilla ennen Ruotsin liittymistä Euroopan unioniin (1. tammikuuta 1995) ainoastaan siltä osin kuin 1) ne vaikuttivat kilpailuun yhteisön sisällä (Powerpipen tuleminen Saksan markkinoille) ja 2) on asianmukaisia todisteita siitä, että Powerpipen vahingoittamiseen tai tuhoamiseen tähdännyt suunnitelma jatkui Ruotsin liittymisen jälkeen". 162 Edellä esitetyn perusteella on todettava, että myös väite, joka koskee Powerpipea vastaan suunnattuja yhdenmukaistettuja toimia, on hylättävä. F ABB:n harjoittama painostus 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 163 Kantaja väittää, että komissio on aliarvioinut ABB:n kantajaan kohdistaman painostuksen, minkä vastaaja taas kiistää. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 164 Kuten kantaja on huomauttanut, komissio on päätöksessään useaan kertaan todennut ABB:n kohdistaneen huomattavaa painostusta muihin alan yrityksiin saadakseen nämä mukaan kyseisiin kilpailua rajoittaviin järjestelyihin. Komissio on myös ABB:lle määräämänsä sakon suuruutta arvioidessaan todennut, että "ABB käytti järjestelmällisesti taloudellista valtaansa ja voimavarojaan suurena monikansallisena yhtiönä vahvistaakseen kartellin vaikutuksia ja varmistaakseen, että muut yritykset noudattivat sen tahtoa" (päätöksen 169. perustelukappale). 165 Siltä osin kuin on kyse rikkomisesta, johon kantajan väitetään syyllistyneen, riittää kun muistetaan, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan yritys, joka osallistuu kilpailua rajoittavaan toimintaan muiden osallistujien pakottamana, ei voi pätevästi vedota siihen, että se olisi osallistunut toimintaan pakotettuna, koska yritys olisi voinut ilmoittaa siihen kohdistetusta painostuksesta sen sijaan, että se osallistui toimintaan (ks. edellä 142 kohdassa mainittu oikeuskäytäntö). 166 Koska tätä väitettä ei voida hyväksyä, on aiheellista hylätä kokonaisuudessaan kanneperuste, joka koskee perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohdan soveltamisessa tapahtunutta virhettä. II Puolustautumisoikeuksien loukkaamista koskeva toinen kanneperuste A Oikeus tutustua asiakirjoihin 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 167 Kantaja väittää, että komissio on kehottanut sitä luopumaan vaatimuksistaan saada tutustua asiakirjoihin. Pan-Isovitia, joka ilmeisesti oli niistä luopunut, oli rangaistu pienemmällä sakolla kuin muita yhteistyönsä vuoksi. Kantaja on sanojensa mukaan luopunut osasta oikeuksistaan painostuksen alaisena ja siinä toivossa, että se olisi saanut suoraan ABB:lta kartellia koskevat asiakirjat. ABB oli kuitenkin toimittanut kantajalle vain tietyn osan näistä asiakirjoista, eikä näitäkään asiakirjoja ollut toimitettu kokonaisina. Kantaja väittää näin ollen, että komission päätös jättää asianomaisten yritysten tehtäväksi huolehtia keskenään tarvitsemastaan asiakirjojenvaihdosta ei ollut riittävä ratkaisu. 168 Vastaaja kiistää estäneensä yrityksiä tutustumasta asiakirjoihin ja muistuttaa, että kantaja oli ilmaissut hyväksyvänsä asiaan liittyvien yritysten välisen asiakirjojenvaihdon järjestämisen. Pan-Isovitin sakon määrän pienenemisellä ei komission mukaan ole mitään yhteyttä siihen, miten kyseinen yritys suhtautui asiakirjoihin tutustumista koskeviin oikeuksiin. Komission mukaan ei myöskään voida väittää, että ABB ei olisi toimittanut asiakirja-aineistoa kokonaisena. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 169 Kilpailuasioissa oikeudella tutustua asiakirjoihin on tarkoitus muun muassa mahdollistaa se, että väitetiedoksiannon saaneet oikeussubjektit saavat tietoonsa komission asiakirjavihkoon sisältyvän selvitysaineiston, jotta ne voisivat asianmukaisella tavalla ilmaista tämän selvityksen perusteella näkemyksensä päätelmistä, jotka komissio on tehnyt väitetiedoksiannossaan (asia C-185/95 P, Baustahlgewebe v. komissio, tuomio 17.12.1998, Kok. 1998, s. I-8417, 89 kohta; asia C-51/92 P, Hercules Chemicals v. komissio, tuomio 8.7.1999, Kok. 1999, s. I-4235, 75 kohta; asia T-30/91, Solvay v. komissio, tuomio 29.6.1995, Kok. 1995, s. II-1775, 59 kohta ja asia T-36/91, ICI v. komissio, Kok. s. II-1847, 69 kohta). Oikeus tutustua asiakirjoihin kuuluu näin ollen menettelyllisiin takeisiin, joiden tarkoituksena on puolustautumisoikeuksien suojeleminen ja erityisesti sen varmistaminen, että oikeutta tulla kuulluksi, josta säädetään asetuksen N:o 17 19 artiklan 1 ja 2 kohdassa sekä neuvoston asetuksen N:o 17 19 artiklan 1 ja 2 kohdassa säädetyistä kuulemisista 25 päivänä heinäkuuta 1963 annetun komission asetuksen N:o 99/63/ETY (EYVL 1963, 127, s. 2268) 2 artiklassa, voidaan tosiasiallisesti käyttää (asia T-65/89, BPB Industries ja British Gypsum v. komissio, tuomio 1.4.1993, Kok. 1993, s. II-389, 30 kohta; Kok. Ep. XIV, s. 1). 170 Yhteisöjen tuomioistuimen vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan komissiolla on velvollisuus asettaa kyseisten yritysten ja yritysten yhteenliittymien saataville kaikki tutkinta-aineisto, lukuun ottamatta muiden yritysten liikesalaisuuksia tai muuta luottamuksellista tietoa sisältäviä asiakirjoja ja komission sisäisiä asiakirjoja, jotta nämä voivat puolustautua tehokkaasti väitetiedoksiannossa niitä vastaan esitettyjä väitteitä vastaan (em. asia Hercules Chemicals v. komissio, tuomio on, 54 kohta ja asia T-175/95, BASF Coatings v. komissio, tuomio 19.5.1999, Kok. 1999, s. II-1581). 171 Asetuksessa N:o 17 säädetyn kontradiktorisen periaatteen mukaisesti ei ole yksinomaan komission asiana päättää, mitkä asiakirjat ovat hyödyllisiä perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohdan soveltamismenettelyn kohteeksi joutuneiden asianosaisten puolustuksen kannalta (em. asiat T-30/91, Solvay v. komissio, tuomion 81 kohta ja T-36/91, ICI v. komissio, tuomion 91 kohta). Kun otetaan huomioon asianosaisten prosessuaalisen yhdenvertaisuuden yleinen periaate, ei voida hyväksyä sitä, että komissio voisi yksin päättää, käyttääkö se asiakirjoja kantajaa vastaan, kun yrityksellä ei ole ollut tilaisuutta tutustua niihin, eikä se näin ollen ole voinut vastaavasti päättää, käyttääkö se niitä puolustuksessaan (em. asiat T-30/91, Solvay v. komissio, tuomion 83 kohta ja T-36/91, ICI v. komissio, tuomion 93 kohta). 172 Näiden periaatteiden valossa on arvioitava, onko komissio nyt tarkasteltavassa asiassa noudattanut velvollisuuttaan ja antanut mahdollisuuden tutustua tutkinta-aineistoon kokonaisuudessaan. 173 Ensinnäkin on huomattava komission ilmoittaneen 20.3.1997 päivätyssä kirjeessään, joka on kantajalle tiedoksi annetun väitetiedoksiannon liitteenä, seuraavaa: "Tukeakseen yrityksiä niihin kohdistettuja väitteitä koskevien huomautusten valmistelussa komissio voi antaa yrityksille mahdollisuuden tutustua niitä koskevaan asiakirja-aineistoon. Nyt tarkasteltavassa asiassa komissio on liittänyt väitetiedoksiantoon kaiken olennaisen kirjeenvaihdon, jota on käyty asetuksen [N:o 17] 11 artiklan mukaisesti. Väitetiedoksiannon liitteenä olevista asiakirjoista on poistettu viittaukset tosiseikkoihin, jotka eivät mitenkään liity asiaan. Jos yritys haluaa tutustua sitä koskeviin ja tarkasteltavissa oleviin asiakirjoihin komission tiloissa tai jos sillä on kysymyksiä tästä menettelystä, sen on otettava yhteyttä - - kolmen viikon kuluessa tämän kirjeen vastaanottamisesta." 174 Kantaja on vahvistanut ensimmäisen oikeusasteen sille esittämän kirjallisen kysymyksen seurauksena, että se oli ottanut yhteyttä komission 23.4.1997 saadakseen luvan tutustua asiakirja-aineistoon kokonaisuudessaan. Vaikkei olekaan epäselvyyttä siitä, onko tällainen puhelinkeskustelu käyty, asianosaiset kiistelevät keskustelun täsmällisestä sisällöstä sekä etenkin siitä, oliko komissio vastannut kieltävästi pyyntöön saada tutustua asiakirja-aineistoon toteamalla kantajan väittämällä tavalla, että yritysten on "siltä osin kuin yhteistyöhalukkuutta hiukankin riittää, pyrittävä pikemminkin keskenään huolehtimaan asiakirjajäljennösten vaihdosta", ja toisaalta siitä, onko kantaja itse asiassa vaatinut oikeutta tutustua kaikkiin asiakirjoihin. Kuitenkaan sitä tosiseikkaa ei ole kiistetty, että kyseisessä keskustelussa puhuttiin yritysten välisestä asiakirjojen vaihdosta. 175 On selvää, että komissio ehdotti vuoden 1997 huhti- ja toukokuussa väitetiedoksiannon kohteena olleille yrityksille, että nämä vaihtaisivat keskenään asiakirjoja, joita niiltä oli takavarikoitu tarkastusten aikana. Ei ole kiistetty, että kaikki kyseiset yritykset Dansk Rørindustria lukuun ottamatta hyväksyivät tällaisen asiakirjavaihdon suorittamisen. Kaikki asiakirjavaihtoon osallistuneet yritykset, joihin kantajakin kuului, saivat tämän jälkeen toisilta yrityksiltä näiden hallussa olleet asiakirjat sekä luettelon, jonka oli laatinut joko kyseinen yritys tai ABB:n ja Pan-Isovitin tapauksessa näiden pyynnöstä komissio. Dansk Rørindustrin hallussa olleista asiakirjoista osa toimitettiin muille yrityksille 18.6.1997 komission pyynnöstä ja toisen osan toimittamisesta huolehti komissio itse 24.9.1997. 176 On myös selvää, että 23.4.1997 käydyn puhelinkeskustelun jälkeen kantaja ei ollut enää ottanut yhteyttä komissioon asiakirjoihin tutustumista koskevissa kysymyksissä. 177 Vastauksessaan ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen esittämään kirjalliseen kysymykseen kantaja väittää päätelleensä kyseisen puhelinkeskustelun perusteella, että hänen ei kannattanut vaatia mahdollisuutta tutustua kaikkiin komission asiakirjoihin sillä uhalla, että häntä syytettäisiin tällaisen asenteen vuoksi yhteistyöhaluttomuudesta hallinnollisen menettelyn aikana. 178 On kuitenkin todettava, ettei kantaja ole esittänyt lainkaan näyttöä sellaisesta komission käyttäytymisestä, josta kantaja olisi saattanut tuolloin aiheellisesti päätellä, että tutkinta-aineistoon tutustumista koskevaan oikeuteen vetoamisella olisi ollut vaikutuksia kantajan yhteistyöhalukkuuden arviointiin myöhemmin sakon suuruutta määritettäessä. On totta, että ABB esitti 6.6.1997 päivätyssä kirjeessään komissiolle asiakirjavaihtoa koskevan ehdotuksensa yhteydessä halukkuuteensa harjoittaa yhteistyötä komission kanssa ja että Tarco vahvisti omalta osaltaan 19.6.1997 päivätyssä kirjeessään komissiolle, että osallistumalla asiakirjavaihtoon "tuomme edelleen esiin yhteistyöhalukkuutemme ja tehokkaan yhteistyömme komission kanssa senkin uhalla, ettemme näin ollen saa välttämättä tutustua kaikkiin asiakirjoihin". Vaikka näistä ilmoituksista käy esiin kyseisten yritysten halukkuus ylläpitää yhteistyötä, niissä ei viitata siihen, että komission reaktioista olisi voinut saada sen mielikuvan, että asiakirjoihin tutustumista koskeva vaatimus olisi saattanut johtaa sakon määrän korottamiseen. Kantaja ei ole myöskään näyttänyt toteen kannekirjelmänsä väitettä, jonka mukaan se oli "painostuksen alaisena" luopunut vaatimuksistaan saada tutustua asiakirjoihin. Näin on myös kantajan sellaisen vaatimuksen osalta, jonka mukaan asiakirja-aineistoon tutustumista koskeva vaatimus olisi Pan-Isovitin osalta heijastunut tämän yhteistyöhalukkuuden arviointiin sakon suuruutta määritettäessä. 179 Näin ollen on syytä päätellä, ettei kantaja ole osoittanut komission kohdistaneen siihen painostusta, jotta se ei olisi käyttänyt mahdollisuuttaan tutustua tutkinta-aineistoon kokonaisuudessaan. Näin ollen on aiheellista olettaa, että kantaja on hyväksynyt luopuvansa tästä mahdollisuudesta. 180 Joka tapauksessa on aiheellista katsoa, että koska komissio oli suunnitellut ja järjestänyt asiakirja-aineistoon tutustumisen omissa tiloissaan, kuten se on ilmoittanut väitetiedoksiannon liitteenä olevassa kirjeessä, se oli täyttänyt velvollisuutensa ja tarjonnut yrityksille omasta aloitteestaan ja näiden toimenpiteitä odottamatta mahdollisuuden tutustua tutkinta-aineistoon. 181 Komissiota ei näin ollen pidä arvostella siitä, että se on halunnut helpottaa tutkinta-aineistoon tutustumista kehottamalla kyseisiä yrityksiä vaihtamaan keskenään ja asiamiestensä välityksellä asiakirjoja, joita kultakin yritykseltä oli todettu olevan tarkastusten yhteydessä. 182 On aiheellista huomata, että kantaja ei voi vedota asiakirjoihin tutustumista koskevan oikeuden puuttumiseen siitä syystä, että ABB oli asiakirjavaihdon yhteydessä lähettänyt asiakirjoja, joista on poistettu joitakin kohtia. 183 ABB:n asiamiesten kantajan asiamiehille lähettämästä, 4.6.1997 päivätystä kirjeestä käy ilmi, että ABB oli tehnyt poistoja ("redacted") joihinkin asiakirjoihin, sillä kyse oli ollut luottamuksellista tietoa sisältävistä yrityksen sisäisistä asiakirjoista. Tältä osin on syytä muistaa, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan velvollisuus asettaa saataville tutkinta-aineisto ei ulotu muiden yritysten liikesalaisuuksiin eikä muihin luottamuksellista tietoa sisältäviin asiakirjoihin (ks. edellä 170 kohta). Jos kantaja olisi kohdistanut epäilyksiä ABB:n taikka joihinkin muiden kilpailijoidensa laatimiin versioihin asiakirjoista tai jos kantaja olisi epäillyt kilpailijoidensa laatimien asiakirjaluettelojen täydellisyyttä, mikään ei olisi estänyt kantajaa ottamasta yhteyttä komissioon ja tarvittaessa käyttää oikeuttaan tutustua koko tutkinta-aineistoon komission tiloissa. 184 Edellä esitetyn perusteella komissio, joka oli ehdottanut asianomaisille yrityksille asiakirjoihin tutustumisen helpottamista asiakirjavaihdon avulla ja samalla huolehti siitä, että oikeus tutustua koko tutkinta-aineistoon säilyi, on ottanut asianmukaisella tavalla huomioon ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen oikeuskäytännössä esitetyt vaatimukset, joiden mukaan yritysten keskinäinen asiakirjavaihto ei voi mitenkään vapauttaa komissiota velvollisuudesta huolehtia itse yritysten puolustautumisoikeuksien kunnioittamisesta, kun se tutkii kilpailuoikeuden vastaista toimintaa, johon nämä yritykset ovat mahdollisesti syyllistyneet. Yrityksen puolustus ei voi riippua sellaisen kilpailevan yrityksen hyväntahtoisuudesta, jota vastaan komissio on esittänyt samanlaisia väitteitä ja jonka taloudelliset ja menettelylliset edut ovat usein vastakkaisia (em. asia Solvay v. komissio, tuomion 85 ja 86 kohta, ja em. asia ICI v. komissio, tuomion 95 ja 96 kohta). 185 Väite asiakirja-aineistoon tutustumista koskevan mahdollisuuden puuttumisesta on näin ollen hylättävä. B Väite, jonka mukaan oikeutta tulla kuuluksi uusien todisteiden esittämisen osalta on loukattu 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 186 Kantaja arvostelee komissiota siitä, että tämä on loukannut kantajan puolustautumisoikeuksia, koska se on väitetiedoksiannon jälkeen kaksi kertaa eli 22.5.1997 ja 9.10.1997 päivätyillä kirjeillään lisännyt aineistoon uusia asiakirjoja syytteidensä tueksi. Komissiolla ei kantajan mukaan ole oikeutta vedota näihin asiakirjoihin, koska se ei ollut ilmoittanut selvästi väitetiedoksiannossaan, että se tulisi tekemään näin. 187 Vastaaja huomauttaa, ettei yhdessäkään menettelysäännössä kielletä lisänäytön esittämistä väitetiedoksiannon lähettämisen jälkeen. Se toteaa ilmoittaneensa kyseisissä kirjeissä, että niiden liitteinä olevat asiakirjat liittyivät väitetiedoksiannossa tai sitä koskevissa huomautuksissa esitettyihin väitteisiin. Koska kirjeet lähetettiin jo hyvissä ajoin ennen suullista käsittelyä, kantajalla oli vastaajan mukaan ollut kaikki mahdollisuudet vastata niihin ja se oli sitä paitsi myös tehnyt näin. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 188 Asetuksen N:o 17 19 artiklan 1 kohdan sekä asetuksen N:o 99/63/ETY 2 ja 4 artiklan mukaan komission on annettava väitteensä tiedoksi niiden kohteena oleville yrityksille ja yhteenliittymille ja komissio saa päätöksissään ottaa huomioon ainoastaan sellaiset yrityksiä ja yritysten yhteenliittymiä vastaan esitetyt väitteet, joiden osalta näille on varattu tilaisuus esittää huomautuksensa (em. asia CB ja Europay v. komissio, tuomion 47 kohta). 189 Puolustautumisoikeuksien kunnioittaminen, joka on yhteisön oikeuden perusperiaate ja jota on noudatettava etenkin kaikissa sellaisissa, myös hallinnollisissa menettelyissä, joissa voidaan määrätä seuraamuksia, edellyttää, että yrityksillä tai yritysten yhteenliittymillä, joita asia koskee, on mahdollisuus hallinnollisen menettelyn aikana esittää asianmukaisesti näkemyksensä komission esiin tuomien tosiseikkojen, väitteiden ja olosuhteiden todenperäisyydestä ja merkityksellisyydestä (asia 85/76, Hoffmann-La Roche v. komissio, tuomio 13.2.1979, Kok. 1979, s. 461, 11 kohta; Kok. Ep. IV, s. 341 ja asia T-11/89, Shell v. komissio, tuomio 10.3.1992, Kok. 1992, s. II-757, 39 kohta; Kok. Ep. XII, s. 49). 190 Missään säännöksessä ei kuitenkaan kielletä komissiota antamasta asianosaisille tiedoksi väitetiedoksiannon lähettämisen jälkeen uusia asiakirjoja, joiden komissio katsoo tukevan väitteitänsä, kunhan komissio antaa yrityksille tarpeeksi aikaa huomautusten esittämiselle niiden suhteen (asia 107/82, AEG v. komissio, tuomio 25.10.1983, Kok. 1983, s. 3151, 29 kohta; Kok. Ep. VII, s. 281). 191 On myös huomattava, että komissio on 22.5.1997 päivätyssä kirjeessä selvittänyt liitteenä X1-X9 olevien asiakirjojen ulottuvuuden 20.3.1997 päivätyn väitetiedoksiannon suhteen yksilöimällä, mikä asiakirja koskee mitäkin osaa väitetiedoksiannosta. Kantaja on näin ollen ollut riittävän tietoinen siitä, mikä merkitys kyseisillä asiakirjoilla oli jo esitettyihin väitteisiin nähden. 192 Lisäksi on täsmennettävä, että 9.10.1997 päivätyn kirjeen liitteenä olevat asiakirjat ovat väitetiedoksiantoa täydentäviä asiakirjoja, jotka on merkitty numeroin 1-18, sekä joidenkin yritysten tietopyyntöihin toimittamia vastauksia, joiden yhteydessä on lähetetty taulukoita, joissa on mainittu kulloisenkin asiakirjan aihe sekä viittaus väitetiedoksiannon asianmukaiseen kohtaan ja tapauksen mukaan joidenkin yritysten väitetiedoksiannosta esittämien huomautusten eri kohtiin. 193 Näin ollen 22.5.1997 ja 9.10.1997 päivätyissä komission kirjeissä ei ole esitetty uusia väitteitä vaan mainittu joitakin asiakirjoja, jotka ovat lisänäyttöä väitetiedoksiannossa esitettyjen väitteiden tueksi. 194 Koska komissio on riittävällä tavalla täsmentänyt, miltä osin kukin väitetiedoksiannon jälkeen lähetetty asiakirja liittyy väitetiedoksiantoon, ja koska kantaja ei väitä, ettei sillä olisi ollut riittävästi aikaa esittää huomautuksensa näistä asiakirjoista, on syytä todeta, että kantajalla on ollut mahdollisuus esittää asianmukaisella tavalla näkemyksensä näissä asiakirjoissa esiin tuotujen tosiseikkojen, väitteiden ja olosuhteiden todenperäisyydestä ja merkityksellisyydestä. 195 Väite on näin ollen hylättävä, siltä osin kuin se koskee uusien todisteiden esittämistä. C Väite, jonka mukaan oikeutta tulla kuulluksi on loukattu sakon suuruutta koskevia suuntaviivoja sovellettaessa 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 196 Kantaja väittää, että komissio on loukannut sen puolustautumisoikeuksia vedotessaan uusiin suuntaviivoihinsa asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdan ja EHTY:n perustamissopimuksen 65 artiklan 5 kohdan mukaisesti määrättävien sakkojen laskennassa (EYVL 1998 C 9, s. 3; jäljempänä suuntaviivat). Vaikka näissä suuntaviivoissa muutetaan perusteellisesti aiemmin sovellettuja sääntöjä, komissio ei kantajan mukaan ole lainkaan ilmoittanut väitetiedoksiannossaan aikovansa soveltaa uutta lähestymistapaa sakkojen laskennassa. Kantajan mukaan on kuitenkin yleensä toivottavaa, että komissio ilmoittaa väitetiedoksiannossaan arviointiperusteet, joita sen on tarkoitus noudattaa sakon suuruutta määrittäessään. 197 Vastaaja muistuttaa, ettei sillä ole minkäänlaista velvollisuutta mainita sakon suuruudesta väitetiedoksiannossaan. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 198 Ensinnäkin on huomattava, ettei ole kiistetty, että komissio on määrittänyt kantajalle asetetun sakon suuntaviivoissa esitetyn yleisen laskentatavan mukaisesti. 199 Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan silloin, kun komissio on väitetiedoksiannossaan nimenomaisesti ilmoittanut, että se aikoo tutkia, onko yrityksille määrättävä sakkoja, ja se on myös ilmoittanut ne tärkeimmät tosiseikat ja oikeudelliset seikat, jotka voivat johtaa sakon määräämiseen, kuten oletetun rikkomuksen vakavuuden ja keston sekä sen, että rikkomukseen on syyllistytty "tahallaan tai tuottamuksesta", komissio on täyttänyt velvoitteensa kunnioittaa yritysten oikeutta tulla kuulluiksi. Näin toimimalla se antaa yrityksille tiedot, jotka ovat tarpeen, jotta ne voivat puolustautua paitsi sitä vastaan, että niiden vahvistetaan rikkoneen kilpailusääntöjä, myös sakkojen määräämistä vastaan (yhdistetyt asiat 100/80, 101/80, 102/80 ja 103/80, Musique Diffusion française ym. v, komissio, tuomio 7.6.1983, Kok. 1983, s. 1825, 21 kohta; Kok. Ep. VII, s. 133). 200 Siltä osin kuin on kyse sakon määrän arvioimisesta, kysymyksessä olevien yritysten puolustautumisoikeudet taataan siis komissioon nähden siten, että yritykset voivat esittää komissiolle huomautuksia sellaisen rikkomisen, joihin niiden väitetään syyllistyneen, kestosta, vakavuudesta ja kilpailunvastaisuudesta. Lisäksi on huomattava, että sakon määrän määräämisen osalta yrityksillä on vielä yksi menettelyllinen lisätae, koska ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimella on asetuksen N:o 17 artiklan nojalla täysi harkintavalta ja se voi erityisesti poistaa sakon tai alentaa sitä (asia T-83/91, Tetra Pak v. komissio, tuomio 6.10.1994, Kok. 1994, s. II-755, 235 kohta; Kok. Ep. XVI, s. 1). 201 Tältä osin on todettava, että komissio on kantajalle lähetetyn väitetiedoksiantonsa sivuilla 53 ja 54 ilmoittanut, kuinka kauan se katsoi kantajan suorittaman rikkomisen kestäneen. 202 Komissio on lisäksi väitetiedoksiantonsa sivuilla 57 ja 58 esittänyt syyt, joiden vuoksi se katsoo nyt tarkasteltavana olevan rikkomisen olevan hyvin vakava, sekä raskauttavat seikat, joita ovat olleet ensinnäkin tarjousmenettelyn ohjaileminen ja toiseksi aggressiiviset kartellitoimet sen varmistamiseksi, että kaikki sopimuspuolet noudattaisivat sopimuksia, ja siksi, että suljettaisiin ulkopuolelle ainoa merkittävä kilpailija, joka ei osallistunut kartelliin, sekä kolmanneksi rikkomisen jatkaminen tarkastusten jälkeen. 203 Komissio on samassa yhteydessä myös täsmentänyt ottavansa kullekin yksittäiselle yritykselle määrättävän sakon arvioimisessa huomioon muun muassa kunkin yksittäisen yrityksen merkityksen kilpailunvastaisten toimien yhteydessä, kaikki huomattavat erot osallistumisen kestossa, yrityksen aseman kaukolämmitysteollisuudessa, yrityksen kaukolämmitysalan liikevaihdon sekä tarvittaessa yrityksen liikevaihdon kokonaisuudessaan, jotta huomioon otetaan tarvittaessa kyseisen yrityksen koko ja taloudelliset vaikutusmahdollisuudet ja jotta taataan riittävä pelotusvaikutus, sekä lisäksi kaikki lieventävät seikat. 204 Lisäksi komissio on todennut väitetiedoksiantonsa sivulla 58, että kantaja oli ollut kartellin päätekijöitä, kantaja oli toiseksi suurin kaukolämmitysputkien tuottaja ja kantajalla oli ollut aktiivinen rooli - vaikkakin vähäisempi kuin ABB:llä - kaikessa kartellitoiminnassa. 205 Tämän toteamuksen perusteella voidaan arvioida, että komissio on ilmoittanut väitetiedoksiannossaan tosiseikat ja oikeudelliset seikat, joiden perusteella se aikoi laskea kantajalle määräämänsä sakon, mistä syystä on katsottava, että kantajan oikeutta tulla kuulluksi on kunnioitettu asianmukaisella tavalla. 206 On huomattava, että sen jälkeen kun komissio oli ilmoittanut tosiseikat ja oikeudelliset seikat, joiden perusteella se aikoi laskea kantajalle määräämänsä sakon suuruuden, komissiolla ei ollut enää velvollisuutta täsmentää tapaa, miten se käyttäisi kutakin tällaista tekijää sakon suuruutta määrittäessään. Komission päätöstä ennakoitaisiin epäasianmukaisella tavalla, jos suunniteltujen sakkojen määrästä annettaisiin tietoja ennen kuin yrityksellä on ollut tilaisuus esittää näkemyksensä sitä vastaan esitetyistä väitteistä (em. asia Musique Diffusion Française ym. v. komissio, tuomion 21 kohta ja asia 322/81, Michelin v. komissio, tuomio 9.11.1983, Kok. 1983, s. 3461, 19 kohta; Kok. Ep. VII, s. 339). 207 Komission velvollisuutena ei myöskään ollut enää hallinnollisen menettelyn aikana ilmoittaa asianomaisille yrityksille aikomuksestaan noudattaa uutta sakonlaskutapaa. 208 Komissio ei erityisesti ollut velvollinen väitetiedoksiannossa ilmoittamaan siitä, että se mahdollisesti muuttaisi politiikkaansa sakkojen yleisen suuruusluokan osalta, koska tällainen mahdollisuus on sidoksissa kilpailupolitiikan yleisiin näkökohtiin, joilla ei ole suoraa yhteyttä kysymyksessä olevien asioiden erityisolosuhteisiin (asia em. Musique Diffusion française v. komissio, tuomion 22 kohta). Komissiolla ei nimittäin ole velvollisuutta varoittaa yrityksiä siitä, että se aikoo nostaa sakkojen yleistä tasoa (em. asia Solvay v. komissio, tuomio 10.3.1992, 311 kohta). 209 Komissiolla ei näin ollen ollut sillä perusteella, että kantajalla oli ollut oikeus tulla kuulluksi, velvollisuutta ilmoittaa kantajalle aikomuksestaan soveltaa kantajaan uusia suuntaviivoja. 210 Väite, jonka mukaan kantajan oikeutta tulla kuulluksi on loukattu, on kaikista edellä esitetyistä syistä hylättävä, siltä osin kuin on kyse suuntaviivojen soveltamisesta sakon laskemiseen. III Kolmas kanneperuste, joka koskee yleisten oikeusperiaatteiden loukkaamista sekä tosiseikastovirheitä sakon suuruuden määrittämisessä A Taannehtivuuskiellon periaatteen loukkaaminen 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 211 Kantaja väittää komission loukanneen taannehtimattomuusperiaatetta soveltaessaan kantajaan uusia suuntaviivoja, vaikka kantaja oli toiminut yhteistyössä komission kanssa olematta tietoinen tämän aikomuksesta muuttaa perusteellisesti sakkoja koskevaa menettelytapaansa. 212 Kantaja huomauttaa, että asetuksen N:o 17 15 artiklassa tarkoitetut sakot ovat rikosoikeudellisia ja niihin sovelletaan tästä syystä ihmisoikeuksien ja perusvapauksien suojaamiseksi tehdyn Euroopan yleissopimuksen (jäljempänä ihmisoikeussopimus) 7 artiklan 1 kappaletta, jossa kielletään ankarampien rangaistusten määrääminen kuin mitkä rikoksentekohetkellä olivat voimassa. Näin ollen kantajan mukaan on ihmisoikeussopimuksen 7 artiklan 1 kappaleen vastaista soveltaa sakon määrää arvioitaessa taannehtivasti uusia oikeussääntöjä, jotka komissio on asettanut itselleen ja jotka ovat luonteeltaan normatiivisia sekä sitovat komissiota. Vaikkei näitä uusia sääntöjä pidettäisi normatiivisina vaan katsottaisiin, että niiden vuoksi pelkästään muutetaan komission aiempaa käytäntöä, sääntöjen soveltaminen, joka johtaa tällaiseen muutokseen, on kantajan mukaan vastoin edellä mainitussa määräyksessä tarkoitettuja periaatteita. Muun muassa Euroopan ihmisoikeustuomioistuimen oikeuskäytännön mukaan näitä periaatteita sovelletaan myös oikeuskäytännön muutoksiin. 213 Kantaja myöntää, että komissiolla on oikeus korottaa sakkoja yleisesti ilman ennakkovaroitusta. Nyt tarkasteltavassa asiassa komissio on kuitenkin kantajan mukaan muuttanut perusteellisesti sakkoja koskevia menettelytapojaan, mikä olisi edellyttänyt ennakkovaroitusta erityisesti tilanteessa, jossa kantajayritys on vapaaehtoisesti toimittanut omaa syyllisyyttään tukevaa näyttöä olematta tietoinen näin perustavanlaatuisesta muutoksesta. 214 Suuntaviivat johtavat tosiasiassa kantajan kaltaisessa asemassa olevien yritysten osalta sakkojen suuruuden järjestelmälliseen kasvuun. Koska suuntaviivojen mukaan sakon määrä lasketaan absoluuttisina määritettyjen summien perusteella, laskutapa vaikuttaa huomattavasti voimakkaammin pieniin ja keskisuuriin yrityksiin kuin sellaisen menettelytavan yhteydessä, jossa sakko on täysin tai osittain riippuvainen kyseisen yrityksen liikevaihdosta. 215 Vastaaja väittää, että suuntaviivoissa ainoastaan esitellään puitteet, joihin komissio sijoittaa asetuksen N:o 17 15 artiklan soveltamisen, eikä niissä muuteta millään tavoin kyseisiä puitteita. Itse asiassa komissio olisi voinut määrätä juuri saman sakon kantajalle suuntaviivoja soveltamattakin. 216 Suuntaviivat muuttavat komission yleistä lähestymistapaa sakkojen laskemiseen eivätkä välttämättä vaikuttaisi sakkoja suurentavasti tietyssä konkreettisessa tapauksessa. Vaikka suuntaviivojen avulla olisikin tarkoitus määrätä aiempaa suurempia sakkoja, tämä olisi täysin oikeuskäytännön mukaista. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 217 On aiheellista muistuttaa, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan perusoikeudet ovat olennainen osa yleisiä oikeusperiaatteita, joiden noudattamista yhteisöjen tuomioistuin valvoo (ks. erityisesti 28.3.1996 annettu lausunto 2/94, Kok. 1996, s. I-1759, 33 kohta ja asia C-299/95, Kremzow, tuomio 29.5.1997, Kok. 1997, s. I-2629, 14 kohta). Yhteisöjen tuomioistuin ja ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin tukeutuvat tältä osin jäsenvaltioiden yhteiseen valtiosääntöperinteeseen ja kansainvälisiin ihmisoikeussopimuksiin, joiden syntyyn jäsenvaltiot ovat vaikuttaneet tai joihin ne ovat liittyneet. Euroopan ihmisoikeussopimuksella on tässä suhteessa erityinen merkitys (em. asia Kremzow, tuomion 13 kohta ja asia T-112/98, Mannesmannröhren-Werke v. komissio, tuomio 20.2.2001, Kok. 2001, s. II-279, 60 kohta). Lisäksi Euroopan unionista tehdyn sopimuksen F artiklan 2 kohdan (josta on muutettuna tullut EU 6 artiklan 2 kohta) mukaan "unioni pitää arvossa yhteisön oikeuden yleisinä periaatteina perusoikeuksia, sellaisina kuin ne taataan Euroopan ihmisoikeussopimuksessa ja sellaisina kuin ne ilmenevät jäsenvaltioiden yhteisessä valtiosääntöperinteessä". 218 Ihmisoikeussopimuksen 7 artiklan 1 kappaleessa määrätään, että "ketään ei ole pidettävä syypäänä rikokseen sellaisen teon tai laiminlyönnin perusteella, joka ei ollut tekohetkellä kansallisen lainsäädännön tai kansainvälisen oikeuden mukaan rikos" ja että "rikoksen tekohetkellä sovellettavissa ollutta rangaistusta ankarampaa rangaistusta ei saa määrätä". 219 Rikoslainsäädännön taannehtivuuskiellon periaate on kaikkien jäsenvaltioiden oikeusjärjestyksille yhteinen periaate, joka on ihmisoikeussopimuksen 7 artiklassa vahvistettu perusoikeudeksi, ja se on erottamaton osa niitä yleisiä oikeusperiaatteita, joiden noudattamisen yhteisöjen tuomioistuin varmistaa (asia 63/83, Kirk, tuomio 10.7.1984, Kok. 1984, s. 2689, 22 kohta; Kok. Ep. VII, s. 605). 220 Vaikka asetuksen N:o 17 15 artiklan 4 kohdan mukaan päätökset, joissa määrätään sakkoja kilpailuoikeuden rikkomisen vuoksi, eivät ole luonteeltaan rikosoikeudellisia (em. asia Tetra Pak v. komissio, tuomion 235 kohta), komission on joka tapauksessa noudatettava yhteisön oikeuden yleisiä oikeusperiaatteita ja etenkin taannehtivuuskiellon periaatetta hallinnollisissa menettelyissään, jotka voivat perustamissopimuksen kilpailusääntöjä sovellettaessa johtaa seuraamusten määräämiseen (ks. vastaavasti em. asia C-322/81, Michelin v. komissio, tuomion 7 kohta). 221 Näiden periaatteiden noudattaminen edellyttää, että yritykselle määrätyt seuraamukset kilpailusääntöjen rikkomisesta vastaavat seuraamuksia, joista oli säädetty rikkomisen tapahtumishetkellä. 222 Tältä osin on syytä täsmentää, että seuraamukset, joita komissio voi määrätä kilpailusääntöjen rikkomisesta, on määritelty asetuksen N:o 17 15 artiklassa ja että kyseinen asetus on annettu ennen tarkasteltavana olevan rikkomisen alkamista. Toisaalta on syytä muistaa, että komissiolla ei ole toimivaltaa muuttaa asetusta N:o 17 tai poiketa siitä etenkään itse itselleen asettamiensa yleisten sääntöjen perusteella. Toisaalta on todettava, että vaikka on selvää, että komissio on määrittänyt kantajalle määräämänsä sakon suuntaviivoissa esitetyn yleisen laskutavan mukaisesti, se on kuitenkin näin tehdessään rajoittunut asetuksen N:o 17 15 artiklassa määritettyjen seuraamusten määräämiseen. 223 Asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdan mukaan nimittäin "komissio voi päätöksellään määrätä yrityksille tai yritysten yhteenliittymille sakon, joka on vähintään 1 000 ja enintään 1 000 000 laskentayksikköä taikka tätä suurempi mutta enintään 10 prosenttia kunkin rikkomukseen osallisen yrityksen edellisen tilikauden liikevaihdosta, jos ne tahallaan tai tuottamuksesta - - rikkovat perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohtaa - -". Saman artiklan mukaan "sakon suuruutta määrättäessä on otettava huomioon rikkomuksen vakavuuden lisäksi sen kesto". 224 Suuntaviivojen 1 kohdan ensimmäisen alakohdan mukaan sakon määrää laskettaessa perusmäärä määritetään rikkomisen vakavuuden ja keston perusteella, ja nämä ovat ainoat asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdassa vahvistetut perusteet. 225 Suuntaviivojen mukaan komissio ottaa sakon määrää laskiessaan lähtökohdaksi rikkomisen vakavuuden perusteella määrittämänsä summan (jäljempänä yleinen lähtökohta). Rikkomisen vakavuuden arvioinnissa on otettava huomioon sen laatu, sen todellinen vaikutus markkinoihin, jos se on mitattavissa, ja laajuus asian kannalta merkityksellisillä maantieteellisillä markkinoilla (1 kohdan a alakohdan ensimmäinen alakohta). Rikkomiset voidaan jakaa kolmeen luokkaan, nimittäin vakavaa vähäisempiin, vakaviin ja erittäin vakaviin rikkomisiin. Vakavaa vähäisemmästä rikkomisesta määrättävä sakko voi olla 1 000 ecusta 1 miljoonaan ecuun, ja vakavien rikkomisten osalta sakko voi olla 1 miljoonasta 20 miljoonaan ecuun; sen sijaan erittäin vakavasta rikkomisesta määrättävä sakko voi olla yli 20 miljoonaa ecua (1 kohdan a alakohdan toisen alakohdan ensimmäinen, toinen ja kolmas luetelmakohta). Kussakin luokassa määrättyjen seuraamusten asteikko antaa mahdollisuuden vaihdella yritykseen sovellettavaa seuraamusta rikkomisen laadun mukaan, erityisesti vakavien ja erittäin vakavien rikkomisten luokissa (1 kohdan A alakohdan kolmas alakohta). Lisäksi on tarpeen ottaa huomioon rikkomisiin syyllistyneiden todellinen taloudellinen kapasiteetti aiheuttaa vahinkoa muille talouden toimijoille ja erityisesti kuluttajille, ja määrittää sakon määrä tasolle, joka on riittävän varoittava (1 kohdan A alakohdan neljäs alakohta). 226 Huomioon voidaan myös ottaa se, että suurilla yrityksillä on useimmiten tarpeelliset infrastruktuurit, jotka antavat niille oikeudellista ja taloudellista tietoa, jolloin niillä on mahdollisuus arvioida paremmin toimintaansa mahdollisesti liittyviä rikkomisia ja niistä aiheutuvia kilpailuoikeudellisia seurauksia (1 kohdan A alakohdan viides alakohta). 227 Tietyissä tapauksissa voi olla tarpeen vaihdella kussakin edellä mainitussa luokassa määritettyjä määriä, jotta voitaisiin ottaa huomioon rikkomisten tapauskohtainen painoarvo ja siten kunkin yrityksen suorittaman rikkomisen todellinen vaikutus kilpailuun erityisesti silloin, kun samanlaisiin rikkomisiin syyllistyneet yritykset ovat huomattavan erikokoisia; näin voidaan siis mukauttaa yleistä lähtökohtaa kunkin yrityksen erityispiirteiden mukaan (jäljempänä erityinen lähtökohta) (1 kohdan A alakohdan kuudes alakohta). 228 Rikkomisten keston osalta suuntaviivoissa erotetaan toisistaan lyhytaikainen rikkominen (yleensä alle yksi vuosi), jonka osalta rikkomisen vakavuuden perusteella määritettyyn määrään ei pitäisi tehdä lisäystä, keskipitkän ajan kestävä rikkominen (yleensä yhdestä viiteen vuotta), jonka osalta se voi olla 50 prosenttia rikkomisen vakavuuden perusteella määrätystä määrästä, ja pitkäaikainen rikkominen (yleensä yli viisi vuotta), jonka osalta lisäys voidaan vahvistaa 10 prosentiksi vuotta kohden rikkomisten vakavuuden perusteella määrätystä määrästä (1 kohdan B alakohdan ensimmäisen alakohdan ensimmäinen, toinen ja kolmas luetelmakohta). 229 Suuntaviivoissa esitetään tämän jälkeen esimerkinomaisesti luettelo raskauttavista ja lieventävistä olosuhteista, jotka voidaan ottaa huomioon perusmäärän suurentamiseksi tai pienentämiseksi, sekä viitataan sakkojen määräämättä jättämisestä tai lieventämisestä kartelleja koskevissa asioissa 18 päivänä heinäkuuta 1996 annettuun komission tiedonantoon (EYVL C 207, s. 4; jäljempänä yhteistyötiedonanto). 230 Yleisesti todetaan, että lopullinen kyseisen kaavan mukaan laskettu sakkosumma (perusmäärä, jota korotetaan tai alennetaan prosenttiosuudella), ei saa missään tapauksessa ylittää 10 prosenttia yrityksen koko maailmasta kertyvästä liikevaihdosta asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdan mukaisesti (5 kohdan a alakohta). Lisäksi suuntaviivoissa todetaan, että sen jälkeen kun edellä mainitut laskelmat on tehty, on syytä tarkastella olosuhteiden mukaan tiettyjä objektiivisia tietoja, kuten erityistä taloudellista ympäristöä, rikkomiseen syyllistyneiden mahdollisesti saamia taloudellisia tai rahoituksellisia etuja, kyseessä olevien yritysten ominaispiirteitä sekä niiden todellista maksukykyä erityisessä sosiaalisessa toimintakentässään, jotta voitaisiin lopullisesti mukauttaa suunniteltujen sakkojen määrä (5 kohdan b alakohta). 231 Edellä esitetyn perusteella voidaan todeta, että suuntaviivoissa esitetyn menetelmän mukaan sakkojen määrä lasketaan edelleenkin asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdassa mainitun kahden arviointiperusteen eli rikkomisen vakavuuden ja keston mukaisesti ja laskennassa noudatetaan kunkin yrityksen liikevaihtoon suhteutettua enimmäismäärää, josta säädetään samassa säännöksessä. 232 Suuntaviivojen ei näin ollen voida katsoa ulottuvan kyseisessä artiklassa määritellyn seuraamuksia koskevan oikeudellisen kehyksen ulkopuolelle. 233 Toisin kuin kantaja väittää, suuntaviivojen aikaansaama muutos komission hallintokäytäntöön ei myöskään merkitse sitä, että sakon suuruuden arviointia koskeva oikeudellinen kehys olisi muuttunut, eikä hallintokäytännön muutos näin ollen ole ihmisoikeussopimuksen 7 artiklan 1 kappaleeseen otettujen periaatteiden vastainen. 234 Komission aiemmin noudattama päätösmenettely ei itsessään ole sakkojen määrittämistä koskeva oikeudellinen kehys kilpailuoikeuden alalla, koska tällainen kehys on määritetty ainoastaan asetuksessa N:o 17. 235 Kun sitä paitsi otetaan huomioon asetuksessa N:o 17 komissiolle jätetty harkintavalta, se, että komissio on ottanut käyttöön uuden sakkojen laskutavan, joka saattaa joissain tilanteissa johtaa sakon määrän kasvuun kuitenkaan ylittämättä samassa asetuksessa säädettyä enimmäismäärää, ei tarkoita, että asetuksen N:o 17 15 artiklassa tarkoitettuja sakkoja olisi laillisuusperiaatteen ja oikeusvarmuuden periaatteen vastaisesti taannehtivasti korotettu. 236 Tältä osin on turhaa väittää, että sakkojen laskeminen suuntaviivoissa esitetyn menetelmän mukaisesti ja etenkin siten, että lähtökohdaksi otetaan rikkomisen vakavuuden mukaisesti määritetty summa, saattaa aiheuttaa sen, että komissio määrää aiempaa suurempia sakkoja. Yhteisöjen tuomioistuimen täysin vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan rikkomisten vakavuus on määritettävä useiden seikkojen perusteella, joihin kuuluvat erityisesti asian erityisolosuhteet, asiayhteys ja sakkojen varoittava vaikutus, mutta niistä perusteista, jotka on välttämättä otettava huomioon, ei kuitenkaan ole vahvistettu sitovaa tai tyhjentävää luetteloa (asia C-137/95 P, SPO ym. v. komissio, määräys 25.3.1996, Kok. 1996, s. I-1611, 54 kohta; asia C-219/95 P, Ferriere Nord v. komissio, tuomio 17.7.1997, Kok. 1997, s. I-4411, 33 kohta; ks. myös asia T-295/94, Buchmann v. komissio, tuomio 14.5.1998, Kok. 1998, s. II-813, 163 kohta). Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan komissiolla on asetusta N:o 17 sovellettaessa harkintavaltaa sakkojen määrän vahvistamisessa, jotta se voisi ohjata yritysten toimintaa niin, että ne noudattaisivat kilpailusääntöjä (asia T-150/89, Martinelli v. komissio, tuomio 6.4.1995, Kok. 1995, s. II-1165, 59 kohta; asia T-49/95, Van Megen Sports v. komissio, tuomio 11.12.1996, Kok. 1996, s. II-1799, 53 kohta ja asia T-229/94, Deutsche Bahn v. komissio, tuomio 21.10.1997, Kok. 1997, s. II-1689, 127 kohta). 237 Yhteisöjen tuomioistuimen oikeuskäytännössä todetaan lisäksi, että vaikka komissio on aikaisemmin määrännyt tietyntasoisia sakkoja tietyntyyppisistä rikkomisista, se ei estä sitä korottamasta tätä tasoa asetuksessa N:o 17 säädetyissä rajoissa, jos tämä on välttämätöntä yhteisön kilpailupolitiikan toteuttamiseksi (em. asia Musique Diffusion française ym. v. komissio, tuomion 109 kohta; em. asia Solvay v. komissio, tuomio 10.3.1992, 309 kohta ja asia T-304/94, Europa Carton v. komissio, tuomio 14.5.1998, Kok. 1998, s. II-869, 89 kohta). Yhteisön kilpailusääntöjen tehokas soveltaminen edellyttää päinvastoin sitä, että komissio voi milloin tahansa mukauttaa sakkojen tasoa tämän politiikan tarpeita vastaavaksi (em. asia Musique Diffusion française ym. v. komissio, tuomion 109 kohta). 238 Taannehtivuuskiellon periaatteen loukkaamista koskeva väite on kaikista edellä mainituista syistä hylättävä. B Luottamuksensuojan periaatteen loukkaamista koskeva väite 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 239 Kantaja väittää, että sakkoihin sovellettavan uuden laskutavan noudattaminen sen jälkeen, kun se oli toimittanut vapaaehtoisesti näyttöä omasta syyllisyydestään, on luottamuksensuojan periaatteen vastaista. Kantajan olisi pitänyt saada luottaa komission noudattavan käytäntöä, joka oli voimassa ajankohtana, jona se otti komissioon yhteyttä. Komission harkintavalta oli kantajan mukaan ollut kyseisessä tilanteessa rajallinen siitä syystä, että kantaja oli tehnyt yhteistyötä komission kanssa niiden sakonlaskentatapojen perusteella, jotka on esitetty EY:n perustamissopimuksen 85 artiklan mukaisesta menettelystä 13 päivänä heinäkuuta 1994 tehdyssä komission päätöksessä (IV/C/33.833 - kartonkiala) (EYVL L 243, s. 1; jäljempänä kartonkipäätös) sekä tiedotuksessa Euroopan komissiolta sen politiikasta sakkojen määräämisessä kilpailusääntöjen rikkomisen vuoksi (EYVL 1995, C 341, s. 13; jäljempänä yhteistyötiedonantoluonnos), joihin sekä kantaja että komissio tuolloin vetosivat. 240 Vastaajan mukaan yhteisöjen tuomioistuimen vakiintuneesta oikeuskäytännöstä käy ilmi, ettei kilpailusääntöjen rikkojilla ei ole "oikeutta" tietyn tasoiseen sakkoon. Lisäksi kantaja ei voi väittää, että se olisi luottanut yhteistyötiedonantoon ajankohtana, jolloin se päätti esittää asiakirjat komissiolle ja huomannut tämä jälkeen, että sakkojen määräämistä koskevia toimintatapoja oli suuntaviivoissa muutettu. Vastaaja ilmoittaa noudattaneensa täysin kyseisen yhteistyötiedonannon sisältöä ja tarkoitusta alentaessaan sakkoa 30 prosenttia. Koska yhteistyötiedonanto ei koske sakon perusmäärän laskemista, komissio ei ole voinut herättää kyseisissä yrityksissä toiveita, jotka liittyisivät sakon määrään ennen kuin sitä olisi pienennetty kyseisen yhteistyötiedonannon perusteella. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 241 On syytä huomata, että komissiolla on kilpailusääntöjen rikkomisesta johtuvia sakkoja määrätessään toimivaltaa sille asetuksessa N:o 17 myönnetyn harkintavallan rajoissa. Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan taloudelliset toimijat eivät voi perustellusti luottaa siihen, että olemassa oleva tilanne, jota toimielimet voivat muuttaa harkintavaltansa rajoissa tekemillään päätöksillä, säilyy ennallaan (ks. asia 245/81, Edeka Zentrale, tuomio 15.7.1982, Kok. 1982, s. 2745, 27 kohta ja asia C-350/88, Delacre ym. v. komissio, tuomio 14.2.1990, Kok. 1990, s. I-395, 33 kohta). 242 Komissiolla on päinvastoin oikeus nostaa sakkojen yleistä suuruusluokkaa asetuksen N:o 17 mukaisissa rajoissa, jos tämä on tarpeen yhteisön kilpailupolitiikan toteuttamiseksi (ks. edellä kohdassa 237 mainittu oikeuskäytäntö). 243 Sellaisen hallinnollisen menettelyn kohteena olevat yritykset, jonka seurauksena saatetaan määrätä sakko, eivät näin ollen voi perustellusti luottaa siihen, ettei komissio ylittäisi aiemmin noudattamaansa sakkojen suuruusluokkaa. 244 Siltä osin kuin kantaja on luottanut kartonkipäätökseen etenkin hallinnollisen menettelyn aikana tekemänsä yhteistyön vuoksi tehtävien sakonalennusten osalta, on aiheellista todeta, että pelkästään se seikka, että komissio on aiemmassa päätöskäytännössään myöntänyt tietyn alennuksen sakosta tietynlaisen käyttäytymisen vuoksi, ei merkitse, että sillä olisi velvollisuus tehdä samanlainen suhteellinen alennus arvioidessaan vastaavanlaista käyttäytymistä jossain myöhemmässä hallinnollisessa menettelyssä (ks. lieventävien seikkojen osalta asia T-347/94, Mayr-Melnhof v. komissio, Kok. 14.5.1998, Kok. 1998, s. II-1751, 368 kohta). 245 Komissio ei missään tapauksessa voinut soveltaa nyt tarkasteltavassa asiassa toimintatapoja, joita se oli noudattanut kartonkipäätöstä tehdessään, koska se on tämän jälkeen eli 18.7.1996 hyväksynyt yhteistyötiedonantonsa. Kyseisestä päivämäärästä alkaen komissio on synnyttänyt yrityksissä perusteltua luottamusta yhteistyötiedonannossa esitettyjen arviointiperusteiden noudattamiseen, mikä on myös tämän jälkeen velvoittanut komissiota noudattamaan näitä arviointiperusteita. 246 Tältä osin on aiheellista korostaa, ettei kantaja ole voinut ajankohtana, jona se on ottanut komissioon yhteyttä, mitenkään olla siinä käsityksessä, että komissio soveltaisi sitä koskevaan tapaukseen yhteistyötiedonantoluonnoksessa esitettyä menetelmää, koska kyseisestä asiakirjasta, joka on julkaistu Euroopan yhteisöjen virallisessa lehdessä, käy selvästi ilmi, että kyse on luonnoksesta. Komissio on nimittäin ilmoittanut asiakirjassa, että sen tarkoituksena oli hyväksyä yhteistyötiedonanto sakkojen määräämättä jättämisestä tai lieventämisestä sellaisten yritysten osalta, jotka toimivat yhteistyössä komission kanssa tutkinta- tai syytevaiheessa, ja kehottanut niitä, joita asia koskee, toimittamaan sille huomautuksensa kyseisestä yhteistyötiedonantoluonnoksesta ennen lopullisen yhteistyötiedonannon hyväksymistä. Tällaisella yhteistyötiedonantoluonnoksella ei ole ollut asianomaisille yrityksille muuta merkitystä kuin se, että yritykset saivat tietää komission aikovan myöhemmin antaa yhteistyötiedonannon asiasta. 247 Siltä osin kuin kantajan päätelmissä tukeudutaan oletukseen, jonka mukaan komissio ei ole noudattanut yhteistyötiedonantoa, kantajan väitteet ja perustelut sekoittuvat niihin, joissa vedotaan kyseisen yhteistyötiedonannon virheelliseen soveltamiseen. 248 Väite on näin ollen hylättävä siltä osin kuin se koskee luottamuksensuojan periaatteen loukkaamista. C Yhdenvertaisen kohtelun periaatteen ja suhteellisuusperiaatteen loukkaaminen ja suuntaviivojen laillisuus 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 249 Kantaja esittää useita perusteita sellaisen näkemyksen tueksi, jonka mukaan komissio on määrännyt sille liian suuren ja syrjivän sakon ja samalla loukannut sekä yhdenvertaisen kohtelun periaatetta että suhteellisuusperiaatetta. 250 Kantajan mukaan komissio on syrjinyt pieniä ja keskisuuria yrityksiä, kun se on ottanut ainoastaan rikkomisen vakavuuteen perustuvan laskutapansa yhteydessä lähtökohdaksi abstrakteja määriä. Komissio on kantajan mukaan sijoittanut asianomaiset yritykset neljään luokkaan yritysten koon perusteella. Koska komissio on määrittänyt ensimmäiseen luokkaan kuuluvalle ABB:lle erityiseksi lähtökohdaksi määrän, joka on vähemmän kuin 10 prosenttia kyseisen yrityksen liikevaihdosta, komissio on laskentatapaansa käyttäen voinut ottaa täysin huomioon kaikki sellaiset tekijät, joilla on merkitystä sakon lopullisen määrän arvioimisen kannalta. Sen sijaan kooltaan ABB:tä pienempien yritysten kuten kantajan ja muiden toiseen tai kolmanteen luokkaan kuuluvien yritysten osalta erityiset lähtökohdat ovat olleet kantajan mukaan niin korkeat, että kyseisten merkityksellisten tekijöiden vaikutus on jäänyt mitättömäksi, koska komission on pitänyt toimia asetuksen N:o 17 mukaisen 10 prosentin enimmäismäärän rajoissa. 251 Komissio on näin ollen syrjinyt pieniä ja keskisuuria yrityksiä yleisten toimintatapojensa vastaisesti, joiden mukaan se yleensä kohtelee muita lievemmin yrityksiä, jotka ovat erityisen aktiivisia alalla, jolla rikkominen on tapahtunut, suhteessa monikansallisiin yrityksiin, jotka toimivat samanaikaisesti usealla eri alalla. Komission toiminta on kantajan mukaan myös EY:n perustamissopimuksen 130 artiklan 1 kohdan (josta on tullut EY 157 artiklan 1 kohta) vastaista, koska kyseisen artiklan mukaan komission on pyrittävä edistämään yritysten, erityisesti pienten ja keskisuurten yritysten, aloittamisen ja kehittämisen kannalta suotuisaa toimintaympäristöä. 252 Toiseksi komission käyttämä laskutapa on kantajan mukaan aiheuttanut sen, että toiseen ja kolmanteen luokkaan kuuluviin yrityksiin on sovellettu perusmääriä, jotka ovat ylittäneet asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdassa vahvistetun enimmäismäärän, joka on 10 prosenttia liikevaihdosta. Kantajan mukaan tätä enimmäismäärää ei pidä ylittää missään laskentavaiheessa. Jos komission laskelman perustana saa olla 10 prosentin enimmäismäärän ylittävä perusmäärä, kaikki komission näin saatuun sakon määrään tekemät korjaukset ovat kuvitteellisia ja merkityksettömiä, koska sakon lopullinen määrä on tällöin joka tapauksessa 10 prosenttia kokonaisliikevaihdosta. 253 Kantaja jatkaa vastauskirjelmässään, että suuntaviivojen 5 kohdan a alakohdan mukaan "lopullinen tämän kaavan mukaan laskettu sakkosumma (perusmäärä, jota korotetaan tai alennetaan prosenttiosuudella), ei saa missään tapauksessa ylittää 10 prosenttia yrityksen koko maailmasta kertyvästä liikevaihdosta". Suuntaviivoissakaan ei näin ollen kantajan mukaan sallita mitään laskelmaa, jonka tulos ylittää 10 prosenttia liikevaihdosta. 254 Kantaja huomauttaa, että komissio on ottaakseen huomioon liikevaihtoon perustuvan 10 prosentin enimmäismäärän sakon laskemisessa, joka tapahtuu lieventävien seikkojen huomioon ottamisen jälkeen mutta ennen yhteistyön vuoksi tehtävän sakonalennuksen suorittamista, alentanut sakkoja toiseen ja kolmanteen luokkaan kuuluvien yritysten osalta tasolle, joka on kaikkein korkein laillinen taso. Kantajan tapauksessa ennen yhteistyön vuoksi tehtävää sakonalennusta määritetty sakko oli ollut 12 700 000 ecua eli täsmälleen 10 prosenttia kantajan liikevaihdosta. 255 Kolmanneksi kantaja väittää, että komission määrittämät sakot eivät heijasta yksittäisten yritysten kokoa. Komissio on aiemmassa käytännössään antanut etusijan liikevaihdolle, joka perustui tuotteisiin, joihin liittyen rikkominen oli tapahtunut, mutta nyt tarkasteltavassa asiassa komissio on alentanut sakkoa määrään, joka oli 10 prosenttia kantajan kokonaisliikevaihdosta. Komission on kantajan mukaan kiinnitettävä sakkoa määrittäessään huomiota kumpaankin liikevaihtoon, jotta se voi ottaa huomioon kyseisen yrityksen koon ja osallistumisen eri markkinoilla. 256 Kantaja huomauttaa lisäksi, että komissio ei ole ottanut huomioon sen todellista tilannetta luokitellessaan kantajan yritykseksi, joka on erikoistunut nimenomaan nyt kyseessä olevaan tuotteeseen, vaikka todellisuudessa kantajan liikevaihto kyseisillä markkinoilla on vain 36,8 prosenttia sen kokonaisliikevaihdosta. Kantajan tilanteen virheellisen arvioinnin vuoksi kantajalle määrätty sakko on kohtuuton kantajan liikevaihto kyseisillä markkinoilla huomioon ottaen. Käytetty laskutapa on syrjinyt kantajaa muihin toiseen ja kolmanteen luokkaan kuuluviin yrityksiin nähden, sillä ero näille määrättyjen ja kantajalle määrätyn sakon välillä on suhteeton yritysten kokoerojen kannalta. 257 Kantaja toteaa neljänneksi, että koska komissio on laskenut sakkojen määrät sellaisten määrien perusteella, jotka ovat olleet suurempia kuin laillisesti sallitut enimmäismäärät, sen ei ole ollut mahdollista ottaa huomioon muita sellaisia tekijöitä, jotka olisi otettava huomioon rikkomisen vakavuutta arvioitaessa. Komissio ei näin ollen ole laskenut sakkojen määrää sen mukaisesti, minkä hyödyn kukin yrityksistä on saanut kyseisillä markkinoilla, vaikka tämän tekijän huomioon ottamisen tarpeellisuus on tuotu esiin yhteisöjen tuomioistuimen oikeuskäytännössä sekä komission omassa käytännössä ja se on todettu kilpailua koskevassa komission XXI. kertomuksessa. Komissio ei ole ottanut huomioon sitä seikkaa, että kantaja ei ole saanut liiallista hyötyä väitetyn rikkomisen aikana. Kantaja ei voi ymmärtää, miten muut seikat, joita komissio on pitänyt perusteinaan määrittäessään sakon suuruutta, ovat voineet heijastaa kunkin yrityksen saamaa teoreettista hyötyä, kuten vastaaja väittää. 258 Kantaja pitää sakkoa myös väärin suhteutettuna, koska komissio ei ole ottanut huomioon kantajan mahdollisuuksia suoriutua sakon maksamisesta asettaessaan kantajalle niin suuren sakon, että sen elinkelpoisuus on uhattuna. Sen sijaan aiemmassa käytännössään komissio on useissa tilanteissa määrännyt tavanomaista pienemmän sakon yritysten taloudellisten vaikeuksien vuoksi. Komissio on lisäksi suuntaviivoissaan ilmoittanut aikomuksestaan ottaa huomioon kunkin yrityksen todellinen maksukyky erityisessä sosiaalisessa toimintakentässään ja mukauttaa sakkoja tämän perusteella. Yritykset voivat kantajan mukaan perustellusti luottaa tällaisiin ilmoituksiin. Kantaja huomauttaa tässä yhteydessä, että se on vuosina 1997 ja 1998 kärsinyt huomattavia tappioita, jotka yhdessä sakon kanssa ovat olleet suuremmat kuin yrityksen oman pääoman nettoarvo kokonaisuudessaan. Välttääkseen konkurssin ja kerätäkseen sakon maksamiseen tarvitsemansa varat kantaja on joutunut myymään suurimman osan teollisesta ja kaupallisesta toiminnastaan sekä nimen "Løgstør Rør". Vaikka kantaja on edelleen oikeushenkilönä olemassa, se ei enää voi toimia kyseisillä markkinoilla. 259 Kantaja jatkaa, että komission tavoitteiden on sakkoja määrättäessä oltava varoittavia eikä sellaisia, joilla yritykset poistetaan kyseisiltä markkinoilta ja samalla vahingoitetaan kilpailua alalla. Nyt määrätyn sakon suuruisten sakkojen määrääminen saattaa aiheuttaa sen, että markkinoilta poistuvat kaksi ABB:n suurinta kilpailijaa eli kantaja ja Tarco. 260 Koska komissio on laskenut sakot suuntaviivojensa mukaisesti ja näin määrännyt liian suuren ja syrjivän sakon, kantaja väittää, että kyseiset suuntaviivat ovat EY:n perustamissopimuksen 184 artiklan (josta on tullut EY 241 artikla) vastaiset. Komissio on kantajan mukaan suuntaviivoissaan määrittänyt sakon laskemisessa käyttämänsä perusmäärät niin suuriksi, että sille ei ole itse asiassa jäänyt asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 mukaista harkintavaltaa ottaakseen huomioon kaikki merkittävät tekijät, mukaan lukien mahdolliset lieventävät seikat. 261 Vastaaja pitää ensinnäkin perusteettomana väitettä, jonka mukaan se olisi toiminut syrjivästi määrittäessään sakon laskennan perustana olevia summia. 262 Vastaaja ei katso toimineensa syrjivästi, kun se on pitänyt kaikille rikkomiseen syyllistyneille lähtökohtana yhtä yksittäistä määrää, joka on 20 miljoonaa ecua, koska kyseistä summaa on tämän jälkeen käsitelty kunkin rikkomiseen syyllistyneen osalta ja sen mukaan, kuinka vakavaa niiden osallistuminen rikkomiseen on ollut. Komissio ilmoittaa ottaneensa nimenomaisesti huomioon eroavaisuudet kyseisten yritysten koossa ja taloudellisessa kapasiteetissa etenkin korottamalla ABB:lle alun perin määrättäväksi tullutta sakkoa. Kantajalle määrätty sakko, joka on 8,9 miljoonaa ecua, ei ole suurin sallittu vaan jää asetuksen N:o 17 mukaista enimmäismäärää pienemmäksi. 263 Vaikka ABB:ta olisikin kohdeltu perusteettomasti suosiollisemmalla tavalla kuin kantajaa, tämä ei tarkoita vastaajan mukaan sitä, että kantajalle määrättyä sakkoa pitäisi pienentää, koska kukaan ei voi omaksi edukseen vedota toisen hyväkseen saamaan lainvastaisuuteen. Kantaja ei sitä paitsi voi vedota asemaansa keskisuurena yrityksenä. Perustamissopimuksen 130 artiklan osalta vastaaja toteaa, että määräyksen yleinen luonne huomioon ottaen on tuskin mahdollista ajatella, että tietty toimenpide voitaisiin kumota siitä syystä, että se olisi vastoin kyseistä määräystä. 264 Vastaaja kiistää, että sakkojen laskennassa käytetyt määrät eivät voisi missään laskentavaiheessa olla suurempia kuin 10 prosenttia yritysten liikevaihdoista. Vastaajan mukaan asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdassa vahvistetun enimmäismäärän yhteydessä merkittävää on ainoastaan sakon laskemisen lopputulos eikä laskennan aikana käytetyt luvut. Komissio olisi myös voinut käyttää lähtökohtana summaa, joka olisi ollut vähemmän kuin 10 prosenttia liikevaihdosta ja joka olisi kuitenkin johtanut samansuuruisen sakon määräämiseen. Jos suuntaviivoissa esitettyjen arviointiperusteiden soveltaminen johtaa enimmäismäärää suurempaan määrään, mikään ei estä komissiota tekemästä vähennystä, jonka jälkeen määrä vastaa täsmälleen kyseistä enimmäismäärää, ennen kuin se soveltaa yhteistyötiedonannossa esitettyjä arviointiperusteita. Siltä osin kuin kantaja nojautuu vastauskirjelmässään suuntaviivojen 5 kohdan a alakohdassa lausuttuun, vastaaja toteaa, että tällainen väite on uusi ja ensimmäisen oikeusasteen työjärjestyksen 48 artiklan 2 kohdan mukaan jätettävä tutkimatta. 265 Lisäksi kantajan väitteet siitä, miten enimmäismäärää, joka on 10 prosenttia liikevaihdosta, on tulkittava, ovat vastaajan mukaan perusteettomia, koska tällaisen tulkinnan mukaan komission pitäisi aloittaa laskenta epätavallisen alhaiselta tasolta, jottei se missään laskentavaiheessa ylittäisi kyseistä enimmäismäärää, mikä taas saattaisi johtaa sellaisen lähtökohdan asettamiseen, joka ei enää olisi suuntaviivoissa vahvistettujen arviointiperusteiden mukainen. Tällaista menetelmää käyttämällä koko laskutapa muuttuisi päinvastaiseksi ja lähtökohta selviäisi vasta laskutoimituksen suorittamisen jälkeen. Menetelmä olisi mielivaltainen, ja sitä soveltamalla komissio joutuisi luopumaan kaikkien yksittäistapausten erityispiirteiden huomioon ottamisesta. 266 Komissiolla on mielestään oikeus määrätä sakko, joka ei ole suurempi kuin 10 prosenttia yrityksen kokonaisliikevaihdosta. Vaikka komissio on usein pitänyt sakon laskennassa lähtökohtana yrityksen liikevaihtoa kyseessä olevilla markkinoilla, se ei ole sidottu aiempaan käytäntöönsä. Sakkoja laskettaessa on otettava huomioon useita eri seikkoja eikä annettava kohtuuttoman suurta painoarvoa liikevaihdolle. Komission aiempi käytäntö ei sitä paitsi sen mielestä ollut vakiintunut, koska sakkoja määritettäessä huomioon otettiin myös sellainen liikevaihto, joka oli kertynyt muilta kuin kyseisen alan markkinoilta, sekä hyöty, jonka rikkomiseen osallistuneet olivat saaneet. 267 Vaikka päätöksessä kantaja mainitaan erikoistuneen yhden tuotteen valmistamiseen, tämä ei vastaajan mukaan tarkoita sitä, että kantajan katsottaisiin valmistavan vain yhtä tuotetta. Kantajaa ei vastaajan mukaan ole virheellistä kuvata yritykseksi, joka on lähinnä erikoistunut yhteen tuotteeseen, koska kantajan toimittamien tietojen mukaan yrityksen kokonaisliikevaihdosta noin 80 prosenttia oli peräisin kaukolämmitysputkista. Komissio ilmoittaa nojautuneensa tähän seikkaan sitä paitsi ainoastaan tehdäkseen eron kantajan ja ABB:n välillä ja pienentääkseen kantajan sakkoa koskevaa lähtökohtaa 20 miljoonasta 10 miljoonaan ecuun. 268 Komissio jatkaa, ettei sillä ole velvollisuutta ottaa huomioon rikkomisesta saatua hyötyä. Sen mukaan on yleensä hankalaa määrittää, millaista hyötyä mikäkin yritys on saanut osallistumisestaan rikkomiseen, ja näin olisi myös käynyt nyt tarkasteltavassa asiassa. Joka tapauksessa niillä muilla seikoilla, joihin komissio on nojautunut, on ollut tarkoitus ottaa huomioon, minkä hyödyn kukin yritys on teoriassa saanut. Jos kyse on perustamissopimuksen 85 artiklan vakavasta ja tahallisesta rikkomisesta, tällä voidaan katsoa olevan riittävän suuri merkitys, jolloin komissio ei enää anna erityistä painoarvoa sille, mikä saadun hyödyn tosiasiallinen rahallinen arvo on ollut. 269 Komissio ei myöskään ole velvollinen ottamaan huomioon yrityksen heikkoa taloudellista tilannetta sakkoa määrittäessään, jos sakko jää asetuksen N:o 17 mukaista enimmäismäärää pienemmäksi. Nyt tarkasteltavassa asiassa kantajayritys ei ole vastaajan mukaan osoittanut, että sakko olisi uhannut sen olemassaoloa tai että yritystoiminnan myynti olisi ollut tarpeen sakonmaksuvelvollisuuden vuoksi. Tällainen toimenpide on voitu tehdä useammasta syystä mutta sitä ei voi missään tapauksessa rinnastaa yrityksen eliminointiin kyseisiltä markkinoilta. 270 Koska sakko ei ole liian suuri eikä syrjivä, kantajalla ei ole mitään syytä riitauttaa suuntaviivojen laillisuutta. Vastaajan mukaan paikkaansa ei myöskään pidä kantajan väite, jonka mukaan komissio olisi suuntaviivat hyväksymällä sitoutunut sillä tavoin, ettei se ottaisi enää huomioon mahdollisia lieventäviä seikkoja ja sitä, mikä rooli yksittäisillä yrityksillä on ollut kartellissa. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 271 On aiheellista huomata, että kantaja on liittänyt tasa-arvoisen kohtelun periaatteen ja suhteellisuusperiaatteen loukkaamista koskeviin väitteisiinsä perustamissopimuksen 184 artiklan mukaisen lainvastaisuusväitteen, jonka se on kohdistanut suuntaviivoihin siitä syystä, että komissio on kantajan mukaan suuntaviivoja hyväksyessään luopunut sille asetuksessa N:o 17 myönnetystä harkintavallasta ja etenkin mahdollisuudesta ottaa huomioon yksittäisen yrityksen koon ja yrityksen merkityksen rikkomisen kannalta. Seuraavaksi tarkastellaan ensin lainvastaisuutta. - Suuntaviivojen lainvastaisuutta koskeva väite 272 Ensiksi on muistettava, että yhteisöjen tuomioistuimen vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan perustamissopimuksen 184 artikla on ilmaus yleisestä periaatteesta, jonka mukaan jokaiselle, jotta hän voi saada häntä suoraan ja erikseen koskevan päätöksen kumotuksi, on taattava oikeus riitauttaa sellaisten aiemmin annettujen toimielinten säädösten pätevyys, jotka muodostavat riidanalaisen päätöksen oikeudellisen perustan, vaikka niitä ei olisikaan annettu asetuksen muodossa, jos kyseisellä henkilöllä ei ollut oikeutta nostaa perustamissopimuksen 173 artiklan nojalla kannetta näistä säädöksistä, joiden seuraukset hän joutuu kantamaan ilman, että hänellä olisi ollut tilaisuus vaatia niiden kumoamista (asia 92/78, Simmenthal v. komissio, tuomio 6.3.1979, Kok. 1979, s. 777, 39 ja 40 kohta). 273 Perustamissopimuksen 184 artiklan tarkoituksena ei ole mahdollistaa sitä, että asianosainen voisi kiistää minkä tahansa luonteeltaan yleisen säädöksen sovellettavuuden minkä tahansa kanteen tueksi; tästä syystä yleistä säädöstä, jonka lainvastaisuuteen vedotaan, on voitava soveltaa joko välittömästi tai välillisesti kanteen kohteena olevaan asiaan, ja kanteen kohteena olevan yksittäispäätöksen ja kyseisen yleisen säädöksen välillä on oltava välitön oikeudellinen yhteys (asia 21/64, Macchiorlati Dalmas e Figli v. korkea viranomainen, tuomio 31.3.1965, Kok. 1965, s. 227, erityisesti s. 245; asia 32/65, Italia v. neuvosto ja komissio, tuomio 13.7.1966, Kok. 1966, s. 563, erityisesti s. 594; Kok. Ep. I, s. 299 ja yhdistetyt asiat T-6/92 ja T-52/92, Reinarz v. komissio, tuomio 26.10.1993, Kok. 1993, s. II-1047, 57 kohta). 274 On aiheellista huomauttaa komission todenneen suuntaviivojensa alussa, että "suuntaviivoissa esitettyjen periaatteiden tarkoituksena on varmistaa komission päätösten avoimuus ja objektiivisuus suhteessa yrityksiin kuin myös yhteisöjen tuomioistuimeen; samalla vahvistetaan lainsäätäjän komissiolle jättämä liikkumavara harkintavallalle, jonka perusteella komissio voi määrätä sakoksi enintään 10 prosenttia yrityksen - - liikevaihdosta" ja että "sakon uusi laskutapa perustuu tästedes jäljempänä esitettyyn kaavaan". Vaikkeivät uudet suuntaviivat siis olekaan riidanalaisen päätöksen oikeudellinen perusta, koska kyseinen päätös perustuu asetuksen N:o 17 3 artiklaan ja 15 artiklan 2 kohtaan, suuntaviivoissa määritetään yleisesti ja abstraktisti menetelmä, jonka noudattamiseen komissio sitoutuu määrittäessään päätöksen nojalla määräämiään sakkoja, sekä huolehditaan siten oikeusvarmuuden toteutumisesta yrityksiin nähden. 275 On myös selvää, että komissio on määrittänyt kantajalle määräämänsä sakon suuntaviivoissaan itselleen asettamaansa yleistä menetelmää noudattaen (ks. edellä 222 kohta). 276 Nyt tarkasteltavassa asiassa on suora oikeudellinen yhteys riidanalaisen yksittäispäätöksen ja suuntaviivojen eli yleisen säädöksen välillä. Koska kantaja ei ole voinut vaatia suuntaviivojen kumoamista yleisenä säädöksenä, niihin voidaan kohdistaa lainvastaisuusväite. 277 Tässä yhteydessä on syytä huomata, että kuten edellä 223-232 kohdassa on tuotu esiin, komissio on pysyttäytynyt asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdan mukaisessa oikeudellisessa kehyksessä, kun se on ilmoittanut suuntaviivoissaan menetelmän, jota se aikoo noudattaa kyseisen säännöksen nojalla määräämiensä sakkojen laskemiseen. 