text
stringlengths
171
636k
id
stringlengths
28
67
subcorpus
stringclasses
7 values
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL van 27 april 2006 (1) Commissie van de Europese Gemeenschappen "Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Speciale beschermingszone 'Castro Verde' – Aanleg van autosnelweg – Gevolgen voor het milieu – Alternatieven"I –    Inleiding 1.     De Commissie verwijt Portugal dat het artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna(2) (hierna: "habitatrichtlijn") heeft geschonden in het kader van een project voor de aanleg van een autosnelweg tussen Lissabon en de Algarve. Zij stelt dat de autosnelweg ter hoogte van de speciale beschermingszone voor vogels "Castro Verde" een ander tracé had moeten volgen. II – Rechtskader 2.     Op grond van artikel 4 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand(3) (hierna: "vogelrichtlijn") wijzen de lidstaten bepaalde gebieden als speciale beschermingszones voor vogels (hierna "SBZ") aan. In dit artikel – in lid 4, eerste volzin – was tevens oorspronkelijk de bescherming van deze zones geregeld. 3.     Artikel 7 van de habitatrichtlijn heeft de regeling over de bescherming van de SBZ gewijzigd: "De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn 79/409/EEG, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig richtlijn 79/409/EEG, indien deze datum later valt." 4.     In de zevende overweging van de considerans van de habitatrichtlijn heet het bij wege van toelichting van deze regeling "[…] dat alle aangewezen zones, inclusief die welke in het kader van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 [...] als speciale beschermingszone zijn aangewezen of in de toekomst zullen zijn aangewezen, in het coherente Europese ecologische netwerk moeten worden geïntegreerd." 5.     De in casu toepasselijke leden 3 en 4 van artikel 6 van de habitatrichtlijn luiden als volgt: "3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. 4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. 6.     In de tiende overweging van de considerans van de habitatrichtlijn wordt daaromtrent gesteld "[…] dat elk plan of programma dat een significant effect kan hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een aangewezen gebied of een gebied dat in de toekomst aangewezen zal zijn, op passende wijze moet worden beoordeeld." III – Feiten, precontentieuze procedure en conclusies van partijen 7.     Volgens de Commissie is de SBZ Castro Verde op 23 september 1999 aangewezen. De zone heeft een oppervlakte van 79 066 hectare. Er zijn daar regelmatig ten minste 17 vogelsoorten van bijlage I bij de vogelrichtlijn te vinden, waaronder de kleine torenvalk (Falco naumanni), de grauwe kiekendief (Circus pygargus), de grote trap (Otis tarda), de kleine trap (Tetrax tetrax), de griel (Burhinus oedicnemus), de gewone scharrelaar (Coracias garrulus), de kalanderleeuwerik (Melanocorypha calandra) en de kortteenleeuwerik (Calandrella brachydactyla). 8.     Het litigieuze gedeelte van de autosnelweg tussen Aljustrel in het noorden en Castro Verde in het zuiden loopt in een tamelijk rechte lijn over een afstand van 9 tot 10 kilometer ter hoogte van de westgrens van de SBZ Castro Verde. Het overgrote deel van de SBZ, ongeveer 77 000 hectare, bevindt zich ten oosten van de snelweg, een gedeelte van ongeveer 1 700 hectare ten westen daarvan, in wezen in de vorm van een strook van een tot twee kilometer breed naast de autosnelweg. 9.     Ten westen van de autosnelweg bevinden zich binnen de SBZ of aan de grens daarvan vijf dorpen: Messejana in de noordwesthoek van de strook en Estação de Ourique in de zuidwesthoek, met ongeveer anderhalve kilometer ten oosten daarvan de buurgemeente Aivados, en in het midden van de strook Conceição en ongeveer anderhalve kilometer ten oosten daarvan Alcarias. De autoweg loopt op een afstand van ongeveer 700 meter langs Messejana, Alcarias en Aivados, de twee andere plaatsen liggen westelijker. Buiten de SBZ, ongeveer anderhalve kilometer ten zuidwesten van Estação de Ourique, begint een in het "Plano de Ordenamento da Albufeira do Monte da Rocha"(4) in 2003 vastgelegde zone rondom een stuwmeer. Het verzorgingsgebied van het stuwmeer is evenwel aanzienlijk groter en wordt door alle in aanmerking komende tracés doorsneden. 10.   In 1998 is begonnen met een milieueffectrapportage, die op 6 september 1999 was afgerond. Volgens die beoordeling heeft het project aanzienlijk gevolgen voor verschillende in de SBZ voorkomende vogelsoorten. 11.   Desondanks werd het project op 19 januari 2000 goedgekeurd. De bouwwerkzaamheden begonnen al snel daarna, en sinds 21 juli 2001 is het weggedeelte in gebruik. 12.   Op 20 oktober 2000 heeft de Commissie de Portugese regering aangemaand om haar opmerkingen in te dienen. Op 11 april 2001 volgde het met redenen omkleed advies. 13.   Thans concludeert de Commissie dat het het Hof behage: 1.     vast te stellen dat de Portugese Republiek, door een project voor de aanleg van een autosnelweg te realiseren waarvan het tracé de speciale beschermingszone Castro Verde doorsnijdt, ondanks negatieve conclusies van de milieueffectrapportage en hoewel er alternatieve oplossingen voor het tracé waren, de krachtens artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/62/EG van 27 oktober 1997, op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; 2.     de Portugese Republiek in de kosten te verwijzen. 14.   De Portugese Republiek concludeert dat het het Hof behage: 1.     het beroep te verwerpen; 2.     de Commissie in de kosten te verwijzen. IV – Beoordeling 15.   De Commissie verwijt de Portugese Republiek dat zij artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn heeft geschonden. Deze bepaling was pas van toepassing vanaf de aanwijzing van de SBZ Castro Verde, dat wil zeggen vanaf 23 september 1999. Vóór de aanwijzing van een als SBZ aan te wijzen zone is artikel 4, lid 4, eerste volzin, van de vogelrichtlijn van toepassing, en niet artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn.(5) 16.   Omdat de goedkeuringsprocedure voor het betrokken gedeelte van de autosnelweg reeds voor de aanwijzing van de SBZ was begonnen, is het twijfelachtig of de bevoegde autoriteiten tijdens deze procedure van het beschermingsstelsel van de vogelrichtlijn konden overgaan op het inhoudelijk minder strenge(6), maar vanwege de milieueffectrapportage procedureel meer verfijnde beschermingsstelsel van de habitatrichtlijn. Een verbod op wisseling van beschermingsstelsel zou de goedkeuringsprocedure evenwel nodeloos bemoeilijken, zonder in de praktijk de bescherming van de SBZ te bevorderen. Het zou de bevoegde instanties namelijk vrijstaan na de aanwijzing van de SBZ opnieuw te beginnen en uiterlijk dan artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn toe te passen. Er in deze situatie op aandringen de procedure af te breken of volgens de vogelrichtlijn af te ronden zou onnodig formalistisch zijn. 17.   Omdat de Portugese regering zich niet beroept op het feit dat het project op grond van artikel 4, lid 4, eerste volzin, van de vogelrichtlijn moet worden beoordeeld, dient artikel 6, leden 2 tot en met 4 van de habitatrichtlijn dus te worden toegepast. A –     De aantasting van de SBZ Castro Verde 18.   Artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn geldt pas wanneer een milieueffectrapportage overeenkomstig artikel 6, lid 3, negatief is uitgevallen, dus wanneer de bevoegde instanties bij de goedkeuring van het project niet konden waarborgen dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken beschermingszone niet zouden worden aangetast. Dit betwist de Portugese regering. 19.   De Portugese regering voert terecht aan dat het in een niet-nakomingsprocedure aan de Commissie staat schending van het gemeenschapsrecht te bewijzen.(7) Zij betwist dat de afscheiding van 2 % van de oppervlakte van de SBZ bewijst dat de natuurlijke kenmerken van het gebied zijn aangetast in de zin van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn. 20.   Met de aanwijzing van de betrokken oppervlakte als deel van een SBZ heeft Portugal evenwel erkend dat daarin de meest geschikte leefomstandigheden voor de in bijlage I bij de richtlijn genoemde soorten aanwezig zijn.(8) 21.   In beginsel kan de aanleg van een autosnelweg in deze zones hun aard van meest geschikte zones voor de bescherming van vogels aantasten. De weg brengt rechtstreeks verlies van oppervlakte, verstoring en emissie van schadelijke stoffen naar aangrenzende gebieden mee. Ook verhoogt de weg het risico dat vogels omkomen in het verkeer. Ten slotte scheidt de weg ongeveer 1 700 hectare, dat is ongeveer 2 % van het gebied, af van de rest van de SBZ. De gevolgen van deze afscheiding hangen af van het gedrag en de gevoeligheid van de betrokken soorten. 22.   Er zijn verder dus geen bewijzen nodig dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken SBZ worden aangetast.(9) Het staat juist aan Portugal te bewijzen dat de gevolgen van het project de natuurlijke kenmerken van de SBZ niet aantasten.(10) 23.   De habitatrichtlijn regelt hoe dit bewijs in beginsel moet worden geleverd, namelijk door de ingevolge artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorgeschreven beoordeling of het project verenigbaar is met de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied. In dat kader moeten, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van een gebied in gevaar kunnen brengen, worden geïnventariseerd.(11) Wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat het project geen schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de SBZ heeft, kan daarvoor toestemming worden verleend zonder een beroep te hoeven doen op artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn.(12) 24.   De Commissie stelt dat volgens de effectrapportage(13) 17 van de in het betrokken gebied voorkomende vogelsoorten voorkomen in bijlage I bij de vogelrichtlijn, 8 tot de in Portugal bedreigde of zeldzame soorten(14) behoren, en zestien tot de in Europa bedreigde of zeldzame soorten.(15) Portugal voert met een beroep op een rapport van het Instituto da Conservação da Natureza aan dat slechts 8 soorten van bijlage I de betrokken zones daadwerkelijk als broedgebied gebruiken: de grote trap, de kleine torenvalk en de kleine trap als prioritaire soorten naar Portugees recht, en de grauwe kiekendief, de griel, de gewone scharrelaar, de kortteenleeuwerik en de kalanderleeuwerik. 25.   Alleen al deze discrepantie tussen de rapportage en de argumenten van Portugal doet grote twijfel ontstaan aan de kwaliteit van de beoordeling van de gevolgen, omdat daarin moet worden vastgesteld welke soorten daadwerkelijk gebruik maken van de betrokken zones, om de gevolgen van een project te kunnen beoordelen. Lezing van de effectrapportage bevestigt deze twijfel. 26.   De rapportage noemt de voorkomende soorten slechts summier. In het bijzonder wordt melding gemaakt van een baltsplaats van de grote trap, die zeer gevoelig is voor verstoring(16), op zes kilometer afstand, waaruit kan worden geconcludeerd dat de betrokken zones voor het grootbrengen van de jongen worden gebruikt.(17) Deze soort wordt wereldwijd als bedreigd (vulnerable) beschouwd.(18) 27.   Voorts spreekt de effectrapportage van broedkolonies van de kleine torenvalk in de omgeving van het tracé. Vaststaat dat er zich een kolonie op een afstand van 80 meter tot het traject bevindt (Quinta da Golipa), op een afstand van 800-1000 meter zijn er nog vier (Montes da Mosquetana, do Álamo, da Ribeira, en do Pardieiro). Voor deze soort gaat de effectrapportage uit van een gemiddelde gevoeligheid voor verstoring, maar een hoge gevoeligheid voor de fragmentering van hun habitat.(19) 28.   Er zijn geen concrete gegevens over het belang van de betrokken zones voor andere soorten, hoewel de Portugese regering in de onderhavige procedure melding maakt van andere aldaar voorkomende soorten van bijlage I. Ook zijn er geen concrete waarnemingen gedocumenteerd, noch is aangegeven hoe de verschillende soorten het gebied gebruiken en welke concrete gevolgen het project voor dit gebruik zou kunnen hebben.(20) 29.   Alleen al vanwege de gebreken ervan kan deze rapportage niet bewijzen dat de SBZ Castro Verde door de aanleg van de autosnelweg op zichzelf is aangetast. Maar zij vormt wel een verdere aanwijzing voor het feit dat een dergelijke aantasting kon worden verwacht, omdat zij op basis van haar fragmentarische conclusies al aanzienlijke negatieve effecten heeft vastgesteld (impacto 30.   In de procedure voor het Hof stelt Portugal thans dat de populaties van de grote trap en de kleine torenvalk zijn toegenomen en dat de situatie van de kleine trap door extra – door de gemeenschap gevraagde – maatregelen verbetert. Voor de overige betrokken soorten zijn tot nu toe geen negatieve gevolgen aangetoond. 31.   Ingevolge artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn is het voor de verlening van toestemming voor een project evenwel niet voldoende om achteraf te bewijzen dat een project geen schadelijke gevolgen heeft gehad. Juist vóór de toestemming voor het project moet wetenschappelijk gezien redelijkerwijs elke twijfel worden uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast.(22) Het betoog van de Portugese regering volstaat alleen al om die reden niet om de toepassing van artikel 6, lid 4, uit te sluiten. 32.   Bovendien kunnen de argumenten van de Portugese regering ook niet bewijzen dat het project geen schade berokkent. Voor veel soorten wordt zonder motivering beweerd dat er geen schadelijke effecten zijn aangetoond. 33.   Aangaande met name de door de Portugese regering aangevoerde toename van de populaties van de kleine torenvalk en de grote trap kan nog niet eens voor deze soorten ervan worden uitgegaan dat het autosnelwegproject de natuurlijke kenmerken van de SBZ Castro Verde niet heeft aangetast. Zonder kennis van de oorzaken van de toename van een populatie kan die toename niet uitsluiten dat het project de kenmerken van het gebied aantast.(23) 34.   Portugal voert in casu zelf aan dat deze ontwikkeling met name op compenserende maatregelen en op de realisering van het instandhoudingsplan voor de SBZ Castro Verde berust, en kondigt in dit verband aanvullende maatregelen tot bescherming van de kleine trap aan, die eventuele door deze soort geleden schade moeten compenseren. Wanneer de toename van de populaties evenwel op compenserende maatregelen berust, kunnen die niet bewijzen dat het autosnelwegproject geen schadelijke gevolgen heeft gehad. 35.   De aantasting van een gebied dient namelijk in het kader van artikel 6 van de habitatrichtlijn strikt te worden gescheiden van de compenserende maatregelen.(24) Ingevolge het regelingssysteem van de habitatrichtlijn dienen aantastingen zoveel mogelijk te worden vermeden. Dit gebeurt bij voorkeur door het risico op schade uit te sluiten of door het nemen van maatregelen die ervoor zorgen dat er geen of minder schade optreedt.(25) Compenserende maatregelen komen daarentegen pas in aanmerking wanneer bij ontstentenis van alternatieve oplossingen schadelijke gevolgen om dwingende redenen van groot openbaar belang moeten worden geduld. Aan de instandhouding van het bestaande natuurlijke erfgoed dient namelijk de voorkeur te worden gegeven boven compenserende maatregelen, omdat het succes daarvan zelden met zekerheid kan worden voorspeld. 36.   Voor zover de Portugese regering zich al op maatregelen tot vermindering van schade beroept, gaat het in wezen om begeleidende maatregelen in het kader van de aanleg van de weg en om de instandhouding van de vegetatie. Deze kunnen de te verwachten nadelige gevolgen door het bestaan en het gebruik van de weg niet voorkomen. 37.   De deels in dit verband genoemde observatiemaatregelen kunnen zeker een noodzakelijk onderdeel zijn van een concept van vermindering en compensatie van schade. Maar op zichzelf kunnen ook die maatregelen de schade niet voorkomen. 38.   Derhalve gaat de Commissie terecht ervan uit dat voor dit gedeelte van de autosnelweg geen toestemming mocht worden gegeven op basis van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn, maar hooguit op basis van artikel 6, lid 4. B –    Ontstentenis van alternatieve oplossingen 39.   Ingevolge artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn kan een project, ondanks negatieve conclusies van de milieueffectrapportage, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch worden gerealiseerd. In dat geval neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. 40.   In casu betreft het geschil tussen partijen noch de vraag of de aanleg van de autosnelweg (in totaliteit) om dwingende reden geboden was, noch de nodige maatregelen ter waarborging van de samenhang. De Commissie verwijt Portugal echter dat het de SBZ Castro Verde door de aanleg van de autoweg significant heeft aangetast, ondanks het feit dat er alternatieve oplossingen voor het gekozen tracé waren. 41.   De verlening van toestemming voor een project op grond van artikel 6, lid 4, eerste volzin, van de habitatrichtlijn is een uitzondering op het algemene beginsel van artikel 6, lid 3, tweede volzin, dat voor projecten slechts toestemming wordt gegeven wanneer zij de natuurlijke kenmerken van een beschermd gebied niet aantasten. Zoals ook de Commissie aanvoert, staat het daarom aan degene die zich op deze uitzondering beroept, te bewijzen dat aan de eisen voor de uitzonderingen is voldaan.(26) Derhalve hoeft de Commissie, anders dan de Portugese Republiek stelt, niet het bestaan van een alternatief tracé te bewijzen, maar hoeft zij slechts redelijke twijfel(27) te koesteren over de naleving van de eisen van artikel 6, lid 4, door Portugal. 42.   Volgens artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn kan pas bij ontstentenis van alternatieve oplossingen toestemming voor projecten worden verleend. Deze voorwaarde voor toestemming voor een project beoogt te voorkomen dat beschermingszones worden aangetast, hoewel de doelen van het project op een andere wijze kunnen worden bereikt die de beschermingszones minder of helemaal niet zou aantasten.(28) Het ontbreken van alternatieve oplossingen strookt in zoverre met een fase van de evenredigheidstoetsing, op grond waarvan wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt.(29) 43.   Het ontbreken van alternatieve oplossingen kan nog niet worden vastgesteld wanneer er slechts enkele alternatieven zijn onderzocht, maar pas nadat alle alternatieven zijn uitgesloten. De eisen waaraan moet zijn voldaan om alternatieve oplossingen uit te sluiten, worden strenger naarmate die alternatieven de doelstellingen van het project beter kunnen verwezenlijken, zonder te leiden – buiten redelijke twijfel – tot kennelijk onevenredige aantastingen. 44.   Wat de aldus geselecteerde alternatieve oplossingen betreft, hoeft de keuze niet dwingend te vallen op het alternatief dat het betrokken gebied het minst aantast.(30) De keuze dient veeleer te geschieden op basis van een afweging tussen de aantasting van de SBZ en de desbetreffende dwingende redenen van groot openbaar belang. 45.   De noodzaak van een afweging blijkt met name uit het begrip "groot", maar ook uit het begrip "dwingend". Redenen van openbaar belang kunnen slechts dwingend prevaleren boven gebiedsbescherming, wanneer daaraan een groter gewicht toekomt. Ook dit komt overeen met de evenredigheidstoetsing, omdat op grond daarvan de veroorzaakte nadelen evenredig moeten zijn aan de nagestreefde 46.   Beslissend is derhalve of dwingende redenen van groot openbaar belang de realisering van nu juist dat alternatief vergen, dan wel of daaraan ook kan worden voldaan door een ander – de SBZ minder aantastend – alternatief.(32) Deze vergelijking vooronderstelt dat de verschillende geselecteerde alternatieven, wat de gevolgen ervan voor het betrokken gebied en voor de desbetreffende redenen van openbaar belang betreft, volgens vergelijkbare wetenschappelijke normen moeten 47.   De Portugese instanties hebben diverse alternatieven onderzocht en verworpen. Deels waren dit meer in het oosten gelegen tracés, die de SBZ doorsneden, deels lagen zij meer in het westen, met minder negatieve gevolgen voor de SBZ. De Commissie heeft geen kritiek op de tussen de alternatieven gemaakte keuze, maar wel op het feit dat er geen andere alternatieven in het westen van de SBZ waren onderzocht. 48.   Het beroep van de Commissie is derhalve gegrond wanneer deze alternatieven in het westen van de SBZ moesten worden onderzocht en niet kan worden uitgesloten dat aan een daarvan de voorkeur moest worden gegeven boven het gerealiseerde tracé. 49.   Portugal steunt zijn bezwaren tegen de door de Commissie voorgestelde verdere alternatieve tracés in het westen van de SBZ in beginsel op het feit dat daardoor archeologische opgravingsterreinen zouden worden aangetast en conflicten met dorpen langs de weg IC1 zouden ontstaan. Deze argumenten zijn echter niet overtuigend. Volledig onduidelijk blijft of de opgravingsterreinen daadwerkelijk in conflict zouden komen met alle denkbare tracés, welk belang daaraan toekomt en in hoeverre de wetenschappelijke waarde ervan door tijdige opgravingen zou kunnen worden zekergesteld. Er is geen sprake van conflicten met dorpen langs de IC1, omdat tussen de westgrens van de SBZ en deze plaatsen voldoende ruimte is voor een autosnelweg. 50.   Weliswaar zouden alle alternatieven in het westen van de SBZ kunnen zijn uitsloten vanwege een nauwe doorgang van circa anderhalve kilometer tussen het stuwmeer en het dorp Estação de Ourique. Dergelijke alternatieve tracés zouden ofwel in een tamelijk rechte lijn door deze engte moeten lopen, ofwel voor Estação de Ourique naar het oosten moeten afbuigen en met een boog door de SBZ ten noorden en ten oosten van Aivados moeten lopen. Beide varianten werpen duidelijk problemen op, maar de Portugese regering heeft niet aangetoond dat zij voldoende zijn onderzocht om die alternatieve tracés uit te sluiten. 51.   Een tracé tussen het stuwmeer en Estação de Ourique zou de SBZ niet aantasten, maar dan zouden voor het stuwmeer gevolgen kunnen worden verwacht, met name voor de watervoorziening, alsmede voor het dorp, in de vorm van geluidsoverlast, luchtvervuiling en problemen inzake bereikbaarheid. Voorts zouden twee kruisingen met de IC1 noodzakelijk zijn. Volgens de beschikbare informatie is het niet duidelijk of deze problemen door technische maatregelen kunnen worden opgelost.(34) 52.   Een tracé dat ten westen van Messejana en Conceição loopt, en vervolgens naar het oosten afbuigt en in een boog Aivados in het noorden en oosten passeert, is daarentegen reeds onderzocht en verworpen vanwege het feit dat het zo dicht bij deze plaatsen gelegen is. Dat soortgelijke tracés met een grotere afstand tot de dorpen zijn uitgesloten vanwege hogere kosten of verkeerstechnische nadelen is tot nu toe niet aangetoond. Verder duidt niets erop of technische maatregelen tot vermindering van de belasting zijn onderzocht en of een dergelijk tracé daadwerkelijk minder belastend zou zijn voor de SBZ dan het aangelegde tracé. 53.   Derhalve heeft Portugal onvoldoende aangetoond dat alle alternatieven zijn onderzocht. 54.   Voorts lijdt het onderzoek van de alternatieven over de hele linie aan een tekortkoming op het gebied van informatieverstrekking over de aantastingen van de SBZ door het project.(35) Niet is aangetoond dat de concrete schade(36) of maatregelen ter vermindering van schade door het gebruik van de autosnelweg(37) zijn onderzocht. Bijgevolg ontbreekt elke beoordeling van de schade in de globale context van Natura 2000, met name wat de gevolgen ervan betreft voor de instandhouding van de betrokken soorten. Evenmin is duidelijk of de kansen op succes van compenserende maatregelen om de samenhang van Natura 2000 te waarborgen tevoren zijn onderzocht, wat van belang zou zijn geweest voor de afweging van de schade. Daarom is het ook niet mogelijk de aantasting van de SBZ af te wegen tegen de redenen van openbaar belang die de Portugese regering aanvoert. 55.   Dat een zorgvuldig onderzoek van alle alternatieven met inachtneming van de bovengenoemde aspecten ertoe zou hebben geleid dat het gekozen tracé aan de eisen van artikel 6, lid 4, eerste volzin, van de habitatrichtlijn zou hebben voldaan, is niet uit te sluiten. De omvang van de betrokken SBZ en het duidelijke succes van de compenserende maatregelen doen vermoeden dat de aantasting van de SBZ nogal gering was. Ook zijn de nadelen van een tracé dat de SBZ niet doorsnijdt of minder aantast, moeilijk in te schatten. Maar de Portugese regering heeft het nodige bewijs dat al deze aspecten zijn geïnventariseerd en afgewogen, niet geleverd. 56.   Ten gevolge van dit aanvankelijk slechts procedurele verzuim dient het Hof in casu vast te stellen dat de bevoegde Portugese instanties niet alle alternatieve oplossingen hebben onderzocht. 57.   Derhalve is de Portugese Republiek, door een project voor een autosnelweg te realiseren waarvan het tracé de speciale beschermingszone Castro Verde doorsnijdt, zonder alle alternatieven voor dit tracé te onderzoeken, de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn. V –    Kosten 58.   Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Omdat de Commissie in het gelijk is gesteld, dient de Portugese Republiek in de kosten te worden verwezen. VI – Conclusie 59.   Mitsdien geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt: 1.     Door een project voor een autosnelweg te realiseren waarvan het tracé de speciale beschermingszone Castro Verde doorsnijdt, zonder alle alternatieven voor dit tracé te onderzoeken, is de Portugese Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/62/EG van 27 oktober 1997. 2.     De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten. 1 – Oorspronkelijke taal: Duits. 2 – PB L 206, blz. 7, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/62/EG van 27 oktober 1997, PB L 305, blz. 42. 3 – PB L 103, blz. 1. 4 – Besluit van de Portugese ministerraad nr. 154/2003 van 4 september 2003, htpp://www.inag.pt/inag2004/port/divulga/legisla/pdf_nac/POA/RCM154_2003.pdf 5 – Arrest van 7 december 2000, Commissie/Frankrijk [Basses Corbières] (C‑374/98, Jurispr. blz. I‑10799, punten 47 en 57), zie ook mijn conclusie van 27 oktober 2005 in zaak C‑209/04 (Commissie/Oostenrijk [Lauteracher Ried], Jurispr. blz. I‑2755, punten 46 e.v.). 6 – Arrest Basses Corbières (aangehaald in voetnoot 5, punten 50 e.v. en 56), en omzichtiger geformuleerde uitspraak in het arrest van 11 juli 1996, Royal Society for the Protection of Birds [Lappel Bank] (C‑44/95, Jurispr. blz.  I-3805, punt 37). 7 – Zie bijvoorbeeld arresten van 25 mei 1982, Commissie/Nederland (96/81, Jurispr. blz. 1791, punt 6); 6 november 2003, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑434/01, Jurispr. blz. I‑13239, punt 21), en 29 april 2004, Commissie/Oostenrijk (C‑194/01, Jurispr. blz. I‑4579, 8 – Zie arrest van 28 februari 1991, Commissie/Duitsland [Leybucht] (C‑57/89, Jurispr. blz. I‑883, punt 20). 9 – Zie nader het arrest Leybucht (aangehaald in voetnoot 8, punten 20 e.v.), en het arrest van 2 augustus 1993, Commissie/Spanje [Marais de Santoña] (C‑355/90, Jurispr. blz. I‑4221, punt 36), waarin het Hof verlies van oppervlakte steeds als een aanzienlijke aantasting van de SBZ heeft aangemerkt. 10 – Zie het arrest van 29 januari 2004, Commissie/Oostenrijk [golfterrein Wörschach] (C‑209/02, Jurispr. blz. I‑1211, punt 26), en de conclusie van advocaat-generaal Léger van 6 november 2003 (punt 40), op grond waarvan de lidstaat bij wetenschappelijk bewezen aantastingen de doeltreffendheid van compenserende maatregelen moet aantonen. 11 – Arrest van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging [Waddenzee] (C‑127/02, Jurispr. blz. I‑7405, punten 53 e.v.). 12 – Arrest Waddenzee, aangehaald in voetnoot 11, punt 59. 13 – Deel II/V, blz. 63 e.v. (blz. 198 e.v. van de bijlagen bij het verzoekschrift). 14 – Volgens Cabral et al., Livro Vermelho dos Vertebrados de Portugal, 1989. 15 – Volgens Heath and Tucker, Birds in Europe, 1994. 16 – Aangehaald in voetnoot 13, blz. 64 (blz. 199). 17 – Aangehaald in voetnoot 13, blz. 68 e.v. (blz. 203 e.v.). 18 – Birdlife International (Papazoglou e.a.), Birds in the European Union – a status assessment, 2004, blz. 32, http://www.birdlife.org/action/science/species/birds_in_europe/index.html, zie ook Kollar, H.P., Action Plan for the Great Bustard (Otis Tarda) in Europe, http://europa.eu.int/comm/environment/nature/directive/birdactionplan/otistarda.htm. 19 – Aangehaald in voetnoot 13, blz. 64 (blz. 199). 20 – De effectrapportage bevat met name geen beoordeling van de onderlinge samenhang van de verschillende gevolgen, bijvoorbeeld verlies van oppervlak, afscheiding, lawaai, luchtvervuiling of verkeersrisico's. Daardoor voldoet zij niet aan de eisen van de habitatrichtlijn; zie het arrest Waddenzee (aangehaald in voetnoot 11, punt 54). De Commissie laakt dit verzuim evenwel 21 – Deel III/V, blz. 78 (blz. 222 van de bijlage bij het verzoekschrift). 22 – Arrest Waddenzee (aangehaald in voetnoot 11, punt 59). 23 – Zo heeft het Hof in het arrest golfterrein Wörschach (aangehaald in voetnoot 10, punt 27) soortgelijke argumenten zonder verdere motivering afgewezen. 24 – De scheiding tussen de leden 3 en 4 van artikel 6 van de habitatrichtlijn is uitdrukkelijk vastgesteld in het arrest van 14 april 2005, Commissie/Nederland [conformiteit] (C‑441/03, Jurispr. blz. I‑3043, punten 26 en 28). 25 – Zie arrest golfterrein Wörschach, punt 26, en de conclusie van advocaat-generaal Léger, punt 40 (beide aangehaald in voetnoot 10), en mijn conclusie van 29 januari 2004 in de zaak Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging [Waddenzee] (Jurispr. blz. I‑7405, 26 – Zie, in die zin, arresten van 8 november 1979, Denkavit (251/78, Jurispr. blz. 3369, punt 24) en 12 juli 1990, Commissie/Italië (C‑128/89, Jurispr. blz. I‑3239, punt 23) inzake het goederenverkeer, arrest van 23 oktober 1997, Commissie/Nederland (C‑157/94, Jurispr. blz. I‑5699, punt 51) inzake artikel 88, lid 2, EG, en arresten van 28 maart 1996, Commissie/Duitsland (C‑318/94, Jurispr. blz. I‑1949, punt 13) en 10 april 2003, Commissie/Duitsland (C‑20/01 en C‑28/01, Jurispr. blz. I‑3609, punt 58) inzake het plaatsen van overheidsopdrachten. Zie met betrekking tot artikel 6, lid 4, mijn conclusie in de zaak Lauteracher Ried (aangehaald in voetnoot 5, punt 68). 27 – In het arrest Waddenzee (aangehaald in voetnoot 11, punt 59), heeft het Hof het begrip "redelijke twijfel" in verband met artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn reeds gebruikt. 28 – Op dit punt zou verwarring kunnen worden gewekt door het arrest Commissie/Nederland [conformiteit] (aangehaald in voetnoot 24, punt 27), waarin wordt geoordeeld dat "de ontstentenis van alternatieve oplossingen en het bestaan van dwingende redenen van groot openbaar belang, tot doel hebben, de lidstaat in staat te stellen alle nodige compenserende maatregelen te nemen..." 29 – Arresten van 10 maart 2005, Tempelman en Van Schaijk (C‑96/03 en C‑97/03, Jurispr. blz. I‑1895, punt 47); 3 juli 2003, Lennox (C‑220/01, Jurispr. blz. I‑7091, punt 76); 12 juni 2003, Schmidberger (C‑112/00, Jurispr. blz. I‑5659, punt 79); 12 maart 2002, Omega Air e.a. (Jurispr. blz. I‑2569, punt 62), en 12 juli 2001, Jippes e.a. (C‑189/01, Jurispr. blz. I‑5689, punt 81), alsmede mijn conclusie in de zaak Waddenzee (aangehaald in voetnoot 25, punt 106). 30 – Zo zou de Commissie in haar leidraad Natura 2000 – Gebiedsbeheer, De voorschriften van artikel 6 van habitatrichtlijn 92/43/EEG (Luxemburg 2000), blz. 47 e.v. echter wel kunnen worden begrepen. 31 – Zie de in voetnoot 29 aangehaalde rechtspraak. 32 – Zie mijn conclusie in de zaak Lauteracher Ried (aangehaald in voetnoot 5, punt 72), en mijn conclusie van 9 juni 2005 in de zaak Commissie/Verenigd Koninkrijk [conformiteit] (C‑6/04, Jurispr. blz. I‑9017, punt 46). 33 – Zie mijn conclusie van 3 februari 2005 in de zaak Commissie/Nederland [conformiteit] (C‑441/03, Jurispr. blz. I‑3043, punt 15). 34 – Bijvoorbeeld maatregelen tegen geluidsoverlast, tunnelbakconstructie, speciale behandeling van afvalwater, etc. 35 – Zie mijn conclusie in de zaak Lauteracher Ried (aangehaald in voetnoot 5, punt 74). 36 – Zie boven, punten 25 e.v. 37 – Bijvoorbeeld oversteekvoorzieningen en hekken ter vermijding van botsingen.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1111
eurlex
Nr. L 26/20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31 . 1 . 72 BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 10 januari 1972 betreffende het houden van een openbare inschrijving voor uitvoer van 22 000 ton gerst in het bezit van het Duitse interventiebureau (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek) (72/81 /EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Het Duitse interventiebureau kan op de hiernavol­ gende voorwaarden een permanente openbare in­ schrijving houden met het oog op uitvoer van gerst Gelet op Verordening nr. 120/67/EEG van de Raad die in zijn bezit is. van 13 juni 1967 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (*), laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr. 1550/ Artikel 2 71 (2), en met name op artikel 7, lid 5, 1. De inschrijving betreft ongeveer 22 000 ton Gelet op Verordening (EEG) nr. 376/70 van de Commissie van 27 februari 1970 tot vaststelling van 2. De gebieden waar deze 22 000 ton gerst ligt de regeling voor de verkoop van granen door de opgeslagen zijn in de bijlage vermeld. interventiebureaus (3), laatstelijk gewijzigd bij Ver­ ordening (EEG) nr. 2647/70 (4 ), en met name op artikel 5, lid 1 , Artikel 3 Overwegende dat de Bondsrepubliek Duitsland de 1. De plaats waarvoor overeenkomstig artikel 5 , Commissie bij mededeling van 14 december 1971 in lid 7, van Verordening (EEG) nr. 376/70 een kennis heeft gesteld van het voornemen van haar minimumverkoopprijs moet worden vastgesteld, is interventiebureau om overeenkomstig de procedure Regensburg. bedoeld in artikel 5 , lid 7, van Verordening (EEG ) nr. 376/70 van de Commissie een openbare inschrij­ 2. De biedingen moeten worden gedaan voor deze ving te houden voor uitvoer van ongeveer 22 000 ton plaats van uitvoer. De biedingen hebben betrekking op gerst — die zich in de havensilo's bevindt vanwaar directe Overwegende dat de 22 000 ton gerst waarvoor de belading op binnenschip mogelijk is of inschrijving gehouden zal worden via Regensburg zal worden uitgevoerd ; dat deze gerst in andere plaatsen — geleverd, niet gelost, op de plaats van inlading in ligt opgeslagen ; dat het Duitse interventiebureau, om de plaats van uitvoer. alle deelnemers aan de inschrijving in een gelijke concurrentiepositie te brengen, tegen gelijke prijzen De biedingen zijn slechts geldig indien deze, moet verkopen ; dat dientengevolge de kosten van overeenkomstig artikel 5, lid 5, van Verordening vervoer van de plaats van opslag naar de plaats van (EEG ) nr. 376/70, vergezeld gaan van een aanvraag uitvoer ten laste van het interventiebureau dienen te voor een uitvoercertificaat en van een verzoek om komen ; vaststelling vooraf van de restitutie welke door de inschrijver gedaan worden voor de met zijn bieding Overwegende dat de in deze beschikking vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies 3 . Voor de hoeveelheden gerst die zich niet op de van het Comité van beheer voor granen ; in lid 2, eerste en tweede gedachtenstreepje, bedoelde plaatsen bevinden, worden de voordeligste kosten van vervoer tussen de plaats van opslag en de plaats (!) PB nr. 117 van 19 . 6. 1967, blz. 2269/67. van inlading in de plaats van uitvoer door het Duitse (2) PB nr. L 164 van 22. 7. 1971 , blz. 1 . interventiebureau terugbetaald aan de exporteur aan (3) PB nr. L 47 van 28 . 2. 1970, blz. 49. (4) PB nr. L 283 van 29. 12. 1970, blz. 51 . wie gegund is. ---pagebreak--- 31 . 1 . 72 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 26/21 Artikel 4 Artikel 5 Het Duitse interventiebureau stelt in het bericht van Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek openbare inschrijving de data vast waarop de Duitsland . biedingen kunnen worden ingediend. Tussen de bekendmaking van het bericht van Gedaan te Brussel, 10 januari 1972 . openbare inschrijving en de eerste voor het indienen van biedingen vastgestelde dag, moet een termijn van Voor de Commissie ten minste 10 dagen worden aangehouden. De laatste De voorzitter dag waarop biedingen kunnen worden ingediend is bepaald op 26 april 1972. Franco M. MALFATTI Gebied van opslag Opgeslagen hoeveelheid Baden-Württemberg 11 440 t Bayern 9 668 t Rheinland-Pfalz 924 t
eurlex_nl.shuffled.parquet/1112
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verkiezing van de Commissie Besluit van het Europees Parlement van 27 november 2019 betreffende de verkiezing van de Commissie (2019/2109(INS)) Het Europees Parlement, gezien artikel 17, lid 7, tweede en derde alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van het Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, gezien Besluit (EU) 2019/1136 van de Europese Raad van 2 juli 2019 (1) waarbij Ursula von der Leyen als kandidate voor het ambt van voorzitter van de Commissie wordt voorgedragen, gezien de verklaring van Ursula von der Leyen en de uiteenzetting van haar beleidslijnen in de plenaire vergadering op 16 juli 2019, gezien zijn besluit van 16 juli 2019 (2) houdende verkiezing van Ursula von der Leyen tot voorzitter van de Commissie, gezien Besluit (EU) 2019/1330 van de Europese Raad (3), genomen met instemming met de verkozen voorzitter van de Commissie, van 5 augustus 2019 houdende benoeming van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, gezien Besluit (EU) 2019/1949 van de Raad, genomen in onderlinge overeenstemming met de verkozen voorzitter van de Commissie, van 25 november 2019 tot vaststelling van de lijst van de overige personen die de Raad voorstelt tot lid van de Commissie te benoemen, en tot intrekking en vervanging van Besluit (EU) 2019/1393 (4), gezien de hoorzittingen van de kandidaat-commissarissen in de bevoegde parlementaire commissies van 30 september tot en met 14 november 2019, en de beoordelingen van de commissies van de kandidaat-commissarissen na de hoorzittingen, gezien de behandeling door de Conferentie van commissievoorzitters op 20 november 2019 en de behandeling door de Conferentie van voorzitters op haar vergadering van 21 november 2019, gezien de verklaring van de verkozen voorzitter van de Commissie in de plenaire vergadering op 27 november 2019, gezien artikel 125 van en bijlage VII bij zijn Reglement, hecht zijn goedkeuring aan de benoeming van de voorzitter, de vicevoorzitter voor externe betrekkingen (hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid) en de overige leden van de Commissie, als college, voor het mandaat dat loopt tot en met 31 oktober 2024; verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad van ministers en de verkozen voorzitter van de Commissie. (1)  PB L 179 I van 3.7.2019, blz. 2. (2)  Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0002. (3)  PB L 207 van 7.8.2019, blz. 36. (4)  PB L 304 van 26.11.2019, blz. 16.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1113
eurlex
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL M. POIARES MADURO van 14 december 2006 1(1) Orde van Franstalige en Duitstalige balies Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel Orde van Vlaamse balies Nederlandse Orde van advocaten bij de balie te Brussel [verzoek van het Arbitragehof (België) om een prejudiciële beslissing] "Voorkoming van gebruik van financieel stelsel voor witwassen van geld – Recht op eerlijk proces – Meldplicht voor advocaten jegens autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor bestrijding van witwassen van geld"1.        Is het met het gemeenschapsrecht en de daarin beschermde fundamentele beginselen verenigbaar dat, zoals voorzien in richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot wijziging van richtlijn 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PB L 344, blz. 76), advocaten verplicht zijn de bevoegde autoriteiten op de hoogte te stellen van elk feit waarvan zij kennis dragen dat zou kunnen wijzen op het witwassen van geld? De in deze zaak gestelde vraag noopt het Hof tot een bespreking van een van de fundamentele waarden van de rechtsstaten die tezamen de Europese Unie vormen, namelijk het beroepsgeheim van de advocaat.(2) Ofschoon dit rechtsgoed onbetwistbaar lijkt, blijft de juridische regeling die het beschermt, nochtans onduidelijk en controversieel. Op welke grondslag moet deze bescherming worden verleend? Mag ervan worden afgeweken en zo ja, onder welke voorwaarden? Volgens welk criterium moet in de praktijk worden vastgesteld wat onder het geheim valt en wat niet? 2.        Dit Hof zal niet het eerste zijn dat zich dergelijke vragen stelt. Enkele nationale rechterlijke instanties in en buiten de Unie hebben zich al over soortgelijke problemen moeten buigen.(3) Bovendien zal het Hof nuttig gebruik kunnen maken van sommige precedenten. In zijn rechtspraak heeft het al het beginsel van de vertrouwelijkheid van de briefwisseling tussen de advocaat en zijn cliënt(4) geformuleerd en de specificiteit van het beroep van advocaat en de daarvoor geldende voorschriften erkend.(5) I –    Context van de zaak 3.        Teneinde beter te begrijpen wat in deze zaak op het spel staat, acht ik het zinvol eerst de ontstaansgeschiedenis van de litigieuze bepaling en de omstandigheden waarin zij is aangevochten, gedetailleerd te beschrijven. A –    Communautair kader 4.        Naar verluidt is de term "witwassen" ontstaan in het kader van een praktijk die zich in de Verenigde Staten van Amerika heeft ontwikkeld en die erin bestond dat de georganiseerde criminaliteit wasserettes en autowasplaatsen aanschafte met het doel de ontvangsten die zij met name gedurende de drooglegging uit de smokkel van alcohol verkreeg, te vermengen met legaal verkregen winsten. Hoewel deze oorsprong niet vaststaat, is de betekenis van de uitdrukking op zich duidelijk. Witwassen van geld duidt op een reeks van handelingen met het doel de schijn te wekken dat inkomsten van criminele oorsprong legaal zijn. 5.        Als verschijnsel dat inhaakt op en zelfs voordeel haalt uit de liberalisering van de wereldhandel, vereist witwassen een bestrijding die gelijke tred houdt met zijn expansie, in de vorm van internationale samenwerking.(6) De Raad van Europa heeft in 1980 een aanbeveling aangenomen die betrekking heeft op maatregelen tegen de overdracht en het veiligstellen van misdaadgeld.(7) Ofschoon zij slechts een aansporing behelsde, had zij de verdienste dat zij het begin vormde van een internationale campagne tegen witwassen. Op 19 december 1988 werd in Wenen het Verdrag van de Verenigde Naties tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen aangenomen.(8) In dit verdrag werd het witwassen van geld als strafbaar feit gekwalificeerd waarvoor sancties werden vastgesteld. In 1990 heeft de Raad van Europa een verdrag betreffende witwassen, opsporing, inbeslagneming en confiscatie van vruchten van criminele activiteiten vastgesteld.(9) Dit verdrag intensiveerde de samenwerking op regionaal niveau en leidde ertoe dat de definitie van het begrip witwassen werd uitgebreid en dat de ondertekenende staten verplicht werden strafmaatregelen te nemen. Tegelijkertijd werd de Financial Action Task Force on money laundering (Financiële Actiegroep Witwassen van geld, hierna: "FATF") ingesteld, een internationale organisatie die op initiatief van de G7 te Parijs in 1989 werd opgericht met het oog op het uitwerken en bevorderen van strategieën om deze gesel te bestrijden. Vanaf 1990 heeft de FATF een serie van veertig aanbevelingen gepubliceerd, bestemd om als grondslag te dienen voor een gecoördineerde bestrijding op internationaal niveau.(10) 6.        Temidden van dit relatief reeds brede scala aan regelgeving ging de Europese Gemeenschap tot handelen over. Voor haar betekende dit niet alleen het deelnemen aan deze internationale campagne, maar eveneens het beschermen van de integriteit van de interne Europese markt.(11) Zo werd richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PB L 166, blz. 77) aangenomen, waarin de communautaire wetgever het beginsel van het verbod van witwassen van geld in de Gemeenschap vastlegt en van de lidstaten verlangt dat zij ten behoeve van kredietinstellingen en financiële instellingen een stelsel van verplichte identificatie, informatie en voorkoming van verdachte transacties invoert. 7.        De bepaling die in deze zaak aan de orde is, vloeit voort uit een wijziging van richtlijn 91/308. Richtlijn 2001/97 berust namelijk op de wens van de communautaire wetgever om richtlijn 91/308 te actualiseren overeenkomstig de conclusies van de Commissie en de wensen van het Europees Parlement en de lidstaten alsmede om, gelet op de in de loop van de eerste jaren van haar toepassing opgedane ervaringen, het bereik daarvan uit te breiden tot nieuwe gebieden en nieuwe activiteiten. Dit heeft met name geresulteerd in de verruiming van de verplichting om de bevoegde autoriteiten op de hoogte te stellen van eventuele vermoedens op het gebied van witwassen van geld als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 91/308 tot "notarissen en andere onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen" bij de uitoefening van sommige van hun activiteiten. 8.        Deze verruiming, waar het in deze zaak in wezen om gaat, was het resultaat van langdurig beraad binnen de verschillende fora. In 1996 herzag de FATF haar aanbevelingen en verzocht zij de nationale autoriteiten de werkingssfeer van de maatregelen ter bestrijding van witwassen uit te breiden tot door niet-financiële beroepen verrichte financiële transacties. In 2001 herhaalde de FATF dat zij, gelet op "het toegenomen beroep van criminelen op deskundigen en andere tussenpersonen om adviezen of andere vormen van assistentie te verlenen voor het witwassen van uit criminele activiteiten verkregen gelden", van mening was dat "de werkingssfeer van de veertig aanbevelingen aldus moet worden uitgebreid dat zeven categorieën van niet-financiële activiteiten en beroepen daaronder vallen", waaronder "advocaten en notarissen".(12) 9.        Aan een dergelijke aanbeveling kon in de Gemeenschap niet worden voorbijgegaan. Richtlijn 91/308 bepaalde zelf in artikel 12: "[d]e lidstaten zien erop toe dat de bepalingen van deze richtlijn, geheel of ten dele, ook zullen gelden voor andere beroepen en categorieën van ondernemingen dan de in artikel 1 bedoelde kredietinstellingen en financiële instellingen die werkzaamheden verrichten welke in het bijzonder geschikt zijn om voor het witwassen van geld te worden gebruikt". Bovendien werd op grond van artikel 13 van deze richtlijn een Contactcomité naast de Commissie ingesteld, dat inzonderheid tot taak had "na te gaan of opneming van een beroep of een categorie van ondernemingen in het toepassingsgebied van artikel 12 wenselijk is, wanneer geconstateerd is dat het beroep of de categorie van ondernemingen in een lidstaat is gebruikt voor het witwassen van geld". 10.      Na ontvangst van de eerste verslagen van de Commissie inzake de toepassing van de richtlijn, hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie zich uitgesproken voor de verruiming van de in artikel 6 van de richtlijn genoemde verplichting om inlichtingen te verstrekken tot andere personen en beroepen dan financiële instellingen.(13) In zijn resolutie van maart 1999 over het tweede verslag van de Commissie verzocht het Parlement de Commissie uitdrukkelijk een wetgevend voorstel tot wijziging van de richtlijn in te dienen, strekkend tot "opname in het toepassingsgebied van de richtlijn van de beroepen waarvan de beoefenaars gevaar lopen betrokken te worden bij witwassen of misbruikt te worden door witwassers, zoals makelaars, kunsthandelaren, veilingmeesters, casino-exploitanten, wisselkantoorhouders, geldtransporteurs, notarissen, accountants, advocaten, belastingadviseurs en financiële controleurs, teneinde –        de in de richtlijn vervatte regels geheel of gedeeltelijk op hen toe te passen of, indien nodig, –        andere regels op hen toe te passen, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van deze beroepen en vooral met volledige eerbiediging van hun specifieke zwijgplicht [...]".(14) 11.      Op grond hiervan heeft de Commissie in juli 1999(15) haar voorstel tot wijziging van de richtlijn aangeboden. Daarin wordt verlangd dat de lidstaten erop toezien dat de in de richtlijn vastgestelde verplichtingen worden opgelegd aan "notarissen en andere onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen die hun cliënten bijstaan of vertegenwoordigen" bij een bepaald aantal financiële en commerciële activiteiten. Het voorstel voorziet echter eveneens in een afwijking van beperkte strekking: de lidstaten zouden er niet toe gehouden zijn de in de richtlijn voorziene meldplicht op te leggen aan de beoefenaars van juridische beroepen "wanneer de inlichtingen die deze beoefenaars van een cliënt ontvangen, dienen om hem in rechte te kunnen vertegenwoordigen". Daarentegen zou deze ontheffing "niet [gelden] voor gevallen waarin er redenen zijn om aan te nemen dat om advies wordt verzocht met de bedoeling het witwassen van geld gemakkelijker te laten verlopen". 12.      Over dit voorstel is intensief gedebatteerd. De inhoud van dit debat wordt weerspiegeld door de uiteindelijk vastgestelde tekst. In zijn advies betreffende het voorstel van de Commissie sloot het Parlement absoluut uit dat onafhankelijke advocaten of advocatenkantoren of beoefenaars van een gereglementeerd juridisch beroep die niet alleen hun cliënten in rechte vertegenwoordigen doch eveneens juridische adviezen verstrekken, aan deze meldplicht zouden kunnen worden onderworpen.(16) Dit advies nam derhalve in twee opzichten afstand van het voorstel: enerzijds door de aan de lidstaten geboden derogatiemogelijkheid te wijzigen in een derogatieverplichting, en anderzijds door de werkingssfeer van de derogatie uit te breiden van de vertegenwoordiging in rechte tot de verstrekking van juridische adviezen. 13.      Het door de Raad in november 2000 vastgestelde gemeenschappelijk standpunt bevatte een tussenoplossing.(17) Voorgesteld werd de litigieuze bepaling voortaan als volgt te doen luiden: "De lidstaten zijn er niet toe gehouden de in lid 1 vervatte verplichtingen toe te passen op notarissen, onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen, bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs met betrekking tot de inlichtingen die zij van een van hun cliënten ontvangen of over een van hun cliënten verkrijgen, wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen dan wel in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke informatie vóór, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen 14.      Ofschoon de derogatie slechts een bevoegdheid van de lidstaten blijft, is haar werkingssfeer aldus aanzienlijk uitgebreid. Volgens de Commissie zou dit niet alleen stroken met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: "EVRM") maar eveneens met de geest van de door het Parlement voorgestelde amendementen.(19) Dit was echter niet de zienswijze van het Parlement. In zijn resolutie betreffende het gemeenschappelijk standpunt van de Raad nam het weliswaar de formulering van het gemeenschappelijk standpunt inzake de werkingssfeer van de derogatie over, maar herhaalde het zijn wens om de aan de lidstaten toegekende derogatie-mogelijkheid te wijzigen in een dwingende bepaling.(20) 15.      Het standpunt van de Commissie dienaangaande was niet eenduidig.(21) Enerzijds erkent zij "[a]angezien de verenigbaarheid met het [EVRM] moet worden gegarandeerd", "enige sympathie [te hebben] voor de wens van het Parlement om de melding van vermoedens van witwassen van geld op grond van informatie die door advocaten en notarissen is verkregen bij de vertegenwoordiging in rechte van hun cliënten of de bepaling van de rechtspositie van hun cliënten, niet verplichtend te maken". Maar anderzijds aanvaardt zij niet "dat dezelfde overwegingen in het algemeen zouden worden toegepast op de niet-juridische beroepen". Op grond hiervan werd het door het Parlement voorgestelde amendement verworpen. 16.      Aangezien de Raad besloot de Commissie op dit punt te volgen, werd een bemiddelingscomité geïnstalleerd. In de loop van deze bemiddelingspogingen bleek evenwel volgens het Parlement dat "[d]e gebeurtenissen van 11 september 2001 in de VS [...] het standpunt inzake het onderwerp dramatisch [hebben] gewijzigd omdat vanaf die dag de richtlijn betreffende het witwassen van geld in brede kring werd gezien als een onderdeel van de bestrijding van het terrorisme".(22) In deze nieuwe context werd een compromis bereikt waardoor de tekst met grote meerderheid in derde lezing op 13 november 2001 door het Parlement en op 19 november 2001 door de Raad kon worden goedgekeurd. 17.      Het compromis ziet er als volgt uit. De nieuwe artikelen 2 bis en 6 van richtlijn 91/308, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/97 (hierna: "richtlijn"), blijven ongewijzigd. 18.      Aldus bepaalt artikel 2 bis: "De lidstaten zien er op toe dat de in deze richtlijn vastgestelde verplichtingen worden opgelegd aan de volgende instellingen: 5)      notarissen en andere onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen wanneer zij deelnemen: a)      hetzij door het bijstaan bij het voorbereiden of uitvoeren van transacties voor hun cliënt in verband met: i)      de aan‑ en verkoop van onroerend goed of bedrijven; ii)      het beheren van diens geld, waardepapieren of andere activa; iii)      de opening of het beheer van bank‑, spaar‑ of effectenrekeningen; iv)      het organiseren van inbreng die nodig is voor de oprichting, de exploitatie of het beheer van vennootschappen; v)      de oprichting, exploitatie of beheer van trusts, vennootschappen of soortgelijke structuren; b)      hetzij door op te treden in naam en voor rekening van hun cliënt in enigerlei financiële of onroerendgoedtransactie. 19.      Artikel 6 bepaalt het volgende: "1.      De lidstaten zien erop toe dat de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen alsmede de leiding en de werknemers daarvan ten volle samenwerken met de voor de bestrijding van het witwassen van geld verantwoordelijke autoriteiten: a)      door die autoriteiten uit eigen beweging ieder feit te melden dat zou kunnen wijzen op witwassen van geld; b)      door die autoriteiten op hun verzoek alle vereiste inlichtingen te verstrekken overeenkomstig de volgens het geldende recht 2.      De in lid 1 bedoelde inlichtingen worden verstrekt aan de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van het witwassen van geld in de lidstaat op het grondgebied waarvan de instelling of persoon die de inlichtingen heeft verstrekt, zich bevindt. De inlichtingen worden normaliter verstrekt door de persoon of personen die overeenkomstig de procedures van artikel 11, lid 1, sub a, is of zijn aangewezen door de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen. 3.      In het geval van de in artikel 2 bis, punt 5, bedoelde notarissen en onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen kunnen de lidstaten een passende zelfregulerende instantie van het desbetreffende beroep aanwijzen als de autoriteit die op de hoogte moet worden gesteld van de in lid 1, sub a, van dit artikel bedoelde feiten en stellen zij de passende vormen van samenwerking tussen deze instantie en de voor de bestrijding van het witwassen van geld verantwoordelijke autoriteiten vast. De lidstaten zijn er niet toe gehouden de in lid 1 vervatte verplichtingen toe te passen op notarissen, onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen, bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs met betrekking tot de inlichtingen die zij van een van hun cliënten ontvangen of over een van hun cliënten verkrijgen wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen dan wel in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke informatie vóór, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen 20.      Daarentegen heeft de bemiddeling ertoe geleid dat bepaalde wijzigingen werden aangebracht in de formulering van de overwegingen van de considerans van de richtlijn betreffende de op juridische beroepen van toepassing zijnde regeling. De zestiende overweging van de considerans zet het beginsel uiteen dat "[d]e werkingssfeer van de bepalingen van de richtlijn moet worden uitgebreid tot notarissen en onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen, als gedefinieerd door de lidstaten, wanneer zij deelnemen aan financiële of ondernemingsgerichte transacties, met inbegrip van het verstrekken van belastingadvies, waarbij er groot gevaar bestaat dat de diensten van deze beroepsbeoefenaars worden misbruikt om de opbrengsten van criminele activiteiten wit te wassen". De volgende overweging preciseert echter: "[w]anneer echter onafhankelijke leden van wettelijk erkende en gecontroleerde beroepsgroepen die juridisch advies verstrekken, zoals advocaten, de rechtspositie van een cliënt bepalen of een cliënt in rechte vertegenwoordigen, is het niet aangewezen om deze beroepsbeoefenaren voor deze activiteiten krachtens de richtlijn een verplichting op te leggen vermoedens van witwassen te melden. Er moeten vrijstellingen zijn van elke verplichting om informatie te melden die is verkregen vóór, tijdens of na een gerechtelijke procedure, of bij het bepalen van de rechtspositie van een cliënt. Bijgevolg blijft juridisch advies onderworpen aan de beroepsgeheimhoudingsplicht, tenzij de juridisch adviseur deelneemt aan witwasactiviteiten, het juridisch advies voor witwasdoeleinden wordt verstrekt, of de advocaat weet of redenen heeft om aan te nemen dat zijn cliënt juridisch advies wenst voor witwasdoeleinden." 21.      Ten slotte wijs ik erop dat richtlijn 91/308 onlangs bij richtlijn 2005/60 is ingetrokken. De inhoud van die richtlijn neemt de bepalingen die in deze zaak aan de orde zijn ongewijzigd over.(23) B –    Nationaal kader 22.      Aan deze zaak liggen ten grondslag twee gelijktijdig ingestelde beroepen bij het Arbitragehof (België), het ene van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies (hierna: "OBFG") en de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel, het andere van de Orde van Vlaamse balies en de Nederlandse Orde van advocaten bij de balie te Brussel. Deze beroepen strekken tot vernietiging van enkele bepalingen van de wet van 12 januari 2004 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen en van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs. In deze beroepen hebben de Raad van de balies van de Europese Unie (hierna: "CCBE"), de Orde van advocaten van de balie te Luik en de Ministerraad geïntervenieerd. 23.      Ik wijs erop dat de wet van 12 januari 2004 tot doel heeft richtlijn 2001/97 tot wijziging van richtlijn 91/308 in de Belgische rechtsorde om te zetten. Zo bevat zij een nieuw artikel 2 ter waarvan de bewoordingen gelijk zijn aan die van artikel 2 bis, punt 5, van de richtlijn. Bovendien voegt deze wet, gebruik makend van de bij artikel 6, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn geboden mogelijkheid, in de Belgische wetgeving een nieuw artikel 14 bis, lid 3, in, dat bepaalt: "[d]e in artikel 2 ter bedoelde personen delen die informatie echter niet mee in het geval zij deze van één van hun cliënten ontvangen of over één van hun cliënten verkrijgen wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen, dan wel die cliënt in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke informatie vóór, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen of verkregen". 24.      Blijkens de verwijzingsbeschikking is het voornaamste bezwaar van verzoekers dat deze wet de in de wet van 11 januari 1993 genoemde verplichtingen uitbreidt tot advocaten. Volgens verzoekers maakt deze verruiming inbreuk op het beginsel van het beroepsgeheim en de onafhankelijkheid van advocaten, die onder de bescherming vallen van de in de Grondwet en het EVRM erkende rechten. In zijn arrest stelt het Arbitragehof vast dat, ofschoon het beroepsgeheim een "fundamenteel element van de rechten van de verdediging" is, dit moet wijken "wanneer dit noodzakelijk blijkt of wanneer een hoger geachte waarde ermee in conflict treedt", op voorwaarde echter dat de opheffing van het beroepsgeheim wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden en strikt 25.      Er moet echter rekening worden gehouden met het feit dat de litigieuze bepalingen het resultaat zijn van een door de omzetting van richtlijn 2001/97 voorgeschreven verruiming. Bijgevolg hangt het debat over de grondwettelijkheid van de Belgische wet af van een vraag naar de geldigheid van de communautaire richtlijn. Deze vraag, die krachtens artikel 234, derde alinea, EG, aan het Hof wordt gesteld, is de volgende: "Schendt artikel 1, punt 2, van richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot wijziging van richtlijn 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd bij artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en bijgevolg artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in zoverre het nieuwe artikel 2 bis, sub 5 dat daarbij is ingelast in richtlijn 91/308/EEG, voorziet in de opname van onafhankelijke beoefenaren van juridische beroepen, zonder het beroep van advocaat uit te sluiten, in de werkingssfeer van diezelfde richtlijn, die in wezen tot doel heeft dat aan de daarin bedoelde personen en instellingen de verplichting wordt opgelegd om de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van het witwassen van geld, op de hoogte te brengen van elk feit dat zou kunnen wijzen op witwaspraktijken (artikel 6 van richtlijn 91/308/EEG, zoals vervangen bij artikel 1, punt 5, van richtlijn 2001/97/EG?" II – Kader van de geldigheidstoetsing 26.      Teneinde de geldigheid van de litigieuze bepaling in het licht van het gemeenschapsrecht te kunnen beoordelen, dient in de eerste plaats te worden vastgesteld aan welk voorschrift deze bepaling precies moet worden getoetst. In zijn verwijzingsbeschikking verwijst het Arbitragehof naar artikel 6 EVRM aangaande het recht op een eerlijk proces en bijgevolg naar artikel 6, lid 2, 27.      Ik herinner eraan dat artikel 6 EU luidt als volgt: "1.      De Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben. 2.      De Unie eerbiedigt de grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht." 28.      Artikel 6 EVRM bepaalt het volgende: "1.      Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld [...] 3.      Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten: c.      zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen [...]" 29.      Enkele partijen in het hoofdgeding suggereren echter dat de toetsingscriteria moeten worden uitgebreid. Enerzijds zou de verwijzing naar artikel 6 EVRM te eng zijn en zouden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de litigieuze bepaling met name ook moeten worden betrokken het beginsel van de onafhankelijkheid van de advocaat, het beginsel van het beroepsgeheim, de loyaliteitsplicht, het beginsel van de rechten van de verdediging (het recht op rechtsbijstand en het recht zich zelf niet te behoeven beschuldigen) en het evenredigheidsbeginsel. Anderzijds betwijfelt de CCBE de relevantie en de geldigheid van de juridische grondslagen van de richtlijn. 30.      Volgens die partijen staat de aard van de in artikel 234 EG voorziene geldigheidstoetsing een dergelijke uitbreiding toe. Zij baseren zich daartoe op de rechtspraak van het Hof volgens welke "de bevoegdheid van het Hof om krachtens artikel 177 van het Verdrag [thans artikel 234 EG] uitspraak te doen over de geldigheid van de door de gemeenschapsinstellingen verrichte handelingen, aan generlei beperking onderworpen [is] ten aanzien van de gronden waarop de geldigheid van deze handelingen zou kunnen worden aangevochten".(24) 31.      Aan deze rechtspraak kan niet worden getornd. Zij heeft echter niet de betekenis die deze partijen daaraan toekennen. Met deze stelling bevestigt het Hof niet dat het hem geheel vrijstaat de inhoud van de door de verwijzende rechter gestelde geldigheidsvraag wezenlijk te wijzigen. Het bedoelt alleen te benadrukken dat zijn toezicht zich in dit kader kan uitstrekken tot alle rechtsgronden die de omvang van de in artikel 230 EG voorziene rechtmatigheidstoetsing afbakenen. Als beginsel blijft echter gelden dat het onderzoek van het Hof naar de geldigheid van een communautaire rechtsbepaling moet plaatsvinden "binnen het raam van de prejudiciële vraag" die aan hem is gesteld.(25) 32.      Het lijdt geen twijfel dat de aldus geformuleerde beperking het Hof enige flexibiliteit laat. Het Hof mag altijd de inhoud van de prejudiciële vraag preciseren in het licht van de door partijen in het hoofdgeding ingediende opmerkingen of zoals deze blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeschikking.(26) Insgelijks kunnen bepaalde substantiële gebreken ambtshalve, buiten het kader van de gestelde vraag, worden onderzocht.(27) 33.      In casu komt het mij echter niet nuttig voor het Hof te verzoeken van deze flexibiliteit gebruik te maken. Ten aanzien van twee van de geuite grieven is de situatie evident. Wat de betwisting van de rechtsgrondslag van de richtlijn betreft, spreekt het voor zich dat dit buiten het kader en de strekking van de gestelde vraag ligt. Deze vraag heeft uitsluitend betrekking op de verenigbaarheid van enkele bepalingen van de richtlijn met de fundamentele beginselen van de communautaire rechtsorde en niet met de bevoegdheid van de Gemeenschap om die richtlijn vast te stellen. Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, dit maakt deel uit van de verwezenlijking en de controle van de door de communautaire rechtsorde erkende fundamentele rechten. Uit dien hoofde moet hiermee hoe dan ook rekening worden gehouden bij de toepassing van die rechten. Bijgevolg behoeft het kader van de door de verwijzende rechter verzochte controle daartoe niet te worden uitgebreid. 34.      Dit ligt anders bij de overige door de deelnemers aan de procedure aangevoerde beginselen. Ofschoon deze beginselen in het kader van de gestelde vraag niet irrelevant zijn, lijkt het om redenen van proceseconomie niet noodzakelijk ze apart te onderzoeken. Zij kunnen immers gemakkelijk worden samengebracht onder de noemer van het beroepsgeheim van advocaten. Dit beroepsgeheim wordt het meest rechtstreeks bedreigd door de in de litigieuze richtlijn voorziene verplichting om inlichtingen te verstrekken. Het is ongetwijfeld de verenigbaarheid van deze meldplicht met de vereisten van het beroepsgeheim van de advocaat die aanleiding heeft gegeven tot de vraag van de verwijzende rechter. 35.      Ik ben daarom van mening dat eerst dient te worden nagegaan, of deze vereisten de status hebben van een door de communautaire rechtsorde beschermd algemeen beginsel of fundamenteel recht. Indien dit het geval is, kan ervan worden uitgegaan dat artikel 6, lid 2, EU voldoende mogelijkheden biedt om aan alle door partijen in het hoofdgeding ter sprake gebrachte problemen het hoofd III – De grondslagen voor de bescherming van het beroepsgeheim van advocaten 36.      Volgens sommige deelnemers aan de procedure is het niet zinvol om een exacte rechtsbron van het beroepsgeheim van advocaten vast te stellen. Dit geheim heeft de status van een "axioma".(28) Het is mogelijk om sporen ervan "in alle democratieën" en in alle tijdperken terug te vinden: genoemd in de Bijbel, komt het wederom voor in de geschriften van de klassieke oudheid en van eeuw tot eeuw. Vanuit dit gezichtspunt is de reden waarom het beroepsgeheim van de advocaat in de communautaire rechtsorde dient te worden erkend, eenvoudigweg dat het zijn wortels heeft in de fundamenten zelf van de Europese samenleving. 37.      Voorts stellen zij voor, zich te verlaten op de regels die door alle ordes van advocaten in alle lidstaten zijn aanvaard. Het beroepsgeheim is inherent aan het beroep van advocaat zelf. Het wordt vermeld in alle gedragscodes, naar het voorbeeld van de door de CCBE vastgestelde gedragscode voor Europese advocaten(29) die in artikel 2.3, betreffende het beroepsgeheim, bepaalt: "Het ligt in het wezen van de taak van de advocaat, dat hem van de zijde van zijn cliënt geheimen worden toevertrouwd en dat hem vertrouwelijke mededelingen worden gedaan. Zonder de waarborg van het beroepsgeheim kan er geen vertrouwen bestaan. Het beroepsgeheim wordt derhalve erkend als essentieel en fundamenteel recht en plicht van de advocaat." Vanuit dit gezichtspunt is de regel van het beroepsgeheim ontworpen als een bij de ethiek van een beroep behorende geheimhoudingsplicht. 38.      Om het vereiste van communautaire bescherming te erkennen, kan de rechtspraak van het Hof geen genoegen nemen met een sociaal axioma of een beroepsvoorschrift. Bestaan en moeten bestaan zijn twee geheel verschillende dingen. Ongetwijfeld kan het Hof niet voorbijgaan aan het bestaan van een dermate elementair beginsel dat het alom schijnt te zijn erkend. Uit de omstandigheid dat een regel in bepaalde sociale of particuliere stelsels een hogere waarde schijnt te hebben, volgt echter nog niet dat die regel tot een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht moet worden verheven. Nodig is bovendien dat wordt nagegaan of er in dat stelsel een autonome bron bestaat die de bescherming ervan verzekert. 39.      Men kan zich daarom afvragen of er op dit gebied een constitutionele traditie bestaat die alle lidstaten gemeen hebben. Zoals het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest AM & S heeft uiteengezet, moet "[h]et gemeenschapsrecht, dat voortkomt uit een niet slechts economische maar ook juridische vervlechting van de lidstaten, [...] rekening houden met de beginselen en begrippen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben".(30) Een vergelijkende studie van het recht van de lidstaten van de Unie toont duidelijk aan, dat het beroepsgeheim van advocaten in het merendeel van deze staten bestaat en de rang van een fundamenteel beginsel en de status van een voorschrift van openbare orde heeft.(31) Uit diezelfde studie blijkt evenwel dat de omvang en de wijze van bescherming van het beroepsgeheim nogal varieert van rechtsstelsel tot rechtsstelsel. Bijgevolg moet weliswaar rekening worden gehouden met de verschillende nationale regelingen en rechterlijke uitspraken bij de uitlegging van het begrip beroepsgeheim van de advocaat, doch verdient het, gelet op de verschillen en variaties die in het kader van de toepassing van dit beginsel in de rechtsstelsels van de lidstaten bestaan, de voorkeur om aansluiting te zoeken bij een andere bron van bescherming. 40.      Volgens vaste rechtspraak hebben de in het EVRM verankerde fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde "een bijzondere betekenis" en maken zij integrerend deel uit van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof verzekert.(32) Hieruit volgt niet noodzakelijkerwijs dat de omvang van de bescherming van de fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde samenvalt met die welke door het EVRM wordt verzekerd. Daar staat tegenover dat maatregelen die onverenigbaar zijn met de eerbiediging van de in het EVRM erkende rechten van de mens, in de Gemeenschap niet toelaatbaar zijn.(33) 41.      Ofschoon het EVRM niet uitdrukkelijk naar het beroepsgeheim van de advocaat verwijst, bevat het niettemin bepalingen op grond waarvan de bescherming ervan kan worden verzekerd. De rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens biedt in dit opzicht twee verschillende mogelijkheden. Enerzijds maakt, zoals de verwijzende rechter uiteenzet, het beroepsgeheim van de advocaat door het kader waarin het kan worden ingeroepen, deel uit van het recht op een eerlijk proces. In het arrest Niemitz versus Duitsland heeft het Europees Hof geoordeeld dat, in het geval van een advocaat, een inbreuk op het beroepsgeheim "repercussies kan hebben op de goede rechtsbedeling en bijgevolg op de bij artikel 6 verzekerde rechten".(34) Geheimhouding is een voorwaarde voor het vertrouwen dat vertrouwelijke mededelingen bevordert en tot het aan de dag treden van waarheid en gerechtigheid leidt. Maar anderzijds vormt het, omdat het beoogt te beschermen, een essentieel bestanddeel van het recht op eerbiediging van het privéleven.(35) In zijn arrest Foxley versus Verenigd Koninkrijk heeft het Europees Hof in dit verband uit hoofde van artikel 8 EVRM het belang onderstreept van het vertrouwelijkheidsbeginsel en het beroepsgeheim die inherent zijn aan de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt.(36) Geheimhouding beschermt de burger tegen indiscrete onthullingen die afbreuk zouden kunnen doen aan zijn integriteit en reputatie. 42.      Het Hof kan aan deze rechtspraak niet voorbijgaan. Het heeft reeds onderstreept, dat het bij zijn uitlegging van de grondrechten verplicht is rekening te houden met de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens.(37) Bijgevolg kunnen de rechten op een eerlijk proces en op eerbiediging van het privéleven gezien worden als een dubbele grondslag voor de bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat in de communautaire rechtsorde. 43.      Theoretisch is het niet zonder belang, voor welke van deze grondslagen wordt gekozen. Al naar gelang men voor de bescherming van het beroepsgeheim aanknoopt bij het ene dan wel het andere recht, biedt dit de mogelijkheid om de omvang van deze bescherming te doen variëren. Wanneer men het beroepsgeheim baseert op het recht op een eerlijk proces, komt dit er impliciet op neer dat de toepassing ervan tot het contentieuze, gerechtelijke en quasi-gerechtelijke kader wordt beperkt. Dit was de keuze van het Hof in de zaak AM & S, voornoemd. Deze keuze had tot gevolg dat de vertrouwelijkheid van de briefwisseling in de omstandigheden van dat geval uitsluitend moest worden beschermd "in het kader en ten behoeve van de verdediging van de cliënt".(38) Wordt daarentegen geopteerd voor het recht op eerbiediging van het privéleven, dan impliceert dit a priori dat de bescherming wordt uitgebreid tot alle vertrouwelijke mededelingen van de cliënt aan de beroepsbeoefenaar, ongeacht het kader waarin hun relatie is ingebed. 44.      In dit stadium van het onderzoek lijkt mij een dergelijke keuze echter niet relevant. Integendeel, handhaving van de dubbele grondslag biedt als voordeel dat aan alle door de deelnemers aan de procedure geuite bezwaren tegemoet wordt gekomen. De bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat is een beginsel dat twee kanten heeft, de ene, van procedurele aard, ontleend aan het fundamentele recht op een eerlijk proces, de andere, van substantiële aard, gebaseerd op het fundamentele recht op eerbiediging van het privéleven. Bij zijn procedurele basis kunnen gemakkelijk de rechten van de verdediging, het recht op juridische bijstand en het recht zichzelf niet te beschuldigen worden aangeknoopt.(39) Met zijn materiële basis strookt het vereiste "dat elke justitiabele de mogelijkheid moet hebben, in alle vrijheid een advocaat te raadplegen, wiens beroep het is, onafhankelijk juridisch advies te geven aan eenieder die het behoeft"(40) alsmede het daarmee verband houdende vereiste van de loyaliteitsplicht van de advocaat jegens zijn cliënt. Het geheimhoudingsbeginsel vindt zijn oorsprong in de specifieke aard van het beroep van advocaat. 45.      Voor zover de beginselen van de onafhankelijkheid van de advocaat, de rechten van de verdediging of het recht op zwijgen worden ondermijnd door de in de litigieuze bepaling van gemeenschapsrecht voorziene meldplicht, komt dit in de eerste plaats doordat zij onder het beginsel van het beroepsgeheim van de advocaat vallen. In deze zaak gaat het derhalve om de vraag of de door de litigieuze richtlijn aan advocaten in de Europese Unie opgelegde meldplicht afbreuk doet aan dit beginsel, dat als zodanig door de fundamentele beginselen van de communautaire rechtsorde wordt beschermd. 46.      Mocht naar aanleiding van deze analyse het bestaan van een beginsel van bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat in het gemeenschapsrecht dienen te worden erkend, dan betekent dit echter nog niet dat sprake is van een absoluut prerogatief dat als zodanig verbonden is met het beroep van advocaat. IV – De grenzen van de bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat 47.      Aangaande het recht op bescherming van het vertrouwelijke karakter van de mededelingen tussen een advocaat en zijn cliënt, heeft advocaat-generaal Warner er al in het kader van de zaak AM & S op gewezen dat "het een recht [is] dat de wettelijke regelingen van beschaafde landen in het algemeen erkennen en dat niet lichtvaardig mag worden miskend, doch dat niet zo diep verankerd is, dat de Raad het op gemeenschapsniveau nooit zou kunnen opheffen of beperken".(41) Ditzelfde geldt ongetwijfeld ook voor de bescherming van het beroepsgeheim, zoals overigens wordt bevestigd door een onderzoek van de relevante wetgeving in alle lidstaten van de Gemeenschap. Het kan niet worden uitgesloten dat het beroepsgeheim in bepaalde concrete omstandigheden moet wijken voor dwingende vereisten van algemeen belang. Bijgevolg kan de in deze zaak ter discussie gestelde bepaling niet reeds ongeldig worden geacht alleen omdat zij bepaalde restricties aanbrengt op het beroepsgeheim van de advocaat. Er moet nog worden nagegaan of de aldus aangebrachte restricties de regels aangaande beperkingen van de rechten waarop het beroepsgeheim van de advocaat in het communautaire recht berust, eerbiedigen. Voor zover zij de waarborging van de door de communautaire rechtsorde beschermde rechten in gevaar brengen, moeten deze restricties strikt worden afgebakend 48.      Teneinde na te gaan of de door verzoekende partijen in het hoofdgeding betwiste beperkingen gegrond zijn, stel ik voor het onderzoekskader toe te passen dat in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is uiteengezet. Zoals het Hof reeds heeft bevestigd, heeft dit Handvest, "hoewel [het] geen bindend rechtsinstrument is", tot hoofddoel, "zoals blijkt uit de preambule ervan, [...] de bevestiging van 'de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het [EVRM], uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof [...] en van het Europees Hof voor de rechten van de mens'".(42) Uit deze passage blijkt dat, hoewel dit Handvest op zich geen toereikende rechtsgrondslag kan bieden voor het scheppen van rechten die rechtstreeks door particulieren kunnen worden ingeroepen, het niettemin van belang is als criterium ter uitlegging van de instrumenten die de in artikel 6, lid 2, EU genoemde rechten beschermen. Vanuit deze invalshoek kan het Handvest een dubbele functie hebben. In de eerste plaats kan het het vermoeden scheppen van het bestaan van een recht waarvoor vervolgens bevestiging dient te worden gevonden in de constitutionele tradities van de lidstaten of in de bepalingen van het EVRM. In de tweede plaats biedt het Handvest – wanneer een recht is gekwalificeerd als een in de communautaire rechtsorde beschermd fundamenteel recht – een buitengewoon nuttig instrument ter bepaling van de inhoud, de werkingssfeer en de strekking van dat recht. Ik herinner er bovendien aan dat de bepalingen van het Handvest, waarvan de redactie is gebaseerd op brede discussies op Europees niveau, grotendeels overeenkomen met een codificatie van de rechtspraak van het Hof. 49.      In dit kader staat het aan het Hof om zich ervan te vergewissen dat, in de eerste plaats, de grenzen die door de litigieuze bepaling van de richtlijn zijn ingevoerd, de bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat niet zodanig beperken dat het wezen van dit geheim erdoor wordt aangetast, en, in de tweede plaats, deze beperkingen een in de Unie erkende doelstelling van algemeen belang nastreven en evenredig aan deze doelstelling zijn.(43) A –    Tast de litigieuze bepaling het wezen van het beroepsgeheim van de advocaat aan? 50.      De bescherming van het wezen van een fundamenteel recht komt erop neer, dat hetzij de bescherming van dit recht die het meest verenigbaar is met het wezen van andere fundamentele rechten wordt verzekerd, hetzij de omstandigheden en voorwaarden worden vastgesteld waaronder dit recht in versterkte mate bescherming verdient. 51.      Het eigenlijke probleem in deze zaak is de vaststelling onder welke omstandigheden en voorwaarden het beroepsgeheim van de advocaat niet kan worden beperkt. Dit is bovendien ook het punt waarop de uitleggingen van de deelnemers aan de procedure het meest van elkaar verschillen. 52.      Enerzijds is de Commissie van mening dat het wezen van het beroepsgeheim van de advocaat volledig is gelegen op "contentieus" terrein. Dit geheim verdient alleen bescherming wanneer is aangetoond dat er een band met een procedure bestaat. Alleen in het kader van een proces of althans een procedure van gerechtelijke of quasi-gerechtelijke aard verdient de geheimhouding bescherming. De Commissie meent dat het arrest van het Hof in de zaak AM & S in die zin moet worden uitgelegd, dat wil zeggen dat het "een vervlechting" vergt met een procedure van contentieuze aard. Vanuit dit gezichtspunt verdient de richtlijn, door de bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat te beperken tot het contentieuze kader, geen enkele kritiek. 53.      De ordes van advocaten zijn een andere mening toegedaan en stellen dat de regel van de geheimhouding onlosmakelijk is verbonden met het beroep van advocaat, waaraan het een speciale status en waardigheid toekent. Advocaten behoren hoe dan ook de enigen te zijn die kunnen beoordelen welke beperkingen op deze regel kunnen worden aangebracht. Het beperken van de omvang van de geheimhouding tot een van hun werkzaamheden is in strijd met de fundamentele beginselen en onmogelijk in praktijk te brengen, aangezien deze werkzaamheden zowel ingewikkeld als ondeelbaar zijn. Vanuit dit gezichtspunt is het duidelijk dat de richtlijn, door te verlangen dat in het kader van bepaalde door advocaten verrichte werkzaamheden geheimen worden verraden, tot gevolg heeft dat fundamentele rechten worden geschonden. 54.      Deze twee uitleggingen, die onverzoenbaar met elkaar zijn, hebben evenwel één punt gemeenschappelijk waarvan thans moet worden uitgegaan. Alle deelnemers zijn het erover eens dat de ratio van het beroepsgeheim van de advocaat is gelegen in de vertrouwensrelatie die tussen de advocaat en zijn cliënt behoort te bestaan.(44) Het in stand houden van een dergelijke relatie is in feite in twee opzichten van nut. Het is in de eerste plaats van nut voor de cliënt, de houder van het geheim, die er aldus op kan vertrouwen dat hij zijn geheim prijsgeeft aan een vertrouwenspersoon, zijn advocaat. Het is echter eveneens nuttig voor de samenleving als geheel, omdat het, doordat het de kennis van het recht en de uitoefening van de rechten van verdediging bevordert, bijdraagt tot een goede rechtsbedeling en het aan het licht brengen van de waarheid. Niettemin betreft het hier een kwetsbare relatie die zich moet kunnen ontwikkelen in een beschermde context. In deze zaak is het derhalve van belang om de grenzen van deze context zorgvuldig vast te stellen. Zij mogen niet te eng zijn, opdat de voorwaarden voor een werkelijke vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt niet worden tenietgedaan. Anderzijds mogen zij echter ook niet te ruim zijn, omdat alsdan het risico ontstaat dat de geheimhouding niet méér dan een kenmerk van het beroep van advocaat wordt. Het beroepsgeheim kan niet het eigendom van de advocaat zijn. Het moet veeleer worden gezien als een waarde en een verantwoordelijkheid. Zoals Lord Denning het heeft geformuleerd, is het privilege dat uit die geheimhouding voortvloeit niet het privilege van de advocaat maar van zijn cliënt.(45) Dit privilege heeft slechts zin wanneer het in dienst staat van de gerechtigheid en van de eerbied voor het recht. Het is alleen toevertrouwd aan de advocaat in zijn hoedanigheid van dienaar van de gerechtigheid. 55.      Bovendien is er nog een onderwerp dat in deze zaak geen punt van discussie is. Alle deelnemers aan de procedure zijn het erover eens dat het beroepsgeheim versterkt moet worden beschermd in het kader van de uitoefening van de taken van vertegenwoordiging en verdediging van een cliënt. In die context neemt de advocaat, zoals door advocaat-generaal Léger is uiteengezet in zijn conclusie bij het arrest Wouters e.a. "een centrale positie in de rechtsbedeling in, als bemiddelaar tussen de rechtzoekende en de rechter".(46) Het is derhalve niet voor niets dat zij door het Hof worden gekwalificeerd als "hulporganen" en "medewerkers bij de rechtspleging".(47) 56.      Het geschilpunt betreft derhalve in wezen de vraag, of een dergelijke bescherming in dier voege moet worden uitgebreid dat zij het strikte kader van de vereisten van de vertegenwoordiging en de verdediging overschrijdt, en in hoeverre zij moet worden verruimd. Dienaangaande moet worden geconstateerd dat de situatie in de wetgeving van de verschillende lidstaten tegenstrijdig 57.      De litigieuze richtlijn lijkt op het eerste gezicht een tussenpositie in te nemen. Bij de bespreking van het richtlijnvoorstel van de Commissie wenste het Parlement de derogatie uitdrukkelijk uit te breiden tot de werkzaamheden bestaande in het verstrekken van juridisch advies. Zoals ik al heb opgemerkt, is dit voorstel niet aangenomen. Artikel 6, lid 3, tweede alinea, van de aangenomen richtlijn bepaalt eenvoudigweg dat advocaten geen enkele meldplicht hebben, niet alleen wanneer zij "de cliënt in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen" maar eveneens "wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen". Deze laatste zinsnede kan op verschillende manieren worden uitgelegd. Dit blijkt bovendien uit de verschillen in de nationale wetten waarin deze bepaling is omgezet.(48) 58.      Met het oog op de beantwoording van de door de verwijzende rechter gestelde geldigheidsvraag dient eerst de betekenis van dit begrip te worden verduidelijkt. 1.      Het begrip "bepaling van de rechtspositie van een cliënt" 59.      Naar de mening van de Commissie is de uitlegging van dit begrip hoe dan ook irrelevant voor de vaststelling van de geldigheid van de richtlijn. Aangezien het beroepsgeheim van de advocaat in beginsel slechts van toepassing is op zijn gerechtelijke of quasi-gerechtelijke werkzaamheden, volstaat de constatering dat deze werkzaamheden in de richtlijn van elke meldplicht zijn vrijgesteld. Anders gezegd, zelfs wanneer de activiteit bestaande in de bepaling van de rechtspositie onder een meldplicht viel, zou de richtlijn toch geldig moeten worden geacht. De ter terechtzitting verschenen ordes van advocaten menen daarentegen, dat het beroepsgeheim eveneens de adviseringsactiviteiten dekt. Zij stellen daarom voor, het begrip bepaling van de rechtspositie van een cliënt ruim uit te leggen. Mocht worden geoordeeld dat de litigieuze bepaling niet het begrip advisering omvat, dan moet zij volgens hen geacht worden ongeldig te zijn. 60.      Naar mijn mening dekt het beginsel van het beroepsgeheim, zoals de in het hoofdgeding geïntervenieerde ordes van advocaten betogen, het verstrekken van juridisch advies. Daarvoor bestaan twee redenen, die op principiële en praktische overwegingen berusten. In beginsel moet rekening worden gehouden met "de fundamentele behoefte van de mens in een beschaafde samenleving om zich voor advies en bijstand tot zijn advocaat te kunnen wenden en zich bij het proces door hem te laten vertegenwoordigen".(49) Als vertegenwoordiger en verdediger heeft iedere advocaat eveneens een essentiële taak van bijstandsverlening en advisering. Daarmee garandeert hij niet alleen de toegang tot de rechter maar eveneens tot het recht. Deze laatste garantie is in een complexe samenleving als de Europese niet van minder belang dan de eerste. De mogelijkheid voor iedere justitiabele om onafhankelijk advies te kunnen inwinnen teneinde zich op de hoogte te kunnen stellen van de staat van het recht waardoor zijn persoonlijke situatie wordt geregeld, is een essentiële garantie van de rechtsstaat. In die omstandigheden moet de vertrouwensband die wordt gegarandeerd door de bescherming van de geheimhouding, worden uitgebreid tot relaties van juridische bijstand en advies.(50) Een dergelijke uitbreiding strookt bovendien met de ontwikkeling van de rechtspraak van het Hof. In het arrest AM & S is uitdrukkelijk herinnerd aan het belang voor de cliënten om in volledige onafhankelijkheid te kunnen beschikken over juridische adviezen en bijstand.(51) 61.      In de praktijk, en hoe dan ook, lijkt het moeilijk om in het kader van de uitoefening van de taken die door een juridisch deskundige moeten worden verricht, onderscheid te maken tussen de tijd die aan advisering en de tijd die aan vertegenwoordiging is besteed. Indien het, telkens wanneer het nastreven van de doeleinden van de richtlijn dit vereist, nodig was daartussen een onderscheid te maken, zou de tussen de beroepsbeoefenaar en zijn cliënt bestaande vertrouwensrelatie daaronder ongetwijfeld te lijden hebben. 62.      Uit deze analyse volgt dat de verhoogde mate van bescherming die het beroepsgeheim van de advocaat geniet, ook de taken van vertegenwoordiging in rechte, verdediging, bijstand en advisering moet omvatten. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging te beslissen, dat in verband met de bestrijding van het witwassen van geld geen enkele meldplicht aan advocaten kan worden opgelegd in het kader van de uitoefening van deze taken. Elke aantasting van deze aard moet geacht worden afbreuk te doen aan het wezen van de rechten die door de communautaire rechtsorde worden beschermd. 63.      Is de formulering van de litigieuze bepaling van de betrokken richtlijn verenigbaar met een dergelijke analyse? Ik herinner eraan dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat "wanneer een bepaling van afgeleid gemeenschapsrecht voor meer dan een uitlegging vatbaar is, de uitlegging die de bepaling in overeenstemming doet zijn met het Verdrag, de voorkeur verdient boven de uitlegging op grond waarvan zij in strijd is met het Verdrag".(52) Het komt mij in casu voor dat het begrip "bepaling van de rechtspositie van de cliënt" als in de richtlijn gebruikt, gemakkelijk aldus kan worden begrepen dat juridische advisering daaronder valt. Een dergelijke lezing strookt met de eerbiediging van de fundamentele rechten en de beginselen van de rechtsstaat die door de communautaire rechtsorde worden beschermd. Zij strookt bovendien met de tekst van de zeventiende overweging van de considerans van de richtlijn, die bepaalt dat in beginsel "juridisch advies onderworpen [blijft] aan de beroepsgeheimhoudingsplicht". Bijgevolg stel ik het Hof voor, artikel 6, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn aldus uit te leggen dat het advocaten die juridisch advies verstrekken, vrijstelt van elke meldplicht. 64.      Thans moet echter nog worden nagegaan of de bepalingen van de richtlijn in alle opzichten met deze uitlegging verenigbaar zijn. De ordes van advocaten voeren aan dat de richtlijn, door de in artikel 2 bis, punt 5, genoemde activiteiten te onderwerpen aan een meldplicht, het aldus uitgelegde beginsel van het beroepsgeheim schendt. Zij zijn namelijk van mening, dat de advocaat in het kader van al zijn werkzaamheden een analyse en een beoordeling van de rechtspositie van zijn cliënt moet maken. In die omstandigheden zou het niet aangewezen zijn de bescherming van het beroepsgeheim in het kader van deze werkzaamheden uit 65.      Erkend moet worden dat het in de praktijk moeilijk kan zijn om een onderscheid te maken tussen de werkzaamheden van advocaten van juridische aard en de werkzaamheden van "extrajuridische" aard. Het lijkt mij echter niet onmogelijk een duidelijk criterium te formuleren, op grond waarvan de gevallen waarin de advocaat, optredend "als advocaat", bescherming van het beroepsgeheim geniet, kunnen worden onderscheiden van de gevallen waarin deze bescherming niet behoeft te worden verleend. Overigens kan naar mijn mening uitsluitend onder deze voorwaarde een evenwicht worden bewaard tussen het vereiste van bescherming van het tussen de advocaat en zijn cliënt bestaande vertrouwen en het vereiste van bescherming van de algemene belangen van de samenleving, met inachtneming van de rechten die door de communautaire rechtsorde worden beschermd. Het lijkt mij bovendien moeilijk om een verruiming van het beroepsgeheim van de advocaat te rechtvaardigen op grond van het loutere bestaan van een praktisch probleem en zonder rekening te houden met het feit dat het beroep van advocaat heden ten dage werkzaamheden omvat die veel verder gaan dan zijn specifieke taken van vertegenwoordiging en advisering. 2.      Het criterium ter onderscheiding van de door het beroepsgeheim beschermde werkzaamheden 66.      Ter terechtzitting voor het Hof hebben de deelnemers aan de procedure verschillende onderscheidingscriteria voorgesteld. De Raad heeft in overweging gegeven zich te baseren op de materiële aard van de aan de meldplicht onderworpen werkzaamheden. Verder stelt hij in zijn schriftelijke opmerkingen dat rekening moet worden gehouden met het criterium van de actieve deelneming van advocaten aan de uitvoering van de betrokken handelingen. Dit standpunt is ter terechtzitting eveneens door het Parlement verkondigd: het zou heel wel mogelijk zijn om een onderscheid te maken tussen het geven van advies en het deelnemen in naam en voor rekening van een cliënt. De Italiaanse regering betoogt harerzijds dat alleen op onafhankelijke basis verstrekte adviezen 67.      De ordes van advocaten die ter terechtzitting vertegenwoordigd waren, hebben naar aanleiding van deze analyses erkend, dat inderdaad een onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende werkzaamheden genoemd in artikel 2 bis, punt 5. Ofschoon de sub b genoemde activiteiten van gevolmachtigde tot gevolg hebben dat elk verschil tussen de belangen van de advocaat en die van zijn cliënt wordt opgeheven, zodanig dat eerstgenoemde zijn onafhankelijkheid verliest, gaat dit niet op voor de sub a genoemde bijstandsactiviteiten, die eerbiediging van de onafhankelijkheid van de advocaat vereisen. 68.      Het lijkt er derhalve op dat de oorspronkelijk tegengestelde standpunten van de verschillende procespartijen nader tot elkaar zijn gekomen. Men lijkt het erover eens te zijn, dat het beroepsgeheim dient te worden beperkt tot het gebied van de specifieke bevoegdheid van advocaten. Hieruit volgt dat het verschil van mening beperkter van omvang is geworden. 69.      Het zou naar mijn mening riskant zijn het onderscheid te baseren op de mate van betrokkenheid van de advocaat bij de desbetreffende handeling. Ik zie niet goed in, op grond waarvan een activiteit van bijstandsverlening eerder speciale bescherming verdient dan de activiteit van gevolmachtigde, indien niet is aangetoond dat deze activiteit in volstrekte onafhankelijkheid wordt verricht. Van meer belang dan de uitgeoefende activiteit is de manier waarop die activiteit wordt uitgeoefend. 70.      Er kan geen twijfel over bestaan dat de advocaat in alle gevallen waarin hij optreedt, uiteindelijk gehouden kan zijn de rechtspositie van zijn cliënt te bepalen. Dit kan echter verschillende richtingen opgaan. Het is één ding om het juridische kader en de rechtsgevolgen van de voorgenomen handeling uiteen te zetten, maar het is wat anders om in het belang van de cliënt een beoordeling te maken van de beste strategie om actie te ondernemen of een economische of commerciële transactie te verrichten. Wanneer de beoordeling enkel tot doel heeft, de cliënt bij te staan bij het organiseren van zijn activiteiten "met inachtneming van de wet" en na te gaan of zijn doelstellingen aan het recht beantwoorden(53), moet zij als advisering worden aangemerkt en worden vrijgesteld van elke meldplicht, ongeacht de context waarin dat advies is gegeven. Indien daarentegen de beoordeling voornamelijk tot doel heeft, een commerciële of financiële transactie te verrichten of voor te bereiden, en de advocaat in dat verband onderworpen is aan instructies van de cliënt teneinde onder meer de economisch meest gunstige oplossing te vinden, handelt hij slechts als een "zaakwaarnemer" die zijn kennis van zaken volledig in dienst stelt van een niet-juridische activiteit, zodat er geen noodzaak is om het beroepsgeheim te beschermen. In het eerste geval kan worden gesteld dat de advocaat niet alleen in het belang van zijn cliënt handelt, doch eveneens in het belang van het recht. In het tweede geval gaat het alleen om het belang van de cliënt. In dat geval handelt de advocaat niet als een onafhankelijke advocaat, maar bevindt hij zich in een positie die identiek is aan die van een financieel adviseur of een bedrijfsjurist. 71.      Ik geef echter toe dat het verschil tussen deze twee soorten situaties moeilijk kan worden vastgesteld. Een algemene beoordeling zoals van het Hof in deze zaak wordt gevraagd, kan geen oplossing bieden voor alle praktische problemen die een dergelijke beoordeling met zich kan brengen. Het beste dat het Hof in dit geval kan doen, is het verschaffen van alle tot zijn beschikking staande uitleggingselementen die voor de bevoegde nationale autoriteiten als richtsnoer kunnen dienen bij de toepassing van de bepaling. Ik wijs er overigens op dat een dergelijke aanpak door andere rechterlijke instanties is toegepast zonder dat dit tot bijzondere problemen heeft geleid. In die zaken verlangen die instanties een analyse van geval tot geval van de hoedanigheid waarin de advocaat handelt.(54) 72.      Gezien de fundamentele aard van de bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat, mag ervan worden uitgegaan dat een advocaat handelt in zijn eigen hoedanigheid van raadsman of verdediger. Alleen wanneer blijkt dat hij is ingezet voor een taak die afbreuk doet aan zijn onafhankelijkheid, zal moeten worden geoordeeld dat hij kan worden onderworpen aan de in de richtlijn voorziene meldplicht. Deze beoordeling moet worden gemaakt van geval tot geval, onder de garantie van rechterlijke controle. 73.      De bovenstaande analyse heeft geen enkel element aan het licht gebracht op grond waarvan de artikelen 2 bis, punt 5, en 6 van richtlijn 91/308, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/97, als ongeldig moeten worden beschouwd, vooropgesteld evenwel dat zij aldus worden uitgelegd dat elke meldplicht in het kader van de activiteiten van vertegenwoordiging in rechte en juridische advisering van advocaten is uitgesloten. Inzonderheid behoren van deze verplichting te worden uitgesloten de adviezen die zijn verstrekt teneinde de cliënt bij te staan bij de organisatie van zijn activiteiten "met inachtneming van de wet". 74.      Het volstaat niet te erkennen dat, buiten deze gevallen waarin elke meldplicht is uitgesloten, beperkingen kunnen worden gesteld aan het beroepsgeheim van de advocaat. Men moet zich daarbij nog afvragen of die beperkingen een wettig doel van algemeen belang nastreven en of zij daaraan evenredig zijn. B –    Streven de beperkingen op de bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat een doelstelling van algemeen belang na? 75.      Er is slechts één deelnemer aan de procedure die voor het Hof lijkt te twijfelen aan de wettigheid van het door de litigieuze richtlijn nagestreefde doel. Volgens de Orde van advocaten bij de balie te Luik kan het beroepsgeheim slechts wijken voor hogere belangen die verband houden met de bescherming van het menselijk leven. 76.      Dit standpunt is niet juist. In de eerste plaats acht ik het geenszins uitgesloten, dat vereisten die met de instandhouding van het menselijk leven niets van doen hebben, wettige doeleinden kunnen zijn op grond waarvan beperkingen op het beroepsgeheim kunnen worden gerechtvaardigd. In de tweede plaats kan de bestrijding van het witwassen van geld geacht worden een doelstelling te zijn die het waard is door de Gemeenschap te worden nagestreefd. 77.      Uit de eerste overweging van de considerans van richtlijn 91/308 blijkt, dat deze richtlijn beoogt te voorkomen dat het gebruik van kredietinstellingen en financiële instellingen voor het witwassen van de opbrengsten van criminele activiteiten het vertrouwen in het financiële stelsel schaadt en afbreuk doet aan het vertrouwen van het publiek in dat stelsel als geheel. Het is juist dat het witwassen van geld in potentie een vernietigend effect kan hebben op de economische, politieke en sociale stelsels van de lidstaten. Het streven deze doelstelling uit te breiden tot juridische beroepsbeoefenaren lijkt niet onrechtmatig, voor zover rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat deze een zeer grote verscheidenheid aan activiteiten, die het kader van de bevoegdheden van juridische raadgeving en vertegenwoordiging ruimschoots overschrijden, kunnen uitoefenen. In deze context bestaat het risico dat advocaten, in navolging van andere beroepen, slechts "deuropeners" worden waardoor witwassers in staat zijn hun illegale doeleinden te verwezenlijken. 78.      In deze omstandigheden kan de doelstelling van bestrijding van het witwassen van geld geacht worden een doelstelling van algemeen belang te zijn die rechtvaardigt dat het beroepsgeheim van de advocaat wordt opgeheven, mits deze opheffing niet van invloed is op de wezenlijke activiteiten van de advocaat zoals hierboven gedefinieerd. Ten slotte moet nog worden nagegaan of de aldus voorziene beperkingen het evenredigheidsbeginsel in acht nemen. C –    Nemen de beperkingen van de bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat het evenredigheidsbeginsel in acht? 79.      Krachtens het evenredigheidsbeginsel kunnen beperkingen op het beroepsgeheim van de advocaat slechts worden ingevoerd, voor zover zij noodzakelijk zijn. De CCBE en de OFBG betwisten in casu de noodzaak van de meldplicht. Zij voeren aan dat het nagestreefde doel zou kunnen worden bereikt door middelen die een minder vergaande inbreuk maken op de geheimhouding, zoals procedures met disciplinaire en strafrechtelijke sancties. Bovendien biedt het feit dat andere beroepsbeoefenaren die een rol spelen bij riskante transacties, wél onder de meldplicht vallen, volgens hen voldoende garanties dat het nagestreefde doel wordt 80.      