278 Päinvastoin kuin kantaja väittää, komissio ei ole määrittäessään sakkoja kulloisenkin rikkomisen vakavuuden ja keston perusteella velvollinen laskemaan sakon määrää kyseisten yritysten liikevaihtoa koskevien summien pohjalta eikä varmistamaan tapauksissa, joissa sakkoja määrätään useille yrityksille samasta rikkomisesta, että kunkin yrityksen osalta lasketut sakkojen lopulliset määrät heijastavat yritysten välisiä eroavaisuuksia näiden kokonaisliikevaihdon taikka kyseisen tuotteen markkinoita koskevan liikevaihdon osalta. 279 Tältä osin on palautettava mieliin täysin vakiintunut oikeuskäytäntö, jonka mukaan rikkomisten vakavuus on määritettävä useiden seikkojen perusteella, joihin kuuluvat erityisesti asian erityisolosuhteet, asiayhteys ja sakkojen varoittava vaikutus, mutta niistä perusteista, jotka on välttämättä otettava huomioon, ei kuitenkaan ole vahvistettu sitovaa tai tyhjentävää luetteloa (ks. edellä 236 kohdassa mainittu oikeuskäytäntö). 280 Näihin vakavuuden arvioinnissa huomioon otettaviin seikkoihin voivat kuulua rikkomisen kohteena olevien tavaroiden volyymi ja arvo, yrityksen koko ja taloudellinen valta ja siten myös se vaikutusvalta, jota yritys on voinut käyttää markkinoilla. Tästä seuraa, että toisaalta on sakon määräämiseksi sallittua ottaa huomioon yhtä hyvin yrityksen kokonaisliikevaihto, joka osoittaa - vaikkakin vain likimääräisesti ja epätäydellisesti - yrityksen kokoa ja taloudellista valtaa, sekä se osa liikevaihdosta, joka tulee kilpailusääntöjen rikkomisen kohteena olevista tavaroista ja joka näin ollen on omiaan osoittamaan rikkomisen laajuutta. Tästä seuraa toisaalta, ettei kummallekaan näistä luvuista pidä antaa sellaista merkitystä, joka olisi suhteeton verrattuna muihin arvioinnissa huomioon otettaviin seikkoihin, ja että sakon määrääminen ei näin ollen voi olla pelkän kokonaisliikevaihtoon perustuvan laskelman tulos (em. asia Musique Diffusion française ym. v. komissio, tuomion 120 ja 121 kohta; asia T-77/92, Parker Pen v. komissio, tuomio 14.7.1994, Kok. 1994, s. II-549, 94 kohta ja asia T-327/94, SCA Holding v. komissio, tuomio 14.5.1998, Kok. 1998, s. II-1373, 176 kohta). 281 Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan komissiolla on oikeus laskea sakko rikkomisen vakavuuden perusteella ottamatta huomioon kyseisten yritysten eri liikevaihtoja. Yhteisöjen tuomioistuin on näin ollen pitänyt hyväksyttävänä laskentatapaa, jossa komissio määrittää ensin sakkojen kokonaismäärän ja jakaa tämän jälkeen kokonaismäärän kyseisten yritysten kesken sen mukaan, kuinka ne toimivat tarkasteltavana olevalla alalla (yhdistetyt asiat 96-102/82, 104/82, 108/82 ja 110/82, IAZ v. komissio, tuomio 8.11.1983, Kok. 1983, s. 3369, 48-53 kohta), taikka sen mukaan, mikä on ollut yritysten osallistumisaste, asema kartellissa ja merkitys markkinoilla tietyn viiteajanjakson aikana todetun keskimääräisen markkinaosuuden perusteella laskettuna. 282 Näin ollen komissio ei ole poikennut oikeuskäytännössä asetuksen N:o 17 15 artiklasta tehdystä tulkinnasta esittäessään suuntaviivoissaan sakkojenlaskutavan, joka ei perustu yritysten liikevaihtoon. 283 Tältä osin on aiheellista huomata, että vaikka suuntaviivoissa ei todeta, että sakot laskettaisiin yritysten kokonaisliikevaihdon tai kyseessä olevan tuotteen markkinoilla kertyneen liikevaihdon perusteella, niissä ei myöskään kielletä sitä, että tällaiset liikevaihdot otettaisiin huomioon sakkoa määritettäessä yhteisön yleisten oikeusperiaatteiden noudattamiseksi ja tilanteen sitä vaatiessa. 284 On nimittäin selvää, että suuntaviivoja sovellettaessa kyseisten yritysten liikevaihto voidaan ottaa huomioon tilanteessa, jossa tarkastellaan rikkomiseen syyllistyneiden todellisia taloudellisia mahdollisuuksia aiheuttaa huomattavaa vahinkoa muille toimijoille sekä tarvetta varmistaa, että sakolla on riittävä varoittava vaikutus, taikka kun otetaan huomioon se seikka, että suurilla yrityksillä on useimmiten oikeudelliset ja taloudelliset infrastruktuurit, jotka antavat niille riittävät mahdollisuudet arvioida paremmin toimintaansa mahdollisesti liittyviä rikkomisia ja niistä aiheutuvia kilpailuoikeudellisia seurauksia (katso edellä 226 kohta). Yritysten liikevaihto voidaan myös ottaa huomioon rikkomisten tapauskohtaista painoarvoa ja siten kunkin yrityksen rikkomisen todellista vaikutusta arvioitaessa, erityisesti, kun samanlaisiin rikkomisiin syyllistyneet yritykset ovat huomattavan erikokoisia (katso edellä 227 kohta). Yritysten liikevaihdon perusteella voidaan myös saada tietoja rikkomiseen syyllistyneiden mahdollisesti saamista taloudellisista tai rahoituksellisista eduista tai muista kyseessä oleviin yrityksiin liittyvistä erityispiirteistä, jotka on aiheellista tilanteesta riippuen ottaa huomioon (katso edellä 230 kohta). 285 Suuntaviivoissa todetaan lisäksi, että samasta toiminnasta määrättävän seuraamuksen tasapuolisuuden periaate voi olosuhteiden niin vaatiessa johtaa siihen, että asianomaisille yrityksille määrätään erisuuruiset määrät, vaikka nämä erot eivät perustu matemaattisiin laskelmiin (1 kohdan A alakohdan seitsemäs alakohta). 286 Toisin kuin kantaja väittää, suuntaviivat eivät poista komissiolta mahdollisuutta käyttää sille asetuksessa N:o 17 myönnettyä harkintavaltaa. Kantaja väittää, että suuntaviivoja noudattaessaan komissio voi rikkomisen vakavuuden perusteella määrittää niin suuren lähtösumman sakon laskemiselle, että kun otetaan huomioon se seikka, että asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdan mukaan sakon määrä ei voi missään tapauksessa olla enemmän kuin 10 prosenttia kyseisen yrityksen liikevaihdosta, joissain tapauksissa rikkomisen keston taikka lieventävien tai raskauttavien olosuhteiden kaltaiset muut tekijät eivät voi enää vaikuttaa sakon suuruuteen. 287 Tältä osin on aiheellista huomauttaa, että kun asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdassa säädetään, että komissio voi määrätä sakon, joka on enintään 10 prosenttia kunkin rikkomukseen osallisen yrityksen edellisen tilikauden liikevaihdosta, säännöksessä edellytetään, että tietylle yritykselle lopulta määrättävää sakkoa pienennetään, jos se on enemmän kuin 10 prosenttia yrityksen liikevaihdosta, riippumatta siitä, millaisia välivaiheen laskutoimituksia on suoritettu rikkomisen vakavuuden ja keston huomioon ottamiseksi. 288 Asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdassa ei sitä paitsi kielletä komissiota käyttämästä laskutoimitusten aikana väliaikaista lukua, joka on suurempi kuin 10 prosenttia kyseisen yrityksen liikevaihdosta, kunhan yritykselle lopulta määrättävä sakko ei ole tätä enimmäismäärää suurempi. 289 Suuntaviivoissa todetaan samansuuntaisesti, että "lopullinen tämän kaavan mukaan laskettu sakkosumma (perusmäärä, jota korotetaan tai alennetaan prosenttiosuudella), ei saa missään tapauksessa ylittää 10:tä prosenttia yrityksen koko maailmasta kertyvästä liikevaihdosta asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdan mukaisesti" (5 kohdan a alakohta). 290 Tilanteessa, jossa komissio käyttää laskutoimituksissaan väliaikaista lukua, joka on suurempi kuin 10 prosenttia kyseisen yrityksen liikevaihdosta, sitä ei voida arvostella siitä, että jotkin tekijät, jotka se on ottanut huomioon sakon laskemisen yhteydessä, eivät vaikuta sakon lopulliseen määrään, koska tämä on seurausta asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdan kiellosta ylittää enimmäismäärä, joka on 10 prosenttia kyseisen yrityksen liikevaihdosta. 291 Kantajan lainvastaisuusväite on näin ollen hylättävä siltä osin kuin kantaja vetoaa siihen, että suuntaviivat olisivat asetuksen N:o 17 vastaisia. - Yhdenvertaisen kohtelun periaatteen loukkaamista koskeva väite 292 Kantaja arvostelee komissiota siitä, että tämä on määrännyt kantajalle samoin kuin muille pienille ja keskisuurille yrityksille sakon, jonka yhteydessä ei ole riittävästi otettu huomioon yrityksen liikevaihtoa ja kokoa, kun sakkoa verrataan ABB:lle määrättyyn sakkoon. 293 Tältä osin on huomautettava, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan yhteisön oikeuden yleisiin periaatteisiin kuuluvaa yhdenvertaisen kohtelun periaatetta loukataan ainoastaan, jos toisiinsa rinnastettavissa olevia tilanteita kohdellaan eri tavalla tai jos erilaisia tilanteita kohdellaan samalla tavalla, ellei tällainen kohtelu ole objektiivisesti perusteltua (asia 106/83, Sermide, tuomio 13.12.1984, Kok. 1984, s. 4209, 28 kohta; asia C-174/89, Hoche, tuomio 28.6.1990, Kok. 1990, s. I-2681, 25 kohta, ja asia T-311/94, BPB de Eendracht v. komissio, tuomio 14.5.1998, Kok. 1998, s. II-1129, 309 kohta). 294 Nyt käsiteltävässä asiassa on huomattava komission arvioineen, että kyse oli erittäin vakavasta rikkomisesta, josta tavanomaisesti määrättävä sakko on 20 miljoonaa ecua (päätöksen 165. perustelukappale). 295 Lisäksi on todettava, että ottaakseen huomioon rikkomiseen osallistuneiden yritysten kokovaihtelut komissio jakanut yritykset neljään luokkaan sen mukaan, mikä oli niiden merkitys kyseisillä yhteisön markkinoilla, mutta määrännyt samalla mahdollisista tämän säännön yhteydessä tehtävistä korjauksista ottaakseen huomioon erityisesti tarpeen varmistaa tehokas varoittava vaikutus (päätöksen 166. perustelukappaleen toinen, kolmas ja neljäs kohta). Päätöksen 168.-183. perustelukappaleen mukaan näissä neljässä eri luokassa sovelletaan niiden kokojärjestyksessä sakkojen laskemiseen erityisiä lähtökohtia, jotka ovat vastaavasti 20, 10, 5 ja 1 miljoonaa ecua. 296 Siltä osin kuin on kyse kullekin luokalle määritettävistä sakon laskemisen lähtökohdista, komissio on vastannut ensimmäisen oikeusasteen sille esittämään kysymykseen, että kyseiset summat heijastavat kaukolämmitysputkien alalla toimivien yksittäisten yritysten merkitystä ottaen huomioon yritysten koko ja merkitys ABB:hen nähden ja kartellissa. Tätä varten komissio on ottanut huomioon kyseisillä markkinoilla kertyneen liikevaihdon lisäksi sen, minkä suhteellisen merkityksen kartellin jäsenet ovat katsoneet toisillaan olevan, sellaisena kuin tämä ilmenee kartellin yhteydessä sovituista kiintiöistä, jotka on esitetty väitetiedoksiannon liitteessä 60, sekä saavutetuista ja asetetuista tuloksista vuonna 1995, jotka on esitetty väitetiedoksiannon liitteinä 169-171. 297 Komissio on myös mukauttanut uudelleen ylöspäin lähtökohtaa ABB:n osalta 50 miljoonaan ecuun sen huomioon ottamiseksi, että ABB on yksi Euroopan suurimmista teollisuuskonserneista (päätöksen 168. perustelukappale). 298 Kun otetaan huomioon kaikki merkitykselliset tekijät, jotka on huomioitu erityisten lähtökohtien määrittämisessä, on todettava, että kantajaan sovelletun lähtökohdan ja ABB:hen sovelletun lähtökohdan välinen ero on objektiivisesti tarkasteltuna perusteltu. Koska komission ei tarvitse taata sitä, että laskutuloksena saadut lopulliset sakkojen määrät heijastavat täysin yritysten liikevaihtojen eroja, kantaja ei voi arvostella komissiota siitä, että sille on asetettu lähtökohta, joka on johtanut liikevaihdon kannalta prosentuaalisesti suurempaan lopulliseen sakkoon kuin ABB:lle määrätty sakko. 299 Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin on sitä paitsi jo aiemmassa oikeuskäytännössään todennut, että siltä osin kuin komissio nojautuu sakon suuruutta määrittäessään yritykselle kyseisillä markkinoilla kertyneeseen liikevaihtoon, sillä ei ole velvollisuutta ottaa kilpailusääntöjen rikkomisen vakavuutta arvioidessaan huomioon yrityksen kokonaisliikevaihdon ja rikkomisen kohteena olevia tavaroita koskevan liikevaihdon suhdetta (edellä mainittu asia SCA Holding v. komissio, tuomion 184 kohta). Komissio ei näin ollen ole velvollinen määrittämään sakon suuruutta yritysten kokonaisliikevaihdon perusteella varsinkaan nyt tarkasteltavan kaltaisessa tapauksessa, jossa se on päättänyt ottaa huomioon merkitykselliset tekijät arvioidessaan rikkomisen vakavuutta ja kestoa sekä etenkin määrittäessään sakon laskemisessa käyttämiään lähtökohtia. 300 Siltä osin kuin kantajaan sovellettu lähtökohta on objektiivisesti tarkasteltuna erilainen kuin ABB:hen sovellettu, komissiota ei voida arvostella siitä, että tietyt sakon laskennassa huomioon otetut tekijät eivät heijastu lopullisesti määrättävän sakon suuruuteen, kun otetaan huomioon, että tämä johtuu asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdan mukaisesta kiellosta olla ylittämättä enimmäismäärää, joka on 10 prosenttia kyseisen yrityksen liikevaihdosta (ks. edellä 290 kohta). Siltä osin kuin on kyse väitteestä, jonka mukaan kantajan merkitys on ollut rikkomisen kannalta vähäisempi kuin ABB:n, on huomattava, että kuten päätöksen 171. perustelukappaleesta käy ilmi, ABB:n erityinen rooli on otettu huomioon raskauttavana seikkana ja tälle määrätyn sakon tasoa on sen vuoksi nostettu. 301 Kantaja ei ole näin ollen osoittanut, että komissio olisi määrännyt sille sakon, joka olisi ABB:lle määrättyyn sakkoon nähden syrjivä, eikä näyttänyt toteen, että komissio olisi yleisesti tarkasteltuna syrjinyt pieniä ja keskisuuria yrityksiä ABB:n kaltaisiin suuriin yrityksiin nähden. - Suhteellisuusperiaatteen loukkaaminen 302 Suhteellisuusperiaatteen loukkaamisen osalta on aiheellista huomata, että kantaja arvostelee komissiota ennen kaikkea siitä, että tämä ei ole ottanut riittävällä tavalla huomioon kantajan liikevaihtoa merkityksellisillä markkinoilla, minkä vuoksi komissio on määrännyt kantajalle sakon, joka on syrjivä kolmanteen luokkaan kuuluville yrityksille määrättyihin sakkoihin nähden. 303 Tältä osin riittää kun todetaan sekä päätöksestä että komission ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen kirjalliseen kysymykseen antamasta vastauksesta käyvän ilmi, että komissio on ottanut sakon laskemisen erityisiä lähtökohtia määrittäessään huomioon joukon tekijöitä, jotka heijastavat kunkin yrityksen merkitystä kaukolämmitysputkien alalla ja joiden joukossa on myös merkityksellisillä markkinoilla kertynyt liikevaihto. Vaikka komissio ei ole tässä yhteydessä nojautunut yksinomaan kullekin yritykselle merkityksellisillä markkinoilla kertyneeseen liikevaihtoon vaan ottanut huomioon myös muita yritysten merkitykseen kyseisillä markkinoilla liittyviä tekijöitä, pelkästään tällä perusteella ei voida päätellä, että komissio olisi määrännyt väärin suhteutetun sakon. Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan yrityksen kokonaisliikevaihdolle tai rikkomisen kohteena olevasta tuotteesta kertyvälle liikevaihdolle ei pidä antaa suhteettoman suurta merkitystä toisiin huomioon otettaviin seikkoihin nähden (ks. edellä 280 kohta). 304 Kantajalle määrättyä sakkoa ei näin ollen voida pitää väärin suhteutettuna, koska sakon laskemisen lähtökohta on oikeutettu niiden arviointiperusteiden valossa, joita komissio on noudattanut määrittäessään kunkin yrityksen merkitystä kyseisillä markkinoilla. Kun otetaan huomioon kantajalle kartellin yhteydessä myönnetty kiintiö sekä tavoitellut tulokset, sellaisina kuin ne käyvät ilmi väitetiedoksiannon 60, 169, 170 ja 171 kohdasta, komissiolla on ollut oikeus soveltaa kantajaan vähintäänkin kaksi kertaa suurempaa sakon laskemisen lähtökohtaa kuin kolmanteen luokkaan kuuluviin yrityksiin. 305 Kantaja ei voi tässä yhteydessä vedota siihen, että komissio on päätöksensä 175. perustelukappaleessa luokitellut kantajan "yhden tuotteen valmistajaksi". Kyseisestä kohdasta käy nimittäin ilmi, että tällaisen luokittelun tarkoituksena on ollut vain tehdä ero pienemmän, kantajan sakon laskemisessa käytetyn lähtökohdan sekä ABB:n sakon laskennassa käytetyn lähtökohdan välillä. Vaikka luokittelua sitä paitsi pidettäisiin virheellisenä, kantaja ei ole kyennyt määrittelemään, miltä osin se olisi voinut olla kantajan edun vastainen. 306 Siltä osin kuin kantaja arvostelee komissiota siitä, ettei tämä ole ottanut huomioon kantajan liikevaihtoa merkityksellisillä markkinoilla soveltaessaan asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdassa tarkoitettua enimmäismäärää, joka on 10 prosenttia liikevaihdosta, on täsmennettävä, että asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdassa tarkoitettu liikevaihto koskee kyseisen yrityksen kokonaisliikevaihtoa, joka on vain yksi suuntaa-antava kyseisen yrityksen merkitystä ja vaikutusvaltaa markkinoilla kuvaava seikka (ks. em. asia Musique Diffusion française ym. v. komissio, tuomion 119 kohta; asia T-144/89, Cockerill-Sambre v. komissio, tuomio 6.4.1995, Kok. 1995, s. II-947, 98 kohta ja asia T-43/92, Dunlop Slazenger v. komissio, tuomio 7.7.1994, Kok. 1994, s. II-441, 160 kohta). Komissio voi määrittää asetuksen N:o 17 edellä mainitun säännöksen asettamissa rajoissa sakon valitsemansa liikevaihdon perusteella käyttäen perusteena maantieteellistä aluetta tai kyseisiä tuotteita. 307 Kantaja ei voi myöskään vedota suhteellisuusperiaatteen loukkaamiseen sillä perusteella, että komissio ei ole laskenut kantajalle määräämäänsä sakkoa sen merkityksellisillä markkinoilla saaman tuoton mukaisesti. Vaikka hyöty, jonka yritys on voinut saada menettelytavoistaan, on yksi seikoista, jotka vaikuttavat rikkomisen vakavuuden arviointiin (em. asia Musique Diffusion française ym. v. komissio, tuomion 129 kohta ja em. asia Deutsche Bahn v. komissio, tuomion 127 kohta) ja vaikka komissiolla on siltä osin kuin se kykenee arvioimaan tätä laitonta hyötyä, mahdollisuus määrittää sakot sen suuruisiksi, että ne ylittävät saadun hyödyn, yhteisöjen tuomioistuimen täysin vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan rikkomisten vakavuus on määritettävä useiden seikkojen perusteella, joihin kuuluvat erityisesti asian erityisolosuhteet, asiayhteys ja sakkojen varoittava vaikutus, mutta niistä perusteista, jotka on välttämättä otettava huomioon, ei kuitenkaan ole vahvistettu sitovaa tai tyhjentävää luetteloa (ks. edellä 236 kohta). Komissio on sitä paitsi suuntaviivoissaan todennut, että rikkomiseen syyllistyneiden mahdollisesti saamia taloudellisia ja rahoituksellisia etuja pidetään objektiivisina tietoina, jotka on "olosuhteiden mukaan" otettava huomioon suunnitellun sakon mukauttamiseksi (ks. edellä 230 kohta). Koska komissio on joka tapauksessa määrittänyt sakon laskemisen lähtökohdan kantajan osalta sellaisten seikkojen perusteella, jotka kuvastavat kantajan merkitystä markkinoilla, ei voida väittää, että komissio olisi jättänyt huomioon ottamatta hyödyn, jonka kantaja on voinut saada kyseessä olevasta rikkomisesta. 308 Siltä osin kuin on kyse kantajan mahdollisuuksista suoriutua sakosta, riittää, kun todetaan, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan komissio ei ole velvollinen ottamaan sakon suuruutta määrittäessään huomioon kyseessä olevan yrityksen tappiollista taloudellista tilannetta, sillä se merkitsisi perusteettoman kilpailuedun antamista niille yrityksille, jotka ovat vähiten sopeutuneita markkinatilanteeseen (em. asia IAZ ym. v. komissio, 54 ja 55 kohta; asia T-319/94, Fiskeby Board v. komissio, tuomio 14.5.1998, Kok. 1998, s. II-1331, 75 ja 76 kohta ja asia T-348/94, Enso Española v. komissio, tuomio 14.5.1998, Kok. 1998, s. II-1875, 316 kohta). Lisäksi siltä osin kuin suuntaviivoissa mainitaan yrityksen "todellisen maksukyvyn" huomioon ottaminen "erityisessä sosiaalisessa toimintakentässään" suunnitellun sakon määrän mukauttamiseksi, tämä tehdään kuitenkin vain "olosuhteiden mukaan" (ks. edellä 230 kohta). 309 Myöskään kantajan vetoamista suhteellisuusperiaatteen loukkaamiseen ei näin ollen voida hyväksyä. 310 Kantajan väite, joka koskee yhdenvertaisen kohtelun periaatteen ja suhteellisuusperiaatteen loukkaamista sekä suuntaviivojen laittomuutta, on näin ollen hylättävä kokonaisuudessaan. D Rikkomisen keston virheellinen arviointi 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 311 Kantajan mukaan komissiolla ei ole oikeutta kertoa sakon välivaiheen määrää 1,4:llä sillä perusteella, että se on katsonut kartellin kestäneen viisi vuotta, koska kantaja on osallistunut vain yhteen Tanskassa suhteellisen lyhyen ajan kestäneeseen kartelliin, jonka se on jättänyt vuonna 1993, sekä lyhytkestoiseen, laajempaan kartelliin, joka kesti vain muutamia kuukausia, minkä jälkeen kantajan yhteistyöhalukkuus kartellissa oli muuttunut täysin. Vaikka ABB on myöntänyt, että kyse oli jatkuvasta rikkomisesta, tämä ei kantajan mukaan voi vaikuttaa sen rikkomisen, johon kantaja on syyllistynyt, keston laskemiseen. 312 Kantajan mukaan kartellin kestoa arvioitaessa olisi lisäksi pitänyt ottaa huomioon, että "järjestelyt olivat alkuvaiheessa epätäydellisiä ja niiden rajoittava vaikutus Tanskan markkinoiden ulkopuolella oli vähäinen". 313 Vastaaja katsoo kantajan esittämien väitteiden perusteella, että kantaja kiistää tässä yhteydessä uudelleen osallistuneensa jatkuvaan kartelliin. Kun komissio on määrittänyt päätöksensä 170. perustelukappaleessa rikkomisen kestoksi viisi vuotta, se on joka tapauksessa ottanut huomioon, että Tanskan ulkopuoliset järjestelyt eivät aluksi olleet täysin toimivia. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 314 Kuten edellä 99 ja 109 kohdassa on todettu, komissio on laskenut oikein sen rikkomisen keston, johon kantajan väitetään syyllistyneen. 315 Siltä osin kuin kartellijärjestelyt ovat olleet aluksi epätäydellisiä ja niillä on ollut vain vähäistä vaikutusta Tanskan markkinoiden ulkopuolella, riittää, kun todetaan, että komissio on ottanut riittävällä tavalla huomioon tämän seikan arvioidessaan sen rikkomisen kestoa, johon kantajan väitetään syyllistyneen. 316 Väite on näin ollen hylättävä. E Raskauttavien seikkojen virheellinen arviointi 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 317 Kantaja riitauttaa sakon perusmäärän korottamisen 30 prosentilla komission huomioon ottamien raskauttavien seikkojen vuoksi, joita komission mukaan olivat olleet muun muassa se, että kantaja oli tahallisesti jatkanut osallistumistaan rikkomiseen sen jälkeen kun komissio oli tehnyt tarkastukset, ja kantajan aktiivinen rooli Powerpipeen kohdistettujen painostuskeinojen yhteydessä. Komissio ei kantajan mukaan ole näin tehdessään näyttänyt toteen yhtään sen omien suuntaviivojen 2 kohdassa luetelluista raskauttavista seikoista. 318 Komissio on kantajan mukaan virheellisesti korottanut sakon määrää siitä syystä, että rikkomista on jatkettu tarkastusten jälkeen. Menettelyn jatkaminen komission suorittaman tutkimuksen jälkeen on olennainen osa itse rikkomista eikä sitä olisi näin ollen pitänyt ottaa huomioon raskauttavana seikkana. Tätä tukee kantajan mukaan myös se seikka, että sekä komission ratkaisukäytännöstä että sen omista suuntaviivoista käy ilmi, että rikkomisen jatkamatta jättäminen on otettava huomioon lieventävänä seikkana. Jos rikkomisen varhainen lopettaminen voidaan ottaa huomioon lieventävänä seikkana, ei ole mitään syytä pitää rikkomisen jatkamista tutkimuksen aloittamisen jälkeen raskauttavana seikkana. 319 Siltä osin kuin on kyse Powerpipen vastaisista yhdenmukaistetuista menettelytavoista, kantaja toistaa, että se ei ole osallistunut minkäänlaiseen Powerpipeen suunnattuun rankaisutoimintaan. 320 Vastaaja huomauttaa, että suuntaviivoissa esitetty luettelo raskauttavista olosuhteista ei ole tyhjentävä. Vastaajalla on näin ollen ollut oikeus pitää rikkomisen jatkamista raskauttavana seikkana, etenkin kun kyse on ollut vakavista rikkomisista, joita yksikään tunnollinen ja järkevä henkilö ei pitäisi laillisina. Kantajan vastuu Powerpipea vastaan kohdistetuista yhdenmukaistetuista toimista on sitä paitsi näytetty toteen päätöksessä. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 321 Ensinnäkin on huomattava, että suuntaviivoihin sisällytetyn, raskauttavia olosuhteita koskevan luettelon yhteydessä ilmoitetaan nimenomaisesti, että kyse on vain esimerkinomaisesta luettelosta. 322 Siltä osin kuin on kyse kantajan aktiivisesta roolista Powerpipeen kohdistetun painostuksen yhteydessä, riittää, kun todetaan, että on osoitettu, kuten edellä 139-164 kohdassa on todettu, että kantaja oli ottanut jo heinäkuussa 1992 yhteyttä ABB:hen vahingoittaakseen Powerpipea, että kantaja oli sopinut ABB:n kanssa vuonna 1993 kyseisen yrityksen avainhenkilön palkkaamisesta ja että kantaja oli 24.3.1995 pidetyn kokouksen seurauksena pyrkinyt viivästyttämään oman hankkijansa toimituksia Powerpipelle. Komissiolla on näin ollen voinut perustellusti pitää raskauttavana seikkana kantajan aktiivista roolia Powerpipen vastaisessa painostuksessa, kun samalla on otettu huomioon, että ABB:lla oli tässä yhteydessä merkittävin rooli. 323 Toiseksi on aiheellista todeta, että kantaja ei kiistä jatkaneensa rikkomista komission suorittamien tarkastusten jälkeen. 324 Toisin kuin kantaja väittää, se seikka, että rikkominen lopetetaan komission ensimmäisten toimenpiteiden jälkeen, voidaan ottaa huomioon lieventävänä seikkana, ei tarkoita, että rikkomisen jatkamista tällaisessa tilanteessa ei voitaisi ottaa huomioon raskauttavana seikkana. Yrityksen reaktiota sen toimintaan kohdistettavan tutkimuksen aloittamiseen voidaan arvioida ainoastaan kunkin yksittäistapauksen mukaisen erityistilanteen valossa. Koska komissiolla ei ole yleistä velvollisuutta pitää rikkomisen jatkamista raskauttavana seikkana tai sen lopettamista lieventävänä seikkana, myöskään se, että se on tietyssä yksittäistapauksessa ottanut tällaisen lopettamisen huomioon lieventävänä seikkana, ei estä sitä jossain toisessa tapauksessa ottamasta huomioon rikkomisen jatkamista raskauttavana seikkana. 325 Väitettä ei näin ollen voida hyväksyä. F Lieventävien seikkojen huomioon ottamatta jättäminen 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 326 Kantaja arvostelee komissiota joidenkin sellaisten tekijöiden huomioon ottamatta jättämisestä, jotka aiemmin on systemaattisesti otettu huomioon lieventävinä seikkoina; tällaisia ovat esimerkiksi yrityksen toiseen yritykseen kohdistama painostus ja se, että yrityksessä on otettu käyttöön ohjeistus, joilla pyritään muuttamaan sen toiminta yhteisön oikeuden mukaiseksi. 327 Komission olisi kantajan mukaan ensinnäkin pitänyt ottaa huomioon se seikka, että kantaja on keskisuuri perheyritys, jolla ei näin ollen ole yhtä suurta pääomaa kuin konserniin kuuluvalla yrityksellä, mikä heikentää sen mahdollisuuksia suoriutua sakosta. 328 Toiseksi kantaja väittää joutuneensa ABB:n jatkuvan painostuksen kohteeksi ja toteaa ABB:llä olevan tarvittavaa valtaa ja voimavaroja alan dominoimiseksi. ABB ei kantajan mukaan ole koskaan peitellyt pitkän aikavälin tavoitettaan, joka on ollut määräysvallan saaminen kantajayrityksessä tai kantajan toiminnan vahingoittaminen, koska kantaja uhkaa ABB:n asemaa käyttämänsä ABB:n tekniikkaa taloudellisemman tekniikan vuoksi. Kantajan tavoitteena on tämän vuoksi ollut pikemminkin olla vastustamatta ABB:tä kuin noudattaa ABB:n edellyttämiä kartellitoimenpiteitä. ABB:n harjoittamaa painostusta on kantajan mukaan pidettävä lieventävänä seikkana kantajan hyväksi. 329 Kantaja riitauttaa tässä yhteydessä vastaajan väitteen, jonka mukaan riittää, että nämä seikat otetaan huomioon ABB:n toiminnan vakavuutta arvioitaessa. Komissiolla on kantajan mukaan kutakin yksittäistä yritystä arvioidessaan velvollisuus tarkastella sitä, minkälaiset aineelliset vaikutukset ABB:n toteuttamalla painostuksella on ollut kyseiseen yritykseen ja siten esimerkiksi kantajaan. Päätöksessä olisi sitä paitsi joka tapauksessa pitänyt ottaa huomioon, että kantajan rooli on ollut vähäisempi kuin kartellin johtajayrityksen eli ABB:n. 330 Kolmanneksi komission olisi pitänyt tarkastella sitä seikkaa, että kantaja käyttää muita tehokkaampaa tekniikkaa, mikä on antanut sille mahdollisuuden luoda painetta hintojen laskuun. Kantajan edun mukaisempaa olisi näin ollen koko ajan ollut pikemminkin lisätä markkinaosuuksiaan kuin jäädyttää oma markkina-asemansa. Kantajaan olikin EuHP:ssä kohdistunut vastustusta uuden taloudellisen tekniikan soveltamisen vuoksi. 331 Siltä osin kuin on kyse vastaajan väitteestä, jonka mukaan se seikka, että kantaja ei ollut tehnyt komissiolle hakemusta rikkomisen lopettamiseksi, estää tämän tilanteen huomioon ottamisen lieventävänä seikkana, kantaja toteaa, että tällainen väite on ristiriidassa jo yhteistyötiedonannon sanamuodonkin kanssa. 332 Neljänneksi kantaja väittää, että sen osallistumisella kartelliin oli voinut olla vain hyvin vähäistä merkitystä markkinoihin, koska se oli saanut itselleen vuosina 1991 ja 1992 Tanskassa markkinaosuuksia, jotka olivat selvästi suurempia kuin sille myönnetyt osuudet. Kantaja erottautuu näin ollen oikeuskäytännössä edellytetyllä tavalla muista, kiintiöjärjestelyjä käyttävistä yrityksistä. Kantaja korostaa lisäksi, että se oli itse lopettanut ensimmäisen kartellin Tanskassa huhtikuussa 1993. 333 Viidenneksi kantajan mukaan on otettava huomioon, että se oli jättänyt EuHP:n vuonna 1997. Kantajan mukaan yhteistyö EuHP:ssa on osa toimintaa, josta on asetettu seuraamuksia päätöksessä. Komission olisi pitänyt sakon suuruutta määrittäessään ottaa huomioon seikat, jotka olivat olleet kantajan EuHP:sta lähdön taustalla. 334 Kantaja ilmoittaa lopuksi ottaneensa keväällä 1997 käyttöön sisäisen järjestelmän, jotta toiminta saatettaisiin yhteisön oikeuden mukaiseksi, ja järjestelmään oli kuulunut "yhdenmukaisuuskäsikirjan" jakaminen sekä konferensseja ja keskusteluja asiasta kantajayrityksen tanskalaisen ja saksalaisen henkilöstön kanssa. 335 Vastaaja toteaa, ettei mitään kannekirjelmässä luetelluista seikoista ole pitänyt ottaa huomioon lieventävänä seikkana. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 336 On aiheellista huomata, että komissio on nyt tarkasteltavassa asiassa oikeutetusti katsonut, ettei yhtäkään lieventävää seikkaa pitänyt ottaa huomioon kantajan tapauksessa. 337 Ensinnäkin pelkästään se seikka, että komissio on aiemmassa päätöskäytännössään pitänyt joitakin seikkoja lieventävinä asianhaaroina sakkojen suuruutta määrättäessä, ei merkitse, että sillä olisi velvollisuus tehdä samoin myöhemmässä päätöksessä (em. asia Mayr-Melnhof v. komissio, tuomion 368 kohta). 338 On lisäksi huomattava, ettei lieventävänä seikkana voida mitenkään pitää sitä, että kantaja on keskisuuri perheyritys. Vaikka sillä, että yrityksen osakkeenomistukseen liittyy perhesiteitä, ja yrityksen maksukykyisyyden välillä olisikin tietty yhteys, mitä ei ole näytetty toteen, vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan komissio ei ole velvollinen ottamaan sakon suuruutta määrittäessään huomioon kyseessä olevan yrityksen tappiollista taloudellista tilannetta, sillä se merkitsisi perusteettoman kilpailuedun antamista niille yrityksille, jotka ovat vähiten sopeutuneita markkinatilanteeseen (ks. edellä 308 kohta). 339 Siltä osin kuin on kyse ABB:n kantajaan kohdistamasta painostuksesta, on aiheellista muistaa, että kantaja olisi voinut ilmoittaa siihen kohdistetun painostuksen toimivaltaisille viranomaisille sekä tehdä komissiolle asetuksen N:o 17 3 artiklan mukaisen hakemuksen sen sijaan, että se on osallistunut toimintaan (ks. edellä 142 kohta). Komissiota ei joka tapauksessa voida arvostella siitä, että se ei ole ottanut huomioon painostusta, sillä ABB:lle määrätyn sakon suuruuden arvioinnin yhteydessä painostus, jota se oli harjoittanut muihin yrityksiin nähden saadakseen nämä osallistumaan kartelliin, on otettu huomioon seikkoina, jotka ovat johtaneet ABB:lle määrätyn sakon korottamiseen. 340 Näin on myös sellaisen painostuksen osalta, jota kantaja väittää muiden EuHP:hen osallistuneiden yritysten kohdistaneen siihen siitä syystä, että kantajalla oli käytössään uudenlainen tekniikka. Tältä osin on aiheellista huomata, että kantaja on uuden, kustannuksia säästävän tekniikkansa vuoksi ollut nimenomaan muita yrityksiä vahvemmassa asemassa vastustaakseen kartellitoimenpiteitä ja hakeakseen komissiolta sellaisten kartellitoimenpiteiden lopettamista, jotka estivät sitä käyttämästä uutta tekniikkaansa. 341 On lisäksi korostettava, ettei ole mitenkään yhteistyötiedonannon eikä suuntaviivojen sanamuodon vastaista, ettei kilpailevien yritysten harjoittamaa painostusta pidetä lieventävänä seikkana tilanteessa, jossa tällaisesta painostuksesta ei ole tehty hakemusta rikkomisen lopettamiseksi. 342 Kantaja ei voi myöskään vedota siihen, ettei se ollut tanskalaisessa kartellissa aina noudattanut kiintiöiden jakoa. Kuten päätöksen 36. ja 37. perustelukappaleessa todetaan, että vaikka kantaja oli uhannut jättävänsä kartellin, se ei ollut keskeyttänyt osallistumistaan kartelliin vaan pikemminkin pyrkinyt tällä tavoin kasvattamaan kiintiötään. On aiheellista huomauttaa, että kantaja on itse myöntänyt ehdottaneensa tuolloin markkinaosuuksien jakamisen uudelleen tarkastelemista (kantajan vastaus väitetiedoksiantoon). Siltä osin kuin on kyse kantajan vetäytymisestä Tanskan kartellista huhtikuussa 1993, on syytä huomata, että kuten edellä 75-77 kohdassa on todettu, vielä Tanskan kartellin heikkenemisen jälkeenkin kantaja oli ollut mukana neuvotteluissa Saksan markkinoiden jakamisesta. 343 Komissio on näin ollen voinut oikeutetusti päätellä, että kantajan toimintaan kartellissa ei sisälly yhtään lieventävää seikkaa. 344 Siltä osin kuin kantaja oli vetäytynyt EuHP:sta vuoden 1997 alussa, riittää kun todetaan, että koska komissio ei ole ottanut kantajan yhteistyötä EuHP:ssa huomioon kantajaan nähden kielteisenä seikkana ja osana rikkomista ja koska komissio on lisäksi todennut rikkomisen päättyneen keväällä 1996, komission ei ole tarvinnut pitää kantajan osalta lieventävänä seikkana sitä, että kantaja oli vetäytynyt EuHP:sta, kun vetäytyminenkin oli tapahtunut vasta rikkomisajanjaksona pidetyn ajanjakson jälkeen. 345 Komissiota ei lisäksi voida arvostella siitä, ettei se ole pitänyt lieventävänä seikkana kantajan käyttöönottamaa sisäistä ohjelmaa toiminnan saattamiseksi yhteisön oikeuden mukaiseksi. Vaikka on toki merkityksellistä, että kantaja toteutti toimenpiteitä estääkseen uusien yhteisön kilpailuoikeuden vastaisten rikkomisten toteutumisen vastaisuudessa henkilöstönsä toimesta, ei tämä kuitenkaan muuta sitä tosiasiaa, että tässä tapauksessa rikkominen on todettu tapahtuneeksi (asia Hercules Chemical v. komissio, tuomion 37 kohta). Vakiintuneesta oikeuskäytännöstä käy ilmi, että vaikka kilpailusääntöjen noudattamisohjelman käyttöönottaminen osoittaakin kyseisen yrityksen halua estää kilpailusääntöjen rikkominen tulevaisuudessa ja vaikka ohjelma näin ollen osaltaan mahdollistaakin sen, että komissio voi paremmin hoitaa tehtävänsä, joka koostuu erityisesti perustamissopimuksessa vahvistettujen periaatteiden soveltamisesta kilpailun alalla ja pyrkimyksestä saada yritykset toimimaan näiden periaatteiden mukaisesti, pelkästään se, että komissio on aikaisemmassa päätöskäytännössään eräissä tapauksissa ottanut lieventävänä asianhaarana huomioon tällaisen ohjelman käyttöönottamisen, ei merkitse, että komissiolla olisi velvollisuus toimia samoin jossain toisessa tapauksessa (em. asia Fiskeby Board v. komissio, tuomio 14.5.1998, 83 kohta ja asia T-352/94, Mo och Domsjö v. komissio, tuomio 14.5.1998, Kok. 1998, s. II-1989, 417 kohta). Näin on varsinkin silloin, kun kyseessä oleva rikkominen on selvästi perustamissopimuksen 85 artiklan 1 kohdan a ja c alakohdan vastainen, kuten nyt tarkasteltavassa asiassa. 346 Väite on näin ollen kaikista edellä esitetyistä syistä hylättävä. G Yhteistyötiedonannon virheellinen soveltaminen 1. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 347 Kantaja väittää ensinnäkin, että yhteistyötiedonannon D kohdan nojalla myönnetty 30 prosentin sakonalennus ei vastaa riittävällä tavalla sitä merkitystä, joka kantajan yhteistyöllä komission kanssa on. Toiseksi kantaja katsoo, että komission olisi pitänyt soveltaa siihen periaatteita, jotka on esitetty yhteistyötiedonantoluonnoksessa eikä yhteistyötiedonannon lopullisessa versiossa. Kolmanneksi kantaja huomauttaa, ettei sille olisi pitänyt määrätä lainkaan sakkoa seikoista, jotka olivat tapahtuneet tarkastusten jälkeen. 348 Komission olisi ensinnäkin pitänyt ottaa huomioon se seikka, että kantaja oli ensimmäisenä yrityksenä ilmoittanut lehdistölle aikovansa ryhtyä yhteistyöhön komission kanssa tämän suorittaman tutkimuksen yhteydessä. Kantaja oli myös ensimmäisenä toimittanut komissiolle tietoja ja aineellista näyttöä, mukaan lukien todisteet kartellitoiminnan jatkumisesta tarkastusten jälkeen, seikka, jota komissio ei tehnyt. Toimiessaan järjestelmällisesti yhteistyössä komission kanssa kantaja oli osoittautunut omien sanojensa mukaan joustavaksi, koska se oli luopunut oikeuksistaan tutustua asiakirja-aineistoon eikä ollut vedonnut oikeuteensa olla osoittamatta syyllisyyttään. Komissio ei kantajan mukaan voi perustella päätöstään evätä kantajalta suurempi alennus pelkästään sillä seikalla, että kantaja oli ryhtynyt yhteistyöhön vasta tutkimuksen aloittamisen jälkeen, koska yhteistyötiedonannon D kohdassa edellytetään ainoastaan, että yhteistyöhön ryhdytään ennen väitetiedoksiannon lähettämistä. 349 Kantajan mukaan sille määrättyä sakkoa olisi pitänyt pienentää yhteistyön vuoksi yli 30 prosenttia, koska yhteistyö oli ollut selvästi aktiivisempaa kuin pelkästään tosiseikkojen kiistämättä jättäminen, josta esimerkiksi kartonkipäätöksen yhteydessä oli myönnetty 33 prosentin vähennys sakkoon. Nyt tarkasteltavassa asiassa KE KELITin sakkoa on kantajan mukaan vähennetty 20 prosenttia pelkästään syystä, että se ei ollut kiistänyt tosiseikkoja. 350 Kantaja olisi omien sanojensa mukaan ollut oikeutettu vastaavaan vähennykseen kuin oli myönnetty kartonkipäätöksessä, johon komissio oli myös viitannut, kun kantaja ja komissio olivat ensi kertaa olleet yhteydessä. EHTY:n perustamissopimuksen 65 artiklan mukaisessa menettelyssä (asia IV/35.814 - seostelisä) 21 päivänä tammikuuta 1998 tehdyssä päätöksessä 98/247/EHTY (EYVL L 100, s. 55; jäljempänä seostelisäpäätös) on kantajan mukaan myönnetty 40 prosentin vähennyksiä sakosta näytön toimittamista vastaan ja ensimmäiselle näyttöä toimittaneelle yritykselle ei ollut määrätty lainkaan sakkoa. 351 Toiseksi komission olisi pitänyt soveltaa yhteistyötiedonantoluonnoksessa eikä yhteistyötiedonannon lopullisessa versiossa esitettyjä periaatteita. Koska lopullista versiota ei ollut tuolloin vielä julkaistu, kantaja oli omien sanojensa mukaan päättänyt ryhtyä yhteistyöhön komission kanssa kyseisen luonnoksen ja komission aiemman käytännön perusteella. Komissio on kantajan mukaan yhteistyötiedonantoluonnoksessaan sitä paitsi ilmoittanut olevansa tietoinen siitä, että yhteistyötiedonantoluonnos synnyttäisi perusteltua luottamusta, johon sellaiset yrityksen nojautuisivat, jotka halusivat ilmoittaa kartellin olemassaolosta. 352 Yhteistyötiedonantoluonnoksen mukaan vähintään 50 prosentin suuruinen alennus on myönnettävä, jos yritys komission tekemien tarkastusten jälkeen täyttää kolme edellytystä eli ensinnäkin tarjoutuu ensimmäisenä yhteistyöhön, toiseksi antaa komissiolle laajalti tietoja sekä ylläpitää jatkuvaa yhteistyötä ja kolmanneksi ei ole pakottanut jotakin toista yritystä osallistumaan kartelliin eikä ole ollut ratkaisevassa asemassa laittoman toiminnan yhteydessä. Yhteistyötiedonantoluonnoksessa ei näin ollen kantajan mukaan ole edellytystä, joka on otettu lopulliseen versioon ja jonka mukaan tarkastusten perusteella ei ole saanut syntyä riittävää perustaa sille, että menettely voitaisiin aloittaa päätöksen tekemistä varten. Yhteistyötiedonantoluonnos heijastaa kantajan mukaan tältä osin komission tuolloista käytäntöä, jota on noudatettu muun muassa kartonkipäätöksessä, jossa yrityksille on myönnetty alennuksia, jotka ovat olleet kaksi kolmasosaa sakosta, siitä syystä, että ne ovat toimittaneet todisteita, mikä on vähentänyt komission tarvetta tukeutua välillisiin todisteisiin, ja joilla on ollut vaikutusta toisiin kyseessä olleisiin yrityksiin, jotka muussa tapauksessa olisivat voineet edelleen kiistää rikkomisen olemassaolon. 353 Vaikka komissiolla olisi ollut oikeus soveltaa yhteistyötiedonannon lopullista versiota ja vaikka se olisi voinut katsoa, että kantajaan sovellettaisiin yhteistyötiedonannon D kohdassa kuvattua tilannetta, kantaja pitää epäselvänä, mistä syystä sen eduksi ei ole laskettu mahdollisimman suurta eli 50 prosentin suuruista sakonalennusta. 354 Kolmanneksi kantajalle ei olisi pitänyt määrätä sakkoa siltä osin kuin on kyse tarkastusten jälkeen tapahtuneesta laittomasta toiminnasta, koska kantaja oli itse ilmoittanut komissiolle näistä toimista ja komissio on myöntänyt, ettei se ollut tuolloin toimista tietoinen. Sekä yhteistyötiedonantoluonnoksessa että yhteistyötiedonannon lopullisen version B kohdassa vahvistetaan, että yritys, joka ilmoittaa komissiolle kartellista, josta tämä ei ole ollut tietoinen, on oikeutettu huomattavaan sakonalennukseen, ja yhteistyötiedonantoluonnoksen mukaan tällöin on jopa mahdollista jättää sakko kokonaan määräämättä. 355 Nyt tarkasteltavassa asiassa kantajalle myönnetty sakonalennus on ollut vähäinen, koska komissiolle ilmoitetut seikat olivat jo aiheuttaneet sakon määrän korottamisen; sakkoa on korotettu rikkomisen keston pitenemisen vuoksi ja uudelleen 30 prosenttia rikkomisen vakavuuden vuoksi. 356 Vastaaja ilmoittaa soveltaneensa yhteistyötiedonantoa sille myönnettyä harkintavaltaa lainmukaisella ja järkevällä tavalla käyttäen. Se toteaa, että kantajalla ei olisi ollut kyseisen yhteistyötiedonannon D kohdan nojalla oikeutta 30 prosenttia suurempaan alennukseen tarjoamansa avun vuoksi, koska kantaja ei ollut aloittanut yhteistyötä ennen tietopyynnön vastaanottamista. Kantaja ei ollut myöskään esittänyt perusteluja osoittaakseen, että asiaan sovellettaisiin yhteistyötiedonannon B tai C kohtaa. Komissio ei sitä paitsi voi poiketa yhteistyötiedonannon lopullisesta versiosta, koska sen on noudatettava julkisesti ilmoittamiaan lähestymistapoja. 357 Komission laajan harkintavallan ja huomioon otettavien seikkojen paljouden valossa ei voida katsoa, että kantajalle olisi voinut syntyä perusteltua luottamusta kartellipäätöksen kaltaisissa aiemmissa tapauksissa myönnetyn erityisen alennuksen suhteen. Kantajan tilannetta ei komission mukaan myöskään voida verrata niiden yritysten tilanteisiin, jotka olivat saaneet 40 prosentin suuruisen alennuksen seostelisäpäätöksessä. Siltä osin kuin on kyse KE-Kelitille myönnetystä 20 prosentin alennuksesta, ainoa mahdollinen ratkaisu tällaisessa tilanteessa olisi ollut KE-KELIT:in sakon korottaminen. 358 Kantaja ei komission mukaan voi sitä paitsi missään tapauksessa vedota yhteistyötiedonannon B kohtaan saadakseen itselleen immuniteetin tutkimuksen aloittamisen jälkeen tehtyjen rikkomusten suhteen. Rikkomisen jatkaminen olisi päinvastoin näissä olosuhteissa ollut jo yksinään niin hätkähdyttävää, että komissio on pitänyt korottaa sakon määrää jo pelkän pelotusvaikutuksen aikaansaamiseksi. 2. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 359 Aluksi on huomattava, että komissio on yhteistyötiedonannossaan määritellyt edellytykset, joilla komission kanssa kartelleja koskevissa tutkimuksissa yhteistyössä olevat yritykset voidaan vapauttaa sakoista tai niille muussa tapauksessa määrättyjä sakkoja lievennetään (ks. yhteistyötiedonannon A kohdan 3 alakohta). 360 Kuten yhteistyötiedonannon E kohdan 3 alakohdassa todetaan, yhteistyötiedonanto johtaa oikeutettuihin odotuksiin, joihin yritykset voivat turvautua paljastaessaan kartellin komissiolle. Ottaen huomioon tämän perustellun luottamuksen, joka komission kanssa yhteistyöhön ryhtyneille yrityksille on voinut syntyä yhteistyötiedonannon perusteella, komissio on ollut velvollinen noudattamaan yhteistyötiedonantoa arvioidessaan kantajan yhteistyön vaikutusta sakon määräämisen yhteydessä. 361 Kantaja ei sen sijaan voi väittää, että komission olisi pitänyt soveltaa kantajan tapaukseen yhteistyötiedonantoluonnoksessaan esittämiään arviointiperusteita. Kuten edellä 246 kohdassa on todettu, tämä luonnos, jossa yrityksille ilmoitettiin, että komissio aikoi hyväksyä yhteistyötiedonannon yritysten yhteistyöstä tutkintavaiheessa tai rikkomisen jatkamisen yhteydessä, ei voinut sellaisenaan synnyttää minkäänlaista luottamusta siihen, että luonnoksessa esitetyt arviointiperusteet hyväksyttäisiin lopullisesti ja että niitä alettaisiin tämän jälkeen soveltaa. Toisenlainen tulkinta asiasta saisi aikaan kielteisiä seurauksia ja estäisi komissiota julkaisemasta yhteistyötiedonantoluonnoksia toimijoiden kannanottojen saamiseksi kulloinkin kyseessä olevasta asiasta. 362 Lisäksi siltä osin kuin on kyse yhteistyötiedonannon soveltamisesta kantajaan on huomattava, että kantajaan ei sovelleta yhteistyötiedonannon B kohtaa, joka koskee yritystä, joka on ilmoittanut komissiolle salaisesta kartellista ennen kuin komissio on päättänyt aloittaa kartellia koskevan tutkimuksen (tämä voi johtaa siihen, että sakon määrää alennetaan vähintään 75 prosenttia), eikä yhteistyötiedonannon C kohtaa, joka koskee yritystä, joka on ilmoittanut salaisesta kartellista sen jälkeen, kun komissio on päättänyt aloittaa kartellia koskevan tutkimuksen, jossa ei kuitenkaan saada riittäviä todisteita päätöksen tekemiseen johtavan menettelyn aloittamiseksi (tilanne, jossa sakon määrää voidaan alentaa 50-75 prosenttia). 363 Yhteistyötiedonannon D kohdan mukaan "jos yritys tarjoutuu yhteistyöhön ilman, että kaikki edellä B tai C kohdassa esitetyt edellytykset täyttyvät, yritykselle voidaan myöntää 10-50 prosenttia alennusta siihen sakkojen määrään, mikä sille olisi määrätty ilman yhteistyötä". Yhteistyötiedonannossa täsmennetään lisäksi seuraavaa: "Näin voidaan menetellä erityisesti, jos: - yritys toimittaa komissiolle ennen [väitetiedonannon] tiedoksi antamista tietoja, asiakirjoja tai muita todisteita, jotka auttavat rikkomuksen todistamisessa - saatuaan [väitetiedonannon] yritys ilmoittaa komissiolle, että se ei kiistä niiden seikkojen olemassaoloa, joihin komission esittämät syytökset perustuvat." 364 On todettava, ettei kantaja ole näyttänyt toteen, että komission, joka on myöntänyt kantajan toimittaneen sille vapaaehtoisesti todisteita, jotka olivat edistäneet merkittävästi eräiden tärkeiden seikkojen selvittämistä ja erityisesti sen seikan esiintuloa, että kartellin jäsenet olivat päättäneet jatkaa kartellitoimintaa tutkimusten jälkeen, vaikka komissio oli epäillyt tätä, mutta ei ollut saanut siitä todisteita (päätöksen 177. perustelukappale), olisi pitänyt tästä syystä myöntää kantajalle sille myönnettyä 30 prosentin suuruista sakonalennusta suurempi alennus. 365 On aiheellista huomata komission todenneen päätöksensä 177. perustelukappaleessa, että tietopyynnöt ovat tarjonneet kantajalle tilaisuuden toimittaa näyttöä rikkomisesta. Päätöksestä käy ilmi, että siltä osin kuin on kyse ABB:n ehdottamasta yhteistyöstä, komissio on arvioinut, ettei ABB:n sakkoa voitu alentaa osassa D määritellyllä 50 prosentin enimmäismäärällä, koska ABB oli ryhtynyt yhteistyöhön vasta sen jälkeen kun komissio oli lähettänyt yksityiskohtaiset tietopyynnöt (päätöksen 174. perustelukappaleen kolmas ja neljäs kohta). Komissio ei näin ollen ollut valmis myöntämään 50 prosentin alennusta sakon määrään, kun yritys ei ollut toimittanut sille tietoja ennen kuin se oli vastaanottanut tietopyynnön. On toteennäytettyä ettei kantaja ollut toimittanut asiakirjoja komissiolle ennen kuin se oli vastaanottanut tietopyynnön. 366 Siltä osin kuin nyt tarkasteltavaa asiaa verrataan komission aiempaan käytäntöön, on syytä huomata, että pelkästään se seikka, että komissio on aiemmassa päätöskäytännössään myöntänyt tietyn alennuksen tietynlaisen käyttäytymisen vuoksi, ei merkitse, että sillä olisi velvollisuus tehdä samanlainen suhteellinen alennus arvioidessaan vastaavanlaista käyttäytymistä jossain myöhemmässä hallinnollisessa menettelyssä (ks. edellä 244 kohta). 367 Kantaja ei voi myöskään perustella väitteitään sillä, että KE-KELITin sakkoa on alennettu 20 prosenttia siitä syystä, ettei se ole kiistänyt tosiseikkoja, joista sitä on syytetty. Vaikka komissio olisikin alentanut liikaa kyseiselle yritykselle määräämäänsä sakkoa, on huomattava, että yhdenvertaisuusperiaate on sovitettava yhteen laillisuusperiaatteen kanssa, jonka mukaan kukaan ei voi edukseen vedota lainvastaisuuteen, joka hyödyttää jotakuta toista (em. asia SCA Holding v. komissio, tuomion 160 kohta ja em. asia Mayr-Melnhof v. komissio, tuomion 334 kohta). 368 Kantaja ei voi myöskään vaatia myönnettyä suurempaa alennusta sellaisen tutkimusten aloittamisen jälkeen seuranneen ajanjakson osalta, jonka aikana rikkomista jatkettiin ja jolta kantaja on toimittanut komissiolle näyttöä. Koska kartellitoiminnan jatkaminen on erottamaton osa rikkomista, toimintaa on arvioitava yhteistyötiedonantoa sovellettaessa ainoastaan yhtenä kokonaisuutena. Koska kantaja ei täyttänyt yhteistyötiedonannon B eikä C kohdan edellytyksiä, sen käyttäytymistä tuli arvioida D kohdan mukaisesti. 369 Komissiolla on ollut oikeus ottaa huomioon rikkomisen jatkaminen tutkimusten aloittamisen jälkeen sekä rikkomisen keston arvioinnissa että raskauttavana seikkana, koska tällainen käyttäytyminen on osoitus kartelliin osallistuvien yritysten erityisestä päättäväisyydestä jatkaa rikkomista siitä huolimatta, että niihin saatetaan kohdistaa seuraamuksia. 370 Komissio ei näin ollen ole tehnyt oikeudellista virhettä tai tosiseikastovirhettä soveltaessaan yhteistyötiedonantoa. Väite on siis hylättävä. IV Perusteluvelvollisuuden laiminlyönti sakon määrän arvioinnin yhteydessä A. Asianosaisten väitteet ja niiden perustelut 371 Kantaja arvostelee komissiota siitä, että tämä on laiminlyönyt perusteluvelvollisuutensa, koska se ei ole huolehtinut siitä, että sakon määrään sovelletun laskutavan kaikki vaiheet olisivat nähtävissä. Komissio ei ole kantajan mukaan selittänyt sitä, miksi sakon määrittämisen peruslähtökohta on esitetty absoluuttisina lukuina, jotka eivät ole sidoksissa yritysten liikevaihtoon ja jotka ylittävät säännösten mukaan sallitun enimmäismäärän. Komissio ei ole selvittänyt, miten rikkomisen vakavuutta arvioidaan pienten ja keskisuurten yritysten osalta. Ennen kaikkea se ei ole selvittänyt, miten se on saattanut poiketa aiemmasta käytännöstään, jonka mukaan sakon määrä suhteutettiin yrityksen liikevaihtoon merkityksillisillä markkinoilla. 372 Kantajan mukaan vastaaja on laiminlyönyt perusteluvelvollisuutensa myös soveltaessaan sakkojen laskemisessa suuntaviivoja taannehtivasti asiaa millään tavoin perustelematta. 373 Perusteluvelvollisuutta on kantajan mukaan laiminlyöty myös siinä yhteydessä, kun komissio on poikennut aiemmasta, kohtuullisemmasta käytännöstään sekä nimenomaan kohtuullisuutta korostavasta yhteistyötiedonantoluonnoksestaan ja noudattanut pikemminkin yhteistyötiedonannon lopullisen version mukaista lähestymistapaa. 374 Komissio on tämän lisäksi kantajan mukaan laiminlyönyt perusteluvelvollisuutensa jättäessään huomioon ottamatta kaikki lieventävät seikat, joihin kantaja on vedonnut. Vaikkei komissiolla katsottaisikaan olevan velvollisuutta ottaa huomioon kantajan luettelemia seikkoja, sen olisi pitänyt selvittää, miksei se ollut ottanut niitä huomioon. 375 Vastaaja huomauttaa, että perusteluvelvollisuutta koskevan kanneperusteensa yhteydessä kantaja vain toistaa uudesta näkökulmasta väitteitä, jotka se on jo aiemmin esittänyt syrjintään liittyvinä. 376 Kantajan väite, joka koskee perustelujen puuttumista, on vastaajan mukaan sitä paitsi joka tapauksessa täysin perusteeton, sekä siltä osin kuin se koskee suuntaviivojen taannehtivaa soveltamista että siltä osin kuin kantaja väittää komission poikenneen yhteistyötiedonantoluonnoksestaan. Koska komissio ei ole velvollinen ottamaan tiettyjä tekijöitä huomioon lieventävinä seikkoina, sen ei myöskään tarvitse tältä osin perustella toimintaansa. B. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta B. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta377 Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan perustamissopimuksen 190 artiklassa (josta on tullut EY 253 artikla) edellytetyistä perusteluista on selkeästi ja yksiselitteisesti ilmettävä riidanalaisen toimenpiteen tehneen yhteisön toimielimen päättely siten, että niille, joita toimenpide koskee, selviävät sen syyt, jotta he voivat puolustaa oikeuksiansa, ja että toimivaltainen tuomioistuin voi tutkia toimenpiteen laillisuuden. Perusteluvelvollisuuden täyttymistä on arvioitava asiaan liittyvien olosuhteiden perusteella, joita ovat muun muassa toimenpiteen sisältö, esitettyjen perustelujen luonne ja se tarve, jota niillä, joille päätös on osoitettu tai joita se koskee suoraan ja erikseen, voi olla saada selvennystä tilanteeseen (asia C-367/95 P, komissio v. Sytraval ja Brink's France, tuomio 2.4.1998, Kok. 1998, s. I-1719, 63 kohta). 378 Siltä osin kuin on kyse päätöksestä, jossa sakkoja määrätään useille yrityksille samasta kilpailusääntöjen rikkomisesta, perusteluvelvollisuuden ulottuvuutta arvioitaessa on otettava huomioon, että kilpailusääntöjen rikkomisten vakavuus on määriteltävä erittäin monien seikkojen, kuten erityisesti asiaan liittyvien erityisolosuhteiden, asiayhteyden ja sakkojen ennaltaehkäisevän vaikutuksen perusteella, vaikka huomioon otettavista perusteista ei ole vahvistettu sitovaa tai tyhjentävää luetteloa (edellä mainittu asia SPO ym. v. komissio, määräyksen 54 kohta). 379 Nyt tarkasteltavassa asiassa komissio on päätöksessään esittänyt aluksi yleiset huomionsa kyseessä olevan rikkomisen vakavuudesta sekä kartellia koskevista erityisistä seikoista, joiden perusteella se on päätellyt, että kyse on erittäin vakavasta rikkomisesta, josta mahdollinen sakko olisi vähintään 20 miljoonaa ecua (päätöksen 164. ja 165. perustelukappale). Tämän jälkeen komissio on selittänyt, että kyseistä määrää on muokattava siten, että huomioon otetaan rikkomiseen syyllistyneiden todellinen taloudellinen kapasiteetti aiheuttaa huomattavaa merkittävää vahinkoa kilpailulle ja tarve asettaa sakko tasolle, joka on riittävän varoittava (päätöksen 166. perustelukappale). Komissio ilmoittaa lisäksi ottaneensa sakon määrää määrittäessään huomioon mahdolliset raskauttavat ja lieventävät seikat sekä kunkin yrityksen aseman yhteistyötiedonannon perusteella (päätöksen 167. perustelukappale). 380 Siltä osin kuin on kyse kantajalle määrätystä sakosta, komissio toteaa, että kun otetaan huomioon kantajan merkitys toiseksi suurimpana kaukolämmitysputkien tuottajana sekä se seikka, että kantaja on yhden tuotteen valmistaja, sitä koskevan sakon lähtökohtaa mukautetaan siten, että se on 10 miljoonaa ecua kyseessä olevan rikkomisen vakavuuden mukaisesti (päätöksen 175. perustelukappaleen ensimmäinen ja toinen kohta). Komissio ilmoittaa tämän jälkeen, miten sakon suuruutta muutetaan tiettyä kertointa käyttäen rikkomisen keston huomioon ottamiseksi (päätöksen 175. perustelukappaleen kolmas kohta). 381 Komissio toteaa lisäksi, että sakon laskemisen lähtökohtaa on korotettu erityisen vakavan seikan vuoksi eli siitä syystä, että kantaja on osallistunut vapaaehtoisesti kartelliin tutkimuksen aloittamisen jälkeen, ja että toinen raskauttava seikka on ollut kantajan aktiivinen rooli Powerpipeen kohdistetussa painostuksessa, vaikka komissio ei katsokaan kantajan osallisuutta ABB:n osallisuuden veroiseksi (päätöksen 176. perustelukappaleen ensimmäinen ja toinen kohta). Komission mukaan kantajan osalta ei oteta huomioon lieventäviä seikkoja, sillä vaikka kantaja on voinut joutua useita kertoja ABB:n painostuksen kohteeksi, se on liioitellut asiaa väittäessään joutuneensa vasten tahtoaan ja ABB:n vetämänä kartelliin (päätöksen 176. perustelukappaleen kolmas kohta). Komissio täsmentää lisäksi, että koska tätä menetelmää soveltaen aikaansaatu sakon lopullinen määrä ei voinut missään tapauksessa olla suurempi kuin 10 prosenttia kantajan kokonaisliikevaihdosta, kuten asetuksen N:o 17 15 artiklan 2 kohdassa säädetään, sakkoa on määrätty tämän enimmäismäärän rajoissa 12 700 000 ecua (päätöksen 176. perustelukappaleen neljäs kohta). 382 Komissio huomauttaa lopuksi, että yhteistyötiedonannon mukaan kantajan sakkoa on alennettu 30 prosenttia, koska se oli toimittanut komissiolle vapaaehtoisesti todisteita, jotka olivat edistäneet merkittävästi eräiden tärkeiden asioiden selvittämistä ja erityisesti sen seikan esiintuloa, että kartellin jäsenet olivat päättäneet jatkaa sen toimintaa tutkimuksen aloittamisen jälkeen; komissio oli epäillyt tätä, mutta ei ollut saanut siitä todisteita (päätöksen 177. perustelukappale). 383 Kun päätöksen 164.-167. ja 175.-177. perustelukappaleita tulkitaan ottaen huomioon päätöksessä oleva yksityiskohtainen selvitys niistä tosiasiaväitteistä, joita päätöksen kutakin adressaattia kohtaan on esitetty, on katsottava, että näissä perustelukappaleissa on riittävä ja asiassa merkityksellinen selvitys kantajan osalta kilpailusääntöjen rikkomisen vakavuuden ja keston määrittämisessä huomioon otetuista arviointiperusteista (asia C-248/98 P, KNP BT v. komissio, tuomio 16.11.2000, Kok. 2000, s. I-9641, 43 kohta). 384 Näin ollen komissiota ei voida arvostella siitä, ettei se ole perustellut täsmällisemmin kantajalle määrättyä sakon perusmäärää ja lopullista määrää taikka kantajan yhteistyöstä tälle myönnettyä alennusta, varsinkin kuin viimeksi mainitun seikan osalta päätöksessä on määritelty kantajan yhteistyön merkitys yhteistyötiedonannon D kohdan valossa. 385 Vaikka päätöksessä olisikin määrätty huomattavasti suurempi sakko kuin aiemmissa päätöksissä, komissio on perustellut nimenomaisesti, miten se on päätynyt määräämään kyseisen suuruisen sakon kantajalle (ks. asia 73/74, Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique ym. v. komissio, tuomio 26.11.1975, Kok. 1975, s. 1491, 31 kohta; Kok. Ep. II, s. 535). 386 Kantaja ei voi myöskään arvostella komissiota siitä, ettei se ole perustellut sitä, miten se on suhtautunut kantajan lieventävinä seikkoina esiin tuomiin tekijöihin. 387 Koska komissio on päätöksessään selittänyt, ettei se ole ottanut kantajan tapauksessa huomioon mitään lieventävää seikkaa, se on toimittanut kaikki tarvittavat tiedot, joiden perusteella kantaja kykenee päättelemään, onko päätös oikea vai liittyykö siihen mahdollisesti virhe, jonka perusteella se voisi riitauttaa päätöksen pätevyyden. 388 Vaikka komission on perustamissopimuksen 190 artiklan mukaan mainittava tosiseikat, joista riippuu, onko päätös perusteltu, sekä päätöksen tekemiseen johtaneet seikat, määräys ei velvoita komissiota esittämään kaikkia tosiseikkoja ja oikeudellisia seikkoja, joita hallinnollisen menettelyn aikana on käsitelty (ks. edellä mainittu asia Michelin v. komissio, tuomion 14 ja 15 kohta ja asia Fiskeby Board v. komissio, tuomion 127 kohta). 389 Komissio on sitä paitsi kantajaan kohdistetun painostuksen osalta esittänyt päätöksensä 176. perustelukappaleen kolmannessa kohdassa syyt, joiden vuoksi se ei ottanut tällaista painostusta huomioon lieventävänä seikkana, joka olisi johtanut sakon alentamiseen. 390 Komissiota ei voi myöskään arvostella siitä, ettei se ole esittänyt oikeussääntöjä, joita se on soveltanut nyt tarkasteltavaan asiaan, eikä etenkään uusia suuntaviivoja taikka yhteistyötiedonantoa. Perusteluissa ei nimittäin tarvitse esittää kaikkia asiaan liittyviä tosiseikkoja ja oikeudellisia seikkoja, siltä osin kuin sitä, ovatko päätöksen perustelut perustamissopimuksen 190 artiklan mukaisia, tutkitaan paitsi päätöksen sanamuodon myös asiayhteyden ja kaikkien asiaa koskevien oikeussääntöjen suhteen (em. asia komissio v. Sytraval ja Brink's France, tuomion 63 kohta). Siltä osin kuin on kyse komission suuntaviivojensa ja yhteistyötiedonantonsa julkaisemisen yhteydessä tekemästä sitoumuksesta noudattaa näitä sääntöjä arvioidessaan kilpailusääntöjen rikkomisen johdosta määrättävän sakon suuruutta (ks. edellä 245 ja 274 kohta), komissio ei näin ollen ollut velvollinen täsmentämään sitä, oliko se kantajalle määräämänsä sakon suuruutta arvioidessaan soveltanut näitä sääntöjä ja jos, niin mistä syystä. 391 Perusteluvelvollisuuden laiminlyöntiä koskeva kanneperuste on näin ollen hylättävä. V Sakkoon sovellettavan korkotason suhteettomuutta koskeva kanneperuste A. Asianomaisten väitteet ja niiden perustelut 392 Kantaja väittää, että viivästyskorko, joka on määritetty päätöksen 4 artiklassa 7,5 prosentiksi eli korkotasoksi, jota Euroopan keskuspankki perii ecumääräisistä tilitapahtumista sen kuukauden ensimmäisenä työpäivänä, jona päätös tehtiin, korotettuna 3,5 prosenttiyksiköllä, on suhteettoman suuri. Kantajan mukaan korkotasolla kantajaa painostetaan suhteettomalla tavalla suorittamaan sakot nopeasti, vaikka kantaja arvioi, että sillä on vankat oikeudelliset perusteet riitauttaa päätös. Kantajan mukaan korkotasoa on kohtuullistettava. 393 Kantaja vetoaa tässä yhteydessä julkisasiamies Fennellyn yhdistetyissä asioissa C-395/96 P ja C-396/96 P (tuomio 16.3.2000) esittämään ratkaisuehdotukseen (Kok. 2000, s. I-1365 ja I-1371), jossa julkisasiamies toteaa, ettei korkokantaa saisi korottaa siten, että näin pakotettaisiin yritykset maksamaan sakot, ja että tilannetta, jossa jo ennestään korkeaan korkokantaan mitään selitystä esittämättä lisätään 3,5 prosenttiyksikköä, ei voida pitää hyväksyttävänä. 394 Vastaaja huomauttaa, että sillä oli oikeus vahvistaa riittävän korkea korkotaso välttääkseen sen, että yritykset viivästyvät sakkojen maksamisessa. Liikepankkien nykyisten korkotasojen valossa 7,5 prosentin korko on ollut täysin kohtuullinen ja on täysin komission käyttämän harkintavallan rajoissa. B. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen arviointi asiasta 395 Viivästyskorkojen soveltaminen sellaisille yrityksille määrättyihin sakkoihin, jotka tahallisesti tai laiminlyönnin seurauksena syyllistyvät perustamissopimuksen 85 artiklan säännösten rikkomiseen, varmistaa perustamissopimuksen tehokkuuden. Tässä yhteydessä viivästyskoron avulla tuetaan komission toimivaltaa sille perustamissopimuksen 89 artiklassa (josta on tullut EY 85 artikla) myönnetyn, kilpailusääntöjen noudattamisen seurantaa koskevan tehtävän suorittamisessa sekä varmistetaan, etteivät sakkoja maksamaan tuomittujen ja tässä viivästyneiden yritysten yksipuoliset menettelytavat tekisi tyhjäksi perustamissopimuksesta johtuvia oikeussääntöjä. Mikäli komissiolla ei olisi valtaa määrätä sakoille viivästyskorkoja, olisivat yritykset, jotka viivyttelevät sakkojen maksamista paremmassa asemassa kuin yritykset, jotka suorittavat sakkonsa niille asetetussa määräajassa (asia T-275/94, CB v. komissio, tuomio 14.7.1995, Kok. 1995, s. II-2169, 48 ja 49 kohta). 396 Jos yhteisön oikeudessa ei hyväksyttäisi toimenpiteitä, joilla pyritään kompensoimaan etua, jonka yritys voi saada viivästyttäessään sakon maksamista, tällä edistettäisiin sellaisten ilmeisen perusteettomien kanteiden nostamista, joiden ainoana tarkoituksena olisi viivästyttää sakon maksamista (em. asia AEG v. komissio, tuomion 141 kohta). 397 On näin ollen todettava, että komissio ei ole soveltaessaan 7,5 prosentin korkotasoa, joka perustuu korkoon, jota Euroopan keskuspankki perii ecumääräisistä tilitapahtumista sen kuukauden ensimmäisenä työpäivänä, jona päätös tehtiin, korotettuna 3,5 prosentilla, ylittänyt harkintavaltaa, joka sillä on määrittäessään viivästyskoron tasoa. 398 Tältä osin on aiheellista muistaa, että vaikka korkotaso ei saa olla niin korkea, että se tosiasiassa pakottaa yritykset maksamaan sakot, vaikka niillä mielestään olisi hyviä oikeudellisia perusteita riitauttaa komission päätöksen pätevyys, komissiolla on oikeus käyttää viivästyskorkoprosenttia vahvistaessaan lähtökohtana korkokantaa, joka ylittää markkinoilla vallitsevan keskimääräisen antolainauskoron, siinä määrin kuin se on tarpeen viivyttelyn estämiseksi (em. julkisasiamies Fennellyn ratkaisuehdotus asiassa Compagnie Maritime Belge ym. v. komissio, 190 kohta). 399 Koska komissio ei ole tehnyt arviointivirhettä vahvistaessaan viivästyskoron tasoa, kyseisen koron suhteettoman korkeaa tasoa koskeva kanneperuste on hylättävä. 400 Edellä esitetyn perusteella kanne on hylättävä kokonaisuudessaan. Päätökset oikeudenkäyntikuluista Oikeudenkäyntikulut 401 Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen työjärjestyksen 87 artiklan 2 kohdan mukaan asianosainen, joka häviää asian, velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut, jos vastapuoli on sitä vaatinut. Koska kantaja on hävinnyt asian ja komissio on vaatinut oikeudenkäyntikulujensa korvaamista, kantaja on velvoitettava korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Päätöksen päätösosa Näillä perusteilla YHTEISÖJEN ENSIMMÄISEN OIKEUSASTEEN TUOMIOISTUIN (neljäs jaosto) on antanut seuraavan tuomiolauselman: 1) Kanne on hylätään. 2) Kantaja velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut.