Deze redenering is niet overtuigend. In de eerste plaats staat vast dat de genoemde procedures niet dezelfde functie vervullen als de meldplicht. Zij betreffen namelijk slechts de bestraffing van illegale gedragingen, terwijl de meldplicht uitsluitend ertoe strekt, dat de bevoegde autoriteiten op de hoogte worden gesteld van feiten die een aanwijzing kunnen zijn voor het witwassen van geld, zonder dat de informant daadwerkelijk betrokken is bij deze gedragingen. Aangezien zij verschillende doeleinden nastreven, kunnen deze twee middelen met het oog op de bestrijding van het witwassen van geld niet worden gelijkgesteld. In de tweede plaats wil de omstandigheid dat andere handelaren dezelfde verplichting hebben, geenszins zeggen dat ook juridische beroepsbeoefenaren aan die verplichting moeten worden onderworpen wanneer zij rechtstreeks bij riskante transacties betrokken blijken te zijn. Bijgevolg moet worden erkend dat een bepaling die de toepassing van een dergelijke verplichting op juridische beroepsbeoefenaren voorschrijft, noodzakelijk kan zijn in de context van de georganiseerde bestrijding van het witwassen van 81.      Dit neemt niet weg dat het beroepsgeheim van de advocaat een fundamenteel beginsel vormt dat het recht op een eerlijk proces en het recht op eerbiediging van het privéleven rechtstreeks raakt. Bijgevolg kan daarop alleen in uitzonderlijke omstandigheden en wanneer dit met adequate en toereikende waarborgen tegen misbruik wordt omkleed, inbreuk worden gemaakt.(55) 82.      Ik wil er in dit opzicht aan herinneren, dat de litigieuze verplichting omkleed is met bepaalde waarborgen die recht doen aan de specifieke aard van het beroep van advocaat. De richtlijn voorziet daartoe in twee soorten waarborgen. In de eerste plaats kunnen de lidstaten op grond van artikel 6, lid 3, eerste alinea, een passende zelfregulerende instantie van het desbetreffende beroep aanwijzen als de autoriteit die op de hoogte moet worden gesteld in geval van aangifte. Deze instantie heeft in zekere zin een controle‑ en filterfunctie, zodat de beroepsgeheimhoudingsplicht van advocaten jegens hun cliënten intact kan blijven. In de tweede plaats bepaalt de richtlijn in artikel 8 ervan, dat de lidstaten de advocaten mogen ontslaan van het verbod aan hun cliënten mee te delen dat overeenkomstig de richtlijn inlichtingen aan de verantwoordelijke autoriteiten zijn verstrekt. Daarmee wordt bereikt dat de relatie van vertrouwen en loyaliteit jegens de cliënten, die een voorwaarde is voor de uitoefening van het beroep van advocaat, niet wordt aangetast. Deze waarborgen kunnen toereikend en doeltreffend worden geacht met het oog op de bescherming van de integriteit van de relatie tussen advocaten en hun cliënten. V –    Conclusie 83.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de door het Arbitragehof gestelde vraag te beantwoorden als volgt: "De artikelen 2 bis, punt 5, en 6 van richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001, zijn geldig, voor zover zij overeenkomstig de zeventiende overweging van de considerans van deze richtlijn en met eerbiediging van de fundamentele rechten op bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat aldus worden uitgelegd, dat inlichtingen verkregen vóór, gedurende of na een rechtsgeding of in het kader van de verstrekking van juridisch advies moeten worden vrijgesteld van elke meldplicht." 1 – Oorspronkelijke taal: Portugees. 2 – Aan de bescherming van het beroepsgeheim wordt uitdrukkelijk herinnerd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin "het recht van eenieder om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps‑ en het zakengeheim" is verankerd. 3 – Ik verwijs bijvoorbeeld naar de beslissing van de Supreme Court of British Colombia (Canada) van 20 november 2001. Het moest zich uitspreken over de vraag of juridische adviseurs moesten worden vrijgesteld van de verplichting om bepaalde verdachte financiële transacties te melden aan de Financial Transactions and Reports Analysis Centre of Canada, en was van oordeel dat het aanbeveling verdiende rekening te houden met de bepalingen van richtlijn 2001/97, die toen op het punt stond te worden 4 – Arrest van 18 mei 1982, AM & S (155/79, Jurispr. blz. 1575). Zie voor dit onderwerp de studie van Vesterdorf, B., "Legal Professional Privilege and the Privilege Against Self­Incrimination in EC Law: Recent Developments and Currents Issues", in Fordham International Law Journal, 2005, blz. 1179. 5 – Arrest van 19 februari 2002, Wouters e.a. (C­309/99, Jurispr. blz. I­1577). 6 – Zie in deze zin de vijfde overweging van de considerans van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB L 309, blz. 15). 7 – Raad van Europa, Aanbeveling nr. R (80) 10 van 27 juni 1980 betreffende maatregelen tegen de overdracht en het veiligstellen 8 – Verdrag van de Verenigde Naties tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, aangenomen door de Conferentie ter gelegenheid van haar 6e plenaire zitting op 19 december 1988. 9 – Raad van Europa, Verdrag betreffende witwassen, opsporing, inbeslagneming en confiscatie van vruchten van criminele activiteiten, vastgesteld te Straatsburg op 8 november 1990. 10 – FATF, The 40 Recommendations, 1990, herzien in 1996 en in 2003. 11 – Zie conclusie van advocaat-generaal Saggio in de zaak Commissie/Oostenrijk, die heeft geleid tot de beschikking van de president van het Hof van 29 september 2000 (C‑290/98, Jurispr. blz. I­­7835, punt 3). 12 – FATF, Jaarverslag 2000‑2001, 22 juni 2001, blz. 16, 17 en 18. 13 – Zie met name het actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit (door de Raad aangenomen op 28 april 1997) (PB C 251, blz. 1, punt 26, sub e). 14 – Resolutie over het tweede verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van de Witwasrichtlijn (PB 1999, C 175, blz. 39-42). 15 – Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van richtlijn 91/308/EEG [COM (1999) 352 def. van 14 juli 1999]. 16 – Advies van het Europees Parlement van 5 juli 2000 (PB 2001 C 121, blz. 133). 17 – Gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 5/2001, op 30 november 2000 vastgesteld door de Raad met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 91/308 (PB 2001, C 36, blz. 24). 18 –      Ibidem, blz. 28. 19 – Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag over het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 91/308/EEG van 12 januari 2001 (SEC/2001/12). 20 – Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 april 2001 betreffende het gemeenschappelijk standpunt van de Raad [C 21 E (2002), blz. 305, amendement nr. 22]. 21 – Advies van de Commissie overeenkomstig artikel 251, lid 2, sub c, van het EG-Verdrag over de amendementen van het Europees Parlement op het gemeenschappelijk standpunt van de Raad inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van richtlijn 91/308/EEG [COM (2001) 330 def.]. 22 – Verslag van het Europees Parlement over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 91/308 van 5 november 2001 [PE‑CONS 3654/2001 – C5‑0496/2001 – 1999/0152(COD)]. 23 – Artikelen 2 en 23, lid 2. 24 – Zie inzonderheid arrest van 16 juni 1998, Racke (C‑162/96, Jurispr. blz. I‑3655, punt 26). 25 – Arrest van 28 oktober 1982, Dorca Marine e.a. (50/82–58/82, Jurispr. blz. 3949, punt 13). 26 – Arresten van 10 januari 1973, Getreide Import (41/72, Jurispr. blz. 1, punt 2), en 25 oktober 1978, Royal Scholten-Honig (103/77 en 145/77, Jurispr. blz. 2037, punten 16 en 17). 27 – Arrest van 18 februari 1964, Internationale Crediet‑ en Handelsvereniging (73/63 en 74/63, Jurispr. blz. 3, punt 28). 28 – Schriftelijke opmerkingen van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies en de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel, blz. 22. 29 – Deze code is op 28 oktober 1988 aangenomen en laatstelijk gewijzigd op 19 mei 2006. 30 – Punt 18 van arrest AM & S, reeds aangehaald. 31 – Zie in deze zin punt 182 van de conclusie van advocaat-generaal Léger in de reeds aangehaalde zaak Wouters e.a. 32 – Zie inzonderheid arrest van 12 juni 2003, Schmidberger (C‑112/00, Jurispr. blz. I‑5659, punt 71). 33 – Arrest Schmidberger, reeds aangehaald, punt 73. 34 – Arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens, Niemetz v. Duitsland van 16 december 1992, punt 37. 35 – Zie, naar analogie, op het gebied van het medisch geheim, arrest van 8 april 1992, Commissie/Duitsland (C‑62/90, Jurispr. blz. I‑2575, punt 23). 36 – Arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens, Foxley v. Verenigd Koninkrijk van 29 september 2000, punt 44; zie eveneens arrest Kopp v. Zwitserland van 25 maart 1998. 37 – Arrest van 29 juni 2006, Commissie/SGL Carbon (C‑301/04 P, Jurispr. blz. I‑5915, punt 43). 38 – Punt 21 van het arrest AM & S, reeds aangehaald. 39 – Zie artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin de rechtspraak van het Hof inzake de rechten betreffende de toegang tot de rechter is gecodificeerd; arrest van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie (374/87, Jurispr. blz. 3283, 40 – Punt 18 van arrest AM & S, reeds aangehaald (cursivering van mij). 41 – Conclusie van advocaat-generaal Warner in de zaak AM & S, reeds aangehaald, blz. 1637. 42 – Arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad (C‑540/03, Jurispr. blz. I‑5769, punt 38). 43 – Artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt: "[b]eperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden." 44 – Conclusie van advocaat-generaal Léger bij het arrest Wouters e.a., reeds aangehaald, punt 182. 45 – Lord Denning, The Due Process of Law, Butterworths, Londen, 1980, blz. 29. 46 – Punt 174 van de conclusie van de advocaat-generaal. 47 – Arrest van 3 december 1974, Van Binsbergen (33/74, Jurispr. blz. 1299, punt 14), en arrest AM & S, reeds aangehaald, punt 24. 48 – Vele lidstaten hebben de bewoordingen van de richtlijn letterlijk omgezet. Sommige lidstaten hebben er de voorkeur aan gegeven in hun omzetting uitdrukkelijk te verwijzen naar de activiteit bestaande in het verstrekken van juridisch advies: dit is het geval in het Duitse recht (§ 11, sub 3, eerste volzin, van het Geldwäschebekämpfungsgesetz), het Franse recht (artikel 562‑2‑1 van de code monétaire et financier), het Griekse recht (artikel 2a, lid 1, sub β, wet 2331/1995, zoals gewijzigd bij artikel 4 van wet 3424/2005) en het recht van het Verenigd Koninkrijk (Proceeds of Crime Act 2002, artikel 330, leden 6 en 10). Ten slotte zijn er staten die de activiteiten van juridische advisering die geen verband houden met een gerechtelijke procedure, hebben willen uitsluiten van de werkingssfeer van de uitzondering genoemd in artikel 6, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn: dit is het geval in Finland (Rahanpesulaki, artikel 3, punt 18) en Polen (artikel 11, lid 5, wet van 16 november 2000, zoals gewijzigd bij wet van 5 maart 2004). 49 – Conclusie van advocaat-generaal Slynn bij het arrest AM & S, reeds aangehaald, blz. 1654. 50 – Ibidem, blz. 1655. 51 – Punten 18 en 21 van arrest AM & S, reeds aangehaald. 52 – Arresten van 13 december 1983, Commissie/Raad (218/82, Jurispr. blz. 4063, punt 15), en 29 juni 1995, Spanje/Commissie (C‑135/93, Jurispr. blz. I‑1651, punt 37). 53 – Conclusie van advocaat-generaal Léger bij het arrest Wouters e.a., reeds aangehaald, punt 174. 54 – Zie in deze zin arresten uit de Amerikaanse rechtspraak: In re Grand Jury Investigation (Schroeder), 842 F.2d 1223, 1225 (11th Cir. 1987); United States v. Davis, 636 F.2d at 1043; United States v. Horvath, 731 F.2d 557, 561 (8th Cir. 1984); Upjohn Co. v. United States, 449 U.S. 383 (1981); zie eveneens arrest 87/1997 van de Corte costituzionale (Italië) van 8 april 1997 (GURI van 16 april 1997), alsmede beschikking van het House of Lords: Three Rivers District Council and Others v. Governor and Company of the Bank of England, UKHL 48. In deze laatste beschikking preciseert Lord Scott of Foscote overigens: "There is, in my opinion, no way of avoiding difficulty in deciding in marginal cases whether the seeking of advice from or the giving of advice by lawyers does or does not take place in a relevant legal context so as to attract legal advice 55 – Zie, naar analogie, arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens, Erdem v. Duitsland van 5 juli 2001, punt 65.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1114
eurlex
Nr. L 231 /8 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 18 . 8 . 87 VERORDENING (EEG) Nr. 2491 /87 VAN DE COMMISSIE van 17 augustus 1987 houdende instelling van een compenserende heffing bij invoer van bepaalde variëteiten pruimen van oorsprong uit Joegoslavië DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE geconstateerd op de representatieve markten of, in GEMEENSCHAPPEN , bepaalde omstandigheden, op andere markten ; Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat voor pruimen van groep II van Economische Gemeenschap, oorsprong uit Joegoslavië de aldus berekende invoerprijs zich gedurende twee opeenvolgende marktdagen gehand­ haafd heeft op een peil dat ten minste 0,6 Ecu beneden Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, de referentieprijs ligt ; dat derhalve een compenserende heffing ingesteld moet worden voor deze pruimen ; Gelet op Verordening (EEG) nr. 1035/72 van de Raad van 18 mei 1972 houdende een gemeenschappelijke ordening Overwegende dat, ten einde de normale werking van de der markten in de sector groenten en fruit ('), laatstelijk regeling te verzekeren, het nodig is voor de berekening gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2275/87 (2), en met van de invoerprijs : name op artikel 27, lid 2, tweede alinea, — een uit de spilkoers voortvloeiende omrekeningskoers Overwegende dat artikel 25, lid 1 , van Verordening (EEG) waarop de in artikel 3, lid 1 , laatste alinea, van Veror­ nr. 1035/72 bepaalt dat er, wanneer de invoerprijs van een dening (EEG) nr. 1676/85 van de Raad (^ laatstelijk uit een derde land ingevoerd produkt zich gedurende gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1636/87 Q, twee opeenvolgende marktdagen handhaaft op een peil bedoelde correctiefactor is toegepast, voor de dat ten minste 0,6 Ecu beneden de referentieprijs ligt, munteenheden welke onderling worden gehandhaafd behoudens uitzonderlijke gevallen, een compenserende binnen een contante maximummarge op een bepaald heffing voor de betrokken herkomst wordt ingesteld ; dat moment van 2,25 % , deze heffing gelijk moet zijn aan het verschil tussen de referentieprijs en het rekenkundig gemiddelde van beide — een omrekeningskoers voor de andere munteenheden laatste invoerprijzen welke voor deze herkomst bekend gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de zijn ; contante wisselkoersen voor elke van deze munteen­ heden gedurende een bepaald tijdvak ten opzichte van Overwegende dat in Verordening (EEG) nr. 931 /87 van de de munteenheden van de Gemeenschap bedoeld in Commissie van 31 maart 1987 tot vaststelling van de refe­ het vorige streepje en bovengenoemde coëfficiënt, rentieprijzen voor pruimen voor het verkoopseizoen aan te houden, 1987 (3) de referentieprijs voor deze produktén van kwali­ teitsklasse I van groep II voor de maand augustus 1987 wordt vastgesteld op 55,12 Ecu per 100 kg netto ; HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Overwegende dat de invoerprijs voor een bepaalde VASTGESTELD : herkomst gelijk is aan de laagste representatieve prijs of aan het gemiddelde van de laagste representatieve prijzen, genoteerd voor ten minste 30 % van de hoeveelheden van Artikel 1 de betrokken herkomst die op alle representatieve markten waarvoor noteringen beschikbaar zijn in de Bij de invoer van pruimen (onderverdeling 08.07 D van handel zijn gebracht, welke prijs of prijzen worden het gemeenschappelijk douanetarief) van de volgende verminderd met de in artikel 24, lid 3, van Verordening variëteiten : Altesse simple (gewone kwets, Hauszwetsch­ (EEG) nr. 1035/72 bedoelde rechten en heffingen ; dat het ge), Reine-Claude d'Oullins (Oullins Gage), Sveskeblom­ begrip representatieve prijzen is omschreven in artikel 24, mer, Ruth Gerstetter, Ontario, Wangenheimer (vroege lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1035/72 ; kwets van Wangenheim), Pershore (Yellow Egg), Mirabelle en Bosnische, van oorsprong uit Joegoslavië, wordt een Overwegende dat volgens het bepaalde in artikel 3, lid 1 , compenserende heffing toegepast waarvan het bedrag is van Verordening (EEG) nr. 21 18/74 van de Commissie (4), vastgesteld op 6,63 Ecu per 100 kilogram nettogewicht. laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3811 /85 (5), de in aanmerking te nemen prijzen moeten worden Artikel 2 (') PB nr. L 118 van 20 . 5. 1972, blz . 1 . Deze verordening treedt in werking op 19 augustus 1987. (2) PB nr. L 209 van 31 . 7. 1987, blz . 4. (3) PB nr. L 89 van 1 . 4. 1987, blz . 39 . O PB nr. L 220 van 10 . 8 . 1974, blz. 20 . (*) PB nr. L 164 van 24. 6. 1985, blz. 1 . O PB nr. L 368 van 31 . 12. 1985, blz. 1 . O PB nr. L 153 van 13 . 6. 1987, blz. 1 . ---pagebreak--- 18 . 8 . 87 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 231 /9 Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 17 augustus 1987. Voor de Commissie
eurlex_nl.shuffled.parquet/1116
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 juni 2011 — Europese Commissie/Franse Republiek (Zaak C-383/09) (1) (Niet-nakoming - Habitatrichtlijn - Ontoereikende beschermingsmaatregelen voor de diersoort Cricetus cricetus (hamster) - Verslechtering van habitat) Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en D. Recchia, gemachtigden) Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en S. Menez, gemachtigden) Niet-nakoming — Verzuim om maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 12, lid 1, sub d, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7) — Ontoereikendheid van de maatregelen die zijn genomen ter bescherming van de diersoort Cricetus cricetus (hamster) — Verslechtering van habitat Door geen maatregelenpakket vast te stellen waardoor de hamstersoort (Cricetus cricetus) strikt kan worden beschermd, is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 12, lid 1, sub d, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitat en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006. De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten. (1)  PB C 312 van 19.12.2009.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1117
eurlex
6. 4. 90 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 91 /21 VERORDENING (EEG) Nr. 874/90 VAN DE COMMISSIE van 5 april 1990 tot intrekking van het correctiebedrag bij invoer in de Gemeenschap van de Tien van artisjokken van herkomst uit Spanje (met uitzondering van de Canarische DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE voorschriften voor de toepassing van dit mechanisme zijn GEMEENSCHAPPEN, vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 3815/89 van de Commissie (2) ; Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 712/90 van de Commissie (3), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, 833/90 (4), een correctiebedrag is ingesteld bij invoer in de Gemeenschap van de Tien van artisjokken van herkomst uit Spanje (met uitzondering van de Canarische eilanden) ; Gelet op Verordening (EEG) nr. 3709/89 van de Raad van 4 december 1989 tot vaststelling van de algemene voor­ Overwegende dat in artikel 3, lid 4, van Verordening schriften voor de toepassing van de Akte van Toetreding (EEG) nr. 3709/89 is bepaald onder welke voorwaarden van Spanje en Portugal ten aanzien van het mechanisme een op grond van artikel 3, lid 1 , van de bedoelde veror­ van compenserende bedragen bij invoer van groenten en dening ingesteld correctiebedrag wordt ingetrokken ; dat fruit van herkomst uit Spanje ('), en met name op artikel op grond van deze voorwaarden het bij invoer in de 4, lid 2, Gemeenschap van de Tien van artisjokken van herkomst uit Spanje (met uitzondering van de Canarische eilanden) Overwegende dat krachtens artikel 152 van de Toetre­ te innen correctiebedrag moet worden ingetrokken, dingsakte met ingang van 1 januari 1990 bij invoer in de Gemeenschap in haar samenstelling per 31 december HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING 1985, hierna "Gemeenschap van de Tien" genoemd, een mechanisme van compenserende bedragen wordt toege­ past voor groenten en fruit van herkomst uit Spanje (met uitzondering van de Canarische eilanden) waarvoor ten Artikel 1 opzichte van derde landen een referentieprijs wordt vast­ gesteld ; Verordening (EEG) nr. 712/90 wordt ingetrokken. Overwegende dat de algemene regels voor de toepassing Artikel 2 van het mechanisme van compenserende bedragen zijn vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 3709/89 en dat de Deze verordening treedt in werking op 6 april 1990. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 5 april 1990. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (*) PB nr. L 371 van 20. 12. 1989, blz. 28 . O PB nr. L 78 van 24. 3. 1990, blz. 18. (>) PB nr. L 363 van 13. 12. 1989, blz. 3. b) PB nr. L 86 van 31 . 3. 1990, blz. 48.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1120
eurlex
Nr. L 199/22 [ NL! Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 26 . 7. 97 VERORDENING (EG) Nr. 1461 /97 VAN DE COMMISSIE van 25 juli 1997 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector varkensvlees, die in juli 1997 worden ingediend op grond van de regeling die is vastgesteld in de door de Gemeenschap gesloten overeenkomsten met de Republiek Polen, de Republiek Hongarije, de Tsjechische Republiek en de Slowaakse Republiek DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE alle in de Gemeenschap geldende veterinairrechtelijke Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Gelet op Verordening (EEG) nr. 2698 /93 van de Commissie van 30 september 1993 tot vaststelling van Artikel 1 bepalingen voor de uitvoering, in de sector varkensvlees, van de regeling waarin is voorzien bij de Interim­ 1 . Op grond van Verordening (EEG) nr. 2698 /93 inge­ overeenkomsten tussen, enerzijds, de Gemeenschap en, anderzijds, respectievelijk Polen, Hongarije en de voor­ diende aanvragen om invoercertificaten voor de periode malige Tsjechische en Slowaakse Federatieve Repu­ van 1 juli tot en met 30 september 1997 worden ingewil­ bliek ('), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) ligd voor het in bijlage I aangegeven percentage . nr. 691 /97 (2), en met name op artikel 4, lid 5, 2. In de eerste tien dagen van de periode van 1 oktober Overwegende dat de in de invoercertificaten voor het tot en met 31 december 1997 kunnen overeenkomstig derde kwartaal van 1997 aangevraagde hoeveelheden niet Verordening (EEG) nr. 2698 /93 invoercertificaten worden groter zijn dan de beschikbare hoeveelheden en derhalve aangevraagd tot de in bijlage II aangegeven hoeveelheid. volledig ingewilligd kunnen worden; 3 . De certificaten mogen slechts worden gebruikt voor Overwegende dat de overblijvende hoeveelheid moet producten die voldoen aan alle in de Gemeenschap worden bepaald die bij de beschikbare hoeveelheid voor geldende veterinairrechtelijke voorschriften . de volgende periode wordt gevoegd; Overwegende dat het dienstig is er de aandacht van de Artikel 2 handelaren op te vestigen dat de certificaten slechts gebruikt mogen worden voor producten die voldoen aan Deze verordening treedt in werking op 26 juli 1997 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 25 juli 1997. Voor de Commissie Lid van de Commissie (') PB nr. L 245 van 1 . 10 . 1993, blz. 80. 2 PB nr. L 102 van 19 . 4. 1997, blz. 12. ---pagebreak--- 26. 7. 97 ( NLI Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 199 /23 Percentage waarvoor de invoercertificaten Groep worden ingewilligd voor de periode van 1 juli tot en met 30 september 1997 Totale beschikbare hoeveelheid Groep voor de periode van 1 oktober tot en met 31 december 1997 1 2 596,5 » 3 1 427,5 4 8 675,3 Hl 2 400,0 5 3 000,0 6 1 822,8 7 8 421,0 δ 1 400,0 9 9 800,0 10 1 262,0 12 2 130,0
eurlex_nl.shuffled.parquet/1122
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie RICHTLIJN 2009/84/EG VAN DE COMMISSIE van 28 juli 2009 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde sulfurylfluoride als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (Voor de EER relevante tekst) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name op artikel 16, lid 2, tweede alinea, Overwegende hetgeen volgt: In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Sulfurylfluoride is in deze lijst opgenomen. Bij Richtlijn 2006/140/EG van de Commissie (3) is sulfurylfluoride als werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG opgenomen voor gebruik in productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen), zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG. Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is sulfurylfluoride nu overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 18 (insecticiden), zoals gedefinieerd in bijlage V bij die richtlijn. Zweden is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 19 juni 2007 bij de Commissie ingediend. Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing binnen het Permanent Comité voor biociden op 20 februari 2009 in een beoordelingsverslag opgenomen. Uit de uitgevoerde onderzoeken blijkt dat van biociden die als insecticide worden gebruikt en sulfurylfluoride bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Sulfurylfluoride dient derhalve in bijlage I te worden opgenomen om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG toelatingen voor biociden die als insecticide worden gebruikt en sulfurylfluoride bevatten, kunnen worden verleend, gewijzigd of ingetrokken. In het licht van de conclusies van het beoordelingsverslag dient overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder e), i), van Richtlijn 98/8/EG te worden vereist dat producten die sulfurylfluoride bevatten en als insecticide worden gebruikt, alleen voor gebruik door daarvoor opgeleide professionele gebruikers worden toegelaten en dat er op het niveau van producttoelatingen specifieke risicobeperkende maatregelen worden toegepast om de veiligheid van gebruikers en omstanders te waarborgen. Daarnaast dient er een continue monitoring van sulfurylfluoride in de lucht in de verre troposfeer te worden vereist en dient er te worden vereist dat de resultaten van deze monitoring periodiek aan de Commissie worden gerapporteerd. Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof sulfurylfluoride bevatten, te waarborgen en tevens het goede functioneren van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken. Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit met zich meebrengt te voldoen en om ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat. Na de opneming moeten de lidstaten een redelijke periode krijgen voor de uitvoering van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG en met name voor de verlening, wijziging of intrekking van toelatingen voor biociden van productsoort 18 die sulfurylfluoride bevatten, om ervoor te zorgen dat ze aan Richtlijn 98/8/EG voldoen. Richtlijn 98/8/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd. De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden, HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn gewijzigd. 1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 30 juni 2010 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij passen die bepalingen met ingang van 1 juli 2011 toe. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten. 2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten. Gedaan te Brussel, 28 juli 2009. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1. (2)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3. (3)  PB L 414 van 30.12.2006, blz. 78. De volgende tekst wordt aan de vermelding "nr. 1" in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG toegevoegd: Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht Datum van opneming Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan een werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan) Datum waarop de opneming verstrijkt Specifieke bepalingen (1) van 1 juli 2011 van 30 juni 2013 van 30 juni 2021 De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld: Het product mag alleen worden verkocht aan en gebruikt door professionele gebruikers die voor het gebruik ervan zijn opgeleid. Er moeten adequate maatregelen worden genomen om de gebruikers en omstanders bij de fumigatie en ontluchting van behandelde gebouwen of andere ruimtes te beschermen. Op de etiketten en/of veiligheidsinformatiebladen van de producten dient te worden vermeld dat vóór de fumigatie van een ruimte alle voedingsmiddelen moeten worden verwijderd. De concentraties van sulfurylfluoride in de lucht in de verre troposfeer moeten worden gemonitord. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat er door de houders van toelatingen om de vijf jaar, met ingang van de meest recente vijf jaar na de toelating, rechtstreeks bij de Commissie rapporten over de in punt 4 bedoelde monitoring worden ingediend. De aantoonbaarheidsgrens voor deze analyse mag niet hoger zijn dan 0,5 ppt (dit komt overeen met 2,1 ng sulfurylfluoride/m3 lucht in de troposfeer)." (1)  Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm
eurlex_nl.shuffled.parquet/1125
eurlex
Nr. L 281 /30 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 1 . 11 . 75 VERORDENING (EEG) Nr. 2732/75 VAN DE RAAD van 29 oktober 1975 tot vaststelling van de graanprijzen voor het verkoopseizoen 1975/1976 DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op Artikel 1 Voor het verkoopseizoen 1975/1976 worden de richt­ Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad prijzen voor granen, de basisinterventieprijs voor van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappe­ zachte tarwe en de gegarandeerde minimumprijs voor lijke ordening der markten in de sector granen (1), durum tarwe vastgesteld op de volgende bedragen : inzonderheid op artikel 2, lid 4, Gezien het voorstel van de Commissie, per 1 000 kg Gezien het advies van het Europese Parlement (2), a) Richtprijzen: Zachte tarwe 139,44 Overwegende dat bij de vaststelling van de graan­ prijzen zowel rekening moet worden gehouden met Rogge 138,74 de doeleinden van het gemeenschappelijk landbouw­ Gerst 126,99 beleid als met de bijdrage die de Gemeenschap voor Maïs 126,41 een harmonische ontwikkeling van de wereldhandel Durum tarwe 207,33 wil leveren ; dat het gemeenschappelijk landbouwbe­ leid met name ten doel heeft de landbouwbevolking b) Basisinterventieprijs: een redelijke levensstandaard te garanderen, de voor­ Zachte tarwe 125,93 ziening veilig te stellen en redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te waarborgen ; c) Gegarandeerde minimumprijs : Overwegende voorts dat de graansector zeer belang­ Durum tarwe 215,45 rijk is voor de landbouweconomie van de Gemeen­ schap en dat de graanprijzen grote invloed uitoefenen Artikel 2 op de prijs van talrijke landbouwprodukten en bij­ gevolg op het inkomen van degenen die in de land­ 1 . Verordening (EEG) nr. 666/75 van de Raad van bouw werkzaam zijn ; 4 maart 1975 tot vaststelling van de graanprijzen voor het verkoopseizoen 1975/ 1976 (3) wordt inge­ Overwegende dat de richtprijzen voor de voor­ trokken. naamste graansoorten in een zodanige verhouding moeten worden vastgesteld dat rekening wordt ge­ houden met het produktiepeil, met de oriëntatie die 2. Verwijzingen naar de krachtens lid 1 ingetrokken aan de produktie moet worden gegeven, met de aan­ verordening moeten worden gelezen als verwijzingen naar de onderhavige verordening. wending van de produktie en met de verbetering van de landbouwinkomens ; Overwegende dat toepassing van deze criteria ertoe leidt de prijzen vast te stellen op een hoger peil dan Deze verordening treedt in werking op 1 november voor het vorige verkoopseizoen, 1975 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Luxemburg, 29 oktober 1975. Voor de Raad (!) Zie blz. 1 van dit Publikatieblad. (2) Advies uitgebracht op 16. 10. 1975 (nog niet verschenen in het PB). (3) PB nr. L 72 van 20. 3 . 1975 , blz. 16.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1132
eurlex
DE LA COMMISSION COLLECTION RELIEE DES COM (63) 153 Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983 concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983, p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003 (JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983 concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243, 27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation. In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1. Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983, S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003 (ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5 der genannten Verordnung freigegeben. ---pagebreak--- EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP V/COM(63 ) 153 defy Brussel , 15 mei 1963 HERZIEN VOORSTEL VOOR EEN VERORDENING EN RICHTLIJN het vrije verkeer van werknemers tinnen ( door de Commissie bij de Raad ingediend ) V/COM(63 ) 153 def . Eet onderhavige herziene voorstel ' voer een verordening, en een richt­ lijn betreffende het vrije verkeer Van werknemers omvat alle werknemers . Het vervangt derhalve de voorstellen , die door de Commissie hij de Raad werden ingediend en die betrekking hebben , ten eerste op het vrije verkeer van grens - en seizoenarbeiders in een eerste etappe en ten tweede op het vrije verkeer van de zogenaamde " blijvende " arbeidskrachten . Overeenkomstig artikel 46 van Verordening Ho . 15 heeft de Commissie bij schrijven van 23 februari 1962 aan de Raad het voorstel tot een ver­ ordening en een richtlijn betreffende de maatregelen tot het verwezenlijken van het vrije verkeer van seizoen - en grensarbeiders in een eerste etappe ( document C0M(62 ) 31 def .) voorgelegd . De' Raad heeft over deze voorstellen het advies gevraagd van het Economisch en Sociaal Comité en van het Europese Parlement . Het. Economisch en Sociaal Comité heeft zijn advies in de zitting van 16 juli 1962 , het Europese Parlement in zijn zittingen van 28 en 29 juni 1962 gegeven . Op 23 januari 19^3 heeft de Commissie de Raad een werkdocument doen toekomen waarin de wijzigingen zijn opgenomen die door het Europese Parle­ ment en door het Economisch en Sociaal Comité in de oorspronkelijke ont­ werpen waren voorgesteld en waarmoe de Commissie zich had kunnen vereni­ gen ( document C0M(62 ) 317 def.).' ---pagebreak--- - 2 - De voorstellen van de Commissie en het werkdocument worden cp het ogenblik in de groep Sociale Vraagstukken van de Raad besproken , die er reeds de zittingen van 7 en 8 maart en van 5 april 1963 aan wijdde . Voorts heeft de Commissie bij schrijven van 5 oktober 1962 overeen­ komstig artikel 5 2 van Verordening No . 15 bij de Raad een ontwerpverorde- ning en een ontwerprichtlijn ingediend inaako het . vrije verkeer van de " blijvende " arbeidskrachten in een tweede etappe ( document C0M(62)258 def .). De Raad heeft ook over deze voorstellen van de Commissie het Econo­ misch en Sociaal Comité en 'het Europese Parlement geraadpleegd , die res­ pectievelijk op 31 januari 1963 en op 28 maart 1963 hun advies hebben Tenslotte zijn in het kader van het Algemeen Programma voor de op­ heffing van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten ( l ), zoals door de Raad op 18 december 1961 vastgesteld , door de Commissie een aantal richtlijnen aan de Raad voorgelegd , dan wel in voorbereiding . Deze richtlijnen kunnen pas volledig effect sorteren , wanneer evenwijdig daarmee de maatregelen worden genomen voor het vrije verkeer van de in de verschil­ lende economische sectoren werkzame arbeidskrachten in loondienst . De verwezenlijking van het 'vrij verrichten van diensten -vereist dat de werknemer die de dienstverlener vergezelt of voor diens rekening arbeid verricht , zijn werkzaamheden zonder belemmeringen van welke aard ook , kan uitoefenen . In deze omstandigheden kwarn het de deskundigen , die door de Commissie over dit vraagstuk werden geraadpleegd , en vooral .de. leden van het door Verordening Eb . 15 ingestelde Technische Comité doelmatig voor de positie van deze werknemers in de bepalingen met betrekking tot het vrije verkeer van arbeidskrachten te regelen . • • • j• • • ( l ) Publ ikati eblad van de Europese Gemeenschappen , No . 2 van 15 januari 1962 . ---pagebreak--- - 3 - Dit standpunt werd gedeeld door de groep voor Sociale Vraagstuk­ ken , die de Commissie in haar zitting van 5 april 1963 verzocht in de verordening betreffende het vrije verkeer van werknemers bijzondere bepalingen voor het personeel van de dienstverlener op te nemen . Omdat de regelingen voor grensarbeiders , seizoenarbeiders en voor de "blijvende " arbeidskrachten , als ook de regelingen met betrek­ king tot het verrichten van diensten in bepaalde economische sectoren tegelijk ter goedkeuring gereed liggen , is de Commissie van mening dat het bijzonder nuttig zou zijn deze allen in een enkele re-geling samen te vatten . II . VOORBEREIDENDE WERKZAAMHEDEN De Commissie is uitgegaan van de opvatting dat het niet doel­ matig zou zijn bij het opstellen van dit herziene voorstel weer de normale procedure van raadpleging van de drie betrokken groeperingen - regeringen , vertegenwoordigers van werkgevers , vertegenwoordigers van werknemers - te volgen . Deze raadplegingen hebben reeds plaatsgevon­ den bij het opstellen van elk der bovengenoemde afzonderlijke voorstel­ len . De drie groeperingen hebben gelegenheid gehad hun mening over de oorspronkelijk voorgestelde maatregelen , die in het huidige voorstel niet fundamenteel gewijzigd zijn , kenbaar te m^ken . Bovendien heeft het Europese Parlement er in zijn resolutie van 28 maart 1963 op aan­ gedrongen dat alle bepalingen met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers in een tweede etappe in een uniforme regeling zouden worden ondergebracht . i ---pagebreak--- - Il _ III . KEUZE EN STRUCTUUR DER JURIDISCHE MIDDELEN , • De nieuwe voorstellen zijn .- gebaseerd op de voorschriften die de Raad met betrekking tot iaat vrije verkeer van werknemers voor de eerste etappe heeft vastgesteld en op de voorstellen met betrekking tot de grens- en seizoenarbeiders . . Daarom stelt de Commissie een verordening voor , die voor de tweede etappe die gebieden omvat , die onder Verordening No . 15 vallen , alsmede die , welke de Commissie in haar 'voorstel van 28 februari 1962 met betrekking tot' de grens - en seizoenarbeiders wil opnemen , en vervolgens een richtlijn die , ter vergemakkelijking van de administra­ tieve procedures en handelwijzen , de Richtlijn van 16 augustus 1961 moet vervangen , alsook het voorstel van een soortgelijke richtlijn met . betrek­ king tot de grens - en seizoenarbeiders . De voorgestelde Verordening heeft dezelfde structuur als Verordening No ., tl 5 en omvat : - een eerste deel over de tewerkstelling van de werknemers en over de toelating en tewerkstelling van hun familieleden 5 - een tweede doel over hèt tot elkaar brengen en de compensatie van aan­ biedingen van en aanvragen om werk ; - een derde deel over de organen die belast zijn met het totstandbrengen van een nauwe samenwerking tussen cis Lid-Staten op het gebied van het vrije verkeer en de tewerkstelling van werknemers j - een vierde deel over slotbepalingen . • • ! • 0 • ---pagebreak--- - 5 - De ontwerprichtlijn omvat een reeks artikelen omtrent de maat­ regelen die met betrekking tot de administratieve procedures en han­ delwijzen genomen moeten worden . De verordening en de richtlijn zijn van toepassing op : - de werknemers die onder de voorstellen van de Commissie van 5 okto­ ber 1962 vielen ; - de grens- en seizoenarbeiders , die in het voorstel van de Commissie van 28 februari waren begrepen ; - de werknemers die de dienstverlenér vergezellen of die voor diens rekening de diensten verrichten , in zoverre de richtlijnen , die vóór de toepassing van het Algemeen Programma voor het vrij verrichten van diensten moeten worden vastgesteld , in kracht zijn getreden . IV . DE BELANGRIJKSTE WIJZIGINGEN IN DE' OORSPRONKELIJKE TEKSTEN 1 ) Grens- en seizoenarbeiders De in dit document voorgestelde bijzondere bepalingen met betrekking tot grens - en seizoenarbeiders , wijken niet wezenlijk af van de voor­ stellen van de Commissie in document COM ( 62 ) 317 def . Toch zijn enkele wijzigingen aangebracht die voor een deel veroorzaakt zijn door het opnemen van deze regeling in de meer algemene voorschriften en voor een ander deel zijn zij ingegeven door de overweging dat de positie van de grens - en seizoenarbeiders niet ongunstiger moet worden geregeld dan die van andere werknemers en door het streven van de Commissie deze beide categorieën van werknemers onmiddellijk deel te doen hebben aan de gunstiger regelingen , welke voor de tweede etappe in het vooruitzicht zijn gesteld . • • •/• ---pagebreak--- Vanuit deze gezichtshoek werden verschillende bepalingen gewijzigd , die vooral betrekking hebben op de aan de werknemers toegekende in­ dividuele rechten . Ten aanzien van de seizoenarbeiders heeft de Commissie de definitie die door de groep voor Sociale Vraagstukken is voorgesteld , over­ genomen . Ten aanzien van de grensarbeiders is de Commissie echter van mening dat zij de definitie die zij in haar oorspronkelijke voorstellen heeft ingediend weer moet voorstellen . Die definitie handhaaft het begrip van grenszones waar door gunstiger, bepalingen dan die welke op andere werknemers van toepassing zijn voor de grensarbeiders gedurende de overgangsperiode kunnen worden getrof f en , met name ten aanzien van het aanvullende karakter die die zones over en weer van de gemeenschappelijke grenzen hebben . Een materiële wijziging werd aangebracht in de voorstellen met be­ trekking tot de tewerkstelling en de verlenging daarvan , die in de artikelen 2 en 8 van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie over grensarbeiders waren opgenomen , teneinde deze te doen overeen­ komen met de voorstellen die voor de tweede etappe voor de zgn . " blijvende " arbeidskrachten waren ingediend . Bepaald wordt immers dat de tewerkstelling van grensarbeiders in geen geval afhankelijk mag zijn van de voorrang van de nationale arbeidsmarkt in de grens- zones en dat zij derhalve in de grensgebieden direct met de nationa­ le werknemers gelijkgesteld zijn . Daarentegen werd de termijn van 2 jaar die voor de gelijkstelling van de zgn , "blijvende " arbeids­ krachten met de nationale werknemers was voorgeschreven , voor de grensarbeiders die buiten het grensgebied arbeid in loondienst wensen te verrichten tot 3 jaar verhoogd . Op seizoenarbeiders zijn de bepalingen van de artikelen 1 tot die voor werknemers in het algemeen gelden , van toepassing . Bovendien worden zij in plaats van pas na 32 maanden , zoals in het oorspron­ kelijke voorstel van de Commissie was bepaald , na 20 maanden regel­ matige arbeid met de nationale werknemers gelijkgesteld . ---pagebreak--- Daarnaast bevat artikel 15 van het herziene voorstel het recht van verkiesbaarheid voor grensarbeiders , welk recht de zgn . " blijvende " arbeidskrachten is toegekend , wanneer zij tenminste 3 jaar regelmatig tewerkgesteld zijn . Voorts werd artikel 56 , dat de speciale regeling geeft voor de gemeenschappelijke grenzen van een Lid-Staat en een derde land . ten aanzien van de bepaling betreffende de voorrang van de. gemeen­ schappelijke arbeidsmarkt met betrekking tot grensarbeiders ( arti­ kel 21 van het oorspronkelijke voorstel ) nauwkeuriger geredigeerd . 2 ) Het personeel van een dienstverlener De Commissie is op de reeds genoemde gronden van mening , dat de werknemers die de dienstverlener vergezellen of voor diens rekening diensten verrichten , onder de werkingssfeer gebracht moeten worden van de op artikel k& en ^9 van het Verdrag gebaseerde bepalingen . De bijzondere bepalingen welke op dit gebied door de Commissie aan de Raad worden voorgesteld , dienen om de verwezenlijking van de richtlijnen , welke ter uitvoering van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten worden uitgevaardigd , mogelijk te maken . De liberalisering van deze werknemers dient op iets andere wijze te geschieden dan het tot nu toe bij de bepalingen ter uitvoering van artikel 48 en 49 van het Verdrag de bedoeling is geweest . Zowel in Verordening Nr . 15 als in de latere voorstellen van de Commissie met betrekking tot de grens­ arbeiders , de seizoenarbeiders en de werknemers voor wie Verordening Nr . 15 reeds geldt , werden de liberaliseringsmaatregelen globaal voor alle werknemers getroffen , zij het met een zekere geleidelijk­ heid die naar de idee van de Commissie tot een reëel en algemeen vrij verkeer aan het einde van de laatste etappe moest leiden . Deze opvatting werd ook door de Raad in het bijzonder in de motive­ ring van Verordening Nr . 15 bevestigd . ---pagebreak--- In het onderhavige geval is het daarentegen niet mogelijk op deze wijze tewerk te gaan , want het verrichten van diensten wordt wat betreft de geleidelijkheid volgens andere criteria geliberaliseerd : liberalisering naar economische sectoren , volgens een in het Alge­ meen Programma vastgesteld tijdschema ,- maar volledig voor elke eco­ nomische sector zodra deze geliberaliseerd is . Derhalve moest voor werknemers die de dienstverlener vergezellen of diensten voor diens rekening verrichten , van ditzelfde criterium met betrekking tot de geleidelijkheid worden uitgegaan . Dit is de reden , waarom voor deze werknemers speciale bepalingen in de ontwerp-ver ordening zijn opge­ Behalve dit essentiële kenmerk van de bepalingen met betrekking tot deze categorie van werknemers hebben de belangrijkste bepalingen be­ trekking op de met specialistische arbeid of met een vertrouwens­ positie belaste tewerkgestelden overeenkomstig Titel II van het Al­ gemeen Programma en op de werknemers , die beroepen uitoefenen die in de richtlijn betreffende het vrij verrichten van diensten uit­ drukkelijk aangegeven zijn , en voorts op de gewone werknemers die door een dienstverlener worden tewerkgesteld . Tenslotte is de duur van de tewerkstelling van deze werknemers of de duur van de. periode gedurende welke de diensten worden verricht voor de Commissie een ander element , dat niet over 'het hoofd gezien mag worden . De voorgestelde maatregelen maken daarom enerzijds onderscheid naar de vraag of het personeel , dat in dienst van een dienstverlener is , tot een van deze categorieën behoort en anderzijds naar de vraag hoelang zij door deze tewerkgesteld worden . Indien daarom een werk­ nemer , ongeacht de categorie waartoe hij behoort , minstens 10 dagen tewerkgesteld moet worden , mag voor hem geen enkele beperking meer gelden voor zijn toelating en voor het verrichten van zijn werkzaam­ heden ; wanneer een werknemer niet langer dan drie opeenvolgende maan­ den of dan 120 dagen in een periode van 12 maanden wordt tewerkge- steld , moet hij ook van de arbeidsvergunning vrijgesteld zijn - ---pagebreak--- - 9 - - xn plaats daarvan komt een eenvoudige verklaring betreffende de tewerkstelling , die door de werkgever bij ht bevoegde arbeidsbu­ reau wordt ingediend . Bij een periode van m^er dan 3 maanden is het gespecialiseerd personeel en het personeel dat een vertrouwensposi­ tie bekleedt eveneens van de arbeidsvergunning vrijgesteld ; hiervoor in de plaats komt een verklaring van tewerkstelling ; voor de overige werknemers gelden de normale procedures , welke in de verordening voor alle andere werknemers worden vastgesteld . 3 ) De zogenaamde " blijvende " werknemers De Commissie stelt voor in de oorspronkelijke ontwerpverordening en -richtlijn met betrekking tot het verwezenlijken van het vrije verkeer van deze werknemers in een tweede etappe een aantal wijzi­ gingen aan te brengen ,: die in het bijzonder rekening houden met de wijzigingsvoorstellen die door het Economisch en Sociaal Comité en het Europese Parlement van resp . 31 januari en 28 maart 1963 zijn opgesteld . De meeste van deze door beide consultatieve organen ge­ vraagde wijzigingen , raken niet de materiële inhoud , maar betreffen formele veranderingen . De wijzigingsvoorstellen die op de materiële inhoud slaan betreffen in essentie de versterking van de rol van de Commissie bij het mechanisme van de artikelen over het herstel of het handhaven van de voorrang van de nationale arbeidsmarkt voor bepaalde gebieden of beroepen , het opnemen van de bepalingen met be­ trekking tot de arbeidsvergunning die tot nu toe in de richtlijn voorkwamen , in de verordening en de uitbreiding van de regeling met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers tot vluchtelingen en •/• • • ---pagebreak--- - 10 - Het Europese Parlement was van opvatting , dat de Commissie de situa­ tie moet onderzoeken , die zou ontstaan wanneer een Lid-Staat besluiten zou op een gebied of in een beroep de voorrang van de nationale ar­ beidsmarkt in stand te houden , en voorts dat toestand en ontwikkeling van de arbeidsmarkt voor de afzonderlijke beroepen en gebieden van de Gemeenschap in elke Lid-Staat op dezelfde wijze beoordeeld moeten worden en een uiteenlopende toepassing van de bepalingen van de ver­ ordening moet v/ orden verhinderd . Artikel 2 lid 2 en artikel 29 lid 3 van het herziene voorstel van een Verordening houden met deze over­ wegingen van het Europese Parlement rekening . De vraag die opgeroepen wordt door de voorschriften met betrekking tot de arbeidsvergunning ( afgifte , vernieuwing , plaatselijke geldig­ heid , geldigheidsduur , houder enz .) is vooral toe te schrijven aan de omstandigheid dat in verschillende Lid-Staten het nationale recht nog niet is aangepast aan de Richtlijn van 16 augustus 1961 . Ook reeds door het aantal verschillende categorieën werknemers , die bij het voorstel van de verordening betrokken zijn ( allen reeds voor de werknemers die een dienstverlener vergezellen zijn drie catego- rieën vastgesteld , waarvoor verschillende regelingen gelden ) zou het handhaven van de betrokken voorschriften in één richtlijn tot een te grote verscheidenheid in de uitvoering leiden , omdat alle Lid-Staten hun wetgeving teneinde deze aan de communautaire voor­ schriften aan te passen zouden moeten veranderen . Bovendien lijkt het doelmatig de verschillende voorschriften van de Gemeenschap , die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben , zoveel mogelijk tussen de zes Lid-Staten te harmoniseren . Juist omdat de nationale wetgeving voor het ten uitvoer leggen van de bij richtlijn vastgestelde bepalingen moet worden aangepast , be­ staat het gevaar dat de bepalingen m^t betrekking tot het vrij ver­ ---pagebreak--- - 11 - richten van diensten in bepaalde Lid-Staten voor de corresponderende voorschriften net betrekking tot de arbeidsvergunning voor werkne­ mers die een dienstverlener vergezellen of voor diens rekening dien­ sten verrichten , van kracht worden . Daarom ondersteunt de Commissie het voorstel van het Economisch en Sociaal Comité deze bepalingen van de richtlijn in de verordening over te nemen . Zij zijn opgenomen in titel III van deel I van de herziene ontwerp-verordening ( artikel 25 en 26 ). Tenslotte hebben het Economisch en Sociaal Comité en het Europese Parlement met nadruk gewezen op de noodzaak de bepalingen met betrek­ king tot het vrije verkeer van werknemers ook op vluchtelingen en staatlozen toe te passen . De Commissie is de opvatting toegedaan , dat sociale en menselijke motieven dit voorstel van beide consulta- tieve organen ruimschoots rechtvaardigen . Naar de mening van de Commissie hadden de vluchtelingen en staatlozen reeds in Verordening Nr . 15 opgenomen moeten worden . Zij doet de Raad opnieuw het voor­ stel zich aan te sluiten bij de opvatting van het Economisch en Sociaal Comité en van het Europese Parlement en zij geeft in over­ weging , dat het probleem steeds minder praktische betekenis zal krijgen naarmate de integratie van de landen der Gemeenschap voort­ schrijdt en de Verdragen van Genève en New York betreffende de juri­ dische status van vluchtelingen en staatlozen in de verschillende Lid-Staten ruimer toegepast worden . k ) Diverse bepalingen In de discussies in de werkgroep Sociale Vraagstukken van de Raad over de oorspronkelijke ontwerpen met betrekking tot de grens - en seizoenarbeiders als ook bij het onderzoek van de voor de tweede etappe voorgestelde maatregelen door het Economisch en Sociaal • • •/• • • ---pagebreak--- Comité en door het Europese Parlement bleek , dat bepaalde voor­ schriften nauwkeuriger geformuleerd moesten worden . Daarom werden verschillende wijzigingen door de Commissie aangebracht , zonder dat daarbij in het onderhavige document een bijzondere motivering wordt gegeven . Voorts heeft het samenvatten van de bepalingen voor de verschillende categorieën van werknemers de Commissie de gelegenheid gegeven bij het voorstel in artikel 18 van de herziene ontwerp-ver- ordening de gelijkheid en behandeling bij het volgen van vakscholen en scholingswerkplaatsen tot alle werknemers uit te breiden ( ar­ tikel 19 van het oorspronkelijke ontwerp met betrekking tot de grens­ Tenslotte stelt de Commissie voor de bepalingen van artikel ik van haar voorstel met betrekking tot de zgn . "blijvende " arbeidskrachten betreffende het recht op het verkrijgen van een woning voortaan aan alle werknemers ten goede te doen komen , die aan de voorgeschreven De ontwerp-richtli jn heeft geen fundamentele wijzigingen ondergaan , afgezien van de reeds vermelde overbrenging van de bepalingen be­ treffende de arbeidsvergunning naar de verordening . De enkele wij­ zigingen die werden aangebracht berusten op de noodzaak de richtlijn aan de herziene verordening aan te passen . - 13 - ONTWERP - VEROR DENING No MET BETREKKING TOT EST VRIJE VERKEER VAN WERKNEMERS BINNEN DE GEMEENSCHAP DE RAAD VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , GELET op de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Euro­ pese Economische Gemeenschap , en met name op de artikelen ^8 en GEZIEN de Verordening No . 15 van de Raad van 16 augustus 1961 met betrekking tot de eerste maatregelen ter verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap , bekend gemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen No . 57 van 2 6 augus­ tus 1961 , en met name artikel ^6 en 52 , GEZIEN het voorstel van de Commissie , GEZIEN de adviezen van het EconoMs'ch en Sociaal Comité , GEZIEN de adviezen van ■ hfet . Europese Parlement , 1. OVERWEGENDE dat de afschaffing van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers van de Lid-Staten , wat betreft de werkgelegenheid , de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden , uiter­ lijk aan het einde van de overgangsperiode moet zijn tot stand gebracht , met name teneinde de werknemers in staat te stellen zich vrij binnen . het grondgebied te verplaatsen om er arbeid in loondienst te verrichten , •• behoudens uit hoofde van openbare orde , openbare veiligheid en volks­ gezondheid gerechtvaardigde beperkingen ; ---pagebreak--- - ЛЧ - 2. OVERWEGENDE dat deze doelstelling , die de afschaffing inhoudt van wachttijden en andere beperkingen die een beletsel vormen voor het vrij­ maken van het verkeer van werknemers , volgens plan geleidelijk moet worden bereikt voor de werknemers die als blijvend tewerkgestelde , als seizoen - of als grensarbeider ingaan op feitelijke aanbiedingen van te­ werkstelling ; dat daarentegen die doelstelling voor werknemers die hun werkgever vergezellen of voor diens rekening handelen moet worden be­ reikt naarmate de activiteiten worden bevrijd overeenkomstig de bepalin­ gen van de richtlijnen die de Raad vaststelt ter uitvoering van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van het vrij ver­ richten van diensten teneinde ieder beletsel voor de dienstverlener met betrekking tot.de tewerkstelling van zijn personeel op het grondgebied van de Gemeenschap af te schaffen ; dat een aanpassing van de nationale wetgevingen of van voordien tussen de Lid-Staten gesloten overeenkomsten daartoe noodzakelijk is ; dat de organisatorische voorzieningen die door Verordening No . 15 werden ingesteld en waardoor de aanbiedingen van en de aanvragen om werk tot elkaar gebracht worden in stand gehouden moeten worden , evenals het Raadgevend en het Technisch Comité , die tot taak heb­ ben de Commissie bij te staan ; 3. OVERWEGENDE dat in het kader van de hierboven aangegeven wijze van geleidelijke voortgang de bepalingen van Verordening N : . 15 gevolgd moe­ < ten v/orden door maatregelen die op een latere etappe betrekking hebben ; dat het dienstig is dat de vervaldatum van die maatregelen samen valt met die van de tweede etappe van de overgangsperiode als bedoeld in ar­ tikel 8 van het Verdrag , derhalve op 31 december 1965 ; k. OVERWEGENDE dat gedurende deze latere etappe , overeenkomstig de door de Raad bij de aanvaarding van Verordening No . 15 vastgestelde overwegingen , op de voorrang van de nationale arbeidsmarkt slechts onder meer beperkende voorwaarden dan gedurende de eerste etappe een beroep • mag worden gedaan ; é • •/• ---pagebreak--- 5. OVERWEGENDS dat Verordening No . 15 , door de afschaffing van de door iedere nationale wetgeving aan buitenlandse werknemers opgelegde beperkingen ten aanzien van de toegang tot de werkgelegenheid te ver­ binden met een zekere duur gedurende welke regelmatige arbeid is ver­ richt , de uitoefening van de rechten van de werknemers op vrij verkeer heeft beperkt tot het grondgebied van alleen die Lid-Staat , waarin zij de gewerkte perioden van arbeid kunnen doen gelden ; dat deze werkwijze , die voor een eerste etappe gerechtvaardigd is , niet kan leiden tot het vrij verkeer van werknemers in de Gemeenschap ; dat dientengevolge moet worden overgegaan tot het verwezenlijken van het recht van werk­ nemers zich te verplaatsen op het gehele gebied van de Gemeenschap ; dat zulks in ieder geval niet kan worden bereikt door het verkorten van door de werknemer verrichte arbei dsperioden ; 6. OVERWEGENDE dat , om rekening te houden met de verschillende genoem de overwegingen , het recht van de werknemers van de Lid-Staten om de arbeid van hun keuze op het gehele grondgebied van de Gemeenschap te kunnen verrichten , vanaf de tweede etappe moet worden bevestigd , dat daarbij , om rekening te houden met het vereiste van geleidelijke voortgang , de mogelijkheid aan elke Lid-Staat moet worden toegekend de toegang van werknemers van een andere nationaliteit te beperken ten aanzien van die streken of beroepen , waarvoor ernstige gevaren van verstoring bestaan ; 7. OVERWEGENDE dat die mogelijkheid van beperking in ieder geval niet meer gedurende de volgende etappe zal kunnen worden ingeroepen ; 8. OVERWEGENDE dat Verordening No . 18 die de wijze van toepassing . van Verordening No . 15 op artiesten en musici vaststelt , bij het van kracht worden van deze Verordening komt te vervallen ; dat evenwel om de geleidelijke toekenning van het recht van vrij verkeer te vergemakke lijken , waarop deze werknemers in ieder geval aan het einde van de overgangsperiode recht hebben , te hunnen opzichte aan hun beroep aanpassende regels voor deze tweede etappe moeten worden gehandhaafd met betrekking tot de op naam gestelde aanbiedingen van werk - die aan iedere mogelijkheid van handhaving of herstel van de voorrang van de nationale arbeidsmarkt ontsnappen ; ---pagebreak--- - 16 - 9. OVERWEGENDE dat sinds het van kracht worden van de eerste maat­ regelen met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers in de Gemeenschap het aantal werknemers die onderdaan zijn van een Lid- Staat en die tewerkgesteld zijn in andere Lid-Staten aanmerkelijk is toegenomen , dat daardoor het gevaar ontstaat dat de discriminaties tussen werknemers in eenzelfde land worden verscherpt , terwijl de tweede etappe een belangrijke vooruitgang moet boeken ten aanzien van hit afschc.ffen van iedere discriminatie ; 10 . OVERWEGENDE dat dientengevolge , rekening houdend met het resultaat van de studies die in overeenstemming met de verklaring van de Raad te dien opzichte zijn gemaakt , en nadat Verordening No . 15 aan niet- nationale werknemers het stemrecht voor de vertegenwoordigende organen van werknemers in de onderneming heeft toegekend , ook de discrimina- ties die bestaan op het gebied van de verkiesbaarheid in diezelfde or­ ganen moeten worden afgeschaft ; dat het evenwel nuttig lijkt , gezien de taken en de bevoegdheden die sommige wetgevingen aan die organen heb­ ben toegekend , dat tijdelijk voor deze tweede etappe aan niet nationale werknemers een bijzondere voorwaarde voor de verkiesbaarheid wordt opgelegd die hun stabiliteit alsook het verkrijgen van een minimum aan ervaring waarborgt , die voor de uitoefening van hun mandaat in de vertegenwoordigende organen van werknemers in de onderneming noodzake­ lijk zijn ; 11 . OVERWEGENDE dat de door het Verdrag op het gebied van de tewerk­ stelling genoemde doeleinden die de tenuitvoerlegging van een gemeen­ schappelijk werkgelegenheidsbeleid inhouden , leiden tot de voorrang van de gemeenschappelijke arbeidsmarkt ; dat bijgevolg in de eerste plaats de tewerkstelling van werknemers die onderdaan zijn van een Lid-Staat moet worden bevorderd in de andere Lid-Staten die behoefte aan arbeidskrachten hebben : •/• • • ---pagebreak--- 12 . OVERWEGENDE dat er een nauw verband bestaat tussen het vrije verkeer van werknemers , de werkgelegenheid en de beroepsopleiding , voor zover deze erop gericht is werknemers in staat te stellen in te gaan op feitelijke aanbiedingen van werk uit andere gebieden van de Gemeenschap ; dat derhalve de problemen die met deze onderwer­ pen verband houden niet meer elk afzonderlijk maar in hun onderlinge samenhang moeten worden bestudeerd , daarbij tevens rekening houdend met de werkgelegenheidsproblemen in regionaal verband en dat zij de Lid-Staten ertoe noodzaken ernaar te streven een gemeenschappelijk werkgelegenheidsbeleid op te stellen - HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD ---pagebreak--- - 18 - VAN WERKNEMERS EN HUN FAMILIE Tewerkstelling van werknemers 1. Iedere onderdaan van een Lid-Staat heeft het recht op het grond­ gebied van een andere Lid-Staat en onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de werknemers die onderdaan zijn van die Staat , ar­ beid in loondienst te verrichten in een betrekking waarvan het open­ staan aan het bevoegde arbeidsbureau is medegedeeld . 2. Iedere werknemer die onderdaan van een Lid-Staat is en wiens werkgever op het grondgebied van . een andere Lid-Staat diensten ver­ richt die op grond van de bepalingen genomen ter uitvoering van het door de Raad op 18 december 1 961 vastgestelde Algemene Programma voor de opheffing van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten van alle belemmeringen zijn bevrijd , heeft het recht zijn werkzaamheden voor rekening van zijn werkgever op het grondgebied van genoemde Lid- Staat te verrichten . 1. In afwijking van de regel van artikel 1 wordt de arbeidsvergunning die gevraagd wordt voor een gebied of een beroep ten aanzien waarvan de betrokken Lid-Staat volgens de in artikel 29 lid 1 onder c ) vast­ gestelde procedure aantoont dat er een overschot aan arbeidskrachten */• • • ---pagebreak--- - iy - bestaat , afgegeven wanneer binnen 2 weken na het ogenblik waarop de openstaande betrekking aan het bevoegde arbeidsbureau is medegedeeld geen geschikte gegadigde die tot de normale arbeidsmarkt van die Lid- Staat behoort , is gevonden . 2. Indien de op grond van artikel 29 lid 1 onder c ) verstrekte mede­ deling van de aanwezigheid van oen overschot aan arbeidskrachten niet voldoende gemotiveerd is , stelt de Commissie , onverminderd het volgen van andere door het Verdrag vastgestelde procedures , het Raadgevend Comité hiervan op de hoogte en onderzoekt de te nemen m<aatregelen . 1, Indien door bijzondere oorzaken het evenwicht op de arbeidsmarkt in een bepaald beroep of gebied , buiten die bedoeld in artikel 2 , ernstig dreigt te worden verstoord , kan een Lid-Staat de toepassing van de regel van artikel 1 voor het betrokken beroep of gebied opschorten . Hij is ge­ houden deze maatregel onmiddellijk ter kennis van de Commissie te bren­ gen , die de andere Lid-Staten onverwijld hiervan op de hoogte stelt en na de permanente Afdeling die ter uitvoering van artikel k7 in het kader van het Raadgevend Comité wordt ingesteld , te hebben gehoord , beslist of deze opschortingsmaatregel moet worden gehandhaafd , gewijzigd of in­ getrokken en , in geval van handhaving , er de duur van vaststelt . 2. In ieder geval moet de Lid-Staat in de in het vorige lid bedoelde ge ,bieden of beroepen de arbeidsvergunning afgeven , indien binnen een termijn van ten hoogste 2 weken op zijn normale arbeidsmarkt geen ge­ schikte gegadigde is gevonden . • • «/• • • ---pagebreak--- - 20 - 1, De werknemers voor wie werkgevers op naam gestelde aanbiedingen van werk voor de in artikel 2 of artikel 3 bedoelde gebieden of beroepen bij de bevoegde diensten hebben ingediend , ontvangen zonder meer vergunning om de openstaande betrekking te aanvaarden , indien deze aanbiedingen van bijzondere aard zijn op grond van : a ) redenen die verband houden met het beroep , te weten de speciali­ satie , het vertrouweli jk karakter van de aangeboden betrekking of vroege­ re beroepsbindingen ; b ) familiebanden , hetzij tussen de werkgever en de gevraagde werk­ nemer , hetzij tussen deze laatste en een werknemer die tenminste een jaar regelmatig in de onderneming heeft gewerkt ; c ) het feit dat het gaat om leidinggevend personeel dat noodzake­ lijk is voor de goede gang van zaken in de onderneming en dat medegaat met een werkgever die zijn bedrijf geheel of gedeeltelijk van het ene naar het andere land overbrengt « De alinea 's a ) en b ) worden toegepast overeenkomstig het bepaalde in bijlage 1 van . deze Verordening . 2. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing als het gaat om een schijnaanbod of een schi jnovereenkomst . 1. Bij de toepassing van de artikelen 2 of 3 op artiesten en musici , die op grond van hun specialisatie een arbeidsvergunning aanvragen als bedoeld in artikel k lid 1 onder a ) , zal de arbeidsvergunning , indien hun maandelijkse beloning , opgenomen in het ter ondersteuning' van de aanvrage overgelegde arbeidscontract niet de tegenwaarde van *4-00 reken- eenheden E.M.0 . bereikt , hun niet zonder meer worden verleend . ---pagebreak--- - 21 - 2. Voor niet op maandloon m dienst genomen -werknemers die niet de volledige tijd werkzaam zijn , is vorenstaande bepaling van toepassing , indien het loon per gepresteerde arbeidsdag niet de tegenwaarde van 25 rekeneenheden E.M.O. bereikt . 3. De van twee of meer werkgevers gedurende eenzelfde periode ontvan­ gen lonen worden bij de berekening van de in lid 1 en 2 bedoelde mini­ mumlonen niet te samen gerekend . if . Voor de toepassing van dit artikel wordt onder artiesten en musici verstaan die werknemers die beroepshalve optreden hetzij in openbare of besloten voorstellingen , in theaters , auditieruimten of in amusements- gelegenheden , hetzij in radio - en televisieuitzendingen , hetzij voor film- of grammofoonopnames . 1. De bepalingen van de artikelen 2 tot 5 kunnen in de grenszone van een Lid-Staat niet worden toegepast op grensarbeiders die er arbeid willen verrichten . 2. Onder grensarbeider wordt verstaan de werknemer die , met behoud van zijn woonplaats in de grenszone van een van de Lid-Staten , waarheen hij iedere dag of tenminste één keer per week teru-rkeêrt , in de grens- zone van een aangrenzende Lid-Staat is tewerkgesteld . 3. De in lid 1 bedoelde grenszones dienen zich over een breedte van in beginsel 50 Km . uit te strekken . Indien evenwel twee Lid-Staten gemeenschappelijk daarom verzoeken , zal de Commissie een andere afbake­ ning van de grenszones van de betrokken Lid-Staten vaststellen . • • 0/ « « « ---pagebreak--- - 22 - De bepalingen van de artikelen 2 tot 5 zijn niet van toepassing op de in artikel 1 lid 2 bedoelde werknemers : a ) indien die werknemers deel uitmaken van het gespecialiseerd personeel of van het personeel dat een vertrouwenspositie inneemt als bedoeld in Titel II van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten of indien zij een beroep uitoefenen , dat uitdrukkelijk in de richtlijnen die de Raad ter uitvoering van het 'Algemeen Programma vaststelt , is aangewezen ; b ) indien zij niet behoren tot de onder a ) bedoelde categorieën werknemers als de duur van de door hen te verrichten werkzaamheden drie opeenvolgende maanden of 120 dagen binnen een periode van 12 maanden niet overschrijdt . Iedere aanbieding van werk gericht aan een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en die niet behoort tot de normale arbeidsmarkt van het land van tewerkstelling moet de voorwaarden aangeven waaronder de betrekking wordt aangeboden . 1. De wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in een Lid- Staat de tewerkstelling van buitenlandse werknemers , per onderneming , per bedrijfstak , per streek of 'op nationaal niveau in aantal of in percentage beperken , zijn niet van toepassing op werknemers die onder­ daan van een andere Lid-Staat zijn . 2. Indien een Lid-Staat de toekenning van voordelen van welke aard dan ook afhankelijk stelt van het tewerkstellen van een minimumpercen­ tage van nationale werknemers in loondienst , worden de werknemers die onderdaan zijn van de andere Lid-Staten gerekend te behoren tot de nationale werknemers . ---pagebreak--- - 23 - 1. De bepalingen van artikel 9 lid- 1 zijn niet van toepassing op het opstellen door de Lid-Staten van contingenten seizoenarbeiders die sommige specifieke werkzaamheden met na~me in de landbouw, en de voedingsmiddelenindustrie moeten verrichten . De lijst van die werk­ zaamheden moet binnen twee maanden na de inwerkingtreding van deze Verordening door iedere Lid-Staat aan de Commissie werden medegedeeld . 2. Onder seizoenarbeider wordt verstaan de werknemer die ongeacht de wijze waarop hij is geworven zich naar een van de Lid-Staten be­ geeft om er voor rekening van een of meer werkgevers arbeid met een seizoenkarakter te verrichten waarvan de duur acht maanden niet te boven mag gaan behoudens indien op grond van bijzondere omstandigheden de werkzaamheden waarmee hij op grond van zijn contract is belast niet binnen die termijn zijn beëindigd , en die gedurende de duur van de arbeid op het grondgebied van genoemde Lid-Staat verblijft . Onder arbeid met een seizoenkarakter dient men te verstaan de arbeid die van het seizoen afhankelijk is en zich automatisch jaarlijks herhaalt . 1. Iedere onderdaan van een Lid-Staat kan vrijelijk het grondgebied van die Staat verlaten , teneinde in te gaan op een feitelijk aanbod van werk op het grondgebied van een andere Lid-Staat of om er diensten te verrichten- voor rekening van zijn werkgever , behoudens die beperkingen welke niet haar rechtvaardiging kunnen vinden in economische beweeg­ redenen doch alleen in bijzondere verplichtingen waarvoor de werknemer uit hoofde van de wetgeving van zijn land zich gesteld kan zien . • •/• • • ---pagebreak--- - 2b - 2. In geval van bijzonder ernstige moeilijkheden en teneinde de vi­ tale belangen van migrerende werknemers te beschermen , kan echter de Staat van herkomst van deze werknemers zich met deze moeilijkheden tot de Commissie wenden . De Commissie stelt in nauwe samenwerking met de betrokken Lid-Staten en eventueel na raadpleging van het Raadgevend en van het Technisch Comité maatregelen voor waardoor genoemde moeilijk­ heden kunnen worden opgelost . Verlenging van de tewerkstelling 1. Na op het grondgebied van een Lid-Staat gedurende een jaar regel­ matige arbeid te hebben verricht in een gebied of een beroep als be­ doeld in artikel 2 of artikel 3 ? heeft de onderdaan van een andere Lid-Staat het recht zijn werkzaamheden in hetzelfde beroep en in het­ zelfde gebied voort te zetten . Hetzelfde is van toepassing op de werknemer die zijn werkzaamheden wenst voort te zetten in een gebied of in een beroep waarvoor de regel van artikel 1 is - opgeschort als gevolg van de toepassing van de arti­ kelen 2 of 3 in de loop van het eerste jaar van zijn tewerkstelling of op het ogenblik waarop hij de vergunning tot voortzetting van zijn . werkzaamheden aanvraagt . 2. Na twee jaar regelmatige arbeid op het grondgebied van een Lid- Staat , verkrijgt de onderdaan van een andere Lid-Staat vergunning om ieder beroep in loondienst uit te oefenen op het gehele grondgebied van die Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor nationale werknemers . • • •/• • • ---pagebreak--- - 25 - 3. De onderdaan van een Lid-Staat dxe op het grondgebied van een andere Lid-Staat gedurende 3 opeenvolgende jaren 2k maanden regelmatige arbeid heeft verricht , verkrijgt eveneens vergunning om ieder beroep in loondienst uit te oefenen op het gehele grondgebied van die Lid- Staat onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor nationale b. De bepalingen van lid 1 tot 3 zijn op de werknemer van toepassing ongeacht zijn woonplaats . 5. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de in artikel 1 lid 2 bedoelde werknemers . 1. In afwijking van de bepalingen van artikel 12 ontvangt de grens­ arbeider vergunning om ieder beroep op het gehele grondgebied van een andere Lid-Staat uit te oefenen onder dezelfde voorwaarden als voor de nationale werknemers : a ) na 3 jaar regelmatige arbeid als grensarbeider b ) na 36 maanden regelmatige arbeid binnen het verloop van k op­ eenvolgende jaren als grensarbeider . 2. De seizoenarbeider wordt geacht te hebben voldaan aan de voor­ waarden van artikel 12 lid 3 indien hij 20 maanden regelmatige arbeid aös seizoenarbeider heeft verricht . 3. Onverminderd de toepassing van de regels bedoeld in de artikelen 2 en 3i worden de perioden van regelmatige arbeid als grensarbeider of als seizoenarbeider verricht , in aanmerking genomen voor de werk­ nemer die vóór het verstrijken van de in lid 1 en 2 van dit artikel bedoelde termijnen arbeid wil verrichten buiten dé grenszone of arbeid die geen seizoenkarakter in de zin van artikel 10 lid 2 bezit . ---pagebreak--- - 26 - 1. Met perioden van regelmatige arbeid in de zin van artikel 12 en 13 worden gelijkgesteld perioden van aiwezigheid die in totaal veertig dagen per jaar niet te boven gaan , alsook jaarlijkse vakantie en het verlof ten gevolge van ziekte , moederschap , arbeidsongeval of beroeps­ 2« Perioden van onvrijwillige werkloosheid die door het bevoegde arbeidsbureau als zodanig zijn erkend , perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte en perioden voor het vervullen van militaire dienst­ plicht worden niet als pefioden van regelmatige arbeid aangemerkt ; zij laten echter de geldigheid van de perioden van regelmatige arbeid die daarvóór zijn vervuld , of die welke uit hoofde van het vorige lid zijn erkend , onverlet , mits de werknemer zijn arbeid hervat : a ) in geval van werkloosheid , zodra hem overeenkomstig de nationale wetgeving arbeid is aangeboden ; b ) in geval van ziekte of vervulling van militaire dienstplicht , uiterlijk 30 dagen na afloop daarvan . Deze perioden worden echter voor ten hoogste veertig dagen gelijk­ gesteld met perioden van regelmatige arbeid , voor zover deze veertig dagen niet reeds geheel zijn verbruikt voor de in lid 1 genoemde perio­ de van afwezigheid . 3. Voor de toepassing van lid 1 en 2 van dit artikel op seizoenar­ a ) worden alleen in aanmerking genomen verlof ten gevolge van ziekte , arbeidsongeval of beroepsziekte alsook de periode van onvrij­ willige werkloosheid en de perioden van afwezigheid wegens langdurige b ) vormt het inachtnemen van de in lid 2 onder b ) bedoelde termijn van 30 dagen geen voorwaarde voor de geldigheid van de periode welke daaraan voorafgaand werd vervuld , indien het arbeidscontract van de betrokken werknemer tussentijds afloopt . ---pagebreak--- - 27 - Gelijkheid van behandeling 1. De werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat , mag op het grondgebied van de andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationa­ liteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers . Hij ge­ niet dezelfde bescherming en dezelfde behandeling als deze laatsten met betrekking tot alle aanstellings- en arbeidsvoorwaarden , met name met betrekking tot beloni,ng en ontslag , onverminderd de toepassing van het recht dat voor het arbeidscontract van de in ar,tikel 1 lid 2 bedoelde werknemers geldend is . 2. De in artikel 1 lid 1 bedoelde werknemer geniet eveneens gelijk­ heid van behandeling inzake de toetreding tot vakorganisaties , inzake het stemrecht voor en de verkiesbaarheid in de vertegenwoordigende organen voor werknemers in de onderneming , voor zover deze aangelegen­ heden wettelijk zijn geregeld of onder de bevoegdheid van de bestuurs- instellingen vallen . Ter uitoefening van het recht van verkiesbaarheid moet hij ge­ durende ten minste drie jaar regelmatig op het grondgebied hebben ge­ woond of als grensarbeider hebben gewerkt . Hij moet de voorwaarden vervullen die aan de nationale werknemers worden gesteld , mèt uitzonde ring van die welke van de nationaliteit afhankelijk zijn . 3. Bepalingen van collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten of andere collectieve regelingen inzake de tewerkstelling , de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden zijn van rechtswege nietig voor zover daarbij discriminerende voorwaarden worden opgelegd of toegestaan ten opzichte van werknemers die onderdaan zijn van andere Lid-Staten . ---pagebreak--- - 28 - De werknemer die regelmatig op het grondgebied van een Lid-Staat is tewerkgesteld genist dezelfde rechten als de nationale werknemers en dezelfde mogelijke voordelen bij alles wat het verkrijgen van een woning betreft . De arbeidsbureau' s van iedere Lid-Staat verlenen bijstand bij het zoeken naar arbeid op dezelfde wijze als zij deze verlenen aan eigen onderdanen : . ' a ) aan onderdanen van andere Lid-Staten die regelmatig op het grondgebied van die Lid-Staat verblijven en die voldoen aan de voor­ waarden gesteld voor de afgifte of de verlenging van een arbeidsver­ gunning , aan grensarbeiders , alsook aan seizoenarbeiders gedurende de duur van het arbeidscontract van deze 'werknemers ; b ) voor zover; mogelijk , aan onderdanen van de andere Lid-Staten , die niet voldoen aan de voorwaarde van verblijf als in alinea a ) be­ De werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en die regelmatig arbeid verricht op het grondgebied van een andere Lid-Staat kan met de­ zelfde rechten en onder dezelfde voorwaarden als de nationale werkne­ mers gebruik maken van het onderwijs van vakscholen en van scholings- • • */• ---pagebreak--- - 29 - Criteria voor indienstneming 1. De indienstneming van een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat , voor een betrekking in een andere Lid-Staat mag niet krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of krachtens collectieve overeenkomsten of andere collectieve regelingen onder­ worpen zijn aan medische , beroeps- of andere criteria die op grond van de nationaliteit van de betrokkene discriminerend zijn ten op­ zichte van de criteria die gelden voor werknemers die onderdaan zijn van de andere Lid-Staat en dezelfde werkzaamheid wensen uit te oefe­ 2. De werknemer die in het bezit is van een op naam gestelde aan­ bieding van werk van een werkgever uit een andere Lid-Staat dan die waarvan hij onderdaan is , mag niet aan een onderzoek naar vakbekwaam­ heid worden onderworpen , tenzij de werkgever bij het doen van de aan­ bieding uitdrukkelijk daarom heeft verzocht . Familie van de werknemers 1. Met de werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en die regel­ matig op het grondgebied van een andere Lid-Staat tewerk is gesteld , mogen zich vestigen , ongeacht hun nationaliteit : ---pagebreak--- - зо - a ) zijn echtgenoot en zijn kinderen beneden de leeftijd van 21 b ) zijn ascendenten en descendenten die geheel te zijnen laste komen , alsmede de overige leden van zijn familie , indien zij geheel te zijnen laste komen en bij hem inwonen . 2. Iedere Lid-Staat bevordert de toelating van elk familielid dat bij hem inwoont zonder geheel te zijnen laste te komen . 3. Voor de toepassing van lid 1 en 2 moet de werknemer de beschikking hebben over een woning voor zijn familie , die voor de nationale werk­ nemers van het gebied waar hij werkt als normaal wordt beschouwd . 1. De overeenkomstig artikel 20 lid 1 toegelaten echtgenoot en kinde­ ren van een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en regelmatig is tewerkgesteld op het grondgebied van een andere Lid-Staat , hebben het recht , ongeacht hun nationaliteit , arbeid in loondienst in de andere Lid-Staat te verrichten . Dat recht kan te hunnen opzichte slechts worden beperkt in zover de bepalingen van de artikelen 2 en 3 op de werknemer zelf van toepassing zijn , en in geen geval indien hij overeenkomstig artikel 12 lid 1 het recht heeft 'zijn werkzaamheden voort te zetten . 2. De onderdaan van een Lid-Staat die op het grondgebied van een andere Lid-Staat waarin hij gedurende meer dan twee jaar verblijft andere - ar­ beid dan in loondienst verricht , heeft evenals zijn echtgenoot en zijn . kinderen van ongeacht welke nationaliteit , het recht ieder beroep in loondienst uit te oefenen op het gehele grondgebied van die Lid-Staat . onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor nationale werk - v. • • • •/• • • ---pagebreak--- Artikel 22 De echtgenoot van een onderdaan van een Lid-Staat , die de nationa­ liteit van een andere Lid-Staat bezit , heeft het recht ieder beroep in loondienst uit te oefenen op het gehele grondgebied van de eerste Lid- Staat onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor nationalen . De echtgenoot en de kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat , die een gezinsbedrijf uitoefent op het grondgebied van een andere Lid- Staat , zijn vrijgesteld van iedere vergunning voor het verrichten van arbeid in dat bedrijf . De kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat die in een andere Lid-Staat regelmatige arbeid verricht of heeft verricht , worden , indien zij regelmatig op het grondgebied van die Lid-Staat verblijven , onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen toegelaten tot het leer­ lingstelsel en de beroepsopleiding in die Lid-Staat . Bovendien moeten zij in zo kort mogelijke tijd in staat gesteld worden het algemeen on­ derwijs van de ontvangende Lid-Staat te volgen . ---pagebreak--- - 32 - 1. Onderdanen van Lid-Staten die , overeenkomstig de bepalingen van Titel I en II , het recht hebben arbeid in loondienst te verrichten , ontvangen te dien einde een arbeidsvergunning die door het ontvangende land wordt afgegeven en waarin dat recht wordt vastgesteld . 2. De arbeidsvergunning : a ) is , onverminderd de overeenkomstig de artikelen 2 en 3 gerecht­ vaardigde beperkingen , geldig voor het gehele grondgebied van de Lid- Staat die haar heeft afgegeven , b ) kan , behoudens gedurende de tenuitvoerlegging van het eerste arbeidscontract of indien zij is afgegeven voor de in artikel 1 lid 2 bedoelde werknemers , niet tot één bepaalde werkgever worden beperkt , c ) heeft een geldigheidsduur van één jaar . Gedurende het eerste jaar kan de geldigheidsduur evenwel worden teruggebracht tot de duur van het contract of de bindende toezegging op grond waarvan de arbeids­ vergunning wordt verleend , d ) kan worden beperkt tot de duur welke voor het verrichten van de arbeid door de in artikel 1 lid 2 bedoelde werknemers is voorzien . 3. In afwijking van het bepaalde in lid 2 is de aan een grensarbeider a ) geldig voor ieder beroep in loondienst en voor de gehele grens- zone van het land van tewerkstelling , b ) geldig voor de duur van één jaar en is zonder meer verlengbaar . ---pagebreak--- - 33 - 4. De werknemer die voldoet aan de voorwaarden van artikel 12 , lid 2 , 13 , 21 lid 2 en 22 ontvangt een arbeidsvergunning van onbeperkte duur die hem het recht toekent ieder beroep in loondienst uit te oefenen onder dezelfde voorwaarden als die welke geleien voor nationale werk­ 5. De arbeidsvergunning kan de werknemer slechts ontnomen worden door de autoriteit die haar heeft uitgereikt . In afwijking van de bepalingen van artikel 25 » a ) is de werknemer 'die zich naar een Lid-Staat begeeft om er een openstaande betrekking te vervullen voor ten hoogste 3 maanden binnen een periode van 12 opeenvolgende maanden , vrijgesteld van, de arbeids­ vergunning , behoudens indien die betrekking moet worden uitgeoefend in een gebied of in een beroep waarvan overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 en 3 is opgegeven dat er overschotten bestaan . Deze bepaling is niet van toepassing op seizoenarbeiders . b ) is de werknemer die tot het personeel behoort van een dienst­ verlener als bedoeld in artikel 7 lid a ) vrijgesteld van de arbeids­ vergunning . Zijn werkgever moet tenminste 5 dagen voor de aanvang van de arbeid bij het bevoegde arbeidsbureau van de plaats waar de arbeid wordt verricht een verklaring van tewerkstelling afgeven waarvan hij de werknemer een afschrift ter hand stelt . Voorts is de werkgever vrij­ gesteld van de verplichting van de verklaring van tewerkstelling voor de werknemer die een beroep uitoefent dat uitdrukkelijk is aangewezen in do richtlijnen die ter uitvoering van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten zijn ---pagebreak--- - 3^ - De verklaring van tewerkstelling geeft aan : - de plaats , de aanvangsdatum en de duur van te verrichten diensten , - de naam , voornamen , datum en plaats van geboorte van de werknemer , - de vakgeschooldheid en de omschrijving van de specialisatie of van het vertrouwenskarakter van de tewerkstelling , - de dag waarop de werknemer zijn werk begint alsook de verwachte duur van diens tewerkstelling , - het stelsel van sociale zekerheid dat gedurende die periode op de werknemer van toepassing is met aanduiding van de kassen van de socia­ le zekerheid waar de premies zullen worden gestort , c ) voor de in artikel 1 lid 2 genoemde werknemer die niet behoort tot de onder b ) aangegeven werknemers , vervangt de verklaring van te­ werkstelling eveneens de arbeidsvergunning , indien hij arbeid verricht , die de duur van 3 achtereenvolgende maanden niet te boven gaat , dan wel in totaal 120 dagen binnen een periode van 12 maanden , onder voorwaarde dat de te voorziene duur van de dienstverrichting zelf de duur van 12 maanden niet overschrijdt . d ) de in artikel 1 lid 2 bedoelde werknemer is vrijgesteld van de arbeidsvergunning , indien de diensten die zijn werkgever moet verrichten de duur van 10 dagen niet te boven gaan . Voorts is zijn werkgever vrij­ gesteld van de verplichting van de verklaring van tewerkstelling . e ) voor de seizoenarbeider kan de arbeidsvergunning worden vervan­ gen door het arbeidscontract dat door het arbeidsbureau van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de werknemer zijn arbeid komt verrichten is afgestempeld . In dat geval veroorlooft het arbeidscontract de houder zijn werkzaamheden als seizoenarbeider op het gehele grondgebied van de betrokken Lid-Staat te verrichten en is een ander document niet vereist . t • */♦ • • ---pagebreak--- - 35 - TWEEDE DEEL • TOT ELKAAR BRENGEN EN COMPENSATIE VAN AANBIEDINGEN VAN EN AANVRAGEN OM WERK TAAK VAN DE DIENSTEN VOOR ARBEIDSVOORZIENING DER LID-STATEN EN VAN DE COMMISSIE De diensten voor de arbei dsvo orziening 1. De centrale diensten voor arbeidsvoorziening van de Lid-Staten werken met elkaar en met de Commissie samen , teneinde tot een gemeen­ schappelijk optreden te komen op het gebied van de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk binnen de Gemeenschap en van de plaatsing van werknemers die hieruit voortvloeit . 2. Daartoe hebben de in bijlage 2 genoemde gespecialiseerde diensten tot taak de werkzaamheden op de boven bedoelde gebieden te organiseren en met elkaar en met de diensten van de Commissie samen te werken . 3. De centrale diensten voor de arbeidsvoorziening delen iedere wijziging met betrekking tot bijlage 2 aan de Commissie mede . De Commissie maakt deze wijzigingen ter informatie in het Publi- katieblad van de Europese Gemeenschappen bekend . ---pagebreak--- - зб - Met name door hun centrale diensten voor arbeidsvoorziening , gaan de Lid-Staten , in samenwerking met de Commissie en met het Raadgevend en he*t Technisch Comité , over tot : a ) het verzamelen , controleren en verspreiden van de gegevens over 'de vraagstukken inzake het vrije verkeer en de werkgelegenheid van werknemers op nationaal niveau en in het bijzonder tot het bijeenbren­ gen van de gegevens over de stand en de ontwikkeling van de arbeids­ b ) het bevorderen en uitvoeren van alle studies inzake werkgele­ genheid en werkloosheid die zij noodzakelijk achten voor het uitwerken van de politiek inzake het vrije verkeer van werknemers binnen de Ge­ 1. Aan het eind van de maand die volgt op ieder kalenderkwartaal verstrekt de in artikel 27 bedoelde gespecialiseerde dienst van iedere Lid-Staat aan het in artikel 33 genoemde Europees Coördinatiebureau : a ) de statistische gegevens betreffende het aantal aanbiedingen van en aanvragen om werk per beroep , die bij haar ten behoeve van een compensatie met de aanbiedingen van en aanvragen om werk van andere Lid-Staten en van derde landen staan' ingeschreven , alsmede het aantal tot stand gebrachte plaatsingen ; b ) een samenvattend rapport waarin de stand en de ontwikkeling van de werkgelegenheid in elke streek , in het bijzonder in verband met de migratie , worden vermeld . Dit rapport zal in het bijzonder doen uit­ komen de tekorten aan arbeidskrachten per beroep en de toestand in de gebieden en de beroepen waarin nog niet gebruikte overschotten aan arbeidskrachten bestaan ; het zal ook gegevens bevatten over de activi­ teiten van de in artikel 30 lid 1 alinea a ) en b ) bedoelde regionale • • •/• • • ---pagebreak--- - 37 - c ) eventueel de in artikel 2 bedoelde lijst van gebieden en beroe­ pen waarin overschotten bestaan met de vereiste 'motiveringen . 2. Bij de op grond van lid 1 te verstrekken inlichtingen wordt reke­ ning gehouden met de bijzondere positie van grens- en seizoenarbeiders . Met betrekking tot seizoenarbeiders die per contingent in de zin van artikel 10 lid 1 worden aangeworven delen die diensten , vóórdat de sei- zoenwerkzaamheden een aanvang nemen , het Europees Coördinatiebureau bo­ vendien nog per beroep mede de behoeften die in nationaal verband met betrekking tot de seizoenwerkzaamheden worden verwacht alsook de over­ schotten aan arbeidskrachten waarover men beschikt . 3. De beoordeling van de toestand van hun arbeidsmarkt baseren de Lid­ staten op eenvormige criteria die door de Commissie zijn opgesteld op grond van studies die door het Technisch vt Comité overeenkomstig artikel 50 onder d ) zijn uitgevoerd en na advies van het Raadgevend Comité . 1. Onder het gezag van de centrale diensten : a ) kunnen de in bijlage 3 genoemde -regionale diensten rechtstreeks onderling overgaan tot compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk ; b ) kunnen andere regionale diensten rechtstreeks met elkaar samen­ werken , inzonderheid - wanneer het op naam gestelde aanbiedingen van werk betreft , - wanneer het erom gaat een bijzondere compensatie tot stand te brengen tussen plaatsen met een tekort en plaatsen met een over­ schot aan arbeidskrachten die elkaar aanvullen , - om de compensatie van seizoenarbeiders zoveel mogelijk te be­ c ) kan eveneens een rechtstreekse samenwerking tot stand worden gebracht tussen' openbare diensten voor arbeidsbemiddeling die voor be­ paalde beroepen of categorieën van personen gespecialiseerd zijn . • 2. De centrale diensten delen de Commissie binnen twee maanden na de in krachttreding van deze verordening de plaatselijke diensten mede , die onder hun gezag belast zijn met de componsatie van grensarbeiders in de grenszone . ---pagebreak--- - 38 - 3. De centrale diensten delen de Commissie iedere wijziging van de in bijlage 3 opgenomen lijst en van de in lid 2 van dit artikel bedoel­ de plaatselijke diensten mede . De Commissie maakt deze wijzigingen ter informatie in het Publika- tieblad van de Europese 'Gemeenschappen bekend . 1. De uitvoerende organen ingesteld bij geldende bilaterale overeen­ komsten , kunnen hun werkzaamheden ter bevordering van de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk voortzetten , in het bijzon­ der wanneer het gaat om groepen van een zekere omvang of wanneer de compensatie betrekking heeft op verscheidene gebieden . 2. De in artikel 27 bedoelde diensten delen in de kwartaalrapporten die zij ter uitvoering van artikel 29 aan het Europees Coordinatie- bureau verstrekken de bereikte resultaten en de bij de werkzaamheden van deze uitvoerende organen ondervonden moeilijkheden mede . De Commissie onderneemt of bevordert in samenwerking met de betrok­ ken Lid-Staat of Lid-Staten alle studies en onderzoekingen die nuttig zijn voor het verkrijgen van inzicht in de stand en de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de Gemeenschap in haar geheel , in een bepaalde streek of in een bepaalde bedrijfstak , alsmede voor het beoordelen van de op de arbeidsmarkt bestaande mogelijkheden . • •/ • • ---pagebreak--- - 39 - Het bij Verordening No . T5 ingestelde Europees bureau voor het coördineren van de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk blijft gehandhaafd en wordt in deze Verordening "Europees Coördi- natiebureau " . genoemd . Het behoudt zijn algemene taak van het op gemeen- schapsniveau tot elkaar brengen en de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk en is in het bijzonder belast met de, vervulling van alle technische taken die krachtens deze Verordening terzake op de Com­ missie rusten . In het kader van de bij het vorige artikel verleende opdracht , heeft het Europees Coördinatiebureau in het bijzonder tot taak : a ) de praktische werkzaamheden die op gemeenschapsniveau noodzake­ lijk zijn ten aanzien van het tot elkaar brengen en de compensatie van aanbiedingen van en aanvragen om werk , alsmede van de daaruit voort­ vloeiende verplaatsingen van werknemers tussen de Lid-Staten , te coör- dineren en de resultaten ervan na te gaan ; b ) te dien einde ertoe bij te dragen dat op bestuurlijk en tech­ nisch gebied een gemeenschappelijk optreden wordt bevorderd ; c ) indien hieraan bijzondere behoefte blijkt te bestaan , de aan­ biedingen van en de aanvragen om werk - waarvan de compensatie door de in artikel 27 bedoelde diensten van de betrokken Lid-Staten zal worden tot stand gebracht - tot elkaar te brengen , zulks in overeenstemming met genoemde diensten . m ••/ • ---pagebreak--- - ko - 1. Het Europees Coordinatiebureau brengt alle inlichtingen bijeen over de compensatie en plaatsing op gemeenschapsniveau , in het bijzon­ der : ' > a ) de in de artikelen 28 en 29 bedoelde inlichtingen ; b ) de gegevens , verkregen uit ingevolge artikel 32 verrichte studies en onderzoekingen . 2. Het geeft daarvan een samenvatting , waarin alle nuttige inlichtin­ gen over de verwachte ontwikkeling van de arbeidsmarkt , zowel op het niveau van de Gemeenschap als op nationaal en regionaal niveau tot uit­ drukking komen . 3. Het maakt deze inlichtingen zo spoedig mogelijk bekend aan de be­ trokken diensten van de Lid-Staten , met name aan de in artikel 27 be­ doelde diensten . Het Europees Coordinatiebureau deelt de inlichtingen met betrek­ king tot de in de artikelen 2 en 3 bedoelde gebieden en beroepen on­ verwijld mede aan de in artikel 27 bedoelde diensten en aan het Raad­ gevend - en het Technisch Comité . • ~ 1. Het Europees Coordinatiebureau stelt in samenwerking met het Technisch Comité standaarddocumenten op , waarvan het algemeen gebruik kan bijdragen tot vergemakkelijking èn bespoediging van het gemeenschap­ pelijk optreden . 2. Het neemt deel aan de organisatie van bezoeken , stages en program­ ma 's voor verdere scholing als bedoeld in artikel 38 . ---pagebreak--- - 41 - 3. Het zorgt voor of draagt bij tot de samenstelling van alle gespe­ cialiseerde documentatie s op het gebied van compensatie en plaatsing op gemeenschapsniveau , met name nodig voor : - beroepsmonografieen , - een vergelijkende lijst van die beroepen waarin het verkeer- van arbeidskrachten tussen de Lid-Staten voornamelijk plaatsvindt ; deze lijst wordt opgesteld in samenwerking met het Raadgevend en het Technisch Comité . Het stelt een jaarlijks overzicht op van de werkzaamheden op het gebied van compensatie en plaatsing in het kader van de Gemeenschap , waaruit ook de bereikte resultaten blijken . Aanvullende scholing van het personeel dat op het gebied van compensatie deskundig is De bevoegde autoriteit van iedere Lid-Staat of de door deze auto­ riteit daartoe aangewezen dienst organiseert tezamen met de Commissie bezoeken en stages van ambtenaren uit de andere Lid-Staten , onder voorwaarden en op de wijze vast te stellen door de Commissie , na ad­ vies van het Technisch Comité . ---pagebreak--- - 42 - Voorts draagt genoemde autoriteit bij tot het opstellen en ten uitvoer brengen van programma 's voor verdere scholing van het deskundige personeel . Met name zullen ambtenaren van plaat­ selijke arbeidsbureau ' s van iedere Lid-Staat als bedoeld in artikel 30 , lid 2 , worden gedetacheerd bij de corresponderende bureau' s van de aan­ grenzende Lid-Staat . 1. Indien het Europees Coordinatiebureau op grond van het onderzoek van de rapporten en de inlichtingen die hem overeenkomstig artikel 29 zijn verstrekt , vaststelt dat het nodig of nuttig is , teneinde tegemoet te komen aan de tekorten die in sommige gebieden van de Gemeenschap be­ staan , om bijzondere maatregelen te nemen op het gebied van de versnel­ de beroepsopleiding , zal de Commissie , na het advies van het Raadgevend Comité te hebben ingewonnen en onverminderd de bepalingen die zullen worden vastgesteld ingevolge het Besluit van de Raad van 2 april 1963 houdende vaststelling van de algemene beginselen voor de toepassing van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de beroepsopleiding , onderzoeken welke maatregelen door de betrokken Lid-Staat of Lid-Staten moeten worden genomen en zal : daaromtrent voorstellen doen . 2. De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van tussen hen geslo­ ten overeenkomsten inzake de organisatie van cursussen voor versnelde ---pagebreak--- - 43 - ORGANEN BELAST MET HET TOT STAND BRENGEN VAN EEN NAUWE SAMENWERKING TUSSEN DE LID - STATEN EN OP HET GEBIED VAN HET VRIJE VERKEER EN DE TEWERKSTELLING TITE L I Het bij Verordening No . 15 ingestelde Raadgevend Comité blijft zijn werkzaamheden uitoefenen . Het behoudt tot taak de Commissie ter zijde te staan bij de bestudering van vraagstukken die , op het gebied van het vrije verkeer en de tewerkstelling van werknemers , de uitvoe­ ring van het Verdrag en van de voor zijn toepassing genomen maatregelen Aan het Raadgevend Comité is onder meer opgedragen : a ) de vraagstukken inzake het vrije verkeer en de tewerkstelling te bestuderen in het kader van het beleid van elk der Lid-Staten met betrekking tot de arbeidsmarkt , teneinde te komen tot coördinatie op gemeenschapsniveau van het werkgelegenheidsbeleid ter bevordering van de economische ontwikkeling alsmede van de verwezenlijking van een beter evenwicht op de arbeidsmarkt binnen de Gemeenschap ; b ) in het algemeen de gevolgen van de toepassing van deze veror­ dening en van eventuele aanvullende bepalingen te bestuderen ; c ) eventueel bij de Commissie met redenen omklede voorstellen tot herziening van deze verordening in te dienen : ---pagebreak--- - 44 - d ) op verzoek van de Commissie of eigener beweging met redenen omklede adviezen uit te brengen over algemene of principiële vraag­ stukken ; in het bijzonder over de uitwisseling van gegevens betref­ fende de ontwikkeling van de arbeidsmarkt , over het verkeer van werk­ nemers tussen de Lid-Staten , over programma 's of maatregelen ter be-' vordering van de beroepsvoorlichting en , overeènkomstig artikel 39 ; van de beroepsopleiding , alsmede over de huisvesting van werknemers , een en ander ter bevordering van het vrije verkeer en de tewerkstel­ ling , en over de sociale en culturele verzorging van werknemers en hun familie . 1. Het Raadgevend Comité bestaat uit zesendertig leden , te weten voor elke Lid-Staat twee vertegenwoordigers van de Regering , twee vertegen­ woordigers van de vakorganisaties van werknemers en twee vertegenwoor­ digers van de vakorganisaties van werkgevers . ^ 2. Voor elke Lid-Staat en voor elke in lid 1 genoemde categorie wordt een plaatsvervanger benoemd . 3. Het mandaat van de leden en de plaatsvervangers is gelijk aan de geldigheidsduur van deze Verordening . De leden en de plaatsvervangers van het Raadgevend Comité worden door de Raad benoemd . Bij de samenstelling van het Comité streeft de Raad ten aanzien van de vertegenwoordiging van de vakorganisaties van werknemers en werkgevers naar een billijke vertegenwoordiging van de verschillende belanghebbende sectoren van het economisch leven . ---pagebreak--- - k5 - De lijst van leden en plaatsvervangers alsook de wijzigingen die erin worden aangebracht worden door de Raad ter informatie in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend gemaakt . Het Raadgevend Comité staat onder voorzitterschap van een lid van de Commissie , dat niet aan de stemming deelneemt . Het vergadert ten minste twee keer per jaar . Het wordt bijeengeroepen door de voorzitter , hetzij op diens initiatief , hetzij op verzoek van ten minste een derde van de leden . De voorzitter regelt de delegatie van zijn bevoegdheden . Het secretariaat wordt gevoerd door de diensten van de Commissie . De voorzitter kan personen of vertegenwoordigers van lichamen die over een uitgebreide ervaring .beschikken op het gebied van werkgelegen­ heid en verkeer van werknemers , uitnodigen om als waarnemer of deskun­ dige aan de vergaderingen deel te nemen . De voorzitter kan zich doen bijstaan door technische adviseurs . 1. Het Raadgevend Comité kan zich slechts geldig uitspreken wanneer ten minste tweederden van de leden aanwezig zijn . 2, De adviezen worden met redenen omkleed ; zij worden vastgesteld bij volstrekte meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen ; zij gaan vergezeld van een nota waarin de mening van de minderheid ie neerge­ legd wanneer deze daarom verzoekt . •/• * « ---pagebreak--- - k6 - 1. Binnen twee maanden na het van tracht worden van deze Verordening stelt het Raadgevend Comité uit zijn midden een permanente Afdeling samen , die tot taak heeft de Commissie van advies te dienen ten aanzien van de toepassing van artikel 3 « 2. De permanente Afdeling bestaat uit 18 leden van het Raadgevend Comité , te weten voor iedere Lid-Staat uit een vertegenwoordiger van de regering , een vertegenwoordiger van de werknemers en een vertegen­ woordiger van de werkgevers . Zij wordt voorgezeten door de voorzitter van het Raadgevend Comité of diens vertegenwoordiger . 