61990CJ0085

it

Motivazione della sentenza 1 Con ordinanza 2 marzo 1990, pervenuta in cancelleria il 22 marzo successivo, la Supreme Court d' Irlanda ha sottoposto a questa Corte, a norma dell' art. 177 del Trattato CEE, una questione pregiudiziale relativa all' interpretazione degli artt. 3, n. 3, e 3 bis del regolamento (CEE) del Consiglio 31 marzo 1984, n. 857, che fissa le norme generali per l' applicazione del prelievo di cui all' art. 5 quater del regolamento (CEE) n. 804/68 nel settore del latte e dei prodotti lattiero caseari (GU L 90, pag. 13), come modificato dal regolamento (CEE) del Consiglio 20 marzo 1989, n. 764 (GU L 84, pag. 2), e integrato dal regolamento (CEE) della Commissione 3 giugno 1988, n. 1546, che fissa le modalità di applicazione del prelievo supplementare di cui all' art. 5 quater del regolamento (CEE) n. 804/68 (GU L 139, pag. 12). 2 Tale questione è sorta nell' ambito di una controversia tra il signor William Dowling e l' Irlanda, l' Attorney General e il Minister for Agriculture and Food circa un quantitativo di riferimento da assegnarsi in base al regime del prelievo supplementare sul latte. 3 Il signor Dowling, agricoltore stabilito in Irlanda, assumeva un impegno di riconversione ai sensi del regolamento (CEE) del Consiglio 17 maggio 1977, n. 1078, che istituisce un regime di premi per la non commercializzazione del latte e dei prodotti lattiero caseari e per la riconversione di mandrie bovine a orientamento lattiero (GU L 131, pag. 1) relativamente al periodo compreso tra il 23 novembre 1978 e il 22 novembre 1982. Colpito da una crisi cardiaca nell' agosto 1980, egli si trovava nell' impossibilità di svolgere ogni tipo di attività fisica sino al 1984, anno nel corso del quale riprendeva, sia pure in modo parziale, la sua attività lavorativa. 4 Di conseguenza, non potendo dimostrare consegne di latte per il 1983, anno che l' Irlanda considerava come anno di riferimento in ordine all' applicazione del citato regolamento n. 857/84, il signor Dowling non poteva ottenere, all' atto dell' entrata in vigore del regime di prelievo supplementare nel 1984, un quantitativo di riferimento. La normativa in materia non conteneva originariamente infatti alcuna disposizione che contemplasse la concessione di un quantitativo di riferimento per produttori i quali, in ottemperanza di impegni assunti a norma del regolamento n. 1078/77, non avevano consegnato latte per l' anno di riferimento preso in considerazione dallo Stato membro interessato. 5 Successivamente all' entrata in vigore del citato regolamento modificativo n. 764/89, con cui al regolamento n. 857/84 è stato aggiunto l' art. 3 bis, il signor Dowling richiedeva alle autorità nazionali competenti l' attribuzione di un quantitativo specifico di riferimento a titolo provvisorio sulla base del n. 1 di tale art. 3 bis. La sua domanda veniva respinta con la motivazione che la citata disposizione non consentiva l' attribuzione di tale quantitativo di riferimento ai produttori il cui periodo di riconversione era scaduto anteriormente al 1 ottobre 1983. 6 A seguito di tale diniego, il signor Dowling presentava un ricorso volto a far dichiarare il suo diritto ad un quantitativo di riferimento. E' nell' ambito di tale causa che la Supreme Court d' Irlanda, adita in ultima istanza, ha sospeso il procedimento e ha sottoposto alla Corte, a norma dell' art. 177 del Trattato CEE, la seguente questione pregiudiziale: "Se un produttore agricolo abbia diritto a un quantitativo specifico di riferimento provvisorio ai sensi dell' art. 3 bis del regolamento (CEE) n. 857/84 come modificato dal regolamento (CEE) n. 764/89 qualora egli ° abbia sospeso la produzione di latte come contropartita di un premio di riconversione ai sensi del regolamento (CEE) n. 1078/77 per il periodo 23 novembre 1978-22 novembre 1982; ° sia stato colpito da incapacità lavorativa nel corso del 1983 e di conseguenza non sia stato in grado di riprendere in quell' anno la produzione di latte in una situazione in cui le autorità nazionali hanno successivamente riconosciuto che egli avrebbe avuto diritto a scegliere il 1981 o il 1982 come anno alternativo di riferimento ai sensi dell' art. 3, n. 3, del regolamento (CEE) n. 857/84; ° non abbia potuto far valere una produzione di latte durante il 1981 o il 1982 al fine di ottenere un quantitativo di riferimento ai sensi del regolamento (CEE) n. 857/84, perché gli anni suddetti ricadevano entrambi nel quadriennio del periodo di riconversione soprammenzionato". 7 Per una più ampia illustrazione degli antefatti della causa principale, delle norme comunitarie in materia nonché dello svolgimento del procedimento e delle osservazioni presentate alla Corte si fa rinvio alla relazione d' udienza. Questi elementi del fascicolo sono richiamati solo nella misura necessaria alla comprensione del ragionamento della Corte. 8 Onde poter risolvere con profitto la questione sollevata, è opportuno far menzione, in limine litis, della normativa comunitaria vigente in materia. 9 Essa riguarda, segnatamente, gli artt. 3 e 3 bis del regolamento n. 857/84, e non l' art. 3 quater, il quale non esiste e al quale fa erroneamente riferimento il giudice nazionale nel suo rinvio pregiudiziale. 10 Ai sensi dell' art. 3, n. 3, primo comma, del regolamento n. 857/84, "i produttori la cui produzione lattiera ha risentito sensibilmente, durante l' anno di riferimento considerato in applicazione dell' art. 2, di eventi eccezionali verificatisi prima o durante tale anno, ottengono, su loro richiesta, la presa in considerazione di un altro anno civile di riferimento compreso nel periodo 1981-1983". Il secondo comma dello stesso numero fa l' elenco di una serie di situazioni tali da poter giustificare l' attribuzione di un altro anno di riferimento; tale lista è poi stata integrata dall' art. 3 del regolamento della Commissione 3 giugno 1988, n. 1546, che fissa le modalità di applicazione del prelievo supplementare di cui all' art. 5 quater del regolamento (CEE) n. 804/68 (GU L 139, pag. 12), che vi include anche "la prolungata incapacità professionale del produttore che gestiva personalmente l' azienda". 11 L' art. 3 bis del regolamento n. 857/84, come modificato dal regolamento n. 764/89, ha previsto che ai produttori i quali, in esecuzione dell' impegno assunto ai sensi del regolamento (CEE) n. 1078/77, non avevano fornito latte nell' anno di riferimento, potesse essere attribuito, a certe condizioni, un quantitativo specifico di riferimento. In forza del n. 1, primo trattino, dell' art. 3 bis, una tale facoltà veniva però riservata ai produttori "il cui periodo di non commercializzazione o di riconversione, in esecuzione dell' impegno assunto ai sensi del regolamento (CEE) n. 1078/77, scade dopo il 31 dicembre 1983, o dopo il 30 settembre 1983 negli Stati membri in cui la raccolta di latte da aprile a settembre è almeno doppia rispetto a quella del periodo ottobre-marzo dell' anno successivo". 12 Tale limitazione è stata dichiarata invalida dalla Corte nella sentenza 11 dicembre 1990, Spagl, causa C-189/89 (Racc. pag. I-4539). Secondo tale sentenza il legislatore comunitario poteva validamente fissare una data limite per la scadenza del periodo di non commercializzazione o di riconversione degli interessati, in modo da escludere dall' applicazione dell' art. 3 bis quei produttori che non avessero fornito latte durante tutto l' anno di riferimento considerato, o parte dello stesso, per motivi estranei ad un impegno di non commercializzazione o di riconversione. Per contro, il principio del legittimo affidamento, secondo l' interpretazione datane dalla citata giurisprudenza, ostava a che siffatta data limite fosse fissata in modo tale da escludere dall' applicazione dell' art. 3 bis anche i produttori che non avessero fornito latte durante tutto l' anno di riferimento o parte dello stesso, in conseguenza dell' adempimento di un impegno assunto in forza del regolamento n. 1078/77 (punto 13 della motivazione). 13 Successivamente all' ordinanza di rinvio del 2 marzo 1990 all' esame della Corte, il Consiglio, in ottemperanza alla sentenza Spagl, ha emanato, in data 13 giugno 1991, il regolamento (CEE) n. 1639/91 (GU L 150, pag. 35), il quale, modificando l' art. 3 bis, n. 1, del regolamento n. 857/84, consente per il futuro l' attribuzione di un quantitativo specifico di riferimento per i produttori "il cui periodo di non commercializzazione o di riconversione, in esecuzione dell' impegno assunto ai sensi del regolamento (CEE) n. 1078/77, è scaduto nel 1983 o, nel caso (...) nel periodo dal 1 gennaio al 30 settembre 1983 (...)", a condizione di aver presentato richiesta a tale scopo entro il termine di tre mesi a decorrere dal 1 luglio 1991. 14 Dall' analisi del complesso di tale normativa emerge l' assenza di disposizioni in base alle quali i produttori che si trovino nella stessa situazione del ricorrente nella causa principale possano ottenere un quantitativo di riferimento. 15 L' art. 3, n. 3, del regolamento n. 857/84, come integrato dall' art. 3 del regolamento n. 1546/88, autorizza infatti i produttori, in talune situazioni eccezionali, a scegliere un anno di riferimento diverso da quello stabilito dallo Stato membro interessato entro il periodo 1981-1983. Siffatta facoltà di scelta è però limitata espressamente ad uno degli altri due anni compresi nel medesimo periodo, il che esclude la presa in considerazione di consegne di latte compiute al di fuori di esso (v. sentenza 17 maggio 1988, Erpelding, causa 84/87, Racc. pag. 2647, punti 18 e 19 della motivazione). 16 Ai sensi dell' art. 3 bis del regolamento n. 857/84, come modificato dal citato regolamento n. 1639/91, si può attribuire un quantitativo specifico di riferimento al produttore il cui periodo di non commercializzazione o di riconversione, in esecuzione dell' impegno assunto ai sensi del regolamento (CEE) n. 1078/77, è scaduto nel corso del 1983. Tuttavia, tale norma non prevede la possibilità, per i produttori il cui periodo di non commercializzazione o di riconversione sia scaduto anteriormente al 1 gennaio 1983, di ottenere tale quantitativo di riferimento. 17 Come la Corte ha statuito nella citata sentenza 17 maggio 1988, causa 84/87, punto 18 della motivazione, da un esame della normativa in causa, sotto il profilo sistematico e teleologico, emerge che essa elenca in modo tassativo le situazioni in cui è consentito attribuire quantitativi di riferimento o quantitativi individuali e che detta regole precise sulla determinazione di tali quantitativi. Orbene, anche nelle fattispecie esposte dal giudice nazionale, nessuna norma comunitaria in merito contempla la possibilità di attribuire un quantitativo di riferimento ai produttori il cui periodo di non commercializzazione o di riconversione sia scaduto anteriormente al 1 gennaio 1983, e che non abbiano effettuato consegne di latte nel corso del 1981 o del 1982. 18 Contrariamente a quanto sostiene il ricorrente nella causa principale, non possono opporsi all' interpretazione così adottata gli obblighi che derivano dei principi del legittimo affidamento e della non discriminazione. 19 In ordine al principio del legittimo affidamento, si deve ricordare che, secondo la giurisprudenza della Corte (v., segnatamente, sentenza 10 gennaio 1992, Kuehn, causa C-177/90, Racc. pag. I-35, punto 15 della motivazione), un operatore economico che sia stato indotto da un atto della Comunità a sospendere lo smercio del latte per un periodo limitato, nell' interesse generale e dietro pagamento di un premio, può legittimamente attendersi che alla scadenza della sua obbligazione non sarà soggetto a restrizioni che incidano su di lui in modo specifico proprio in ragione dell' essersi egli avvalso delle possibilità offerte dalla normativa comunitaria. In compenso, il principio della tutela del legittimo affidamento non vieta a che, nell' ambito di un regime come quello del prelievo supplementare, un produttore possa vedersi soggetto a restrizioni per non aver smerciato il latte durante un periodo determinato precedente l' entrata in vigore di siffatto regime, e per motivi estranei al suo impegno di non commercializzazione o di riconversione. 20 Ne consegue che il principio del legittimo affidamento non impone la possibilità di attribuire un quantitativo di riferimento a un produttore il quale, come nella causa principale, scaduto il suo periodo di riconversione, non abbia ridato inizio alla produzione lattiero-casearia a seguito di un' incapacità lavorativa, e che, per tal motivo, non abbia effettuato consegne di latte nel corso dell' anno di riferimento preso in considerazione dallo Stato membro interessato. Né tale produttore può far valere, al fine di ottenere un quantitativo di riferimento, il quantitativo di latte che egli avrebbe consegnato nel corso di uno degli altri due anni ricompresi nel periodo 1981-1983, se, in tale biennio, non fosse stato vincolato dall' impegno assunto. 21 La normativa così interpretata non viola neppure il principio di non discriminazione sancito all' art. 40, n. 3, del Trattato, il quale è specifica espressione del principio generale di uguaglianza. Tale principio osta ad un diverso trattamento di situazioni analoghe, salvo che ciò non sia oggettivamente giustificato (v. sentenza 17 maggio 1988, causa 84/87, citata, punto 29 della motivazione). 22 Nella fattispecie, risulta che la disparità di trattamento lamentata dal ricorrente nella causa principale è data dal fatto che, a differenza dei produttori non vincolati da un impegno di non commercializzazione o di riconversione, e liberi quindi di smerciare latte negli anni 1981 e 1982, i produttori che versano nella sua stessa situazione non sono in condizione di dimostrare consegne di latte effettuate nel medesimo periodo, e non possono pertanto proficuamente richiedere la presa in considerazione di un altro anno di riferimento ex art. 3, n. 3, del regolamento n. 857/84, come integrato dall' art. 3 del regolamento n. 1546/88. 23 Orbene, una simile conseguenza scaturisce dal fatto che la normativa di cui trattasi non consente di prendere in considerazione un anno di riferimento non ricompreso nel periodo 1981-1983, né un quantitativo teorico calcolato sulla base di consegne di latte effettuate anteriormente al 1981. Come la Corte ha affermato nella citata sentenza Erpelding, punto 30 della motivazione, siffatta esclusione è giustificata dalla necessità di prevedere una limitazione del numero degli anni suscettibili di essere presi in considerazione come anni di riferimento, nel contestuale interesse della certezza del diritto e dell' efficacia del regime di prelievo supplementare. 24 La disparità di trattamento di cui trattasi trova pertanto un' oggettiva giustificazione e non può quindi essere qualificata come discriminatoria. 25 Alla luce delle considerazioni che precedono, si deve risolvere la questione sollevata dichiarando che il combinato disposto degli artt. 3, n. 3, e 3 bis, del regolamento (CEE) del Consiglio 31 marzo 1984, n. 857, come modificato dal regolamento (CEE) del Consiglio 20 marzo 1989, n. 764, quindi successivamente dal regolamento (CEE) del Consiglio 13 giugno 1991, n. 1639, non prevede la possibilità di attribuire un quantitativo di riferimento ad un produttore il cui periodo di riconversione, in esecuzione di un impegno assunto sulla base del regolamento (CEE) del Consiglio 17 maggio 1977, n. 1078, sia scaduto prima del 1 gennaio 1983, benché tale produttore sia stato colpito da un' incapacità lavorativa che gli abbia impedito di consegnare latte tra la fine del suo impegno e la fine dell' anno 1983, anno di riferimento preso in considerazione dallo Stato membro interessato. Decisione relativa alle spese Sulle spese 26 Le spese sostenute dal governo irlandese e dalla Commissione delle Comunità europee, che hanno presentato osservazioni alla Corte, non possono dar luogo a rifusione. Nei confronti delle parti nella causa principale il presente procedimento costituisce un incidente sollevato dinanzi al giudice nazionale, cui spetta quindi statuire sulle spese. Dispositivo Per questi motivi, LA CORTE (Terza Sezione), pronunciandosi sulla questione sottopostale dalla Supreme Court d' Irlanda, con ordinanza 2 marzo 1990, dichiara: Il combinato disposto degli artt. 3, n. 3, e 3 bis del regolamento (CEE) del Consiglio 31 marzo 1984, n. 857, come modificato dal regolamento (CEE) del Consiglio 20 marzo 1989, n. 764, quindi successivamente dal regolamento (CEE) del Consiglio 13 giugno 1991, n. 1639, non prevede la possibilità di attribuire un quantitativo di riferimento ad un produttore il cui periodo di riconversione, in esecuzione di un impegno assunto sulla base del regolamento (CEE) del Consiglio 17 maggio 1977, n. 1078, sia scaduto prima del 1 gennaio 1983, benché tale produttore sia stato colpito da un' incapacità lavorativa che gli abbia impedito di consegnare latte tra la fine del suo impegno e la fine dell' anno 1983, anno di riferimento preso in considerazione dallo Stato membro interessato

62008CJ0558

et

Eelotsusetaotlus käsitleb seda, kuidas tõlgendada nõukogu 21. detsembri 1988. aasta esimese direktiivi 89/104/EMÜ kaubamärke käsitlevate liikmesriikide õigusaktide ühtlustamise kohta (EÜT 1989, L 40, lk 1; ELT eriväljaanne 17/01, lk 92), muudetud 2. mai 1992. aasta Euroopa Majanduspiirkonna lepinguga (EÜT 1994, L 1, lk 3; ELT eriväljaanne 11/52, lk 3; edaspidi „direktiiv”), artikleid 5–7. Taotlus esitati kohtuvaidluses ühelt poolt äriühingute Portakabin Ltd ja Portakabin BV (edaspidi koos „Portakabin”) ning teiselt poolt äriühingu Primakabin BV (edaspidi „Primakabin”) vahel seoses interneti reklaamlinkide kuvamisega vastuseks kaubamärgiga identsetele või sarnastele märksõnadele. Õiguslik raamistik Direktiivi 89/104 artikkel 5 „Kaubamärgiga antavad õigused” sätestab: „1.      Registreeritud kaubamärk annab omanikule selle kasutamise ainuõiguse. Omanikul on õigus takistada kõiki kolmandaid isikuid kasutamast kaubandustegevuse käigus ilma tema loata: a)      kõiki kaubamärgiga identseid tähiseid kaupade või teenuste puhul, mis on identsed nendega, mille jaoks kaubamärk on registreeritud; b)      kõiki tähiseid, mille identsuse või sarnasuse tõttu kaubamärgiga ning identsuse või sarnasuse tõttu kaubamärgiga ja tähisega kaitstud kaupade või teenustega on tõenäoline, et üldsus võib need omavahel segi ajada või tekitada seoseid kaubamärgi ja tähise vahel. 2.      Lisaks sellele võib iga liikmesriik sätestada, et omanikul on õigus takistada kõiki kolmandaid isikuid tema nõusolekuta kasutamast kaubandustegevuse käigus mis tahes tähist, mis on identne või sarnane kaubamärgiga, mis on välja antud kaupade või teenuste jaoks, mis ei ole sarnased nende kaupade või teenustega, mille jaoks kõnealune kaubamärk on registreeritud, ja juhul kui selle tähise põhjuseta kasutamine kasutaks ebaõiglaselt ära või kahjustaks varasema kaubamärgi eristatavust või mainet. 3.      Lõigete 1 ja 2 alusel võib muu hulgas keelata järgmised toimingud: a)      tähise kandmine kaupadele või nende pakendile; b)      kõnealuse tähisega kaupade pakkumine, turuleviimine või ladustamine nimetatud otstarbel või kõnealuse tähisega teenuste pakkumine või osutamine; c)      kaupade importimine ja eksportimine kõnealuse tähise all; d)      tähise kasutamine äridokumentidel või reklaamides. […] 5.      Lõigete 1–4 kohaldamine ei mõjuta ühegi liikmesriigi sätteid, mis käsitlevad kaitset tähise kasutamise vastu muul otstarbel kui kaupade ja teenuste eristamiseks, kui kõnealuse tähise põhjendamatu kasutamine kasutaks ebaõiglaselt ära või kahjustaks kaubamärgi eristatavust või mainet.” Direktiivi 89/104 artikkel 6 „Kaubamärgi mõju piirangud” sätestab: „1.      Kaubamärk ei anna selle omanikule õigust keelata kolmandatel isikutel kasutada kaubandustegevuse käigus: a)      oma nime ja aadressi; b)      tähiseid, mis näitavad sorti, kvaliteeti, kvantiteeti, otstarvet, väärtust, geograafilist päritolu, kaupade tootmise või teenuste pakkumise aega või muid kauba või teenuse omadusi; c)      kaubamärki, kui see on vajalik kauba või teenuse kavandatud otstarbe näitamiseks eelkõige juhul, kui tegemist on lisaseadme või varuosaga, kui kõnealune isik kasutab neid kooskõlas ausa tööstus- või kaubandustavaga. […]” Direktiivi 89/104 artikkel 7 „Kaubamärgist tulenevate õiguste ammendumine” sätestab esialgses versioonis: „1.      Kaubamärk ei anna selle omanikule õigust keelata kaubamärgi kasutamine seoses kaupadega, mille on kõnealuse kaubamärgi all ühenduse turule viinud kaubamärgi omanik või mis on seal turule viidud tema loaga. 2.      Lõiget 1 ei kohaldata, kui omanikul on õiguslik põhjendus olla vastu kaupade täiendavale turustamisele, eriti kui kaupade olukord on pärast turuleviimist muutunud või kahjustada saanud.” Vastavalt 2. mai 1992. aasta Euroopa Majanduspiirkonna lepingu artikli 65 lõikele 2 koostoimes selle lepingu XVII lisa punktiga 4 muudeti direktiivi 89/104 artikli 7 lõike 1 esialgset versiooni selle lepingu tarvis, asendades sõna „ühenduses” sõnadega „lepinguosalise territooriumil”. Direktiiv 89/104 tunnistati kehtetuks Euroopa Parlamendi ja nõukogu 22. oktoobri 2008. aasta direktiiviga 2008/95/EÜ kaubamärke käsitlevate liikmesriikide õigusaktide ühtlustamise kohta (kodifitseeritud versioon) (ELT L 299, lk 25), mis hakkas kehtima 28. novembril 2008. Põhikohtuasja faktiliste asjaolude asetleidmise kuupäeva arvestades tuleb põhikohtuasja suhtes siiski kohaldada direktiivi 89/104. Põhikohtuasi ja eelotsuse küsimused Viitamisteenus „AdWords” Kui internetikasutaja sisestab Google’i otsingumootorisse ühe või mitu sõna, kuvab otsingumootor lingid, mis näivad neile sõnadele kõige paremini vastavat, järjestatuna selle järgi, kui oluline on nende seos sõnadega. Tegemist on otsingu „loomulike” tulemustega. Lisaks sellele võimaldab Google’i tasuline viitamisteenus „AdWords” kõikidel ettevõtjatel ühe või mitme märksõna valimise abil saavutada juhul, kui märksõna või märksõnad ühtivad internetikasutaja poolt otsingumootorisse sisestatud päringuga, vastuseks niisuguse reklaamlingi kuvamise, mis suunab tema veebilehele. Selline reklaamlink kuvatakse „spondeeritud viidete” väljal, mis asub kas arvutiekraani paremas servas, loomulikest tulemustest paremal, või ekraani ülemises osas, loomulikest tulemustest ülalpool. Reklaamlingiga kaasneb lühike kaubanduslik teadaanne. Üheskoos moodustavad link ja teadaanne reklaami, mis kuvatakse eespool kirjeldatud väljal. Märksõnade kasutamine põhikohtuasjas Portakabin Ltd on teisaldatavate elamute tootja ja tarnija ning talle kuulub kaubamärk Benelux PORTAKABIN, mis on registreeritud 15. juuni 1957. aasta märkide registreerimisel kasutatava kaupade ja teenuste rahvusvahelise klassifikatsiooni Nizza kokkuleppe (uuesti läbi vaadatud ja parandatud kujul) klassi 6 kuuluvatele kaupadele (elamud, metallist konstruktsioonielemendid ja ‑materjalid) ning klassi 19 kuuluvatele kaupadele (elamud, konstruktsioonielemendid ja -materjalid, mis ei ole valmistatud metallist). Portakabin BV on Portakabin Ltd tütarettevõtja, kes tegeleb asjaomase kontserni toodetud kaupade müügiga kaubamärgi PORTAKABIN kasutuslitsentsi alusel. Primakabin müüb ja rendib uusi ning kasutatud teisaldatavaid elamuid. Peale omaenda moodulmajade, nagu ehitajate moodulelamute ja ajutiste bürooruumide tootmise ning turustamise tegeleb Primakabin ka kasutatud, sh Portakabini toodetud moodulmajade rentimise ja müügiga. Primakabin ei kuulu Portakabini kontserni. Portakabin ning Primakabin pakuvad oma kaupu neile kuuluvatel veebilehtedel. Primakabin valis viitamisteenuse AdWords raames märksõnad „portakabin”, „portacabin”, „portokabin” ja „portocabin”. Kolm viimast sõnavarianti valis ta vältimaks olukorda, kus seetõttu, et Portakabini toodetud konstruktsioonimooduleid otsiv internetikasutaja on sõna „portakabin” trükkides teinud väikeseid vigu, ei kuvata viimasele Primakabini reklaamteadaannet. Kõigepealt kandis Primakabini reklaam, mis kuvati pärast ühe nimetatud märksõna otsingumootorisse sisestamist, pealkirja „uued ja kasutatud moodulid”. Hiljem muutis Primakabin selle pealkirjaks „kasutatud portakabin ’id”. Portakabin palus 6. veebruaril 2006 voorzieningenrechter te Amsterdam’il (Amsterdami ajutiste meetmete kohaldamise üle otsustav kohtunik) kohustada lõpetama Primakabini igasugune kaubamärgile PORTAKABIN vastavate tähiste, sh märksõnade „portakabin”, „portacabin”, „portokabin” ja „portocabin” kasutamine, vastasel korral palus ta Primakabini trahvida. Voorzieningenrechter te Amsterdam lükkas 9. märtsi 2006. aasta otsusega Portakabini taotluse tagasi. Kohtunik leidis, et Primakabin ei kasuta sõna „portakabin” kaupade eristamiseks. Kohtuniku sõnul ei kasuta Primakabin asjaomase kaubamärgi kasutamisega seda ebaõiglaselt ära. Pealegi kasutab Primakabin sõna „portakabin” selleks, et suunata huvitatud isikuid talle kuuluvale veebilehele, kus ta müüb „kasutatud portakabin ’e”. Portakabin esitas selle otsuse peale Gerechtshof te Amsterdamile apellatsioonkaebuse. Viimati nimetatud kohus tühistas edasikaevatud otsuse 14. detsembri 2006. aasta otsusega ning keelas Primakabinil reklaami sõnastuses „kasutatud portakabin ’id” kasutada ning luua märksõna „portakabin” ja selle variatsioonide kasutamise korral otselink Primakabini muudele veebilehtedele kui need, millel müüakse Portakabini toodetud moodulelamuid. Kuna Gerechtshof te Amsterdam leidis, et märksõna „portakabin” ja selle variatsioonide kasutamine ei kujuta endast direktiivi 89/104 artikli 5 lõiget 1 ülevõtnud õigusakti tähenduses kasutamist kaupade ja teenuste puhul, siis esitas Portakabin selle kohtuotsuse peale 14. detsembril 2006 Hoge Raad der Nederlandenile kassatsioonkaebuse. Viimane otsustas menetluse peatada ja esitada Euroopa Kohtule järgmised eelotsuse küsimused: „1. a) Kui teatud kaupu või teenuseid turustav ettevõtja (edaspidi „reklaamija”) kasutab võimalust registreerida interneti otsingumootori haldaja juures [märksõna], mis on mõne teise ettevõtja (edaspidi „kaubamärgiomanik”) poolt sarnaste kaupade või teenuste suhtes registreeritud kaubamärgiga identne ning internetikasutaja leiab registreeritud märksõna sisestamise järjel – ilma, et see oleks otsingumootori kasutajale ilmne – otsingumootori poolt pakutavate tulemuste seast lingi reklaamija veebilehele, kas siis on tegemist registreeritud kaubamärgi kasutamisega nimetatud reklaamija poolt direktiivi [89/104] artikli 5 lõike 1 punkti a tähenduses? b)      Kas olukord oleks teistsugune, kui link: –      oleks leitud lehekülgede tavaloetelus või –      sellisena kuvatavas reklaamisektsioonis? c)      Kas olukord oleks teistsugune, –      kui reklaamija pakub juba otsingumootori haldaja veebilehel esitatud lingi nimetuses tegelikult kaupu ja teenuseid, mis on identsed kaupade ja teenustega, millele kaubamärk on registreeritud, või –      kui reklaamija pakub eraldi veebilehel, millele internetikasutaja […] suunatakse otsingumootori haldaja pakutud hüperlingi kaudu, tegelikult kaupu ja teenuseid, mis on identsed kaupade ja teenustega, millele kaubamärk on registreeritud? 2.      Kui ja kuivõrd vastus esimesele küsimusele on jaatav, siis kas direktiivi [89/104] artikli 6, eelkõige artikli 6 lõike 1 punktide b ja c sätted võivad tähendada, et kaubamärgiomanik ei saa keelata esimeses küsimuses nimetatud kasutamist, ning kui see on nii, siis millistel asjaoludel? 3.      Kui vastus esimesele küsimusele on jaatav, kas direktiivi [89/104] artiklit 7 saab kohaldada juhul, kui esimese küsimuse punktis a osutatud reklaamija pakkumine on seotud kaupadega, mille on kõnealuse kaubamärgi all ühenduse turule viinud kaubamärgiomanik või mis on seal turule viidud tema loaga? 4.      Kas eeltoodud küsimustele antud vastused kehtivad ka esimeses küsimuses nimetatud märksõnade suhtes, mille reklaamija on registreerinud, kui kaubamärk on teadlikult registreeritud väikeste kirjavigadega, millest tulenevalt on internetti kasutava avalikkuse otsinguvõimalused tõhusamad, arvestades, et reklaamija veebilehel on kaubamärk õigesti edasi antud? 5.      Kui ja kuivõrd vastus eelnimetatud küsimusele tähendab, et tegemist ei ole kaubamärgi kasutamisega direktiivi [89/104] artikli 5 lõike 1 mõttes, siis kas liikmesriigid võivad käesolevas asjas vaidluse all olevate [märksõnade] kasutamise osas direktiivi artikli 5 lõike 5 alusel tagada nendes riikides asjaomaste tähiste kasutamise kaitseks kehtivate normide alusel ilma pikemata kaitse asjaomase tähise põhjuseta kasutamise suhtes mõnel muul eesmärgil kui kaupade või teenuste eristamine, mille kaudu selle liikmesriigi kohtute arvates kahjustatakse või kasutatakse ebaõiglaselt ära asjaomase kaubamärgi eristusvõimet või mainet, või kehtivad siinkohal siseriiklikele kohtutele ühenduse õigusest tulenevad piirid, mida tuleb hinnata koos eespool esitatud küsimustele antud vastustega?” Eelotsuse küsimused Kõigepealt tuleb uurida esimest, neljandat ja viiendat küsimust, kuivõrd need puudutavad kaubamärgiomaniku õigust direktiivi 89/104 artikli 5 alusel keelata reklaamijal interneti viitamisteenuse raames kasutada märksõnana asjaomase kaubamärgiga identset või sarnast tähist. Seejärel uuritakse teist ja kolmandat küsimust, mis puudutavad direktiivi 89/104 artikleid 6 ja 7 ning mis käsitlevad erandjuhtumeid, mil kaubamärgiomanik ei saa nimetatud direktiivi artiklis 5 osutatud õigust kasutada. Esimene, neljas ja viies küsimus, mis puudutavad direktiivi 89/104 artiklit 5 Esimese küsimuse punkt a Põhikohtuasi käsitleb kaubamärgiga identsete või sarnaste tähiste kasutamist interneti viitamisteenuse raames märksõnadena ilma kaubamärgiomaniku nõusolekuta. Esimese küsimuse punktiga a soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus sisuliselt teada seda, kas direktiivi 89/104 artikli 5 lõiget 1 tuleb tõlgendada nii, et kaubamärgiomanikul on õigus keelata kolmandal isikul vastuseks asjaomase kaubamärgiga identsele või sarnasele märksõnale, mille kolmas isik on interneti viitamisteenuse raames valinud kaubamärgiomaniku nõusolekuta, lasta kuvada nende kaupade või teenuste reklaami, mis on identsed või sarnased kaupade või teenustega, mille jaoks kõnealune kaubamärk on registreeritud. Nagu eelotsusetaotluse esitanud kohtu otsusest tuleneb, tuvastas nimetatud kohus märksõna „portakabin” ning kaubamärgi PORTAKABIN identsuse. Pooled ei vaidle ka selle üle, et Primakabini eesmärk asjaomase märksõna kasutamisel ning selle kasutuse tagajärg on kutsuda esile kaubamärgiregistreeringuga hõlmatavate kaupadega, s.o teisaldatavate elamutega identsete kaupade reklaami kuvamine. Seetõttu tuleb esimest küsimust uurida direktiivi 89/104 artikli 5 lõike 1 punkti a arvestades. Nimetatud säte võimaldab kaubamärgiomanikul keelata kolmandal isikul kaubamärgiga identse tähise kasutamine tema nõusolekuta, kui tähist kasutatakse kaubandustegevuse käigus kaupade või teenuste jaoks, mis on identsed nendega, mille jaoks kaubamärk on registreeritud ja selline kasutamine mõjutab või võib mõjutada kahjulikult kaubamärgi ülesandeid (vt eelkõige 11. septembri 2007. aasta otsus kohtuasjas C‑17/06: Céline, EKL 2007, lk I‑7041, punkt 16, ja 18. juuni 2009. aasta otsus kohtuasjas C‑487/07: L’Oréal jt, EKL 2009, lk I‑5185, punkt 58). Nagu Euroopa Kohus on sedastanud oma 23. märtsi 2010. aasta otsuse liidetud kohtuasjades C‑236/08−C‑238/08: Google France ja Google (kohtulahendite kogumikus veel avaldamata) punktides 51 ja 52, on reklaamija poolt interneti viitamisteenuse raames märksõnaks valitud tähis vahend, mida reklaamija kasutab oma reklaami kuvamise esilekutsumiseks, ja seega kasutab reklaamija seda tähist oma „kaubandustegevuse käigus” direktiivi 89/104 artikli 5 lõike 1 tähenduses. Lisaks on tegemist kasutamisega reklaamija kaupade ja teenuste puhul (eespool viidatud kohtuotsus Google France ja Google, punktid 67−79). Seda järeldust ei lükka ümber Euroopa Kohtule esitatud märkustes välja toodud asjaolu, et kaubamärgiga identset tähist – käesoleval juhul tähist „portakabin” – ei kasutata mitte üksnes seoses kaupadega, millele see kaubamärk on registreeritud, st Portakabini toodetud moodulite edasimüügiks, vaid seoses ka teiste tootjate kaupadega, nagu käesoleval juhul Primakabini või Portakabini muude konkurentide toodetud moodulid. Pigem vastupidi – ka siis, kui reklaamija kasutab teisele isikule kuuluva kaubamärgiga identset tähist selleks, et pakkuda internetikasutajale oma kaupu või teenuseid alternatiivina kaubamärgiomaniku omadele, on direktiivi 89/104 artikli 5 lõike 1 punkti a tähenduses tegemist kasutamisega „kaupade või teenuste puhul” (eespool viidatud kohtuotsus Google France ja Google, punktid 70–73). Siiski ei saa kaubamärgiomanik oma kaubamärgiga identse tähise kasutamist keelata, kui kasutamine ei saa ühtki kaubamärgi ülesannet kahjulikult mõjutada (eespool viidatud kohtuotsused L’Oréal jt, punkt 60, ning Google France ja Google, punkt 76). Kaubamärgi ülesannete hulka ei kuulu üksnes kaubamärgi peamine ülesanne tagada tarbijatele kauba või teenuse päritolu (edaspidi „päritolu tähistamise ülesanne”), vaid ka muud ülesanded, nagu asjaomase kauba või teenuse kvaliteedi tagamine või teabe, investeeringute ja reklaamiga seotud ülesanded (eespool viidatud kohtuotsused L’Oréal jt, punkt 58, ning Google France ja Google, punkt 77). Mis puutub kaubamärkidega identsete tähiste kasutamisse märksõnadena viitamisteenuse raames, siis otsustas Euroopa Kohus eespool viidatud kohtuotsuse Google France ja Google punktis 81, et asjakohane on uurida päritolu tähistamise ülesannet ja reklaamiga seotud ülesannet. Reklaamiga seotud ülesande kohta tõdes Euroopa Kohus selles otsuses, et muule isikule kuuluva kaubamärgiga identse tähise kasutamine niisuguse viitamisteenuse nagu „AdWords” raames ei saa kaubamärgi seda ülesannet kahjulikult mõjutada (eespool viidatud kohtuotsus Google France ja Google, punkt 98, ning 25. märtsi 2010. aasta otsus kohtuasjas C‑278/08: BergSpechte, kohtulahendite kogumikus veel avaldamata, punkt 33). Selline järeldus tuleb teha ka käesolevas kohtuasjas, kuna põhikohtuasi käsitleb märksõnade valimist ja reklaamide kuvamist sama viitamisteenuse „AdWords” raames. Seoses päritolu tähistamise ülesandega on Euroopa Kohus leidnud, et vastus küsimusele, kas kaubamärgi seda ülesannet mõjutatakse kahjulikult siis, kui vastuseks kaubamärgiga identsele märksõnale kuvatakse internetikasutajatele kolmanda isiku reklaam, sõltub eelkõige selle reklaami esitamisviisist. Kaubamärgi päritolu tähistamise ülesannet mõjutatakse kahjulikult siis, kui reklaam ei võimalda piisavalt informeeritud ja mõistlikult tähelepanelikul internetikasutajal aru saada, kas reklaamitavad kaubad või teenused pärinevad kaubamärgiomanikult või temaga majanduslikult seotud ettevõtjalt või hoopis kolmandalt isikult, või võimaldab tal sellest aru saada üksnes raskustega (eespool viidatud kohtuotsused Google France ja Google, punktid 83 ja 84, ning BergSpechte, punkt 35). Sellega seoses on Euroopa Kohus samuti täpsustanud, et kui kolmanda isiku reklaamis antakse mõista, et tema ja kaubamärgiomaniku vahel on majanduslik seos, tuleb järeldada, et päritolu tagamise ülesannet mõjutatakse kahjulikult. Ka siis, kui reklaam, viitamata võimalikule majanduslikule seosele kaubamärgiomanikuga, on siiski asjaomaste kaupade või teenuste päritolu osas niivõrd ebamäärane, et piisavalt informeeritud ja mõistlikult tähelepanelikul internetikasutajal ei ole reklaamlingi ja sellega seotud kaubandusliku teadaande põhjal võimalik kindlaks teha, kas reklaamija on kaubamärgiomanikuga võrreldes kolmas isik või hoopis temaga majanduslikult seotud, tuleb samuti teha järeldus, et kaubamärgi päritolu tähistamise ülesannet mõjutatakse kahjulikult (eespool viidatud kohtuotsused Google France ja Google, punktid 89 ja 90, ning BergSpechte, punkt 36). Just neid asjaolusid arvestades peab siseriiklik kohus kindlaks tegema, kas põhikohtuasja asjaoludest nähtub päritolu tähistamise ülesande kahjulik mõjutamine või selle tõenäosus. Esimese küsimuse punkt b Esimese eelotsuse küsimuse punktiga b soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus sisuliselt teada, kas kaubamärgiga selle omanikule antav kaitse võib olla erineva ulatusega vastavalt sellele, kas vastuseks asjaomase kaubamärgiga identsele või sarnasele märksõnale kuvatakse kolmanda isiku reklaam interneti viitamisteenuse raames sellisena esitletud teadaannete väljal või mitte. On selge, et vaidlus põhikohtuasjas käsitleb üksnes interneti viitamisteenuse raames kaubamärgiga identsete või sarnaste tähiste kasutamist märksõnadena, mille vastuseks kuvatakse reklaamteadaanded asjaomase teenuse osutaja hallatava otsingumootori „spondeeritud viidete” väljal. Seda arvestades ei ole kõnealuse kohtuvaidluse seisukohalt mingit kasu sellest, kui uurida kaubamärgiga selle omanikule antavat kaitset juhul, kui kolmanda isiku reklaam kuvatakse mujal kui „spondeeritud viidete” väljal (vt analoogia alusel 15. juuni 2006. aasta otsus kohtuasjas C‑466/04: Acereda Herrera, EKL 2006, lk I-5341, punkt 48, ja 15. aprilli 2010. aasta otsus kohtuasjas C‑215/08: E. Friz, kohtulahendite kogumikus veel avaldamata, punkt 22). Seetõttu tuleb jätta esimese küsimuse punktile b vastamata. Esimese küsimuse punkt c Esimese eelotsuse küsimuse punktiga c soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus teada, mil määral tuleb selle kindlakstegemiseks, kas reklaamija on kasutamas tähist, mida sellega identse kaubamärgi omanikul on õigus takistada, eristada olukorda, kus reklaamteadaandes osutatud kaupu ja teenuseid pakutakse müügiks teadaandes endas, nii nagu viitamisteenuse osutaja seda kuvab, olukorrast, kus müügipakkumus on esitatud üksnes reklaamija veebilehel, kuhu internetikasutaja suunatakse asjaomasele reklaamilingile klõpsates. Nagu käesoleva kohtuotsuse punktides 9 ja 10 märgitud, kutsub tähise kasutamine interneti viitamisteenuse raames märksõnana esile sellise reklaamteadaande kuvamise, mis koosneb ühelt poolt lingist, mis suunab internetikasutaja asjaomasele lingile klõpsates reklaamija veebilehele, ning teiselt poolt kaubanduslikust teadaandest. Nimetatud link ja kaubanduslik teadaanne on napisõnalised ega võimalda reklaamijal müügipakkumisi üldjuhul täpsemalt sõnastada või anda tema turustatavatest kaupadest ja teenustest täielikku ülevaadet. Nimetatud asjaolu ei muuda aga midagi selles osas, et märksõnaks muu isiku kaubamärgiga identse tähise valinud reklaamija eesmärk on see, et internetikasutajad, kes sisestavad asjaomase sõna otsingusõnana, klõpsaksid reklaamija müügipakkumiste teadasaamiseks viimase reklaamlingil. Seetõttu on tegemist tähise kasutamisega „kaupade ja teenuste puhul” direktiivi 89/104 artikli 5 lõike 1 punkti a tähenduses (eespool viidatud kohtuotsus Google France et Google, punktid 67–73). Nii ei ole asjakohane uurida, kas reklaamteadaandes osutatud kaupu või teenuseid pakutakse tegelikult müügiks asjaomase reklaamteadaande tekstis, nagu viitamisteenuse osutaja kuvab, või on need üksnes reklaamija veebilehel, kuhu internetikasutaja suunatakse reklaamlingi klõpsamisel. Nimetatud asjaolu ei ole põhimõtteliselt vaja kontrollida ka selle küsimuse hindamisel, kas kaubamärgiga identse tähise kasutamine märksõnana võib kaubamärgi ülesandeid, eelkõige selle päritolu tähistamise ülesannet kahjulikult mõjutada. Nagu käesoleva kohtuotsuse punktides 34–36 märgiti, peab siseriiklik kohus kindlaks tegema, kas reklaamteadaande terviklikku esitamisviisi arvestades võimaldab viimane piisavalt informeeritud ja mõistlikult tähelepanelikul internetikasutajal aru saada, kas reklaamija on kaubamärgiomaniku suhtes kolmas isik või vastupidi temaga majanduslikult seotud ettevõtja. Nimetatud hinnangu andmisel ei ole asjaolu, kas konkreetne reklaamteadaanne sisaldab asjaomaste kaupade või teenuste tegelikku müügipakkumist või mitte, üldjuhul määrav. Neljas küsimus Neljanda eelotsuse küsimusega soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus sisuliselt teada, kas kaubamärgiomanikul on võrreldes juhuga, mil kolmas isik kasutab kaubamärgiga identset märksõna, samadel tingimustel õigus kolmandal isikul keelata kasutada märksõnu, mis esitavad kaubamärke „väikeste kirjavigadega”. See küsimus tugineb sisuliselt käesoleva kohtuotsuse punktis 16 esitatud asjaolul, et Primakabin ei ole valinud üksnes märksõna „portakabin”, vaid ka märksõnad „portacabin”, „portokabin” ja „portocabin”. Selles osas tuleb meenutada, et tähis on kaubamärgiga identne üksnes siis, kui see esitab ilma muudatuste või lisanditeta kõiki kaubamärgi koostisosi, või siis, kui tervikuna vaadelduna on selle erinevused nii väheolulised, et võivad keskmisel tarbijal jääda märkamata (20. märtsi 2003. aasta otsus kohtuasjas C‑291/00: LTJ Diffusion, EKL 2003, lk I‑2799, punkt 54, ja eespool viidatud kohtuotsus BergSpechte, punkt 25). Mis puutub kaubamärki väikeste kirjavigadega esitavatesse märksõnadesse, siis on selge, et need ei esita kõiki kaubamärgi koostisosi. Siiski võib järeldada, et erinevused on nii väheolulised, et need võivad käesoleva otsuse eelmises punktis viidatud kohtupraktika tähenduses jääda keskmisel tarbijal märkamata. Siseriikliku kohtu ülesanne on otsustada, kas kõiki talle teada olevaid asjaolusid arvestades tuleb kõnealused tähised määratleda kirjeldatud viisil. Kui siseriiklik kohus järeldab, et kaubamärk ja seda väikeste kirjavigadega esitavad märksõnad ei ole identsed, tuleb kohtul kontrollida ka seda, kas need märksõnad on kaubamärgi sarnased direktiivi 89/104 artikli 5 lõike 1 punkti b tähenduses. Viimati nimetatud juhul, kui kolmas isik kasutab kaubamärgiga sarnast tähist kaupade või teenuste puhul, mis on identsed nendega, mille jaoks kaubamärk on registreeritud, on kaubamärgiomanikul õigus keelata tähise kasutamine ainult siis, kui esineb segiajamise tõenäosus (eespool viidatud kohtuotsused Google France ja Google, punkt 78, ning BergSpechte, punkt 22). Segiajamine on tõenäoline, kui avalikkus võib arvata, et kõnealused kaubad ja teenused pärinevad samalt ettevõtjalt või ka omavahel majanduslikult seotud ettevõtjatelt (vt eelkõige 22. juuni 1999. aasta otsus kohtuasjas C‑342/97: Lloyd Schuhfabrik Meyer, EKL 1999, lk I‑3819, punkt 17; 6. oktoobri 2005. aasta otsus kohtuasjas C‑120/04: Medion, EKL 2005, lk I‑8551, punkt 26, ja 10. aprilli 2008. aasta otsus kohtuasjas C‑102/07: adidas ja adidas Benelux, EKL 2008, lk I‑2439, punkt 28). Kui põhikohtuasjas on kohaldatav direktiivi 89/104 artikli 5 lõike 1 punktis b ette nähtud reegel, peab siseriiklik kohus otsustama, et segiajamine on tõenäoline juhul, kui internetikasutajatele kuvatakse vastuseks kaubamärgi sarnasele märksõnale kolmanda isiku reklaamteadaanne, mis ei võimalda piisavalt informeeritud ja mõistlikult tähelepanelikul internetikasutajal aru saada, kas reklaamitavad kaubad või teenused pärinevad kaubamärgiomanikult või temaga majanduslikult seotud ettevõtjalt või hoopis kolmandalt isikult, või võimaldab tal sellest aru saada üksnes raskustega (eespool viidatud kohtuotsus BergSpechte, punkt 39). Analoogia alusel tuleb kohaldada käesoleva otsuse punktis 35 meelde tuletatud täpsustusi. Kõike eeltoodut arvestades tuleb esimesele ja neljandale küsimusele vastata, et direktiivi 89/104 artikli 5 lõiget 1 tuleb tõlgendada nii, et kaubamärgiomanikul on õigus keelata reklaamijal vastuseks kaubamärgiga identsele või sarnasele märksõnale, mille reklaamija on interneti viitamisteenuse raames valinud ilma kaubamärgiomaniku nõusolekuta, reklaamida kaupu või teenuseid, mis on identsed nendega, mille jaoks kaubamärk on registreeritud, kui reklaam ei võimalda keskmisel internetikasutajal aru saada, kas reklaamitavad kaubad või teenused pärinevad kaubamärgiomanikult või temaga majanduslikult seotud ettevõtjalt või hoopis kolmandalt isikult, või võimaldab tal sellest aru saada üksnes raskustega. Viies küsimus Kuna viies küsimus on esitatud üksnes juhuks, kui Euroopa Kohus leiab, et teisele isikule kuuluva kaubamärgiga identse või sellega sarnase reklaamteadaande kasutamine reklaamija poolt märksõnana interneti viitamisteenuse raames ei saa kujutada endast kasutamist direktiivi 89/104 artikli 5 lõike 1 tähenduses, ei ole esimesele ja neljandale küsimusele antud vastuseid arvestades sellele küsimusele vaja vastata. Teine küsimus, mis puudutab direktiivi 89/104 artiklit 6 Teise küsimusega soovib eelotsusetaotluse esitanud kohus teada seda, kas reklaamija saab tugineda direktiivi 89/104 artiklis 6, eelkõige selle artikli lõike 1 punktides b ja c nimetatud erandile, et kasutada interneti viitamisteenuse raames märksõnana kaubamärgiga identset või sarnast tähist, olgugi et tegemist on kõnealuse direktiivi artikli 5 kohaldamisalasse kuuluva kasutamisega. Direktiivi 89/104 artiklist 5 ja artikli 6 lõikest 1 tulenevate kaubamärgiomaniku õiguste piiramise eesmärk on ühisturul omavahel sobitada kaubamärgiõiguse kaitse ning kaupade vaba liikumise ja teenuste osutamise vabaduse põhihuvid (23. veebruari 1999. aasta otsus kohtuasjas C‑63/97: BMW, EKL 1999, lk I‑905, punkt 62; 17. märtsi 2005. aasta otsus kohtuasjas C-228/03: Gillette Company ja Gillette Group Finland, EKL 2005, lk I‑2337, punkt 29, ja eespool viidatud kohtuotsus adidas ja adidas Benelux, punkt 45). Muu seas sätestab kõnealuse artikli 6 lõige 1, et kaubamärgiomanik ei saa keelata kolmandatel isikutel kasutada kaubandustegevuse käigus „a) oma nime ja aadressi”, „b) tähiseid, mis näitavad sorti, kvaliteeti, kvantiteeti, otstarvet, väärtust, geograafilist päritolu, kaupade tootmise või teenuste pakkumise aega või muid kauba või teenuse omadusi” või „c) kaubamärki, kui see on vajalik kauba või teenuse kavandatud otstarbe näitamiseks eelkõige juhul, kui tegemist on lisaseadme või varuosaga”. Asjaomane säte täpsustab siiski, et nimetatud reegel kehtib üksnes juhul, kui kõnealune isik kasutab neid „kooskõlas ausa tööstus- või kaubandustavaga”. Kuna ei ole vaidlustatud asjaolu, et direktiivi 89/104 artikli 6 lõike 1 punkt a ei ole põhikohtuasja lahendamisel asjakohane, siis tuleb kõigepealt uurida, kas kõnealuse artikli 6 lõike 1 punkt b võib olla kohaldatav. Nagu Euroopa Ühenduste Komisjon selles osas märkis, ei seata interneti viitamisteenuse raames märksõnana kasutatava ja teisele isikule kuuluva kaubamärgiga identse või sarnase tähise kasutamisel üldiselt eesmärgiks anda teavet seda tähist kasutava isiku pakutavate kaupade ja teenuste teatava omaduse kohta ning seega ei kuulu asjaomane kasutamine direktiivi 89/104 artikli 6 lõike 1 punkti b kohaldamisalasse. Siiski võib teatavatel tingimustel, mida peab hindama siseriiklik kohus, jõuda vastupidisele seisukohale. Seetõttu tuleb eelotsusetaotluse esitanud kohtul talle esitatud juhtumi tervikliku uurimise põhjal kontrollida, kas Primakabin on kaubamärgiga PORTAKABIN identsete või sarnaste tähiste kasutamisel kasutanud märksõnana kirjeldavaid tähiseid direktiivi 89/104 asjaomase sätte tähenduses. Siseriiklik kohus peab selle hinnangu andmisel võtma arvesse asjaolu, et selgituste kohaselt, mida Primakabin andis Euroopa Kohtu istungil, ei ole sõna „portakabin” kasutatud üldnimetusena. Mis puutub direktiivi 89/104 artikli 6 lõike 1 punkti c ehk juhtumisse, kus kaubamärgi kasutamine on „vajalik kauba või teenuse kavandatud otstarbe näitamiseks eelkõige juhul, kui tegemist on lisaseadme või varuosaga”, siis on enamikus Euroopa Kohtule esitatud märkustes väidetud, et kaubamärgiga PORTAKABIN identsete või sarnaste tähiste kasutamist Primakabini poolt ei saa tõenäoliselt nii määratleda. Kuna õigusliku ja faktilise raamistiku peab kindlaks määrama eelotsusetaotluse esitanud kohus ning viimane ei ole põhikohtuasjas välistanud direktiivi 89/104 kõnealuses sättes käsitletud olukorda, siis tuleb selles osas anda juhiseid. Nagu Euroopa Kohus on juba märkinud, sätestas seadusandja kaupade „lisaseadme või varuosa” otstarbe üksnes näitlikustamiseks, kuna tegemist on levinud olukorraga, kus kaubamärgi kasutamine on kauba otstarbe näitamiseks vajalik. Seega ei ole direktiivi 89/104 artikli 6 lõike 1 punkti c kohaldamine piiratud nende juhtudega (eespool viidatud kohtuotsus Gillette Company ja Gillette Group Finland, punkt 32). Siiski peavad kõnealuse artikli 6 lõike 1 punkti c kohaldamisalasse kuuluvad juhtumid vastama nimetatud sätte eesmärgile. Nagu Portakabin ja komisjon õigesti märkisid, on direktiivi 89/104 artikli 6 lõike 1 punkti c eesmärk lubada selliste kaupade ja teenuste pakkujatel, mis täiendavad kaubamärgiomaniku pakutavaid kaupu või teenuseid, kasutada asjaomast kaubamärki selleks, et teavitada avalikkust funktsionaalsest seosest tema kaupade või teenuste ning asjaomase kaubamärgiomaniku kaupade või teenuste vahel (vt selle kohta eespool viidatud kohtuotsus Gillette Company ja Gillette Group Finland, punktid 33 ja 34). Eelotsusetaotluse esitanud kohtu ülesanne on kontrollida, kas kaubamärgiga PORTAKABIN identse tähise kasutamine seoses kaupadega, mida Primakabin internetikasutajale pakub, kuulub kõnealuse artikli 6 lõike 1 punkti c eespool kirjeldatud kohaldamisalasse. Kui eelotsusetaotluse esitanud kohus leiab, et põhikohtuasjas on tegemist direktiivi 89/104 artikli 6 lõike 1 punktides b või c osutatud kasutamisega, tuleb tal teha kindlaks, kas tingimus, et see kasutamine toimub kooskõlas ausa tööstus- või kaubandustavaga, on täidetud. See tingimus väljendab kohustust olla kaubamärgiomaniku õiguspärastele huvidele lojaalne. Nimetatud tingimuse järgimist hinnates tuleb eelkõige arvestada seda, millisel määral asjaomane avalikkus või märkimisväärne osa sellest mõistab nime kasutamist kolmanda isiku poolt kui sidet kolmanda isiku kaupade või teenuste ja kaubamärgiomaniku või kaubamärgi kasutamise õigust omava isiku kaupade või teenuste vahel, ning seda, millisel määral oleks kolmas isik pidanud sellest teadlik olema (16. novembri 2004. aasta otsus kohtuasjas C‑245/02: Anheuser‑Busch, EKL 2004, lk I-10989, punktid 82 ja 83, ning eespool viidatud kohtuotsus Céline, punktid 33 ja 34). Nagu esimesele ja neljandale eelotsuse küsimustele antud vastustes märgitud, kuulub asjaolu, et reklaamija kasutab kaubamärgiga identset või sarnast tähist interneti viitamisteenuse raames, direktiivi 89/104 artikli 5 lõike 1 kohaldamisalasse, kui see toimub viisil, mil informeeritud ja mõistlikult tähelepanelikul internetikasutajal ei ole võimalik aru saada, kas reklaamitavad kaubad või teenused pärinevad kaubamärgiomanikult või temaga majanduslikult seotud ettevõtjalt või hoopis kolmandalt isikult, või võimaldab tal sellest aru saada üksnes raskustega. Siit järeldub, et tingimused, mil kaubamärgiomanikul on direktiivi 89/104 artikli 5 lõike 1 alusel õigus keelata asjaomase kaubamärgiga identse või sarnase tähise kasutamine reklaamija poolt märksõnana, võivad käesoleva kohtuotsuse punktis 67 osutatud kohtupraktikat arvestades kergesti vastata olukorrale, kus reklaamija ei saa väita, et tegemist on kasutamisega kooskõlas ausa tööstus- või kaubandustavaga, ning seega ei saa ta asjaomase direktiivi artikli 6 lõikes 1 nimetatud erandile tõhusalt tugineda. Siinkohal tuleb ühelt poolt märkida, et üks käesoleva kohtuotsuse punktis 68 osutatud olukorrale omane asjaolu seisneb just selles, et vähemalt märkimisväärne osa asjaomasest avalikkusest võib reklaamteadaande põhjal luua seose reklaamis osutatud kaupade või teenuste ning kaubamärgiomaniku või kaubamärgi kasutamise õigust omava isiku kaupade või teenuste vahel, ning teiselt poolt selles, et juhul, kui siseriiklik kohus leiab, et reklaamteadaanne ei võimalda keskmisel internetikasutajal aru saada, kas reklaamitavad kaubad või teenused pärinevad kaubamärgiomanikult või hoopis kolmandalt isikult, või võimaldab tal sellest aru saada üksnes raskustega, on vähetõenäoline, et reklaamija saab tõsiselt väita, et ta ei olnud oma reklaamteadaande sellisest kahemõttelisusest teadlik. Reklaamija ise valis reklaamstrateegia loomisel ning asjaomasest majandussektorist täielikult teadlik olles märksõna, mis vastab teise isiku kaubamärgile, koostas üksi või viitamisteenuse osutaja abiga reklaamteadaande ning määras seega kindlaks teadaande esitamisviisi. Nende asjaolude põhjal tuleb järeldada, et käesoleva kohtuotsuse punktides 54 ja 68 kirjeldatud olukorda arvestades ei saa reklaamija põhimõtteliselt väita, et ta tegutses kooskõlas ausa tööstus- või kaubandustavaga. Siiski tuleb siseriiklikul kohtul anda igakülgne hinnang kõigile asjakohastele põhikohtuasja asjaoludele, et kindlaks teha, kas on faktilisi asjaolusid, mis võivad õigustada vastupidise järelduse tegemist (vt selle kohta 7. jaanuari 2004. aasta otsus kohtuasjas C‑100/02: Gerolsteiner Brunnen, EKL 2004, lk I-691, punkt 26, ja eespool viidatud kohtuotsus Anheuser-Busch, punkt 84 ning seal viidatud kohtupraktika). Kõiki eelnevaid kaalutlusi arvestades tuleb teisele küsimusele vastata, et direktiivi 89/104 artiklit 6 tuleb tõlgendada nii, et kui kaubamärgiga identse või sarnase tähise kasutamist reklaamija poolt märksõnana interneti viitamisteenuse raames võib kõnealuse direktiivi artikli 5 alusel keelata, siis ei saa asjaomane reklaamija selle keelu kohaldamisest pääsemiseks üldiselt tugineda asjaomase artikli 6 lõikes 1 nimetatud erandile. Siiski tuleb siseriiklikul kohtul käesoleva kohtuasja asjaolusid arvestades kontrollida, kas tõesti ükski kasutus asjaomase artikli 6 lõike 1 tähenduses ei ole kooskõlas ausa tööstus- või kaubandustavaga. Kolmas küsimus, mis puudutab direktiivi 89/104 artiklit 7 Eelotsusetaotluse esitanud kohus soovib kolmanda küsimusega sisuliselt teada, kas reklaamija võib põhikohtuasjas käsitletavatel asjaoludel tugineda direktiivi 89/104 artiklis 7 sätestatud erandile, et kasutada teatava kaubamärgiga identset või sarnast tähist märksõnana interneti viitamisteenuse raames, olgugi et tegemist on kõnealuse direktiivi artikli 5 kohaldamisalasse kuuluva kasutamisega. Direktiivi 89/104 artikkel 7 näeb ette asjaomase direktiivi artiklis 5 kaubamärgiomanikule antud ainuõiguse erandi, sätestades, et kaubamärgist tulenev õigus keelata kõigil kolmandatel isikutel kaubamärgi kasutamine ammendub, kui kaup on asjaomase kaubamärgi all EMP-s turule viidud kaubamärgiomaniku poolt või tema nõusolekul, kui kaubamärgiomanikul puuduvad kaupade täiendava turustamise keelamist õigustavad õiguslikud põhjendused (vt eelkõige eespool viidatud kohtuotsus BMW, punkt 29; 20. novembri 2001. aasta otsus liidetud kohtuasjades C-414/99–C‑416/99: Zino Davidoff ja Levi Strauss, EKL 2001, lk I‑8691, punkt 40, ning 23. aprilli 2009. aasta otsus kohtuasjas C‑59/08: Copad, EKL 2009, lk I‑3421, punkt 41). Kõigepealt tuleb märkida, et nagu eelotsusetaotlusest tuleneb, käsitleb reklaam, mida Primakabin kaubamärgiga Portakabin identsete või sarnaste märksõnade abil läbi viis, põhiliselt selliste kasutatud teisaldatavate elamute edasimüüki, mille tootja on algselt olnud Portakabin. Samuti on selge, et asjaomased kaubad on kaubamärgi PORTAKABIN all EMP-turule viinud Portakabin. Järgnevalt ei saa vaidlustada asjaolu, et algselt kaubamärgiomaniku või tema nõusolekut omava isiku poolt selle kaubamärgi all turule viidud kasutatud kaupade edasimüük kujutab endast „kaupade täiendavat turustamist” direktiivi 89/104 artikli 7 tähenduses ning et kaubamärgiomanik saab kõnealuse kaubamärgi kasutamist asjaomasel edasimüügil keelata vaid siis, kui „õiguslik põhjendus” selle artikli lõike 2 tähenduses õigustab kõnealuse turustamise keelamist (vt analoogia alusel eespool viidatud kohtuotsus BMW, punkt 50). Väljakujunenud kohtupraktika kohaselt on seoses kaupadega, mille on teatava kaubamärgi all ühenduse turule viinud kaubamärgi omanik või mis on seal turule viidud tema loaga, nende edasimüüjal lisaks edasimüügiõigusele õigus asjaomast kaubamärki kasutada ka selleks, et avalikkusele reklaamida kõnealuste kaupade täiendavat turustamist (4. novembri 1997. aasta otsus kohtuasjas C‑337/95: Parfums Christian Dior, EKL 1997, lk I‑6013, punkt 38, ning eespool viidatud kohtuotsus BMW, punkt 48). Neist asjaoludest tuleneb, et kaubamärgiomanikul ei ole õigust keelata reklaamijal reklaamida vastuseks kaubamärgiga identsele või sarnasele märksõnale, mida reklaamija on kaubamärgiomaniku loata valinud interneti viitamisteenuse raames, nende kasutatud kaupade edasimüüki, mille on kõnealuse kaubamärgi all ühenduse turule viinud kaubamärgi omanik või mis on seal turule viidud tema loaga, kui ei esine turustamise keelamist õigustavat õiguslikku põhjendust direktiivi 89/104 artikli 7 lõike 2 tähenduses. Selline õiguslik põhjendus on olemas eelkõige juhul, kui kaubamärgiga identse või sarnase tähise kasutamine reklaamija poolt kahjustab oluliselt kaubamärgi mainet (eespool viidatud kohtuotsused Parfums Christian Dior, punkt 46, ja BMW, punkt 49). Õiguslik põhjendus on direktiivi 89/104 artikli 7 lõike 2 tähenduses olemas ka siis, kui edasimüüja jätab kaubamärgiga identse või sarnase tähise abil koostatud reklaamteadaandes mulje, et tema ja kaubamärgiomaniku vahel on majanduslik seos ning eelkõige, et edasimüüja äriühing kuulub asjaomase kaubamärgiomaniku turustusvõrku või et nende ettevõtjate vahel on teatav erisuhe. Sellist muljet jättev reklaamteadaanne ei ole kaubamärgiomaniku poolt või tema loal asjaomase kaubamärgi all EMP-s turule viidud kauba täiendava turustamise tagamiseks ning seega direktiivi 89/104 artiklis 7 sätestatud ammendumise reegli eesmärgi saavutamiseks vajalik (vt selle kohta eespool viidatud kohtuotsus BMW, punktid 51 ja 52, ning 26. aprilli 2007. aasta otsus kohtuasjas C‑348/04: Boehringer Ingelheim jt, EKL 2007, lk I-3391, punkt 46). Sellest tuleneb, et käesoleva kohtuotsuse punktis 54 osutatud asjaolud, mille esinemisel on kaubamärgiomanikul direktiivi 89/104 artikli 5 lõike 1 alusel õigus kaubamärgiga identse või sarnase tähise kasutamine märksõnana keelata, nimelt asjaolud, mille puhul asjaomase tähise kasutamine reklaamija poolt ei võimalda piisavalt informeeritud ja mõistlikult tähelepanelikul internetikasutajal aru saada, kas reklaamitavad kaubad või teenused pärinevad kaubamärgiomanikult või temaga majanduslikult seotud ettevõtjalt või hoopis kolmandalt isikult, või võimaldab tal sellest aru saada üksnes raskustega, vastavad olukorrale, millele kõnealuse direktiivi artikli 7 lõige 2 on kohaldatav ning mil reklaamija ei saa seega asjaomase direktiivi artikli 7 lõikes 1 nimetatud kaubamärgiga antud õiguse ammendumisele tugineda. Nagu käesoleva kohtuotsuse punktides 34–36 ning 52 ja 53 märgitud, tuleb seda, kas Primakabini reklaamteadaanded, mis internetikasutajale sõnade „portakabin”, „portacabin”, „portokabin” ja „portocabin” otsingumootorisse sisestamisel kuvati, võimaldavad piisavalt informeeritud ja mõistlikult tähelepanelikul internetikasutajal aru saada, kas Primakabin on Portakabini suhtes kolmas isik või hoopis temaga majanduslikult seotud ettevõtja, hinnata siseriiklikul kohtul. Siiski tuleb eelotsusetaotluse esitanud kohtule anda juhiseid, kuigi mitte ammendavaid, et viimane saaks kasutatud kaupade müügi eripärasid arvestades teha asjas nõuetekohase otsuse. Need juhised puudutavad kolme asjaolu, mille põhikohtuasja pooled on Euroopa Kohtule antud selgitustes välja toonud, esiteks ettevõtjate ning tarbijate huvi, et kasutatud kaupade müük internetis ei oleks ebamõistlikult piiratud, teiseks nimetatud kaupade päritolu läbipaistva teavitamise vajadust ning kolmandaks asjaolu, et Primakabini reklaamteadaanne „kasutatud portakabin ’id” suunas internetikasutaja mitte üksnes Portakabini toodetud kaupade, vaid ka teiste tootjate kaupade edasimüügipakkumustele. Esimese asjaolu osas tuleb arvestada sellega, et kaubamärki kandvate kasutatud kaupade edasimüük on laialt levinud turustamisvorm, millega keskmine tarbija on harjunud. Seetõttu ei saa ainuüksi asjaolu põhjal, et reklaamija kasutab teise isiku kaubamärki, lisades sõnu, mis näitavad, et asjaomast kaupa müüakse edasi, nagu „pruugitud” või „kasutatud”, järeldada, et reklaamteadaanne jätab mulje, et edasimüüja ja kaubamärgiomaniku vahel on majanduslik seos või et see kahjustab oluliselt kaubamärgi mainet. Teise asjaoluga seoses on Portakabin väitnud, et Primakabin on eemaldanud tema müüdavatelt kasutatud teisaldatavatelt elamutelt kaubamärgi PORTAKABIN tähise ning asendanud selle tähisega „Primakabin”. Portakabin on selle väite toetuseks lisanud oma kirjalikele märkustele tõendi, millest nähtub, et internetikasutajatele kuvatakse reklaamteadaande „kasutatud portakabin ’id” peale klõpsates teisaldatavaid elamuid, mis kannavad märget „Primakabin”. Kohtuistungil möönis Primakabin Euroopa Kohtu asjaomasele küsimusele vastates sellist etikettide asendamise praktikat, rõhutades samas, et seda on tehtud üksnes üksikutel juhtudel. Selles osas tuleb märkida, et kui edasimüüja eemaldab ilma kaubamärgiomaniku loata kaubamärgitähise kaupadelt ( de-branding ) ja asendab tähise etiketiga, millel on edasimüüja nimi, nii et asjaomaste kaupade tootja kaubamärki täielikult varjatakse, on kaubamärgiomanikul õigus keelata edasimüüjal kõnealuse kaubamärgi kasutamine edasimüümise reklaamimisel. Nimetatud juhul kahjustatakse kaubamärgi peamist ülesannet tähistada ja tagada kaupade päritolu ning takistatakse tarbijal eristada kaubamärgiomanikult pärinevaid kaupu edasimüüja või kolmanda isiku kaupadest (vt selle kohta 11. novembri 1997. aasta otsus kohtuasjas C‑349/95: Loendersloot, EKL 1997, lk I‑6227, punkt 24, ning eespool viidatud kohtuotsus Boehringer Ingelheim jt, punktid 14, 32 ja 45–47). Mis puutub käesoleva kohtuotsuse punktis 83 nimetatud kolmandasse asjaolusse, siis ei vaidle põhikohtuasja pooled küsimuses, et reklaamteadaanne „kasutatud portakabin ’id”, mida Primakabin lasi kuvada, kui internetikasutajad sisestasid otsingumootorisse sõnad „portakabin”, „portacabin”, „portokabin” või „portocabin”, suunas internetikasutajad sellele reklaamlingile klõpsates veebilehtedele, kus Primakabin pakkus müügiks peale algselt Portakabini toodetud ja turuleviidud kaupade ka muude kaubamärkide kaupu. Portakabin leiab neil asjaoludel, et reklaamlink, mille Primakabin kaubamärgiga PORTAKABIN identsete või sarnaste tähiste abil lõi, oli eksitav. Lisaks kasutas Primakabin enam kui vajalikku kaubamärki PORTAKABIN ära ning kahjustas oluliselt selle mainet. Nagu Euroopa Kohus on juba märkinud, ei kujuta pelk asjaolu, et edasimüüja kasutab teisele isikule kuuluvat kaubamärki seda kasutades seda ära – kuivõrd reklaam teatavat kaubamärki kandvate kaupade edasimüümise kohta, mis muus osas on nõuetekohane ning kaubamärgiomaniku huvidele lojaalne, annab edasimüüja enda tegevusele teatava kvaliteedikuvandi – endast õiguslikku põhjendust direktiivi 89/104 artikli 7 lõike 2 tähenduses (eespool viidatud kohtuotsus BMW, punkt 53). Selles osas tuleb leida, et muule isikule kuuluvat kaubamärki kandvaid kasutatud kaupu turustaval edasimüüjal, kes on spetsialiseerunud nende kaupade müügile, on keeruline ilma asjaomast kaubamärki kasutamata sellest oma võimalikke kliente teavitada (vt analoogia alusel eespool viidatud kohtuotsus BMW, punkt 54). Seetõttu ei saa muule isikule kuuluvat kaubamärki kandvatele kaupadele spetsialiseeruva edasimüümise korral edasimüüjal keelata asjaomast kaubamärki kasutada selleks, et reklaamida avalikkusele asjaomast edasimüügitegevust, mis hõlmab peale kõnealust kaubamärki kandvate kasutatud kaupade edasimüüki ka muude kasutatud kaupade edasimüüki, kui puudub oht, et nende muude kaupade edasimüük nõrgendab oma mahu, esituse või halva kvaliteedi poolest oluliselt kuvandit, mida kaubamärgiomanikul on õnnestunud oma kaubamärgile luua. Kõike eeltoodut arvestades tuleb kolmandale küsimusele vastata, et direktiivi 89/104 artiklit 7 tuleb tõlgendada nii, et kaubamärgiomanikul ei ole õigust keelata reklaamijal talle kuuluva kaubamärgiga identse või sarnase tähise abil, mida reklaamija on ilma kaubamärgiomaniku loata valinud interneti viitamisteenuse raames märksõnana, reklaamida kaubamärgiomaniku toodetud ja tema poolt või tema loal EMP-turule viidud kaupade edasimüüki, kui ei esine õiguslikku põhjendust kõnealuse artikli lõike 2 tähenduses, mis õigustab selle keelamist kaubamärgiomaniku poolt, kusjuures selliseks põhjenduseks võib olla asjaomase tähise selline kasutamine, mille põhjal võib arvata, et edasimüüja ja kaubamärgiomaniku vahel on majanduslik seos, või kaubamärgi kasutamine selle mainet oluliselt kahjustades. Siseriiklik kohus, kelle ülesanne on hinnata, kas tema menetluses olevas põhikohtuasjas esineb selline õiguslik põhjendus: –      ei saa ainuüksi asjaolu põhjal, et reklaamija kasutab muule isikule kuuluvat kaubamärki koos sõnadega, mis näitavad, et asjaomaseid kaupu müüakse edasi, nagu „pruugitud” või „kasutatud”, järeldada, et reklaamteadaande põhjal võib arvata, et edasimüüja ja kaubamärgiomaniku vahel on majanduslik seos või kasutamine kahjustab oluliselt kaubamärgi mainet; –      peab tuvastama, et selline õiguslik põhjendus on olemas, kui edasimüüja on ilma tema edasimüügitegevuse reklaamis kasutatava kaubamärgi omaniku nõusolekuta eemaldanud selle kaubamärgiomaniku toodetud ja turuleviidud kaupadelt kõnealuse kaubamärgi tähise ning asendanud selle tähise etiketiga, mis kannab edasimüüja nime, varjates seega kõnealuse kaubamärgi; –      peab järeldama, et muule isikule kuuluvat kaubamärki kandvate kasutatud kaupade müümisele spetsialiseerunud edasimüüjal ei saa keelata selle kaubamärgi kasutamist eesmärgiga reklaamida avalikkusele edasimüügitegevust, mis hõlmab peale kõnealust kaubamärki kandvate kasutatud kaupade müüki ka muude kasutatud kaupade müüki, kui puudub oht, et muude kaupade edasimüük nõrgendab oma mahu, esituse või halva kvaliteedi poolest oluliselt kuvandit, mida kaubamärgiomanikul on õnnestunud oma kaubamärgile luua. Kohtukulud Kuna põhikohtuasja poolte jaoks on käesolev menetlus eelotsusetaotluse esitanud kohtus pooleli oleva asja üks staadium, otsustab kohtukulude jaotuse siseriiklik kohus. Euroopa Kohtule märkuste esitamisega seotud kulusid, välja arvatud poolte kohtukulud, ei hüvitata. Esitatud põhjendustest lähtudes Euroopa Kohus (esimene koda) otsustab: 1. Nõukogu 21. detsembri 1988. aasta esimese direktiivi 89/104/EMÜ kaubamärke käsitlevate liikmesriikide õigusaktide ühtlustamise kohta (muudetud 2. mai 1992. aasta Euroopa Majanduspiirkonna lepinguga) artikli 5 lõiget 1 tuleb tõlgendada nii, et kaubamärgiomanikul on õigus keelata reklaamijal vastuseks kaubamärgiga identsele või sarnasele märksõnale, mille reklaamija on interneti viitamisteenuse raames valinud ilma kaubamärgiomaniku nõusolekuta, reklaamida kaupu või teenuseid, mis on identsed nendega, mille jaoks kaubamärk on registreeritud, kui reklaam ei võimalda keskmisel internetikasutajal aru saada, kas reklaamitavad kaubad või teenused pärinevad kaubamärgiomanikult või temaga majanduslikult seotud ettevõtjalt või hoopis kolmandalt isikult, või võimaldab tal sellest aru saada üksnes raskustega. 2. Direktiivi 89/104 (muudetud 2. mai 1992. aasta Euroopa Majanduspiirkonna lepinguga) artiklit 6 tuleb tõlgendada nii, et kui kaubamärgiga identse või sarnase tähise kasutamist reklaamija poolt märksõnana interneti viitamisteenuse raames võib kõnealuse direktiivi artikli 5 alusel keelata, siis ei saa asjaomane reklaamija selle keelu kohaldamisest pääsemiseks üldiselt tugineda asjaomase artikli 6 lõikes 1 nimetatud erandile. Siiski tuleb siseriiklikul kohtul käesoleva kohtuasja asjaolusid arvestades kontrollida, kas tõesti ükski kasutus asjaomase artikli 6 lõike 1 tähenduses ei ole kooskõlas ausa tööstus- või kaubandustavaga. 3. Direktiivi 89/104 (muudetud 2. mai 1992. aasta Euroopa Majanduspiirkonna lepinguga) artiklit 7 tuleb tõlgendada nii, et kaubamärgiomanikul ei ole õigust keelata reklaamijal talle kuuluva kaubamärgiga identse või sarnase tähise abil, mida reklaamija on ilma kaubamärgiomaniku loata valinud interneti viitamisteenuse raames märksõnana, reklaamida kaubamärgiomaniku toodetud ja tema poolt või tema loal Euroopa Majanduspiirkonna turule viidud kaupade edasimüüki, kui ei esine õiguslikku põhjendust kõnealuse artikli lõike 2 tähenduses, mis õigustab selle keelamist kaubamärgiomaniku poolt, kusjuures selliseks põhjenduseks võib olla asjaomase tähise selline kasutamine, mille põhjal võib arvata, et edasimüüja ja kaubamärgiomaniku vahel on majanduslik seos, või kaubamärgi kasutamine selle mainet oluliselt kahjustades. Siseriiklik kohus, kelle ülesanne on hinnata, kas tema menetluses olevas põhikohtuasjas esineb selline õiguslik põhjendus: – ei saa ainuüksi asjaolu põhjal, et reklaamija kasutab muule isikule kuuluvat kaubamärki koos sõnadega, mis näitavad, et asjaomaseid kaupu müüakse edasi, nagu „pruugitud” või „kasutatud”, järeldada, et reklaamteadaande põhjal võib arvata, et edasimüüja ja kaubamärgiomaniku vahel on majanduslik seos või kasutamine kahjustab oluliselt kaubamärgi mainet; – peab tuvastama, et selline õiguslik põhjendus on olemas, kui edasimüüja on ilma tema edasimüügitegevuse reklaamis kasutatava kaubamärgi omaniku nõusolekuta eemaldanud selle kaubamärgiomaniku toodetud ja turuleviidud kaupadelt kõnealuse kaubamärgi tähise ning asendanud selle tähise etiketiga, mis kannab edasimüüja nime, varjates seega kõnealuse kaubamärgi; – peab järeldama, et muule isikule kuuluvat kaubamärki kandvate kasutatud kaupade müümisele spetsialiseerunud edasimüüjal ei saa keelata selle kaubamärgi kasutamist eesmärgiga reklaamida avalikkusele edasimüügitegevust, mis hõlmab peale kõnealust kaubamärki kandvate kasutatud kaupade müüki ka muude kasutatud kaupade müüki, kui puudub oht, et muude kaupade edasimüük nõrgendab oma mahu, esituse või halva kvaliteedi poolest oluliselt kuvandit, mida kaubamärgiomanikul on õnnestunud oma kaubamärgile luua. Allkirjad * Kohtumenetluse keel: hollandi.