3. De permanente Afdeling richt zijn advies rechtstreeks aan de Commissie . Dit advies wordt ter kennis van het Raadgevend Comité ge­ Het reglement van orde van het Raadgevend Comité blijft van kracht . Indien het Raadgevend Comité besluit er wijzigingen in aan te brengen , treedt het gewijzigde reglement van orde in werking na door de Raad , op advies van de Commissie , te zijn goedgekeurd . Het bij Verordening No . 15 ingestelde Technisch Comité blijft zijn werkzaamheden , uitoefenen . Het behoudt tot taak de Commissie bij te staan bij de voorbereiding , de bevordering en het toezicht op de resultaten van alle technische werkzaamheden voor de toepassing van deze verordening en van eventuele aanvullende bepalingen . ---pagebreak--- - V? - Onverminderd de bepalingen van de artikelen 37 en 3° heeft het Technisch Comité onder meer tot taak : a ) ten aanzien van alle technische vraagstukken inzake het vrije verkeer en de tewerkstelling van werknemers , de samenwerking tussen de betrokken bestuursinstellingen van de Lid-Staten te bevorderen en te vervolmaken ; b ) procedures uit te werken voor de organisatie van de gemeenschap pelijke werkzaamheden der betrokken bestuursinstellingen ; c ) het verzamelen van gegevens die de Commissie van nut zijn , en het verrichten van studies en onderzoekingen , die in deze verordening zijn voorgeschreven , te vergemakkelijken , alsmede de uitwisseling van gegevens en ervaring tussen de betrokken bestuursinstellingen te be­ d ) in technisch opzicht de harmonisatie te bestuderen van de cri­ teria volgens welke de Lid-Staten de toestand op hun arbeidsmarkt beoor delen . . 1. Het Technisch Comité omvat voor . iedere Lid-Staat een van de rege- ringsvertegenwoordigers die zitting hebben in het Raadgevend Comité . Iedere Lid-Staat wijst zijn vertegenwoordiger aan . 2. Onder de andere vertegenwoordigers van de Regering , die als leden of als plaatsvervangers in het Raadgevend Comité zitting hebben , wijst iedere Lid-Staat een plaatsvervanger aan . 3. Een vertegenwoordiger van de Hoge Autoriteit van de Europese Ge­ meenschap voor Kolen en~ Staal en een vertegenwoordiger van de Commissie van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie nemen deel aan de werk­ zaamheden van het Technisch Comité , maar zijn niet stemgerechtigd . •/• • • ---pagebreak--- - k8 - Het Technisch Comité staat onder voorzitterschap van een lid van de Commissie of van diens vertegenwoordiger . De voorzitter en de leden van het Comité kunnen zich doen bijstaan door technische adviseurs . De voorzitter regelt zo nodig de delegatie van zijn bevoegdheden . Het secretariaat wordt gevoerd door de diensten van de Commissie . De voorstellen en adviezen van het Technisch Comité worden aan de Commissie voorgelegd en ter kennis gebracht van het Raadgevend Comité . Zij gaan vergezeld van een nota waarin de meningen van de verschillende leden van het Comité zijn neergelegd wanneer deze daarom verzoeken . Het reglement van orde van het Technisch Comité blijft van kracht . Indien het Technisch Comité besluit er wijzigingen in aan te brengen , treedt het gewijzigde reglement van orde in werking na door de Raad , op advies van de Commissie , te zijn goedgekeurd . % • •/ • • • ---pagebreak--- - 49 - 1. Deze verordening tast noch de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal met . be­ trekking tot de werknemers met erkende vakbekwaamheid in een beroep in de kolenmijn - en staalindustrie , noch die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie inzake de toegang tot gekwalificeerde arbeid op het gebied van de kernenergie , noch de ter uitvoering van deze Verdragen vastgestelde bepalingen 2. Deze verordening is echter wel van toepassing op de in lid 1 bedoelde categorieën werknemers alsook op hun familieleden , voor zover hun rechtspositie niet in de daar genoemde verdragen of be­ palingen is geregeld . 3. Deze verordening laat onverlet de verplichtingen der Lid-Staten welke voortvloeien uit bijzondere betrekkingen die zij onderhouden met bepaalde niet–Europese landen of gebieden als gevolg van tegenwoor­ dige of vroegere institutionele banden . De werknemers van de landen en gebieden , die overeenkomstig deze bepaling arbeid in loondienst ver­ richten op het grondgebied van een Lid-Staat ,, kunnen geen beroep doen . op de bepalingen van deze verordening op het grondgebied van de andere Artikel 56 / 1. Niet op naam gestelde aanbiedingen van werk die op grond van het bepaalde in artikel 29 lid 1 onder a ) aan het Europees Coördinatie- bureau zijn medegedeeld en die beantwoorden aan door de diensten van een Lid-Staat ter compensatie met aanbiedingen van werk uit andere • • •/ • • • ---pagebreak--- - 50 - Lid-Staten ingeschreven aanvragen om werk , kunnen worden gericht tot een land dat niet tot de Gemeenschap behoort, indien' de compensatie tussen de betrokken Lid-St4ten zonder resultaat is gebleven . Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan , indien de Lid-Staat die over overschotten aan arbeidskrachten beschikt niet binnen een termijn van twee weken heeft medegedeeld dat het in staat is aan de tot hem gerich­ te aanbiedingen van werk binnen drie weken te voldoen . 2. Wanneer een Lid-Staat seizoenarbeiders per contingent in de zin van artikel 10 werft , houdt zij bij de vaststelling van die contingenten overeenkomstig de bepalingen van artikel 29 lid 2 rekening met de be­ schikbare arbeidskrachten die door de andere Lid-Staten aan het Euro­ pees coördinatiebureau zijn medegedeeld . 3. De bepalingen van lid 1 zijn niet van toepassing in de grenszones die door een Lid-Staat met een derde staat op grond van een akkoord zijn vastgesteld met betrekking tot de tewerkstelling van grensarbeiders die onderdanen zijn van die derde staat . Binnen twee maanden na het van kracht worden van deze verordening stellen de Lid-Staten de Commissie op de hoogte van de breedte van de grenszones die over en weer van hun gemeenschappelijke grenzen met derde staten bestaan . Alvorens een wijziging in die zones aan te brengen zullen de be­ trokken Lid-Staten de Commissie raadplegen . k* De bepalingen van lid 1 en 2 kunnen in een Lid-Staat niet tegen de onderdanen van die Lid-Staat worden aangewend . Deze verordening laat onverlet : a ) de rechten , verkregen door onderdanen van een Lid-Staat die op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze verordening reeds arbeid in loondienst verrichten op het grondgebied van een andere Lid-Staat : ---pagebreak--- b ) de bepalingen van het nationale recht van een Lid-Staat die gunstiger zijn voor de werknemers van de andere Lid-Staten en hun De Lxd-Staten mogen geen nieuwe discrimine rende beperkingen of procedures invoeren op de in artikel 48 , lid 2 van het Verdrag bedoelde gebieden , noch discriminerende beperkingen of procedures die niet door deze verordening zijn opgeheven , verscherpen . De Commissie stelt da uitvoer i npsmar.tregelon vast , nodig voor de , toepassing van deze verordening . Zij handelt in nauwe samenwerking met de centrale bestuursinstellingen van de Lid-Staten , zowel inzake vraag­ stukken van algemene of principiële aard als inzake technische proble­ men met betrekking tot de toepassing van deze verordening .. De huishoudelijke uitgaven van de bij de artikelen *t0 en 49 be­ doelde Comité' s worden geboekt op de begroting der Europese Economi­ sche Gemeenschap en wel in de afdeling van de Commissie . 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 20 en 21 is deze ver­ ordening van toepassing op de grondgebieden van de Lid-Staten en geldt voor hun onderdanen . • • •/ * • f ---pagebreak--- - 52 ~ 2. Voor de toepassing van deze verordening worden vluchtelingen , die als zodanig worden erkend door het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen , alsmede staatlozen als bedoeld door de Conventie van New York van 195 ^ en woonachtig op het grondgebied van een der Lid-Staten gelijkgesteld met de onderdanen van deze staat . Vóór 31 maart 1965 legt de Commissie aan de Raad een ontwerp-ver- ordening voor inzake de definitieve maatregelen tot vrijmaking die van toepassing zullen zijn op alle categorieën werknemers . Tot aan de in­ werkingtreding van die verordening blijft de onderhavige verordening van toepassing . Deze verordening treedt in werking op 1 september 1963 * Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is recht­ streeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , ---pagebreak--- BIJLAGE 1 ( zie artikel *+, lid 1 , onder a ) en b )) Voor de toepassing der alinea 's a ) en b ) van artikel k lid 1 : verstaat men onder de term " specialisatie " een hoge graad van vakbekwaamheid of een weinig voorkomende vakbekwaamheid voor werk­ zaamheden of voor een beroep waarvoor bijzondere vakkennis is ge- eist . Bij seizoenarbeiders die per contingent zijn ge.worven wordt met name de leider van een ploeg werknemers daaronder begrepen ; duidt . de term "het vertrouwelijke karakter van de betrekking " een betrekking aan , waarvan de vervulling , vol, eens de gebruiken wan het land waarheen de werknemer zich begeeft , bijzondere relaties van vertrouwelijke aard tussen de werkgever en de werknemer vereist ; bestaan " vroegere beroepsbindingen " wanneer een werkgever verzoekt om aanstelling op het grondgebied van een Lid-Staat van een werk­ nemer die in de laatste 3 jaar tenminste 6 maanden bij hem op het­ zelfde grondgebied heeft gewerkt ; . verstaat men onder " familiebanden " bloed- of aanverwantschap tot in de tweede graad tussen een werkgever en een werknemer . en bloedver­ wantschap in de eerste graad tussen twee werknemers . ( artikel 27 lid 2 ) ( artikel 30 lid 1 onder a )) ---pagebreak--- - 5b - INZAKE DE ADMINISTRATIEVE PROCEDURES EN HANDELWIJZEN BETREFFENDE DE BINNENKOMST , DE TEWERKSTELLING EN HET VERBLIJF VAN WERKNEMERS VAN EEN LID-STAAT EN VAN HUN FAMILIE IN DE ANDERE LID-STATEN VAN DE GEMEENSCHAP TIJDENS DE TWEEDE ETAPPE DE RAAD VAN DE EUROPESE ECONOMISCHS GEMEENSCHAP , GELET op de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op de artikelen 48 en , GELET op Verordening No . ... van de Raad betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap bekendgemaakt in het Publi- katieblad van de Europese Gemeenschappen No van ... 1963 ; GEZIEN het voorstel van de Commissie , GEZIEN de adviezen van het Economisch en Sociaal Comité , GEZIEN de adviezen van het Europese Parlement , 1. OVERWEGENDE dat de Richtlijn van de Raad van 16 augustus 1961 be­ horende bij Verordening No . 15 van de Raad met betrekking tot de eerste maatregelen ter verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers , voorschreef dat de nationale voorschriften betreffende de administratie­ ve procedures en handelwijzen in overeenstemming moesten worden gebracht met het door die verordening bereikte niveau van vrijmaking van het verkeer van arbeidskrachten , 2. OVERWEGENDE dat Verordening No . ... voor een tweede etappe nieuwe belangrijke maatregelen ter vrijmaking van het verkeer invoert , dat dientengevolge maatregelen moeten worden aanvaard die in over­ eenstemming zijn met de nieuwe rechten en bevoegdheden die door Verorde­ ning No . .... aan de onderdanen van iedere Lid-Staat ten aanzien van de binnenkomst in en het verblijf op het grondgebied van het land van tewerkstelling tijdens de tweede etappe zijn toegekend , alsmede ten aanzien van de afgifte van arbeidsvergunningen , 1/• • i ---pagebreak--- - 55 - 3. OVERWEGENDE dat Verordening No vanaf heden de afschaffing in sommige gevallen van de arbeidsvergunning inhoudt , dat de afschaf­ fing in ieder geval uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode algemeen zal moeten zijn ; dat het overigens met het oog op een soepeler en sneller verloop van de administratieve procedures en op het afschaf­ fen van wachttijden voer het aanvaarden van beschikbare betrekkingen , die een beletsel vormen voor het vrijmaken van het verkeer van werk­ nemers , dienstig is dat de centrale diensten van iedere Lid-Staat hun regionale en plaatselijke diensten machtigen tot de afgifte van , al­ thans voorlopige , arbeids- en verblijfsvergunningen öf tot het vervullen van de formaliteiten die daarvoor in de plaats treden . k. OVERWEGENDE dat coördineringsmaatregelen op het gebied van de be­ perkingen uit hoofde van openbare orde , openbare veiligheid en volks­ gezondheid zijn vastgesteld bij een krachtens artikel 56 lid 2 van het Verdrag gegeven afzonderlijke richtlijn , HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD ---pagebreak--- - 56 - 1, voor de toepassing van deze Richtlijn a ) betekent het woord "Verordening" de Verordening No . .... van de b ) betekent het woord "grensarbeiders " de in artikel 6 van de Ver­ ordening bedoelde werknemers ; c ) betekent het woord " seizoenarbeiders " de in artikel 10 van de Verordening bedoelde werknemers ; d ) wordt onder " familieleden " verstaan de personen op wie artikel 20 lid 1 van de Verordening van toepassing is . 2. Deze Richtlijn geldt voor de werknemers op wie de Verordening be­ trekking heeft en op hun familieleden . 1. Iedere Lid-Staat kent aan de in artikel 1 lid 2 bedoelde personen het recht toe op vertoon van een geldige identiteitskaart zijn grond­ gebied te betreden . 2. Indien geen identiteitskaart bestaat , verstrekt en vernieuwt de be­ trokken Lid-Staat overeenkomstig zijn wetgeving een paspoort dat geldig is voor alle Lid-Staten en voor de landen die een rechtstreekse ver­ binding tussen de Lid-Staten vormen . De geldigheidsduur mag niet minder dan 5 jaar zijn . 3. Een inreisvisum of een verplichting van gelijke aard mag niet worden geeist . • • •/ • • • ---pagebreak--- - 57 - 1. Iedere Lid-Staat verleent aan de werknemer de vergunning die nodig is voor een verblijf op zijn grondgebied , hierna "verblijfsvergunning " 2. De geldigheid van de verblijf svergunning : a ) moet zich uitstrekken tot het gehele grondgebied van de Lid-Staat die haar heeft verstrekt ; b ) moet een tijdsduur hebben die tenminste gelijk is aan die van de arbeidsvergunning , of aan die van de verwachte duur van de te ver­ richten arbeid indien het de in artikel 1 lid 2 van de Verordening bedoel­ de werknemers betreft die op grond van artikel 26 van de Verordening van de arbeidsvergunning zijn vrijgesteld . 3. Iedere Lid-Staat verstrekt aan de familieleden verblijfsvergunnin­ gen die dezelfde geldigheid hebben als die van de werknemer die hen tot zijn last heeft . k. Voor de afgifte van de verblijfsvergunning kan iedere Lid-Staat van de aanvrager slechts overlegging van de hierna genoemde documenten a ) het document , op grond waarvan hij het grondgebied van de be­ trokken Staat is binnengekomen ; b ) een document , dat door de bevoegde diensten voor de arbeids­ voorziening is gewaarmerkt en waaruit blijkt dat hij op het grondgebied regelmatige arbeid verricht . Dit document is voor de familieleden niet vereist . Voor de in artikel 26 onder b ) en c ) van de Verordening bedoel'* de werknemers wordt dit document vervangen door een afschrift van de verklaring van tewerkstelling die door de werkgever overeenkomstig genoemd artikel is overgelegd . . « « #/ • • • ---pagebreak--- - 58 - , De in artikel 1 H- van de Verordening genoemde onderbreking van de arbeid tasten de geldigheid van de verblijfsvergunning niet aan . 6. De verblijfsvergunningen van werknemers die voldoen aan de voor­ waarden van artikel 12 , lid 2 of 3 » 13 , 21 lid 2 en 22 van de Verorde­ ning moeten een geldigheidsduur hebben van tenminste tien jaar en zon­ der meer verlengbaar zijn . 7. De in artikel 26 lid a ) en d ) bedoelde werknemers alsook de werk­ nemers voor wie de werkgever geen verklaring als bedoeld in artikel 26 onder b ) van de Verordening moet overleggen , zijn van het bezit van een verblijfsvergunning vrijgesteld . De identiteitskaart op grond waar­ van de betrokkene het grondgebied is binnengekomen is tevens geldig voor zijn verblijf . Kennisgeving van aankomst kan echter door het ontvangende land worden geeist . 8. De grensarbeider is ook van de verblijfsvergunning vrijgesteld . In afwijking van de bepalingen van artikel 3 geldt het arbeids­ contract van een seizoenarbeider dat overeenkomstig artikel 26 onder e ) van de Verordening in de plaats van de arbeidsvergunning treedt en dat geviseerd is door een diplomatiek of consulair vertegenwoordiger of door een officiële wervingsmissie van arbeidskrachten van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de werknemer zijn arbeid gaat verrichten , ook als verbli jf svergunning en staat de houder toe er voor de duur van het arbeidscontract vrij te verblijven . ---pagebreak--- Het bovengenoemde visum wordt vóór het vertrek van de werknemer uit het land van herkomst op het arbeidscontract aangebracht behoudens in bijzondere gevallen waarin dit geschiedt in het land van tewerkstel­ ling door de autoriteiten die tot de afgifte van de verblijfsvergunning bevoegd zijn . 1. De identiteitskaarten , verblijf s- en arbeidsvergunningen en even­ tueel de paspoorten , die aan de in artikel 1 lid 2 bedoelde personen zijn verstrekt worden kostêloos of tegen betaling van een bedrag dat de administratieve kosten niet te boven gaat , afge­ geven en verlengd . Hetzelfde geldt voor de bescheiden en verklaringen nodig voor de afgifte en verlenging van genoemde stukken . 2. De in artikel 26 onder e ) van de Verordening en van artikel k van deze Richtlijn bedoelde visa worden kosteloos aangebracht . 3. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen teneinde de formaliteiten en de procedures voor het verkrijgen van de in lid 1 genoemde documenten zoveel mogelijk te vereenvoudigen . 4. De Lid-Staten machtigen hun regionale en plaatselijke diensten om aan de werknemers en hun familieleden die voldoen aan de in de Verorde- ning vermelde voorwaarden , met uitzondering van de gevallen omschreven in de artikelen 2 en 3 » onverwijld de arbeids - en verblijfsvergunningen te verstrekken , dan wel een voorlopige vergunning , die daarvoor in de plaats treedt . In dit laatste geval zal het definitieve document binnen , een termijn van 2 weken aan de rechthebbende worden afgegeven . In de in de artikelen 2 en 3 van de Verordening bedoelde gevallen wordt on­ middellijk na het verstrijken van de in deze bepalingen bedoelde termijn van twee weken , het door de bevoegde centrale autoriteiten vastgestelde . document aan de betrokkene verstrekt . ---pagebreak--- - 60 - Artikel 6 / 1. Een Lid-Staat kan de toegang tot zijn grondgebied aan werknemers en hun familieleden slechts weigeren om redenen van openbare orde , openbare veiligheid of volksgezondheid . 2. Een Lid-Staat kan de afgifte van een verblijfsvergunning slechts weigeren om redenen van openbare orde , openbare veiligheid en volkse 3. Tijdens de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning kan deze vergunning slechts worden ingetrokken en een uitzettingsmaatregel slechts worden genomen om redenen van openbare orde of openbare veilig­ Artikel 7 ' 1. Deze Richtlijn tast noch de bepalingen van het Verdrag tot oprich­ ting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal met betrekking tot de werknemers met erkende vakbekwaamheid in een beroep in de ko­ lenmijn- en staalindustrie , noch die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie inzake de toegang tot gekwalificeerde arbeid op het gebied van de kernenergie , noch de ter uitvoering van deze Verdragen vastgestelde bepalingen aan . 2. Deze Richtlijn is echter wel van toepassing op de in lid 1 bedoel­ de categorieën van werknemers en hun familieleden , voor zover hun positie niet in de daar genoemde Verdragen of bepalingen is geregeld . Deze Richtlijn laat onverlet de bepalingen van het nationale recht van een Lid-Staat die gunstiger zijn voor de werknemers van de andere Lid-Staten en hun familieleden . ---pagebreak--- Artikel 9 1. De Lid-Staten voeren voor 1 januari 19ö*t de maatregelen uit die nodig zijn om zich aan de bepalingen van deze Richtlijn aan te passen en brengen de Commissie daarvan onverwijld' op de hoogte . 2. Zij brengen de Commissie op de hoogte van de wijzigingen , aange­ bracht in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en strekkende tot vereenvoudiging van de procedures en de formaliteiten voor de af­ gifte van de documenten die nog zijn vereist voor binnenkomst , tewerk­ stelling en verblijf van werknemers en hun familieleden . De bepalingen van deze Richtlijn treden in de plaats van die van de Richtlijn van 16 augustus 19^1 , die op 21 augustus 1961 ter kennis van de Lid-Staten is gebracht . Deze Richtlijn is bestemd voor de Lid-Staten . Gedaan te Brussel ,
eurlex_nl.shuffled.parquet/1135
eurlex
Nr. L 140/ 50 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31 . 5. 75 VERORDENING (EEG) Nr. 1406/75 VAN DE COMMISSIE van 30 mei 1975 houdende wijziging van de geldigheidsduur die door Verordening (EEG) nr. 1090/75 (EXIM) werd vastgesteld voor invoercertificaten voor bepaalde produk­ tén van de sector rundvlees DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE vastgesteld ; dat de certificaten op eén enkele dag per GEMEENSCHAPPEN, maand en voor beperkte hoeveelheden worden afge­ geven ; dat het derhalve dienstig is om deze duur te Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese verlengen tot 30 dagen, ten einde een meer regelmati­ Economische Gemeenschap, ge invoer van de betrokken produkten veilig te stellen, Gelet op Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING ordening der markten in de sector rundvlees ( ! ), laat­ VASTGESTELD : stelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1855/74 (2), Artikel 1 en met name op artikel 21 , lid 2, Overwegende dat door Verordening (EEG) nr. 1090/75 In artikel 7, sub c), van Verordening (EEG) nr. 1090/ 75 wordt het getal " 15" vervangen door het getal "30". van de Commissie van 23 april inzake de afgifte van invoercertificaten voor bepaalde produkten van de sec­ Artikel 2 tor rundvlees (EXIM) in het kader van de vrijwarings­ maatregelen (3) de geldigheidsduur voor de invoercerti­ Deze verordening treedt in werking op de derde dag ficaten voor produkten van oorsprong en van her­ volgend op die van haar bekendmaking in het Publi­ komst uit Europese derde landen op 15 dagen werd katieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel , 30 mei 1975 Voor de Commissie Lid van de Commissie (') PB nr. L 148 van 28 . 6. 1968, blz. 24. (2) PB nr. L 195 van 18 .. 7. 1974, blz. 14. (3) PB nr. L 108 van 26. 4. 1975, blz. 1 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1136
eurlex
Avis juridique important Beschikking nr. 811/85/EGKS van de Commissie van 28 maart 1985 houdende derde wijziging van Beschikking nr. 3715/83/EGKS tot vaststelling van minimumprijzen voor bepaalde ijzer- en staalprodukten Publicatieblad Nr. L 089 van 29/03/1985 blz. 0034 - 0035 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 18 blz. 0205 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 18 blz. 0205 *****BESCHIKKING Nr. 811/85/EGKS VAN DE COMMISSIE van 28 maart 1985 houdende derde wijziging van Beschikking nr. 3715/83/EGKS tot vaststelling van minimumprijzen voor bepaalde ijzer- en staalprodukten DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, inzonderheid op de artikelen 47, 61 en 64, Op grondslag van de in samenwerking met de ondernemingen en de verenigingen van ondernemingen gemaakte studies, en na raadpleging van het Raadgevend Comité en van de Raad met betrekking tot het peil van de minimumprijzen voor bepaalde ijzer- en staalprodukten, Overwegende hetgeen volgt: De Commissie heeft bij Beschikking nr. 3715/83/EGKS (1), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr. 2765/84/EGKS (2), minimumprijzen voor bepaalde ijzer- en staalprodukten vastgesteld. Ofschoon de getroffen crisismaatregelen effect sorteren en er zich een zekere verbetering begint af te tekenen, blijft de crisissituatie in de ijzer- en staalindustrie voortduren. Derhalve moeten bepaalde buitengewone maatregelen voorlopig worden gehandhaafd, waartoe ook de beschikking betreffende de minimumprijzen behoort die gezien de huidige situatie op de markt nog onontbeerlijk is. De staalindustrie bevindt zich juist thans in een fase waarin de herstructurering zich sneller voltrekt en de gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid zich in versterkte mate doen gevoelen. Met de minimumprijzen dient er voor te worden gezorgd dat de staalindustrie een prijsniveau bereikt dat deze industrie de mogelijkheid biedt voor de uitvoering van de noodzakelijke herstructureringsmaatregelen over voldoende inkomsten te beschikken en dat aan de gevaarlijke financiële structuur die in de loop van de langdurige crisis gaandeweg is ontstaan, beantwoordt. De minimumprijzen verstevigen voorts de prijsdiscipline voor de uit derde landen, waarmee regelingen zijn overeengekomen, ingevoerde produkten. Zij dragen tenslotte overeenkomstig de in de mededeling van de Commissie (3) aangegeven modaliteiten bij tot normale mededingingsverhoudingen op de staalmarkt. De Commissie heeft in het kader van het Europese staalbeleid gezamenlijk met de Lid-Staten een als doel na te streven prijsniveau bepaald dat op 29 april 1983 in de mededeling met betrekking tot de publikatie van richtprijzen (4) werd vastgesteld. De door de Commissie vastgestelde minimumprijzen werden inmiddels tweemaal aangepast aan de ontwikkeling van verschillende factoren, die voor de berekening van het niveau van de prijzen bepalend zijn. Bij de nieuwe geringe correctie van de minimumprijzen voor sommige produkten houdt de Commissie rekening met het kostenverloop en de marktsituatie. Met name dient de sterke stijging van de prijzen voor grondstoffen met een verhoging van de verkoopprijzen te worden opgevangen. De Commissie houdt evenwel ook rekening met de huidige economische situatie van de verbruikers. De uitbreiding van de economische activiteiten die in het afgelopen jaar werd vastgesteld, vertoont voor de komende maanden een stagnerende tendens. De vraag naar de in aanmerking komende staalprodukten zal nauwelijks boven die van het voorafgaande jaar uitkomen. De minimumprijzen blijven derhalve, behalve voor één produkt, nog steeds onder het niveau van de richtprijzen. Sedert medio 1984 hebben de onderscheiden valuta's van de landen van de Gemeenschap koersschommelingen gekend. Ten einde binnen de gemeenschappelijke markt een eenvormig prijsniveau in stand te houden, werden de koersen waarmede de in Ecu uitgedrukte minimumprijzen in nationale munt worden omgerekend, aangepast. Deze koersveranderingen leiden aldus ook tot overeenkomstige verandering van de minimumprijzen van bepaalde profielen en balken waarvan de in Ecu uitgedrukte nominale prijzen niet zijn gewijzigd. Om nu voor profielen en balken van »imperiale" afmetingen, waarvoor in een bijzondere regeling is voorzien, een gelijkaardig effect te verkrijgen, is het noodzakelijk de minimumprijzen voor deze afmetingen aan te passen. Om deze redenen is het noodzakelijk Beschikking nr. 3715/83/EGKS dienovereenkomstig te wijzigen en met name sommige minimumprijzen matig te verhogen, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD: Artikel 1 Artikel 1 van Beschikking nr. 3715/83/EGKS wordt als volgt gewijzigd: 1. In lid 1, eerste alinea, wordt de tijdelijke maximale korting voor de volgende produkten als volgt gewijzigd: - 18 in plaats van 27 Ecu/ton voor warmgewalst breedband, - 4 in plaats van 13 Ecu/ton voor warmgewalst bandstaal, - 13 in plaats van 22 Ecu/ton voor bandstaal geslit uit warmgewalst breedband, - 13 in plaats van 22 Ecu/ton voor plaat gesneden uit warmgewalst breedband, - 30 in plaats van 39 Ecu/ton voor warmgewalste plaat, - 0 in plaats van 7 Ecu/ton voor koudgewalste plaat, - 17 in plaats van 26 Ecu/ton voor profielen en balken van categorie I, - 4 in plaats van 13 Ecu/ton voor profielen en balken van categorie IIa. 2. Lid 1, laatste alinea, wordt gelezen: »Voor profielen en balken, waarvan de afmetingen overeenkomen met de omschrijvingen van de British Standard nr. 4 of met die van een met betrekking tot de afmetingen overeenkomstige norm wordt de hoogte van de minimumprijzen bepaald op een niveau dat overeenkomt met de door de British Steel Corporation in de met ingang van 31 maart 1985 toepasselijke prijslijst nr. 5 bekendgemaakte prijzen verminderd met 15 pond sterling per ton.". 3. Lid 2 wordt gelezen: »2. De uit de bepalingen van lid 1 voortvloeiende minimumprijzen dienen aan de hand van de hierna vermelde, met de gemiddelde waarde van de Ecu in de maanden december 1984, januari en februari 1985 overeenkomende koersen in nationale valuta te worden omgerekend: 44,68 Bfr./Lfr. 2,22729 DM 2,51721 Fl. 0,614785 pond sterling 7,97047 Dkr. 6,81576 Ffr. 1373,03 lire 0,714939 Iers pond 90,9366 dr". Artikel 2 De bij deze beschikking vastgestelde minimumprijzen zijn verbindend voor de met ingang van 1 april 1985 binnen de gemeenschappelijke markt verrichte leveringen. Artikel 3 Wanneer de omstandigheden zulks rechtvaardigen, kan de Commissie de beschikking betreffende de minimumprijzen wijzigen of intrekken. Artikel 4 Deze beschikking treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze beschikking is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 28 maart 1985. Voor de Commissie Karl-Heinz NARJES Vice-Voorzitter (1) PB nr. L 373 van 31. 12. 1983, blz. 1. (2) PB nr. L 260 van 29. 9. 1984, blz. 68. (3) PB nr. C 37 van 11. 2. 1984, blz. 2. (4) PB nr. C 116 van 29. 4. 1983, blz. 2.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1137
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 12 mei 2017 — Yanukovych/Raad Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Yanukovych (Donetsk, Oekraïne) (vertegenwoordiger: T. Beazley, QC) Verwerende partij: Raad van de Europese Unie besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 58, blz. 34), nietig verklaren, voor zover het betrekking heeft op verzoeker, uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 58, blz. 1), nietig verklaren, voor zover zij betrekking heeft op verzoeker, de Raad verwijzen in de kosten van verzoeker. Middelen en voornaamste argumenten Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan. Eerste middel: de Raad beschikte niet over een passende rechtsgrondslag voor de bestreden handelingen. Het bestreden besluit voldeed niet aan de voorwaarden waaronder de Raad zich op artikel 29 VEU kan beroepen. Aan de voorwaarden om zich op artikel 215 VWEU te beroepen was niet voldaan, daar er geen geldig besluit was vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU. Artikel 215 VWEU kon niet tegen verzoeker worden aangevoerd daar er geen voldoende verband was. Tweede middel: misbruik van bevoegdheden door de Raad. Met de uitvoering van de bestreden handelingen beoogde de Raad in wezen het huidige regime in Oekraïne gunstig te stemmen (opdat Oekraïne voortgaat de banden met de EU aan te halen), en niet die doeleinden/beweegredenen die in de bestreden handelingen waren vermeld. Derde middel: de Raad heeft zijn motiveringsplicht niet nageleefd. De in de bestreden handelingen gegeven "motivering" om verzoeker op de lijst te plaatsen, is (behalve onjuist) stereotiep, ongeschikt en onvoldoende gespecificeerd. Vierde middel: verzoeker voldeed destijds niet aan de vastgestelde criteria voor plaatsing op een lijst. Vijfde middel: door de bestreden maatregelen op verzoeker toe te passen, heeft de Raad kennelijke beoordelingsfouten gemaakt. Door verzoeker, niettegenstaande het feit dat de "motivering" en de relevante criteria voor plaatsing op de lijst duidelijk los van elkaar staan, opnieuw op de lijst te plaatsen, heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt. Zesde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeker en/of ontzegging van zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming. De Raad heeft met name niet behoorlijk met verzoeker overlegd alvorens hem weer op de lijst te plaatsen en verzoeker heeft geen behoorlijke of eerlijke kans gekregen om hetzij fouten recht te zetten, hetzij informatie te verschaffen over zijn persoonlijke omstandigheden. Zevende middel: schending van verzoekers recht op eigendom als bedoeld in artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat met name de beperkende maatregelen een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van dat recht vormen.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1142
eurlex
Avis juridique important Richtlijn 98/93/EG van de Raad van 14 december 1998 tot wijziging van Richtlijn 68/414/EEG houdende verplichting voor de lidstaten van de EEG om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden Publicatieblad Nr. L 358 van 31/12/1998 blz. 0100 - 0104 RICHTLIJN 98/93/EG VAN DE RAAD van 14 december 1998 tot wijziging van Richtlijn 68/414/EEG houdende verplichting voor de lidstaten van de EEG om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houdenDE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 103 A, lid 1,Gezien het voorstel van de Commissie (1),Gezien het advies van het Europees Parlement (2),Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),(1) Overwegende dat de Raad op 20 december 1968 Richtlijn 68/414/EEG houdende verplichting voor de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (4) heeft vastgesteld;(2) Overwegende dat ingevoerde ruwe aardolie en aardolieproducten nog steeds een belangrijke plaats innemen bij de voorziening van de Gemeenschap met energieproducten; dat elke, zelfs tijdelijke moeilijkheid waardoor de leveranties van deze producten worden verminderd of de prijs ervan op de internationale markten aanmerkelijk wordt verhoogd, ernstige verstoringen in de economische activiteit van de Gemeenschap kan veroorzaken; dat de Gemeenschap de schadelijke gevolgen van een dergelijke gebeurtenis moet kunnen ondervangen of althans verzachten; dat het noodzakelijk is Richtlijn 68/414/EEG aan te passen aan de realiteit van de interne markt van de Gemeenschap en de evolutie van de oliemarkten;(3) Overwegende dat de Raad bij Richtlijn 73/238/EEG (5) heeft besloten om in geval van moeilijkheden bij de voorziening met ruwe aardolie en aardolieproducten passende maatregelen te nemen, met inbegrip van het aanspreken van de veiligheidsvoorraden; dat de lidstaten soortgelijke verbintenissen hebben aangegaan in het kader van de overeenkomst betreffende een "Internationaal energieprogramma";(4) Overwegende dat het belangrijk is de veiligheid van de aardolievoorziening te verbeteren;(5) Overwegende dat het noodzakelijk is dat de organisatorische regelingen in verband met de aanleg van olievoorraden de vlotte werking van de interne markt niet in gevaar brengen;(6) Overwegende dat de bepalingen van deze richtlijn geen belemmering vormen voor de volledige toepassing van het Verdrag, met name van de bepalingen inzake de interne markt en de mededinging;(7) Overwegende dat in overeenstemming met het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel zoals bedoeld in artikel 3 B van het Verdrag, de doelstelling van het handhaven van een hoog niveau van veiligheid van de olievoorziening in de Gemeenschap met behulp van betrouwbare en transparante op solidariteit van de lidstaten gebaseerde mechanismen, zonder afbreuk te doen aan de regels van de interne markt en de mededinging, op de beste manier kan worden verwezenlijkt op het niveau van de Gemeenschap; dat deze richtlijn niet verder gaat dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken;(8) Overwegende dat het noodzakelijk is dat de voorraden ter beschikking staan van de lidstaten wanneer zich moeilijkheden in de olievoorziening voordoen; dat de lidstaten de bevoegdheid en het vermogen moeten hebben om toezicht te houden op het gebruik van bedoelde voorraden zodat deze met spoed ter beschikking kunnen worden gesteld van de sectoren waarin de behoefte aan olie zich het meest doet gevoelen;(9) Overwegende dat de organisatorische regelingen voor het in stand houden van de olievoorraden de beschikbaarheid van de voorraden en de toegang van de consument moeten waarborgen;(10) Overwegende dat het passend is dat de organisatorische regelingen voor het in stand houden van de olievoorraden transparant zijn en een eerlijke en niet-discriminerende verdeling van de lasten voor de opslag van deze voorraden waarborgen; dat informatie over de kosten voor de opslag van olievoorraden door de lidstaten aan geïnteresseerden ter beschikking kan worden gesteld;(11) Overwegende dat de lidstaten, met het oog op de organisatie van de opslag van voorraden, een beroep mogen doen op een stelsel waarbij een specifieke opslaginstantie alle of een gedeelte van de voorraden beheert die deze lidstaten overeenkomstig hun verplichting in stand moeten houden; dat het eventuele resterende gedeelte moet worden opgeslagen door de raffinage-industrie en de andere marktdeelnemers; dat een partnership tussen de overheid en de industrie noodzakelijk is om de voorraden op een efficiënte en betrouwbare manier te beheren;(12) Overwegende dat een binnenlandse olieproductie als zodanig tot de veiligstelling van de voorziening bijdraagt; dat de evolutie van de oliemarkten in lidstaten met een nationale olieproductie een passende afwijking van de in stand te houden olievoorraden kan rechtvaardigen; dat de lidstaten overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel ondernemingen kunnen vrijstellen van de verplichting om voorraden in opslag te houden, voor een hoeveelheid die niet groter is dan de hoeveelheid producten welke die ondernemingen vervaardigen op basis van uit de bodem van de betrokken lidstaat gewonnen ruwe olie;(13) Overwegende dat het passend is om een aanpak vast te stellen die reeds door de Gemeenschap en de lidstaten in het kader van hun internationale verplichtingen en overeenkomsten is gevolgd; dat gezien de wijzigingen in het verbruik van olieproducten de internationale voorraden van vliegtuigbrandstoffen een belangrijke component van dit verbruik zijn geworden;(14) Overwegende dat het nodig is de communautaire mechanismen voor de statistische rapportage in verband met de olievoorraden aan te passen en te vereenvoudigen;(15) Overwegende dat olievoorraden in beginsel om het even waar in de Gemeenschap kunnen worden opgeslagen en dat het daarom passend is het aanleggen van voorraden buiten het nationale grondgebied te vergemakkelijken; dat het noodzakelijk is dat beslissingen inzake het aanleggen van voorraden buiten het nationale grondgebied worden genomen door de regering van de betrokken lidstaat overeenkomstig zijn behoeften en overwegingen van veiligheid van de voorziening; dat voor ter beschikking van een andere onderneming of instantie aangehouden voorraden meer gedetailleerde regels vereist zijn om de beschikbaarheid en toegankelijkheid ervan ingeval van moeilijkheden in de olievoorziening te waarborgen;(16) Overwegende dat het met het oog op de goede werking van de interne markt wenselijk is overeenkomsten tussen de lidstaten betreffende het in opslag houden van minimumvoorraden aan te moedigen teneinde het gebruik van opslagvoorzieningen in andere lidstaten te bevorderen; dat het besluit om een dergelijke overeenkomst te sluiten door de betrokken lidstaten moet worden genomen;(17) Overwegende dat het passend is het administratieve toezicht op de voorraden te versterken en doeltreffende mechanismen voor het toezicht op en de verificatie van de voorraden in te voeren; dat een sanctieregeling noodzakelijk is om de daadwerkelijke invoering van een dergelijk toezicht te waarborgen;(18) Overwegende dat bij Richtlijn 74/425/EEG de in de eerste alinea van artikel 1 van Richtlijn 68/414/EEG genoemde referentieperiode van 65 dagen is verlengd tot 90 dagen en dat daarbij de voorwaarden voor deze verlenging zijn vastgelegd; dat die richtlijn door onderhavige richtlijn overbodig is geworden; dat Richtlijn 72/425/EEG derhalve moet worden ingetrokken;(19) Overwegende dat het passend is de Raad op gezette tijden te informeren over de situatie ten aanzien van de veiligheidsvoorraden in de Gemeenschap,HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:Artikel 1 Richtlijn 68/414/EEG wordt als volgt gewijzigd:1. artikel 1 wordt vervangen door:"Artikel 11. De lidstaten nemen alle passende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om, behoudens het bepaalde in artikel 7, in de Gemeenschap voor elk van de in artikel 2 bedoelde categorieën permanent een niveau voor de voorraden aardolieproducten in stand te houden dat gelijk is aan ten minste 90 dagen gemiddeld binnenlands verbruik per dag in het in artikel 4 bedoelde voorafgaande kalenderjaar.2. Het gedeelte van het binnenlands verbruik dat wordt gedekt door derivaten van de uit de bodem van de betrokken lidstaat gewonnen aardolie, kan worden afgetrokken tot een maximum van 25 % van bedoeld verbruik. Voor de spreiding binnen de lidstaten van dat aftrekbaar percentage is een besluit van de betrokken lidstaat nodig.";2. artikel 2 wordt geschrapt;3. het huidige artikel 3 wordt artikel 2 en wordt aangevuld met de volgende alinea:"Voor de berekening van het binnenlands verbruik worden bunkervoorraden voor de zeevaart niet in aanmerking genomen.";4. het volgende artikel wordt ingevoegd:"Artikel 31. De overeenkomstig artikel 1 in opslag gehouden voorraden staan in geval van moeilijkheden met de olievoorziening volledig ter beschikking van de lidstaten. De lidstaten zorgen ervoor dat zij de wettelijke bevoegdheid hebben om in dergelijke omstandigheden toe te zien op het gebruik van die voorraden.In alle andere omstandigheden zorgen de lidstaten ervoor dat die voorraden beschikbaar en toegankelijk zijn. Zij voeren regelingen in om de identificatie en inventarisatie van, en het toezicht op de voorraden mogelijk te maken.2. De lidstaten zorgen ervoor dat hun regelingen voor het beheer van de voorraden eerlijk en niet-discriminerend zijn.De kosten van het overeenkomstig artikel 1 in opslag houden van de voorraden moeten via een transparante regeling worden gespecificeerd. In dit verband kunnen de lidstaten maatregelen nemen om passende informatie betreffende de opslagkosten overeenkomstig artikel 1 te verkrijgen en die informatie ter beschikking te stellen van belanghebbende partijen.3. Om aan het bepaalde in de leden 1 en 2 te voldoen, mogen de lidstaten een beroep doen op een opslaginstantie die verantwoordelijk is voor het beheer van alle of een gedeelte van de voorraden.Twee of meer lidstaten mogen een gemeenschappelijke opslaginstantie inschakelen. In dat geval zijn zij gezamenlijk verantwoordelijk voor de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen.";5. artikel 4 wordt vervangen door:"Artikel 4De lidstaten verstrekken de Commissie een overeenkomstig de artikelen 5 en 6 opgesteld statistisch overzicht van de aan het einde van iedere maand aanwezige voorraden, onder opgave van het aantal dagen gemiddeld verbruik in het voorafgaande kalenderjaar dat die voorraden vertegenwoordigen. Dit overzicht moet worden verstrekt uiterlijk de vijfentwintigste dag van de tweede maand na het einde van de maand in kwestie.De opslagverplichting van een lidstaat wordt gebaseerd op zijn interne verbruik van het voorafgaande kalenderjaar. Aan het begin van elk kalenderjaar en uiterlijk op 31 maart van elk jaar berekenen de lidstaten opnieuw hun opslagverplichting. Zij zorgen ervoor dat zij zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk op 31 juli van elk jaar voldoen aan hun nieuwe verplichtingen.In het statistisch overzicht wordt de voorraad brandstof voor straalvliegtuigen van het kerosinetype afzonderlijk vermeld onder categorie II.";6. artikel 5 wordt vervangen door:"Artikel 5De krachtens artikel 1 in opslag te houden voorraden mogen worden aangehouden in de vorm van ruwe aardolie en halffabrikaten, alsook in de vorm van eindproducten.In het in artikel 4 bedoelde statistisch overzicht van de voorraden worden eindproducten opgenomen voor de werkelijke hoeveelheid; ruwe aardolie en halffabrikaten worden opgenomen:- in verhouding tot de hoeveelheden voor elke categorie van de in de raffinaderijen van de betrokken staat gedurende het voorafgaande kalenderjaar verkregen producten; of- op basis van de productieprogramma's van de raffinaderijen van de betrokken staat voor het lopende jaar; of- volgens de verhouding tussen, enerzijds, de totale hoeveelheid van de aan de opslagverplichting onderworpen producten die gedurende het voorafgaande kalenderjaar in de betreffende staat zijn vervaardigd en, anderzijds, de hoeveelheid ruwe aardolie die gedurende hetzelfde jaar is gebruikt; dit kan slechts gelden voor ten hoogste 40 % van de totale verplichting voor de eerste en de tweede categorie (benzine en gasolie) en voor ten hoogste 50 % voor de derde categorie (stookolie).Indien mengproducten bestemd zijn voor verwerking tot de in artikel 2 genoemde eindproducten, kunnen zij de producten waarvoor zij bestemd zijn, vervangen.";7. artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:a) lid 1 wordt vervangen door:"1. Voor de berekening van het in artikel 1 bedoelde minimumniveau worden alleen de overeenkomstig artikel 3, lid 1, in opslag gehouden hoeveelheden opgenomen in het statistisch overzicht.";b) lid 2 wordt vervangen door de volgende tekst:"2. Voor de toepassing van deze richtlijn kunnen in het kader van intergouvernementele overeenkomsten op het grondgebied van een lidstaat voorraden worden aangelegd voor rekening van in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen. De beslissingen om een deel van de voorraden buiten het nationale grondgebied in opslag te houden worden genomen door de regering van de betrokken lidstaat. Een besluit om een deel van de voorraden van een lidstaat buiten het nationale grondgebied op te slaan, moet door de regering van die lidstaat worden genomen.In dergelijke gevallen mag de lidstaat op het grondgebied waarvan de voorraden in het kader van een dergelijke overeenkomst zijn opgeslagen, zich niet verzetten tegen de overbrenging van die voorraden naar de andere lidstaat voor rekening waarvan voorraden krachtens die overeenkomst zijn opgeslagen. Hij controleert deze voorraden conform de in de overeenkomst gespecificeerde procedures, maar neemt ze niet op in zijn statistisch overzicht. De lidstaat waarvoor deze voorraden bestemd zijn, mag ze in zijn eigen statistisch overzicht opnemen.In dergelijke gevallen zendt iedere lidstaat, samen met het in artikel 4 bedoelde statistisch overzicht, aan de Commissie een overzicht toe van de op zijn grondgebied voor rekening van een andere lidstaat opgeslagen voorraden, alsmede van de in andere lidstaten voor eigen rekening opgeslagen voorraden. In beide gevallen worden de opslaglocaties en/of ondernemingen die de voorraden in opslag houden, de opgeslagen hoeveelheden en productcategorieën - of ruwe olie - opgenomen in het overzicht.De ontwerpen van de in de eerste alinea genoemde overeenkomsten worden aan de Commissie medegedeeld; deze kan de betrokken regeringen haar opmerkingen kenbaar maken. Wanneer de overeenkomsten gesloten zijn, worden zij medegedeeld aan de Commissie, die ze ter kennis brengt van de overige lidstaten.Bedoelde overeenkomsten moeten aan de volgende voorwaarden voldoen: zij moeten:- betrekking hebben op ruwe aardolie en op alle in deze richtlijn bedoelde aardolieproducten;- de voorwaarden en regelingen aangeven voor het in stand houden van de voorraden, zodat het toezicht op en de beschikbaarheid van de voorraden worden gegarandeerd;- de procedures aangeven voor het toezicht op en de identificatie van de voorgeschreven voorraden, onder andere de methoden voor de uitvoering van en de samenwerking bij inspecties;- in beginsel voor onbeperkte duur worden gesloten;- nader bepalen dat, indien in unilaterale opzegging wordt voorzien, hiervan geen gebruik mag worden gemaakt in geval van crisis in de voorziening en dat de Commissie steeds van tevoren van iedere opzegging in kennis wordt gesteld.Wanneer de krachtens dergelijke overeenkomsten aangelegde voorraden geen eigendom zijn van de onderneming of instantie die de voorraden in stand moet houden, maar ter beschikking van deze onderneming of instantie worden gehouden door een andere onderneming of instantie, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:- de begunstigde onderneming of instantie heeft contractueel het recht deze voorraden gedurende de hele looptijd van het contract te verwerven; de wijze waarop de prijs van een dergelijke aankoop wordt bepaald, moet overeengekomen zijn tussen de partijen;- de minimumlooptijd van een dergelijk contract is 90 dagen;- de opslaglocatie en/of de ondernemingen die de voorraden ter beschikking van de begunstigde onderneming of instantie houden, alsmede de hoeveelheid en categorie van het aldaar opgeslagen product of de ruwe aardolie, moeten worden vermeld;- de daadwerkelijke beschikbaarheid van de voorraden voor de begunstigde onderneming of instantie moet gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst te allen tijde worden gewaarborgd door de onderneming of instantie die de voorraden ter beschikking van de begunstigde onderneming of instantie houdt;- de onderneming of instantie die de voorraden ter beschikking van de begunstigde onderneming of instantie houdt, moet er wat betreft de wettelijke bevoegdheid van de lidstaat om het bestaan van de voorraden te controleren en te inspecteren, een zijn die onderworpen is aan de rechtsmacht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de voorraden worden gehouden.";c) lid 3, tweede alinea, wordt vervangen door:"Bijgevolg worden met name uitgesloten van opneming in het statistisch overzicht: nog niet gewonnen binnenlandse aardolievoorraden, hoeveelheden die bestemd zijn voor bunkervoorraden voor de zeevaart, hoeveelheden die zich in rechtstreeks transitoverkeer bevinden, met uitzondering van de in lid 2 bedoelde voorraden, en hoeveelheden die in pijpleidingen, tankauto's, tankwagons, reservoirs van distributiestations en bij kleine verbruikers aanwezig zijn. Voorts moeten van het statistisch overzicht worden uitgesloten, de hoeveelheden die door de strijdkrachten worden aangehouden, alsmede die welke bij de aardoliemaatschappijen voor hen zijn gereserveerd.";8. het volgende artikel wordt ingevoegd:"Artikel 6 bisDe lidstaten nemen alle nodige bepalingen aan en nemen alle nodige maatregelen om de controle en het toezicht op de voorraden te waarborgen. Zij voeren mechanismen in om de voorraden overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn te inspecteren.";9. het volgende artikel wordt ingevoegd:"Artikel 6 terDe lidstaten stellen sancties vast voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn aangenomen nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om de uitvoering van deze bepalingen te waarborgen. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.".Artikel 2 Richtlijn 72/425/EEG wordt per 31 december 1999 ingetrokken.Artikel 3 1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 2000 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.2. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. Die regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.Artikel 4 De Helleense Republiek krijgt, in verband met haar specifieke kenmerken, de beschikking over een niet verlengbare extra periode van drie jaar om te voldoen aan de eisen van deze richtlijn met betrekking tot de opneming van bunkervoorraden voor de internationale luchtvaart in de berekening van het interne verbruik.Artikel 5 De Commissie dient op gezette tijden bij de Raad een verslag in over de situatie van de olievoorraden in de Gemeenschap, en zo nodig ook over de noodzaak van harmonisering teneinde doeltreffende controle en toezicht op de voorraden te waarborgen. Het eerste verslag wordt bij de Raad ingediend in de loop van het tweede jaar volgend op de in artikel 3, lid 1, genoemde datum.Artikel 6 Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Artikel 7 Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 14 december 1998.Voor de RaadDe VoorzitterW. MOLTERER(1) PB C 160 van 27. 5. 1998, blz. 18.(2) PB C 359 van 23. 11. 1998.(3) Advies uitgebracht op 10 en 11 september 1998 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).(4) PB L 308 van 23. 12. 1968, blz. 14. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 72/425/EEG (PB L 291 van 28. 12. 1972, blz. 154).(5) PB L 228 van 16. 8. 1973, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1144