61997CJ0383

de

1 Das Amtsgericht Nordhorn hat dem Gerichtshof mit Beschluß vom 30. Oktober 1997, beim Gerichtshof eingegangen am 10. November 1997, gemäß Artikel 177 EG-Vertrag eine Frage nach der Auslegung der Artikel 30 ff. EG-Vertrag zur Vorabentscheidung vorgelegt. 2 Diese Frage stellt sich in einem gegen Herrn van der Laan eingeleiteten Strafverfahren wegen des Vertriebs verschiedener Fleischerzeugnisse in Deutschland unter Verstoß gegen § 17 Absatz 1 Nummern 2 Buchstabe b und 5 des deutschen Lebensmittel- und Bedarfsgegenständegesetzes (LMBG). Die deutschen Rechtsvorschriften 3 § 17 Absatz 1 Nummer 2 Buchstabe b LMBG verbietet es, "Lebensmittel, die hinsichtlich ihrer Beschaffenheit von der Verkehrsauffassung abweichen und dadurch in ihrem Wert, insbesondere in ihrem Nähr- oder Genußwert oder in ihrer Brauchbarkeit nicht unerheblich gemindert sind, ... ohne ausreichende Kenntlichmachung gewerbsmässig in den Verkehr zu bringen". 4 Ferner verbietet es § 17 Absatz 1 Nummer 5 LMBG, "Lebensmittel unter irreführender Bezeichnung, Angabe oder Aufmachung gewerbsmässig in den Verkehr zu bringen ..." 5 Nach § 33 LMBG ist das Deutsche Lebensmittelbuch eine Sammlung von Leitsätzen, in denen Herstellung, Beschaffenheit oder sonstige Merkmale von Lebensmitteln, die für die Verkehrsfähigkeit der Lebensmittel von Bedeutung sind, beschrieben werden. 6 § 47 a Absatz 1 LMBG bestimmt: "Abweichend von § 47 Absatz 1 Satz 1 dürfen Erzeugnisse im Sinne dieses Gesetzes, die in einem anderen Mitgliedstaat der Europäischen Gemeinschaft oder einem anderen Vertragsstaat des Abkommens über den Europäischen Wirtschaftsraum rechtmässig hergestellt und rechtmässig in den Verkehr gebracht werden, oder die aus einem Drittland stammen und sich in einem Mitgliedstaat der Europäischen Gemeinschaft oder einem anderen Vertragsstaat des Abkommens über den Europäischen Wirtschaftsraum rechtmässig im Verkehr befinden, in das Inland verbracht und hier in den Verkehr gebracht werden, auch wenn sie den in der Bundesrepublik Deutschland geltenden lebensmittelrechtlichen Vorschriften nicht entsprechen. Satz 1 gilt nicht für Erzeugnisse, die 1. den Verboten der §§ 8, 24 oder 30 nicht entsprechen oder 2. anderen zum Schutz der Gesundheit erlassenen Rechtsvorschriften nicht entsprechen, soweit nicht die Verkehrsfähigkeit der Erzeugnisse in der Bundesrepublik Deutschland nach Absatz 2 durch eine Allgemeinverfügung des Bundesministers im Bundesanzeiger bekanntgemacht worden ist." 7 Wenn solche Lebensmittel von den Vorschriften des LMBG abweichen, sind die Abweichungen nach § 47 a Absatz 4 LMBG angemessen kenntlich zu machen, soweit dies zum Schutz des Verbrauchers erforderlich ist. Das Ausgangsverfahren 8 Die Bentheimer Fleischwarenvertriebs GmbH vertreibt in Deutschland die in den Niederlanden von der Firma Van der Laan, Almelo, einer Gesellschaft niederländischen Rechts, hergestellten und dort rechtmässig in den Verkehr gebrachten Fleischerzeugnisse "Lupack", "Bristol" und "Benti". Diese Produkte werden unter folgender Kennzeichnung in den Verkehr gebracht: "Lupack: Holländischer Formfleischvorderschinken aus Vorderschinkenteilen zusammengefügt ohne Speck und Schwarte. Produkt mit 75 % Schweinefleisch. Zutaten: Schweinefleisch, Trinkwasser, Salz, Zuckerstoffe, Stabilisator E 450 (a), Antioxidant E 301, Konservierungsmittel E 250. Bristol: Fleischprodukt: Holländischer Vorderschinken ohne Speck und Schwarte. Zutaten: Schweinefleisch, Salz, Zuckerstoffe, Stabilisator E 450 (a), Antioxidant E 301, Konservierungsmittel E 250. Benti: Holländischer Formfleischvorderschinken aus Vorderschinkenteilen zusammengefügt ohne Speck und Schwarte. Produkt mit 70 % Schweinefleisch. Zutaten: Schweinefleisch, Trinkwasser, Salz, Zuckerstoffe, Stabilisator E 450 (a), Antioxidant E 301, Konservierungsmittel E 250." 9 Mit Bescheid vom 13. September 1994 setzte der Landkreis Grafschaft Bentheim (im folgenden: der Landkreis) gegen Herrn Van der Laan als Geschäftsführer der Firma van der Laan u. a. wegen Verstosses gegen § 17 Absatz 1 Nummern 2 Buchstabe b und 5 LMBG eine Geldbusse von 7 500 DM fest. Die Staatsanwaltschaft Osnabrück beantragte in der Folge den Übergang ins Strafverfahren. 10 Der Landkreis sowie die Staatsanwaltschaft Osnabrück vertreten in diesem Verfahren erstens die Auffassung, beim Produkt "Bristol" handle es sich nicht um gewachsenen Vorderschinken, sondern um Formfleischkochpökelware, die gemäß den Randnummern 2.19-2.3411 ff. der Leitsätze für Fleisch und Fleischerzeugnisse des Deutschen Lebensmittelbuches als "Formfleischvorderschinken aus Schinkenteilen zusammengefügt" hätte bezeichnet werden müssen. 11 Sie machen zweitens geltend, nach den Angaben auf dem Deklarationsmaterial enthielten Lupack und Benti nur 75 % bzw. 70 % Schweinefleisch. Bei Kochpökelware werde jedoch nach allgemeiner Verkehrsauffassung ein Schweinefleischanteil von 100 % erwartet. Die Erzeugnisse wichen demnach so stark von der Verkehrsauffassung ab, daß eine Kenntlichmachung im Sinne von § 17 Absatz 1 Nummer 2 Buchstabe b LMBG nicht mehr möglich sei. 12 Drittens seien die festgestellten Gehalte von 3,7 % bis 18 % Fremdwasser bei Bristol und 8,7 % bis 10,6 % bei Lupack bei Kochpökelware nicht zulässig. 13 Viertens hätten die untersuchten Proben bei Bristol einen BEFFE-Gehalt (Gehalt an bindegewebseiweißfreiem Fleischeiweiß) zwischen 87,9 % und 88,1 % sowie bei Benti einen BEFFE-Gehalt von 87,9 % aufgewiesen, also weit unter dem im Lebensmittelbuch mit 90 % bezifferten Mindestwert. 14 Sie tragen schließlich vor, obwohl das Deutsche Lebensmittelbuch einen Fleischeiweißgehalt von mindestens 19 % im fettfreien Anteil fordere, seien bei den untersuchten Proben beim Produkt "Bristol" nur ein Gehalt von 15 % bis 18,2 % und beim Produkt "Lupack" ein Gehalt von 16,6 % bis 17,2 % gemessen worden. Der Mindestwert sei somit nicht unerheblich unterschritten worden. 15 Da das vorlegende Gericht Zweifel hat, ob die vorstehende Auslegung und Anwendung des § 17 LMBG in Verbindung mit den Leitsätzen des Deutschen Lebensmittelbuches nicht gegen Artikel 30 ff. des Vertrages verstösst, hat es das Verfahren ausgesetzt und dem Gerichtshof folgende Frage zur Vorabentscheidung vorgelegt: "Verstösst die Anwendung des § 17 Absatz 1 Nummer 2 Buchstabe b bzw. Nummer 5 Lebensmittel- und Bedarfsgegenständegesetz in Verbindung mit Randnummer 2.19/2.3411 ff. der Leitsätze für Fleisch und Fleischerzeugnisse des Deutschen Lebensmittelbuches durch den Landkreis Grafschaft Bentheim bzw. die Staatsanwaltschaft Osnabrück im vorliegenden Fall gegen Artikel 30 ff. [EG-]Vertrag, d. h. das dort niedergelegte Diskriminierungsverbot?" Zur Vorabentscheidungsfrage 16 Die Frage des vorlegenden Gerichts geht im wesentlichen dahin, ob Artikel 30 des Vertrages einer nationalen Regelung entgegensteht, die das Inverkehrbringen von Erzeugnissen der hier streitigen Art aus Gründen des Verbraucherschutzes verbietet. 17 Nach Artikel 30 des Vertrages sind mengenmässige Einfuhrbeschränkungen sowie alle Maßnahmen gleicher Wirkung zwischen den Mitgliedstaaten verboten. 18 Nach ständiger Rechtsprechung ist jede Maßnahme, die geeignet ist, den innergemeinschaftlichen Handel unmittelbar oder mittelbar, tatsächlich oder potentiell zu behindern, eine Maßnahme mit gleicher Wirkung wie eine mengenmässige Beschränkung (Urteil vom 11. Juli 1974 in der Rechtssache 8/74, Dassonville, Slg. 1974, 837, Randnr. 5). 19 Ferner stellen nach dem Urteil Cassis de Dijon (Urteil vom 20. Februar 1979 in der Rechtssache 120/78, Rewe-Zentral, Slg. 1979, 649) Hemmnisse für den freien Warenverkehr, die sich in Ermangelung einer Harmonisierung der Rechtsvorschriften daraus ergeben, daß Waren aus anderen Mitgliedstaaten, die dort rechtmässig hergestellt und in den Verkehr gebracht worden sind, bestimmten Vorschriften entsprechen müssen (wie etwa hinsichtlich ihrer Bezeichnung, ihrer Form, ihrer Abmessungen, ihres Gewichts, ihrer Zusammensetzung, ihrer Aufmachung, ihrer Etikettierung und ihrer Verpackung), selbst dann, wenn diese Vorschriften unterschiedslos für alle Erzeugnisse gelten, nach Artikel 30 verbotene Maßnahmen gleicher Wirkung dar, sofern sich die Anwendung dieser Vorschriften nicht durch einen Zweck rechtfertigen lässt, der im Allgemeininteresse liegt und den Erfordernissen des freien Warenverkehrs vorgeht (Urteile vom 24. November 1993 in den verbundenen Rechtssachen C-267/91 und C-268/91, Keck und Mithouard, Slg. 1993, I-6097, Randnr. 15, und vom 26. Juni 1997 in der Rechtssache C-368/95, Familiapreß, Slg. 1997, I-3689, Randnr. 8). 20 Unstreitig enthält das Gemeinschaftsrecht keine harmonisierten Vorschriften betreffend die Herstellung oder das Inverkehrbringen von Erzeugnissen aus Schinken wie diejenigen, um die es im Ausgangsverfahren geht. Im übrigen ergibt sich aus den Akten, daß diese Erzeugnisse in den Niederlanden rechtmässig hergestellt und in den Verkehr gebracht werden. 21 Das Verbot, sie in Deutschland in den Verkehr zu bringen, ist daher nur statthaft, wenn es sich durch einen Zweck rechtfertigen lässt, der im Allgemeininteresse liegt. 22 Das im vorliegenden Fall durchgesetzte Verbot beruht unstreitig nicht auf Erwägungen der öffentlichen Gesundheit. 23 Der Landkreis und die Staatsanwaltschaft Osnabrück berufen sich vielmehr auf den Verbraucherschutz, wie ihn § 17 LMBG als Ziel verfolgt. 24 Der Verbraucherschutz kann mit Hilfe anderer Mittel sichergestellt werden, die die Einfuhr von in anderen Mitgliedstaaten rechtmässig hergestellten und in den Verkehr gebrachten Erzeugnissen nicht behindern, insbesondere durch eine angemessene Etikettierung hinsichtlich der Art des verkauften Erzeugnisses (Urteil vom 13. November 1990 in der Rechtssache C-269/89, Slg. I-4169, Randnr. 15). 25 Für die Etikettierung von Lebensmitteln ist die Richtlinie 79/112/EWG des Rates vom 18. Dezember 1978 zur Angleichung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Etikettierung und Aufmachung von Lebensmitteln sowie die Werbung hierfür (ABl. 1979, L 33, S. 1; im folgenden: Richtlinie) in ihrer zuletzt durch die Richtlinie 91/72/EWG der Kommission vom 16. Januar 1991 (ABl. L 42, S. 27) geänderten Fassung maßgeblich. 26 Die Richtlinie sieht in ihrem Artikel 2 folgendes vor: "(1) Die Etikettierung und die Art und Weise, in der sie erfolgt, dürfen nicht a) geeignet sein, den Käufer irrezuführen, und zwar insbesondere nicht i) über die Eigenschaften des Lebensmittels, namentlich über Art, Identität, Beschaffenheit, Zusammensetzung, Menge, Haltbarkeit, Ursprung oder Herkunft und Herstellungs- oder Gewinnungsart; ..." 27 Artikel 3 bestimmt: "(1) Die Etikettierung der Lebensmittel enthält nach Maßgabe der Artikel 4 bis 14 und vorbehaltlich der dort vorgesehenen Ausnahmen nur folgende zwingende Angaben: 1. die Verkehrsbezeichnung, 2. das Verzeichnis der Zutaten, ..." 28 Artikel 5 Absatz 1 lautet wie folgt: "Die Verkehrsbezeichnung eines Lebensmittels ist die Bezeichnung, die in den diesbezueglichen Rechts- und Verwaltungsvorschriften vorgesehen ist und, bei Fehlen einer solchen, die verkehrsübliche Bezeichnung in dem Mitgliedstaat, in dem die Abgabe an den Endverbraucher und an gemeinschaftliche Einrichtungen erfolgt, oder eine Beschreibung des Lebensmittels und erforderlichenfalls seiner Verwendung, die hinreichend genau ist, um es dem Käufer zu ermöglichen, die tatsächliche Art des Lebensmittels zu erkennen und es von ähnlichen Erzeugnissen zu unterscheiden, mit denen es verwechselt werden könnte." 29 Artikel 6 Absatz 5 enthält folgende Vorschriften: "a) Das Verzeichnis der Zutaten besteht in einer Aufzählung sämtlicher Zutaten des Lebensmittels in absteigender Reihenfolge ihres Gewichtsanteils zum Zeitpunkt der Verarbeitung. Ihm wird eine geeignete Bezeichnung vorangestellt, in der das Wort $Zutaten` erscheint. Abweichend hiervon - werden zugefügtes Wasser und fluechtige Zutaten nach Maßgabe ihres Gewichtsanteils am Enderzeugnis angegeben; die in einem Lebensmittel als Zutat verwendete Menge Wasser wird durch Abzug aller anderen einbezogenen Zutaten von der Gesamtmenge des Enderzeugnisses bestimmt. Stellt die Menge nicht mehr als 5 v. H. des Gewichts des Enderzeugnisses dar, so kann sie unberücksichtigt bleiben ..." 30 Artikel 15 sieht schließlich vor: "(1) Die Mitgliedstaaten dürfen den Verkehr mit Lebensmitteln, die den Bestimmungen dieser Richtlinie entsprechen, nicht durch die Anwendung nichtharmonisierter einzelstaatlicher Vorschriften verbieten, die die Etikettierung und Aufmachung einzelner Lebensmittel oder der Lebensmittel im allgemeinen regeln. (2) Absatz 1 findet keine Anwendung auf nichtharmonisierte einzelstaatliche Vorschriften, die gerechtfertigt sind zum Schutz - der Gesundheit, - vor Täuschung, sofern sie nicht bewirken, daß die Anwendung der in dieser Richtlinie vorgesehenen Definitionen und Bestimmungen beeinträchtigt wird, - des gewerblichen und kommerziellen Eigentums, der Herkunftsbezeichnungen und Ursprungsangaben sowie vor unlauterem Wettbewerb." Zur Bezeichnung der Erzeugnisse 31 Zu den verschiedenen Verstössen, die Herrn Van der Laan zur Last gelegt werden, ist zunächst festzustellen, daß die Bezeichnung des Erzeugnisses Bristol als "Holländischer Vorderschinken ohne Speck und Schwarte" möglicherweise nicht, wie in Artikel 5 Absatz 1 der Richtlinie vorgeschrieben, hinreichend genau ist, um es dem Käufer zu ermöglichen, die tatsächliche Art des Lebensmittels zu erkennen. 32 Wie nämlich der Generalanwalt in den Nummern 39 bis 42 seiner Schlussanträge ausgeführt hat, kann eine solche Bezeichnung den Eindruck erwecken, es handele sich um ein gewachsenes, aus einem einzigen Stück Vorderschinken bestehendes Erzeugnis, obwohl es sich in Wirklichkeit um Formfleischvorderschinken handelt, der aus mehreren Vorderschinkenteilen zusammengefügt ist. 33 Sollte das vorlegende Gericht feststellen, daß diese beiden Erzeugnisse unterschiedlicher Art sind und daß die Bezeichnung des Erzeugnisses Bristol es nicht ermöglicht, es von einem Erzeugnis zu unterscheiden, das aus einem einzigen Stück Vorderschinken besteht, stuende diese Bezeichnung nicht im Einklang mit Artikel 5 Absatz 1 der Richtlinie und wäre geeignet, den Verbraucher im Sinne von Artikel 2 der Richtlinie irrezuführen. Zu den Zutaten 34 Was die Zutaten angeht, aus denen die drei streitigen Erzeugnisse bestehen, d. h. ihren Gehalt an Schweinefleisch und Wasser, ist festzustellen, daß die Etiketten der Erzeugnisse Lupack und Benti den Verbraucher zum einen exakt über ihren Fleischgehalt informieren und ihn zum anderen erkennen lassen, daß ihr Wasseranteil bei Lupack zwischen 5 % und 25 % und bei Benti zwischen 5 % und 30 % des Gewichts des Enderzeugnisses liegt. 35 Eine solche Etikettierung entspricht den Anforderungen der Artikel 3 Absatz 1 und 6 Absatz 5 Buchstabe a der Richtlinie. 36 Der Umstand, daß Wasser im Verzeichnis der Zutaten für das Erzeugnis Bristol nicht aufgeführt ist, verstösst demgegenüber gegen diese Vorschriften, wenn der Wasseranteil sich auf mehr als 5 % des Gewichts des Enderzeugnisses beläuft. 37 Im übrigen kann ein Mitgliedstaat nicht geltend machen, ein Artikel 3 der Richtlinie entsprechendes Zutatenverzeichnis stelle gleichwohl eine Irreführung im Sinne des Artikel 15 Absatz 2 der Richtlinie dar und rechtfertige die Anwendung nichtharmonisierter nationaler Vorschriften. 38 Wie nämlich der Generalanwalt in den Nummern 62 bis 66 seiner Schlussanträge ausgeführt hat, wäre die Anwendung derartiger Vorschriften unter diesen Umständen geeignet, die Anwendung der in der Richtlinie vorgesehenen Definitionen und Bestimmungen zu beeinträchtigen. Sie würde zudem ein nicht gerechtfertigtes Hindernis für den freien Warenverkehr darstellen. Zum Eiweißgehalt 39 Hinsichtlich des BEFFE-Gehalts bei Bristol und Benti sowie des Fleischeiweißgehalts im fettfreien Anteil bei Bristol und Lupack führt die Kommission zu Recht aus, es handle sich um Eigenschaften der Erzeugnisse, die nicht ihre Zutaten, sondern vielmehr ihre Qualität beträfen. Ihre Angabe werde durch die Richtlinie nicht vorgeschrieben. 40 Zu prüfen ist jedoch, ob die Etikettierung der fraglichen Erzeugnisse insoweit geeignet ist, den Käufer im Sinne des Artikels 2 der Richtlinie irrezuführen. 41 Wie der Generalanwalt in Nummer 75 seiner Schlussanträge festgestellt hat, wäre, selbst wenn bei den deutschen Verbrauchern eine Erwartung hinsichtlich des Eiweißgehalts im fettfreien Anteil oder des BEFFE-Gehalts bestuende, eine solche Erwartung in keinem Fall derart präzise, daß der Verbraucher angesichts der Unterschiede zwischen den tatsächlich festgestellten Anteilen von 15 % bzw. 87,9 % und den angeblich nach dem Deutschen Lebensmittelbuch vorgeschriebenen Anteilen von 19 % bzw. 90 % irregeführt werden könnte. 42 Folglich ist das Verbot des Inverkehrbringens von Erzeugnissen, deren Eiweißgehalt im fettfreien Anteil oder deren BEFFE-Gehalt in dieser Art und Weise von den durch das nationale Recht vorgeschriebenen Sätzen abweichen, nicht durch den Verbraucherschutz gerechtfertigt. 43 Somit ist auf die vorgelegte Frage zu antworten, daß Artikel 30 des Vertrages einer nationalen Regelung entgegensteht, die das Inverkehrbringen von Lebensmitteln, die in einem anderen Mitgliedstaat rechtmässig hergestellt und in den Verkehr gebracht worden sind, aus Gründen des Verbraucherschutzes verbietet, wenn dieser durch eine Etikettierung nach den Vorschriften der Richtlinie 79/112, namentlich denjenigen über die Bezeichnung der Erzeugnisse und das Zutatenverzeichnis, gewährleistet ist. Die Verwendung einer Verkehrsbezeichnung, die es dem Käufer im Staat des Inverkehrbringens nicht ermöglicht, die tatsächliche Art des Lebensmittels zu erkennen, verstösst gegen die Artikel 2 und 5 Absatz 1 der Richtlinie 79/112. Stellt die Menge des zugefügten Wassers mehr als 5 v. H. des Gewichts des Enderzeugnisses dar, so liegt ein Verstoß gegen Artikel 3 Absatz 1 in Verbindung mit Artikel 6 Absatz 5 Buchstabe a der Richtlinie 79/112 vor, wenn das Zutatenverzeichnis nicht die Angabe "Wasser" enthält. Kostenentscheidung Kosten 44 Die Auslagen der griechischen Regierung und der Kommission, die Erklärungen beim Gerichtshof eingereicht haben, sind nicht erstattungsfähig. Für die Beteiligten des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren Teil des bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Verfahrens; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Tenor Aus diesen Gründen hat DER GERICHTSHOF (Erste Kammer) auf die ihm vom Amtsgericht Nordhorn mit Beschluß vom 30. Oktober 1997 vorgelegte Frage für Recht erkannt: Artikel 30 EG-Vertrag steht einer nationalen Regelung entgegen, die das Inverkehrbringen von Lebensmitteln, die in einem anderen Mitgliedstaat rechtmässig hergestellt und in den Verkehr gebracht worden sind, aus Gründen des Verbraucherschutzes verbietet, wenn dieser durch eine Etikettierung nach den Vorschriften der Richtlinie 79/112/EWG des Rates vom 18. Dezember 1978 zur Angleichung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Etikettierung und Aufmachung von Lebensmitteln sowie die Werbung hierfür, namentlich denjenigen über die Bezeichnung der Erzeugnisse und das Zutatenverzeichnis, gewährleistet ist. Die Verwendung einer Verkehrsbezeichnung, die es dem Käufer im Staat des Inverkehrbringens nicht ermöglicht, die tatsächliche Art des Lebensmittels zu erkennen, verstösst gegen die Artikel 2 und 5 Absatz 1 der Richtlinie 79/112. Stellt die Menge des zugefügten Wassers mehr als 5 v. H. des Gewichts des Enderzeugnisses dar, so liegt ein Verstoß gegen Artikel 3 Absatz 1 in Verbindung mit Artikel 6 Absatz 5 Buchstabe a der Richtlinie 79/112 vor, wenn das Zutatenverzeichnis nicht die Angabe "Wasser" enthält.

62004CJ0203

en

1       The reference for a preliminary ruling concerns the interpretation of Article 10(1) of Commission Regulation (EEC) No 1538/91 of 5 June 1991 introducing detailed rules for implementing Council Regulation (EEC) No 1906/90 on certain marketing standards for poultrymeat (OJ 1991 L 143, p. 11). 2       This reference has been made in the course of proceedings between Gebrüder Stolle GmbH & Co. KG (hereinafter ‘Gebrüder Stolle’) and Heidegold Geflügelspezialitäten GmbH (hereinafter ‘Heidegold’) regarding the latter’s use of a label bearing the wording ‘Heidegold Deutsches Qualitäts-Geflügel aus kontrollierter Aufzucht’ (Heidegold Quality German Poultry reared under controlled conditions, hereinafter the ‘contested wording’) to market its products. Law 3       Article 10 of Regulation No 1538/91, as amended by Commission Regulation (EC) No 1321/2002 of 22 July 2002 (OJ 2002 L 194, p. 17), provides: ‘1.      In order to indicate types of farming [“Haltungsformen”] with the exception of organic or biological farming, no other terms except those set out hereunder and the corresponding terms in the other Community languages listed in Annex III may appear on the labelling within the meaning of Article 1(3)(a) of Directive 2000/13/EC and in any case they may appear only if the relevant conditions specified in Annex IV are fulfilled: (a) “Fed with … % of …”; (b) “Extensive indoor” (“Barn reared”); (c) “Free range”; (d) “Traditional free range”; (e) “Free range – total freedom”. These terms may be supplemented by indications referring to the particular characteristics of the respective types of farming [“jeweilige Haltungsform”]. When free-range production (points c, d and e) is indicated on the label for meat coming from ducks and geese kept for the production of “foie gras”, the term “from foie gras production” shall also be indicated. 2.      Mention of the age at slaughter or length of fattening period shall be permitted only when use is made of one of the terms referred to in paragraph 1 and for an age of not less than that indicated in Annex IV(b), (c) or (d). However, this provision does not apply in the case of animals falling within the fourth indent of point 1(a) of Article 1. ...’ 4       Under the seventh recital in the preamble to Regulation No 1538/91: ‘… among the indications which may optionally be used on the labelling are those concerning the method of chilling and particular types of farming [“Haltungsform”]; … the use of the latter, in the interest of consumer protection, needs to be subordinated to the respect of closely-defined criteria concerning both husbandry conditions [“Aufzucht”] and quantity thresholds for stating certain criteria such as age at slaughter or length of fattening period and content of certain foodstuff ingredients’. 5       Directive 2000/13/EC of the European Parliament and of the Council of 20 March 2000 on the approximation of the laws of the Member States relating to the labelling, presentation and advertising of foodstuffs (OJ 2000 L 109, p. 29) repealed Council Directive 79/112/EEC of 18 December 1978 on the approximation of the laws of the Member States relating to the labelling, presentation and advertising of foodstuffs for sale to the ultimate consumer (OJ 1979 L 33, p. 1). Article 1(3)(a) of Directive 2003/13 defines the term ‘labelling’. The main proceedings and the question referred for a preliminary ruling 6       Heidegold operates a slaughterhouse specialising in the end production of poultrymeat products. It uses a label bearing the contested wording for the marketing of its products. 7       Gebrüder Stolle, a business competitor of Heidegold, takes the view that the label used by the latter constitutes a breach of Article 10(1) of Regulation No 1538/91 and amounts to an unlawfully acquired competitive advantage for that undertaking. On this ground, Gebrüder Stolle brought proceedings against Heidegold before the Landgericht (Regional Court) Frankfurt am Main. It seeks to have the use of the contested wording prohibited on the basis of Paragraph 1 of the Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb (Law on unfair competition). Heidegold, on the contrary, claims that it is not in breach of Regulation No 1538/91 inasmuch as the meaning of the term ‘Aufzucht’ is not the same as that of ‘Haltung’. Consequently, according to Heidegold, the contested wording cannot be regarded as an indication of the type of farming (‘Haltungsform’). 8       The Landgericht Frankfurt am Main decided to stay the proceedings and to refer the following question to the Court for a preliminary ruling: ‘Should Article 10(1) of Regulation (EEC) No 1538/91 of 5 June 1991 (marketing standards for poultrymeat) be interpreted as meaning that on labelling within the meaning of Article 1(3)(a) of Directive 79/112/EEC the wording “reared under controlled conditions” indicates a type of farming within the meaning of Article 10(1) of Regulation (EEC) No 1538/91?’ The question referred for a preliminary ruling 9       It must first be stated that, although the referring court cites the version of Article 10(1) of Regulation No 1538/91 which refers to Directive 79/112 as regards the meaning, inter alia, of ‘labelling’, it is necessary to take into account the repeal of that directive and its replacement by Directive 2003/13. Therefore, reference will be made to Article 10 of Regulation No 1538/91 as amended by Regulation No 1321/2002 (hereinafter ‘Regulation No 1538/91’) and referring to Directive 2000/13. 10     As Heidegold states, the terms ‘Haltung’ and ‘Aufzucht’ are sometimes used in Community law in such a way as to differentiate between them. Thus, the definition of ‘holding’ given in Article 2(8) of Council Directive 90/539/EEC of 15 October 1990 on animal health conditions governing intra-Community trade in, and imports from third countries of, poultry and hatching eggs (OJ 1990 L 303, p. 6), as amended by Council Directive 93/120/EEC of 22 December 1993 (OJ 1993 L 340, p. 35, hereinafter ‘Directive 90/539’), sets out a distinction between the two terms inasmuch as holding, within the meaning of that provision, ‘shall mean a facility … used for the rearing [“Aufzucht”] or keeping [“Haltung”] of breeding or productive poultry’. Likewise, the Court used the two terms in such a way as to differentiate between them in paragraph 2 of its judgment in Case C‑157/96 National Farmers’ Union and Others [1998] ECR I-2211, in describing the undertakings represented by the applicant trade association as ‘undertakings engaged in the raising [“Aufzucht”] for sale, feeding, lairage [“Haltung”], transport and export of livestock’. 11     It is apparent from the abovementioned examples and the wording of Article 2(9)(c) of Directive 90/539 that the term ‘Aufzucht’ relates more to the stage of rearing animals whilst the term ‘Haltung’, which is more general in meaning, refers to the overall process of keeping them. 12     The wording of the seventh recital in the preamble to Regulation No 1538/91 also provides that an indication of particular types of farming (‘Haltungsform’) needs to be subordinated to closely-defined criteria concerning husbandry conditions (‘Aufzucht’). 13     Furthermore, the wording of Article 10 of Regulation No 1538/91 includes not only expressions which refer to conditions under which animals may be kept (‘Barn reared’, ‘Free range’, etc.) and correspond to husbandry conditions within the meaning of the expression ‘Haltungsformen’, but also terms referring to the rearing of animals (‘Fed with … % of …’, fixing of a minimum age for slaughter) which relate more to the term ‘Aufzucht’ according to the linguistic distinction made in paragraph 11 of this judgement. 14     The same is true of the conditions laid down in Annex IV to Regulation No 1538/91, to which the first subparagraph of Article 10(1) of that regulation refers, and which take into consideration, inter alia, the age of animals at slaughter to distinguish the different types of farming. 15     It follows that, in the context of Regulation No 1538/91, the terms ‘Aufzucht’ and ‘Haltung’ have to a great extent the same meaning, but the latter has a wider scope than the term ‘Aufzucht’ and the types of farming (‘Haltungsformen’) also relate to husbandry conditions (‘Aufzucht’). 16     This conclusion is reinforced by the analysis of other language versions of Regulation No 1538/91, from which it appears that the same term is used in the wording of the seventh recital. Thus, an examination of the different versions in which that regulation was adopted indicates that the same term is used in French (‘mode d’élevage/conditions d’élevage’), in Spanish (‘sistemas particulares de cría/condiciones de cría’), and in Dutch (‘bijzondere houderijsystemen/houderijsystemen’). 17     In the light of the foregoing, the answer to the question referred must be that Article 10(1) of Regulation No 1538/91 is to be interpreted as meaning that the wording ‘reared under controlled conditions’ (‘kontrollierte Aufzucht’) constitutes an indication of the type of farming (‘Haltungsform’) and for that reason does not allow an undertaking to include that wording on the labelling of a product falling within the scope of that regulation. Costs 18     Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the action pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. Costs incurred in submitting observations to the Court, other than the costs of those parties, are not recoverable. On those grounds, the Court (Third Chamber) hereby rules: Article 10(1) of Commission Regulation (EEC) No 1538/91 of 5 June 1991 introducing detailed rules for implementing Council Regulation (EEC) No 1906/90 on certain marketing standards for poultrymeat, as amended by Commission Regulation (EC) No 1321/2002 of 22 July 2002, must be interpreted as meaning that the wording ‘reared under controlled conditions’ (‘kontrollierte Aufzucht’) constitutes an indication of the type of farming and for that reason that article does not allow an undertaking to include that wording on the labelling of a product falling within the scope of that regulation. [Signatures] * Language of the case: German.

62010CJ0131

cs

Žádost o rozhodnutí o předběžné otázce se týká výkladu čl. 3 odst. 1 a 3 nařízení Rady (ES, Euratom) č. 2988/95 ze dne 18. prosince 1995 o ochraně finančních zájmů Evropských společenství (Úř. věst. L 312, s. 1; Zvl. vyd. 01/01, s. 340) ve spojení s nařízením Komise (ES) č. 2571/97 ze dne 15. prosince 1997 o prodeji másla za snížené ceny a o poskytování podpory pro smetanu, máslo a zahuštěné máslo určené k použití při výrobě cukrářských výrobků, zmrzliny a jiných potravin (Úř. věst. L 350, s. 3; Zvl. vyd. 03/22, s. 147), ve znění nařízení Komise (ES) č. 1550/98 ze dne 17. července 1998 (Úř. věst. L 202, s. 27; Zvl. vyd. 03/23, s. 237, dále jen „nařízení č. 2571/97“). Tato žádost byla předložena v rámci sporu mezi společností Corman SA (dále jen „Corman“) a Bureau d’intervention et de restitution belge (BIRB) (Belgický intervenční a restituční úřad) ohledně nevrácení vícero jistot složených společností Corman v rámci nabídkových řízení spadajících pod nařízení č. 2571/97 uvedeným úřadem. Právní rámec Právní úprava Unie Nařízení č. 2988/95 Podle třetího bodu odůvodnění nařízení č. 2988/95 „je […] důležité bojovat ve všech oblastech proti jednáním, která poškozují finanční zájmy Společenství“. Pátý bod odůvodnění tohoto nařízení uvádí, že „jednání představující nesrovnalosti a s nimi související správní opatření a sankce jsou stanoveny v souladu s tímto nařízením v odvětvových předpisech“. Článek 1 tohoto nařízení stanoví: „1.      Pro účely ochrany finančních zájmů Evropských společenství se přijímají obecná pravidla týkající se stejnorodých kontrol a správních opatření a sankcí postihujících nesrovnalosti s ohledem na právo Společenství. 2. Nesrovnalostí se rozumí jakékoli porušení právního předpisu Společenství vyplývající z jednání nebo opomenutí hospodářského subjektu, v důsledku kterého je nebo by mohl být poškozen souhrnný rozpočet Společenství nebo rozpočty Společenstvím spravované, a to buď snížením nebo ztrátou příjmů z vlastních zdrojů vybíraných přímo ve prospěch Společenství, nebo formou neoprávněného výdaje.“ Článek 3 odst. 1 a 3 nařízení č. 2988/95 stanoví: „1.      Promlčecí doba pro zahájení stíhání činí čtyři roky od okamžiku, kdy došlo k nesrovnalosti uvedené v čl. 1 odst. 1. Odvětvové předpisy mohou stanovit i kratší lhůtu, která však nesmí být kratší než tři roky. V případě pokračujících nebo opakovaných nesrovnalostí běží promlčecí doba ode dne, ke kterému nesrovnalost skončila. […] Promlčecí doba pro stíhání se přerušuje každým úkonem příslušného orgánu oznámeným dané osobě, který se týká vyšetřování nebo řízení o nesrovnalosti. Promlčecí doba začíná znovu běžet od provedení každého úkonu způsobujícího přerušení. […] 3.      Členské státy si ponechávají možnost uplatňovat delší lhůtu, než která je uvedena v odstavci 1 […].“ Článek 4 nařízení č. 2988/95 stanoví: „1.      Každá nesrovnalost vede zpravidla k odnětí neoprávněně získané výhody: […] –        úplným nebo částečným propadnutím jistoty poskytnuté na podporu žádosti o udělení výhody nebo při přijetí zálohy. […] 4. Opatření uvedená v tomto článku nejsou považována za sankce.“ Právní úprava týkající se společné organizace v odvětví mléka a mléčných výrobků –       Nařízení (EHS) č. 804/68 Článek 6 nařízení Rady (EHS) č. 804/68 ze dne 27. června 1968 o společné organizaci trhu s mlékem a mléčnými výrobky (Úř. věst. L 148, s. 13) ( neoficiální překlad ), ve znění nařízení Rady (ES) č. 2807/94 ze dne 14. listopadu 1994 (Úř. věst. L 298, s. 1), stanoví: „1. Během celého hospodářského roku pro mléko, intervenční agentury určené každým členským státem nakupují na základě podmínek, jež budou stanoveny, za intervenční ceny máslo vyrobené přímo a výhradně z pasterizované smetany ve schváleném podniku Společenství […] […] 3. Odbyt másla nakoupeného intervenčními agenturami proběhne za minimální cenu a za podmínek, jež budou stanoveny tak, aby se zabránilo narušování rovnováhy na trhu a aby bylo kupujícím zajištěno rovné zacházení a rovný přístup, pokud jde o máslo určené k prodeji. […]. […] 6. Prováděcí pravidla k tomuto článku a zejména výše podpor poskytovaných pro soukromé skladování se stanoví postupem podle článku 30.“ ( neoficiální překlad ) –       Nařízení č. 2571/97 Článek 1 odst. 1 nařízení č. 2571/97 stanoví: „1.      Tímto nařízením se upravuje: a)       prodej intervenčního másla nakoupeného podle čl. 6 odst. 1 nařízení […] č. 804/68 a uskladněného před stanoveným datem; b)       poskytování podpory pro používání másla, zahuštěného másla a smetany uvedených v odstavci 2.“ Podle článku 2 nařízení č 2571/97 „prodej intervenčního másla a poskytování podpory pro produkty uvedené v čl. 1 odst. 2 probíhají prostřednictvím stálého nabídkového řízení, které organizuje každá intervenční agentura“. Článek 3 nařízení č. 2571/97 stanoví: „Účastník se může účastnit nabídkového řízení pouze tehdy, pokud se písemně zaváže, že přidá nebo nechá přidat máslo nebo zahuštěné máslo, aniž jsou dotčeny případné meziprodukty uvedené v článku 8, výhradně do konečných produktů uvedených v článku 4 nebo v případě smetany přímo a výhradně do konečných produktů uvedených v čl. 4 odst. 1 kategorii B […] […]“ Podle čl. 10 odst. 1 nařízení č. 2571/97 se „ve schváleném zařízení vyrábí zahuštěné máslo uvedené v čl. 1 odst. 2 písm. c), zpracovává se máslo na zahuštěné máslo podle článku 5, přidávají se stopovací látky podle článku 6, provádí se opětovné balení zahuštěného másla podle čl. 7 odst. 1 druhého pododstavce, dochází k přimíchávání do meziproduktů uvedených v článku 8, a v případě použití čl. 3 písm. b) se do konečných produktů přimíchává máslo, zahuštěné máslo, meziprodukty a smetana“. Článek 11 tohoto nařízení stanovil ve svém původním znění, že produkty uvedené v článku 1 se zpracovávají a přimíchávají do konečných produktů ve Společenství v období šesti měsíců po měsíci, v němž uplynula lhůta pro podávání nabídek týkajících se jednotlivých nabídkových řízení uvedených v čl. 14 odst. 2. V důsledku několika změn tohoto článku, zejména nařízením Komise (ES) č. 494/1999 ze dne 5. března 1999 (Úř. věst. L 59, s. 17) se tato lhůta snížila na čtyři měsíce. Článek 12 nařízení č. 2571/97 stanoví: „1.      Vybraný účastník nabídkového řízení musí: a)       provádět úkony související s výrobou zahuštěného másla a přidáváním stopovacích látek nebo zajistit, aby jeho jménem a na jeho účet byly tyto úkony prováděny; b)       vést účetnictví, v němž budou u každé dodávky uvedena jména a adresy odběratelů a příslušná množství, s upřesněním zamýšleného použití (kategorie A nebo kategorie B) a s uvedením lhůty pro přimíchání podle článku 11 nebo čísla nabídkového řízení, které lze vyjádřit formou kódu. Pokud vybraný účastník zpracovává různé produkty, na které se v rámci různých režimů Společenství vztahují podpory nebo cenové srážky, musí pro každý režim vést zvláštní účty; c)       v každé prodejní smlouvě stanovit: i)       povinnost splňovat podmínky uvedené v článcích 8 a 9, v případě výroby meziproduktů, ii)       popřípadě povinnost dodržovat závazek uvedený v čl. 3 písm. b); iii) povinnost přimíchávat do konečných produktů, s určením zamýšleného použití (kategorie A nebo kategorie B), ve lhůtě uvedené v článku 11; iv)      popřípadě povinnost vést účetnictví uvedené v písm. b); v)       povinnost splňovat podmínky článku 10; vi)       povinnost vést záznamy uvedené v čl. 10 odst. 2 písm. c), pokud se produkty s přídavkem stopovacích látek přimíchávají do konečných produktů; vii) povinnost smluvní strany poskytovat příslušnému subjektu odpovídající údaje uvedené v přílohách IX až XIII, podle pravidel, která stanoví každý členský stát; viii) popřípadě povinnost poskytnout výrobní program. 2.      Pokud vybraný účastník vyrábí konečné produkty, musí vést záznamy uvedené v čl. 10 odst. 2 písm. c) a zasílat svůj výrobní program podle čl. 10 odst. 2 písm. d).“ Článek 13 nařízení č. 2571/97 stanoví: „1.      Oznámení o stálém nabídkovém řízení se zveřejňuje v Úředním věstníku Evropských společenství nejméně osm dní před uplynutím první lhůty stanovené pro podávání nabídek. 2.      Intervenční agentura zveřejní oznámení o nabídkovém řízení, ve kterém uvede zejména lhůtu a místo pro podávání nabídek. […]“ Článek 14 nařízení č. 2571/97 stanoví: „1.      Intervenční agentura během doby platnosti stálého nabídkového řízení vyhlašuje jednotlivá nabídková řízení. 2.      Lhůta pro podávání nabídek v rámci jednotlivých nabídkových řízení končí ve 12:00 hodin (bruselského času) každé druhé a čtvrté úterý v měsíci […]“ Článek 17 nařízení č. 2571/97 zní takto: „1. Zásadními požadavky, jejichž splnění zaručí jistota složená na nabídkové řízení ve výši 350 ECU za tunu, je ponechání nabídky v platnosti po uplynutí lhůty pro podávání nabídek, popřípadě rovněž: a)       v případě intervenčního másla, jistota složená na zpracování uvedená v čl. 18 odst. 2 a úhrada ceny ve lhůtě stanovené v čl. 20 odst. 2; b)       v případě produktů uvedených v čl. 1 odst. 2 a v případě použití čl. 3 písm. a) jistota složená na zpracování a uvedená v čl. 18 odst. 2 nebo v případě použití čl. 22 odst. 3 druhého pododstavce jejich přimíchání do konečných produktů; c)       v případě produktů uvedených v čl. 1 odst. 2 a v případě použití čl. 3 písm. b) jejich přimíchání do konečných produktů. 2.      Jistota na nabídkové řízení se skládá v členském státě, v němž se podává nabídka. […]“ Článek 18 nařízení č. 2571/97 stanoví: „1.      S přihlédnutím k nabídkám podaným v rámci jednotlivých nabídkových řízení a postupem podle článku 30 nařízení […] č. 804/68 se stanoví minimální prodejní cena za intervenční máslo, jakož i maximální částka podpory pro smetanu, máslo a zahuštěné máslo […]. […] 2.      Současně se stanovením minimální prodejní ceny nebo minimálních prodejních cen a maximální částky nebo maximálních částek podpory se postupem podle článku 30 nařízení […] č. 804/68 stanoví částka nebo částky jistoty na zpracování na 100 kilogramů, a to buď na základě rozdílu mezi intervenční cenou másla a minimálními stanovenými cenami nebo na základě částek podpory. Účelem jistoty složené na zpracování je zajistit, aby byly splněny zásadní požadavky, které se v případě: a)       intervenčního másla: i)       týkají zpracování másla na zahuštěné máslo podle článku 5 a případného přidání stopovacích látek nebo přidání stopovacích látek do másla a ii)       přimíchání másla nebo zahuštěného másla, s přídavkem stopovacích látek nebo bez nich, do konečných produktů; b)       produktů uvedených v čl. 1 odst. 2 a v případě použití čl. 3 písm. a) přimíchání do konečných produktů. 3.      Doklady nezbytné pro uvolnění jistot na zpracování uvedených v odstavci 2 musí být předloženy příslušnému orgánu určenému členským státem, v němž byla jistota složena, a to ve lhůtě 12 měsíců od uplynutí lhůty stanovené v článku 11. Pokud dojde k překročení lhůty stanovené v článku 11 o méně než 60 dnů celkem, jistota na zpracování propadá ve výši 6 ECU za tunu a za den. Po uplynutí této doby se u zbývající částky použije článek 23 nařízení Komise (EHS) č. 2220/85 [ze dne 22. července 1985, kterým se stanoví společná prováděcí pravidla k režimu jistot pro zemědělské produkty (Úř. věst. L 205, s. 5; Zvl. vyd. 03/06, s. 186)]. 4.      Pokud ve lhůtě stanovené v článku 11 nejsou splněny zásadní požadavky uvedené v odst. 2 písm. a), neboť se zjistí, že intervenční máslo není vhodné ke spotřebě, všechny jistoty na zpracování se přesto se souhlasem Komise uvolní, jakmile budou přijata příslušná opatření pod dohledem orgánů dotyčného členského státu.“ Z čl. 19 odst. 1 a 2 nařízení č. 2571/97 vyplývá, že se vybere nabídka toho účastníka nabídkového řízení, který za intervenční máslo nabízí nejvyšší cenu, pokud tato není nižší než minimální cena a částka navrhovaná pro podporu není vyšší než maximální částka podpory. Podle odstavce 4 tohoto článku 19 „práva a povinnosti vyplývající z nabídkového řízení nejsou převoditelné“. Článek 27 nařízení č. 2571/97 stanoví: „Není-li výslovně stanoveno jinak, použije se nařízení […] č. 2220/85. Sankce za nesplnění podřízeného požadavku stanoveného v tomto nařízení vylučuje sankce stanovené nařízením […] č. 2220/85.“ Nařízení č. 2220/85 Článek 29 nařízení č. 2220/85 stanoví: „Jakmile se příslušný orgán dozví o skutečnostech, které jsou důvodem k propadnutí celé jistoty, nebo její části, neprodleně vyzve dotyčnou stranu o zaplacení propadlé částky a tato platba musí být provedena ve lhůtě nejvýše 30 dní ode dne žádosti o zaplacení. Pokud platba nebyla provedena v předepsané lhůtě, příslušný orgán: a)       neprodleně inkasuje s konečnou platností jistotu podle čl. 8 odst. 1 písm. a); b)       neprodleně vyzve ručitele uvedeného v čl. 8 odst. 1 písm. b), aby přikročil k placení a aby tato platba byla provedena ve lhůtě nejvýše 30 dní ode dne žádosti o zaplacení; c)       neprodleně učiní nezbytná opatření aby: i)       jistoty uvedené v čl. 8 odst. 2 písm. a), c), d) a e) byly přeměněny na hotovost a orgán tak mohl disponovat splatnou částkou; ii)       mu byly dány k dispozici hotovostní fondy v bance. Příslušný orgán může neprodleně inkasovat s konečnou platností jistotu uvedenou v čl. 8 odst. 1 písm. a), aniž by nejprve vyzval dotyčnou stranu k zaplacení.“ Nařízení (EHS) č 4045/89 Nařízení Rady (EHS) č. 4045/89 ze dne 21. prosince 1991 o kontrole opatření tvořících součást systému financování záruční sekcí Evropského zemědělského orientačního a záručního fondu (EZOZF), prováděné členskými státy, a o zrušení směrnice 77/435/EHS (Úř. věst. L 388, s. 18; Zvl. vyd. 03/09, s. 208) stanoví ve svém článku 4, že podniky musí uchovávat určitou obchodní dokumentaci, jako jsou účetní knihy, evidence, záznamy a související podpůrné dokumenty, po dobu minimálně tří let od konce roku, v němž byla vystavena, a že členské státy mohou stanovit delší dobu uchovávání této dokumentace. Vnitrostátní právo Článek 2262a belgického občanského zákoníku, zavedený článkem 5 zákona ze dne 10. června 1998, kterým se mění určitá ustanovení ve věci promlčení ( Moniteur belge ze dne 17. července 1998, s. 23544), stanoví: „§ 1. Všechny osobní žaloby se promlčují ve lhůtě deseti let. Odchylně od prvního pododstavce se všechny žaloby na náhradu škody založené na mimosmluvní odpovědnosti promlčují ve lhůtě pěti let ode dne, který následuje po dni, kdy se poškozená osoba dozvěděla o škodě nebo o jejím zvýšení a totožnosti odpovědné osoby. Žaloby uvedené v druhém pododstavci se v každém případě promlčí ve lhůtě dvaceti let ode dne, který následuje po dni, kdy došlo k události, jež vedla ke vzniku škody. […]“ Spor v původním řízení a předběžné otázky V průběhu let 1998 až 2000 se společnost Corman, představující schválené zařízení ve smyslu článku 10 nařízení č. 2571/97, účastnila vícero nabídkových řízení organizovaných BIRB, intervenční agenturou ve smyslu čl. 6 odst. 1 nařízení č. 804/68 a její nabídky byly přijaty. Jakožto podnik vybraný v nabídkovém řízení musela společnost Corman složit různé jistoty k zajištění dodržení požadavků nařízení č. 2571/97. Tyto jistoty pokrývaly jak výkon činností týkajících se výroby zahuštěného másla a přidávání stopovacích látek společností Corman tak řádné užití másla, zahuštěného másla nebo smetany, jakož i jejich přimíchání konečnými uživateli, kterým tento podnik dále prodává své výrobky, do konečných výrobků, jako jsou cukrářské výrobky, zmrzliny, sušenky nebo čokolády. BIRB, která konstatovala, že uvedení koneční uživatelé míchali zahuštěné máslo spadající do intervenčního režimu s tržním máslem nebo smetanou, vyjádřila pochybnosti ohledně toho, zda jsou takové praktiky bezvadné s ohledem na nařízení č. 2571/97 a dne 26. dubna 2000 o tom oficiálně informovala společnost Corman. Evropská komise, na kterou se BIRB obrátila s touto otázkou dvakrát v průběhu měsíců března a srpna 2002, poskytla ve svých odpovědích z června 2002 a roku 2006 vysvětlení, na základě kterých BIRB uvolnila některé jistoty na zpracování složené společností Corman. Nicméně pokud jde o určité další operace přimíchávání, měla BIRB za to, že je třeba nechat propadnout jistoty složené společností Corman buď z důvodu překročení lhůty čtyř měsíců pro přimíchávání másla do konečných produktů, nebo z důvodu konečných způsobů užití, které nejsou v souladu s nařízením č. 2571/97, či konečně z důvodu nedostatků výroby některých přidělených množství. V průběhu let 2006 a 2007 tak zaslala BIRB této společnosti oznámení o dluhu, na základě kterých tyto jistoty ve výši 202 999,58 eur propadly. Tato oznámení byla formalizována v rozhodnutí ze dne 17. ledna 2007. Podáním ze dne 22. května 2007 společnost Corman zpochybnila toto rozhodnutí u tribunal de première instance de Bruxelles a domáhala se vrácení dotčených jistot na zpracování ve výši 173 361,88 eur. Na podporu tohoto návrhu společnost Corman uvádí, že s ohledem na promlčecí lhůtu čtyř let stanovenou v čl. 3 odst. 1 prvním pododstavci nařízení č. 2988/95, byla propadnutí dotčených jistot protiprávní v rozsahu, v němž jim bránilo promlčení. Dále i za předpokladu, že by tato lhůta nebyla použitelná, společnost Corman tvrdila, že nařízení č. 2571/97 v rozsahu, v němž představuje odvětvový předpis ve smyslu čl. 3 odst. 1 prvního pododstavce druhé věty nařízení č. 2988/95, brání použití delší vnitrostátní promlčecí lhůty na základě odstavce 3 tohoto článku. BIRB má zase za to, že vůči dotčeným propadnutím jistot není možné namítat promlčení, jelikož v souladu s čl. 3 odst. 3 nařízení č. 2988/95 si členské státy ponechávají možnost uplatňovat delší promlčecí lhůty vyplývající z ustanovení obecného práva, jako je v Belgii lhůta 30 let použitelná před rokem 1998 a nyní lhůta deseti let. Za těchto podmínek se tribunal de première instance de Bruxelles rozhodl přerušit řízení a položit Soudnímu dvoru následující předběžné otázky: „1)      Lze ustanovení nařízení [č.] 2571/97 […] považovat za odvětvovou právní úpravu Společenství, jež se odchyluje od čl. 3 odst. 1 nařízení [č.] 2988/95 […] a brání použití vnitrostátních právních předpisů o promlčení? 2)      Je třeba čl. 3 odst. 3 nařízení [č.] 2988/95 […] chápat tak, že se použije pouze na případy, ve kterých je nesrovnalost způsobena příjemcem podpory, přičemž obecné pravidlo o čtyřleté promlčecí době se použije ve všech případech nesrovnalostí způsobených smluvními partnery příjemce, a to vzhledem k maximální době 4 let použitelné na právní úpravu [odpovědnosti] smluvních partnerů v rámci společné organizace trhu s mlékem a mléčnými výrobky?“ K předběžným otázkám K první otázce Podstatou první otázky předkládajícího soudu je, zda lze nařízení č. 2571/97 považovat za odvětvový právní předpis, který stanoví promlčecí lhůtu ve smyslu čl. 3 odst. 1 prvního pododstavce druhé věty nařízení č. 2988/95. V případě kladné odpovědi se tento soud táže, zda existence takového odvětvového předpisu zbavuje členský stát možnosti, kterou mu přiznává čl. 3 odst. 3 posledně uvedeného nařízení, použít delší promlčecí lhůtu než je lhůta stanovená v odstavci 1 prvním pododstavci tohoto článku 3. Společnost Corman v zásadě tvrdí, že zákonodárce Unie přijetím nařízení č. 2571/97 zamýšlel, aby se pravidlo promlčení ve lhůtě čtyř let stanovené obecně v čl. 3 odst. 1 prvním pododstavci první větě nařízení č. 2988/95 použilo na nabídková řízení upravená nařízením č. 2571/97, a to přestože toto nařízení nestanoví konkrétní promlčecí lhůtu použitelnou na inkasování jistot složených na nabídkové řízení nebo na zpracování. Nařízení č. 2571/97 tak představuje odvětvový předpis, který brání možnosti členského státu použít na základě čl. 3 odst. 3 nařízení č. 2988/95 v tomto odvětví promlčecí lhůty delší než čtyři roky. Naopak belgická a rakouská vláda, jakož i Komise zastávají názor, že nařízení č. 2571/97 nepředstavuje odvětvový předpis stanovící kratší promlčecí lhůtu ve smyslu čl. 3 odst. 1 prvního pododstavce druhé věty nařízení č. 2988/95. Krom toho i za předpokladu, že by nařízení č. 2571/97 zavádělo promlčecí lhůtu kratší než čtyři roky ve smyslu tohoto ustanovení, tvrdí, že existence takové lhůty by nemohla ovlivnit možnost stanovit delší promlčecí lhůty, kterou si členské státy na základě čl. 3 odst. 3 ponechávají. Úvodem je třeba připomenout, že čl. 1 odst. 1 nařízení č. 2988/95 zavádí „obecná pravidla týkající se stejnorodých kontrol a správních opatření a sankcí postihujících nesrovnalosti s ohledem na právo Společenství“, a to, jak vyplývá z třetího bodu odůvodnění tohoto nařízení, za účelem „bojovat ve všech oblastech proti jednáním, která poškozují finanční zájmy Společenství“ (rozsudek ze dne 24. června 2004, Handlbauer, C‑278/02, Sb. rozh. s. I‑6171, bod 31). Jak vyplývá z čl. 4 odst. 1 tohoto nařízení mohou tato správní opatření spočívat, jak je tomu ve věci v původním řízení, v odnětí neoprávněně získané výhody úplným nebo částečným propadnutím jistoty poskytnuté na podporu žádosti o udělení této výhody. Článek 3 odst. 1 první pododstavec nařízení č. 2988/95 stanoví promlčecí lhůtu ve věcech stíhání, která se použije zejména na taková správní opatření a jejíž běh začíná od okamžiku, kdy došlo k nesrovnalosti, kterou se podle čl. 1 odst. 2 téhož nařízení rozumí „jakékoli porušení právního předpisu Společenství vyplývající z jednání nebo opomenutí hospodářského subjektu, v důsledku kterého je nebo by mohl být poškozen souhrnný rozpočet Společenství […]“ (viz výše uvedený rozsudek Handlbauer, body 32 a 33, jakož i rozsudek ze dne 29. ledna 2009, Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb, C‑278/07 až C‑280/07, Sb. rozh. s. I‑457, body 21 a 22). Přijetím nařízení č. 2988/95, a zejména jeho čl. 3 odst. 1 prvního pododstavce zákonodárce Unie rozhodl o zavedení obecného pravidla promlčení použitelného pro danou oblast, jímž zamýšlel jednak vymezit minimální dobu použitelnou ve všech členských státech a jednak vzdát se možnosti stíhat nesrovnalosti poškozující finanční zájmy Evropské Unie po uplynutí období čtyř let od okamžiku, kdy došlo k této nesrovnalosti (viz výše uvedený rozsudek Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb, bod 27). Z toho plyne, že od data vstupu nařízení č. 2988/95 v platnost může být každá nesrovnalost poškozující finanční zájmy Unie v zásadě a s výjimkou odvětví, pro něž zákonodárce Unie stanovil kratší lhůtu, příslušnými orgány členských států stíhána ve lhůtě čtyř let (viz výše uvedený rozsudek Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb, bod 28). V článku 3 odst. 1 prvním pododstavci druhé větě nařízení č. 2988/95 se jedná o odvětvové předpisy, které byly přijaty na úrovni Unie, jak potvrzuje pátý bod odůvodnění tohoto nařízení, a nikoli o odvětvové předpisy vnitrostátní (výše uvedený rozsudek Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb, bod 44). Krom toho pravidlo stanovící čtyřletou promlčecí lhůtu uvedené v čl. 3 odst. 1 prvním pododstavci první větě nařízení č. 2988/95, které je v členských státech přímo použitelné, může být vyloučeno existencí odvětvových předpisů ve smyslu druhé věty tohoto čl. 3 odst. 1 prvního pododstavce pouze tehdy, pokud tyto odvětvové předpisy stanoví kratší lhůtu, která však nesmí být kratší než tři roky (viz v tomto smyslu výše uvedený rozsudek Handlbauer, bod 35). V tomto ohledu sice nařízení č. 2571/97 stanoví zvláštní lhůty, kterým v konkrétních případech podléhá uchazeč a vybraný účastník nabídkového řízení v rámci intervenčního režimu pro máslo. V souladu s článkem 11 tohoto nařízení se produkty uvedené v jeho článku 1 zpracovávají a přimíchávají v období čtyř měsíců po měsíci, v němž uplynula lhůta pro podávání nabídek a podle čl. 18 odst. 3 tohoto nařízení musí vybraný účastník řízení předložit důkazy nezbytné pro uvolnění jistot na zpracování, a to ve lhůtě 12 měsíců od uplynutí lhůty stanovené v uvedeném článku 11. Nicméně je třeba uvést, stejně jako belgická a rakouská vláda, jakož i Komise, že toto nařízení nestanoví žádné pravidlo promlčení pro zahájení stíhání použitelné na vnitrostátní intervenční agenturu, když v důsledku zjištění nesrovnalosti přistoupí k inkasování jistot složených vybraným účastníkem nabídkového řízení. Toto konstatování nemůže zpochybnit okolnost, že článek 29 nařízení č. 2220/85, který se na základě článku 27 nařízení č. 2571/97 použije na intervenční režim v odvětví másla, stanoví, že jakmile se příslušný orgán dozví o skutečnostech, které jsou důvodem k propadnutí celé jistoty nebo její části, neprodleně vyzve dotyčnou stranu k zaplacení propadlé částky a tato platba musí být provedena ve lhůtě nejvýše 30 dní ode dne přijetí žádosti o zaplacení. Za předpokladu, že by uvedený článek 29 byl ve věci v původním řízení použitelný, skutečnost, že podle znění tohoto článku musí příslušný orgán jednat „neprodleně“, by neumožňovala mít za to, že mu je uložena určitá lhůta, na rozdíl od toho, co tvrdí společnost Corman. V důsledku toho je třeba konstatovat, že při takových nabídkových řízeních, jaká jsou dotčena v původním řízení, nestanoví právní úprava použitelná na intervenční režim v odvětví másla, přestože může představovat odvětvový předpis ve smyslu nařízení č. 2988/95, promlčecí lhůtu kratší než čtyři roky ve smyslu čl. 3 odst. 1 prvního pododstavce druhé věty tohoto nařízení. V rámci tohoto řízení tedy není třeba se zabývat otázkou, zda by existence takové lhůty bránila členským státům v použití delších promlčecích lhůt na základě čl. 3 odst. 3 tohoto nařízení. Ve věci v původním řízení tak mohla být jednotlivá inkasování jistot, jestliže nebyl proveden úkon, jehož účinkem by bylo přerušení promlčecí lhůty, promlčena po uplynutí doby čtyř let ode dne, kdy došlo k nesrovnalosti, avšak za podmínky, že členský stát, v němž k nesrovnalostem došlo, nevyužil možnosti, která se mu nabízí v čl. 3 odst. 3 nařízení č. 2988/95, stanovit delší promlčecí lhůtu (viz výše uvedený rozsudek Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb, bod 36). Podle tohoto ustanovení totiž členské státy mohou jednak dále uplatňovat delší promlčecí lhůty, které existovaly k datu přijetí uvedeného nařízení, a jednak zavést nová pravidla promlčení, která stanoví takové promlčecí lhůty po tomto datu. Krom toho uvedené ustanovení nemůže být vykládáno v tom smyslu, že členské státy musí, jestliže stanoví delší promlčecí lhůty, tak učinit ve zvláštních nebo odvětvových předpisech, takže tyto lhůty mohou vyplývat z ustanovení obecného práva (viz v tomto smyslu výše uvedený rozsudek Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb, body 42, 46 a 47). S ohledem na výše uvedené je třeba odpovědět na první položenou otázku tak, že vzhledem k tomu, že nařízení č. 2571/97 nestanoví pravidlo promlčení pro zahájení stíhání, které je použitelné na inkasování jistot složených v rámci nabídkových řízení v odvětví másla, zahuštěného másla a smetany, toto nařízení nepředstavuje odvětvový předpis stanovící „kratší lhůtu“ ve smyslu čl. 3 odst. 1 prvního pododstavce druhé věty nařízení č. 2988/95. V důsledku toho se promlčecí lhůta čtyř let definovaná čl. 3 odst. 1 prvním pododstavcem první větou posledně uvedeného nařízení na takové inkasování jistot použije, avšak s výhradou možnosti stanovit delší promlčecí lhůty, kterou si členské státy podle odstavce 3 tohoto článku 3 ponechávají. Ke druhé otázce Předkládající soud se druhou otázkou táže, zda se delší promlčecí lhůty, které mohou členské státy nadále uplatňovat podle čl. 3 odst. 3 nařízení č. 2988/95, mohou týkat pouze situací, ve kterých se nesrovnalosti dopustil příjemce výhody neoprávněně získané z rozpočtu Unie. Jinými slovy se tento soud táže, zda za předpokladu, že právní úprava stanoví určitou promlčecí lhůtu použitelnou na žaloby podané osobou, na kterou se vztahuje intervenční režim, proti jejím smluvním partnerům, si členské státy nadále ponechávají možnost stanovit delší promlčecí lhůty ve smyslu uvedeného čl. 3 odst. 3 v situacích, kdy se nesrovnalostí dopustili tito smluvní partneři. Společnost Corman tvrdí, že jelikož použitelná právní úprava stanoví lhůty pokud jde o předložení důkazů nezbytných pro uvolnění určitých jistot, BIRB měla být motivována k tomu, aby se včas zabývala nesrovnalostmi následně způsobenými smluvními partnery této společnosti. Přitom tím, že BIRB jednala více než čtyři roky poté, co došlo k těmto nesrovnalostem, znemožnila společnosti Corman přenést částky propadnutých jistot na své smluvní partnery, protože na takovou žalobu se vztahuje pětiletá promlčecí lhůta stanovená belgickým právem v oblasti mimosmluvní odpovědnosti. Dále v rozsahu, v němž článek 4 nařízení č. 4045/89 ukládá podnikům účastnícím se činností financovaných EZOZF uchovávat jejich obchodní dokumentaci jen po dobu tří let, bylo by třeba, aby vnitrostátní orgány nemohly stíhat tyto nesrovnalosti nad rámec takové doby. Nejprve je třeba uvést, že v rámci odchylky stanovené v čl. 3 odst. 3 nařízení č. 2988/95 si členské státy ponechávají širokou posuzovací pravomoc pokud jde o stanovení delších promlčecích lhůt, které zamýšlejí uplatňovat v případě nesrovnalosti poškozující finanční zájmy Unie. Nařízení č. 2988/95 totiž nestanoví žádný mechanismus informování či oznamování týkající se případů, kdy členské státy využily možnosti stanovit v souladu s čl. 3 odst. 3 uvedeného nařízení delší promlčecí lhůty. Na úrovni Unie tak nebyla upravena žádná forma kontroly, pokud jde jak o odchylné promlčecí lhůty uplatňované členskými státy podle tohoto ustanovení, tak o odvětví, v nichž se takové doby rozhodnou uplatňovat (výše uvedený rozsudek Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb, bod 45). Dále na rozdíl od tvrzení společnosti Corman článek 4 nařízení č. 4045/89 nemůže zpochybnit takovéto konstatování. Je totiž třeba uvést, že zatímco stanoví, že si podniky uchovávají určitou obchodní dokumentaci po dobu minimálně tří let, toto ustanovení upřesňuje, že členské státy mohou stanovit delší dobu uchovávání této dokumentace. Na druhé straně nic nebrání pečlivému podniku, aby si uchovával obchodní dokumentaci déle, než mu to ukládá platní právní úprava. Konečně v rozsahu, v němž podle čl. 19 odst. 4 nařízení č. 2571/97 „práva a povinnosti vyplývající z nabídkového řízení nejsou převoditelné“, zůstává vybraný účastník odpovědný za konečné určení másla a musí odpovídat za jednání svých smluvních partnerů, jakož i následných kupujících (viz obdobně rozsudek ze dne 5. prosince 1985, Corman, 124/83, Recueil s. 3777, bod 19). Podle čl. 12 odst. 1 písm. c) nařízení č. 2571/97 musí vybraný účastník v každé prodejní smlouvě stanovit povinnost přimíchávání do konečných produktů, jakož i povinnost dodržovat zejména ustanovení článku 10 tohoto nařízení a závazek uvedený v čl. 3 písm. b) tohoto nařízení. V tomto ohledu Soudní dvůr již zdůraznil, že s řádnou péčí postupující vybraný účastník může použít vícero způsobů, jako jsou například požadavek složení jistoty nebo vložení doložky o náhradě škody do smlouvy o dílo nebo kupní smlouvy, aby zabránil nedodržení povinností ze strany následných smluvních partnerů. Soudní dvůr již dále konstatoval, že doložka vložená vybraným účastníkem do kupní smlouvy z obezřetnosti nevyčerpává všechna možná opatření za účelem ochrany před případným nedodržením povinností ze strany následných kupujících (viz obdobně rozsudek ze dne 1. října 1985, Corman, 125/83, Recueil s. 3039, body 29 a 30). V každém případě kontrola, kterou může vybraný účastník nabídkového řízení dále vykonávat nad dodržením těchto povinností, je v jeho vlastním zájmu a neovlivňuje jeho odpovědnost vůči prodejně (viz obdobně výše uvedený rozsudek ze dne 5. prosince 1985, Corman, bod 20). V důsledku toho okolnost, že členský stát využívající možnosti, kterou mu přiznává čl. 3 odst. 3 nařízení č. 2988/95, stanoví delší promlčecí lhůtu, než je lhůta stanovená v čl. 3 odst. 1 tohoto nařízení, čímž může ztížit možnost vybraného účastníka nabídkového řízení, jako je společnost Corman, přenést na své smluvní partnery finanční důsledky nesrovnalostí, kterých se tito dopustili, nemůže v žádném případě omezit uvedenou možnost. S ohledem na výše uvedené je třeba odpovědět na druhou položenou otázku, že pokud členské státy stíhají nesrovnalost ve smyslu článku 1 nařízení č. 2988/95, ponechávají si možnost uplatňovat delší promlčecí lhůty ve smyslu čl. 3 odst. 3 tohoto nařízení, a to v kontextu nařízení č. 2571/97 i v situacích, kdy se těchto nesrovnalostí, za které musí odpovídat vybraný účastník nabídkového řízení, dopustí jeho smluvní partneři. K nákladům řízení Vzhledem k tomu, že řízení má, pokud jde o účastníky původního řízení, povahu incidenčního řízení ve vztahu ke sporu probíhajícímu před předkládajícím soudem, je k rozhodnutí o nákladech řízení příslušný uvedený soud. Výdaje vzniklé předložením jiných vyjádření Soudnímu dvoru než vyjádření uvedených účastníků řízení se nenahrazují. Z těchto důvodů Soudní dvůr (čtvrtý senát) rozhodl takto: 1) Vzhledem k tomu, že nařízení Komise (ES) č. 2571/97 ze dne 15. prosince 1997 o prodeji másla za snížené ceny a o poskytování podpory pro smetanu, máslo a zahuštěné máslo určené k použití při výrobě cukrářských výrobků, zmrzliny a jiných potravin nestanoví pravidlo promlčení pro zahájení stíhání, které je použitelné na inkasování jistot složených v rámci nabídkových řízení v odvětví másla, zahuštěného másla a smetany, toto nařízení nepředstavuje odvětvový předpis stanovící „kratší lhůtu“ ve smyslu čl. 3 odst. 1 prvního pododstavce druhé věty nařízení Rady (ES, Euratom) č. 2988/95 ze dne 18. prosince 1995 o ochraně finančních zájmů Evropských společenství. V důsledku toho se promlčecí lhůta čtyř let definovaná čl. 3 odst. 1 prvním pododstavcem první větou posledně uvedeného nařízení na takové inkasování jistot použije, avšak s výhradou možnosti stanovit delší promlčecí lhůty, kterou si členské státy podle článku 3 odst. 3 tohoto nařízení ponechávají. 2) Pokud členské státy stíhají nesrovnalost ve smyslu článku 1 nařízení č. 2988/95, ponechávají si možnost uplatňovat delší promlčecí lhůty ve smyslu čl. 3 odst. 3 tohoto nařízení. V kontextu nařízení č. 2571/97 to platí i v situacích, kdy se nesrovnalostí, za které musí odpovídat vybraný účastník nabídkového řízení, dopustí jeho smluvní partneři. Podpisy. * Jednací jazyk: francouzština.

62003CJ0512

lt

1       Prašymu priimti prejudicinį sprendimą pateiktas klausimas, ar Bendrijos teisė draudžia nacionalinės teisės normą, numatančią, kad tik pagal nacionalinę socialinio draudimo sistemą apdraustiems asmenims taikomas mokesčio sumažinimas dėl socialinio draudimo, jei pagal minėtą sistemą mokamų įmokų sumažinimas negali visiškai padengti mokėtinų socialinio draudimo įmokų. 2       Šis prašymas pateiktas nagrinėjant bylą J. E. J. Blanckaert prieš Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren/ Ondernemingen buitenland te Heerlen dėl pastarojo atsisakymo jam taikyti mokesčio sumažinimą dėl socialinio draudimo. Teisinis pagrindas Bendrijos teisė 3       EB 56 straipsnio 1 dalis nurodo: „Pagal šiame skyriuje išdėstytas nuostatas uždraudžiami visi kapitalo judėjimo tarp valstybių narių ir tarp valstybių narių bei trečiųjų šalių apribojimai.“ 4       EB 58 straipsnio 1 dalis numato: „56 straipsnio nuostatos nepažeidžia valstybių narių teisės: a) taikyti atitinkamas savo mokesčių įstatymų nuostatas, pagal kurias skiriami mokesčių mokėtojai dėl jų skirtingos padėties gyvenamosios vietos arba kapitalo investavimo vietos atžvilgiu; b) imtis visų reikalingų priemonių, kad būtų užkirstas kelias nacionalinių įstatymų ir kitų teisės aktų pažeidimams, ypač apmokestinimo <...> srityje <...>“ 5       EB 58 straipsnio 3 dalis nurodo: „1 ir 2 dalyse nurodytos priemonės ir tvarka neturi sudaryti laisvo kapitalo judėjimo ir mokėjimų, kaip nustatyta 56 straipsnyje, savavališko diskriminavimo ar užslėpto apribojimo.“ 6       1971 m. birželio 14 d. Tarybos reglamento (EEB) Nr. 1408/71 dėl socialinės apsaugos sistemų taikymo pagal darbo sutartį dirbantiems asmenims, savarankiškai dirbantiems asmenims ir jų šeimos nariams, judantiems Bendrijoje, iš dalies pakeisto 1998 m. birželio 29 d. Tarybos reglamentu Nr. 1606/98 (OL L 209, p. 1. toliau – Reglamentas Nr. 1408/71) 13 straipsnio 1 dalis nurodo, kad pagal darbo sutartį dirbantiems asmenims ir savarankiškai dirbantiems asmenims taikomi tik vienos valstybės narės teisės aktai. 7       Pagal minėto reglamento 13 straipsnio 2 dalies a ir b punktus valstybės narės teritorijoje pagal darbo sutartį arba savarankiškai dirbančiam asmeniui taikomi šios valstybės narės teisės aktai, net jei jis gyvena kitoje valstybėje narėje. Nacionalinė teisė Teisės normos, susijusios su socialiniu draudimu 8       Pagrindinėje byloje nagrinėjamas socialinis draudimas reglamentuojamas Senatvės draudimo įstatymo (Algemene Ouderdomswet), Bendrojo našlių ir našlaičių draudimo įstatymo (Algemene Nabestaandenwet) ir Specialių medicinos išlaidų draudimo įstatymo (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten). Pagal šių trijų socialinio draudimo įstatymų nuostatas apdrausti asmenys yra Nyderlandų gyventojai ir užsienyje gyvenantys asmenys, kuriems taikomas pajamų mokestis, susijęs su jų darbu pagal darbo sutartį šioje valstybėje narėje. 9       1998 m. gruodžio 24 d. Nutarimo dėl socialiniu draudimu apdraustų asmenų kategorijos išplėtimo ir susiaurinimo (Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen) 12 straipsnio 1 dalyje nurodoma, kad Nyderlandų gyventojai, dirbantys kitoje valstybėje narėje, yra apdrausti pagal pastarosios valstybės socialinio draudimo sistemą. 10     Pagal Socialinio draudimo finansavimo įstatymo (Wet financiering volksverzekeringen, toliau – WFV) 6 straipsnį apdraustas asmuo turi mokėti socialinio draudimo įmokas. 11     WFV 8 straipsnis nurodo, kad įmokų dydis apskaičiuojamas pagal apdrausto asmens apmokestinamąsias pajamas iš darbo santykių ir būsto nuosavybės. Mokėtinos įmokos atitinka šių pajamų procentinę dalį. Pagal šio įstatymo 10 straipsnį taip apskaičiuota suma sumažinama, sumažinant įvairias šio sprendimo 8 punkto pirmame sakinyje nurodytas socialinio draudimo įmokas (toliau – socialinio draudimo įmokų sumažinimas). Mokesčių teisės normos 12     Pagal 2001 m. pajamų mokesčio įstatymo 2.1 straipsnio pirmąją pastraipą (Wet op de inkomstenbelasting 2001, toliau – IB įstatymas) pajamų mokesčiu apmokestinami fiziniai asmenys, kurie gyvena Nyderlanduose (nacionaliniai mokesčių mokėtojai) arba šioje valstybėje narėje negyvena, tačiau joje gauna pajamų (užsienio mokesčių mokėtojai). 13     IB įstatymo 2.3 straipsnis numato, kad pajamų mokesčiu apmokestinamos šios per kalendorinius metus gautos pajamos: a)      iš darbo santykių ir būsto nuosavybės gautos apmokestinamosios pajamos; b)      iš pagrindinio akcijų paketo gautos apmokestinamosios pajamos; c)      iš santaupų ir investicijų gautos apmokestinamosios pajamos. 14     Pagal IB įstatymo 5.2 straipsnį nustatyta, kad pajamos iš santaupų ir investicijų sudaro 4 % vidutinės kapitalo vertės, atskaičius įsiskolinimus kalendorinių metų pradžioje ir pabaigoje, jeigu ši vidutinė vertė viršija neapmokestinamąją kapitalo dalį. Nagrinėjamu laikotarpiu ji buvo 17 600 EUR; ši neapmokestinamoji kapitalo dalis nustatyta siekiant atleisti nuo mokesčio nedideles santaupas turinčių asmenų pajamas iš santaupų ir investicijų. 15     Pajamų mokestį ir socialinio draudimo įmokas renka Nyderlandų mokesčių tarnybos. 16     Nacionaliniai mokesčių mokėtojai turi teisę į neapmokestinamąją kapitalo dalį ir įvairų pajamų mokesčių sumažinimą. Jei jie apdrausti pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą, jie taip pat gali reikalauti sumažinti socialinio draudimo įmokas. 17     IB įstatymo 2.7 straipsnio 2 dalis nurodo, kad jei mokesčių mokėtojas turi mokėti socialinio draudimo įmokas ir šių įmokų sumažinimas negali visiškai padengti mokėtinų įmokų, pajamų mokesčio suma sumažinama šia neužskaitoma suma. Socialinio draudimo įmokų sumažinimas taip pat gali būti pakeistas į mokesčio sumažinimą. 18     Užsienio mokesčių mokėtojai neturi teisės nei į neapmokestinamąją kapitalo dalį, nei į pajamų mokesčio sumažinimą. Jie turi teisę į socialinio draudimo įmokų sumažinimą, tik jei jie apdrausti pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą. 19     Užsienio mokesčių mokėtojai, Nyderlanduose gaunantys pajamų tik iš santaupų ir investicijų, nėra apdrausti pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą ir, kitaip nei tokių pajamų gaunantys nacionaliniai mokesčių mokėtojai, neturi teisės į mokesčio sumažinimą dėl socialinio draudimo. 20     Pagal IB įstatymo 2.5 straipsnį užsienio mokesčių mokėtojai gali pasirinkti būti priskirti prie nacionalinių mokesčių mokėtojų. Pasirinkę šią galimybę, pirma, šie mokesčių mokėtojai įgyja teisę į neapmokestinamąją kapitalo dalį ir pajamų mokesčio sumažinimą, tačiau bet kokiu atveju jie neturi teisės į mokesčio sumažinimą dėl socialinio draudimo, jei Nyderlanduose gauna pajamų tik iš santaupų ir investicijų, ir, antra, Nyderlanduose apmokestinamos visos jų pajamos, gautos bet kurioje pasaulio valstybėje. Sutartis dėl dvigubo apmokestinimo išvengimo 21     1970 m. spalio 19 d. Belgijos Karalystės vyriausybės ir Nyderlandų Karalystės vyriausybės sutarties dėl dvigubo apmokestinimo išvengimo ( Tractatenblad 1970, p. 192) 25 straipsnio 3 dalis bendrais bruožais numato, kad „fiziniai asmenys, gyvenantys vienoje iš šių valstybių, kitoje valstybėje turi teisę į individualias atskaitas, neapmokestinamas sumas ir sumažinimus, kuriuos ši valstybė taiko savo gyventojams dėl tam tikros jų asmeninės padėties arba finansinės naštos“. 22     2002 m. vasario 21 d. Finansų valstybės sekretoriaus nutarime paaiškinama, kad apskaičiuojant užsienio mokesčių mokėtojų, gyvenančių Belgijoje, pajamų mokestį, mokėtiną už iš investicijų ir santaupų gaunamas pajamas, atsižvelgiama į neapmokestinamąją kapitalo dydį ir pajamų mokesčio sumažinimą. Tačiau mokesčio sumažinimas dėl socialinio draudimo šiems mokesčių mokėtojams neužtikrinamas. Pagrindinė byla ir prejudiciniai klausimai 23     J. E. J. Blanckaert yra Belgijoje gyvenantis Belgijos pilietis. Jis su žmona yra vasarnamio Nyderlanduose savininkai. Šis vasarnamis jam teikia pajamų iš santaupų ir investicijų IB įstatymo 2.3 straipsnio prasme. 24     J. E. J. Blanckaert Nyderlanduose gauna mažiau nei 90 % pajamų. Apmokestinamųjų pajamų jis gauna tik iš vasarnamio. Jis nepasirinko būti priskirtas prie nacionalinių mokesčių mokėtojų pagal IB įstatymo 2.5 straipsnį. 25     Jis neapdraustas pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą ir todėl neturi Nyderlanduose mokėti socialinio draudimo įmokų. 26     Nyderlandų finansų institucijos apmokestino J. E. J. Blanckaert 2001 m. iš santaupų ir investicijų gautas apmokestinamąsias pajamas. Remiantis 1970 m. spalio 19 d. sutarties dėl dvigubo apmokestinimo išvengimo nuostatomis, jo mokestis buvo apskaičiuotas atsižvelgiant į neapmokestinamąją kapitalo dalį ir pajamų mokesčio sumažinimą. Tačiau joks mokesčio sumažinimas dėl socialinio draudimo jam netaikytas. 27     J. E. J. Blanckaert pateikė atsakovui pagrindinėje byloje protestą dėl už 2001 metus nustatyto mokesčio. Protestas buvo atmestas, J. E. J. Blanckaert apskundė šį sprendimą Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch . 28     Manydamas, kad EB sutartis ir Teisingumo Teismo praktika nepateikia aiškaus atsakymo į jo nagrinėjamoje byloje kylančius klausimus, Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch nusprendė sustabdyti bylos nagrinėjimą ir pateikti Teisingumo Teismui tokius prejudicinius klausimus: „1.      Ar kitoje valstybėje narėje nuolat gyvenantis užsienio mokesčių mokėtojas, Nyderlanduose gaunantis pajamų tik iš santaupų ir investicijų ir negaunantis pajamų iš darbo santykių, todėl neprivalantis mokėti Nyderlandų socialinio draudimo įmokų ir jų nemokantis, apskaičiuojant jo apmokestinamąsias pajamas iš santaupų ir investicijų, pagal EB teisės normas turi teisę Nyderlanduose į mokesčio sumažinimą dėl socialinio draudimo (mokesčio sumažinimą dėl bendrojo senatvės draudimo, dėl našlių ir našlaičių draudimo ir dėl bendrojo specialių medicinos išlaidų draudimo), jei nacionalinis mokesčių mokėtojas, apskaičiuojant jo apmokestinamąsias pajamas iš santaupų ir investicijų, turi teisę į šį mokesčio sumažinimą, nes jis apdraustas pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą ir privalo mokėti šio socialinio draudimo įmokas, net jei jų nemoka, nes Nyderlanduose pajamų gauna tik iš santaupų ir investicijų ir negauna pajamų iš darbo santykių? 2.      Ar atsakant į pirmąjį klausimą svarbu, kad užsienio mokesčių mokėtojas Nyderlanduose gauna mažiau nei 90 % šeimos pajamų? Konkrečiau kalbant: –      Ar Schumacker testas (1995 m. vasario 14 d. Sprendimas Schumacker , C‑279/93, Rink. p. I‑225) valstybės gyventojams ir užsienyje gyvenantiems asmenims taikomas tik subjektyviais arba individualiais mokesčių klausimais, pavyzdžiui, dėl teisės į individualių arba šeimos išlaidų užskaitą, ar ir objektyviais arba neindividualiais mokesčių klausimais, pavyzdžiui, dėl mokesčio tarifo? –      Ar valstybės narės, spręsdamos, ar užsienyje gyvenančius asmenis priskirti prie gyventojų, gali taikyti kiekybės taisyklę (pavyzdžiui, 90 % taisyklę), nors ši taisyklė neužtikrina, kad bus išvengta bet kokio diskriminavimo? 3.      Ar IB įstatymo 2.5 straipsnyje numatyta teisė pasirinkti yra veiksminga procedūrinė priemonė, užtikrinanti ieškovui galimybę pasinaudoti savo EB sutartimi garantuojamomis teisėmis ir leidžianti išvengti bet kokios formos diskriminacijos? Jei taip, ar tai pakankama priemonė ir šiuo atveju, kai ieškovas gauna pajamų tik iš santaupų ir investicijų, nors <...> ieškovas negali pasinaudoti teise pasirinkti?“ Dėl prejudicinių klausimų 29     Prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo klausimuose nenurodyta jokia konkreti Bendrijos teisės nuostata. Juose pateikiama bendrojo pobūdžio nuoroda į „Bendrijos teisę“ ir „EB sutartimi garantuojamas teises“. 30     Vis dėlto iš šių klausimų ir sprendimo, kuriuo prašoma priimti prejudicinį sprendimą, motyvuojamosios dalies formuluotės aišku, kad prašoma išaiškinti EB 56 ir 58 straipsnius. Iš tiesų minėto sprendimo motyvuojamojoje dalyje prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas pažymi, kad pagal šias nuostatas „uždraudžiami visi kapitalo judėjimo tarp valstybių narių apribojimai ir visi diskriminaciniai apribojimai“. Šis teismas nurodo, kad ieškovo pagrindinėje byloje investicijos į nuosavybę gali būti priskirtos šių nuostatų taikymo sričiai. Dėl pirmojo klausimo 31     Pirmuoju klausimu prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas iš esmės klausia, ar EB 56 ir 58 straipsniai aiškintini taip, kad jie draudžia pagrindinėje byloje nagrinėjamą nacionalinės teisės normą, pagal kurią Belgijoje gyvenantis asmuo, neapdraustas pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą ir Nyderlanduose gaunantis apmokestinamųjų pajamų tik iš santaupų ir investicijų, neturi teisės į mokesčio sumažinimą dėl socialinio draudimo, nors Nyderlanduose gyvenantis asmuo, apdraustas pagal šios valstybės socialinio draudimo sistemą ir gaunantis tokio paties pobūdžio apmokestinamųjų pajamų, turi teisę į tokį mokesčio sumažinimą, nors negauna pajamų iš darbo santykių ir būsto nuosavybės ir todėl nemoka socialinio draudimo įmokų. 32     J. E. J. Blanckaert tvirtina, kad nagrinėjama teisės norma lemia nepateisinamai skirtingą nuostatų taikymą Nyderlandų gyventojams ir užsienyje gyvenantiems asmenims. Iš tiesų Nyderlandų gyventojo, gaunančio apmokestinamųjų pajamų tik iš santaupų ir investicijų ir nemokančio socialinio draudimo įmokų, padėtis yra panaši į užsienyje gyvenančio asmens, kuris Nyderlanduose irgi gauna tik apmokestinamųjų pajamų iš santaupų ir investicijų ir kuris taip pat nemoka Nyderlandų socialinio draudimo įmokų. 33     Vokietijos ir Nyderlandų vyriausybės bei Komisija tvirtina, kad mokesčio sumažinimą, kuriuo naudojasi gyventojai, reglamentuoja socialinės apsaugos teisė. Jos nurodo, kad užsienio mokesčių mokėtojo, gaunančio pajamų tik iš santaupų ir investicijų, kuris, kaip J. E. J. Blanckaert, neapdraustas pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą ir todėl neprivalo mokėti šio draudimo įmokų, padėtis objektyviai skiriasi nuo tokio paties pobūdžio pajamų gaunančio nacionalinio mokesčių mokėtojo, kuris apdraustas pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą ir todėl iš esmės turi mokėti šias įmokas, padėties. Šis padėties skirtumas pateisina skirtingą šių dviejų kategorijų mokesčių mokėtojų vertinimą. 34     Šiuo aspektu primintina, kad Belgijoje gyvenantis J. E. J. Blanckaert investavo į nekilnojamąjį turtą Nyderlanduose. Pagal IB įstatymo 2.3 ir 5.2 straipsnius investicija jam teikia faktinių pajamų, kurios yra Nyderlanduose apmokestinamosios pajamos iš santaupų ir investicijų. 35     Iš nusistovėjusios Teisingumo Teismo praktikos matyti, kad kapitalo judėjimas EB 56 straipsnio prasme apima užsienyje gyvenančių asmenų investicijas į nekilnojamąjį turtą valstybės narės teritorijoje. (žr. 1999 m. kovo 16 d. Sprendimo Trummer ir Mayer , C‑222/97, Rink. p. I‑1661, 21 punktą; 2001 m. sausio 11 d. Sprendimo Stefan , C‑464/98, Rink. p. I‑173, 5 punktą ir 2002 m. kovo 5 d. Sprendimo Reisch ir kt. C‑515/99, C‑519/99–C‑524/99 ir C‑526/99–C‑540/99, Rink. p. I‑2157, 30 punktą). 36     Todėl reikėtų nustatyti, ar pagrindinėje byloje nagrinėjama teisės norma riboja kapitalo judėjimą tarp valstybių narių, ribodama kitoje valstybėje narėje gyvenančių asmenų, norinčių investuoti į nekilnojamąjį turtą Nyderlanduose, teises. 37     Pagal IB įstatymo 2.7 straipsnio 2 dalį socialinio draudimo įmokų sumažinimas, kuris tam tikrais atvejais atskaitomas iš už atitinkamais metais gautas pajamas, įskaitant pajamas iš investicijų į nekilnojamąjį turtą, mokėtino mokesčio, gali būti taikomas tik pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą apdraustiems mokesčių mokėtojams. 38     Nyderlandų teisės aktuose pasirinktas apdraudimo kriterijus daugeliu atvejų palankesnis šios valstybės narės gyventojams. Iš tiesų dauguma neapdraustų pagal šią sistemą asmenų yra užsienyje gyvenantys asmenys. 39     Nepalankesnė mokesčių sistema, taikoma užsienyje gyvenantiems asmenims, gali sulaikyti juos nuo investavimo į nekilnojamąjį turtą Nyderlanduose. Taigi minėta teisės norma gali trukdyti laisvam kapitalo judėjimui. 40     Vis dėlto reikia išnagrinėti, ar toks laisvo kapitalo judėjimo apribojimas gali būti pateisinamas pagal sutarties nuostatas. 41     Šiuo aspektu svarbu priminti, kad pagal EB 58 straipsnio 1 dalies a papunktį „56 straipsnio nuostatos nepažeidžia valstybių narių teisės <...> taikyti atitinkamas savo mokesčių įstatymų nuostatas, pagal kurias skiriami mokesčių mokėtojai dėl jų skirtingos padėties gyvenamosios vietos <...>“. 42     Taigi reikia skirti EB 58 straipsnio 1 dalies a punktu leidžiamą skirtingų nuostatų taikymą nuo šio straipsnio 3 dalimi draudžiamo savavališko diskriminavimo. Iš Teisingumo Teismo praktikos aišku, kad pagrindinėje byloje nagrinėjama nacionalinės teisės nuostata gali būti suderinama su laisvą kapitalo judėjimą reglamentuojančiomis sutarties nuostatomis, jeigu skirtingos nuostatos taikomos dėl objektyviai skirtingos padėties arba jų taikymą pateisina svarbesnis viešasis interesas (2000 m. birželio 6 d. Sprendimo Verkooijen , C‑35/98, Rink. p. I‑4071, 43 punktas ir 2004 m. rugsėjo 7 d. Sprendimo Manninen , C‑319/02, Rink. p. I‑7477, 28 ir 29 punktai). 43     Taigi kyla klausimas, ar mokesčio sumažinimo dėl socialinio draudimo taikymo atžvilgiu užsienyje gyvenančio asmens, pavyzdžiui, J. E. J. Blanckaert, ir Nyderlandų gyventojo, kuris, kaip ir ieškovas pagrindinėje byloje, Nyderlanduose gauna pajamų tik iš santaupų ir investicijų, padėtis objektyviai skiriasi. 44     Pirmiausia konstatuotina, kad mokesčių lengvatos, kurių Nyderlanduose apmokestinamųjų pajamų gaunantis mokesčių mokėtojas gali reikalauti, gali būti taikomos, tik jei socialinio draudimo įmokų sumažinimas negali visiškai padengti mokėtinų socialinio draudimo įmokų. 45     Nors pagrindinėje byloje nagrinėjama nacionalinės teisės nuostata pablogina daugiausia užsienyje gyvenančių asmenų padėtį mokesčių atžvilgiu, socialinio draudimo įmokų sumažinimas taikomas tiesiogiai ir tik atsižvelgiant į tai, ar atitinkamas mokesčių mokėtojas apdraustas pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą. Iš tiesų ir Nyderlandų gyventojai, ir užsienyje gyvenantys asmenys, apdrausti pagal šią sistemą, naudojasi šiuo sumažinimu, o pagal ją neapdraustiems Nyderlandų gyventojams ir užsienyje gyvenantiems asmenims šis sumažinimas netaikomas. 46     Šiuo aspektu ieškovas pagrindinėje byloje tvirtina, kad Nyderlanduose gyvenantis mokesčių mokėtojas, gaunantis pajamų tik iš santaupų ir investicijų, turi teisę į geroką mokesčio sumažinimą dėl socialinio draudimo kaip apdraustasis pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą. Iš tiesų jis nemoka socialinio draudimo įmokų, nes negauna su darbo santykiais susijusių pajamų arba pajamų iš būsto nuosavybės, todėl šių įmokų sumažinimas negali padengti socialinio draudimo įmokų. Kita vertus, užsienio mokesčių mokėtojas, Nyderlanduose gaunantis pajamų tik iš santaupų ir investicijų, nėra apdraustas pagal minėtą sistemą ir taip pat nemoka socialinio draudimo įmokų šioje valstybėje narėje, tačiau negali reikalauti mokesčio sumažinimo dėl socialinio draudimo. 47     Bet kuriuo atveju pagrindinėje byloje nagrinėjamos lengvatos taikymas pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą neapdraustiems asmenims būtų vienodas nuostatų taikymas skirtingomis aplinkybėmis, nes pagal šią sistemą apdraustiems asmenims mokesčio sumažinimas dėl socialinio draudimo taikomas tik išimtiniais atvejais. Iš tiesų apdraustas asmuo gali reikalauti šio mokesčio sumažinimo, tik jei socialinio draudimo įmokų sumažinimas negali visiškai padengti mokėtinų socialinio draudimo įmokų. Tačiau neapdraustam asmeniui, pavyzžiui, ieškovui pagrindinėje byloje, mokesčio sumažinimas būtų visuomet savaime taikomas, remiantis socialinio draudimo įmokų sumažinimu. Toks asmuo neturi pareigos mokėti šias įmokas, todėl įmokų sumažinimas niekada negalėtų padengti mokėtinų socialinio draudimo įmokų. 48     Be to, svarbu pažymėti, kad nacionalinės teisės nuostatos, susijusios su draudimu pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą, atitinka Reglamento Nr. 1408/71 13 straipsnio 2 dalies a ir b punktus. Užsienyje dirbantiems Nyderlandų gyventojams ši sistema netaikoma, o Nyderlanduose dirbantys užsieniečiai patenka į minėtos sistemos taikymo sritį. 49     Kadangi valstybių narių socialinės apsaugos sistemos priskiriamos ne Bendrijos teisei, o jų pačių kompetencijai (2003 m. gegužės 13 d. sprendimo Müller-Fauré ir Van Riet , C‑385/99, Rink. p. I‑4509, 100 punktas), nesant Bendrijos lygmeniu suderintų teisės normų, atitinkama valstybė narė pati savo teisės normomis apibrėžia apdraustų asmenų grupę ir apdraustų pagal nacionalinę socialinio draudimo sistemą mokėtinų įmokų dydį bei atitinkamą sumažinimą. Be to, pagal šią vidaus sistemą teisės į įmokų sumažinimą suteikiamos tik jas mokantiems asmenims, t. y. apdraustiesiems pagal šią sistemą. 50     Taigi pagrindinėje byloje nagrinėjama nacionalinės teisės nuostata, atsižvelgiant į EB 58 straipsnio 1 dalies a punktą, gali būti pateisinama objektyviai skirtinga apdraustojo pagal Nyderlandų socialinio draudimo sistemą ir neapdraustojo pagal šią sistemą padėtimi. 51     Todėl į pirmąjį klausimą reikia atsakyti, kad EB 56 ir 58 straipsniai aiškintini taip: jie nedraudžia valstybės narės teisės normos, pagal kurią užsienio mokesčių mokėtojas, neapdraustas pagal tos valstybės narės socialinio draudimo sistemą ir joje gaunantis apmokestinamųjų pajamų tik iš santaupų ir investicijų, neturi teisės į mokesčio sumažinimą dėl socialinio draudimo, nors nacionalinis mokesčių mokėtojas, apdraustas pagal jos socialinio draudimo sistemą, apskaičiuojant apmokestinamąsias pajamas, turi teisę į tokį sumažinimą, net jei gauna tik tokio paties pobūdžio apmokestinamųjų pajamų ir nemoka socialinio draudimo įmokų. Dėl antrojo ir trečiojo klausimų 52     Atsižvelgiant į atsakymą į pirmąjį klausimą, nėra reikalo atsakyti į prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo antrąjį ir trečiąjį klausimus. Dėl bylinėjimosi išlaidų 53     Kadangi šis procesas pagrindinės bylos šalims yra vienas iš etapų prašymą dėl prejudicinio sprendimo pateikusio teismo nagrinėjamoje byloje, bylinėjimosi išlaidų klausimą turi spręsti pastarasis teismas. Išlaidos, susijusios su pastabų pateikimu Teisingumo Teismui, išskyrus tas, kurias patyrė minėtos šalys, nėra atlygintinos. Remdamasis šiais motyvais, Teisingumo Teismas (pirmoji kolegija) nusprendžia: EB 56 ir 58 straipsniai aiškintini taip: jie nedraudžia valstybės narės teisės normos, pagal kurią užsienio mokesčių mokėtojas, neapdraustas pagal tos valstybės narės socialinio draudimo sistemą ir joje gaunantis apmokestinamųjų pajamų tik iš santaupų ir investicijų, neturi teisės į mokesčio sumažinimą dėl socialinio draudimo, nors nacionalinis mokesčių mokėtojas, apdraustas pagal jos socialinio draudimo sistemą, apskaičiuojant apmokestinamąsias pajamas, turi teisę į tokį sumažinimą, net jei gauna tik tokio paties pobūdžio apmokestinamųjų pajamų ir nemoka socialinio draudimo įmokų. Parašai. * Proceso kalba: olandų.