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 21 mei 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky — Slowaakse Republiek) — Karol Mihal/Daňový úrad Košice V (Zaak C-456/07) (1) (Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Zesde btw-richtlijn - Belastingplichtigen - Artikel 4, lid 5, eerste alinea - Publiekrechtelijke lichamen - Gerechtsdeurwaarders - Natuurlijke personen en rechtspersonen) Najvyšší súd Slovenskej republiky Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Karol Mihal Verwerende partij: Daňový úrad Košice V Verzoek om een prejudiciële beslissing — Najvyšší súd Slovenskej republiky — Uitlegging van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van richtlijn 77/388/EEG: Zesde richtlijn van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Niet-belastingplichtigheid voor publiekrechtelijk lichaam dat werkzaamheden of handelingen als overheid verricht — Gerechtsdeurwaarders bij het verrichten van hun ambtelijke werkzaamheden — Rechtstreekse werking Een door een particulier uitgeoefende werkzaamheid, zoals die van gerechtsdeurwaarder, is niet van belasting over de toegevoegde waarde vrijgesteld op de enkele grond dat zij bestaat in het verrichten van overheidshandelingen. Zelfs al verricht de gerechtsdeurwaarder dergelijke handelingen in de uitoefening van zijn ambt, volgens een wettelijke regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, verricht hij zijn werkzaamheden niet als publiekrechtelijk lichaam, daar hij geen deel uitmaakt van de overheid, maar in de vorm van een economische werkzaamheid als zelfstandige in het kader van een vrij beroep, en bijgevolg komt hij niet in aanmerking voor de vrijstelling voorzien in artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag. (1)  PB C 315 van 22.12.2007.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1147
eurlex
Belangrijke juridische mededeling Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 9 maart 1989. - KARL LEUKHARDT TEGEN HAUPTZOLLAMT REUTLINGEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: FINANZGERICHT BADEN-WUERTTEMBERG - DUITSLAND. - LANDBOUW - EXTRA HEFFING OP MELK. - ZAAK 113/88. Jurisprudentie 1989 bladzijde 01991 Conclusie van de advocaat generaal ++++Mijnheer de President, mijne heren Rechters, 1 . De gemeenschapsregeling inzake melkquota geeft landbouwers wier melkproduktie in het door een Lid-Staat gekozen referentiejaar door een buitengewone gebeurtenis aanzienlijk is beïnvloed, de mogelijkheid om een ander referentiejaar uit een in de regeling vastgestelde periode te kiezen . In deze prejudiciële zaak gaat het om de vraag, of de gemeenschapsregeling ook toestaat, dat een landbouwer die gedurende langere tijd buiten zijn toedoen met produktieverminderingen te kampen heeft gehad, een referentiejaar buiten die periode kiest, en zo nee, of die regeling dan in strijd is met in het gemeenschapsrecht erkende algemene beginselen . Mocht het zo zijn dat de keuzemogelijkheid van de landbouwer beperkt is tot een referentiejaar binnen de vastgestelde periode, dan wenst de verwijzende rechter duidelijkheid over de vraag, hoe het individuele quotum precies moet worden berekend . De relevante bepalingen 2 . In een poging de melkproduktie af te remmen, heeft de Raad bij verordening nr . 856/84 tot wijziging van verordening ( EEG ) nr . 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten, een bij de medeverantwoordelijkheidsheffing komende extra heffing ingevoerd op boven een vast te stellen referentiehoeveelheid geleverde hoeveelheden melk of melkequivalent ( PB 1984, L 90, blz . 10 ). Bij de uitvoering van die regeling konden de Lid-Staten kiezen tussen twee formules . Volgens formule A is de heffing verschuldigd door de individuele melkproducent over de hoeveelheden melk die hij aan een koper levert en die, in het betrokken tijdvak van twaalf maanden, een vast te stellen referentiehoeveelheid overschrijden . Volgens formule B betaalt de koper ( bij voorbeeld de zuivelcooeperatie of -fabriek ) de heffing over de hoeveelheden die hem door de producenten zijn geleverd en die, in het betrokken tijdvak van twaalf maanden, een vast te stellen referentiehoeveelheid overschrijden . De koper berekent die heffing vervolgens door aan de individuele producenten, in evenredigheid met hun bijdrage tot de overschrijding van de referentiehoeveelheid . De som van de in een Lid-Staat toegekende individuele referentiehoeveelheden mag de voor die Lid-Staat op basis van de melkleveranties in het kalenderjaar 1981, verhoogd met 1 %, vastgestelde gegarandeerde totale hoeveelheid niet overschrijden . 3 . Verordening nr . 857/84 van de Raad ( PB 1984, L 90, blz . 13 ) bevat de algemene voorschriften voor de toepassing van het heffingstelsel en met name voor de bepaling van referentiehoeveelheden . In casu is vooral artikel 2 van die verordening van belang, dat betrekking heeft op de vaststelling van het referentiejaar en de toepasselijke coëfficiënt . Artikel 2 is inmiddels gewijzigd bij verordening nr . 1911/86 van de Raad ( PB 1986, L 165, blz . 6 ) en verordening nr . 2316/86 van de Raad ( PB 1986, L 202, blz . 3 ), maar ik ga uit van de tekst uit 1984, die ten tijde van de feiten van deze zaak van toepassing was . 4 . Luidens artikel 2, lid 1, is de referentiehoeveelheid in beginsel "gelijk aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die door de producent tijdens het kalenderjaar 1981 is geleverd ( formule A ), of aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die tijdens het kalenderjaar 1981 door een koper is gekocht ( formule B ), in beide gevallen verhoogd met 1 %". Ingevolge artikel 2, lid 2, kunnen "de Lid-Staten ... evenwel bepalen dat op hun grondgebied de ... referentiehoeveelheid gelijk is aan de hoeveelheid melk of melkequivalent geleverd of gekocht gedurende het kalenderjaar 1982 of het kalenderjaar 1983, met aanwending van een percentage dat zodanig wordt vastgesteld dat de ... gegarandeerde hoeveelheid niet wordt overschreden ". Dit percentage kan variëren aan de hand van het niveau van de leveranties van bepaalde categorieën heffingplichtigen, de ontwikkeling van de leveranties in bepaalde gebieden tussen 1981 en 1983 of de ontwikkeling van de leveranties van bepaalde categorieën heffingplichtigen gedurende dezelfde periode . Volgens artikel 2, lid 3, kunnen de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages door de Lid-Staten worden aangepast met het oog op de toepassing van de artikelen 3 en 4 van de verordening . 5 . De artikelen 3 en 4 hebben betrekking op de vaststelling en toekenning van extra referentiehoeveelheden in bepaalde bijzondere situaties . Artikel 3, sub 3, handelt over gevallen waarin toepassing van de normale regeling tot ongewenste hardheid zou leiden, en bepaalt, dat "voor producenten wier melkproduktie over het overeenkomstig artikel 2 gekozen referentiejaar aanzienlijk is beïnvloed door buitengewone gebeurtenissen die zich vóór of tijdens dat jaar hebben voorgedaan, ... op hun verzoek een ander referentiekalenderjaar binnen de periode 1981-1983 in aanmerking ( wordt ) genomen ". 6 . Bij de uitvoering van het heffingstelsel heeft de Bondsrepubliek Duitsland gekozen voor formule A, met 1983 als referentiejaar . Om te verzekeren dat de totale gegarandeerde hoeveelheid niet werd overschreden, werden bij de toekenning van de individuele quota de door de producenten in 1983 geleverde hoeveelheden in de regel verminderd met 4 %. De feiten 7 . Verzoeker in het hoofdgeding, K . Leukhardt, is een zuivelboer . Ten gevolge van omstandigheden die in de verwijzingsbeschikking niet worden genoemd, zag hij zijn melkveestapel gedurende langere tijd aanzienlijk slinken, zodat zijn melkleveranties een dalende lijn vertoonden, van 188 954 kg in 1980 tot 160 707, 142 417 en 142 747 kg in respectievelijk 1981, 1982 en 1983 . Nadat was erkend dat toepassing van de normale regeling voor hem tot ongewenste hardheid zou leiden, werd hem een referentiehoeveelheid toegekend op basis van zijn leveranties in 1981, verminderd met 4 %, wat neerkwam op 155 500 kg . 8 . Verzoeker kwam tegen die toekenning in beroep en betoogde, dat zijn quotum moest worden vastgesteld op basis van de door hem in 1980 geleverde hoeveelheid melk, wat zou neerkomen op ongeveer 182 600 kg . Subsidiair stelde hij, dat zijn quotum moest worden vastgesteld uitgaande van zijn leveringen in 1981, vermeerderd met 1 %, dat wil zeggen volgens de methode van artikel 2, lid 1, van verordening nr . 857/84 . Dat zou een quotum van 162 314 kg opleveren . 9 . Van oordeel, dat de zaak vragen over de uitlegging en de geldigheid van bepalingen van verordening nr . 857/84 opwierp, heeft de bevoegde nationale rechter, het Finanzgericht Baden-Wuerttemberg, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd : "1 ) Moet artikel 3, sub 3, van verordening ( EEG ) nr . 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening ( EEG ) nr . 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten ( PB 1984, L 90, blz . 13 ) aldus worden uitgelegd of - bij gedeeltelijke ongeldigheid - aangevuld, dat een melkproducent, wiens produktie gedurende de gehele periode 1981-1983 aanzienlijk is beïnvloed door een buitengewone gebeurtenis, een ander - bij voorbeeld het daaraan voorafgaande - jaar, waarin de melkproduktie niet aanzienlijk was beïnvloed door een buitengewone gebeurtenis, als referentiekalenderjaar kan kiezen? 2 ) Zo neen, moeten artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 3 van verordening nr . 857/84 dan aldus worden uitgelegd, dat een aan een koper leverende producent wiens melkproduktie in het gekozen referentiejaar ( in de Bondsrepubliek Duitsland 1983 ) aanzienlijk was beïnvloed door een buitengewone gebeurtenis, kan verlangen dat zijn referentiehoeveelheid als leverancier wordt berekend volgens de methode van artikel 2, lid 2, van verordening nr . 857/84 uitgaande van een ander referentiekalenderjaar ( 1981 of 1982 ) of volgens de methode van artikel 2, lid 1, van verordening nr . 857/84 uitgaande van de tijdens het kalenderjaar 1981 geleverde hoeveelheid melk, verhoogd met 1 %?" De eerste vraag 10 . In verband met de eerste vraag betoogt verzoeker, dat het feit dat een producent die zijn melkproduktie gedurende de gehele periode 1981-1983 door buitengewone omstandigheden aanzienlijk heeft zien dalen, enkel kan kiezen voor een ander referentiejaar binnen het in artikel 3, sub 3, vastgestelde tijdvak, in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag, het algemene gelijkheidsbeginsel, de bescherming van het eigendomsrecht en de vrijheid van professionele werkzaamheden, alsmede met het rechtszekerheids - en het vertrouwensbeginsel . 11 . De Commissie en de Duitse regering wijzen er echter op, dat de eerste vraag al is beantwoord in het arrest van het Hof van 17 mei 1988 ( zaak 84/87, Erpelding, Jurispr . 1988, blz . 2647 ), en ik ben het daar volkomen mee eens . In dat arrest verklaarde het Hof, dat de bepalingen van verordening nr . 857/84 de producenten niet toestaan om een referentiejaar te kiezen buiten de in artikel 3, sub 3, vastgestelde periode, zelfs wanneer de getroffen personen gedurende die gehele periode geen representatieve produktie hadden ( r.o . 18 ). Het Hof verwierp het argument, dat de beperking van de keuze van een ander referentiejaar discriminerend zou zijn voor de producenten die gedurende de gehele periode 1981-1983 door buitengewone omstandigheden waren getroffen . Het was van oordeel, dat ieder verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd was door de noodzaak om in het belang van de rechtszekerheid en omwille van de goede werking van het heffingstelsel, het aantal jaren dat als referentiejaar voor de vaststelling van quota kon worden genomen, te beperken ( r.o . 30 ). Dat verzoeker zich, behalve op het discriminatieverbod, ook nog beroept op de bescherming van de eigendom, de vrijheid van professionele werkzaamheden en het rechtszekerheids - en het vertrouwensbeginsel, kan mijns inziens geen grond opleveren om in de onderhavige zaak tot een andere conclusie te komen . De tweede vraag 12 . De tweede vraag heeft betrekking op de wijze waarop de individuele referentiehoeveelheid van de producent precies moet worden berekend, wanneer is erkend dat toepassing van de normale regeling voor hem tot ongewenste hardheid zou leiden . Kan een dergelijke producent niet alleen ( binnen het tijdvak 1981-1983 ) een ander referentiejaar kiezen dan dat waarvoor op nationaal vlak is geopteerd, maar ook verlangen, wanneer dat voor hem gunstiger zou uitpakken, dat een andere dan de in de betrokken Lid-Staat algemeen toegepaste coëfficiënt wordt toegepast? Om precies te zijn : wanneer een producent 1981 als alternatief referentiejaar heeft gekozen, kan hij dan verlangen dat de overeenkomstig artikel 2, lid 1, van verordening nr . 857/84 voor 1981 toepasselijke coëfficient ( dat wil zeggen plus 1 %) wordt toegepast bij de vaststelling van zijn quotum, of moet hij accepteren, dat de door de Lid-Staat overeenkomstig artikel 2, lid 2, van die verordening vastgestelde coëfficiënt ( in casu dus min 4 %) wordt toegepast? 13 . Zowel de Commissie als de Duitse regering is van mening, dat de artikelen 2 en 3 van verordening nr . 857/84 niet aldus kunnen worden uitgelegd, dat de producent niet alleen een ander referentiejaar, maar ook een andere coëfficiënt mag kiezen . Ik wil terstond zeggen, dat ik het daar volkomen mee eens ben . Ik baseer mij daarvoor op het arrest Erpelding ( reeds aangehaald ), waarin het Hof zich inliet met de uitlegging van verordening nr . 857/84 en van verordening nr . 1371/84 van de Commissie tot vaststelling van nadere voorschriften voor de toepassing van de extra heffing ( PB 1984, L 132, blz . 11 ), ten einde onder meer uit te maken, of een producent in een situatie waarin toepassing van de normale regeling tot ongewenste hardheid leidt, een referentiejaar kan kiezen buiten de in artikel 3, sub 3, van verordening nr . 857/84 vastgestelde periode . Het Hof omschreef de regeling als volgt : "Vastgesteld zij dat de in geding zijnde regeling blijkens haar opzet en doel een limitatieve opsomming geeft van de situaties waarin referentiehoeveelheden of individuele hoeveelheden kunnen worden toegekend, met nauwkeurige regels voor de vaststelling van die hoeveelheden . Waar geen van die bepalingen voorziet in de mogelijkheid om melkleveringen buiten de periode 1981-1983 in aanmerking te nemen, moet ervan worden uitgegaan, dat dat ... is uitgesloten ..." ( r.o . 18, eigen cursivering ). Het Hof heeft zich in soortgelijke bewoordingen uitgelaten in rechtsoverweging 15 van zijn arrest van 28 april 1988 ( zaak 120/86, Mulder, Jurispr . 1988, blz . 2321 ). 14 . Volgens mij moet in de onderhavige zaak dezelfde redenering worden gevolgd . De nauwkeurige regels voor de vaststelling van quota moeten geacht worden een sluitend geheel te vormen . Dit betekent dat het een producent niet vrijstaat om de toepasselijke coëfficiënt te kiezen, tenzij zulks uitdrukkelijk is toegestaan . 15 . Een dergelijke uitdrukkelijke bepaling is in de regeling niet te vinden . Artikel 3, sub 3, van verordening nr . 857/84 biedt duidelijk enkel de mogelijkheid, een ander referentiejaar te kiezen, en zegt niets over de toepasselijke coëfficiënt . Gelijk de Commissie en de Duitse regering opmerken, heeft het Hof overigens in zijn arrest van 28 april 1988 ( zaak 61/87, Thevenot, Jurispr . 1988, blz . 2375 ) aangaande de uitlegging van artikel 3, sub 3, vastgesteld, dat die bepaling de toepassing van alle andere voorschriften betreffende de vaststelling van de referentiehoeveelheden en de individuele hoeveelheden, inzonderheid artikel 2 van verordening nr . 857/84, onverlet laat ( r.o . 18 ). 16 . Artikel 2 van verordening nr . 857/84 heeft betrekking op de vaststelling van het referentiejaar en de toepasselijke coëfficiënt, en is duidelijk gericht tot de Lid-Staten . Niets in die bepaling wijst erop, dat individuele producenten iets te zeggen zouden hebben over de keuze van de coëfficiënt . En waar artikel 2 de Lid-Staten een zekere beoordelingsruimte laat ter zake van de keuze van een ander referentiejaar en de toepasselijke coëfficiënt en met betrekking tot de wijziging of aanpassing van die coëfficiënt, is dat om rekening te kunnen houden met de in artikel 2 bedoelde factoren van algemene aard, en niet met de specifieke situatie van individuele producenten . Dit betekent, dat een Lid-Staat die overeenkomstig artikel 2, lid 2, eerste volzin, een ander jaar dan 1981 als referentiejaar kiest, verplicht is om op de produktie in dat jaar een coëfficiënt toe te passen die leidt tot hetzelfde eindresultaat als artikel 2, lid 1 : het staat hem dus niet vrij, bij de vaststelling van die coëfficiënt in individuele gevallen een verschillend percentage toe te passen . Volgens artikel 2, lid 2, tweede volzin, mag de Lid-Staat de coëfficiënt variëren aan de hand van bepaalde factoren van algemene aard, zoals de ontwikkeling van de leveranties van bepaalde categorieën heffingplichtigen of de ontwikkeling van de leveranties in bepaalde gebieden; ook daar is de Lid-Staat geenszins gerechtigd, de coëfficiënt te variëren naar gelang van individuele situaties . Zo ook bepaalt artikel 2, lid 3, dat de Lid-Staten de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages mogen aanpassen met het oog op de toepassing van de artikelen 3 en 4 . Het is echter duidelijk, dat met die bepaling wordt beoogd, de referentiehoeveelheden over de gehele lijn te verminderen, ten einde een reserve op te bouwen voor gevallen waarin de normale regeling tot ongewenste hardheid leidt en voor andere bijzondere gevallen, en niet zozeer, de individuele referentiehoeveelheden aan te passen aan individuele omstandigheden . 17 . Gelijk de Commissie opmerkt, bevestigde het Hof in zijn arrest van 25 november 1986 ( gevoegde zaken 201 en 202/85, Klensch, Jurispr . 1986, blz . 3477 ), dat een Lid-Staat in het kader van artikel 2 van verordening nr . 857/84 een duidelijke keuze moet maken tussen de in de leden 1 en 2 neergelegde methoden ter bepaling van het referentiejaar en de toepasselijke coëfficiënt : het staat een Lid-Staat niet vrij, elementen van beide methoden met elkaar te combineren ( r.o.15 ). 18 . Mitsdien geef ik het Hof in overweging de gestelde vragen te beantwoorden als volgt : "1 ) Artikel 3, sub 3, van verordening nr . 857/84 van de Raad moet aldus worden uitgelegd, dat het een melkproducent wiens produktie gedurende de gehele periode 1981-1983 door een buitengewone gebeurtenis aanzienlijk is beïnvloed, niet is toegestaan om als referentiekalenderjaar een ander - bij voorbeeld het daaraan voorafgaande - jaar te kiezen, waarin zijn melkproduktie niet door een buitengewone gebeurtenis was beïnvloed . 2 ) Bij onderzoek van de eerste vraag van de verwijzende rechter is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 3, sub 3, van verordening nr . 857/84 van de Raad kunnen aantasten . 3 ) Artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 3, sub 3, van verordening nr . 857/84 van de Raad moeten aldus worden uitgelegd, dat een producent wiens melkproduktie gedurende het door de Lid-Staat gekozen referentiejaar door een buitengewone gebeurtenis aanzienlijk is beïnvloed, niet kan verlangen dat zijn referentiehoeveelheid wordt berekend volgens de methode van artikel 2, lid 2, van verordening nr . 857/84 uitgaande van een ander referentiekalenderjaar, dan wel volgens de methode van artikel 2, lid 1, van die verordening uitgaande van de gedurende het kalenderjaar 1981 geleverde hoeveelheid melk, verhoogd met 1 %." (*) Oorspronkelijke taal : Engels .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1150
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 82/2005 VAN DE COMMISSIE van 19 januari 2005 inzake de afgifte van invoercertificaten voor suiker en mengsels van suiker en cacao met oorsprongscumulatie ACS/LGO en EG/LGO DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van landen en gebieden overzee met de Europese Gemeenschap (1), Gelet op Verordening (EG) nr. 192/2002 van de Commissie van 31 januari 2002 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor suiker en mengsels van suiker en cacao met oorsprongscumulatie ACS/LGO en EG/LGO (2), en met name op artikel 6, lid 3, Overwegende hetgeen volgt: Op grond van artikel 6, lid 4, van bijlage III bij Besluit 2001/822/EG is voor producten van hoofdstuk 17 en van de tariefposten 1806 10 30 en 1806 10 90 oorsprongscumulatie ACS/LGO/EG toegestaan voor ten hoogste 28 000 ton suiker per jaar. Bij de nationale autoriteiten zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 192/2002 aanvragen om de afgifte van invoercertificaten ingediend voor een totale hoeveelheid van 112 000 ton, wat meer is dan de bij Besluit 2001/822/EG vastgestelde hoeveelheid. De Commissie moet derhalve het op de invoercertificaten toe te passen verminderingspercentage vaststellen en de indiening van nieuwe aanvragen voor het jaar 2005 schorsen. HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: De aanvragen om invoercertificaten die tot en met 7 januari 2005 overeenkomstig artikel 6, van Verordening (EG) nr. 192/2002 zijn ingediend, worden ingewilligd voor 25 % van de gevraagde hoeveelheid. De indiening van nieuwe aanvragen voor het jaar 2005 wordt geschorst. Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 19 januari 2005. Voor de Commissie J. M. SILVA RODRÍGUEZ Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling (1)  PB L 314 van 30.11.2001, blz. 1. (2)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 55. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 96/2004 (PB L 15 van 22.1.2004, blz. 3).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1157
eurlex
30 . 9 . 76 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 267/ 19 VERORDENING (EEG Nr. 2357/76 VAN DE COMMISSIE van 29 september 1976 met betrekking tot de openbare inschrijving voor de levering in het kader van de voedselhulp van gevitamineerd magere-melkpoeder, gekocht op de markt van de Gemeenschap en bestemd voor bepaalde derde landen DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat in artikel 2, lid 2, van Verordening GEMEENSCHAPPEN , (EEG) nr. 1298 /76 wordt voorzien dat, indien de hoe­ Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese veelheden magere-melkpoeder in openbare opslag Economische Gemeenschap, voor hun bijzondere bestemming niet de benodigde kenmerken bezitten , met name wanneer deze be­ Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad stemming de toevoeging van vitaminen vereist, de le­ van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke vering wordt verzekerd door de aankoop van magere­ ordening der markten in de sector melk en zuivelpro­ melkpoeder op de markt van de Gemeenschap ; dukten ('), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 559/76 (2), met name op artikel 7, lid 5, Overwegende dat overeenkomstig artikel 5 van Veror­ Gelet op Verordening (EEG) nr. 1298 /76 van de Raad dening (EEG) nr. 1298/76 een procedure van openba­ van 1 juni 1976 tot vaststelling van de algemene voor­ re inschrijving moet worden gevolgd van de levering schriften betreffende de levering van magere­ van het magere-melkpoeder en de aanlevering ervan ; melkpoeder aan bepaalde ontwikkelingslanden en be­ paalde internationale instellingen in het kader van het Overwegende dat de in deze verordening vervatte voedselhulpprogramma voor 1 976 (3), gewijzigd bij maatregelen in overeenstemming zijn met het advies Verordening (EEG) nr. 2017/76 (4), met name op arti­ van het Comité van beheer voor melk en zuivelpro­ kel 6, dukten , Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1299/76 van de Raad van 1 juni 1976 betreffende de levering van magere-melkpoeder aan bepaalde ontwikkelings­ HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING landen en bepaalde internationale instellingen in het kader van het voedselhulpprogramma voor 1 976 (5) onder andere respectievelijk wordt voorzien in de ter­ beschikkingstelling van 800 ton magere-melkpoeder Artikel 1 aan de Arabische Republiek Egypte en 600 ton mage­ re-melkpoeder aan het Hasjemitische Koninkrijk Jor­ 1 . Overeenkomstig de bepalingen van de Verorde­ danië ; ningen (EEG) nrs. 1298/76, 1299 /76 en 2018/76 wordt Overwegende dat in Verordening (EEG) nr. 2018/76 een openbare inschrijving gehouden voor de leve­ van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de levering ringskosten van van een aanvullende hoeveelheid magere-melkpoeder — 1 500 ton gevitamineerd magere-melkpoeder, be­ aan bepaalde ontwikkelingslanden , internationale in­ stemd voor de Arabische Republiek Egypte en stellingen en niet-gouvernementele organisaties in het verdeeld volgens onderstaande partijen : kader van het voedselhulpprogramma voor 1976 (6), respectievelijk wordt voorzien in de terbeschikking­ — partij Al : 500 ton, stelling aan de Arabische Republiek Egypte van 5 200 — partij A2 : 500 ton, ton en aan het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië van — partij A3 : 500 ton ; 500 ton magere-melkpoeder ; — 1 100 ton gevitamineerd magere-melkpoeder, be­ Overwegende dat de Arabische Republiek Egypte een stemd voor het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië verzoek tot levering van 1 500 ton gevitamineerd ma­ en verdeeld volgens onderstaande partijen : gere-melkpoeder heeft ingediend, waarvan 800 ton de bij Verordening (EEG) nr. 1299/76 bedoelde hoeveel­ — partij BI : 550 ton , heid uitmaken ; dat het Hasjemitische Koninkrijk — partij B2 : 550 ton . Jordanië een verzoek tot levering heeft gedaan voor de totale hoeveelheid van 1 100 ton gevitamineerd mage­ 2. Het magere-melkpoeder beantwoordt, wat de re-melkpoeder ; kwaliteit en de verpakking betreft, aan de in de bijlage van onderhavige verordening vastgestelde voorschrif­ (') PB nr. L 148 van 28 . 6 . 1968 , blz . 13. I2) PB nr. L 67 van 15. 3. 1976, blz. 9 . (3) PB nr. L 146 van 4. 6 . 1976, blz . 3 . 3. De inschrijver, die de toewijzing heeft ontvan­ (4) PB nr. L 224 van 16 . 8 . 1976, blz . 1 . (5) PB nr. L 146 van 4. 6 . 1976, blz . 5 . gen , levert aanvullend 5 % lege zakken , die identiek (0) PB nr . L 224 van 16 . 8 . 1976, blz . 2. zijn aan die welke de goederen bevatten , mede . ---pagebreak--- Nr. L 267/20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 30 . 9 . 76 4. Op de verpakking van het magere-melkpoeder 3. In de aanbieding worden met name vermeld : wordt in letters van ten minste 1 cm hoogte de vol­ gende vermelding aangebracht : a) de naam en het adres van de deelnemer aan de in­ — voor de partijen Al tot en met A3 : "Skimmed-milk powder enriched with vitamins A b) het bedrag, exclusief belastingen, uitgedrukt in de and D / Gift of the European Economic Commu­ munteenheid van de Lid-Staat waar de aanbieding nity to Egypt / For free distribution" ; wordt ingediend en waartegen de inschrijver zich verbindt overeenkomstig de vastgestelde voorwaar­ — voor de partijen Bl en B3 : den, de gehele hoeveelheid, die het voorwerp uit­ "Skimmed-milk powder enriched with vitamins A maakte van zijn aanbieding, te leveren. and D / Gift of the European Economic Commu­ In de geboden prijs zijn de verzekeringskosten voor nity to the H.K. of Jordan / For free distribution". het vervoer tot en met het voor de levering voor­ ziene stadium, begrepen . 4. De aanbieding is slechts geldig indien het bewijs 1. De levering moet plaatsvinden : van het stellen van de in artikel 5 bedoelde waarborg — voor de partijen Al tot en met A3, in een in de wordt geleverd vóór het verstrijken van de voor de in­ aanbieding aan te duiden haven, gekozen uit de diening van de aanbiedingen vastgestelde termijn . havens van de Gemeenschap, die toegankelijk is voor zeeschepen en die een regelmatige lijnver­ 5. De aanbieding mag niet worden teruggetrokken . binding met Alexandrië onderhoudt ; — voor de partijen Bl en B2 in een in de aanbieding Artikel 5 aan te duiden haven, gekozen uit de havens van de Gemeenschap, die toegankelijk is voor zeeschepen 1. De inschrijvingswaarborg bedraagt 20 rekeneen­ en die een regelmatige lijnverbinding met het be­ heden per ton magere-melkpoeder. 2. De waarborg wordt naar keuze van de Lid-Staat 2. De levering in de inschepingshaven heeft plaats gesteld, hetzij in de vorm van een cheque op naam op een door het betrokken interventiebureau vast te van de bevoegde instantie, hetzij in de vorm van een stellen datum na 10 en vóór 30 november 1976 . garantie die voldoet aan de door de betrokken Lid­ Staat vastgestelde criteria. 3 . De termijn voor de indiening van de aanbiedin­ gen verstrijkt op 12 oktober 1976, om 12 uur. Met inachtneming van de ontvangen aanbiedingen en De interventiebureaus stellen een bericht van openba­ volgens de procedure van artikel 30 van Verordening re inschrijving op waarvan de bekendmaking in het (EEG) nr. 804/68 wordt een maximumbedrag, uitge­ Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen ten drukt in rekeneenheden, vastgesteld of wordt besloten minste 10 dagen vóór de voor de indiening van de de inschrijving geen verdere doorgang te laten vinden . aanbiedingen vastgestelde einddatum zal plaatsvinden . 1 . De belanghebbenden nemen deel aan de open­ 1 . Op de aanbieding wordt niet ingegaan wanneer bare inschrijving, hetzij door persoonlijk bij het inter­ het voorgestelde bedrag, omgerekend in rekeneenhe­ ventiebureau hun schriftelijke aanbieding in te dienen den, boven het voor de betrokken partij geldende tegen bewijs van ontvangst, hetzij door aan het inter­ maximumbedrag ligt. ventiebureau een aangetekende brief te sturen . Het in­ 2. Onverminderd het in 1 id 1 bepaalde wordt de terventiebureau kan eveneens het gebruik van de telex partij toegewezen aan de inschrijver die het laagste bedrag, omgerekend in rekeneenheden, biedt. In het 2. Een aanbieding is slechts geldig indien zij be­ geval dat verschillende aanbiedingen met hetzelfde trekking heeft op de totale in inschrijving gestelde bedrag, omgerekend in rekeneenheden, door hetzelfde partij. interventiebureau in aanmerking zouden worden ge­ nomen, geschiedt de toewijzing door middel van lo­ Een aanbieding kan overigens slechts betrekking heb­ ting. In het geval dat deze aanbiedingen worden inge­ ben op partijen die worden aangeduid door dezelfde diend bij verschillende interventiebureaus geschiedt hoofdletter. De inschrijver preciseert in zijn aanbie­ de toewijzing door het interventiebureau dat wordt ding voor hoeveel partijen — onder deze voorwaarden aangewezen volgens de in artikel 6 bedoelde produce­ — deze aanbieding geldt. re . ---pagebreak--- 30 . 9 . 76 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 267/21 3. Aan elke inschrijver wordt door het interventie­ 2. Indien de in de aanbieding genoemde insche­ bureau onmiddellijk kennis gegeven van het resultaat pingshaven zich in een andere Lid-Staat bevindt dan van zijn deelneming aan de inschrijving. die waar de douaneformaliteiten zijn vervuld, wordt het produkt, vanaf het ogenblik van vervulling van 4. De uit de inschrijving voortvloeiende rechten en deze formaliteiten geplaatst onder een stelsel van dou­ verplichtingen zijn niet overdraagbaar. anecontrole, waardoor de inscheping in de in de aan­ 5. De interventiebureaus delen aan de Commissie bieding genoemde haven wordt verzekerd. onmiddellijk de naam en het adres van de inschrijver, die de toewijzing heeft verkregen, mede . Het bewijs van de inscheping kan slechts worden ge­ leverd door overlegging van het in artikel 1 van de ' 8 Verordening (EEG) nr. 2315/69 van de Commissie van 19 november 1969 betreffende het gebruik van de do­ 1 . De inschrijver die de toewijzing heeft ontvangen cumenten voor communautair douanevervoer met het verwezenlijkt in de aanbieding aangeduide haven en oog op de toepassing van communautaire maatregelen op de door het bestemmingsland vastgestelde datum welke een controle op het gebruik en/of de bestem­ de levering van de hoeveelheid magere-melkpoeder ming van goederen met zich brengen ('), gewijzigd bij die beantwoordt aan de in deze verordening vastge­ Verordening (EEG) nr. 690/73 (2), bedoelde controle­ stelde eisen betreffende kwaliteit en verpakking, waar­ exemplaar. bij het tempo van levering is vastgesteld in overleg met de inschrijver, die de toewijzing heeft ontvangen , De vakken 101 , 103 en 104 van het controle­ door de gevolmachtigde van het bestemmingsland. exemplaar worden ingevuld . Vak 104 wordt ingevuld door de niet van toepassing zijnde vermeldingen door 2. De levering wordt beschouwd te hebben plaats­ te halen en bij het tweede gedachtenstreepje één van gevonden op het moment dat de goederen zijn gede­ de hiernavolgende vermeldingen aan te brengen : poneerd op de plaats van uitvoer, die is aangeduid door het bestemmingsland of de gevolmachtigde — " Livraison de lait écrémé en poudre à titre d aide daarvan . alimentaire (règlement (CEE) n0 2357/76) destinée à être embarquée au port de . . Artikel 9 — "Lieferung von Magermilchpulver als Nahrungs­ mittelhilfe (Verordnung (EWG) Nr. 2357/76) zur Een brief ter bevestiging van de overname wordt aan Verschiffung im Hafen von . . . bestimmt", de inschrijver, die de toewijzing heeft ontvangen, en die optreedt als gevolmachtigde van de Gemeenschap, — " Fornitura di latte scremato in polvere a titolo di door de gevolmachtigde van het bestemmingsland bij aiuto alimentare (regolamento (CEE) n . 2357/76) de levering van de goederen in de inschepingshaven destinata ad essere imbarcata nel porto di . . .", verstrekt . — " Levering van magere-melkpoeder als voedselhulp (Verordening (EEG) nr. 2357/76), bestemd om te Artikel 10 worden verscheept in de haven van . . .", — " Delivery of skimmed-milk powder as food aid 1. De bevoegde instantie van de Lid-Staat, waar de (Regulation (EEC) No 2357/76) to be shipped aanbieding is aanvaard, controleert de overeenstem­ from the port of . . .", ming van de kwaliteit en de verpakking van het be­ trokken magere-melkpoeder met de in de bijlage vast­ — " Levering af skummetmælkspulver som fødeva­ gestelde voorwaarden . rehjælp (forordning (EØF) nr. 2357/76) bestemt til lastning i havnen i 2. Wanneer de overeenstemming is vastgesteld geeft deze instelling aan degene die de toewijzing heeft ontvangen vóór de vervulling van de in artikel Artikel 12 11 , lid 1 , bedoelde douaneformaliteiten een verklaring af, waarin wordt vermeld dat de in lid 1 van dit artikel 1. Behalve in geval van overmacht wordt de in­ bedoelde voorwaarden zijn vervuld . schrijvingswaarborg slechts vrijgegeven : 3 . Wanneer de levering heeft plaatsgevonden, a) wanneer niet op de aanbieding is ingegaan ; wordt het bewijs van de levering gegeven door een b) indien de inschrijver verklaring van de instelling van bestemming, waarin wordt vermeld dat de betrokken hoeveelheid magere­ — zijn aanbieding niet vóór het besluit tot toewij­ melkpoeder in het in artikel 2, lid 1 , bedoelde stadi­ zing heeft teruggetrokken, en um is ontvangen , alsmede de in artikel 1 , lid 3 , be­ — de in artikel 10 , leden 2 en 3 , voorziene verkla­ doelde lege zakken . ringen heeft overgelegd. Artikel 11 2. De waarborg wordt onmiddellijk vrijgegeven . 1. De douaneformaliteiten bij uitvoer vinden plaats (') PB nr. L 295 van 24 . 11 . 1969, blz . 14. in de Lid-Staat waar de aanbieding is aanvaard . (2 ) PB nr. L 66 van 13 . 3 . 1973 , blz . 23 . ---pagebreak--- Nr. L 267/22 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 30 . 9 . 76 Artikel 13 de levering op de aangegeven plaats en tijd mogelijk In geval van overmacht stelt het interventiebureau de maatregelen vast die het in de gegeven omstandighe­ De kosten, welke voortvloeien uit het niet leveren van den noodzakelijk acht. het magere-melkpoeder ten gevolge van geval van overmacht komen ten laste van de bevoegde instantie Artikel 14 van de betrokken Lid-Staat. Het in artikel 4, lid 3, sub b), bedoelde bedrag wordt Artikel 16 slechts betaald na overlegging van de in artikel 10, le­ Voor het krachtens deze verordening geleverde mage­ den 2 en 3, bedoelde verklaringen . re-melkpoeder worden geen restituties, noch compen­ serende bedragen (monetaire of "toetreding") toege­ Behalve in geval van overmacht neemt de inschrijver, Artikel 17 die de toewijzing heeft ontvangen, alle financiële ge­ volgen voor de Gemeenschap voor zijn rekening, Deze verordening treedt in werking op de dag vol­ wanneer het magere-melkpoeder niet op de gewenste gende op die van haar bekendmaking in het Publika­ plaats en tijd is geleverd, mits het bestemmingsland tieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 29 september 1976. Voor de Commissie Lid van de Commissie ---pagebreak--- 30 . 9 . 76 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 267/23 I. Kwaliteitseisen van het magere-melkpoeder a) vetgehalte : ten hoogste 1 ,5 % b) watergehalte : ten hoogste 4,0 % c) totaal zuurgehalte, uitgedrukt in melkzuur : ten hoogste 0,15% ( 18° Dornic) d) proef op aanwezigheid van neutraliseer­ middelen : negatief e) toegelaten additieven : geen f) fosfataseproef : negatief g) oplosbaarheid : ten hoogste 0,5 ml (ten minste 99 %) h) zuiverheidsgraad : ten minste schijf B ( 15,0 mg) i) kiemgehalte : ten hoogste 50 000 per g k) titer colibacillen : negatief in 0,1 g 1) smaak en geur : zuiver m) uiterlijk : witte of lichtgele kleur, geen onzuiverheden noch gekleurde deeltjes n) verrijking met vitamines : aa) vitamine A verrijkingsniveau 5 000 i.e . per 100 g bb) vitamine D verrijkingsniveau 500 i.e. per 100 g II . Verpakking a) Nieuwe zakken met een nettogewicht van 25 kg (5 % lege zakken). b) Materiaal : — 4 zakken van Kraftpapier, met een sterkte van ten minste 70 g per m 2 ; — 1 zak van teerpapier als tussenlaag, met een sterkte van ten minste 140 g per m 2 ; of een zak van Kraftpapier met een deklaag van polyaethyleen met een sterkte van ten minste 70 g + 15 g per m 2 ; — 1 binnenzak van polyaethyleen, ten minste 0,08 mm dik, tweemaal dichgebonden .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1158
eurlex
Avis juridique important Verordening (EG) nr. 560/2001 van de Commissie van 22 maart 2001 tot vaststelling voor het verkoopseizoen 2000/2001 van de voorschotten op de productieheffingen in de sector suiker Publicatieblad Nr. L 084 van 23/03/2001 blz. 0005 - 0005 Verordening (EG) nr. 560/2001 van de Commissievan 22 maart 2001tot vaststelling voor het verkoopseizoen 2000/2001 van de voorschotten op de productieheffingen in de sector suikerDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad van 13 september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker(1), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1527/2000 van de Commissie(2), en met name op artikel 33, lid 8,Overwegende hetgeen volgt:(1) Artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1443/82 van de Commissie van 8 juni 1982 houdende uitvoeringsbepalingen voor de quotaregeling in de sector suiker(3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 392/94(4), schrijft de vaststelling vóór 1 april en de inning vóór 1 juni daaropvolgend voor van de door de suikerfabrikanten, isoglucosefabrikanten en inulinestroopfabrikanten als voorschotten op de productieheffingen voor het lopende verkoopseizoen te betalen bedragen per eenheid. De raming van de basisproductieheffing en de B-heffing overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 1443/82 leidt tot een bedrag dat hoger is dan 60 % van de maximumbedragen bedoeld in artikel 33, leden 3, 4 en 5, van Verordening (EG) nr. 2038/1999. In dit geval moeten volgens artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 1443/82 voor suiker en inulinestroop de bedragen per eenheid worden vastgesteld op 50 % van de betrokken maximumbedragen en moet voor isoglucose het bedrag per eenheid van het voorschot worden vastgesteld op 40 % van het bedrag per eenheid van de geraamde heffing op de basisproductie voor suiker.(2) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor suiker,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1Voor het verkoopseizoen 2000/2001 worden de bedragen per eenheid bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b), van Verordening (EEG) nr. 1443/82, vastgesteld op:a) 0,632 EUR per 100 kg witte suiker als voorschot op de heffing op de basisproductie voor A-suiker en B-suiker;b) 11,848 EUR per 100 kg witte suiker als voorschot op de B-heffing voor B-suiker;c) 0,506 EUR per 100 kg droge stof als voorschot op de heffing op de basisproductie voor A-isoglucose en B-isoglucose;d) 0,632 EUR per 100 kg suiker/isoglucose-equivalent in droge stof als voorschot op de heffing op de basisproductie voor A-inulinestroop en B-inulinestroop;e) 11,848 EUR per 100 kg suiker/isoglucose-equivalent in droge stof als voorschot op de B-heffing voor B-inulinestroop.Artikel 2Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 22 maart 2001.Voor de CommissieFranz FischlerLid van de Commissie(1) PB L 252 van 25.9.1999, blz. 1.(2) PB L 175 van 14.7.2000, blz. 59.(3) PB L 158 van 9.6.1982, blz. 17.(4) PB L 53 van 24.2.1994, blz. 7.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1164
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 9 mei 2012 — Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr/Unabhängiger Finanzsenat Außenstelle Linz Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr Verwerende partij: Unabhängiger Finanzsenat Außenstelle Linz Belanghebbende partij: Thomas Fuchs Vormt de exploitatie van een netgekoppeld fotovoltaïsch systeem zonder mogelijkheid om elektriciteit op te slaan, op of naast een voor privédoeleinden gebruikte eigen woning, dat technisch zodanig is ontworpen dat de door het systeem opgewekte elektriciteit duurzaam minder is dan de door de exploitant van het systeem in totaliteit voor privédoeleinden in de eigen woning verbruikte hoeveelheid elektriciteit, een "economische activiteit" van de exploitant van het systeem, als bedoeld in artikel 4 van de Zesde richtlijn 77/388/EEG (1)? (1)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1165
eurlex
31.5.2000 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 130/39 VERORDENING (EG) Nr. 1161/2000 VAN DE COMMISSIE van 30 mei 2000 tot schorsing van het preferentiële douanerecht en tot wederinvoering van het recht van het gemeenschappelijk douanetarief bij invoer van kleinbloemige rozen van oorsprong uit Israël DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, (4) De uitvoeringsbepalingen van de betrokken regeling zijn vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 700/88 van de Commissie (6), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2062/97 (7). Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen- schap, (5) Uit de waarnemingen die overeenkomstig het bepaalde in de Verordeningen (EEG) nr. 4088/87 en (EEG) nr. 700/88 zijn verricht, moet worden geconcludeerd dat de in artikel 2, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 4088/87 Gelet op Verordening (EEG) nr. 4088/87 van de Raad van 21 bedoelde voorwaarden vervuld zijn voor een schorsing december 1987 tot vaststelling van de voorwaarden voor de van het preferentiële douanerecht voor kleinbloemige toepassing van preferentiële douanerechten bij invoer van rozen van oorsprong uit Israël. Derhalve geldt het recht bepaalde producten van de bloementeelt van oorsprong uit van het gemeenschappelijk douanetarief opnieuw. Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1300/97 (2), inzonderheid op artikel 5, lid (6) Het contingent voor de betrokken producten geldt voor 2, onder b), de periode van 1 januari tot en met 31 december 2000. Het preferentiële recht wordt derhalve uiterlijk tot het einde van deze periode geschorst en eveneens uiterlijk tot het einde van die periode geldt opnieuw het gemeen- Overwegende hetgeen volgt: (7) De Commissie dient, in de periodes tussen de vergade- ringen van het Comité van beheer voor levende planten en producten van de bloementeelt, deze maatregelen (1) Bij Verordening (EEG) nr. 4088/87 zijn de voorwaarden zonder het advies van het comité vast te stellen, vastgesteld voor de toepassing van een preferentieel douanerecht op grootbloemige rozen, kleinbloemige rozen, eenbloemige anjers (standaard) en veelbloemige anjers (tros) binnen de tariefcontingenten die jaarlijks worden geopend voor de invoer van verse snijbloemen in de Gemeenschap. HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: (2) Bij Verordening (EG) nr. 1981/94 van de Raad (3), laat- stelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 563/2000 van de Commissie (4), zijn communautaire tariefcontingenten geopend en is de wijze van beheer daarvan vastgesteld voor een aantal producten van oorsprong uit Algerije, Cyprus, Egypte, Israël, Jordanië, Malta, Marokko, de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, Tunesië en Voor de invoer van kleinbloemige rozen (GN-code Turkije, alsmede modaliteiten voor de verlenging of ex 0603 10 10) van oorsprong uit Israël wordt het bij Veror- aanpassing van die contingenten. dening (EG) nr. 1981/94 vastgestelde preferentiële douanerecht geschorst en geldt het recht van het gemeenschappelijk doua- (3) Bij Verordening (EG) nr. 1160/2000 van de Commissie (5) zijn de communautaire productie- en invoerprijzen voor anjers en rozen in het kader van de Artikel 2 betrokken regeling vastgesteld. (1) PB L 382 van 31.12.1987, blz. 22. Deze verordening treedt in werking op 1 juni 2000. (2) PB L 177 van 5.7.1997, blz. 1. (3) PB L 199 van 2.8.1994, blz. 1. (4) PB L 68 van 16.3.2000, blz. 46. (6) PB L 72 van 18.3.1988, blz. 16. (5) Zie bladzijde 37 van dit Publicatieblad. (7) PB L 289 van 22.10.1997, blz. 1. ---pagebreak--- L 130/40 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 31.5.2000 Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Gedaan te Brussel, 30 mei 2000. Voor de Commissie Lid van de Commissie
eurlex_nl.shuffled.parquet/1172
eurlex
27. 9 . 97 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 295/ 17 Beroep, op 22 juli 1997 ingesteld door Commissie van de gebaseerd en bijgevolg had moeten worden vastgesteld vol­ Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese gens de in artikel 189 B van het EG-Verdrag bepaalde pro­ Unie cedure van gezamenlijke besluitvorming. ( Zaak C-269/97) (') PB L 117 van 7. 5 . 1997, blz. 1 . ( 97/C 295/25 ( 2 ) Arresten van 23 februari 1988 in zaak 68/86 (" stoffen met hormonale werking ") en in zaak 131 /86 ; arresten van 16 november 1989 in de zaken C-131 /87 (" handel in klieren Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en organen van dieren, bestemd voor de pharmaceutische industrie ") en C-ll /88 en arrest van 13 november 1990 in is op 22 juli 1997 beroep tegen Raad van de Europese zaak C-331 / 88 . Unie ingesteld door Commissie van de Europese Gemeen­ schappen, vertegenwoordigd door P. van Nuffel en G. Ber­ scheid, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden , domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, Centre Wagner, Kirchberg. De Commissie van de Europese Gemeenschappen conclu­ Verzoek van het Industrial Tribunal te Bury St Edmunds deert dat het den Hove behage : van 25 juli 1997 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen A. M. Sirdar en i ) The Army Board en ii) Secretary of State for Defence — nietig te verklaren Verordening ( EG ) nr. 820/97 van de ( Zaak C-273/97) Raad van 21 april 1997 tot vaststelling van een identi­ ficatie- en registratieregeling voor runderen en inzake ( 97/C 295/26 ) de etikettering van rundvlees en rundvleesproduc­ Het Industrial Tribunal te Bury St Edmunds heeft bij beschikking van 25 juli 1997, ingekomen ter griffie van — de gevolgen van de nietig verklaarde verordening te het Hof van Justitie op 29 juli 1997, in het geding tussen handhaven tot aan de inwerkingtreding van een door A. M. Sirdar en i ) The Army Board en ii ) Secretary of de Gemeenschapswetgever op basis van de passende State for Defence, het Hof van Justitie van de Europese rechtsgrondslag vastgestelde nieuwe regeling terzake; Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen : — de Raad in de kosten te verwijzen. 1 . Vallen de beleidsbeslissingen die een lidstaat in vredes­ tijd en/of ter voorbereiding op oorlog neemt ten aan­ Middelen en voornaamste argumenten zien van de toegang tot de arbeid in, de beroepsoplei­ ding tot, de arbeidsvoorwaarden binnen of het inzetten van zijn strijdkrachten, indien deze beslissingen wor­ Ontbreken van een juiste rechtsgrondslag: bij de keuze van den genomen in het belang van de gevechtseffectiviteit, de rechtsgrondslag van een handeling moet met name van buiten de werkingssfeer van het EG-Verdrag en/of de het doel en de inhoud van de handeling worden uitgegaan . afgeleide wetgeving, in het bijzonder Richtlijn 76/207/ Verordening ( EG ) nr. 820/97 vormt weliswaar een maatre­ EEG van de Raad (')? gel betreffende de productie en de verhandeling van rund­ vlees, maar zij is vastgesteld om een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te verzekeren . Vol­ 2 . Vallen de beslissingen die een lidstaat ter voorbereiding gens de Commissie moet een dergelijke handeling op arti­ op oorlog en in vredestijd kan nemen met het oog op kel 100 A van het EG-Verdrag worden gebaseerd wanneer de aanwerving, opleiding en het inzetten van soldaten zij de bescherming van de volksgezondheid tot hoofddoel in commando-eenheden van de marine van zijn strijd­ heeft, ook al heeft die handeling betrekking op een in krachten die zijn bedoeld voor directe confrontatie met bijlage II bij het Verdrag genoemd product en zou zij vijandelijke strijdkrachten in geval van oorlog, buiten accessoir bijdragen tot de verwezenlijking van één of meer de werkingssfeer van het EG-Verdrag of de afgeleide doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. wetgeving, indien dergelijke beslissingen worden geno­ De Commissie is van mening dat, wegens de evolutie van men ter verzekering van de gevechtseffectiviteit van de in het EG-Verdrag vervatte bepalingen betreffende de zulke eenheden ? volksgezondheid, de uitlegging die het Hof destijds van de verhouding tussen artikel 43 en artikel 100 van het EG­ Verdrag heeft gegeven ( 2 ), kan worden herzien . 3 . Moet artikel 224 van het EG-Verdrag aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat ongelijke behan­ deling op grond van geslacht in verband met de toe­ Subsidiair, voor het geval dat het Hof zou oordelen dat gang tot de arbeid, de beroepsopleiding, de arbeids­ Verordening ( EG ) nr. 820/97 niet in de eerste plaats de voorwaarden, de ontslagvoorwaarden daaronder be­ volksgezondheid, maar ook doelstellingen van het gemeen­ grepen, binnen de strijdkrachten in vredestijd en/of ter schappelijk landbouwbeleid nastreeft, stelt de Commissie voorbereiding op oorlog ter verzekering van de dat de verordening logischerwijs zowel op artikel 100 A gevechtseffectiviteit, van de werkingssfeer van Richtlijn als op artikel 43 van het EG-Verdrag had moeten worden 76/207/EEG uit te sluiten ?