62000CJ0138

sv

Domskäl 1 Verwaltungsgerichtshof har, genom beslut av den 30 mars 2000 vilket inkom till domstolens kansli den 10 april samma år, i enlighet med artikel 234 EG ställt en fråga angående tolkningen av artikel 5.1 a i rådets direktiv 69/335/EEG av den 17 juli 1969 om indirekta skatter på kapitalanskaffning (EGT L 249, s. 25), i dess lydelse enligt akten om villkoren för Republiken Österrikes, Republiken Finlands och Konungariket Sveriges anslutning till de fördrag som ligger till grund för Europeiska unionen och om anpassning av fördragen (EGT C 241, 1994, s. 21, och EGT L 1, 1995, s. 1; svensk version, onumrerat specialnummer, ISSN 1022-9256) (nedan kallat direktiv 69/335). 2 Frågan har uppkommit i en tvist mellan å ena sidan Solida Raiffeisen Immobilien Leasing GmbH (nedan kallat Solida) och Tech Gate Vienna Wissenschafts- und Technologiepark GmbH (nedan kallat Tech), och å andra sidan Finanzlandesdirektion für Wien, Niederösterreich und Burgenland (skattemyndigheten i Wien, Niederösterreich och Burgenland) (nedan kallad Finanzlandesdirektion), angående beskattning när vinstandelsbevis förvärvas av en person som inte är delägare i den kapitalassociation som utfärdat bevisen. Tillämpliga bestämmelser Gemenskapsbestämmelserna 3 Som framgår av första skälet i direktiv 69/335 har direktivet i fråga till syfte att främja den fria rörligheten för kapital, som anses vara en av de väsentliga förutsättningarna för att inrätta en ekonomisk union som har liknande egenskaper som en inre marknad. 4 Enligt sjätte skälet i direktiv 69/335 förutsätter denna målsättning, vad gäller beskattning av kapitalanskaffning, att indirekta skatter som dittills har varit i kraft i medlemsstaterna skall avskaffas och att i dessa skatters ställe en skatt skall införas vilken endast får tas ut en gång inom den gemensamma marknaden och vilken skall tas ut med samma skattesats i alla medlemsstater. 5 Enligt artikel 4.1 i direktiv 69/335 gäller följande: "Följande transaktioner omfattas av skatt på kapitaltillskott: ... c) ökning av kapitalet i en kapitalassociation genom tillskott av egendom av vad slag det än må vara, d) ökning av tillgångarna i en kapitalassociation genom tillskott av vad slag det än må vara, som inte ersätts med andelar av kapitalet eller tillgångar i associationen utan med rättigheter av samma slag som för delägarna, som till exempel rösträtt, rätt till andel av vinst eller likvidationsbehållning, ..." 6 Artikel 5.1 i direktiv 69/335 har följande lydelse: "1. Skatten uttas a) vid stiftande av en kapitalassociation, ökning av kapitalet eller ökning av bolagets tillgångar enligt artikel 4.1 a, c och d: på det verkliga värdet av de tillskott av vad slag det än må vara som delägarna lämnar eller skall lämna med avdrag för den skuld och de förpliktelser som uppkommer för bolaget till följd av tillskottet. Medlemsstaterna är berättigade att ta ut skatten på kapitaltillskott först då tillskotten faktiskt har lämnats, ... d) vid ökning av tillgångarna enligt artikel 4.2 b: på det faktiska värdet av de verkställda betalningarna, före avdrag för den skuld och de förpliktelser som uppkommer för bolaget till följd av dessa betalningar, ..." Den nationella lagstiftningen 7 Enligt § 2 första stycket första punkten i Kapitalverkehrsteuergesetz (lag om skatt på kapitalrörelser) av den 16 oktober 1934 (DRGBl. 1934/1058, i den ändrade lydelse som kungjordes i BGBl. 1995/21) (nedan kallad KVG), gäller att skatt på kapitaltillskott "påförs vid första förvärvet av rättigheter enligt bolagsordningen i en inhemsk kapitalassociation". 8 Enligt § 5 första punkten i KVG anses rätten till utdelning utgöra en rättighet enligt bolagsordningen. Enligt andra punkten i samma bestämmelse likställs de som innehar vinstandelsbevis med delägarna i den kapitalassociation som har utfärdat vinstandelsbevisen. 9 Enligt § 7 första stycket a i KVG utgörs det beskattningsunderlag som beaktas när rättigheter enligt bolagsordningen förvärvas, alltså även vid förvärv av vinstandelsbevis, av värdet av den utgivna motprestationen som också inkluderar utgifter för bolagets bildande eller ökningen av dess bolagskapital i enlighet med delägarnas godkännande, med undantag för skatt på kapitaltillskott som har påförts vid förvärv av rättigheter enligt bolagsordningen. Tvisten i målet vid den nationella domstolen och tolkningsfrågan Den del av målet som avser Solida 10 Den 10 mars 1995 utfärdade Solida vinstandelsbevis till ett totalt nominellt belopp av 465 000 ATS. Dessa bevis förvärvades av Pelias Raiffeisen Immobilien Leasing GmbH (nedan kallat Pelias), och de innebar en rätt att få del av Solidas löpande vinster, bolagstillgångar, bolagets värde innefattande samtliga dolda reserver och dess marknadsvärde samt av behållningen efter bolagets likvidation. 11 Som framgår av beslutet om hänskjutande gav vinstandelsbevisen dess innehavare dessutom en rätt till återbetalning av det nominella beloppet jämte eventuella tilläggsbetalningar. Denna rätt hade samma ställning som övriga fordringar i bolaget, men den gav emellertid bättre rätt till återbetalning av tillskott som delägarna kunde göra gällande med stöd av bolagsavtalet. Om Solida upplöstes genom att det rättsliga sambandet med vinstandelsbevisen upphävdes, skulle innehavarna av bevisen ha rätt till ett belopp som motsvarade deras andelar av Solidas värde vid tidpunkten för upplösningen. Detta belopp skulle minst uppgå till vinstandelsbevisens nominella värde ökat med eventuella tilläggsbetalningar. 12 Den 24 mars 1995 betalade Pelias moderbolag, Raiffeisen Landesbank Tirol reg. Gen. mbH (nedan kallat RLB), ett "tillskott från ett moderbolags moderbolag" ("Großmutterzuschuss") till Solida uppgående till 92 565 000 ATS. 13 I beslut av den 29 januari 1997 fastställde Finanzamt für Gebühren und Verkehrsteuern (myndighet med ansvar för avgifter och omsättningsskatter) den skatt på kapitaltillskott som Solida var skyldig att betala, varvid det fastställda beskattningsunderlaget uppgick till 93 030 000 ATS. 14 Solida begärde omprövning av detta beslut vid Finanzlandesdirektion och gjorde gällande att enligt direktiv 69/335 är tillskott från personer som inte är delägare inte skattepliktiga. 15 Finanzlandesdirektion beslutade att inte ändra åsatt taxering och motiverade beslutet dels med att det i fråga om vinstandelsbevis inte är tillskott från delägare som beskattas utan förvärvet av rättigheter enligt bolagsordningen, dels att det extra kapitaltillskottet från RLB skall återbetalas till innehavaren av vinstandelsbevisen, det vill säga Pelias, om Solida upplöses. 16 Solida väckte talan mot detta beslut vid Verwaltungsgerichtshof. Till stöd för sin talan gjorde Solida bland annat gällande att med hänsyn till artikel 5.1 a i direktiv 69/335 kan beskattning inte ske när någon som inte är delägare förvärvar vinstandelsbevis. Den del av målet som avser Tech 17 I juni 1998 utfärdade Tech vinstandelsbevis för ett totalt nominellt belopp av 2 000 000 ATS. Dessa bevis förvärvades av Wirtschaftsparkentwicklungs GmbH. Rättigheterna som var knutna till vinstandelsbevisen motsvarade i huvudsakliga delar de rättigheter som följde med de vinstandelsbevis som avses i tvisten i målet Solida. Det framgår emellertid av beslutet om hänskjutande att den rätt som vinstandelsbevisens innehavare har till delar av den löpande avkastningen måste beräknas proportionellt i enlighet med det befintliga förhållandet mellan å ena sida det totala nominella beloppet för dessa bevis, ökat med eventuella extra tillskott utan beaktande av varifrån tillskotten härrör och, å andra sidan, bolagets eget kapital inklusive extra tillskott samt det totala nominella beloppet av ytterligare utfärdade vinstandelsbevis ökat med eventuella extra tillskott. 18 I taxeringsbeslut av den 15 oktober 1998 beskattade Finanzamt denna transaktion, varvid den utgick från ett beskattningsunderlag på 2 000 000 ATS. 19 Tech utfärdade den 12 oktober 1998 en andra serie vinstandelsbevis till ett nominellt belopp av 1 000 000 ATS. Dessa bevis förvärvades av Wiener Hafen GmbH. I taxeringsbeslut avseende denna transaktion bestämde Finanzamt beskattningsunderlaget till 1 000 000 ATS. 20 Tech underrättade Finanzamt den 18 juni 1999 om att det hade lämnats extra kapitaltillskott för vinstandelsbevisen, nämligen för Wirtschaftsparkentwicklungs GmbH:s vinstandelsbevis 68 000 000 ATS och för Wiener Hafen GmbH:s vinstandelsbevis 69 000 000 ATS, och att tillskotten hade lämnats den 6 augusti respektive den 12 oktober 1998. 21 Finanzlandesdirektion bedömde att dessa extra tillskott utgjorde en del av vederlaget vid förvärvet av vinstandelsbevisen, och upphävde därför de båda taxeringsbesluten som nämnts ovan i punkterna 18 och 19 i förevarande dom. 22 Tech väckte talan mot detta beslut vid Verwaltungsgerichtshof och gjorde gällande att artiklarna 4 och 5 i direktiv 69/335 utgör hinder för beskattning av kapitaltillskott från personer som inte är delägare. 23 Det är mot denna bakgrund som Verwaltungsgerichtshof har beslutat att vilandeförklara målet och ställa följande tolkningsfråga till domstolen: "Utgör betalningar som någon som inte är delägare gör för att förvärva vinstandelsbevis i en kapitalassociation tillskott av vad slag det än må vara som delägarna lämnar eller skall lämna i den mening som avses i artikel 5.1 a i rådets direktiv 69/335/EEG ...?" Tolkningsfrågan 24 Den nationella domstolen har ställt sin fråga för att få klarhet i huruvida artikel 5.1 a i direktiv 69/335 skall tolkas så att det däri förekommande begreppet "tillskott av vad slag det än må vara som delägarna lämnar eller skall lämna" omfattar kapitaltillskott som någon som inte är delägare lämnar till en kapitalassociation, som verderlag för vinstandelsbevis som associationen utfärdar för att öka sitt eget kapital. 25 För att besvara den sålunda formulerade frågan skall det inledningsvis fastställas huruvida en kapitalassociations utfärdande av sådana vinstandelsbevis som är i fråga vid målet i den nationella domstolen omfattas av tillämpningsområdet för direktiv 69/335. 26 Domstolen erinrar i detta avseende om att enligt artikel 4.1 d i direktiv 69/335 är en ökning av kapitalet i en kapitalassociation genom tillskott av vad slag det än må vara, som ger samma slags rättigheter som de som delägarna i associationer har, skattepliktig. Sådana rättigheter består bland annat av rösträtt och rätt till del av vinster eller överskott vid likvidation av det aktuella bolaget. 27 Det vederlag som utgivits för förvärvet av de vinstandelsbevis som är i fråga i målet vid den nationella domstolen ökar emellertid kapitalet i det bolag som erhåller vederlaget. Dessutom har innehavarna av nämnda vinstandelsbevis rätt att få del av löpande vinster och överskott vid likvidation av det bolag som utfärdat bevisen, vilket framgår av beslutet om hänskjutande. 28 Under dessa förhållanden omfattas en kapitalassociations utfärdande av sådana vinstandelsbevis som är i fråga i målet vid den nationella domstolen i princip av tillämpningsområdet för artikel 4.1 d i direktiv 69/335. 29 Vidare skall det prövas huruvida den omständigheten att förvärvaren av vinstandelsbevisen inte är delägare i det utfärdande bolaget kan påverka tolkningen i föregående punkt, vilket Solida har hävdat. 30 Det skall i detta avseende påpekas att det i artikel 5.1 a i direktiv 69/335 visserligen föreskrivs att beskattning av det verkliga värdet av delägarnas tillskott av vad slag det än må vara skall ske för transaktioner som avses i nämnda artikel, bland annat för dem som omfattas av tillämpningsområdet för artikel 4.1 d i samma direktiv. 31 Det skall emellertid konstateras att den begränsning av tillämpningsområdet för artikel 4.1 d i direktiv 69/335 som följer av den tolkning som förordas av Solida i fråga om artikel 5.1 a i nämnda direktiv inte har stöd i direktiv 69/335 annat än vad som följer av ordalydelsen av sistnämnda bestämmelse. 32 Det framgår nämligen av ordalydelsen i artikel 4.2 b i direktiv 69/335 att när gemenskapslagstiftaren avsåg att begränsa tillämpningsområdet för en bestämmelse i direktivet som reglerar vad som utlöser beskattning till att endast avse sådana transaktioner som genomförs av delägarna i den kapitalassociation som erhållit tillskotten gjorde lagstiftaren detta explicit och genom att uttryckligen nämna delägarna. 33 Eftersom det i artikel 4.1 d i direktiv 69/335 inte föreskrivs att de tillskott som där avses måste lämnas av en delägare i det bolag som tar emot tillskottet, kan bestämmelserna i detta direktiv inte tolkas så att tillämpningsområdet för nämnda artikel inskränks som om den hade innehållit ett sådant villkor. 34 Å andra sidan skall det påpekas att systematiken i direktiv 69/335 medför att avfattningen av dess artikel 4 avseende direktivets materiella tillämpningsområde måste gå före ordalydelsen i artikel 5 avseende underlaget för skatten på kapitaltillskott, när det gäller att fastställa de villkor som en transaktion skall uppfylla för att falla inom tillämpningsområdet för nämnda direktiv. 35 Under dessa omständigheter skall tolkningsfrågan besvaras med att artikel 5.1 a i direktiv 69/335 skall tolkas så att det däri förekommande begreppet "tillskott av vad slag det än må vara som delägarna verkställer eller skall verkställa" omfattar kapitaltillskott som någon som inte är delägare lämnar till en kapitalassociation, som vederlag för vinstandelsbevis som associationen utfärdar för att öka sitt eget kapital. Beslut om rättegångskostnader Rättegångskostnader 36 De kostnader som har förorsakats den österrikiska regeringen samt kommissionen, vilka har inkommit med yttranden till domstolen, är inte ersättningsgilla. Eftersom förfarandet i förhållande till parterna i målet vid den nationella domstolen utgör ett led i beredningen av samma mål, ankommer det på den nationella domstolen att besluta om rättegångskostnaderna. Domslut På dessa grunder beslutar DOMSTOLEN (sjätte avdelningen) - angående den fråga som genom beslut av den 30 mars 2000 har ställts av Verwaltungsgerichtshof - följande dom: Artikel 5.1 a i rådets direktiv 69/335/EEG av den 17 juli 1969 om indirekta skatter på kapitalanskaffning, i dess lydelse enligt akten om villkoren för Republiken Österrikes, Republiken Finlands och Konungariket Sveriges anslutning till de fördrag som ligger till grund för Europeiska unionen och om anpassning av fördragen, skall tolkas så att det däri förekommande begreppet "tillskott av vad slag det än må vara som delägarna verkställer eller skall verkställa" omfattar kapitaltillskott som någon som inte är delägare lämnar till en kapitalassociation, som vederlag för vinstandelsbevis som associationen utfärdar för att öka sitt eget kapital.

61985CJ0319

el

για τα δικαστικά έξοδα Επί των δικαστικών εξόδων 10 Κατά το άρθρο 69, παράγραφος 2, του κανονισμού διαδικασίας, ο ηττηθείς διάδικος καταδικάζεται στα δικαστικά έξοδα . Επειδή το καθού ηττήθηκε, πρέπει να καταδικαστεί στα δικαστικά έξοδα . Διατακτικό Για τους λόγους αυτούς ΤΟ ΔΙΚΑΣΤΗΡΙΟ ( δεύτερο τμήμα ) αποφασίζει : 1 ) Ακυρώνει την απόφαση της 9ης Ιανουαρίου 1985 με την οποία ο γενικός γραμματέας του Συμβουλίου επέβαλε στον προσφεύγοντα την πειθαρχική κύρωση της "επίπληξης ". 2 ) Καταδικάζει το Συμβούλιο στα δικαστικά έξοδα .

61998CJ0384

fi

Tuomion perustelut 1 Landesgericht St. Pölten on esittänyt yhteisöjen tuomioistuimelle 2.9.1998 tekemällään päätöksellä, joka on saapunut yhteisöjen tuomioistuimeen 26.10.1998, EY:n perustamissopimuksen 177 artiklan (josta on tullut EY 234 artikla) nojalla kaksi ennakkoratkaisukysymystä jäsenvaltioiden liikevaihtoverolainsäädännön yhdenmukaistamisesta - yhteinen arvonlisäverojärjestelmä: yhdenmukainen määräytymisperuste - 17 päivänä toukokuuta 1977 annetun kuudennen neuvoston direktiivin 77/388/ETY (EYVL L 145, s. 1; jäljempänä kuudes direktiivi) 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohdan tulkinnasta. 2 Kysymykset on esitetty oikeudenkäynnissä, joka koskee sitä, miten arvonlisäverotuksessa on käsiteltävä palkkioita, jotka liittyvät tuomioistuimen määräämän lääketieteellisen asiantuntijan suorittamaan perinnöllisyystieteelliseen tutkimukseen isyyden vahvistamista koskevassa asiassa D vastaan W. Sovellettava lainsäädäntö 3 Kuudennen direktiivin 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohdassa säädetään seuraavaa: "1. Jäsenvaltioiden on vapautettava verosta jäljempänä luetellut liiketoimet edellytyksillä, joita ne asettavat vapautusten oikeaksi ja selkeäksi soveltamiseksi sekä veropetosten, veron kiertämisen ja muiden väärinkäytösten estämiseksi, edellä sanotun kuitenkaan rajoittamatta yhteisön muiden säännösten soveltamista: - - c) lääketieteellisen hoidon antaminen henkilölle asianomaisen jäsenvaltion määrittelemien lääketieteellisten ammattien ja avustavan hoitohenkilöstön ammattien harjoittamisen yhteydessä." 4 Itävallan vuoden 1994 Umsatzsteuergesetzin (liikevaihtoverolaki) 6 §:n 1 momentin 19 ja 27 kohdassa sekä 3 momentissa säädetään seuraavaa: "1. Veroa ei ole suoritettava seuraavista 1 §:n 1 momentin 1 ja 2 kohdassa tarkoitetuista liiketoimista: - - 19) lääkärin ammatin harjoittamiseen liittyvät liiketoimet - - - - 27) pienelinkeinonharjoittajien liiketoimet, jos heidän asuinpaikkansa tai kotipaikkansa on Itävallassa ja heidän 1 §:n 1 momentin 1 ja 2 kohdassa tarkoitetuista liiketoimista syntyvä liikevaihtonsa on enintään 300 000 Itävallan shillinkiä [ATS] verokautena - - - - . 3. Elinkeinonharjoittaja, jonka liiketoimet ovat 6 §:n 1 momentin 27 kohdan nojalla vapautettuja verosta, voi, kunnes verotuspäätös tulee lainvoimaiseksi, kirjallisella verotoimistolle tehtävällä ilmoituksella luopua siitä, että 6 §:n 1 momentin 27 kohtaa sovelletaan häneen." 5 Kun Itävallassa tuomioistuin antaa oikeudenkäynnin yhteydessä asiantuntijan tehtäväksi osaltaan selvittää tosiseikastoa, asiantuntijalla on oikeus periä palkkiota ja siinä tapauksessa, että hänen suorituksensa ovat liikevaihtoverollisia, vaatia, että hänelle maksetaan palkkioihin liittyvä vero. 6 Asianomainen tuomioistuin vahvistaa asiantuntijan palkkion suuruuden valituskelpoisella päätöksellä. Tämä tuomioistuin määrää samalla päätöksellään palkkion maksettavaksi, mikä tapahtuu jonkun asianosaisen ennakkoon tätä varten tallettamista varoista tai, jos ne eivät riitä, valtion varoista, mikä tarkoittaa Österreichischer Bundesschatzilta (Itävallan valtionkassa) peräisin olevia varoja. Pääasian tosiseikasto ja ennakkoratkaisukysymykset 7 Bezirksgericht St. Pölten määräsi tohtori Rosenmayrin lääketieteellisenä asiantuntijana selvittämään perinnöllisyystieteellisen tutkimuksen perusteella, saattoiko pääasian kantaja olla vastaajan lapsi. 8 Voidakseen vähentää arvonlisäveron, jonka hän oli maksanut ostaessaan analyysejään varten tarvittavaa materiaalia ja avustajiensa palkkioiden maksamisen yhteydessä, tohtori Rosenmayr hakeutui verovelvolliseksi toiminnastaan ja vaati Itävallan valtiota maksamaan hänen palkkionsa lisäksi 14 108,60 ATS liikevaihtoverona. 9 Bezirksgericht hyväksyi täysimääräisesti tämän vaatimuksen, minkä jälkeen Bundesschatzin tarkastaja haki muutosta asiantuntijalausunnon kuluista annettuun päätökseen ennakkoratkaisupyynnön esittäneessä tuomioistuimessa, kuten hänellä on valta tehdä valtion varojen varjelemiseksi, ja väitti, että lääketieteen harjoittamista koskevaa arvonlisäverovapautusta ei voida pitää valinnanvaraisena. 10 Ennakkoratkaisupyynnön esittänyt tuomioistuin on lausunut, että asiantuntijaa on ammattitoiminnassaan pidettävä vuoden 1994 Umsatzsteuergesetzin 1 §:n 1 momentin 1 kohdassa tarkoitettuna elinkeinonharjoittajana, joten hänen palkkionsa ovat periaatteessa liikevaihtoverollisia. Koska tämän lain 6 §:n 1 momentin 19 kohdassa kuitenkin säädetään, että lääkärin ammatin harjoittamiseen liittyvät liiketoimet ovat verosta vapaita, kansallinen tuomioistuin kysyy, koskeeko vapautus myös asiantuntijana toimivan lääkärin lääketieteellisiä suorituksia ja niistä nimenomaan isyyden vahvistamiskanteen yhteydessä tehtyjä perinnöllisyystieteellisiä tutkimuksia. 11 Tässä tilanteessa Landesgericht St. Pölten on päättänyt lykätä ratkaisun antamista asiassa ja esittää yhteisöjen tuomioistuimelle seuraavat ennakkoratkaisukysymykset: "1) Onko jäsenvaltioiden liikevaihtoverojärjestelmän yhdenmukaistamisesta 17.5.1977 annetun kuudennen neuvoston direktiivin 77/388/ETY 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohtaa tulkittava niin, että siinä säädetty vapautus liikevaihtoverosta koskee myös lääkärin tuomioistuimen määräämänä asiantuntijana tekemiä lääketieteellisiä suorituksia, erityisesti myös isyyden vahvistamista koskevan oikeudenkäynnin johdosta suoritettuja antropologis-perinnöllisbiologisia tutkimuksia? 2) Siinä tapauksessa, että ensimmäiseen kysymykseen vastataan myöntävästi, estääkö kuudennen direktiivin edellä mainittu säännös soveltamasta sellaista kansallisen lainsäädännön säännöstä, jonka nojalla (myös) lääkärit voivat tietyin edellytyksin luopua tehokkaasti tästä liikevaihtoverovapautuksesta?" Ennakkoratkaisukysymyksistä 12 Kansallinen tuomioistuin tiedustelee ensimmäisellä kysymyksellään toisaalta, onko kuudennen direktiivin 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohtaa tulkittava siten, että lääketieteelliset suoritukset, joissa ei ole kyse sairauden tai muun terveydellisen poikkeavuuden diagnosoinnin ja hoitamisen käsittävästä hoidon antamisesta henkilölle vaan biologisten analyysien avulla tehtävästä yksilöiden välisen sukulaisuussuhteen selvittämisestä, kuuluvat tämän säännöksen soveltamisalaan, ja toisaalta, onko sillä asian kannalta merkitystä, että tuomioistuin on määrännyt asiantuntijana toimivan lääkärin tehtäväänsä. 13 Itävallan, Alankomaiden ja Yhdistyneen kuningaskunnan hallitukset katsovat, että kuudennen direktiivin 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohdan mukainen vapautus soveltuu lääketieteellisiin suorituksiin niiden tarkoituksesta riippumatta ja oli niissä sitten kyse teknisestä toimenpiteestä, kuten laboratoriokokeet, tai sairauden hoidosta ja tehtiinpä ne yksityisen oikeussubjektin pyynnöstä tai viranomaisen toimeksiannosta. Näin ollen aina silloin kun tuomioistuin on isyyskanteen johdosta määrännyt lääkärin tekemään perinnöllisyystieteellisen tutkimuksen, jota tehtäessä harjoitetaan lääketieteellistä tai avustavan hoitohenkilöstön ammattia, kyse on arvonlisäverosta vapaasta hoidosta. 14 Komissio edustaa sitä vastoin sitä kantaa, että lääketieteellisen suorituksen on nimenomaan koostuttava ihmisen hoidosta, jotta se kuuluisi vapautuksen piiriin. Isyyden selvittämiseksi tehtävien perinnöllisyystieteellisten tutkimusten tarkoituksena ei kuitenkaan ole sairauden ehkäiseminen, diagnosointi eikä hoitaminen. Tästä syystä tällaista lääkärin harjoittamaa toimintaa ei ole mitään syytä kohdella verotuksessa eri tavoin kuin tuomioistuinten käyttämien muiden alojen asiantuntijoiden eli esimerkiksi tilintarkastajien, insinöörien tai psykologien toimintaa. Vaikka tuomioistuimen määräämän asiantuntijan toiminta voidaan katsoa yleishyödylliseksi, tämä ei yksistään voi riittää siihen, että asiantuntijan suoritukset olisivat kuudennen direktiivin 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohdan nojalla arvonlisäverosta vapaita. 15 On syytä huomauttaa aluksi, että kuudennen direktiivin 13 artiklassa tarkoitettujen vapautusten kuvaamisessa käytettyjä ilmaisuja on tulkittava suppeasti, koska ne ovat poikkeus siitä yleisestä periaatteesta, jonka mukaan liikevaihtoveroa peritään jokaisesta verovelvollisen suorittamasta vastikkeellisesta palvelusta (ks. mm. asia 348/87, Stichting Uitvoering Financiële Acties, tuomio 15.6.1989, Kok. 1989, s. 1737, 13 kohta ja asia C-149/97, Institute of the Motor Industry, tuomio 12.11.1998, Kok. 1998, s. I-7053, 17 kohta). 16 Kun on kyse siitä, onko perinnöllisyystieteellisen tutkimuksen, jonka lääkäri tekee isyyden selvittämiseksi, katsottava kuuluvan kuudennen direktiivin 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohdassa käytetyn käsitteen "lääketieteellisen hoidon antaminen henkilölle" piiriin, on verrattava säännöksen erikielisiä versioita toisiinsa, kuten yhteisön oikeuden yhtenäinen tulkinta edellyttää. Erikielisten versioiden poiketessa toisistaan kyseessä olevaa säännöstä on tästä syystä tulkittava sen säännöstön systematiikan ja tarkoituksen mukaan, jonka osa säännös on (ks. mm. asia C-372/88, Cricket St Thomas, tuomio 27.3.1990, Kok. 1990, s. I-1345, 19 kohta ja asia C-437/97, EKW ja Wein & Co., tuomio 9.3.2000, 42 kohta, ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa). 17 Italiankielistä versiota lukuun ottamatta kuudennen direktiivin 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohdan kaikki versiot viittaavat pelkästään ihmisten terveyteen liittyviin lääketieteellisiin suorituksiin, minkä julkisasiamieskin on todennut ratkaisuehdotuksensa 16 kohdassa. Lisäksi on todettava muun muassa, että saksan-, ranskan-, suomen- ja ruotsinkielisissä versioissa käytetään käsitettä terapeuttinen hoito tai henkilön hoitaminen. 18 Näin ollen on katsottava, että käsitettä "lääketieteellisen hoidon antaminen henkilölle" ei voida tulkita niin, että se kattaisi lääketieteelliset toimenpiteet, jotka suoritetaan muussa tarkoituksessa kuin sairauden tai terveydellisen poikkeavuuden diagnostisoimiseksi, hoitamiseksi ja parantamiseksi mahdollisuuksien mukaan. 19 Näin ollen ja kun otetaan huomioon periaate, jonka mukaan säännöksiä, joilla säädetään vapautus liikevaihtoverosta, on tulkittava suppeasti, suoritukset, joilla ei ole tällaista terapeuttista tarkoitusta, on jätettävä kuudennen direktiivin 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohdan soveltamisalan ulkopuolelle, joten ne ovat arvonlisäverollisia. 20 Tähän tulkintaan ei vaikuta se, että kysymyksessä olevat asiantuntijalausuntoon liittyvät liiketoimet saattavat olla yleishyödyllistä toimintaa. Kuudennen direktiivin 13 artiklan A kohdassa ei vapauteta arvonlisäverosta kaikkia yleishyödyllisiä toimintoja, vaan ainoastaan ne, jotka on lueteltu ja kuvattu aivan yksityiskohtaisesti (em. asia Institute of the Motor Industry, tuomion 18 kohta). 21 Koska kysymyksessä olevat asiantuntijalausuntoon liittyvät liiketoimet eivät voi ominaisluonteensa vuoksi olla arvonlisäverosta vapaita, merkitystä ei ole sillä, että tuomioistuin on määrännyt ne tehtäviksi. 22 Edellä esitetyn perusteella ensimmäiseen kysymykseen on vastattava, että kuudennen direktiivin 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohtaa on tulkittava siten, että lääketieteelliset suoritukset, joissa ei ole kyse sairauden tai muun terveydellisen poikkeavuuden diagnosoinnin ja hoitamisen käsittävästä hoidon antamisesta henkilölle vaan biologisten analyysien avulla tehtävästä yksilöiden välisen sukulaisuussuhteen selvittämisestä, eivät kuulu tämän säännöksen soveltamisalaan. Sillä, että tuomioistuin on määrännyt asiantuntijana toimivan lääkärin tehtäväänsä, ei ole merkitystä asian kannalta. 23 Ensimmäiseen kysymykseen annetun vastauksen vuoksi toiseen kysymykseen ei tarvitse vastata. Päätökset oikeudenkäyntikuluista Oikeudenkäyntikulut 24 Yhteisöjen tuomioistuimelle huomautuksensa esittäneille Itävallan, Alankomaiden ja Yhdistyneen kuningaskunnan hallituksille ja komissiolle aiheutuneita oikeudenkäyntikuluja ei voida määrätä korvattaviksi. Pääasian asianosaisten osalta asian käsittely yhteisöjen tuomioistuimessa on välivaihe kansallisessa tuomioistuimessa vireillä olevan asian käsittelyssä, minkä vuoksi kansallisen tuomioistuimen asiana on päättää oikeudenkäyntikulujen korvaamisesta. Päätöksen päätösosa Näillä perusteilla YHTEISÖJEN TUOMIOISTUIN (viides jaosto) on ratkaissut Landesgericht St. Pöltenin 2.9.1998 tekemällään päätöksellä esittämät kysymykset seuraavasti: Jäsenvaltioiden liikevaihtoverolainsäädännön yhdenmukaistamisesta - yhteinen arvonlisäverojärjestelmä: yhdenmukainen määräytymisperuste - 17 päivänä toukokuuta 1977 annetun kuudennen neuvoston direktiivin 77/388/ETY 13 artiklan A kohdan 1 alakohdan c alakohtaa on tulkittava siten, että lääketieteelliset suoritukset, joissa ei ole kyse sairauden tai muun terveydellisen poikkeavuuden diagnosoinnin ja hoitamisen käsittävästä hoidon antamisesta henkilölle vaan biologisten analyysien avulla tehtävästä yksilöiden välisen sukulaisuussuhteen selvittämisestä, eivät kuulu tämän säännöksen soveltamisalaan. Sillä, että tuomioistuin on määrännyt asiantuntijana toimivan lääkärin tehtäväänsä, ei ole merkitystä asian kannalta.

61990CJ0201

en

1. As the Court has already ruled (see judgment in Case 337/82 St. Nikolaus Brennerei v Hauptzollamt Krefeld [1984] ECR 1051), Article 46 of the Treaty may be applied after the expiry of the transitional period to products which have not yet been made subject to a common organization of the market. Since ethyl alcohol of agricultural origin is not covered by a common organization of the market, that provision is applicable to it and the Commission was accordingly entitled to impose a countervailing charge on quantities of that product produced in France and imported into other Member States. 2. The countervailing charge provided for under Regulation No 2541/84 fixing a countervailing charge on imports into other Member States of ethyl alcohol of agricultural origin produced in France must be levied on ethyl alcohol which is processed in a free zone and becomes part of a finished product which is to be sent to another Member State and which has not been placed under any special customs procedure other than customs supervision. Parties In Case C-201/90, REFERENCE to the Court under Article 177 of the EEC Treaty by the Tribunale Civile e Penale (Civil and Criminal Court), Trieste, First Civil Chamber, for a preliminary ruling in the proceedings pending before that court between Gio Buton SpA and Vinicola Europea SpA and Amministrazione delle Finanze dello Stato (State Finance Administration) and Ricevitore Capo della Dogana di Trieste (Chief Customs Collection Officer, Trieste), on the validity and interpretation of Commission Regulation (EEC) No 2541/84 of 4 September 1984 fixing a countervailing charge on imports into other Member States of ethyl alcohol of agricultural origin produced in France (OJ L 238, p. 16), and Commission Regulation (EEC) No 644/85 of 12 March 1985 amending Regulation No 2541/84 (OJ L 73, p. 15), THE COURT (First Chamber), composed of: G.C. Rodríguez Iglesías, President of the Chamber, Sir Gordon Slynn and R Joliet, Judges, (The grounds of the judgment are not reproduced.) in answer to the questions referred to it by the Tribunale Civile e Penale, Trieste, First Civil Chamber, by order of 9 May 1990, hereby rules: Operative part 1. Consideration of the first question has disclosed no factor of such a kind as to affect the validity of Commission Regulation (EEC) No 2541/84 of 4 September 1984 fixing a countervailing charge on imports into other Member States of ethyl alcohol of agricultural origin produced in France and Commission Regulation (EEC) No 644/85 of 12 March 1985 amending Regulation (EEC) No 2541/84. 2. The countervailing charge provided for in Regulation (EEC) No 2541/84 must be levied on ethyl alcohol which is processed within a free zone and becomes part of a finished product which is to be sent to another Member State, and which has not been placed under any special customs procedure other than customs supervision.

62007CJ0502

de

Das Vorabentscheidungsersuchen betrifft die Auslegung von Art. 2 Abs. 1 und 2 der Ersten Richtlinie 67/227/EWG des Rates vom 11. April 1967 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuer (ABl. 1967, Nr. 71, S. 1301, im Folgenden: Erste Mehrwertsteuerrichtlinie) und verschiedener Artikel der Sechsten Richtlinie 77/388/EWG des Rates vom 17. Mai 1977 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuern – Gemeinsames Mehrwertsteuersystem: einheitliche steuerpflichtige Bemessungsgrundlage (ABl. L 145, S. 1) in der durch die Richtlinie 2004/66/EG des Rates vom 26. April 2004 (ABl. L 168, S. 35) geänderten Fassung (im Folgenden: Sechste Mehrwertsteuerrichtlinie). Dieses Ersuchen ergeht im Rahmen eines Rechtsstreits zwischen der K‑1 sp. z o.o. (im Folgenden: K-1) und dem Dyrektor Izby Skarbowej w Bydgoszczy (Leiter der Finanzkammer Bydgoszcz) wegen der „zusätzlichen Steuerschuld“, die dem Mehrwertsteuerpflichtigen auferlegt wird, wenn er in seiner Steuererklärung einen Betrag als zu erstattende Steuerdifferenz oder als zu erstattende Vorsteuer ausgewiesen hat, der höher ist als der ihm zustehende Betrag. Rechtlicher Rahmen Gemeinschaftsecht Art. 2 Abs. 1 und 2 der Ersten Mehrwertsteuerrichtlinie lautet: „Das gemeinsame Mehrwertsteuersystem beruht auf dem Grundsatz, dass auf Gegenstände und Dienstleistungen, ungeachtet der Zahl der Umsätze, die auf den vor der Besteuerungsstufe liegenden Produktions- und Vertriebsstufen bewirkt wurden, eine allgemeine zum Preis der Gegenstände und Dienstleistungen genau proportionale Verbrauchssteuer anzuwenden ist. Bei allen Umsätzen wird die Mehrwertsteuer, die nach dem auf den Gegenstand oder die Dienstleistung anwendbaren Steuersatz auf den Preis des Gegenstands oder der Dienstleistung errechnet wird, abzüglich des Mehrwertsteuerbetrags geschuldet, der die verschiedenen Kostenelemente unmittelbar belastet hat.“ Art. 2 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie sieht vor: „Der Mehrwertsteuer unterliegen: 1.      Lieferungen von Gegenständen und Dienstleistungen, die ein Steuerpflichtiger als solcher im Inland gegen Entgelt ausführt; 2.      die Einfuhr von Gegenständen.“ Art. 10 Abs. 1 Buchst. a der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie definiert den „Steuertatbestand“ als den „Tatbestand, durch den die gesetzlichen Voraussetzungen für den Steueranspruch verwirklicht werden“. In Art. 10 Abs. 2 heißt es: „Der Steuertatbestand und der Steueranspruch treten zu dem Zeitpunkt ein, zu dem die Lieferung des Gegenstands oder die Dienstleistung bewirkt wird. Die Lieferungen von Gegenständen – außer den in Artikel 5 Absatz 4 Buchstabe b) bezeichneten – und die Dienstleistungen, die zu aufeinanderfolgenden Abrechnungen oder Zahlungen Anlass geben, gelten jeweils mit Ablauf des Zeitraums als bewirkt, auf die sich diese Abrechnungen oder Zahlungen beziehen. …“ Art. 22 Abs. 8 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie sieht vor: „Unbeschadet der nach Artikel 17 Absatz 4 zu erlassenden Vorschriften können die Mitgliedstaaten weitere Pflichten vorsehen, die sie als erforderlich erachten, um die genaue Erhebung der Steuer sicherzustellen und Steuerhinterziehungen zu vermeiden.“ Art. 27 Abs. 1 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie lautet: „Der Rat kann auf Vorschlag der Kommission einstimmig jeden Mitgliedstaat ermächtigen, von dieser Richtlinie abweichende Sondermaßnahmen einzuführen, um die Steuererhebung zu vereinfachen oder Steuerhinterziehungen oder -umgehungen zu verhindern. Die Maßnahmen zur Vereinfachung der Steuererhebung dürfen den Gesamtbetrag der von dem Mitgliedstaat im Stadium des Endverbrauchs erhobenen Steuer nur in unerheblichem Maße beeinflussen.“ Art. 33 Abs. 1 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie bestimmt: „Unbeschadet anderer Gemeinschaftsbestimmungen, insbesondere der geltenden Gemeinschaftsbestimmungen über das allgemeine System, den Besitz, die Beförderung und die Kontrolle von verbrauchsteuerpflichtigen Waren, hindern die Bestimmungen dieser Richtlinie einen Mitgliedstaat nicht daran, Abgaben auf Versicherungsverträge, Abgaben auf Spiele und Wetten, Verbrauchsteuern, Grunderwerbsteuern sowie ganz allgemein alle Steuern, Abgaben und Gebühren, die nicht den Charakter von Umsatzsteuern haben, beizubehalten oder einzuführen, sofern diese Steuern, Abgaben und Gebühren im Verkehr zwischen den Mitgliedstaaten nicht mit Formalitäten beim Grenzübergang verbunden sind.“ Nationales Recht Art. 109 Abs. 5 und 6 des Gesetzes über die Steuer auf Waren und Dienstleistungen (ustawa o podatku od towarów i usług) vom 11. März 2004 (im Folgenden: Mehrwertsteuergesetz) lautet: „(5)      Wird festgestellt, dass der Steuerpflichtige in der abgegebenen Steuererklärung einen Betrag als zu erstattende Steuerdifferenz oder als zu erstattende Vorsteuer ausgewiesen hat, der höher ist als der ihm zustehende Betrag, bestimmt der Leiter des Finanzamts oder die Finanzkontrollbehörde den Erstattungsbetrag in der richtigen Höhe und setzt eine zusätzliche Steuerschuld in Höhe von 30 % des Betrags der Überhöhung fest. (6)      Abs. 5 gilt entsprechend für die Steuerdifferenz im Sinne von Art. 87 Abs. 1.“ Art. 87 Abs. 1 des Mehrwertsteuergesetzes bestimmt: „Ist der Vorsteuerbetrag im Sinne von Art. 86 Abs. 2 in einem Erklärungszeitraum höher als der Betrag der geschuldeten Steuer, kann der Steuerpflichtige den Betrag der für den nächsten Erklärungszeitraum geschuldeten Steuer um die Differenz senken oder die Erstattung der Differenz auf ein Bankkonto verlangen.“ Ausgangsverfahren und Vorlagefragen Der Leiter des Pierwszy Urząd Skarbowy w Toruniu (Erstes Finanzamt Toruń) stellte mit Bescheid vom 17. August 2005 bei K-1 für Mai 2005 einen Überschuss der Vorsteuer gegenüber der erhobenen Umsatzsteuer fest und setzte für diesen Monat eine zusätzliche Steuerschuld fest. Die Steuerverwaltung beanstandete nämlich den Abzug der Mehrwertsteuer, die in einer Rechnung vom 29. April 2005 für den Kauf eines bebauten Grundstücks in Toruń ausgewiesen war. Da dieses Grundstück ein gebrauchter Gegenstand gewesen sei, sei sein Erwerb von der Mehrwertsteuer befreit gewesen, und die hierfür ausgestellte Rechnung habe deshalb weder als Grundlage für eine Herabsetzung der geschuldeten Steuer noch als Grundlage für eine Steuerdifferenzerstattung oder eine Vorsteuererstattung dienen können. Wegen der überhöhten Vorsteuer wurde der Gesellschaft eine zusätzliche Steuerschuld nach Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes auferlegt. Gegen diesen Bescheid erhob K‑1 Einspruch beim Dyrektor Izby Skarbowej w Bydgoszczy. Sie machte geltend, dass die im Bescheid festgesetzte zusätzliche Steuerschuld nicht mit Art. 27 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie vereinbar sei. Mit Entscheidung vom 9. November 2005 wies der Dyrektor Izby Skarbowej w Bydgoszczy das Vorbringen der Gesellschaft zurück und bestätigte den streitigen Bescheid. Daraufhin erhob die Gesellschaft gegen diese Entscheidung Klage beim Wojewódzki Sąd Administracyjny w Bydgoszczy (Woiwodschaftsverwaltungsgericht Bydgoszcz). Mit Urteil vom 31. Mai 2006 entschied das Gericht, dass Art. 33 Abs. 1 der Sechsten Richtlinie die Auferlegung der zusätzlichen Steuerschuld nach den im Mehrwertsteuergesetz festgelegten Grundsätzen nicht ausschließe, und wies die Klage von K‑1 ab. Nach Auffassung des Gerichts weist diese Steuerschuld weder die wesentlichen Merkmale der Mehrwertsteuer auf, noch führt sie im Verkehr zwischen den Mitgliedstaaten zur Schaffung von Formalitäten beim Grenzübergang. Der Wojewódzki Sąd Administracyjny w Bydgoszczy wies auch das Vorbringen zurück, dass die zusätzliche Steuerschuld eine Sondermaßnahme im Sinne der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie sei. Aus diesem Grund hielt er es im geprüften Fall auch nicht für erforderlich, das Verfahren nach Art. 27 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie einzuleiten. Gegen dieses Urteil erhob K-1 Kassationsbeschwerde. Zur Begründung trägt sie vor, dass die zwingende Anwendung der zusätzlichen Steuerschuld im Sinne von Art. 109 Abs. 5 des Mehrwertsteuergesetzes mit dem Gemeinschaftsrecht, insbesondere mit der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie, unvereinbar sei. Unter diesen Umständen hat der Naczelny Sąd Administracyjny beschlossen, das Verfahren auszusetzen und dem Gerichtshof folgende Fragen zur Vorabentscheidung vorzulegen: 1.      Sind die Mitgliedstaaten durch Art. 2 Abs. 1 und 2 der Ersten Mehrwertsteuerrichtlinie in Verbindung mit den Art. 2 und 10 Abs. 1 Buchst. a und Abs. 2 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie daran gehindert, dem Mehrwertsteuerpflichtigen für den Fall der Feststellung, dass der Mehrwertsteuerpflichtige in der abgegebenen Steuererklärung einen Betrag als zu erstattende Steuerdifferenz oder als zu erstattende Vorsteuer ausgewiesen hat, der höher ist als der ihm zustehende Betrag, die Verpflichtung zur Zahlung der zusätzlichen Steuerschuld im Sinne von Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes aufzuerlegen? 2.      Können die „Sondermaßnahmen“ im Sinne von Art. 27 Abs. 1 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie unter Berücksichtigung ihres Charakters und Ziels in der Möglichkeit bestehen, dem Mehrwertsteuerpflichtigen eine zusätzliche Steuerschuld aufzuerlegen, die mit Entscheidung der Steuerbehörde festgesetzt wird, wenn festgestellt wird, dass der Steuerpflichtige einen zu hohen Betrag als zu erstattende Steuerdifferenz oder einen zu hohen Betrag als zu erstattende Vorsteuer angegeben hat? 3.      Umfasst die Berechtigung nach Art. 33 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie das Recht, die zusätzliche Steuerschuld im Sinne von Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes einzuführen? Zu den Vorlagefragen Zur ersten Frage Mit seiner ersten Frage möchte das vorlegende Gericht wissen, ob das gemeinsame Mehrwertsteuersystem, wie es in Art. 2 Abs. 1 und 2 der Ersten Mehrwertsteuerrichtlinie sowie den Art. 2 und 10 Abs. 1 Buchst. a und Abs. 2 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie definiert worden ist, es den Mitgliedstaaten erlaubt, den Mehrwertsteuerpflichtigen eine „zusätzliche Steuerschuld“ aufzuerlegen, wie sie in Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes vorgesehen ist. Nach der Rechtsprechung des Gerichtshofs weist die Mehrwertsteuer die folgenden vier wesentlichen Merkmale auf: allgemeine Geltung der Steuer für alle sich auf Gegenstände und Dienstleistungen beziehenden Geschäfte; Festsetzung ihrer Höhe proportional zum Preis, den der Steuerpflichtige als Gegenleistung für die Gegenstände und Dienstleistungen erhält; Erhebung der Steuer auf jeder Produktions- und Vertriebsstufe einschließlich der Einzelhandelsstufe, ungeachtet der Zahl der vorher bewirkten Umsätze; Abzug der auf den vorhergehenden Stufen bereits entrichteten Beträge von der vom Steuerpflichtigen geschuldeten Steuer, so dass sich die Steuer auf einer bestimmten Stufe nur auf den auf dieser Stufe vorhandenen Mehrwert bezieht und die Belastung letztlich vom Verbraucher getragen wird (vgl. Urteil vom 3. Oktober 2006, Banca popolare di Cremona, C‑475/03, Slg. 2006, I‑9373, Randnr. 28). Eine „zusätzliche Steuerschuld“, wie sie in den im Ausgangsrechtsstreit in Rede stehenden nationalen Rechtsvorschriften vorgesehen ist, erfüllt diese Merkmale nicht. Insoweit genügt die Feststellung, dass ihr Entstehungsgrund nicht in irgendeinem Umsatz liegt, sondern in einer fehlerhaften Steuererklärung, und ihre Höhe nicht proportional zum Preis festgesetzt wird, den der Steuerpflichtige erhält. Es handelt sich in Wirklichkeit nicht um eine Steuer, sondern um eine verwaltungsrechtliche Sanktion, die verhängt wird, wenn festgestellt wird, dass der Steuerpflichtige einen Betrag als zu erstattende Steuerdifferenz oder als zu erstattende Vorsteuer erklärt hat, der höher ist als der ihm zustehende Betrag. Der Grundsatz des gemeinsamen Mehrwertsteuersystems hindert die Mitgliedstaaten nicht an der Einführung von Maßnahmen, mit denen Unregelmäßigkeiten bei der Erklärung des geschuldeten Mehrwertsteuerbetrags geahndet werden. Nach Art. 22 Abs. 8 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie können die Mitgliedstaaten ganz im Gegenteil weitere Pflichten vorsehen, die sie als erforderlich erachten, um die genaue Erhebung der Steuer sicherzustellen. Daher ist auf die erste Frage zu antworten, dass ein Mitgliedstaat durch das gemeinsame Mehrwertsteuersystem, wie es in Art. 2 Abs. 1 und 2 der Ersten Mehrwertsteuerrichtlinie sowie den Art. 2 und 10 Abs. 1 Buchst. a und Abs. 2 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie definiert worden ist, nicht daran gehindert ist, in seinem Recht eine verwaltungsrechtliche Sanktion vorzusehen, die gegen Mehrwertsteuerpflichtige verhängt werden kann, wie die „zusätzliche Steuerschuld“ im Sinne von Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes. Zur zweiten Frage Mit seiner zweiten Frage möchte das vorlegende Gericht wissen, ob die Bestimmungen in Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes als „abweichende Sondermaßnahmen“ zur Verhinderung von Steuerhinterziehungen oder ‑umgehungen im Sinne von Art. 27 Abs. 1 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie angesehen werden können. Hierzu genügt die Feststellung, dass eine verwaltungsrechtliche Sanktion, die verhängt wird, wenn festgestellt wird, dass der Steuerpflichtige als zu erstattende Steuerdifferenz oder als zu erstattende Vorsteuer einen höheren als den ihm zustehenden Betrag erklärt hat, wie sie in Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes vorgesehen ist, keine abweichende Sondermaßnahme der in Art. 27 Abs. 1 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie bezeichneten Art ist, sondern, wie bereits ausgeführt, eine Maßnahme im Sinne von Art. 22 Abs. 8 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie. Daher fallen Bestimmungen wie Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes nicht in den Anwendungsbereich von Art. 27 Abs. 1 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie. Folglich ist auf die zweite Frage zu antworten, dass Bestimmungen wie Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes keine „abweichenden Sondermaßnahmen“ zur Verhinderung von Steuerhinterziehungen oder ‑umgehungen im Sinne von Art. 27 Abs. 1 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie sind. Zur dritten Frage Mit seiner dritten Frage möchte das vorlegende Gericht wissen, ob Art. 33 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie der Beibehaltung von Bestimmungen wie Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes entgegensteht. Art. 33 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie gestattet die Beibehaltung oder Einführung von Steuern, Abgaben oder Gebühren auf Lieferungen von Gegenständen, Dienstleistungen und Einfuhren durch einen Mitgliedstaat nur, wenn sie nicht den Charakter von Umsatzsteuern haben (vgl. Urteil Banca popolare di Cremona, Randnr. 24). Es besteht jedoch kein Anlass, zu prüfen, ob Bestimmungen wie die im Ausgangsrechtsstreit in Rede stehenden eine Steuer, Abgabe oder Gebühr vorsehen, die den Charakter einer Umsatzsteuer im Sinne von Art. 33 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie hat. Wie sich aus der Antwort auf die erste Frage ergibt, führen diese Bestimmungen keine Steuer, Abgabe oder Gebühr ein, sondern sehen eine verwaltungsrechtliche Sanktion vor, die gegen Mehrwertsteuerpflichtige verhängt werden kann, wenn festgestellt wird, dass sie einen Betrag als zu erstattende Steuerdifferenz oder als zu erstattende Vorsteuer erklärt haben, der höher ist als der ihnen zustehende Betrag. Daher ist auf die dritte Frage zu antworten, dass Art. 33 der Sechsten Mehrwertsteuerrichtlinie der Beibehaltung von Bestimmungen wie Art. 109 Abs. 5 und 6 des Mehrwertsteuergesetzes nicht entgegensteht. Kosten Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Die Auslagen anderer Beteiligter für die Abgabe von Erklärungen vor dem Gerichtshof sind nicht erstattungsfähig. Aus diesen Gründen hat der Gerichtshof (Zweite Kammer) für Recht erkannt: 1. Ein Mitgliedstaat ist durch das gemeinsame Mehrwertsteuersystem, wie es in Art. 2 Abs. 1 und 2 der Ersten Richtlinie 67/227/EWG des Rates vom 11. April 1967 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuer sowie den Art. 2 und 10 Abs. 1 Buchst. a und Abs. 2 der Sechsten Richtlinie 77/388/EWG des Rates vom 17. Mai 1977 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuern – Gemeinsames Mehrwertsteuersystem: einheitliche steuerpflichtige Bemessungsgrundlage in der durch die Richtlinie 2004/66/EG des Rates vom 26. April 2004 geänderten Fassung definiert worden ist, nicht daran gehindert, in seinem Recht eine verwaltungsrechtliche Sanktion vorzusehen, die gegen Mehrwertsteuerpflichtige verhängt werden kann, wie die „zusätzliche Steuerschuld“ im Sinne von Art. 109 Abs. 5 und 6 des Gesetzes über die Steuer auf Waren und Dienstleistungen (ustawa o podatku od towarów i usług) vom 11. März 2004. 2. Bestimmungen wie Art. 109 Abs. 5 und 6 des Gesetzes über die Steuer auf Waren und Dienstleistungen vom 11. März 2004 sind keine „abweichenden Sondermaßnahmen“ zur Verhinderung von Steuerhinterziehungen oder ‑umgehungen im Sinne von Art. 27 Abs. 1 der Sechsten Richtlinie 77/388 in ihrer geänderten Fassung. 3. Art. 33 der Sechsten Richtlinie 77/388 in ihrer geänderten Fassung steht der Beibehaltung von Bestimmungen wie Art. 109 Abs. 5 und 6 des Gesetzes über die Steuer auf Waren und Dienstleistungen vom 11. März 2004 nicht entgegen. Unterschriften * Verfahrenssprache: Polnisch.

62007CJ0265

et

Eelotsusetaotlus puudutab küsimust, kuidas tõlgendada Euroopa Parlamendi ja nõukogu 29. juuni 2000. aasta direktiivi 2000/35/EÜ hilinenud maksmisega võitlemise kohta äritehingute puhul ( EÜT L 200, lk 35 ; ELT eriväljaanne 17/01, lk 226). Taotluse on esitanud Caffaro Srl (edaspidi „Caffaro”), kes esineb võlausaldajana, ning Azienda Unità Sanitaria Locale RM/C (edaspidi „Azienda”), kes on võlgnikuna esinev Itaalia avalik-õiguslik asutus, kohtuasjas, mis puudutab sundtäitmist kolmandaks isikuks olevas Banca di Roma SpA-s (edaspidi „Banca di Roma”) hoitavate võlgniku varade arestimise teel. Õiguslik raamistik Ühenduse õigusnormid Direktiivi 2000/35 põhjendus 15 sätestab: „Käesolevas direktiivis määratletakse ainult „täitedokumendi” mõiste, kuid ei reguleerita sellise [dokumendi] sund[täitmise] erinevaid menetlusi ega tingimusi, mille korral sellise [dokumendi] sund[täitmise] võib lõpetada või peatada.” [Siin ja edaspidi on direktiivi tõlget täpsustatud Euroopa Kohtus.] Direktiivi 2000/35 artikkel 2 sätestab: „Käesolevas direktiivis kasutatakse järgmisi mõisteid: […] 5) [täitedokument] –kohtu või muu pädeva asutuse väljastatud otsus, kohtuotsus või korraldus maksmiseks kas viivitamatu tasumise või osamaksetena tasumise kohta, mis võimaldab võlausaldajal oma nõude võlgniku käest sisse nõuda sundtäitmisega; hõlmab otsust, kohtuotsust või korraldust maksmiseks, mis on ajutiselt [täidetav] ja jääb selliseks ka siis, kui võlgnik selle edasi kaebab.” Sama direktiivi põhjendus 23 sätestab: „Käesoleva direktiivi artiklis 5 on sätestatud, et vaidlustamata nõuete sissenõudmismenetlus tuleks lõpetada lühikese aja jooksul kooskõlas siseriiklike õigusnormidega, kuid see ei kohusta liikmesriike võtma vastu konkreetset menetlust ega muutma kehtivaid menetlusi konkreetsel moel.” Nimetatud direktiivi artikkel 5 sätestab: „1.   Liikmesriigid tagavad, et [täitedokumendi] võib saada, olenemata võla suurusest, tavaliselt 90 kalendripäeva jooksul alates võlausaldaja hagi esitamisest või kohtu või muu pädeva asutuse poole pöördumisest eeldusel, et võlga ega menetluse asjaolusid ei ole vaidlustatud. Seda kohustust täidavad liikmesriigid kooskõlas asjaomaste siseriiklike õigusnormidega. 2.   Asjaomaste siseriiklike õigusnormidega kohaldatakse kõigi Euroopa Ühenduses tegutsevate võlausaldajate suhtes samu tingimusi. […] 4.   Käesolev artikkel ei piira kohtualluvuse ja kohtuotsuste täitmist tsiviil- ja kaubandusasjades käsitleva [Brüsseli] konventsiooni sätete kohaldamist.” Siseriiklik õigus 31. detsembri 1996. aasta dekreetseadus nr 669, mis pärast muudatust 28. veebruari 1997. aasta seadusega nr 30 – mida on muudetud 23. detsembri 2000. aasta seaduse nr 388 artikliga 147 ( GURI nr 302 regulaarne lisa, 29.12.2000) – kehtestati seadusena (edaspidi „dekreetseadus nr 669/1996”), sätestab artiklis 14: „Riigi ametiasutused ja majandusliku eesmärgita avalik-õiguslikud organisatsioonid täidavad kohtute ja vahekohtute otsused, mis on täidetavad ja sisaldavad rahasumma tasumise kohustust, 120 päeva jooksul alates täitedokumendi kättesaamisest. Enne selle tähtaja möödumist ei saa võlausaldaja asuda sundtäitmisele ega teha võlgnikule ettekirjutusi kohustuse täitmiseks.” Põhikohtuasi ja eelotsuse küsimus Caffaro, kellel oli täitedokument, mis väljastati talle vastavalt Itaalia õigusnormidele, millega võeti siseriiklikku õigusesse üle direktiiv 2000/35, algatas Azienda suhtes täitemenetluse. Täitemenetlus toimub Azienda nende varade arestimise teel, mida viimane hoidis kolmandaks isikuks olevas Banca di Romas; selleks koostati eelotsuse taotluse esitanud kohtusse ilmumiseks kohtukutse, millest teavitati ka kolmandat isikut ja võlausaldajat. 13. juunil 2006 peetud kohtuistungil ilmus Banca di Roma eelotsusetaotluse esitanud kohtusse ning kinnitas viimasele, et Azienda hoiab tema juures oma varasid ning hetkel on need külmutatud. Samal kohtuistungil märkis eelotsusetaotluse esitanud kohus, et täitemenetlus algatati enne 120-päevase tähtaja lõppemist alates dekreetseaduse nr 669/1996 artiklis 14 ettenähtud täitedokumendi kättetoimetamisest. Võttes arvesse seda, et dekreetseaduse nr 669/1996 artikkel 14 ei ole direktiiviga kooskõlas, palus ta nimetatud sätte jätta kohaldamata või teise võimalusena esitada Euroopa Kohtule taotlus eelotsuse saamiseks nimetatud siseriikliku sätte kooskõla kohta eespool viidatud direktiiviga 2000/35. Neil asjaoludel otsustas Tribunale civile di Roma menetluse peatada ja esitada Euroopa Kohtule eelotsuse küsimuse, mida võib kokkuvõtlikult väljendada järgmiselt: „Kas direktiivi 2000/35 tuleb tõlgendada nii, et sellega on vastuolus dekreetseaduse nr 669/1996 artikkel 14, mille kohaselt ei saa võlausaldaja, kellel on täitedokument avalik-õigusliku asutuse poolt äritehingu eest tasumisele kuuluva vaidlustamata makse kohta, nõuda nimetatud ametiasutuse vastu suunatud sundtäitmist enne 120-päevase tähtaja möödumist sellele asutusele täitedokumendi kättetoimetamisest?” Eelotsuse küsimus Kõigepealt tuleb märkida, et direktiivi 2000/35 tõlgendamist tuleb vaadelda direktiiviga taotletud eesmärgi ja sellega kehtestatud süsteemi kohaselt (vt selle kohta 23. märtsi 2006. aasta otsus kohtuasjas C-465/04: Honyvem Informazioni Commerciali, EKL 2006, lk I-2879 , punkt 17). Selles osas on välja kujunenud, et direktiivi 2000/35 eesmärk on üksnes ühtlustada võimalikus ulatuses liikmesriikides kehtivat teatavat maksmise korda ja praktikat võitlemaks äritehingute eest hilinenud maksmisega. Nagu Euroopa Kohus on juba täpsustanud, reguleerib see direktiiv üksnes teatud konkreetseid hilinemisega seotud õigusnorme, st hilinenud maksmise intressi (artikkel 3), omandireservatsiooni (artikkel 4) ja vaidlustamata nõuete sissenõudmismenetlust (artikkel 5) (vt 26. oktoobri 2006. aasta otsus kohtuasjas C-302/05: komisjon vs. Itaalia, EKL 2006, lk I-10597 , punkt 23, ja 3. aprilli 2008. aasta otsus kohtuasjas C-306/06: 01051 Telecom, EKL 2008, lk I-1923 , punkt 21). Peale selle viitab sama direktiiv siseriiklike õigusaktide mitmetele rakendusküsimustele. Nagu nähtub direktiivi põhjendusest 15, on olukord selline eelkõige täitedokumendi sundtäitmise erinevate menetluste puhul ning tingimuste puhul, mille korral sellise sundtäitmise võib lõpetada või peatada (vt eespool viidatud kohtuotsus komisjon vs. Itaalia, punkt 24). Direktiiviga 2000/35 kehtestatud süsteemi raames piirdub iseäranis selle artikkel 5 üksnes nõudega, et liikmesriigid tagaksid, et nimetatud direktiivi artikli 2 lõikes 5 määratletud täitedokumendi võib saada tavaliselt 90 kalendripäeva jooksul alates võlausaldaja hagi esitamisest või kohtu või muu pädeva asutuse poole pöördumisest eeldusel, et võlga ega menetluse asjaolusid ei ole vaidlustatud. Sellest tuleneb, et direktiiv ühtlustab – eriti mis puudutab vaidlustamata nõude sissenõudmise menetlust – üksnes täitedokumendi saamise tähtaja, kuid ei reguleeri sundtäitmise menetlust, mille suhtes kohaldatakse liikmesriikide siseriiklikku õigust. Tuleb sedastada, et selline siseriiklik säte nagu kõne all põhikohtuasjas ei mõjuta kuidagi tähtaega, mille jooksul võib täitedokumendi saada. Vastupidi, taoline säte eeldab konkreetselt, et võlausaldajal on täitedokument juba olemas. Sellises järelduses ei pane kahtlema ka Euroopa Ühenduste Komisjoni põhjendused, mille kohaselt puudutab dekreetseaduse nr 669/1996 artikkel 14, mis näeb ette sundtäitmise peatamise 120 päeva jooksul, võla sissenõudmise menetluse ühte etappi, mis eelneb sundtäitmise menetlusele ja kuulub seega nimetatud direktiivi kohaldamisalasse. Isegi eeldusel, et artikli 14 mõju on sundtäitmise menetluse edasilükkamine – nagu väidab komisjon –, ei mõjuta see kuidagi täitedokumendi saamise tähtaega. Nagu nähtub käesoleva kohtuotsuse punktist 18, kujutab see tähtaeg vaidlustamata nõuete sissenõudmismenetluse ainsat aspekti, mis on direktiivi artikliga 5 ühtlustatud. Lisaks, kuigi eeltoodust tuleneb, et täitedokument võib dekreetseaduse nr 669/1996 artikli 14 kohaldamisel ajutiselt kaotada täidesaatva jõu, ei tulene sellest siiski, nagu väidab ka komisjon, et võlgniku tegelik kaitse on direktiivi 2000/35 eiramise tõttu ohustatud. Jätkuda võivad mitte üksnes maksete teostamiseks vajalikud menetlused, nagu kohtujurist oma ettepaneku punktis 38 märkis, kuid ka Azienda poolt võla tasumiseks ettevõetavaid vajalikke samme ei saa kuidagi peatada, nagu kinnitas kohtuistungil Itaalia valitsus. Vastupidi, võlgnikuks olev ametiasutus on artikli 14 alusel kohustatud tegema kõik võimaliku, et maksemenetlus oleks 120 päevaga lõpetatud. Neil asjaoludel tuleb eelotsuse küsimusele vastata, et direktiivi 2000/35 tuleb tõlgendada nii, et sellega ei ole vastuolus selline siseriiklik säte nagu dekreetseaduse nr 669/1996 artikkel 14, mille kohaselt ei saa võlausaldaja, kellel on täitedokument avalik-õigusliku asutuse poolt äritehingu eest tasumisele kuuluva vaidlustamata makse kohta, nõuda nimetatud ametiasutuse vastu suunatud sundtäitmist enne 120-päevase tähtaja möödumist sellele asutusele täitedokumendi kättetoimetamisest. Kohtukulud Kuna põhikohtuasja poolte jaoks on käesolev menetlus eelotsusetaotluse esitanud kohtus poolelioleva asja üks staadium, otsustab kohtukulude jaotuse siseriiklik kohus. Euroopa Kohtule märkuste esitamisega seotud kulusid, välja arvatud poolte kohtukulud, ei hüvitata. Esitatud põhjendustest lähtudes Euroopa Kohus (esimene koda) otsustab: Euroopa Parlamendi ja nõukogu 29. juuni 2000. aasta direktiivi 2000/35/EÜ hilinenud maksmisega võitlemise kohta äritehingute puhul tuleb tõlgendada nii, et sellega ei ole vastuolus selline siseriiklik säte nagu 31. detsembri 1996. aasta dekreetseaduse nr 669 – mis pärast muudatust 28. veebruari 1997. aasta seadusega nr 30, mida on muudetud 23. detsembri 2000. aasta seaduse nr 388 artikliga 147, kehtestati seadusena – artikkel 14, mille kohaselt ei saa võlausaldaja, kellel on täitedokument avalik-õigusliku asutuse poolt äritehingu eest tasumisele kuuluva vaidlustamata makse kohta, nõuda nimetatud ametiasutuse vastu suunatud sundtäitmist enne 120-päevase tähtaja möödumist sellele asutusele täitedokumendi kättetoimetamisest. Allkirjad ( *1 ) Kohtumenetluse keel: itaalia.

62008TJ0560

en

In its appeal, brought under Article 9 of Annex I to the Statute of the Court of Justice of the European Union, the Commission of the European Communities is seeking to have set aside the judgment of the European Union Civil Service Tribunal (First Chamber) of 14 October 2008 in Case F‑74/07 Meierhofer v Commission [2008] ECR-SC I‑A‑1-0000 and II‑A-1-0000 (‘the judgment under appeal’), by which the Tribunal annulled the decision of the selection board in Competition EPSO/AD/26/05 of 19 June 2007 confirming that Mr Meierhofer had failed the oral test for that competition. Background to the dispute and legal context As is apparent from the judgment under appeal (paragraphs 8 to 11), Mr Stefan Meierhofer, the applicant at first instance, a German national, took part in competition EPSO/AD/26/05 (‘the competition’), notice of which was published in the Official Journal of the European Union of 20 July 2005 (OJ 2005 C 178 A, p. 3). After passing the pre-selection tests and the written tests, he took part in the oral test on 29 March 2007. By letter of 10 May 2007, the chairman of the selection board in competition EPSO/AD/26/05 informed Mr Meierhofer that he had obtained 24.5 marks in the oral test, thus not reaching the pass mark of 25 out of 50, and that he could not be included on the reserve list (‘the decision of 10 May 2007’). By letter of 11 May 2007, Mr Meierhofer submitted a request for review of the decision of 10 May 2007, taking the view, with reference to the report which he himself had drawn up following the oral test and which is annexed to the application, that he had answered correctly at least 80% of the questions during that test. He thus called for a review of the marking of his oral test and, in the alternative, for an explanation of the marks which he had obtained for each of the questions put during that test. By letter of 19 June 2007, the chairman of the selection board informed Mr Meierhofer that, after reviewing his candidature, the selection board had not found any reason to change his results (‘the decision of 19 June 2007’). In that letter, it was also made clear to the applicant, firstly, that, as regards his specialist knowledge, the number of unsatisfactory answers had exceeded the number of satisfactory answers, secondly, that the oral test had been conducted in accordance with the criteria specified in the notice of competition and, thirdly, that, having regard to the secrecy of the proceedings of the selection board required by Article 6 of Annex III to the Staff Regulations of Officials of the European Communities (‘the Staff Regulations’), it was not possible to provide candidates with either the marking grid or the breakdown of their marks for the oral test. The notice of competition, under the title ‘B. Successive stages of the competition’, lays down the following rules concerning the oral test and inclusion on the reserve list: ‘3. Oral test — Marking (e)      Interview with the selection board in your main language to enable it to assess your suitability to carry out the duties described at section A.I above. This interview will focus in particular on your specialist knowledge in the field chosen and your knowledge of the European Union, its institutions and its policies. Knowledge of your second language will also be tested. The interview is also designed to evaluate your ability to adjust to working as a European civil servant in a multicultural environment.’ In addition, Article 6 of Annex III to the Staff Regulations reads as follows: ‘The proceedings of the Selection Board shall be secret.’ Procedure at first instance and the judgment under appeal By application received at the Tribunal Registry on 3 July 2007, Mr Meierhofer brought an action for annulment of the decision of 10 May 2007 and the decision of 19 June 2007, as well as for a series of directions to be addressed to the Commission. By way of measures of organisation of procedure prescribed pursuant to Article 55 of its Rules of Procedure, the Tribunal called on the Commission, in the preparatory report for the hearing sent to the parties on 7 February 2008, to lodge, prior to the hearing: ‘(a)      the marking grid and the breakdown of the applicant’s marks for the oral test, as referred to in the decision of 19 June 2007 not granting his request for review, (b)      any other information relating to the assessment of the quality of the applicant’s performance in the oral test, (c)      a list of the marks, without names, obtained by the other candidates who received an eliminatory mark in the oral test, (d)      the calculations which led to the precise result of 24.5 out of 50 for the applicant’s marking in the oral test.’ That preparatory report for the hearing stated that the communication to Mr Meierhofer of the items listed above would take place in so far as such communication could be reconciled with the principle of secrecy of the selection board’s proceedings and/or after omission, where appropriate, of certain particulars whose disclosure would conflict with that principle. In response to those measures of organisation of procedure, by letter received at the Tribunal Registry on 18 February 2008, the Commission sent to the Tribunal, as called for in point (c) of the preparatory report for the hearing, a table, without names, of the eliminatory marks of the candidates who had failed the oral test. However, the Commission failed to produce the items indicated under points (a), (b) and (d) of that report, contending in essence that, in the absence of proof of infringement of the rules governing the proceedings of the selection board, the plea in law concerning the statement of reasons alone did not justify, having regard to the secrecy of the proceedings of the selection board, the production of the other information and documents requested. At the end of paragraph 16 of the judgment under appeal, the Tribunal made the following remark: ‘The Commission also pointed out that it was not obliged to produce such information and documents, whether the [Civil Service] Tribunal asks for them by way of measures of organisation of procedure, as in this case, or even by way of measures of inquiry.’ Mr Meierhofer lodged at the Tribunal Registry, on 20 March 2008, observations on the measures of organisation of procedure addressed to the Commission, and inter alia on the latter’s reaction to those measures. By letter of 19 May 2008, the Commission replied to those observations, a copy thereof having been given to them at the hearing on 23 April 2008. In the judgment under appeal, the Civil Service Tribunal noted, first, that the action must be held to be directed solely against the decision of 19 June 2007 on the ground that where a candidate in a competition seeks review of a decision taken by a selection board, it is the decision taken by the latter after the review of the candidate’s situation that constitutes the act adversely affecting him (paragraphs 19 and 20 of the judgment under appeal). Subsequently, after considering and allowing the first plea put forward by Mr Meierhofer, alleging breach of the obligation to state reasons (paragraphs 30 to 55 of the judgment under appeal, the Civil Service Tribunal annulled the decision of 19 June 2007 and ordered the Commission to pay the costs, while rejecting the other heads of claim on the ground that the Community judicature manifestly has no jurisdiction to issue directions to the Community institutions. For the purposes of the present appeal, it must first be stated that the Civil Service Tribunal recalled that any decision relating to a specific individual which is taken under the Staff Regulations and adversely affects that person must state the reasons on which it is based, on the one hand, to enable the competent court to review the legality of the decision and, on the other, to provide the person concerned with the information necessary to allow him to ascertain whether or not the decision is well founded and to enable him to decide whether to bring an action. It added, however, referring to Case C‑254/95 P Parliament v Innamorati [1996] ECR I‑3423, paragraphs 24 to 28, that, as far as concerns decisions taken by a selection board in a competition, the obligation to state reasons must be reconciled with observance of the secrecy surrounding the proceedings of selection boards by virtue of Article 6 of Annex III to the Staff Regulations, secrecy which was instituted with a view to guaranteeing the independence of selection boards and the objectivity of their proceedings. Thus, observance of this secrecy precludes both disclosure of the attitudes adopted by individual members of selection boards and disclosure of any factors relating to individual or comparative assessments of candidates and that the obligation to state the reasons on which decisions of a selection board in a competition are based must take account of the nature of the proceedings concerned, which, at the stage of examination of the abilities of the candidates, are primarily comparative in character and accordingly covered by the secrecy inherent in those proceedings (paragraphs 30 and 31 of the judgment under appeal). The Civil Service Tribunal pointed out that it has consistently been held that ‘communication of the marks obtained in the various tests’ constitutes an adequate statement of the reasons on which the selection board’s decisions are based’ ( Parliament v Innamorati , paragraph 16 above, paragraph 31; Case T‑153/95 Kaps v Court of Justice [1996] ECR-SC I‑A‑233 and II‑663, paragraph 81; Joined Cases T‑167/99 and T‑174/99 Giulietti and Others v Commission [2001] ECR-SC I‑A‑93 and II‑441, paragraph 81; Case T‑53/00 Angioli v Commission [2003] ECR-SC I‑A‑13 and II‑73, paragraph 69; and Case T‑294/03 Gibault v Commission [2005] ECR-SC I‑A‑141 and II‑635, paragraph 39) (paragraph 32 of the judgment under appeal). Secondly, the Civil Service Tribunal stated, with regard to the scope of the relevant case-law, that communication to the candidate of only a single individual eliminatory mark does not always constitute a sufficient statement of reasons, irrespective of the particular circumstances of the case in question (paragraph 34 of the judgment under appeal). In addition, the Civil Service Tribunal referred to the existing case-law concerning failure to pass the written phase of a competition, according to which the candidate receives in practice a sufficiently full explanation of his failure by obtaining not only the various individual marks, but also the reasons for the eliminatory individual mark which led to his exclusion from the rest of the competition, and other information (Case T‑72/01 Pyres v Commission [2003] ECR-SC I‑A‑169 and II‑861, paragraph 70; Case T‑233/02 Alexandratos and Panagiotou v Council [2003] ECR-SC I‑A‑201 and II‑989, paragraph 31; Case T‑371/03 Le Voci v Council [2005] ECR-SC I‑A‑209 and II‑957, paragraphs 115 to 117; Case F‑73/06 Van Neyghem v Commission [2007] ECR-SC I‑A‑1-0000 and II‑A-1-0000, paragraphs 72, 79 and 80; and Case F‑147/06 Dragoman v Commission [2008] ECR-SC I‑A‑1-0000 and II‑A-1-0000, paragraphs 21, 82 and 83) (paragraph 39 of the judgment under appeal). In that regard, the Civil Service Tribunal took the view that while the examiners marking the written tests, in contrast to the members of the selection board sitting in the oral phase, may admittedly not be known to the persons concerned, and are thereby protected from interference and pressures to which the judgment in Parliament v Innamorati , paragraph 16 above, refers, that circumstance does not objectively justify the existence of significant differences between the requirements concerning the statement of reasons in the case of failure in the written phase, as those requirements are formulated in the case-law cited in paragraph 39 of the judgment under appeal, and those advocated by the Commission in the case of failure in the oral test, which, in particular in the instant case, would consist in giving the applicant only his eliminatory individual mark. Thirdly, the Civil Service Tribunal observes that even though the outcome of reconciling the obligation to state reasons and observance of the principle of the secrecy of the selection board’s proceedings, in particular as to whether the communication of a single eliminatory individual mark to the candidate eliminated in the oral phase satisfies that obligation, is more often than not in favour of the principle of the secrecy of the selection board’s proceedings, the position may be otherwise when special circumstances exist, all the more so as the recent case-law concerning Regulation (EC) No 1049/2001 of the European Parliament and of the Council of 30 May 2001 regarding public access to European Parliament, Council and Commission documents (OJ 2001 L 145, p. 43) shows a development of Community case-law in favour of openness (see, to that effect, Case C‑64/05 P Sweden v Commission [2007] ECR I‑11389, and Joined Cases C‑39/05 P and C‑52/05 P Sweden and Turco v Council [2008] ECR I‑4723) (paragraph 40 of the judgment under appeal). Fourthly, the Civil Service Tribunal explains the various reasons why special circumstances exist in the present case within the meaning of paragraph 21 above (paragraphs 42 to 48 of the judgment under appeal). Fifthly, the Civil Service Tribunal held, in consequence of the existence of those special circumstances, that although the communication to the applicant of the individual eliminatory mark, of 24.5 out of 50, which he received in the oral test constitutes more than merely the initial elements of a statement of reasons which, according to the case-law (Case T‑71/96 Berlingieri Vinzek v Commission [1997] ECR-SC I‑A‑339 and II‑921, paragraph 79), was susceptible of being supplemented by further information provided during the proceedings, that mark alone not being sufficient, in the particular circumstances, to satisfy fully the obligation to state reasons. It followed that the Commission’s refusal to provide any further information constituted, in the view of the Civil Service Tribunal, a breach of that obligation (paragraph 49 of the judgment under appeal). In that connection, although the Civil Service Tribunal, accepted that it was not for it to determine the items of information which the Commission must communicate to the person concerned in order to satisfy its obligation to state reasons, it observed, in particular, that certain additional particulars, such as the intermediate marks for each of the assessment criteria laid down in the notice of competition and the evaluation sheets, could have been sent to Mr Meierhofer with any items of information covered by the secrecy of the selection board’s proceedings blacked out without disclosing either the attitudes adopted by individual members of the selection board or any factors relating to individual or comparative assessments of candidates (paragraphs 50 and 51 of the judgment under appeal). Furthermore, it stated that the Commission’s refusal to communicate, even to the Civil Service Tribunal alone, those items of information meant that the Tribunal could not exercise properly its power of judicial review (paragraph 51 of the judgment under appeal). In addition, the Civil Service Tribunal pointed out that to accept the Commission’s reasoning that items such as those referred to in paragraph 25 above are irrelevant would amount to removing from the European Union judicature any capacity to judicially review the marking of the oral phase. In the view of the Civil Service Tribunal, although it is indeed precluded from substituting its assessment for that of the members of the selection board, it must be in a position to ascertain, having regard to the obligation to state reasons, that they marked the applicant’s performance on the basis of the assessment criteria set out in the notice of competition and that no errors occurred in the calculation of the mark awarded to him; similarly, it must be in a position to carry out a limited review of the relationship between the assessments made by the members of the selection board and the numbers of marks awarded by them (Case 40/86 Kolivas v Commission [1987] ECR 2643, paragraph 11; Van Neyghem v Commission , paragraph 19 above, paragraph 86; and Case F‑127/07 Coto Moreno v Commission [2008] ECR-SC I‑A‑1-0000 and II‑A-1-0000, paragraphs 34 and 36). For that purpose, it needs to order whatever measures of organisation of procedure seem appropriate to it, in the light of the particular circumstances, making it clear where appropriate to the defendant institution that the replies would be passed on to the person concerned only to the extent that this would be compatible with the principle of the secrecy of the selection board’s proceedings (paragraph 52 of the judgment under appeal). Sixth and finally, the Civil Service Tribunal took note of the failure on the part of the Commission to produce the items of information requested by it by way of measures of organisation of procedure and, considering that the reasons put forward by the Commission to justify that failure were unconvincing, concluded that the decision of 19 June 2007 had to be annulled on the ground that there had been a breach of the obligation to state reasons (paragraphs 53 to 55 of the judgment under appeal). The appeal Procedure and forms of order sought By application lodged at the Registry of the Court on 19 December 2008, the Commission brought the present appeal. Following lodgement of a response by Mr Meierhofer on 17 March 2009, the Commission, by letter of 6 April 2009, applied under Article 143 of the Rules of Procedure of the Court for leave to submit a reply. The President of the Appeal Chamber having allowed that application by decision of 15 April 2009, the second exchange of pleadings took place and the oral procedure was closed on 20 July 2009. By letter of 18 August 2009, the Commission made a reasoned application under Article 146 of the Rules of Procedure to be heard in the oral stage of the procedure. After hearing the report of the Judge-Rapporteur, the General Court (Appeal Chamber) decided to allow that application and opened the oral procedure. The parties presented oral argument and replied to questions put by the Court at the hearing on 13 January 2010. The Commission claims that the Court should: –        set aside the judgment under appeal; –        order each party to bear its own costs. Mr Meierhofer contends that the Court should: –        dismiss the appeal as inadmissible; –        in the alternative, dismiss the appeal as unfounded; –        order the Commission to pay the costs in these proceedings and in those brought before the Civil Service Tribunal. At the hearing, Mr Meierhofer abandoned his plea of inadmissibility based on the fact that the present appeal was brought out of time, which was noted in the minutes. Law Admissibility As a preliminary point, and even though Mr Meierhofer no longer claims that the present appeal was brought out of time, it must be observed that time-limits for appeals are a matter of public policy and are not subject to the discretion of the parties or the court, since they were laid down with a view to ensuring clarity and legal certainty. Therefore, the General Court must examine, of its own motion, whether the action was brought within the prescribed period (Joined Cases T‑142/01 and T‑283/01 OPTUC v Commission [2004] ECR II‑329, paragraph 30 and the case-law cited). The time-limit of two months which the Commission had to appeal against the judgment under appeal ran from the reception of the judgment on 16 October 2008. With the single period of 10 days on account of distance added, pursuant to Article 102(2) of the Rules of Procedure, the time-limit therefore expired on 26 December 2008 at midnight. Clearly, therefore, the appeal, which was received at the Court Registry on 19 December 2009, was brought in good time. Moreover, in his response, Mr Maierhofer argues that the appeal is inadmissible on the ground that the Commission no longer has a legal interest in bringing the proceedings since it has already fulfilled its obligations flowing from the judgement under appeal with respect to communication to Mr Maierhofer of the intermediate marks for his oral test. In the reply, the Commission challenges that plea on the basis of the obligation to comply with the judgment under appeal flowing from Article 233 EC and on the basis of the fact that the second paragraph of Article 9 of Annex I to the Statute of the Court of Justice does not make the possibility of bringing an appeal by a Community institution subject to its having a legal interest in bringing the proceedings. It must be recalled, first, in that regard that, according to settled case-law regarding appeals brought by an institution which was the defendant at first instance against a judgment in favour of an official, the admissibility of the appeal is subject to the existence of a legal interest in bringing the proceedings, which presupposes that the appeal must be liable, if successful, to procure an advantage to the party bringing it (Case C‑174/99 P Parliament v Richard [2000] ECR I‑6189, paragraph 33, and Case C‑277/01 P Parliament v Samper [2003] ECR I‑3019, paragraph 28). Thus, the Commission is wrong to rely on the case-law to the effect that, under the third paragraph of Article 56 of the Statute of the Court of Justice, on the one hand, the institutions of the European Union do not have to show interest in order to bring an appeal and, on the other, it is not for the European Union judicature to review the choices made in this regard by those institutions. That case-law states clearly that the said provision of the Statute of the Court of Justice does not apply to cases relating to disputes between the Community and its servants (Case C‑49/92 P Commission v Anic Partecipazioni [1999] ECR I‑4125, paragraphs 171 and 172). In the present case, it must be noted that the Commission does indeed have an interest in bringing proceedings. In that regard, it must be recalled that, by the judgment under appeal, the Civil Service Tribunal annulled the decision of 19 June 2007 on the ground of a breach of the obligation to state reasons (see paragraph 27 above). It follows that, in order to comply with that judgment and to implement it fully, the Commission was required to adopt a new decision to include, or not to include, Mr Meierhofer on the reserve list for the competition. That new decision would take the place of the decision of 19 June 2007, annulled by the judgment under appeal. It is clear that the Commission has not adopted such a decision. Although, as a result of the judgment under appeal, the intermediate marks which he had obtained in the written test were communicated to Mr Meierhofer, the letter in which those marks were communicated contained no formal decision to include, or not to include, Mr Meierhofer’s name on the reserve list. Consequently, unless the judgment under appeal is set aside, the Commission must adopt a new decision, which Mr Meierhofer can challenge, if he wishes, in a fresh action. On the other hand, if the appeal is considered to be well founded and the judgment under appeal is set aside, the decision of 19 June 2007 is once again in full force and must be re-considered in the light of the pleas put forward in Mr Meierhofer’s action. It is true that since the communication of the intermediate marks is irreversible, there would be no need, on the second hypothesis mentioned in paragraph 45 above, to consider whether a measure of inquiry requiring production of those marks must be adopted. However, the consequence of that is merely that the plea alleging a breach of the obligation to give reasons, which Mr Meierhofer put forward in his action at first instance, might become devoid of purpose. On the other hand, the other pleas put forward by him in that action, but not considered by the Civil Service Tribunal, will have to be considered on that hypothesis. Moreover, setting aside the judgment under appeal will, in any event, procure a definite advantage for the Commission inasmuch as, if the action at first instance is ultimately dismissed, it will then be protected from an action for damages by Mr Meierhofer on account of the loss he could claim to have suffered by reason of the decision of 19 June 2007 (see, to that effect, Parliament v Richard , paragraph 34, and Parliament v Samper , paragraph 31, both cases cited in paragraph 41 above). In the light of the foregoing considerations, the plea of inadmissibility raised by Mr Meierhofer must be rejected. Substance In support of its appeal, the Commission relies, essentially, on three grounds alleging, first, a misinterpretation of the scope of the obligation to give reasons, second, the incompatibility with Community law of the review of assessments made by the members of the selection board and, third, disregard for certain procedural rules in the context of the measures of organisation of procedure adopted at first instance and of the assessment of the evidence. The third ground of appeal must be considered first. Arguments of the parties The Commission submits that the Civil Service Tribunal was wrong to hold that it refused, generally, to produce the documents requested. On the contrary, it merely stated, on the one hand, that those documents were irrelevant for the purposes of the dispute before the Tribunal and, on the other, that the documents in question were particularly sensitive in nature. Thus, both at the hearing and in its observations of 19 May 2008, it asked the Tribunal to call for production of those documents by adopting a measure of inquiry, in the form of an order, and not merely a measure of organisation of procedure under Article 55 of the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal. The Commission states that although the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal, unlike those of the General Court, do not provide for the adoption of a measure of inquiry ordering the parties to the dispute to produce documents, Article 24 of the Statute of the Court of Justice, which is applicable to the Civil Service Tribunal, would have permitted the adoption of such a measure since that provision permits, inter alia, the Courts of the European Union to require the parties to produce all documents and to supply all information which they consider desirable. Moreover, the Commission adds that Article 44(2) of the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal contains a provision which would have permitted, in the present case, the adoption of an order addressing its concerns arising from the sensitive nature of the documents requested. At the hearing before the General Court, however, it accepted that it had not expressly relied on that provision before the Civil Service Tribunal. First of all, Mr Meierhofer replies that an appeal to the General Court can be based only on grounds alleging breaches of procedure, committed at first instance which adversely affect the interests of the party concerned. Irrespective of whether the Civil Service Tribunal is or is not entitled to adopt a measure of inquiry of the kind sought by the Commission, the absence of such a measure does not adversely affect the Commission’s interests since the adoption and implementation of such a measure would, at most, have convinced the Tribunal that Mr Meierhofer’s performance had been correctly assessed. However, production of the documents requested would not have changed the fact that the decision of 19 June 2007 lacked an adequate statement of reasons justifying the failure to include Mr Meierhofer in the reserve list for the competition. Secondly, according to Mr Meierhofer, any possible procedural error on the part of the Civil Service Tribunal was of no consequence since the Commission, taking refuge behind the obligation of confidentiality derived from Article 6 of Annex III to the Staff Regulations, would not have produced the documents requested. Thirdly, Mr Meierhofer argues that the Civil Service Tribunal is not required to adopt a measure of organisation of procedure or a measure of inquiry inasmuch as Article 55(2) of its Rules of Procedure provides merely that it ‘may’ order measures of organisation of procedure and Article 58(1) of those Rules provides that measures of inquiry are to be prescribed by the Tribunal. Moreover, in reply to several questions from the Court, Mr Meierhofer stated, at the hearing, that, in his opinion, measures of organisation of procedure and measures of inquiry are intended to serve the same purpose, namely, to permit the court to have available to it all the factors necessary to deal with a case. Therefore, the form that such measures take is of no particular importance. Finally, Article 44(2) of the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal does not confer any subjective right on the parties inasmuch as it merely prohibits the Tribunal from communicating to one party documents regarded as confidential by the other party before it has ruled on the confidentiality of those documents. Findings of the Court First of all, it must be pointed out that, as indicated in paragraph 49 of the judgment under appeal, the decision of 19 June 2007 is not vitiated by the complete absence of a statement of reasons inasmuch as Mr Meierhofer’s overall eliminatory mark was communicated to him, but by an inadequate statement of reasons. Thus, further information could have been provided during the proceedings, depriving of its purpose the ground of appeal alleging the absence of a statement of reasons, bearing in mind, however, that the Commission was not entitled to substitute an entirely new statement of reasons for the initial, erroneous, statement (see, to that effect, Berlingieri Vinzek v Commission , paragraph 23 above, paragraph 79, and Case T‑277/02 Pascall v Council [2004] ECR-SC I‑A‑137 and II‑621, paragraph 31). Secondly, it is true that the minutes of the hearing before the Civil Service Tribunal contain nothing regarding the conduct which the Commission would have adopted if the Tribunal had adopted a measure of inquiry ordering production of the documents at issue. Thus, those minutes do not allow the Court to verify the nature of the Commission’s statements on that question at the hearing. However, it is clear from points 20 to 23 of the Commission’s observations of 19 May 2008 that its refusal to produce the documents at issue in the light of their sensitive character could refer only to measures actually adopted by the Civil Service Tribunal, namely, measures of organisation of procedure, and give no indication of what the Commission’s reaction would have been if confronted with a measure of inquiry ordered by the Tribunal. Thirdly, it must be pointed out that assessment of the appropriateness of adopting a measure of organisation of procedure or a measure of inquiry is a matter for the court, not the parties and the latter may, if they see fit, challenge the choice made at first instance in the framework of an appeal. That reasoning is not undermined by the judgment in Case T‑34/92 Fiatagri and New Holland Ford v Commission [1994] ECR II‑905, relied on by the Commission. In paragraph 27 of that judgment, the General Court held that, since the applicants had failed to produce the slightest evidence which might rebut the presumption of validity enjoyed by European Union measures, it was not appropriate for the Court to order the measures of inquiry requested. At the same time, however, the Court ruled on the appropriateness of adopting the measures of inquiry sought by the applicants. Thus, that judgment confirms, at least implicitly, but none the less necessarily, that it is for the court, and not for the parties, to consider whether a measure of inquiry is necessary for the purposes of the decision which the court must make, which the Commission appears to deny in the present case. Although it is true that a party cannot require the Courts of the European Union to adopt a measure of inquiry, it is none the less true that the court cannot draw inferences from the absence of certain items in the file until it has exhausted all the means provided for in its rules of procedure to obtain production of those items from the relevant party. Fourthly, it must be noted that, as the Commission pointed out at the hearing before the Court, the action was brought before 1 November 2007, the date on which, pursuant to Article 121 thereof, the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal entered into force. However, since preparatory inquiries in the case began with the preparatory report for the hearing being sent to the parties on 7 February 2008, it is common ground that those enquiries took place entirely under those Rules of Procedure. The differences between the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal and the Rules of Procedure of the General Court in regard to measures of organisation of procedure and measures of inquiry must therefore be recapitulated briefly. One of the criteria adopted in the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal to distinguish those two categories of measure seems to be the fact that measures of organisation of procedure (covered by Articles 55 and 56 of the Rules) are always addressed to the parties, whereas measures of inquiry (covered by Articles 57 and 58 of the Rules) may also be addressed to third parties. That is a different criterion from the one which emerges from the General Court’s case-law, according to which the purpose of measures of organisation of procedure (covered by Article 64 of the Rules of Procedure of the General Court) is to ensure efficient conduct of the written and oral procedure and to facilitate the taking of evidence, and also to determine the points on which the parties must present further argument or which call for measures of inquiry, whereas measures of inquiry (covered by Articles 65 to 67 of those Rules) are intended to prove the veracity of the facts alleged by one of the parties in support of its pleas in law (Case T‑141/01 Entorn v Commission [2005] ECR II‑95, paragraphs 129 and 130). Furthermore, with regard to the form of measures, Article 56 of the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal states that the Registrar is responsible for notifying measures of organisation of procedure to the parties. According to Article 58(2) of the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal, the same is true in regard to measures of inquiry except for those concerning oral testimony, commissioning of expert’s reports and inspections of places or things, which must be adopted by means of an order. It follows that, unlike Chapter 3, Section 2, of the Rules of Procedure of the General Court, Chapter 3, Section 2, of the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal does not provide an express legal basis for an order to one of the parties to produce documents by way of measure of inquiry. Without there being any need to rule on whether the Civil Service Tribunal could none the less make such an order under Article 24 of the Statute of the Court of Justice, it must be held that such a possibility is provided for, at least in certain circumstances, in Article 44(2) of the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal, and Article 56 of those Rules is stated to be ‘without prejudice’ to Article 44(2). According to Article 44(2) of the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal: ‘Where it is necessary for the Tribunal to verify the confidentiality, in respect of one or more parties, of a document that may be relevant in order to rule in a case, that document shall not be communicated to the parties before such verification is completed. The Tribunal may by way of order request the production of such a document.’ A similar provision appears in the second paragraph of Article 67(3) of the Rules of Procedure of the General Court, except for the reference to acting by way of order, which would be superfluous inasmuch as the said Rules already provide, in the second paragraph of Article 66(1), that such measures are to be taken by way of order. It follows that, in Article 44(2) of its Rules of Procedure, the Civil Service Tribunal possesses an instrument for dealing with situations, such as that in the present case, where one of the parties does not want confidential information contained in the documents which it has been asked to produce to be communicated to the other party in accordance with the rule that the parties should be heard. That provision permits a request to be made, by way of order, for the production of allegedly confidential documents while requiring the Civil Service Tribunal to verify whether the party claiming that the documents are confidential is justified in opposing communication of them to the other party, the final decision being taken by the Tribunal. It follows that, notwithstanding the differences between the Rules of Procedure of the General Court and those of the Civil Service Tribunal, the latter is none the less entitled to follow the same procedure as that followed by the General Court, namely, when a party informs the court that it is not able to comply with measures of organisation of procedure since some of the requested documents are confidential, that court can order that party to produce the requested documents, but provide that they will not be communicated to the other party at that stage (see, to that effect, Case T‑48/05 Franchet and Byk v Commission [2008] ECR II‑1585, paragraphs 54 and 55, and Case T‑299/05 Shanghai Excell M & E Enterprise and Shanghai Adeptech Precision v Council [2009] ECR II‑0000, paragraphs 24 to 26). It must admittedly be observed that neither the Statute of the Court of Justice nor the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal, nor indeed the Rules of Procedure of the Court of Justice or those of the General Court, provide for the imposition of a sanction in the case of refusal to comply with such an order, the only possible response to a refusal being for the court to draw the appropriate inferences from that refusal in the decision closing the case (see, to that effect, Case 155/78 M . v Commission [1980] ECR 1797, paragraphs 20 and 21), which is what the Civil Service Tribunal did in the judgment under appeal. The fact remains that, before doing so, the Civil Service Tribunal was required to exhaust all the instruments at its disposal to obtain production of the documents at issue. That is all the more true given that the Commission, in addition to the arguments relating to the alleged irrelevance of the documents, clearly based its refusal to communicate them on their confidential nature. Although it is for the Civil Service Tribunal, and not the Commission, to verify whether the confidential nature of the documents really prevents their being placed on the file and communicated to the other party, the fact remains that the Civil Service Tribunal should have made use of the provision in its Rules of Procedure laid down for that purpose. Thus, the Commission was entitled to emphasise, before the Civil Service Tribunal, the allegedly confidential character of the documents requested of it. In such circumstances, the Civil Service Tribunal should have relied on the provision in its Rules of Procedure which permitted it, in an appropriate case, to take account of that confidential character and, if need be, to take appropriate measures to protect it. Furthermore, the fact that the Commission, as it accepted at the hearing before the Court in reply to a question from the bench, never referred expressly, at first instance, to Article 44(2) of the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal is of no consequence, since the Tribunal was required, of its own motion, to choose the appropriate procedural measure to complete the preliminary investigation of the case adequately. However, in the present case, as the Commission also stated at that hearing, without being contradicted by Mr Meierhofer, that article of the Rules of Procedure of the Civil Service Tribunal permits the making of an order requiring production of an allegedly confidential document. In the light of the foregoing considerations, the third ground of appeal must be upheld and, on that basis, the judgment under appeal must be set aside, without it being necessary to consider the other two grounds of appeal. Referral of the case back to the Civil Service Tribunal Pursuant to Article 13(1) of Annex I to the Statute of the Court of Justice, if the appeal is well founded, the General Court is to quash the decision of the Civil Service Tribunal and itself give judgment in the matter. It is to refer the case back to the Civil Service Tribunal for judgment where the state of the proceedings does not permit a decision by the Court. In the present case, since the Civil Service Tribunal has ruled on the substance of only one of the pleas in law put forward by Mr Meierhofer, the Court considers that the state of the proceedings does not permit a decision on its part. It therefore refers the case back to the Civil Service Tribunal. Since the case is being referred back to the Civil Service Tribunal, the costs relating to the present appeal proceedings must be reserved. On those grounds, THE GENERAL COURT (Appeal Chamber) hereby: 1. Sets aside the judgment of the Civil Service Tribunal of 14 October 2008 in Case F‑74/07 Meirehofer v Commission [2008] ECR-SC A‑I‑1-0000 and II‑A-1-0000; 2. Refers the case back to the Civil Service Tribunal; 3. Reserves the costs. Jaeger Meij Vilaras Delivered in open court in Luxembourg on 12 May 2010. [Signatures] * Language of the case: German.

62004CJ0101

da

Anmodningen om præjudiciel afgørelse vedrører fortolkningen af bestemmelser i Rådets forordning (EØF) nr. 1408/71 af 14. juni 1971 om anvendelse af de sociale sikringsordninger på arbejdstagere, selvstændige erhvervsdrivende og deres familiemedlemmer, der flytter inden for Fællesskabet, som ændret og ajourført ved Rådets forordning (EF) nr. 118/97 af 2. december 1996 (EFT 1997 L 28, s. 1), som ændret ved Rådets forordning (EF) nr. 1606/98 af 29. juni 1998 (EFT L 209, s. 1, herefter »forordning nr. 1408/71«). Anmodningen er blevet fremsat under en sag mellem R. Noteboom og Rijksdienst voor Pensioenen (herefter »Rijksdienst«), der er et belgisk socialsikringsorgan, vedrørende feriepenge til pensionister. Retsforskrifter Fællesskabsbestemmelser Artikel 1 i forordning nr. 1408/71 bestemmer: »I denne forordning [...] t) betyder udtrykkene »ydelser«, »pensioner« og »renter« samtlige ydelser, pensioner og renter, herunder samtlige dele af dem, der afholdes af offentlige midler, og samtlige forhøjelser i form af reguleringstillæg eller andre tillæg, med forbehold af bestemmelserne i afsnit III, samt de ydelser i form af kapitalbeløb, der kan træde i stedet for pensioner eller renter, samt udbetalinger, der foretages som refusion af bidrag […]« Samme forordnings artikel 4, stk. 1, bestemmer: »Denne forordning finder anvendelse på enhver lovgivning om sociale sikringsgrene, der vedrører: [...] c) ydelser ved alderdom [...]« Artikel 45 i forordning nr. 1408/71, som er indeholdt i forordningens afsnit III, kapitel 3, der har overskriften »Alderdom og dødsfald (pensioner)«, opstiller princippet om sammenlægning af forsikringsperioder, der er tilbagelagt efter hver medlemsstats lovgivning, med henblik på erhvervelse, bevarelse eller generhvervelse af ret til ydelser. Denne artikels stk. 1 og 6 lyder: »1. Såfremt erhvervelse, bevarelse eller generhvervelse af ret til ydelser efter en ordning, som ikke er en særordning i den i stk. 2 eller 3 omhandlede forstand, i henhold til en medlemsstats lovgivning er betinget af, at der er tilbagelagt forsikrings- eller bopælsperioder, skal den kompetente institution i fornødent omfang medregne forsikrings- eller bopælsperioder, der er tilbagelagt efter en almindelig ordning eller en særordning, og ligeledes uden hensyn til om de er tilbagelagt efter en ordning for arbejdstagere eller en ordning for selvstændige erhvervsdrivende. Med henblik herpå medregnes disse perioder, som om det drejede sig om perioder, der var tilbagelagt efter den for institutionen gældende lovgivning. […] 6. En periode med fuld arbejdsløshed, hvor en arbejdstager oppebærer ydelser i henhold til artikel 71, stk. 1, litra a), nr. ii), eller litra b), nr. ii), første punktum, medregnes af den kompetente institution i den medlemsstat, på hvis område arbejdstageren er bosiddende, efter den for denne institution gældende lovgivning, som om han under sin seneste beskæftigelse havde været omfattet af denne lovgivning. […] Hvis perioden med fuld arbejdsløshed, som den pågældende har tilbagelagt i bopælslandet, kun kan medregnes, hvis der er tilbagelagt bidragsperioder i samme stat, anses denne betingelse for opfyldt, hvis der er tilbagelagt bidragsperioder i en anden medlemsstat.« Artikel 71, stk. 1, der er indeholdt i afsnit III, kapitel 6 i afdeling 3, der har overskriften »Arbejdsløse, som under deres seneste beskæftigelse var bosat i en anden medlemsstat end den kompetente stat« i forordning nr. 1408/71, har følgende ordlyd: »Arbejdsløse arbejdstagere, som under deres seneste beskæftigelse var bosat i en anden medlemsstat end den kompetente stat, modtager ydelser efter følgende regler: a) [...] ii) grænsearbejdere, der er helt arbejdsløse, modtager ydelser efter lovgivningen i den medlemsstat, på hvis område de er bosat, som om de under deres seneste beskæftigelse havde været omfattet af denne lovgivning; disse ydelser udbetales af bopælsstedets institution for denne institutions regning […]« De nationale bestemmelser Artikel 22 i kongelig anordning nr. 50 af 24. oktober 1967 om alders- og efterladtepension til arbejdstagere ( Moniteur belge af 27.10.1967, s. 11258), som ændret ved lov af 30. marts 1994 ( Moniteur belge af 31.3.1994, s. 8866, herefter »den kongelige anordning af 24. oktober 1967«), bestemmer: »Der kan i henhold til denne ordning årligt tildeles feriepenge og en tillægsydelse til feriepenge til modtagere af pensionsydelser. […] Ydelserne i denne artikel tages hverken i betragtning ved anvendelsen af reglerne om kumulation af sociale ydelser eller ved beregningen af indkomster forud for tildeling af visse fordele.« Artikel 56, stk. 1, i kongelig anordning af 21. december 1967 om almindelige bestemmelser om alders- og efterladtepension til arbejdstagere ( Moniteur belge af 16.1.1968, s. 441), som ændret ved kongelig anordning af 27. januar 1998 ( Moniteur belge af 20.2.1998, s. 4793) og ved kongelig anordning af 4. marts 2002 ( Moniteur belge af 29.3.2002, herefter »den kongelige anordning af 21. december 1967«), bestemmer: »Der ydes årligt feriepenge og en tillægsydelse til feriepenge til modtagere af alders- og/eller efterladtepension. Feriepenge og tillægsydelsen til feriepenge hertil bliver dog ikke tildelt for det år, hvor pensionen for første gang skal udbetales. Det efterfølgende år bliver feriepenge og tillægsydelsen til feriepenge tildelt i forhold til det antal måneder, hvori modtageren har oppebåret pension i det år, hvori pensionen skal udbetales. For de efterfølgende år tildeles han disse ydelser fuldt ud. [...] Uanset stk. 2 [...] og med forbehold for anvendelse af denne artikels stk. 2, tildeles feriepenge og tillægsydelsen til feriepenge fuldt ud fra det år, hvori pensionen for første gang skal udbetales: a) når der er tale om en alderspension, hvor den berettigede har modtaget en overgangspension eller ydelser ved sygdom, invaliditet eller ufrivillig arbejdsløshed i forbindelse med en beskæftigelse omfattet af lov af 27. juni 1969 om ændring af lovbekendtgørelse af 28. december 1944 om den sociale sikringsordning for arbejdstagere, af lovbekendtgørelse af 7. februar 1945 om den sociale sikringsordning for søfolk i handelsflåden eller af lovbekendtgørelse af 10. januar 1945 om den sociale sikringsordning for minearbejdere og personer, der ligestilles med sådanne, i hele det kalenderår, der ligger forud for det år, hvori pensionen skal udbetales b) [...] Ydelser tildelt som følge af ufrivillig arbejdsløshed i forbindelse med en beskæftigelse omfattet af artikel 5, stk. 7, i kongelig anordning af 23. december 1996 anses ved anvendelsen af ovennævnte stykke for ydelser tildelt som følge af ufrivillig arbejdsløshed.« Tvisten i hovedsagen og de præjudicielle spørgsmål R. Noteboom er en belgisk statsborger, der har arbejdet i Nederlandene, samtidig med at han har bibeholdt sin bopæl i Belgien. Kort før sin pensionering blev R. Noteboom arbejdsløs. I det år, der lå forud for det år, hvori hans rets til alderspension påbegyndte, modtog han uafbrudt arbejdsløshedsunderstøttelse. I overensstemmelse med artikel 71, stk. 1, litra a), nr. ii), i forordning nr. 1408/71 blev arbejdsløshedsunderstøttelsen fastsat og udbetalt i overensstemmelse med de belgiske regler om arbejdsløshed. Siden den 1. januar 1999 var R. Noteboom alderspensionsberettiget i henhold til den belgiske pensionsordning for arbejdstagere. I 1999 udbetalte Rijksdienst ud over pensionen et beløb på 23 069 BEF eller 571,87 EUR i feriepenge. Rijksdienst fandt senere, at den med urette havde betalt dette beløb til R. Noteboom og krævede ved afgørelse af 18. august 1999 beløbet tilbagebetalt. Den 14. september 1999 anlagde R. Noteboom sag ved den forelæggende ret til prøvelse af denne afgørelse. R. Noteboom gjorde for den forelæggende ret gældende, at han havde ret til feriepenge, da han uafbrudt modtog arbejdsløshedsunderstøttelse i året forud for det år, hvori hans ret til alderspension påbegyndte. Rijksdienst har derimod anført, at R. Noteboom ikke opfyldte betingelserne i artikel 56 i den kongelige anordning af 21. december 1967. Hans arbejdsløshed var nemlig ikke en følge af »en beskæftigelse, i henhold til hvilken R. Noteboom var omfattet af den belgiske sociale sikringsordning«. Arbejdsløshedsunderstøttelsen blev ganske vist udbetalt af den belgiske stat, men den egentlige skyldner var ifølge Rijksdienst den medlemsstat, hvori R. Noteboom havde arbejdet, og hvor han blev arbejdsløs, dvs. Nederlandene. Rijksdienst har ligeledes gjort gældende, at feriepengene klart »ikke er en pension, men en ad hoc-ydelse«. Feriepenge er ikke omfattet af det materielle anvendelsesområde for forordning nr. 1408/71. Den forelæggende ret har gjort opmærksom på Domstolens praksis på området, navnlig dom af 5. juli 1983, Valentini (sag 171/82, Sml. s. 2157), og har vedrørende den omtvistede ydelses art navnlig anført følgende: – Personkredsen, der er omfattet af artikel 22 i den kongelige anordning af 24. oktober 1967, svarer til den personkreds, der har ret til alders- og efterladtepension. Feriepenge bliver tildelt alle pensionister og kun til pensionister. – Pensionisters feriepenge finansieres af præcis de samme midler, der finansierer selve alders- og efterladtepensionen. – I lighed med alderspensionen tildeles de feriepenge, der er tilknyttet denne pension, personer, der på grund af deres alder ikke længere står til rådighed for arbejdsmarkedet. Tildelingen skal gøre det muligt for dem at have midler til livets ophold. – Imidlertid er feriepengene et fast beløb, der ikke har nogen forbindelse med den optjente løn eller med tilbagelagte forsikringsperioder. Arbeidsrechtbank Gent har på denne baggrund besluttet at udsætte sagen og at forelægge Domstolen følgende præjudicielle spørgsmål: »1) Er feriepenge i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 22 i den kongelige anordning nr. 50 af 24. oktober 1967 og i artikel 56 i den kongelige anordning af 21. december 1967, omfattet af det materielle anvendelsesområde for forordning nr. 1408/71, og er de en »ydelse ved alderdom« i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 4, stk. 1, litra c), i forordning nr. 1408/71? 2) Skal artikel 45, stk. 1 og 6, i forordning nr. 1408/71 fortolkes således, at Rijksdienst, som den kompetente institution ved fastsættelsen af retten til feriepenge, skal tage hensyn til de forsikringsperioder, der er tilbagelagt i en anden medlemsstat? 3) Såfremt det andet spørgsmål besvares benægtende, gælder bestemmelsen i artikel 71, stk. 1, litra a), nr. ii), i forordning nr. 1408/71 – hvorefter ydelsen fastsættes efter lovgivningen i den medlemsstat, hvor grænsearbejderen er bosat, »som om han under sin seneste beskæftigelse havde været omfattet af denne lovgivning« – da udelukkende for ydelser ved arbejdsløshed, eller finder den ligeledes anvendelse på andre ydelser, såsom feriepenge i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 22 i den kongelige anordning nr. 50 af 24. oktober 1967 og i artikel 56 i den kongelige anordning af 21. december 1967?« Om de præjudicielle spørgsmål Det første spørgsmål Med det første spørgsmål, der vedrører det materielle anvendelsesområde for forordning nr. 1408/71, ønsker den forelæggende ret nærmere bestemt oplyst, om en ydelse som de i artikel 22 i den kongelige anordning af 24. oktober 1967 og i artikel 56 i den kongelige anordning af 21. december 1967 nævnte feriepenge, er en ydelse ved alderdom i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 4, stk. 1, litra c), i forordning nr. 1408/71. Efter fast retspraksis kan en ydelse kun anses for en social sikringsydelse, såfremt den dels tildeles de berettigede uden nogen individuel bedømmelse af personlige behov, men efter lovbestemte kriterier, dels vedrører en af de risici, der udtrykkeligt er anført i artikel 4, stk. 1, i forordning nr. 1408/71 (jf. bl.a. dom af 16.7.1992, sag C-78/91, Hughes, Sml. I, s. 4839, præmis 15, af 15.3.2001, sag C-85/99, Offermanns, Sml. I, s. 2261, præmis 28, og af 7.11.2002, sag C-333/00, Maaheimo, Sml. I, s. 10087, præmis 22). En ydelse som de i denne sag omhandlede feriepenge opfylder disse betingelser. Hvad angår den første betingelse bemærkes, at bestemmelserne om tildeling af disse feriepenge, navnlig i artikel 56, stk. 1, i den kongelige anordning af 21. december 1967, giver de berettigede en lovbestemt ret, og at denne ret automatisk tildeles de personer, der opfylder bestemte objektive kriterier uden nogen individuel vurdering af deres personlige behov. Hvad angår den anden betingelse bemærkes, at Domstolen gentagne gange har udtalt, at sondringen mellem ydelser, der ikke er omfattet af anvendelsesområdet for forordning nr. 1408/71, og ydelser, der er omfattet af denne forordning, hovedsagelig er baseret på de enkelte bestanddele i den pågældende ydelse, navnlig dens formål og de betingelser, under hvilke ydelsen tilkendes, og ikke på, om en ydelse betegnes som en social sikringsydelse i den nationale lovgivning (jf. navnlig Hughes-dommen, præmis 14, samt dom af 10.10.1996, forenede sager C-245/94 og C-312/94, Hoever og Zachow, Sml. I, s. 4895, præmis 17). Hvad angår den retlige karakter af en ydelse som den i hovedsagen omhandlede bemærkes, at den omstændighed, at ydelsen betegnes som feriepenge, ikke er afgørende for, om denne ydelse skal anses for en ydelse ved alderdom i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 4, stk. 1, litra c), i forordning nr. 1408/71. Derimod skal det fastslås, at de enkelte bestanddele af de omtvistede feriepenge godtgør, at feriepengene kan anses for en ydelse ved alderdom i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 4, stk. 1, litra c), i forordning nr. 1408/71, der udbetales som tillæg i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 1, litra t), i forordning nr. 1408/71. For det første fremgår det af bestemmelserne om tildeling af disse feriepenge, at de udelukkende udbetales til modtagere af alders- og efterladtepension. Endvidere har den forelæggende ret bemærket, at pensionisters feriepenge finansieres af de samme midler som dem, der finansierer selve alders- og efterladtepensionen. For det andet har den forelæggende ret anført, at feriepengene, der er tilknyttet alderspensionen, gør det muligt for de ydelsesberettigede at have midler til livets ophold. Som Kommissionen har anført, er formålet med denne ydelse nærmere bestemt at sikre pensionister et finansielt tillæg, der evt. kan gøre det muligt for dem at tage på ferie. Den omstændighed, som er anført af den forelæggende ret, at feriepengene består af et fast beløb, der ikke har nogen forbindelse med den optjente løn eller med tilbagelagte forsikringsperioder, rejser ikke tvivl om, at ydelsen retligt skal kvalificeres som en ydelse ved alderdom i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 4, stk. 1, litra c), i forordning nr. 1408/71. Domstolen har ganske vist udtalt, at sådanne ydelser normalt finansieres og erhverves på grundlag af de berettigedes egne bidrag og beregnes på grundlag af varigheden af deres tilknytning til forsikringsordningen (jf. Valentini-dommen, præmis 14). Omstændighederne i det foreliggende tilfælde, der er gennemgået i denne doms præmis 27 og 28, godtgør imidlertid, at der er tale om en ydelse ved alderdom i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 4, stk. 1, litra c), i forordning nr. 1408/71. Det første spørgsmål skal derfor besvares med, at en ydelse som de i artikel 22 i den kongelige anordning af 24. oktober 1967 og i artikel 56 i den kongelige anordning af 21. december 1967 nævnte feriepenge, er en ydelse ved alderdom i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 4, stk. 1, litra c), i forordning nr. 1408/71. Det andet spørgsmål Med det andet spørgsmål ønsker den forelæggende ret nærmere bestemt oplyst, om artikel 45, stk. 1 og 6, i forordning nr. 1408/71 skal fortolkes således, at bopælsmedlemsstatens kompetente institution ved tildelingen af en ydelse som den i hovedsagen omhandlede, skal medregne en periode med fuld arbejdsløshed, hvor den tidligere arbejdstager oppebærer ydelser i henhold til samme forordnings artikel 71, stk. 1, litra a), nr. ii), på trods af den omstændighed, at arbejdsløsheden ikke har ligget i forlængelse af en beskæftigelse, med hensyn til hvilken den nævnte arbejdstager var omfattet af den for denne institution gældende lovgivning. Dette problem er omhandlet i artikel 45, stk. 6, i forordning nr. 1408/71, der derfor skal fortolkes først. Det fremgår af denne bestemmelses første afsnit, at en periode med fuld arbejdsløshed, hvor en arbejdstager oppebærer ydelser i henhold til artikel 71, stk. 1, litra a), nr. ii), i forordning nr. 1408/71, medregnes af den kompetente institution i den medlemsstat, på hvis område arbejdstageren er bosiddende, efter den for denne institution gældende lovgivning, som om han under sin seneste beskæftigelse havde været omfattet af denne lovgivning. Retten til en ydelse som den i hovedsagen omhandlede skal derfor fastsættes under hensyn til grænsearbejderens perioder med fuld arbejdsløshed, der har givet anledning til tildeling af ydelser ved arbejdsløshed i henhold til artikel 71, stk. 1, litra a), nr. ii), i forordning nr. 1408/71, som om han under sin seneste beskæftigelse havde været omfattet af bopælsmedlemsstatens lovgivning. Det følger heraf, at det er ufornødent at fortolke artikel 45, stk. 1, i forordning nr. 1408/71. Henset til det ovenfor anførte, skal det andet spørgsmål besvares med, at artikel 45, stk. 6, i forordning nr. 1408/71 skal fortolkes således, at medlemsstatens kompetente institution ved tildelingen af en ydelse som den i hovedsagen omhandlede skal medregne en periode med fuld arbejdsløshed, hvor den tidligere arbejdstager oppebærer ydelser i henhold til samme forordnings artikel 71, stk. 1, litra a), nr. ii), som om denne arbejdstager under sin seneste beskæftigelse havde været omfattet af den for denne institution gældende lovgivning. Det tredje spørgsmål Under hensyn til besvarelsen af det andet spørgsmål er det ufornødent at besvare det tredje spørgsmål. Sagens omkostninger Da sagens behandling i forhold til hovedsagens parter udgør et led i den sag, der verserer for den forelæggende ret, tilkommer det denne at træffe afgørelse om sagens omkostninger. Bortset fra nævnte parters udgifter kan de udgifter, som er afholdt i forbindelse med afgivelse af indlæg for Domstolen, ikke erstattes. På grundlag af disse præmisser kender Domstolen (Fjerde Afdeling) for ret: 1) En ydelse som de i artikel 22 i kongelig anordning nr. 50 af 24. oktober 1967 om alders- og efterladtepension til arbejdstagere, som ændret ved lov af 30. marts 1994, og i artikel 56 i kongelig anordning af 21. december 1967 om almindelige bestemmelser om alders- og efterladtepension til arbejdstagere, som ændret ved kongelig anordning af 27. januar 1998 og ved kongelig anordning af 4. marts 2002, nævnte feriepenge, er en ydelse ved alderdom i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i artikel 4, stk. 1, litra c), i Rådets forordning (EØF) nr. 1408/71 af 14. juni 1971 om anvendelse af de sociale sikringsordninger på arbejdstagere, selvstændige erhvervsdrivende og deres familiemedlemmer, der flytter inden for Fællesskabet, som ændret og ajourført ved Rådets forordning (EF) nr. 118/97 af 2. december 1996, som ændret ved Rådet forordning (EF) nr. 1606/98 af 29. juni 1998. 2) Artikel 45, stk. 6, i forordning nr. 1408/71, som ændret og ajourført ved forordning nr. 118/97, som ændret ved forordning nr. 1606/98, skal fortolkes således, at medlemsstatens kompetente institution ved tildelingen af en ydelse som den i hovedsagen omhandlede skal medregne en periode med fuld arbejdsløshed, hvor den tidligere arbejdstager oppebærer ydelser i henhold til artikel 71, stk. 1, litra a), nr. ii), i samme forordning nr. 1408/71, som om denne arbejdstager under sin seneste beskæftigelse havde været omfattet af den for denne institution gældende lovgivning. Underskrifter – Processprog: nederlandsk.