eurlex_nl.shuffled.parquet/1185
eurlex
18 . 2. 77 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 47/7 VERORDENING (EEG) Nr. 300/77 VAN DE RAAD van 8 februari 1977 houdende sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Macao betreffende de handel in textielprodukten DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, tielprodukten wondt namens de Gemeenschap ge­ Gelet op het Verdrag tot opridhtiing van de "Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op arti­ kel 113 , De tekst van de Overeenkomst is aan deze verorde­ Gezien de aanbevaling van de 'Commissie, Overwegende dat de Overeenkomst 'betreffende de handel in textielprodukten waarover tossen de Euro­ Artikel 2 pese Economische Gemeenschap en Macao is onder­ handeld, gesloten dient ice worden ; De Voorzitter van de iRaad stelt de andere Overeen­ Overwegende dat de invoerregeling voor bepaalde komstsluitende Partij ervan in kennis dat, voor wat textielprodukten van oorsprong uit Macao, vastge­ de Gemeenschap betreft, de voor de inwerkingtreding steld bij Verordening (EEG) nr. 116/77 (*), het moge­ van de Overeenkomst vereiste procedures zijn lijk maakt deze Overeenkomst toe te passen, vdltooid (2). HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Deze verordening treedt in werking op de derde dag De Overeenkomst tussen de Europese Economische volgende op die van ihiaar bdkendmaking in het Gemeenschap en Macao betreffende de handel in tex­ Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 8 februari 1977. Voor de Raad (*) De datum van de inwerkingtreding van de Overeen­ komst wordt in het Publikatieblad van de Europese (*) PB nr. L 19 van 22. 1 . 1 977, blz. 14. Gemeenschappen bekendgemaakt.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1188
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2020/452 VAN DE COMMISSIE van 26 maart 2020 tot wijziging van Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/570 betreffende de capaciteit die wordt opgezet om te reageren op weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2020) 2011) (Voor de EER relevante tekst) DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Besluit nr. 1313/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming (1), en met name artikel 32, lid 1, onder h bis, Overwegende hetgeen volgt: Besluit nr. 1313/2013/EU stelt het rechtskader vast van rescEU. rescEU is een capaciteitsreserve op Unieniveau en heeft tot doel bijstand te verlenen in overweldigende situaties waarbij de algehele bestaande capaciteit op nationaal niveau en de door de lidstaten aan de Europese pool voor civiele bescherming toegezegde capaciteit niet volstaan om doeltreffend te reageren op door de natuur of de mens veroorzaakte rampen. In Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/570 van de Commissie (2) wordt de samenstelling van rescEU in termen van capaciteit en kwaliteitsvereisten uiteengezet. De rescEU-reserve bestaat tot dusver uit capaciteit voor de bestrijding van bosbranden vanuit de lucht, medische teams voor noodgevallen en medische voorraden. Artikel 21, lid 4, van Besluit nr. 1313/2013/EU voorziet in de mogelijkheid rescEU-capaciteit op te zetten om weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen te beheersen. Om deze capaciteit op te zetten, moeten in dit besluit de categorieën van weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met de mogelijke scenario's voor dergelijke risico's. rescEU-capaciteit om te reageren op weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen moet, gezien het zeer gespecialiseerde karakter, de hoge kosten en de schaarste op Unieniveau, volledig door de Unie worden gefinancierd. Overeenkomstig artikel 21, lid 4, en artikel 23, lid 4 ter, van Besluit nr. 1313/2013/EU moet de financiële bijstand van de Unie voor dergelijke capaciteit alle kosten dekken die nodig zijn om beschikbaarheid en inzetbaarheid te garanderen, alsook alle operationele kosten indien de rescEU-capaciteit wordt ingezet in het kader van het Uniemechanisme. Wanneer de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen capaciteit aan rescEU toewijst, moet zij beoordelen of de capaciteit in kwestie kan worden gebruikt om te reageren op weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen. De procedure voor de identificatie van capaciteit die wordt opgezet om te reageren op weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen moet uitgaan van de strategische relevantie van de capaciteit en moet op transparante wijze en in nauwe samenwerking met de lidstaten worden uitgevoerd. Om weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen zoals grootschalige biologische aanslagen of epidemieën met een groot aantal patiënten met een zeer besmettelijke ziekte, te beheersen, moet capaciteit voor de medische evacuatie van patiënten met een zeer besmettelijke ziekte ("Medevac HID"), voor de medische luchtevacuatie van slachtoffers van rampen en voor medische teams voor noodgevallen type 3 ("EMT-3") worden ingezet. De capaciteit in de vorm van medische voorraden moet ook worden gebruikt om te reageren op langdurige ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid, die de sociale en economische dienstverlening en de dienstverlening op het gebied van milieu en volksgezondheid vanwege hun omvang en complexiteit kunnen verstoren. In het licht van de noodsituatie in verband met COVID-19, en aangezien het nodig is om snel een gemeenschappelijke Europese reserve op te zetten die de lidstaten kan helpen bij hun respons op de crisis, moeten de bepalingen inzake rescEU-capaciteit met terugwerkende kracht gelden vanaf de datum waarop de capaciteit in de vorm van medische voorraden bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/414 van de Commissie (3) als rescEU-capaciteit is aangemerkt. Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/570 moet daarom worden gewijzigd. De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het in artikel 33, lid 1, van Besluit nr. 1313/2013/EU bedoelde comité, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/570 wordt als volgt gewijzigd: Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd: punt e) wordt vervangen door: totale geraamde kosten van rescEU-capaciteit in de vorm van medische voorraden;"; de volgende punten f) en g) worden toegevoegd: de categorieën weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen; de voor het beheersen van weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen opgezette rescEU-capaciteit.". De volgende artikelen worden ingevoegd: "Artikel 3 quinquies Categorieën weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen Voor het opzetten van rescEU-capaciteit die nodig is om te reageren op weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen, houdt de Commissie rekening met de volgende elementen: de onvoorspelbaarheid of de uitzonderlijke aard van een ramp; de omvang van een ramp, met inbegrip van een groot aantal, eventueel dodelijke, slachtoffers, en massale verplaatsingen; de aanhoudende duur van een ramp; de mate van complexiteit van een ramp; het potentiële risico in verband met het ernstig ontwrichten van de werking van het nationale bestuur, waaronder de verlening van sociale en economische diensten en diensten op het gebied van milieu en volksgezondheid, of de ontwrichting van kritieke infrastructuur zoals bedoeld in artikel 2, onder a), van Richtlijn 2008/114/EG van de Raad (*1); het geografische bereik, waaronder de mogelijkheid van grensoverschrijdende impact; andere factoren zoals de volledige activering van de geïntegreerde EU-regeling politieke crisisrespons (IPCR) van de Raad of de inroeping van de solidariteitsclausule krachtens artikel 222 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Artikel 3 sexies rescEU-capaciteit voor het beheersen van weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen 1.   Er moet capaciteit worden opgezet voor het beheersen van gebeurtenissen waarvan de kenmerken onder ten minste twee van de in artikel 3 quinquies omschreven categorieën vallen, met als doel te reageren op weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen. 2.   Voor elke in artikel 2, lid 2, genoemde capaciteit beoordeelt de Commissie of de capaciteit kan worden ingezet om te reageren op weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen. 3.   De in artikel 2, lid 2, onder c), d), e) en f), bedoelde rescEU-capaciteit wordt opgezet met als doel weinig waarschijnlijke risico's met ernstige gevolgen te beheersen. Overeenkomstig artikel 21, lid 4, van Besluit nr. 1313/2013/EU dekt de financiële bijstand van de Unie alle kosten die nodig zijn om de beschikbaarheid en inzetbaarheid van de capaciteit te garanderen. 4.   Wanneer in artikel 2, lid 2, onder c), d), e) en f), bedoelde rescEU-capaciteit wordt ingezet in het kader van het Uniemechanisme, dekt de financiële bijstand van de Unie, overeenkomstig artikel 23, lid 4 ter, van Besluit nr. 1313/2013/EU, 100 % van de operationele kosten. (*1)  Richtlijn 2008/114/EG van de Raad van 8 december 2008 inzake de identificatie van Europese kritieke infrastructuren, de aanmerking van infrastructuren als Europese kritieke infrastructuren en de beoordeling van de noodzaak de bescherming van dergelijke infrastructuren te verbeteren (PB L 345 van 23.12.2008, blz. 75)."." Dit besluit is gericht tot de lidstaten. Het is van toepassing met ingang van 19 maart 2020. Gedaan te Brussel, 26 maart 2020. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 924. (2)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/570 van de Commissie van 8 april 2019 tot vaststelling van regels voor de uitvoering van Besluit nr. 1313/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rescEU-capaciteit en tot wijziging van Uitvoeringsbesluit 2014/762/EU van de Commissie (PB L 99 van 10.4.2019, blz. 41). (3)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/414 van de Commissie van 19 maart 2020 tot wijziging van Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/570 betreffende rescEU-capaciteit in de vorm van medische voorraden (PB L 82I van 19.3.2020, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1189
eurlex
14. 12. 84 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 327/47 VERORDENING (EEG) Nr. 3502/84 VAN DE COMMISSIE van 13 december 1984 tot vaststelling van , de uitvoerrestituties in de sector eieren DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE contante maximummarge op een bepaald moment GEMEENSCHAPPEN, van 2,25 % , — een omrekeningskoers voor de andere munteen­ Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese heden gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde Economische Gemeenschap, van de contante wisselkoersen voor elke van deze Gelet op Verordening (EEG) nr. 2771 /75 van de Raad munteenheden, geconstateerd gedurende een van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappe­ bepaalde periode, ten opzichte van de munteen­ lijke ordening der markten in de sector eieren ('), laat­ heden van de Gemeenschap bedoeld in het vorige stelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3643/81 (2), streepje, en bovengenoemde coëfficiënt, inzonderheid op artikel 9, lid 2, vijfde alinea, eerste aan te houden ; zin, Overwegende dat de toepassing van deze regels en Gezien het advies van het Monetair Comité, criteria op de huidige marktsituatie in de sector eieren leidt tot de vaststelling van een restitutiebedrag waar­ Overwegende dat het verschil tussen de in artikel 1 , lid door de Gemeenschap aan de internationale handel 1 , van genoemde verordening bedoelde prijzen van de kan deelnemen en waarbij ook rekening gehouden produkten op de wereldmarkt en in de Gemeenschap wordt met de aard van de uitvoer van deze produkten ingevolge artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 2771 /75 alsmede met hun huidige belang ; kan worden overbrugd door een restitutie bij de Overwegende dat de in deze verordening vervatte uitvoer ; maatregelen in overeenstemming zijn met het advies Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 2774/75 van het Comité van beheer voor slachtpluimvee en van de Raad van 29 oktober 1975 (3) algemene regels zijn vastgesteld betreffende de toekenning van restitu­ HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING ties bij uitvoer en criteria voor het bepalen van het VASTGESTELD : Overwegende dat, ten einde de normale werking van het stelsel van restituties te verzekeren, het nodig is De lijst van produkten waarvoor bij uitvoer in ongewij­ voor de berekening van deze laatste : zigde staat de restitutie bedoeld in artikel 9 van Veror­ dening (EEG) nr. 2771 /75 wordt verleend, alsmede de — een uit de spilkoers voortvloeiende omrekenings­ bedragen van deze restitutie, worden vastgesteld in de koers waarop de in artikel 2 ter, lid 2, van Verorde­ bijlage. ning (EEG) nr. 974/71 (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 855/84 bedoelde coëffi­ ciënt is toegepast, voor de munteenheden welke Deze verordening treedt in werking op 20 december onderling worden gehandhaafd binnen een 1984 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 13 december 1984 . Voor de Commissie Lid van de Commissie (') PB nr. L 282 van 1 . 11 . 1975, blz. 49 . (2) PB nr. L 364 van 29 . 12 . 1981 , blz . 1 . (3) PB nr. L 282 van 1 . 11 . 1975, blz . 68 . (4) PB nr. L 106 van 12 . 5 . 1971 , blz . 1 . O PB ni . L 90 van 1 . 4. 1984, blz . 1 . ---pagebreak--- Nr. L 327/48 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 14 . 12 . 84 bij de verordening van de Commissie van 13 december 1984 tot vaststelling van de uitvoer­ restituties in de sector eieren Nr. van het gemeen­ Omschrijving Restitutie Ecu/ 100 stuks 04.05 Vogeleieren en eigeel, vers, gedroogd of op andere wijze verduur­ zaamd, ook indien met toegevoegde suiker : A. Vogeleieren in de schaal, vers of verduurzaamd : I. van pluimvee : voor de uitvoer naar alle bestemmingen, met uitzondering van de Verenigde Staten van Amerika : a) Broedeieren (a) : 1 . van kalkoenen of van ganzen 2,20 2. andere 0,90 Ecu/ 100 kg voor de uitvoer naar alle bestemmingen : b) andere 15,00 B. Vogeleieren uit de schaal en eigeel : voor de uitvoer naar alle bestemmingen : I. geschikt voor menselijke consumptie : a) eieren uit de schaal : 1 . gedroogd 68,00 2 . andere 17,00 b) eigeel : 1 . vloeibaar 31,00 2. bevroren 33,00 3 . gedroogd 69,00 (a) Onder deze onderverdeling vallen alleen eieren van pluimvee die voldoen aan de voorwaarden, vastgesteld door de bevoegde autoriteiten van de Europese Gemeenschappen .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1192
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht van 12 mei 2015 — Tsjechische Republiek/Commissie (Zaak T-51/14) (1) (["Regeling inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten - Verordening (EU) nr. 1151/2012 - Afwijzing van de aanvraag tot registratie van de benaming "pomazánkové máslo" (smeerbare boter) als gegarandeerde traditionele specialiteit - Samenhang met de bepalingen van verordening (EG) nr. 1234/2007 waarbij de voorwaarden voor het gebruik van de verkoopbenaming "boter" zijn vastgesteld"]) Verzoekende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil en J. Vitáková, gemachtigden) Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Guillem Carrau, Z. Malůšková en K. Walkerová, gemachtigden) Verzoek tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2013/658/EU van de Commissie van 13 november 2013 houdende afwijzing van een aanvraag tot inschrijving in het in verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad bedoelde register van gegarandeerde traditionele specialiteiten [Pomazánkové máslo (GTS)] (PB L 305, blz. 22) Het beroep wordt verworpen. De Tsjechische Republiek wordt verwezen in de kosten. (1)  PB C 93 van 29.3.2014.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1194
eurlex
Avis juridique important 2000/250/EG: Beschikking van de Commissie van 16 november 1999 betreffende de overheidssteun die Italië voornemens is toe te kennen ten behoeve van de bouw van nieuwe scheepswerven in Oristano (Sardinië) en Belvedere Marittimo (Calabrië) (kennisgeving geschied onder nummer C(1999) 4839) (Voor de EER relevante tekst) (Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek) Publicatieblad Nr. L 078 van 29/03/2000 blz. 0023 - 0025 Beschikking van de Commissievan 16 november 1999betreffende de overheidssteun die Italië voornemens is toe te kennen ten behoeve van de bouw van nieuwe scheepswerven in Oristano (Sardinië) en Belvedere Marittimo (Calabrië)(kennisgeving geschied onder nummer C(1999) 4839)(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)(Voor de EER relevante tekst)(2000/250/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),Gelet op Richtlijn 90/684/EEG van de Raad van 21 december 1990 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw(1), waarvan de toepassing werd verlengd bij Verordening (EG) nr. 2600/97(2),Gelet op Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw(3),Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 88, lid 2, eerste alinea, van het EG-Verdrag te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, en gezien deze opmerkingen,Overwegende hetgeen volgt:I. PROCEDURE(1) Bij schrijven van, onderscheidenlijk, 17 november 1997 (geregistreerd op 18 november 1997) en 6 maart 1998 (geregistreerd op 12 maart 1998) hebben de Italiaanse autoriteiten bij de Commissie twee identieke voornemens voor investeringssteun aangemeld, die - op grond van decreto-legge nr. 415 van 22 oktober 1992, omgezet in wet nr. 488 van 19 december 1992 (hierna: "wet nr. 488/92") houdende bepalingen inzake regionale investeringssteun in Italië - zou worden toegekend ten behoeve van de bouw van twee nieuwe scheepswerven.In verband met het eerste voornemen werden aanvullende inlichtingen gevraagd, en samen met hun antwoord hebben de Italiaanse autoriteiten ook het tweede voornemen aangemeld.(2) Bij schrijven van 14 juli 1998 heeft de Commissie de Italiaanse regering in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van deze steunmaatregelen. De Italiaanse autoriteiten hebben de Commissie hun opmerkingen kenbaar gemaakt bij schrijven nr. 3896 van hun permanente vertegenwoordiging d.d. 2 maart 1999. Het besluit tot inleiding van de procedure werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen(4), waarbij de Commissie aan belanghebbenden het verzoek richtte hun opmerkingen kenbaar te maken. De Commissie heeft van de belanghebbenden opmerkingen terzake ontvangen. Zij heeft deze voor een reactie aan de Italiaanse regering doorgezonden.(3) Bij brieven van 18 september 1998 en 5 augustus 1999 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie hun opmerkingen meegedeeld, alsmede dienstige inlichtingen voor de beoordeling van de beide zaken.II. BESCHRIJVING VAN DE STEUN(4) De investeringen zijn gebaseerd op studies van projecten die werden verwezenlijkt door Euroinvest, een Europees consortium van kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) en beroepsverenigingen, vooral uit Italië, Griekenland en Portugal.De ondernemingen willen snelle veerboten, catamarans en enkelrompschepen gaan bouwen; volgens de studies die aan het project ten grondslag liggen, betreft het hier een markt die in volle expansie is. Het betreft een reeds bestaande technologie, die afkomstig is van een andere Italiaanse scheepswerf welke zich in dit soort schepen heeft gespecialiseerd. De te bouwen schepen voldoen qua technologie en innovatie aan de recentste normen voor hogesnelheidsvaartuigen.Voor elk van de projecten, waarvan de investeringsuitgaven telkens 89,3 miljard ITL bedragen, wordt gerekend met de bouw van één schip per jaar, hetgeen overeenstemt met 80000 manuren/jaar, met werkgelegenheid voor circa 50 arbeiders.(5) De steun zal worden toegekend op basis van de Italiaanse regeling inzake regionale investeringssteun zoals bedoeld in wet nr. 488/92. In beide gevallen zijn de werven gevestigd in een regio van doelsteling 1, waar de investeringssteun kan oplopen tot 50 % nettosubsidie-equivalent (NSE), te verhogen met 15 % brutosubsidie-equivalent (BSE) voor KMO's. Gelet op het voorziene steunbedrag - 53,4 miljard ITL voor Oristano en 54,6 ITL voor Belvedere Marittimo - en de kosten die volgens de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen(5) in aanmerking komen, heeft de steun een totale intensiteit van, onderscheidenlijk, 45,75 % en 42,34 % NSE.(6) In het verzoek om aanvullende inlichtingen werd erop gewezen dat, overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 90/684/EEG, deze transactie enkel kon worden onderzocht mits de nieuwe capaciteit een rechtstreekse vervanging is van bestaande capaciteit die onlangs werd gesloten.In hun antwoord hebben de Italiaanse autoriteiten erkend dat zij niet in staat waren een precieze lijst van werven te verschaffen welke zouden zijn geschrapt uit het bijzondere register van Italiaanse scheepswerven. Evenmin konden zij verduidelijken of de capaciteit van de recentelijk gesloten ondernemingen overeenstemde met de tot stand te brengen capaciteit.III. OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN(7) In het kader van de procedure hebben de Franse autoriteiten bij schrijven van 10 november 1998 hun opmerkingen kenbaar gemaakt, daarbij gevolg gevend aan het verzoek van de Commissie. Zij benadrukken vooral de capaciteitsproblemen in de scheepsbouwsector en het feit dat er in de Europese Unie genoeg bestaande werven lijken te zijn om aan de vraag naar hogesnelheidsvaartuigen te voldoen.IV. OPMERKINGEN VAN ITALIË(8) Bij schrijven nr. 6239 van 18 september 1998 hebben de Italiaanse autoriteiten in de eerste plaats meegedeeld dat het project dat voor Belvedere Marittimo was aangemeld, aangepast was en dat er niet langer schepen zouden worden gebouwd die onder de toepassing vallen van de communautaire regelgeving. Daarom werd de aanmelding van dit project ingetrokken. Wat het Oristano-project betreft, was er sprake van een overeenkomst met de Clemna-werf uit La Spezia om de desbetreffende capaciteit over te hevelen.(9) Op verzoek van de Commissie hebben de Italiaanse autoriteiten bij schrijven van 9 augustus 1999 nadere inlichtingen verstrekt waardoor bevestigd werd dat op de locatie van Belvedere Marittimo een alternatief project zou worden uitgevoerd, voor de bouw van catamarans van 38 m met een tonnage van minder dan 100 brt en kleine sleepboten met een vermogen van minder dan 365 kW. Voorts bleek uit dat schrijven ook dat de Clemna-werf, die een nuttige capaciteit van 3000 brt heeft, haar laatste order afwerkte, vereffend werd en dus op haar beurt zou worden geschrapt uit het bijzondere register van Italiaanse scheepswerven.V. BEOORDELING VAN DE STEUN(10) De aangemelde steun is steun zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Italiaanse wet nr. 488/92, aangevuld door diverse ministeriële decreten en circulaires betreffende de wijze van toepassing, welke door de Commissie op 19 mei 1997 zijn goedgekeurd(6). Voor deze steunregeling komen de be- en verwerkende ondernemingen in aanmerking die zijn gevestigd in regio's van doelstelling 1, 2 of 5b of in gebieden die aanspraak kunnen maken op regionale steun op grond van de afwijkingen uit artikel 87, lid 3, onder a) of c), van het EG-Verdrag. Tot de in aanmerking komende investeringen en uitgaven behoort inzonderheid de bouw van nieuwe productie-installaties.(11) Bij die gelegenheid keurde de Commissie behalve de steunregeling, ook de kaart goed waarop de Italiaanse regio's zijn afgebakend die voor steun in aanmerking komen, alsmede de desbetreffende steunintensiteiten. Aangezien Sardinië en Calabrië omschreven werden als regio's van doelstelling 1, kan de steunintensiteit van de in aanmerking komende investeringen maximaal 50 % NSE bedragen. Een verhoging van 15 % BSE kan worden toegekend voor KMO's.(12) Zoals de Commissie heeft opgemerkt in haar schrijven aan de Italiaanse regering waarbij zij deze regeling goedkeurde, is de betrokken regeling onderworpen aan de bepalingen en de communautaire kaderregelingen die gelden voor een aantal bedrijfstakken. Aangezien hier sprake is van investeringssteun voor de bouw van nieuwe scheepswerven, gelden in dit geval de bepalingen welke van toepassing waren op het tijdstip van de aanmelding, namelijk Richtlijn 90/684/EEG betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw, die bij Verordening (EG) nr. 2600/97 werd verlengd tot 31 december 1998. In artikel 1, onder a), van voormelde richtlijn wordt de scheepsbouw omschreven als de bouw in de Gemeenschap van zeeschepen met mealen casco, hetgeen ieder type schip van 100 brt of meer omvat en sleepboten met een vermogen van 365 kW of meer. Volgens artikel 11, lid 2, onder b), van deze richtlijn worden "besluiten om algemene dan wel regionale steunregelingen te doen gelden voor de in deze richtlijn bedoelde ondernemingen (...) vooraf door de lidstaten ter kennis van de Commissie gebracht en" worden deze "niet zonder goedkeuring van de Commissie ten uitvoer gelegd".(13) De bouw van de scheepswerf te Oristano voldoet aan de in overweging 12 vermelde voorwaarden en moet dus worden getoetst aan artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn, dat luidt: "Al dan niet specifieke investeringssteun mag niet worden verleend voor de oprichting van nieuwe scheepswerven of voor investeringen in bestaande scheepswerven, tenzij deze steun gekoppeld is aan een herstructureringsplan dat geen enkele uitbreiding van de scheepsbouwcapaciteit van deze scheepswerf behelst, dan wel in het geval van uitbreiding rechtstreeks gekoppeld is aan een overeenkomstige, onomkeerbare inkrimping van de capaciteit van andere scheepswerven van dezelfde lidstaat gedurende dezelfde periode".(14) De Italiaanse regering heeft meegedeeld dat de Clemna-scheepswerf uit La Spezia, die onder nr. 17 is ingeschreven in het bijzondere register van Italiaanse scheepswerven, zou worden vereffend en haar scheepsbouwactiviteiten definitief zou stopzetten. Deze werf, die in 1996 haar laatste order binnenhaalde, had een nuttige capaciteit van 3000 brt, waarvan 2000 brt effectief werd gebruikt. Aangezien het werkprogramma van de nieuwe werf voorziet in een jaarproductie van 2000 brt, mag worden aangenomen dat de in Oristano nieuw geïnstalleerde capaciteit rechtstreeks wordt gecompenseerd door de sluiting van bestaande capaciteit in dezelfde periode. Bijgevolg werd voldaan aan de voorwaarden uit Richtlijn 90/684/EEG en kan de investeringssteun worden aangemerkt als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.(15) Om evenwel te kunnen nagaan of de sluiting van de capaciteit van de Clemna-werf uit La Spezia definitief en onomkeerbaar is, moeten de Italiaanse autoriteiten de Commissie alle nodige inlichtingen verstrekken betreffende de activiteiten die op de locatie van de gesloten onderneming zullen plaatsvinden. Deze verslagen kunnen door de Commissie aan een nader onderzoek worden onderworpen.(16) Wat de werf van Belvedere Marittimo betreft, voldoet de op te richten onderneming volgens het nieuwe, door de Italiaanse autoriteiten voorgelegde plan niet aan de voorwaarden uit overweging 12 voor de toepassing van genoemde bepalingen, en moet dit project dan ook niet door de Commissie worden getoetst aan Richtlijn 90/684/EEG.(17) Gelet evenwel op de overeenkomsten tussen beide investeringen, moeten de Italiaanse autoriteiten gedurende een periode van tien jaar jaarlijks een verslag meedelen over de activiteiten van de nieuwe onderneming, waarbij gedetailleerde inlichtingen over de productie worden verstrekt. Ook dit verslag kan aan een nader onderzoek worden onderworpen.VI. CONCLUSIES(18) De Commissie concludeerd dat de steun ten behoeve van de bouw van de nieuwe werf in Oristano voldoet aan de voorwaarden uit de Italiaanse wet nr. 488/92, die door de Commissie werd goedgekeurd, en in overeenstemming is met Richtlijn 90/684/EEG. Tevens concludeert zij dat de steun voor de bouw van de scheepswerf van Belvedere Marittimo voldoet aan de bepalingen uit wet nr. 488/92 en bovendien niet onderworpen is aan enige verplichting inzake voorafgaande goedkeuring door de Commissie,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1De overheidssteun die Italië op grond van wet nr. 488/92 voornemens is toe te kennen ten behoeve van de bouw van de nieuwe werf in Oristano, ten bedrage van 53,4 miljard ITL, is overeenkomstig artikel 87, lid 2, onder a), van het EG-Verdrag en Richtlijn 90/684/EEG met de gemeenschappelijke markt verenigbaar.De toekenning van deze steun is bijgevolg geoorloofd mits de sluiting van de Clemna-werf te La Spezia definitief en onomkeerbaar is.Artikel 2De voorgenomen overheidssteun van Italië ten behoeve van de bouw van een nieuwe scheepswerf te Belvedere Marittimo, ten bedrage van 54,4 miljard ITL, behoeft niet vooraf door de Commissie te worden goedgekeurd overeenkomstig Richtlijn 90/684/EEG, aangezien de schepen die er zullen worden gebouwd een brutotonnage van minder dan 100 brt zullen hebben of sleepboten zullen zijn met een vermogen van minder dan 365 kW.Artikel 3De Italiaanse regering doet de Commissie gedurende een periode van tien jaar jaarlijks een verslag toekomen over:a) de activiteiten die zullen worden ontwikkeld op de locatie van de Clemna-werf te La Spezia,b) de productie van de Belvedere Marittimo-werf.Artikel 4Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.Gedaan te Brussel, 16 november 1999.Voor de CommissieMario MontiLid van de Commissie(1) PB L 380 van 31.12.1990, blz. 27.(2) PB L 351 van 23.12.1997, blz. 18.(3) PB L 202 van 18.7.1998, blz. 1.(4) PB C 307 van 7.10.1998, blz. 8.(5) PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9.(6) PB C 247 van 21.7.1997, blz. 3.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1199
eurlex
Belangrijke juridische mededeling Conclusie van advocaat-generaal Alber van 21 februari 2002. - Falck SpA en Acciaierie di Bolzano SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Staatssteun - EGKS-regeling - Rechten van ontvanger van steun - Werkingssfeer: ontbreken van noodzaak dat handelsverkeer en mededinging worden beïnvloed - Geldigheidsduur van verschillende steuncodes - Rentevoet voor terugbetaling van onverenigbare steun. - Gevoegde zaken C-74/00 P en C-75/00 P. Jurisprudentie 2002 bladzijde I-07869 Conclusie van de advocaat generaal I - Inleiding1. Met de onderhavige hogere voorzieningen vechten Acciaierie di Bolzano SpA (hierna: ACB") en Falck SpA (hierna: Falck") het arrest aan van het Gerecht van eerste aanleg van 16 december 1999 in zaak T-158/96. Het Gerecht heeft het beroep van ACB tot nietigverklaring van beschikking 96/617/EGKS van de Commissie van 17 juli 1996 (hierna: bestreden beschikking") verworpen. Bij deze beschikking werd de Italiaanse Republiek verplicht, vanaf 1 januari 1986 de door de Autonome Provincie Bolzano aan de staalonderneming Acciaierie di Bolzano (sedert het begin van de tachtiger jaren) toegekende steun terug te vorderen, aangezien deze niet was aangemeld en niet met de gemeenschappelijke markt verenigbaar was. Geschilpunten hierbij zijn onder meer, of de steunmaatregelen moeten worden getoetst aan de ten tijde van de steunverlening geldende staalsteuncode of aan de ten tijde van de terugvorderingsbeschikking geldende code.2. ACB is als producente van producten van speciaal staal een onderneming in de zin van het EGKS-Verdrag. Tot en met de verkoop aan Valbruna Srl op 31 juli 1995 werd de vennootschap door het staalconcern Falck gecontroleerd, dat ACB in eerste aanleg als interveniënte heeft ondersteund.3. Rekwirantes verwijten het Gerecht, een reeks rechtsschendingen in de beschikking niet juist te hebben beoordeeld. Met name zijn bij de vaststelling van de beschikking het recht om gehoord te worden, respectievelijk de rechten van de verdediging van ACB genegeerd. Bovendien heeft de beschikking niet de opheffing van de effecten van de steunmaatregelen tot doel, maar gaat het om een sanctie. De berekening van de rente is eveneens foutief. Verder heeft de Commissie door terugvordering van de tot en met tien jaar geleden toegekende steun te eisen de regels betreffende de verjaring, het verbod van terugwerkende kracht en het vertrouwensbeginsel geschonden.4. Terwijl de Italiaanse Republiek zich in haar memorie van antwoord ten gunste van rekwirantes uitspreekt, bestrijdt de Commissie de grieven. Zij twijfelt bovendien aan de ontvankelijkheid van de hogere voorziening van Falck (C-74/00 P) en vordert verwijdering van enkele interne documenten uit het dossier, die andere betrokkenen bij de procedure hebben overgelegd.II - Juridisch kader5. Ingevolge artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag is steunverlening door de lidstaten als zodanig onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal en verboden. Artikel 95 EGKS-Verdrag verleent de Commissie echter de bevoegdheid afwijkingen toe te staan, voorzover dat noodzakelijk blijkt tot het verwerkelijken, overeenkomstig de bepalingen van artikel 5, van een der doelstellingen van de Gemeenschap zoals deze zijn omschreven in de artikelen 2, 3 en 4.6. Op deze grondslag heeft de Commissie in 1980 de zogenoemde eerste staalsteuncode vastgesteld, die in afwijking van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag in bepaalde gevallen in het kader van een gemeenschappelijk beleid staatssteun voor de herstructurering van de ijzer- en staalindustrie toestond.7. De eerste steuncode gold tot en met 31 december 1981 en werd aansluitend vervangen door de tweede staalsteuncode, die tot en met 31 december 1985 van toepassing was. Daarna volgden de derde staalsteuncode, toepasselijk van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1988, de vierde staalsteuncode, geldig van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1991, de vijfde staalsteuncode, van kracht van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1996 en ten slotte de zesde staalsteuncode, die sedert 1 januari 1997 geldt.8. De codes voorzien in een bijzondere goedkeuringsprocedure voor steunverlening aan de ijzer- en staalsector. Volgens deze procedure dienen de lidstaten steunvoornemens telkenmale uiterlijk op een bepaalde datum bij de Commissie te hebben aangemeld. Deze beslist na de belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld hun opmerkingen kenbaar te maken. Vanaf de tweede code bevatten de codes een bepaling volgens welke de goedgekeurde steun slechts gedurende de looptijd van de op dat moment toepasselijke code mag worden uitbetaald (artikel 2, lid 1, laatste gedachtestreepje, tweede code).9. De afwijkingsmogelijkheden in de codes zijn in de loop der tijd steeds meer beperkt. In de eerste en de tweede code kwam algemene investeringssteun en - met beperkingen - ook bedrijfssteun nog in ruime mate voor goedkeuring in aanmerking, voorzover de verlening plaats vond in het kader van een herstructureringsprogramma. De derde en de vierde code stonden daarentegen nog slechts de goedkeuring toe van steun aan research en ontwikkeling, milieubescherming en in geval van sluiting. Andere in algemene regelingen voorziene regionale investeringssteunmaatregelen konden slechts onder strikte voorwaarden worden goedgekeurd (artikel 5, derde code, en artikel 5, vierde code). Ingevolge artikel 5 van de vijfde code zijn regionale investeringssteunmaatregelen uitsluitend nog in Griekenland, Portugal en op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek toegestaan.III - Feiten en bestreden beschikkingA - Feiten10. Met betrekking tot de voorgeschiedenis van het geding heeft het Gerecht in zijn arrest het volgende vastgesteld:8. Bij brief van 5 juli 1982 deelde de Commissie de Italiaanse regering mee, dat zij had besloten haar goedkeuring te hechten aan de regeling voor regionale steun, die was ingesteld bij wet nr. 25/81 van de autonome provincie Bolzano van 8 september 1981 inzake financiële steun ten behoeve van de industriesector (hierna: ,provinciale wet nr. 25/81). In die brief beklemtoonde de Commissie evenwel, dat zij zich ook diende uit te spreken over de sectoriële toepassing van de terzake toepasselijke nationale wet nr. 675 van 12 augustus 1977 houdende maatregelen voor de coördinatie van de industriepolitiek en voor de herstructurering, omschakeling en ontwikkeling van de sector (1/a) (hierna: ,wet nr. 675), en dat zij zich derhalve het recht voorbehield, de voorwaarden te bepalen waaronder die regeling van toepassing zou zijn op de provincie Bolzano, afhankelijk van wat zij op nationaal vlak zou beslissen. Zij preciseerde bovendien, dat de autoriteiten van Bolzano de regeling en de communautaire codes betreffende steunverlening aan de ijzer- en staalindustrie volledig moesten eerbiedigen.9. Artikel 1 van beschikking 91/176/EGKS van de Commissie van 25 juli 1990 inzake steun van de provincie Bolzano aan de Acciaierie di Bolzano (PB 1991, L 86, blz. 28), bepaalt: ,De rentesubsidie op een lening [van 6 miljard ITL] die in december 1987 door de provincie Bolzano (Italië) aan de Acciaierie di Bolzano op grond van provinciale wet nr. 25 van 8 september 1981 is verstrekt, is een onrechtmatige steunmaatregel, aangezien de verstrekking daarvan heeft plaatsgevonden zonder voorafgaande toestemming van de Commissie en is voorts onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van beschikking nr. 3484/85/EGKS [derde code]. In die beschikking verlangde de Commissie echter geen terugvordering van de bedragen die reeds waren uitgekeerd, doch volstond zij ermee de autoriteiten van de provincie Bolzano te gelasten, de rentesubsidies op de annuïteiten van de litigieuze lening tot het einde van de looptijd daarvan te beëindigen.10. In punt II, tweede alinea, van de considerans van die beschikking herinnerde de Commissie eraan, dat zij op 25 mei 1983 overeenkomstig de tweede code had ingestemd met steun tot herstructurering van een aantal ondernemingen in de particuliere sector in Italië. Het ging daarbij om een bedrag van 40 miljard ITL, waaronder een bedrag van twee miljard ITL voor de Acciaierie di Bolzano uit hoofde van wet nr. 675/77. In dat kader zou in het bijzonder een project voor de kwalitatieve verbetering van de walsdraadproducten in Bolzano worden gesteund door middel van, onder meer, een gesubsidieerde lening van 6 miljard ITL. In punt II, derde alinea, van genoemde beschikking beklemtoonde de Commissie evenwel, dat de Italiaanse regering haar had laten weten, dat wegens de administratieve structuur van Italië, die met name de provincies Trentino en Bolzano een ruime mate van autonomie geeft, nationale wet nr. 675/77 in die gebieden niet van toepassing was. Zij wees erop, dat in de provincie Bolzano provinciale wet nr. 25/81 van toepassing was en dat als gevolg daarvan de daadwerkelijke verstrekking van de steun met vertraging had plaatsgevonden. In punt III, tweede alinea, van de beschikking kwam de Commissie dan ook tot de slotsom, dat waar de goedgekeurde steun niet vóór de in artikel 2, lid 1, laatste streepje, van de tweede code bepaalde uiterste datum van 31 december 1985 was betaald, noch overeenkomstig de derde code opnieuw bij haar was aangemeld en door haar was goedgekeurd, het hier onrechtmatig verleende steun betrof.11. Naar aanleiding van een formele klacht verzocht de Commissie de Italiaanse autoriteiten bij schrijven van 21 december 1994 om inlichtingen betreffende de overheidsmaatregelen ten gunste van verzoekster. De Italiaanse regering beantwoordde dat schrijven bij brieven van 6 april en 2 mei 1995.12. Bij schrijven van 1 augustus 1995 stelde de Commissie de Italiaanse regering in kennis van haar besluit de procedure van artikel 6, lid 4, van de vijfde code in te leiden en verzocht zij haar, haar opmerkingen kenbaar te maken. Het besluit tot inleiding van de procedure werd op 22 december 1995 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 344, blz. 8; hierna: ,besluit tot inleiding van de procedure), en de overige lidstaten en andere belanghebbenden werd verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken.13. Bij schrijven van 18 januari 1996 richtte verzoekster (ACB) zich in haar hoedanigheid van belanghebbende tot de Commissie met het verzoek, in het kader van de ingeleide procedure te worden geraadpleegd en gehoord. Daar dat schrijven onbeantwoord bleef, zond verzoekster de Commissie op 28 maart 1996 een tweede brief met het verzoek haar mede te delen, hoe ver de procedure gevorderd was en, in het bijzonder, of zij meende gehouden te zijn, verzoekster te horen dan wel inlichtingen bij haar in te winnen.14. De vereniging van Duitse ijzer- en staalproducenten, de Wirtschaftsvereinigung Stahl, en die van Britse ijzer- en staalproducenten, The British Iron and Steel Producers Association, deelden hun opmerkingen aan de Commissie mede bij brieven van 19 respectievelijk 22 januari 1996. De Commissie zond die brieven door aan de Italiaanse autoriteiten bij schrijven van 20 februari 1996.15. Bij schrijven van 27 maart 1996 maakten de Italiaanse autoriteiten hun opmerkingen aan de Commissie kenbaar."B - Bestreden beschikking11. Op 17 juli 1996 heeft de Commissie op basis van de vijfde code de bestreden beschikking vastgesteld.12. In artikel 1 van de beschikking stelt de Commissie vast dat de krachtens provinciale wet nr. 25/81 verleende steun onrechtmatig is omdat zij niet vooraf is aangemeld en ingevolge artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.13. Artikel 2 verplicht Italië over te gaan tot terugvordering van de steun, vermeerderd met rente, die sedert 1 januari 1986 op grond van provinciale wet nr. 25/81 bij de besluiten nrs. 7673 van 14 december 1987, 2429 van 2 mei 1988 en 4158 van 4 juli 1988 is toegekend. De toepasselijke rentevoet is die welke de Commissie gebruikt voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent van de regionale steun tijdens de betrokken periode".14. In de considerans heeft de Commissie samengevat het volgende vastgesteld.15. In de periode 1982 tot en met 1990 heeft ACB op grond van provinciale wet nr. 25/81 de volgende steun ontvangen:- bij besluit nr. 784 van 14 februari 1983:een lening van 5,6 miljard ITL, en een niet terug te betalen kapitaalbijdrage van 8 miljard ITL;- bij besluit nr. 3082 van 1 juli 1985:een lening van 12,941 miljard ITL;- bij besluit nr. 6346 van 3 december 1985:een niet terug te betalen kapitaalbijdrage van 10,234 miljard ITL;- bij besluit nr. 7673 van 14 december 1987:een lening van 6,321 miljard ITL;- bij besluit nr. 2429 van 2 mei 1988:een niet terug te betalen kapitaalbijdrage van 3,750 miljard ITL;- bij besluit nr. 4158 van 4 juli 1988:een lening van 987 miljoen ITL en een niet terug te betalen kapitaalbijdrage van 650 miljoen ITL.16. De steun is enerzijds in de vorm van voordelige leningen met een looptijd van tien jaar tegen een rente van 3 %, dat wil zeggen ongeveer 9 procentpunten lager dan het destijds in Italië toepasselijke normale markttarief van rond 12 %, en anderzijds als niet terug te betalen kapitaalbijdragen toegekend.17. Met uitzondering van de lening van 5,6 miljard ITL is geen van deze steunmaatregelen bij de Commissie aangemeld of door haar goedgekeurd. Deze steun is bij beschikking 91/176 echter met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaard omdat zij te laat is uitbetaald. De Commissie heeft evenwel niet de terugvordering ervan gelast.18. De Commissie heeft toepassing van de tweede code op de vóór 31 december 1985 toegekende steun afgewezen, maar heeft tegelijkertijd benadrukt dat de maatregelen in ieder geval ook krachtens deze bepalingen niet voor goedkeuring in aanmerking kwamen.19. Wat betreft de vóór 1 januari 1986 toegekende steun heeft de Commissie ervan afgezien terugvordering te gelasten. Bijzondere omstandigheden zouden bij de Italiaanse autoriteiten in deze periode tot een misvatting over de aanmeldingsplicht hebben kunnen leiden.IV - Procedure voor het Gerecht20. Op 12 oktober heeft ACB beroep ingesteld.21. Falck en de Italiaanse Republiek hebben verzocht om als interveniënten ter ondersteuning van de conclusies van verzoekster te worden toegelaten. Met betrekking tot haar belang bij de oplossing van het geschil heeft Falck aangevoerd dat zij na de verkoop van haar aandelen aan Valbruna Srl weliswaar niet meer bij ACB betrokken was; in geval van terugvordering van de steun zou zij echter uit hoofde van haar contractuele verplichtingen de verkrijgster van ACB het overeenkomstige deel van de koopprijs dienen te vergoeden. Het Gerecht heeft deze omstandigheid als voldoende grond beschouwd voor het door de interveniënt aan te tonen belang bij de oplossing van het geschil en heeft het verzoek van Falck bij beschikking van 11 juli 1997 ingewilligd. Bij dezelfde beschikking is Italië eveneens als interveniënte toegelaten.22. Het Gerecht heeft partijen voorafgaand aan de terechtzitting om schriftelijke beantwoording van enige vragen verzocht. Met name heeft het de Commissie verzocht om overlegging van de brief van 27 maart 1996 van de Italiaanse autoriteiten, waarin op het resultaat van de hoorzitting wordt ingegaan. De Commissie heeft dat geweigerd omdat de brief vertrouwelijke informatie over de ontvanger van de steun bevatte. De Italiaanse autoriteiten dienden derhalve met de overlegging in te stemmen. Bij een van de bijlagen bij deze brief zou het bovendien om een interne nota van de juridische dienst van de Commissie gaan. Het Gerecht heeft de Commissie vervolgens verzocht de brief zonder de interne nota - of eventueel ook een gedeeltelijk gekuiste versie - ter terechtzitting te overleggen.23. De Commissie heeft bij het begin van de terechtzitting de brief zonder de nota van de juridische dienst overgelegd. Aan partijen is aanvankelijk echter uitsluitend de brief zelf en bijlage 1 rondgedeeld. Wegens de omvang ervan zijn de andere bijlagen ter griffie ter inzage gelegd. Tijdens de terechtzitting is tabel A van bijlage 5 (overzicht van de steun ten gunste van ACB) vervolgens echter toch aan partijen rondgedeeld en is de zitting gedurende 20 minuten geschorst. Later zijn eveneens de tabellen B, C en D van bijlage 5 (overzichten van de investeringen van ACB), bijlage 6 (overzichten van de uitvoer van ACB naar Duitsland en Groot-Brittannië) en bijlage 7 (brief van 3 augustus 1995 van de Autonome Provincie Bolzano aan de Italiaanse autoriteiten) rondgedeeld en is de zitting wederom voor een uur geschorst.V - Middelen in eerste aanleg en arrest van het Gerecht24. In wezen heeft ACB tot staving van haar beroep de volgende middelen aangevoerd:Eerste middel: de Commissie heeft de rechten van de verdediging van ACB tijdens de administratieve procedure genegeerd. Na het bericht over de inleiding van de procedure als bedoeld in artikel 6 van de vijfde code heeft ACB zich met brieven van 18 januari en 28 maart 1996 tot de Commissie gericht en verzocht om te worden gehoord, respectievelijk naar het verloop van de procedure geïnformeerd. De Commissie heeft vervolgens de beschikking gegeven zonder deze brieven te beantwoorden.Tweede middel: de Commissie heeft ten onrechte met terugwerkende kracht de vijfde code en niet de ten tijde van de toekenning van de steun geldende codes toegepast en zij heeft verjaringstermijnen niet in acht genomen. Hierdoor zijn het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.Derde middel: de Commissie heeft het beginsel van loyale samenwerking en het vertrouwensbeginsel geschonden door de steun pas vele jaren na de toekenning terug te vorderen, ofschoon ACB op grond van talrijke omstandigheden op de goedkeuring van de steun door de Commissie mocht vertrouwen. Door de laattijdige terugvordering van de steun krijgt de beschikking het karakter van een sanctie en wordt het evenredigheidsbeginsel geschonden.Vierde middel: de Commissie heeft niet onderzocht in hoeverre de steunmaatregelen ondanks de geringe productiecapaciteit van ACB het handelsverkeer tussen de lidstaten heeft beïnvloed. Zij heeft de feiten onjuist beoordeeld door de maatregelen als niet voor goedkeuring in aanmerking komende steun in de zin van de code te kwalificeren.Vijfde middel: de door Commissie aangegeven rentevoet is onbepaalbaar en mist rechtsgrondslag. Bovendien had de Commissie niet Italië maar Duitsland als referentiemarkt voor de toe te passen rentevoet moeten nemen, aangezien ACB hoofdzakelijk daar actief was.Zesde middel: de Commissie heeft niet gemotiveerd waarom zij 1 december 1985 als peildatum voor de terugbetaling heeft genomen. De vaststelling van de rentevoet is eveneens onbegrijpelijk gemotiveerd.25. Het Gerecht heeft de achteraf door de Commissie aangevoerde bezwaren tegen de toelating van Falck als interveniënte afgewezen en de reeds in de beschikking van 11 juli 1997 gegeven motivering met betrekking tot het belang van Falck om aan de zijde van ACB tussen te komen, bekrachtigd. Ten gronde is het beroep echter verworpen.26. Het Gerecht heeft met betrekking tot het eerste middel uiteengezet dat ACB in de procedure slechts de positie van belanghebbende heeft en bijgevolg geen beroep kan doen op de rechten van de verdediging die zijn toegekend aan degenen tegen wie de procedure is ingeleid. ACB is in de gelegenheid gesteld haar opmerkingen te maken over de feiten en de juridische overwegingen die de Commissie in de mededeling over de inleiding van de procedure heeft opgenomen.27. Het Gerecht heeft het tweede middel afgewezen met het argument dat de codes de Commissie slechts gedurende hun looptijd de bevoegdheid verlenen steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt verenigbaar te verklaren. Om die reden kan de Commissie niet-aangemelde steunmaatregelen niet meer goedkeuren op grond van een buiten werking getreden code. Bij gebreke van passende wetgeving behoeft bij de terugvordering van niet-aangemelde steun geen verjaringstermijn in acht genomen te worden.28. Het Gerecht heeft het derde middel vooral beoordeeld vanuit het oogpunt van het vertrouwensbeginsel. Ten principale kan een ontvanger van steun zich niet op het vertrouwensbeginsel beroepen wanneer de steun niet is aangemeld. Noch de oorspronkelijke goedkeuring van de bepalingen voor regionale steun in provinciale wet nr. 25/81, noch beschikking 91/179/EGKS kunnen bij ACB tot een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun hebben geleid.29. Het Gerecht heeft met betrekking tot het vierde middel vastgesteld dat anders dan de steunbepalingen van het EG-Verdrag, artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag geen beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten vereist. De Commissie heeft de steunmaatregelen op basis van de haar beschikbare informatie juist beoordeeld. Het stond aan de Italiaanse regering en ACB om tijdens de administratieve procedure zo nodig bewijs te leveren dat was voldaan aan de in de vijfde code voorziene afwijkingen op het steunverbod. Het aanvullende argument van Falck dat de bestreden beschikking ook steunmaatregelen omvat die reeds het voorwerp van beschikking 91/176/EGKS waren geweest, heeft het Gerecht verworpen op grond van het feit dat Falck en de Italiaanse regering dit tijdens de administratieve procedure niet hebben aangevoerd.30. Het Gerecht heeft eveneens het vijfde middel afgewezen. De Commissie mocht de rentevoet op de gekozen wijze vaststellen om op die manier het effect van de steunmaatregelen op te heffen. Tijdens de administratieve procedure zijn geen feiten aangevoerd op grond waarvan de in Duitsland gebruikelijke rentevoet genomen had moeten worden.31. De als zesde middel naar voren gebrachte motiveringsklacht achtte het Gerecht evenmin gefundeerd.VI - Hogere voorziening bij het Hof32. Falck (C-74/00 P) en ACB (C-75/00) hebben bij verzoekschriften die beide op 2 maart 2000 ter griffie van het Hof zijn neergelegd, hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht. Zij klagen in de eerste plaats over een procedurefout door het Gerecht doordat het hen onvoldoende gelegenheid heeft geboden om de ter terechtzitting overgelegde bijlagen te onderzoeken. De andere middelen hebben betrekking op fouten bij de juridische beoordeling van de beschikking. De middelen zal ik hierna afzonderlijk bespreken.33. Falck concludeert dat het het Hof behage:1. het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1999 in zaak T-158/96, Acciaierie di Bolzano/Commissie van de Europese Gemeenschappen, interveniënten: Italiaanse Republiek en Falck SpA, te vernietigen;2. dienovereenkomstig beschikking 96/617/EGKS van de Commissie van 17 juli 1996 nietig te verklaren;subsidiair,3. voor het geval dat het Hof de zaak nog niet in staat van wijzen acht, de zaak naar een andere kamer van het Gerecht te verwijzen met vermelding van de gronden die voor toewijzing van de vordering pleiten;in ieder geval,4. elke andere daaruit voortvloeiende maatregel of beslissing die passend of redelijk lijkt, te nemen;5. de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.34. ACB concludeert met betrekking tot de punten 1 tot en met 3 hetzelfde als Falck en concludeert bovendien dat het het Hof behage:4. elke andere daaruit voortvloeiende maatregel of beslissing die passend of redelijk lijkt, ook als maatregel van instructie, te nemen;5. de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de procedure in eerste aanleg.35. De Italiaanse Republiek ondersteunt rekwirantes in haar memorie van antwoord. Zij concludeert dat het het Hof behage:1. de hogere voorzieningen van ACB en Falck, toe te wijzen, het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen en de vorderingen in eerste aanleg van de Italiaanse regering toe te wijzen;2. subsidiair, de subsidiaire vorderingen van ACB en Falck toe te wijzen;3. de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.36. De Commissie bestrijdt de hogere voorzieningen ten gronde. Bovendien twijfelt zij aan de ontvankelijkheid van de door Falck ingestelde hogere voorziening. Zij verzoekt het Hof daarenboven twee mogelijkerwijs door haar diensten opgestelde interne documenten alsmede een interne nota van haar juridische dienst uit het dossier te verwijderen. De Commissie concludeert dat het het Hof behage:de hogere voorzieningen van Falck en ACB af te wijzen;rekwirantes te verwijzen in de kosten van de procedure.VII - Juridische beoordelingA - Ontvankelijkheid van de hogere voorziening van Falck (zaak C-74/00 P)37. De Commissie twijfelt om twee redenen aan de ontvankelijkheid van de hogere voorziening van Falck. Ten eerste is het de vraag of het bestreden arrest de situatie van Falck rechtstreeks aantast in de zin van artikel 49, tweede alinea, Statuut-EGKS van het Hof van Justitie. Ten tweede twijfelt de Commissie aan de bevoegdheid van Falck om hogere voorziening in te stellen, aangezien zij geen onderneming als bedoeld in artikel 80 EGKS-Verdrag is.1) De rechtstreekse aantasting van de situatie van Falck38. Ingevolge artikel 49, tweede alinea, Statuut-EGKS van het Hof van Justitie kunnen particulieren die in eerste aanleg zijn tussengekomen, slechts hogere voorziening instellen wanneer de beslissing van het Gerecht hun situatie rechtstreeks aantast.39. De Commissie is van mening dat het begrip rechtstreeks aantasten" op dezelfde wijze als in artikel 230 EG moet worden begrepen. Volgens dat artikel dient de bestreden beslissing van het Gerecht rekwirant op dezelfde wijze te raken als degene die tegen een tot een derde gerichte beschikking beroep kan instellen. De standaardsituatie in deze is de volgende: een begunstigende beschikking wordt door het Gerecht nietig verklaard. De positie van de begunstigde die in eerste aanleg is tussengekomen aan de zijde van de gedaagde instelling, wordt door de nietigverklaring door het Gerecht rechtstreeks aangetast, zodat de begunstigde hogere voorziening kan instellen. In dit geval tast het arrest rechtstreeks de rechtspositie van rekwirant aan.40. Falck wordt echter slechts indirect door het arrest geraakt. De aansprakelijkheid die zou bestaan jegens de vennootschap die ACB heeft verworven, berust namelijk niet rechtstreeks op het arrest van het Gerecht, maar op de privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de ondernemingen.41. Falck brengt daartegen in dat, aangezien het Gerecht haar als interveniënte heeft toegelaten en daarmee haar belang bij de oplossing van het geschil heeft erkend, haar positie ook rechtstreeks door het arrest wordt aangetast en dat zij dus hogere voorziening kan instellen.42. Uit de formulering van het Statuut-EGKS kan weinig duidelijkheid worden verkregen, wanneer een beslissing van het Gerecht de positie van een interveniënt rechtstreeks aantast in de zin van artikel 49, tweede alinea, Statuut-EGKS. Het Hof heeft zich voorzover valt na te gaan nog niet met deze vraag beziggehouden. In het door de Commissie aangehaalde arrest VBA/Florimex e.a. heeft het Hof de hogere voorziening van een interveniënt behandeld, zonder de voorwaarden voor de ontvankelijkheid nader te onderzoeken.43. Niet iedere natuurlijke of rechtspersoon die een belang heeft bij de oplossing van het geschil, zoals voor de toelating als interveniënt is vereist, wordt door de beslissing van het Gerecht rechtstreeks in zijn positie aangetast. Anders zou de bijkomende beperking van de bevoegdheid van niet bevoorrechte interveniënten om hogere voorziening in te stellen, overbodig zijn.44. Uit de artikelen 115 en 116 van het Reglement voor de procesvoering blijkt dat een interveniënt in eerste aanleg automatisch partij is bij de hogere voorziening voor het Hof en in zijn memorie van antwoord eigen conclusies naar voren kan brengen. Met name kan hij evenals in een eigen hogere voorziening vernietiging van de beslissing van het Gerecht vorderen zonder te hoeven bewijzen dat deze beslissing zijn positie rechtstreeks aantast. Hieruit blijkt enerzijds dat de voormalige interveniënt die niet zelf hogere voorziening heeft ingesteld, verregaande bevoegdheden bij de hogere voorziening heeft. Anderzijds kan hij deze rechten slechts doen gelden wanneer een derde het initiatief heeft genomen en hogere voorziening heeft ingesteld.45. Het criterium van de rechtstreekse aantasting dient dus ter afgrenzing van de bevoegdheid om het initiatief te nemen en dient daarmee eenzelfde doel als de voorwaarden in artikel 230, vierde alinea, EG voor de bevoegdheid van particulieren om beroep in te stellen. Het beperkt de kring van gelegitimeerden tot degenen die een zekere betrokkenheid bij de beslissing van het Gerecht hebben, die verder gaat dan het belang bij de oplossing van het geschil, dat voor de toelating als interveniënt voldoende is.46. In artikel 49, tweede alinea, Statuut-EGKS wordt echter een andere terminologie gehanteerd dan in artikel 230, vierde alinea, EG. Ten eerste ontbreekt het criterium van het individueel geraakt worden. De voormalige interveniënt is door zijn deelname aan de procedure in eerste aanleg namelijk reeds voldoende geïndividualiseerd. Ten tweede moet de beslissing in eerste aanleg de niet bevoorrechte interveniënt rechtstreeks aantasten" en niet rechtstreeks raken". Daaruit kan worden geconcludeerd dat de opstellers van het Statuut geen identieke betekenis aan de criteria wilden toekennen. Daarbij dient eveneens te worden bedacht dat voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een particulier krachtens artikel 33, tweede alinea, EGKS-Verdrag, dat hier het juiste ijkpunt zou zijn, een rechtstreeks geraakt zijn van de verzoeker geenszins een voorwaarde is. De verschillende begrippen maken ten slotte duidelijk dat de ontvankelijkheid van de hogere voorziening afhangt van de gevolgen van het bestreden arrest en niet in eerste instantie van het geraakt worden door de litigieuze handeling van de instelling.47. In het door de Commissie geschetste voorbeeld is de positie van de voormalige interveniënt zeker rechtstreeks door de beslissing van het Gerecht aangetast. Wanneer een begunstigende beschikking door het Gerecht nietig wordt verklaard, kan de begunstigde die de beklaagde instelling als interveniënt heeft ondersteund, hogere voorziening instellen. De nietigverklaring door het Gerecht heeft namelijk rechtstreeks het wegvallen van het voordeel tot gevolg.48. Het is de vraag of een arrest waarin het Gerecht zoals in het onderhavige geval het beroep tegen een bezwarende beschikking verwerpt, overeenkomstige rechtstreekse rechtsgevolgen voor de interveniënt aan de zijde van verzoeker kan veroorzaken. Gesteld zou kunnen worden dat in dit geval niet het arrest de positie van de interveniënt aantast, maar de instandblijvende beschikking, die de interveniënt met een zelfstandig beroep tot nietigverklaring had moeten aanvechten.49. Tot en met de afloop van de gerechtelijke procedure is de beschikking van de instelling evenwel nog niet definitief. Zelfs wanneer van het vermoeden van geldigheid van de rechtshandeling wordt uitgegaan, hebben alle rechtsgevolgen van de beschikking tot dan slechts een voorlopige karakter. De werking van het arrest bestaat in dit geval enerzijds in een versterking van de door de bestreden beschikking tot stand gebrachte rechtspositie. Het Gerecht kan anderzijds tot feitelijke en juridische vaststellingen komen, die zelfstandige inbreuken op de rechten van de voormalige interveniënt inhouden. Dat geldt met name voor de procedurele rechten van de interveniënt in de procedure in eerste aanleg.50. Wanneer de interveniënt de bevoegdheid om hogere voorziening tegen een afwijzend arrest in te stellen ten principale zou worden onthouden, omdat hij de gevolgen van de beschikking met een eigen beroep tot nietigverklaring had kunnen opheffen, ontneemt men hem de mogelijkheid deze inbreuken op zijn rechten zelfstandig aan de orde te stellen. De door het Gerecht bevestigde beschikking zou definitief onaantastbaar zijn en mogelijke procedurefouten in het nadeel van de interveniënt zouden geen gevolgen hebben.51. Bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van de hogere voorziening dient derhalve rekening te worden gehouden met zowel de gevolgen die reeds door de litigieuze beschikking werden veroorzaakt en die door het arrest zijn versterkt, als eventuele zelfstandige rechtsschendingen door het arrest in eerste aanleg. De gevolgen dienen de rechtssfeer van Falck rechtstreeks te hebben aangetast, dat wil zeggen zonder verdere tussenstappen of handelingen van derden.52. De bestreden beschikking is tot de Italiaanse Republiek gericht. Zij verplicht Italië, zonder enige beoordelingsruimte toe te kennen, om de aan ACB toegekende steun terug te vorderen overeenkomstig de inzake teruggave van overheidsmiddelen toepasselijke Italiaanse wetgeving. Daardoor is allereerst ACB als ontvanger van de terug te betalen steun geraakt, en zij kon derhalve eveneens een ontvankelijk beroep tegen de beschikking van de Commissie instellen bij het Gerecht.53. Uit artikel 8.01 (i) van de overeenkomst tussen Falck en Valbruna Srl volgt dat Falck als verkoper aansprakelijk is voor wijzigingen in de passiva ten opzichte van de eindbalans. Falck heeft dus vóór de vaststelling van de bestreden beschikking de verplichting op zich genomen een deel van de koopprijs te vergoeden wanneer er steun terugbetaald dient te worden. Deze privaatrechtelijke aanspraak ontstaat automatisch wanneer deze voorwaarde wordt vervuld. Aangezien de bestreden beschikking Italië tot terugvordering verplicht, zal de voorwaarde zeker worden vervuld. Er zijn evenmin omstandigheden - bijvoorbeeld verjaring - die de aanspraak van Valbruna Srl in de weg staan. Het ontstaan van de betalingsverplichting ten slotte hangt niet van een vervolghandeling van een derde af, met name niet van het feit of Valbruna Srl de aanspraak in of buiten rechte doet gelden, maar volgt reeds rechtstreeks uit de overeenkomst. Het arrest, dat dit gevolg van de beschikking bevestigt, tast Falcks positie derhalve rechtstreeks aan.54. Falck betoogt bovendien dat het Gerecht onder andere het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden doordat het Falck onvoldoende gelegenheid heeft geboden over de ter terechtzitting door de Commissie overgelegde documenten haar mening te geven. Aangenomen dat de gestelde schending van de procedurele rechten terecht zou zijn en van invloed zou zijn geweest op het arrest, dan zou dat alleen al een rechtstreekse aantasting van de rechtssfeer van Falck betekenen die het instellen van hogere voorziening rechtvaardigt.2) Het ontbreken van de hoedanigheid van onderneming in de zin van het EGKS-Verdrag55. De Commissie is in de tweede plaats van mening dat aangezien Falck niet tot de marktdeelnemers behoort waaraan het EGKS-Verdrag rechten verleent, Falck niet bevoegd is hogere voorziening in te stellen. Met name het recht beroep in te stellen krachtens artikel 33, tweede alinea, EGKS-Verdrag komt alleen ondernemingen en verenigingen in de zin van de artikelen 80 en 48 EGKS-Verdrag toe. De bevoegdheid hogere voorziening in te stellen kan niet verder strekken.56. Het Hof en het Gerecht hebben in de door de Commissie aangehaalde beslissingen vastgesteld dat de kring van bevoegden om beroep in te stellen in artikel 33 EGKS-Verdrag limitatief is geregeld. Ondernemingen in de zin van het EGKS-Verdrag zijn ingevolge artikel 80 uitsluitend ondernemingen die zich bezighouden met de productie van kolen en staal, evenals, binnen de context van de artikelen 65 en 66 EGKS-Verdrag, handelsondernemingen in deze sectoren.57. Zoals reeds gezegd, kan het arrest van het Gerecht zelf tot aantasting van de rechtspositie van de interveniënt, met name van zijn procedurele rechten, leiden. Derhalve hangt de bevoegdheid hogere voorziening in te stellen niet dwingend ervan af, of rekwirant eveneens bevoegd is beroep in te stellen krachtens artikel 33, tweede alinea, EGKS-Verdrag. Artikel 49, tweede alinea, tweede zin, Statuut-EGKS geeft wat dit betreft integendeel een eigen definitie.58. Voorzover Falck een beroep doet op schending van het beginsel van hoor en wederhoor door het Gerecht, is er sprake van een aantasting, onafhankelijk van het feit of zij een ijzer- en staalonderneming in de zin van het EGKS-Verdrag is. De klachten van Falck beperken zich echter niet tot deze vormfout. Derhalve dient te worden nagegaan of de positie van Falck eveneens door het arrest van het Gerecht wordt aangetast omdat het de gevolgen van de beschikking van de Commissie versterkt.59. Falcks positie dient in ieder geval als aangetast te worden beschouwd, wanneer zij op het relevante tijdstip een onderneming in de zin van het EGKS-Verdrag was en de beschikking Falck in deze hoedanigheid heeft geraakt. Weliswaar blijkt uit het dossier niet duidelijk of Falck zichzelf bezighoudt met de productie in de ijzer- en staalsector of zich daarmee heeft beziggehouden en bijgevolg aan de voorwaarden van artikel 80 EGKS-Verdrag voldoet. Partijen lijken het echter erover eens dat Falck tot en met de verkoop van ACB als ijzer- en staalonderneming dient te worden beschouwd.60. De Commissie heeft onweersproken aangevoerd dat Falck deze hoedanigheid met de verkoop van ACB op 31 juli 1995 heeft verloren. Het is derhalve de vraag tot welk tijdstip Falck de hoedanigheid van ijzer- en staalonderneming heeft moeten behouden om in haar hogere voorziening te kunnen opkomen tegen de beoordeling van de beschikking door het Gerecht.61. De bestreden beschikking heeft betrekking op steun die reeds was uitbetaald ten tijde dat Falck ACB nog controleerde en onweersproken als ijzer- en staalonderneming beschouwd kon worden. De financiële aansprakelijkheid van Falck in het geval van terugbetaling van de steun vloeit voort uit haar toenmalige positie. De gevolgen van de bestreden beschikking en daarmee ook de gevolgen van het arrest van het Gerecht, dat de beschikking bevestigt, haken derhalve aan de positie van Falck als ijzer- en staalonderneming aan. Het beginsel van volledige rechtsbescherming vereist dat Falck tegen de aanhoudende gevolgen kan opkomen met een hogere voorziening, ook wanneer zij de hoedanigheid van onderneming in de zin van artikel 80 EGKS-Verdrag inmiddels zou hebben verloren.B - Vordering van de Commissie tot verwijdering van interne documenten uit het dossier62. De Commissie komt op tegen de overlegging van drie documenten die ACB in haar hogere voorziening als bijlage B en Falck als bijlage B 4, 5 en 6 in kopie heeft gevoegd, en vordert hun verwijdering uit het dossier.63. Dezelfde stukken heeft ACB reeds in eerste aanleg als bijlage bij haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht gevoegd. Het betreft in de eerste plaats de interne nota van de juridische dienst van 18 juli 1990, die ook bij de brief van de Italiaanse autoriteiten van 27 maart 1996 aan de Commissie was gevoegd, en in de tweede plaats twee overzichten met betrekking tot steunmaatregelen in de ijzer- en staalsector, waarvan de auteur niet blijkt uit de bijlagen zelf. Rekwirantes betogen dat de stukken van de diensten van de Commissie afkomstig zijn. Naar hun mening blijkt uit de stukken met name dat de Commissie zelf het standpunt had dat altijd de ten tijde van de steunverlening toepasselijke code dient te worden toegepast.64. De Commissie kan noch het belang, noch de oorsprong van de laatstgenoemde anonieme" documenten bevestigen. Wanneer het echter om interne documenten van de Commissie zou gaan, dan hebben rekwirantes, evenals bij de nota van de juridische dienst, niet verklaard hoe deze in hun bezit zijn gekomen. Derhalve dienen zij uit het dossier te worden verwijderd en dienen de verwijzingen ernaar in de hogere voorzieningen te worden geschrapt. De Commissie kan zich wat dit betreft op de vertrouwelijkheid van haar interne beraadslagingen beroepen.65. Wat de twee anonieme" documenten betreft, valt niet met zekerheid te achterhalen of de stukken wel door de diensten van de Commissie zijn opgesteld. Noch het auteurschap, noch hun aard blijkt eruit. Rekwirantes hebben ook geen nadere inlichtingen over de herkomst ervan verstrekt. Derhalve kunnen uit de documenten geen conclusies worden getrokken over mogelijke rechtsopvattingen van de Commissie.66. Als het echter niet duidelijk is dat het eigenlijk om interne stukken van de Commissie gaat, kan de Commissie zich niet op hun vertrouwelijkheid beroepen en verwijdering uit het dossier vorderen. De verwijdering van de documenten is ook helemaal niet noodzakelijk aangezien zij, gelet op het niet opgehelderde auteurschap, geen enkele bewijskracht bezitten.67. De feitelijke situatie in het onderhavige geval verschilt in dit opzicht van de feiten van de door de Commissie aangehaalde zaak Ludwigshafener Walzmühle. Daar stond vast dat het litigieuze document door de Commissie was opgesteld. Het was slechts onduidelijk of het om een concept of om de definitieve versie van een mededeling van de Commissie aan de Raad ging. In dat geval kon de Commissie met succes een beroep doen op de vertrouwelijkheid van de door haar diensten opgestelde interne documenten en verwijdering ervan uit het dossier doorzetten, aangezien verzoeksters niet konden aantonen hoe het document in hun bezit was gekomen.68. Bij de nota van de juridische dienst van de Commissie ligt de zaak anders. De Commissie kan ten principale de verwijdering van de nota uit het dossier vorderen, wanneer zij niet tot openbaarmaking van het document verplicht is en de nota niet door haarzelf of met haar toestemming openbaar is gemaakt.69. In zijn beschikking in kort geding van 3 maart 1998 heeft de president van het Gerecht met betrekking tot de verplichting adviezen van de juridische dienst van de Raad toegankelijk te maken, geoordeeld:Gelet op de bijzondere aard van de twee betrokken documenten, moeten de door verweerder aangevoerde redenen - te weten de noodzaak om ,de bescherming van de rechtszekerheid en de stabiliteit van het gemeenschapsrecht en ,de mogelijkheid voor de Raad om onafhankelijk juridisch advies in te winnen te verzekeren - op het eerste gezicht als geldige redenen worden beschouwd [...]."70. Advocaat-generaal Jacobs is eveneens van mening dat adviezen van de juridische dienst van de Raad niet bekendgemaakt behoeven te worden, aangezien dat in strijd zou zijn met het algemeen belang bij een onafhankelijke juridische advisering.71. Het Gerecht heeft deze rechtsopvatting met een beroep op de beschikking in de zaak Carlsen en de aangehaalde conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Ghignone e.a. nog eens uitdrukkelijk bevestigd en beslist dat de Commissie bijgevolg de verwijdering van adviezen van de juridische dienst uit het dossier kan eisen.72. Met deze opvatting kan worden ingestemd. Een advies van de juridische dienst dient in de regel (slechts) ter voorbereiding van de besluitvorming van de desbetreffende instelling. Er wordt daarin eveneens op de juridische risico's van de verschillende alternatieven gewezen. De juridische dienst kan deze risico's niet meer onbevooroordeeld uiteenzetten wanneer het advies openbaar gemaakt zou moeten worden. Hoogstens wanneer door inzage van interne documenten moet worden aangetoond dat de Commissie misbruik van haar bevoegdheden heeft gemaakt, wat in het onderhavige geval echter volstrekt niet is aangevoerd, zou de verplichting om interne documenten te overleggen bij wijze van uitzondering verder kunnen strekken.73. De Commissie kan derhalve in principe de verwijdering van een dergelijk document uit het dossier vorderen. Dit is slechts anders wanneer zij van geheimhouding heeft afgezien, bijvoorbeeld doordat zij het document zelf openbaar heeft gemaakt of met openbaarmaking door derden heeft ingestemd.74. Uit het enkele feit dat ACB kennelijk beschikt over het document, kan niet worden geconcludeerd dat de Commissie het advies openbaar heeft gemaakt of overigens van geheimhouding heeft afgezien. ACB heeft namelijk niet aangetoond op welke manier het document in haar bezit is gekomen. Het is derhalve niet uitgesloten dat het zonder toestemming van de Commissie - bijvoorbeeld door indiscretie van een van haar ambtenaren - openbaar is gemaakt. Daarmee is echter niet gezegd dat ACB te kwader trouw in het bezit van het document is gekomen.75. De Commissie heeft voor het Gerecht weliswaar geweigerd de nota zelf over te leggen. Zij heeft echter niet gevorderd dat de door ACB overgelegde kopie uit het dossier van het Gerecht werd verwijderd, hoewel zij daartoe ter terechtzitting nog gelegenheid had gehad. Daardoor heeft zij aanvaard dat de nota werd opgenomen in het dossier van de procedure in eerste aanleg. Zelfs wanneer dat geen uitdrukkelijke toestemming van de openbaarmaking door ACB betekent, kan de Commissie in hogere voorziening niet meer verwijdering van een document vorderen, dat reeds zonder tegenspraak is opgenomen in het dossier van de procedure in eerste aanleg en dientengevolge grondslag van het arrest is geworden.76. Wanneer de verwijdering achteraf uit het dossier van de procedure in eerste aanleg is uitgesloten, is er ook geen aanleiding hetzelfde in hogere voorziening opnieuw overgelegde document thans uit het dossier van het Hof te verwijderen. Ingevolge artikel 111, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering zendt de griffie van het Gerecht het dossier in eerste aanleg aan het Hof nadat hogere voorziening is ingesteld. De inhoud van dit dossier en daarmee ook het daarin opgenomen advies van de juridische dienst maakt derhalve hoe dan ook reeds deel uit van het procesdossier voor het Hof.77. De vordering van de Commissie om eveneens het door ACB overgelegde advies van de juridische dienst uit het dossier te verwijderen dient bijgevolg te worden afgewezen.C - De afzonderlijke middelen78. Beide hogere voorzieningen steunen in wezen op dezelfde middelen, zodat zij gezamenlijk kunnen worden behandeld. Ik zal om te beginnen ingaan op de middelen inzake schending van de procedurele rechten ter terechtzitting voor het Gerecht en tijdens de administratieve procedure. Daarna bespreek ik de middelen waarmee de keuze van de rechtsgrondslag en de beoordeling van de feiten in relatie tot de voorwaarden van de steunbepalingen wordt aangevochten, en ten slotte de middelen waarmee rekwirantes zich tegen de terugvordering van de steun keren.1) Schending van de rechten van de verdediging ter terechtzitting voor het Gerechta) Argumenten van partijen79. Rekwirantes stellen dat het Gerecht een procedurele onregelmatigheid heeft begaan door hen onvoldoende gelegenheid te bieden de pas ter terechtzitting overgelegde brief van de Italiaanse regering van 27 maart 1996, met bijlagen, te onderzoeken en daarover een standpunt te bepalen. Het Gerecht heeft noch de mondelinge behandeling heropend, noch de desbetreffende uitlatingen van rekwirantes in het arrest opgenomen. Zij verzoeken derhalve door middel van een maatregel tot organisatie van de procesgang het transcript van de terechtzitting aan het dossier toe te voegen.80. De Commissie wijst erop dat rekwirantes geen verzoek tot heropening hebben ingediend. Een dergelijk verzoek zou ook slechts kans van slagen hebben gehad wanneer verzoeksters doorslaggevende omstandigheden zouden hebben aangevoerd die zij vóór de sluiting van de mondelinge behandeling niet naar voren hebben kunnen brengen.b) Beoordeling81. Volgens artikel 51, eerste alinea, tweede volzin, Statuut-EGKS moet de hogere voorziening zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht, waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan. Hiervoor is met name van belang of de procedurele onregelmatigheid tot een schending van de rechten van de verdediging van rekwirantes heeft geleid. Weliswaar wordt de brief van de Italiaanse regering van 27 maart 1996 in de punten 126, 131 en 138 van het bestreden arrest genoemd. Rekwirantes hebben echter niet aangetoond in hoeverre de ter terechtzitting overgelegde documenten van belang voor het oordeel van het Gerecht waren. Zij voeren evenmin aan welke andere argumenten zij bij tijdige kennisname van de stukken naar voren hadden kunnen brengen.82. Overeenkomstig artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de mondelinge behandeling heropenen. Hiertoe is echter slechts aanleiding wanneer omstandigheden, waarvan de beslechting van het geding afhangt, zo laat bekend worden dat partijen zich er ter terechtzitting niet meer over kunnen uitspreken. Aangezien zich naar het oordeel van het Gerecht een dergelijk geval kennelijk niet voordeed, heeft het de mondelinge behandeling niet ambtshalve heropend. Rekwirantes hebben evenmin door middel van een desbetreffend verzoek de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden naar voren gebracht.83. Bijgevolg dient de grief van schending van de rechten van de verdediging in de procedure voor het Gerecht te worden afgewezen, zonder dat nader behoeft te worden onderzocht of de instructie om ter terechtzitting stukken te overleggen in overeenstemming was met de eisen van een goede procesorde. Om deze reden is er in hogere voorziening evenmin behoefte aan maatregelen tot organisatie van de procesgang ter verdere opheldering van de gang van zaken ter terechtzitting voor het Gerecht.2) Schending van de rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure voorafgaand aan de vaststelling van de beschikkinga) Argumenten van partijen84. Rekwirantes zijn van mening dat het Gerecht ten onrechte geen schending van de rechten van de verdediging van ACB en van het beginsel van hoor en wederhoor tijdens de administratieve procedure heeft aangenomen. Het had in aanmerking moeten nemen dat ACB bij brieven van 18 januari en 28 maart 1996 de noodzaak om te worden gehoord tot uitdrukking heeft gebracht en naar de stand van de procedure heeft geïnformeerd. De Commissie was verplicht om op deze brieven te antwoorden en om inlichtingen te verzoeken teneinde aan haar onderzoeksverplichting te voldoen.85. Hoewel ACB zodoende niet behoorlijk bij de administratieve procedure is betrokken, verwijt het Gerecht haar en Falck, met betrekking tot verschillende punten geen inlichtingen aan de Commissie te hebben verstrekt. Wanneer betrokkenen zouden zijn gehoord, zou de beschikking van de Commissie anders zijn uitgevallen omdat ACB en Falck zich dan tijdens de administratieve procedure over die punten hadden kunnen uitlaten.86. De Italiaanse Republiek betoogt dat de administratieve procedure weliswaar tegen de lidstaat is gericht, maar dat de ontvangers van de steun, wier rechten door de procedure worden aangetast, eveneens de gelegenheid moeten hebben om hun opmerkingen te maken. Dit is bepaald in artikel 6, lid 4, van de vijfde code en de overeenkomstige bepalingen in de andere codes. Het recht om gehoord te worden, wordt uitgehold wanneer de Commissie zich in het besluit tot inleiding van de formele procedure zou kunnen beperken tot het aanmanen van de belanghebbenden om hun opmerkingen te maken. In ieder geval zou de Commissie op de brieven van ACB hebben moeten antwoorden.87. De Commissie stelt om te beginnen in het algemeen, dat rekwirantes geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om zich tijdens de administratieve procedure uit te laten. Zij konden zich bijgevolg voor het Gerecht niet op feiten beroepen die zij reeds in de procedure voor de Commissie hadden kunnen aanvoeren. De Commissie is niet verplicht, ambtshalve grieven te onderzoeken die particuliere belanghebbenden naar voren hadden kunnen brengen.88. Voor het Gerecht is uitsluitend schending van de rechten van de verdediging van ACB gesteld. Het voor het eerst in hogere voorziening ook met betrekking tot de rechten van Falck aangevoerde middel is niet-ontvankelijk.89. Aangezien de lidstaten de adressaten van de steunbeschikking zijn, behoefde de Commissie slechts met hen een contradictoire procedure te voeren. Ook in verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (hierna: verordening nr. 656/1999") is slechts voorzien dat andere belanghebbenden dan de betrokken lidstaat gelegenheid tot het maken van opmerkingen wordt geboden bij inleiding van de formele procedure.b) Beoordelingaa) Ontvankelijkheid van de grief dat de rechten van verdediging van Falck zijn geschonden90. Vooraf kan worden vastgesteld dat Falck - anders dan de Commissie beweert - reeds in haar memorie van interventie in eerste aanleg (blz. 2, onder 1 a), aanhakend bij de overeenkomstige grief van ACB, heeft aangevoerd dat haar recht van verweer is geschonden. Deze grief is derhalve ontvankelijk.bb) Recht om gehoord te worden91. Het EGKS-Verdrag bevat geen met artikel 88 EG overeenkomende bepaling betreffende de procedure inzake het onderzoek van steunmaatregelen, aangezien artikel 4, sub c, steunmaatregelen door de lidstaten zonder uitzondering verbiedt. De staalsteuncodes staan in afwijking daarvan steunmaatregelen onder bepaalde voorwaarden toe. Iedere steun dient krachtens artikel 1, lid 3, juncto artikel 6 van de vijfde code voorafgaand aan de toekenning te worden aangemeld en door de Commissie te worden goedgekeurd. In artikel 6 van de vijfde code wordt de goedkeuringsprocedure, daaronder begrepen het horen van de lidstaten en particuliere belanghebbenden, verder uitgewerkt. Artikel 6, lid 4, eerste volzin, luidt:Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met het bepaalde in deze beschikking, stelt zij de betrokken lidstaat [die om de goedkeuring van de steunmaatregel heeft verzocht] van haar beslissing in kennis."92. Deze bepaling waarop de Commissie haar mededeling over de inleiding van de procedure (gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. C 344 van 22 december 1995) heeft gebaseerd, omschrijft het recht van belanghebbenden om gehoord te worden in soortgelijke bewoordingen als artikel 88, lid 2, EG. Tot de belanghebbenden behoort met name de ontvanger van de steun. Artikel 6 van de vijfde code heeft evenwel in de eerste plaats betrekking op de procedure van aanmelding en onderzoek van steun die nog niet is toegekend. Het is niet geheel duidelijk in hoeverre deze bepaling eveneens bij niet aangemelde en reeds verstrekte steun toepasselijk is.93. Deze vraag kan hier echter onbeantwoord blijven aangezien volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van de rechten der verdediging in iedere procedure tegen een persoon, die tot een voor deze laatste nadelige handeling kan leiden, [moet] worden beschouwd als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij gebreke van een bijzondere regeling in acht moet worden genomen". Voorzover artikel 6, lid 4, van de vijfde code een toepasselijke bepaling van afgeleid recht vormt, dient deze in ieder geval in het licht van het algemene rechtsbeginsel te worden uitgelegd.94. In de punten 44 en 45 van het bestreden arrest stelt het Gerecht onder verwijzing naar zijn arrest van 25 juni 1988, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie enerzijds vast dat geen enkele bepaling het horen van de ontvanger van steun vereist en dat deze zich niet op een recht van verweer kan beroepen als aan de adressaten is toegekend. Anderzijds heeft hij echter het recht om, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, op passende wijze bij de procedure te worden betrokken, aldus het Gerecht.95. Beschouwd binnen de context van het arrest British Airways kan dit in die zin worden begrepen dat slechts de adressaat van de beschikking het recht heeft om gehoord te worden, terwijl het informeren van andere belanghebbenden een soort onderzoeksmaatregel vormt die de Commissie door de naar aanleiding daarvan gemaakte opmerkingen nadere inlichtingen verschaft. Wanneer deze gedachtegang wordt doorgetrokken, dan zou de Commissie in een concreet geval ook geheel van het informeren van de belanghebbenden kunnen afzien voorzover hierin niet speciaal is voorzien, en de Commissie reeds over voldoende inlichtingen beschikt. Deze opvatting doet echter geen recht aan het beginsel van het recht om te worden gehoord.96. Het recht om gehoord te worden is een individueel recht dat aan iedereen toekomt die door de voorgenomen beschikking in zijn rechten of rechtens beschermde belangen wordt geraakt. Het Hof heeft in de aangehaalde arresten geoordeeld dat het recht om gehoord te worden dient te worden toegekend aan degene die door een tijdens de procedure vast te stellen bezwarende beschikking kan worden geraakt. Weliswaar had dit standpunt telkens betrekking op de lidstaat, als adressaat van een dergelijke beschikking. De ontvanger van steun die de Commissie onverenigbaar acht met de gemeenschappelijke markt, wordt echter eveneens geraakt. Wanneer namelijk de eerste inschatting van de Commissie wordt bevestigd, leidt de procedure doorgaans tot een terugvorderingsbeschikking die de lidstaat geen beoordelingsruimte laat. Hoewel de beschikking niet tot hem is gericht, wordt de rechtspositie van de ontvanger van de steun rechtstreeks aangetast en kan hij derhalve eveneens krachtens artikel 33, tweede alinea, EGKS-Verdrag respectievelijk artikel 230, vierde alinea, EG beroep instellen.97. Het Gerecht baseert zijn opvatting dat de mededeling slechts een informatief karakter heeft en geen uitvloeisel is van het recht om te worden gehoord, met name op een uitlating van het Hof in het arrest van Commissie/Duitsland. Het Hof heeft ter aangehaalde plaatse een standpunt ingenomen met betrekking tot de vraag of op het tijdstip van de openbaarmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van het bericht van inleiding van een onderzoeksprocedure inzake reeds toegekende steun het gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun vervalt. Het heeft uiteindelijk een dergelijk rechtsgevolg afgewezen voor particulieren. Het aangehaalde standpunt heeft bijgevolg een geheel andere context en heeft geen betrekking op het recht om gehoord te worden.98. Het recht om gehoord te worden, vindt zijn positiefrechtelijke uitwerking hierin, dat de betrokken steunontvanger bij de inleiding van de onderzoeksprocedure krachtens artikel 6, vierde alinea, van de vijfde code of de procedure krachtens artikel 88, lid 2, EG gelegenheid wordt geboden zich met betrekking tot deze omstandigheden uit te laten. Het Hof spreekt uitdrukkelijk van procedurele waarborgen die artikel 88, lid 2, EG de belanghebbenden biedt. Advocaat-generaal Tesauro heeft in zijn conclusie in de zaak Cook/Commissie eveneens betoogd dat de formele procedure krachtens artikel 88, lid 2, EG naast zijn informatie functie juist dient als waarborg van het recht van belanghebbenden om te worden gehoord.99. Teneinde zijn standpunt bij de Commissie naar voren te kunnen brengen, dient de ontvanger van steun de voornaamste overwegingen te kennen die de Commissie tot de inleiding van de procedure hebben gebracht. Over deze overwegingen dient hij zich binnen een door de Commissie vastgestelde termijn te kunnen uitlaten".100. Uit het recht om te worden gehoord vloeit daarentegen niet voort dat de steunontvanger met de Commissie in debat gaat en in een contradictoire procedure eveneens de argumenten van de lidstaat die de steun heeft toegekend, of de argumenten van andere belanghebbenden kan becommentariëren. Mogelijkerwijs verstaat het Gerecht onder horen" in punt 44 van het bestreden arrest juist deze verdergaande participatie en wijst het daarom een desbetreffend recht van de ontvanger van de steun - wat dit betreft terecht - af.101. Dat een steunontvanger niet op dezelfde manier aan de procedure kan deelnemen als de betrokken lidstaat, volgt in de eerste plaats uit het feit dat het voorwerp van de procedure een maatregel van deze lidstaat is. Het is aannemelijk dat degene die de steun heeft toegekend, het snelst inlichtingen over de feitelijke en juridische achtergronden en zijn overwegingen met betrekking tot de steunmaatregel kan verschaffen. Op hem rust derhalve de verplichting zijn handelwijze aan de Commissie te verduidelijken en te rechtvaardigen, waarbij hij in de praktijk mogelijk met de ontvanger van de steun zal samenwerken. De beschikking van de Commissie is per saldo tot de lidstaat gericht.102. Ten tweede pleiten eveneens praktische overwegingen tegen een gelijke behandeling van lidstaat en steunontvanger tijdens de procedure voor de Commissie. Dikwijls - met name in geval van algemene steunregelingen - behoort namelijk een grotere kring van ondernemingen tot de begunstigden. Daarenboven dienen niet alleen de ontvangers van de steun als belanghebbende te worden gehoord, maar ook hun concurrenten en beroepsverenigingen. Tenslotte kan het tot langdurige onderhandelingen tussen de Commissie en de lidstaat komen. Zou men alle belanghebbenden het recht verlenen om in ieder stadium op dezelfde wijze als de betrokken lidstaat deel te nemen, dan zou dit een aanzienlijke belasting veroorzaken en tot onacceptabele vertragingen in de procedure leiden. Het oordeel van het Gerecht in het bestreden arrest is bijgevolg in zoverre juist, dat de ontvanger van de steun niet dezelfde procedurele rechten als de betrokken lidstaat worden toegekend.103. Uit dezelfde overwegingen volgt dat een steunontvanger niet kan verlangen om individueel door de Commissie tot het maken van opmerkingen te worden aangemaand. Het is voldoende wanneer de Commissie door een bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen informatie verschaft over de voornaamste overwegingen die haar tot de inleiding van de procedure hebben gebracht, en de belanghebbenden gelegenheid biedt hun standpunt kenbaar te maken. Dit geldt in ieder geval wanneer de ontvanger van de steun een marktdeelnemer is, waarvan men in het algemeen kan verwachten dat hij van relevante mededelingen in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen kennis neemt.cc) Inachtneming van het recht om gehoord te worden in het onderhavige geval104. De Commissie heeft de hier uiteengezette beginselen in haar procedure in acht genomen.105. Het bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 22 december 1995 bevat de aan de Italiaanse Republiek gerichte brief van 1 augustus 1995 en vermeldt de voornaamste feitelijke en juridische overwegingen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd. Aan belanghebbende derden wordt ondubbelzinnig een termijn van een maand vanaf de bekendmaking van het bericht gegeven om hun opmerkingen te maken met betrekking tot de litigieuze maatregelen. Uit het bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen blijkt verder dat eventuele opmerkingen van belanghebbende derden aan de Italiaanse regering ter kennis worden gebracht. Opmerkingen dienden dus schriftelijk te worden gemaakt en niet op (mondelinge) hoorzittingen.106. Zowel Falck als ACB beschikken als ondernemingen in de ijzer- en staalsector over de nodige ervaring. Bovendien hebben zij in het verleden reeds steun ontvangen die het voorwerp van procedures voor de Commissie vormde. Zoals blijkt uit haar brief van 18 januari 1996, waarin zij uitdrukkelijk verwijst naar het bericht, was ACB ook tijdig op de hoogte. Toch heeft noch ACB, noch Falck de Commissie van haar standpunt in kennis gesteld, hoewel de gelegenheid daartoe bestond.107. Nochtans schijnt ACB er in haar brieven van 18 januari en 28 maart 1996 ten onrechte van te zijn uitgegaan dat zij recht had op deelname aan de verdere procedure. Het is de vraag wat de gevolgen zijn van het onbeantwoord laten van deze brieven door de Commissie.108. Het beginsel van goed bestuur vereist dat autoriteiten aan hen gerichte brieven beantwoorden. De Commissie zou bijvoorbeeld hebben kunnen wijzen op de reeds in het bericht genoemde mogelijkheid opmerkingen in te dienen, en ACB duidelijk hebben kunnen maken dat niet is voorzien in een verdere deelname van de steunontvanger aan de procedure. ACB zou vervolgens - eventueel met excuses voor de vertraging - nog opmerkingen hebben kunnen indienen. Het onbeleefde uitblijven van een antwoord op de brief valt beslist te bekritiseren.109. Het beginsel van goed bestuur gaat evenwel niet zover dat de Commissie eveneens verplicht was geweest ACB over een eventuele onjuiste rechtsopvatting in te lichten. De algemene verplichting brieven te beantwoorden, is niet zo nauw verbonden met de procedurele waarborgen van de ontvanger van steun, dat schending ervan tot nietigverklaring van de beschikking kan leiden.110. Alles overziende heeft het Gerecht bijgevolg terecht geoordeeld dat de Commissie het recht van ACB en Falck om gehoord te worden niet heeft geschonden. Het eerste middel dient dus te worden afgewezen.dd) Gevolgen voor de informatieplicht van de Commissie en de ontvankelijkheid van nieuwe feiten voor het Gerecht111. De procedure krachtens artikel 6, lid 4, van de vijfde code dient ertoe de Commissie de nodige kennis van alle feitelijke omstandigheden en juridische argumenten te verschaffen, zodat zij onpartijdig en met inachtneming van alle gezichtspunten kan beslissen en haar beschikking dienovereenkomstig kan motiveren.112. Wanneer de Commissie de belanghebbenden, zoals in de procedurebepalingen is voorzien, gelegenheid heeft gegeven opmerkingen te maken, doch dezen daarvan geen gebruik hebben gemaakt, dan heeft zij aan haar onderzoeksverplichting voldaan. Zij is in de regel niet verplicht verdere inlichtingen van hen in te winnen. Zij kan er integendeel van uitgaan dat de feitelijke veronderstellingen waarop zij zich in het bericht van de inleiding van de procedure heeft gebaseerd, juist zijn. Alleen wanneer een belanghebbende deze veronderstellingen gemotiveerd bestrijdt, dient de Commissie verder onderzoek te doen. De enkele vaststelling van ACB in de brief van 18 januari 1996 dat het noodzakelijk is dat zij wordt gehoord, is zonder vermelding van de concrete redenen niet voldoende om een verdere noodzaak tot onderzoek op te baseren.113. De Commissie is van mening dat rekwirantes het niet deelnemen aan de administratieve procedure niet meer voor de rechter kunnen aanvoeren. Zoals het Hof in zijn arrest van 14 december 1994 heeft geoordeeld, kan een lidstaat zich voor het Gerecht niet op feitelijke omstandigheden beroepen die hij tijdens de administratieve procedure niet heeft aangevoerd. Dat geldt evenzeer voor belanghebbende derden.114. Deze gelijkstelling van belanghebbende derden met de betrokken lidstaat met betrekking tot het uitsluiten van nieuwe feiten voor de rechter is echter niet gerechtvaardigd. Want zoals reeds gezegd, hebben derden tijdens de administratieve procedure niet dezelfde rechten als de adressaat. Terwijl de lidstaten een dialoog met de Commissie aangaan en ook de opmerkingen van andere lidstaten en derden kunnen becommentariëren, hebben andere belanghebbenden na de inleiding van de procedure krachtens artikel 6, lid 4, van de vijfde code slechts eenmaal gelegenheid binnen een korte termijn (in het onderhavige geval: een maand) hun opmerkingen te maken.115. Op grond van deze mogelijkheid reeds een ruime substantiëringsplicht tijdens de administratieve procedure aan te nemen, is niet gerechtvaardigd. Bedacht moet worden dat belanghebbende derden als informatiebron slechts over het bericht van de Commissie betreffende de inleiding van de procedure beschikken. Derhalve behoort voor belanghebbenden het aanvoeren van nieuwe feiten voor de rechter niet principieel uitgesloten te zijn. Niettemin geldt het beginsel, dat de Commissie haar beschikking op de haar ten tijde van de vaststelling ervan bekende feiten baseert. Wanneer de feiten waarop de Commissie zich in het bericht betreffende de inleiding van de procedure baseert, naar de mening van de steunontvanger niet juist zijn, dient hij deze reeds tijdens de administratieve procedure gemotiveerd te bestrijden. Maakt hij van deze mogelijkheid geen gebruik, dan kan hij de Commissie voor de rechter niet verwijten dat de beschikking op onjuiste feiten berust.3) Rechtsgrondslag van de bestreden beschikkinga) Argumenten van partijen116. Rekwirantes stellen dat het Gerecht geen kritiek heeft geuit op het feit dat de Commissie zonder nadere motivering de vijfde code aan de bestreden beschikking ten grondslag heeft gelegd en niet de eerdere codes die ten tijde van de toekenning van de steun van kracht waren. Het Gerecht heeft de in de tijd beperkte werkingssfeer van de codes als uitgangspunt genomen en miskend dat het oorspronkelijke verbod van artikel 4, onder c, EGKS-Verdrag zich in een twintigjarige praktijk tot een duurzaam geregelde toelaatbaarheid van bepaalde steunmaatregelen heeft ontwikkeld. Onafhankelijk van de bij de vaststelling van een beschikking geldende procedurebepalingen dient in materieelrechtelijk opzicht uitgegaan te worden van de code die ten tijde van de toekenning van de steun van kracht was. Dit was ook de opvatting van de juridische dienst van de Commissie in zijn interne nota van 18 juli 1990. Het met terugwerkende kracht toepassen van de vijfde code schendt het beginsel van de rechtszekerheid en het principe tempus regit actum".117. Falck wijst erop dat de Commissie zich in beschikking 91/176 weliswaar niet op de code die ten tijde van de toekenning van de steun van kracht was heeft gebaseerd, maar tenminste op de ten tijde van de uitbetaling van de steun geldende code. De toepassing van de bij de vaststelling van de beschikking van kracht zijnde code geeft de Commissie in feite de keuze van de rechtsgrondslag, aangezien zij het tijdstip van haar beschikking kan bepalen.118. ACB voert ten slotte een reeks omstandigheden aan op grond waarvan zij erop heeft vertrouwd dat de Commissie de ten tijde van de toekenning van de steun geldende code zou toepassen: in de eerste plaats de nota van de juridische dienst van de Commissie en de overige documenten van de diensten van de Commissie die zij in bijlage bij haar antwoord op vragen van het Gerecht heeft overgelegd. Ten tweede heeft de Commissie in beschikking 91/176 eveneens zo gehandeld.119. De Italiaanse regering sluit zich bij de argumentatie van rekwirantes aan.120. De Commissie is daarentegen van mening dat haar goedkeuringsbevoegdheid slechts op de code berust die op een bepaald ogenblik toepasselijk is. Toepassing van een ten tijde van de beschikking reeds buiten werking getreden code is uitgesloten. Het is kenmerkend dat de codes niet eens de mogelijkheid noemen om een niet aangemelde steunmaatregel goed te keuren.121. Rekwirantes kunnen reeds daarom geen beroep doen op het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de steun niet vooraf is aangemeld. Weliswaar is beschikking 91/176 niet geheel juist inzoverre daarin de ten tijde van de uitbetaling geldende code toepasselijk wordt geacht. Deze fout blijft echter zonder rechtsgevolgen omdat de toegepaste regeling overeenkomt met de ten tijde van de beschikking geldende code.122. Aangezien rekwirantes niet aan de administratieve procedure hebben deelgenomen, kunnen zij zich thans niet meer op een gebrekkige motivering beroepen. De Commissie bestrijdt dat uit de documenten, waarvan zij verwijdering uit het dossier vordert, de door rekwirantes getrokken conclusies zijn te trekken. Ten slotte dient het middel reeds daarom te worden afgewezen omdat de steunmaatregelen zelfs bij toepassing van de tweede code - zoals in de bestreden beschikking is uiteengezet - niet goedgekeurd hadden kunnen worden.b) Beoordeling123. De vaststelling van de toe te passen code veroorzaakt bijzondere moeilijkheden omdat de codes geen uitdrukkelijke procedurebepalingen voor niet aangemelde steunmaatregelen bevatten. De wetgever is er blijkbaar van uitgegaan dat steunmaatregelen altijd tijdens de looptijd van een code aangemeld en onderzocht zouden worden. In dat geval doet de vraag naar de toepasselijke code zich niet voor. Daarom bevatten de codes ook geen overgangsbepalingen die uitsluitsel geven welke code op in het verleden liggende feiten dient te worden toegepast. Uitsluitend artikel 13 van de tweede code bevat een - in casu echter niet toepasselijke - overgangsbepaling.124. Alvorens nader in te gaan op de rechtsgrondslag, wil ik het laatste door de Commissie aangevoerde argument bespreken, waarmee zij eigenlijk een belang van rekwirantes bij de vaststelling van de rechtsgrondslag ontkent.aa) Belang van rekwirantes bij de toepassing van de tweede staalsteuncode125. Rekwirantes kunnen zich inderdaad niet met succes beroepen op het feit dat niet de vijfde, maar de bij de toekenning van de steun geldende code dient te worden toegepast, wanneer de steunmaatregelen ook krachtens deze code niet hadden kunnen worden goedgekeurd.126. Om te beginnen heeft de beschikking betrekking op steun die in de periode 1983 tot en met 1988 is toegekend (teruggevorderd wordt echter slechts de vanaf 1 januari 1986 toegekende steun). Per 1 januari 1986 is de derde code in de plaats van de tweede code gekomen. Bijgevolg zou de beschikking - in de opvatting van rekwirantes - niet slechts op de tweede maar eveneens op de derde code moeten zijn gebaseerd.127. Het is echter niet de taak van de gemeenschapsrechter om te onderzoeken of de steunmaatregelen krachtens eerdere codes voor goedkeuring in aanmerking hadden kunnen komen. Deze toetsing, die de beoordeling van complexe economische verbanden vereist, dient integendeel door de Commissie te worden verricht.128. De Commissie heeft weliswaar in deel III van de considerans van de bestreden beschikking terloops vastgesteld dat niet aan de vereisten voor goedkeuring krachtens artikel 2, lid 1, van de tweede code is voldaan. Deze bepaling heeft betrekking op herstructureringssteun. De Commissie heeft de steunmaatregelen echter niet volledig getoetst aan de bepalingen van de tweede code. Zij heeft noch een onderscheid tussen de tweede en de derde code gemaakt, noch de specifieke bepalingen van deze codes betreffende investeringssteun voor energiebesparings- en milieubeschermingsmaatregelen (artikel 3 van de tweede en de derde code), bedrijfssteun (artikel 5 van de tweede code) en steun voor research en ontwikkeling (artikel 7 van de tweede code en artikel 2 van de derde code) in aanmerking genomen, hoewel deze bepalingen mogelijk relevant waren.129. De genoemde bepalingen van de tweede en de derde code wijken aanzienlijk af van de overeenkomstige bepalingen van de vijfde code. Met betrekking tot de steun voor onderzoek en ontwikkeling, alsmede de steun ten behoeve van de milieubescherming verwijst de vijfde code in tegenstelling tot de tweede en derde naar de desbetreffende communautaire kaderregelingen. Goedkeuring van bedrijfssteun is niet meer mogelijk. Algemene investeringssteun ten slotte mag nog slechts in bepaalde regio's worden toegekend.130. Na de korte vermelding van de tweede code gaat de Commissie dan ook met de woorden [b]ij toetsing van de betrokken steunmaatregelen aan de geldende Staalsteuncode [...]" tot de eigenlijke toetsing van de steunmaatregelen op grond van de vijfde code over.131. Aangezien de Commissie haar beschikking bijgevolg hoofdzakelijk op de vijfde code heeft gebaseerd en de toepasselijkheid van de tweede code slechts voor herstructureringsmaatregelen heeft overwogen, staat niet vast dat goedkeuring van de steunmaatregelen krachtens de tweede en de derde code geheel uitgesloten zou zijn geweest.bb) Toepassing van de bij de toekenning van de steun geldende code132. Voor de beantwoording van de vraag of de Commissie zich op de bij de toekenning geldende code had behoren te baseren, hoewel deze ten tijde van de beschikking niet meer gold, is het systeem van het EGKS-Verdrag inzake staatssteun van belang.133. Het Gerecht heeft de grondslagen ervan in de punten 59 en volgende van het bestreden arrest juist weergegeven. Uitgangspunt van het systeem is het in artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag vastgelegde algemene verbod van steunverlening. De op artikel 95 EGKS-Verdrag gebaseerde codes staan afwijkingen daarop toe, voorzover de steunmaatregelen van de lidstaten met de doelstellingen van het gemeenschappelijke beleid betreffende de ijzer- en staalindustrie overeenkomen. De codes gaan zelfs zover om de met hun voorwaarden overeenkomende steun als communautaire steun" aan te merken. De codes waren de reactie van de Gemeenschap op de specifieke situatie van de ijzer- en staalsector in de jaren tachtig, die door een grote behoefte aan herstructurering werd gekenmerkt.134. De opeenvolgende en elkaar telkens vervangende codes hebben op geen enkele wijze tot een omkering van dit regel/uitzondering-beginsel geleid, zoals rekwirantes stellen. Iedere code heeft integendeel een aan de technische en economische ontwikkelingen binnen de ijzer- en staalindustrie van dat moment aangepaste herziening van de uitzonderingsbepalingen opgeleverd. De wetgever heeft met de herziening van de codes juist willen bereiken dat toekenning van steun geen permanente toestand is, maar een op een bepaalde situatie afgestemde, tijdelijke uitzondering blijft.135. De gelding van de codes was van meet af aan beperkt (twee tot vijf en een half jaar). Vanaf de tweede code bevatten de codes aanmeldingstermijnen, die het Hof reeds in het arrest Duitsland/Commissie als fatale termijnen heeft gekwalificeerd. De termijnen dienen te waarborgen dat steunvoornemens dermate tijdig bij de Commissie worden aangemeld, dat de goedkeuring en de uitbetaling nog tijdens de geldingsduur van de code kan plaatsvinden. Wanneer niet wordt voldaan aan de aanmeldingstermijn, verliest de Commissie de bevoegdheid de steunmaatregel goed te keuren.136. Vanaf de tweede code bepalen de codes bovendien dat de krachtens een bepaalde code goedgekeurde steun niet meer na de buitenwerkingtreding van de betrokken code mag worden uitbetaald. Aldus is gewaarborgd dat steun die volgens de inschatting van de wetgever in een bepaalde periode met de mededingingssituatie verenigbaar is, niet op een later tijdstip, wanneer deze situatie mogelijk reeds is veranderd, wordt uitbetaald. Voor bepaalde soorten steun worden in de codes voor een deel zelfs uitbetalingstermijnen gesteld die voor de expiratiedatum van de code liggen. Wanneer na de buitenwerkingtreding van de code zelfs de uitbetaling van reeds goedgekeurde steun niet is toegestaan, dan is goedkeuring krachtens de niet meer geldende code al helemaal uitgesloten.137. De argumentatie van rekwirantes en de Italiaanse regering, erop neerkomend dat de procedurele bevoegdheden van de Commissie op de geldende code berusten en dat slechts wat betreft de materieelrechtelijke voorwaarden de tweede of de derde code toepasselijk is, is niet verdedigbaar. Procedurevoorschriften en materiële bepalingen van de afzonderlijke codes vormen een eenheid. De wetgever wilde juist geen algemeen, van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag afwijkend systeem van goedkeuring van steunmaatregelen, waarbinnen telkenmale enkel verschillende materiële bepalingen gelden. De codes verlenen de Commissie zowel in materiële, als in procedurele zin slechts tijdelijke bevoegdheden. Wanneer een code niet meer van kracht is, kan de Commissie er geen bevoegdheden meer aan ontlenen.138. Het Gerecht heeft bijgevolg terecht geoordeeld dat de Commissie na afloop van de geldingsduur van een code geen steunmaatregel meer krachtens de afwijkingsbepalingen van die code kan goedkeuren.cc) Toepassing van de ten tijde van de beschikking van de Commissie geldende code139. De Commissie heeft haar beschikking op de vijfde code gebaseerd, die bij de vaststelling van de beschikking gold. Zij heeft deze code derhalve op steun toegepast die niet voor de uitbetaling en voor afloop van de termijn van artikel 6, lid 1, derde volzin, respectievelijk lid 2, van de vijfde code is aangemeld.140. Artikel 6 van de vijfde code gaat net zoals de overeenkomstige bepalingen in eerdere codes blijkens de tekst uit van het geval dat de lidstaten iedere maatregel vóór de uitvoering ervan en binnen de fatale termijn aanmelden. Dit verklaart eveneens waarom artikel 6, lid 4, als zodanig niet voorschrijft dat de lidstaat die de steun heeft toegekend, wordt gehoord. Horen is namelijk overbodig wanneer de lidstaat de steunmaatregel zelf heeft aangemeld. Het geval van niet aangemelde steun is - zoals de Commissie terecht stelt - in de codes niet uitdrukkelijk geregeld.141. Daaruit kan echter niet worden geconcludeerd dat iedere steun, alleen omdat hij niet binnen de termijn is aangemeld, onverenigbaar met de bepalingen van de code dient te worden verklaard. Het zou in strijd zijn met de grondgedachte van de communautaire regeling inzake staatssteun om enkel uit een formele strijdigheid de onverenigbaarheid met de bepalingen inzake staatssteun af te leiden. Dat het uiteindelijk van de verenigbaarheid met de materiële bepalingen afhangt, blijkt eveneens uit artikel 1, lid 1, van de vijfde code, volgens welk steun alleen als communautaire steun en derhalve als verenigbaar met de goede werking van de gemeenschappelijke markt [kan] worden aangemerkt, indien hij voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 5".142. Het situatiegebonden karakter van elke code zou echter tegen het met terugwerkende kracht toepassen van de vijfde code kunnen pleiten. Zoals uiteengezet, vormen de codes een in de tijd beperkte reactie op een bepaalde economische toestand binnen de ijzer- en staalsector. Wanneer men zich met terugwerkende kracht op een latere code baseert, dan worden bepalingen toegepast die van een andere toestand uitgaan dan bij de toekenning van de steun bestond.143. Niettemin duurt het effect van onrechtmatige steun voort tot en met de terugbetaling. Zelfs wanneer het voordeel jaren na de toekenning van de steun niet meer direct op de balans van de onderneming is terug te vinden, heeft de steun de concurrentiepositie van de begunstigde in vergelijking met andere ondernemingen die niets hebben gekregen, toch duurzaam versterkt.144. Het behoort niet tot de taak van de Commissie terug te gaan naar het tijdstip van de toekenning van de steun en alleen de toenmalige gevolgen te beoordelen. De Commissie dient integendeel de huidige mededinging te beschermen door de (voortdurende) gevolgen van de steun aan de regels te toetsen, die bij de vaststelling van de beschikking toepasselijk zijn.dd) Vertrouwensbescherming145. In beginsel is de bescherming van het gewettigd vertrouwen in een bepaalde praktijk van de Commissie slechts aan de orde wanneer de Commissie door deze praktijk een aan haar toegekende beoordelingsvrijheid benut. De vraag welke code dient te worden toegepast, is echter een rechtsvraag die in laatste instantie door het Hof dient te worden beoordeeld, zonder dat de Commissie wat dat betreft beoordelingsvrijheid toekomt.146. Zelfs wanneer de Commissie dus in het verleden het standpunt heeft ingenomen dat telkens de bij de toekenning of de uitbetaling van steun geldende code diende te worden toegepast, dan kunnen rekwirantes hieraan geen gewettigd vertrouwen ontlenen. Dit geldt te meer aangezien deze rechtsopvatting onjuist is.147. Uit de interne nota van de juridische dienst kunnen rekwirantes tot slot al helemaal geen rechtspositie afleiden. In de eerste plaats is de nota door de Commissie niet aan rekwirantes ter kennis gebracht of openbaar gemaakt. Zelfs wanneer dit het geval zou zijn geweest, dan blijkt duidelijk uit het document dat het niet om een definitief naar buiten gericht standpunt van de Commissie gaat maar slechts om een juridisch advies van de juridische dienst aan de voor de vaststelling van de beschikking bevoegde diensten van de Commissie.ee) Ontoereikende motivering van de gekozen rechtsgrondslag148. Of rekwirantes dit argument, dat zij niet reeds tijdens de administratieve procedure naar voren hebben gebracht, in de procedure voor het Hof nog kunnen aanvoeren, behoeft geen nadere bespreking. Het Gerecht heeft namelijk terecht in de punten 167 en volgende van het bestreden arrest uiteengezet dat de motivering van de beschikking wat dit betreft aan de eisen voldoet.149. Met name zijn aan de beschikking zelf alsmede uit de context, die volgens de rechtspraak van het Hof evenzeer van belang is, voldoende redenen voor de toepasselijkheid van de vijfde code te ontlenen. Zo blijkt uit het besluit tot inleiding van de procedure, dat de Commissie zich op de vijfde code heeft gebaseerd, omdat deze de enige ten tijde van de vaststelling van de beschikking geldende rechtsgrondslag was.150. De andere overweging van de Commissie, dat de tweede code niet van belang is omdat goedkeuring op die basis evenzeer uitgesloten is, lijkt enigszins oppervlakkig. Dit levert echter geen motiveringsgebrek op, dat nietigverklaring van de beschikking zou rechtvaardigen.ff) Conclusie151. Aangezien de Commissie haar beschikking terecht heeft gebaseerd op de vijfde code en niet op de codes die bij de toekenning van de steun toepasselijk waren, dient het middel te worden afgewezen.4) Vaststelling van de feiten en de omvang van de toetsing152. Rekwirantes voeren in verschillende middelen grieven aan, waarmee zij de vaststelling van de feiten door de Commissie en het Gerecht, alsmede de omvang van de waardering van de feiten bekritiseren. Ten eerste betogen zij dat de Commissie in de bestreden beschikking een maatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard, die zij in beschikking 91/176 positief had beoordeeld. Ten tweede stellen rekwirantes dat niet voldoende is onderzocht of de afwijkingen op het steunverbod toepasselijk waren.a) Inaanmerkingneming van een reeds in beschikking 91/176 getoetste steunaa) Argumenten van partijen153. Met betrekking tot het eerstgenoemde aspect betogen rekwirantes dat de Commissie ten aanzien van de bij besluit nr. 7673 van de Autonome Provincie Bolzano van 14 december 1987 toegekende steun twee tegenstrijdige beschikkingen heeft vastgesteld. De in de bestreden beschikking vermelde lening van 6 321 000 000 ITL is reeds het voorwerp van beschikking 91/176 geweest. Het terug te betalen bedrag is foutief berekend; het bedraagt slechts 4 400 000 000 ITL. Het Gerecht heeft dit niet bekritiseerd en enkel gewezen op het feit dat de Commissie slechts de ten tijde van de vaststelling van de beschikking beschikbare informatie in aanmerking diende te nemen.154. De Commissie is van mening dat de grief niet-ontvankelijk is omdat hij niet reeds tijdens de administratieve procedure is aangevoerd. Bovendien gaat het om een door het Gerecht beoordeelde feitelijke vraag. Ten gronde is de Commissie van mening dat rekwirantes niet hebben aangetoond in hoeverre beide beschikkingen op dezelfde steunmaatregel betrekking hadden. Beschikking 91/176 heeft betrekking op een lening van 6 500 000 000 ITL tegen een rente van 4,5 % en een looptijd van 12 jaar, welke op 2 januari 1982 is aangevraagd en op 14 februari 1983 bij besluit nr. 784 is goedgekeurd. Het is niet duidelijk in hoeverre deze maatregel dezelfde zou zijn als de lening van 13 306 000 000 ITL tegen een rente van 3 % en een looptijd van 7 jaar, welke op 3 juli 1986 is aangevraagd en bij besluit nr. 7673 van 14 december 1987 is goedgekeurd en in twee termijnen is uitbetaald, namelijk 6 321 000 000 ITL op 10 maart 1988 en 987 000 000 ITL op 30 januari 1989.bb) Beoordeling155. De grief is ontvankelijk. Rekwirantes hadden formeel deze grief voor het Gerecht mogen aanvoeren. De beperking van de hogere voorziening tot rechtsvragen staat de grief evenmin in de weg. Want er worden in ieder geval eveneens rechtsvragen aan de orde gesteld.156. Het Gerecht heeft met betrekking tot de feiten geen eigen vaststellingen gedaan, maar slechts geconstateerd dat de Commissie de feiten niet kennelijk onjuist heeft beoordeeld gezien de informatie die haar bij de vaststelling van de beschikking bekend was. Bij gebreke van andersluidende informatie van de Italiaanse regering en rekwirantes tijdens de administratieve procedure waren er geen aanwijzingen dat de feiten niet juist zouden zijn. Of deze substantiëringsplicht terecht is aangenomen, is een rechtsvraag.157. Slechts in punt 141 van het bestreden arrest heeft het Gerecht als obiter dictum bezien hoe de feiten van beide beschikkingen met elkaar in overeenstemming zijn te brengen, zonder dat het echter daarop zijn arrest heeft gebaseerd.158. De onzekerheid of de Commissie over een en dezelfde steunmaatregel tweemaal heeft beslist, spruit onder andere voort uit de niet geheel duidelijke omschrijving van het voorwerp van beschikking 91/176. In deel I van de considerans van de beschikking wordt gesteld:In december 1987 hebben de autoriteiten van de autonome provincie Bolzano aan de Acciaierie di Bolzano (Falck-concern) een gesubsidieerde lening van 6 miljard lire [...] toegekend ter ondersteuning van een investering van 23 miljard lire [...]Deze lening heeft een looptijd van elf jaar en is verstrekt tegen een rente van 3,5 %. [...]"159. Verderop wordt verduidelijkt dat de verstrekking van de lening is gebaseerd op een besluit van de provinciale autoriteiten van Bolzano van 14 februari 1983 en weliswaar tijdig bij de Commissie is aangemeld, maar ten onrechte pas na de buitenwerkingtreding van de tweede code in 1987 daadwerkelijk is verstrekt.160. Deze steunmaatregel wordt in deel I, onder a, van de considerans van de bestreden beschikking vermeld. In datzelfde deel, onder d, wordt een andere steunmaatregel vermeld, die op besluit nr. 7673 van 14 december 1987 berust. De maatregel die het voorwerp van beschikking 91/176 is, wordt in de bestreden beschikking evenals in het bericht van de inleiding van de procedure bijgevolg als niet identiek met een van de steunmaatregelen waarover op 14 december 1987 is beslist, beschouwd.161. Rekwirantes betogen daarentegen dat beschikking 91/176 op de in besluit nr. 7673 vermelde steunmaatregelen betrekking heeft. Zij verklaren evenwel niet wat de betekenis is van de in deel I, onder a, van de considerans van de bestreden beschikking vermelde steunmaatregel. Verschillende mogelijkheden zijn denkbaar. In de eerste plaats zou het om exact dezelfde steunmaatregel kunnen gaan als die die eveneens onder d is vermeld. In dat geval zou de beschikking tegenstrijdig zijn, aangezien zij dezelfde steun enerzijds van haar toepassingssfeer uitsluit, maar anderzijds terugbetaling ervan gelast. De tweede mogelijkheid zou kunnen zijn dat het inderdaad twee verschillende maatregelen betreft. Ten slotte zou de hypothese van het Gerecht juist kunnen zijn, dat de Commissie bij de vaststelling van beschikking 91/176 niet correct was geïnformeerd en dat haar veronderstelling dat de in december 1987 verstrekte steun overeenkwam met de reeds in 1983 voorgenomen maatregelen, niet juist was, maar een geheel nieuwe maatregel met een volstrekt andere doelstelling betrof.162. Helaas heeft de Italiaanse regering in haar memorie van antwoord hierover niets gesteld en geen bijdrage aan de opheldering ervan geleverd. Het betoog van de Commissie voor het Hof bevordert het begrip van de samenhang ook niet bepaald. Zij heeft het bedrag van de door beschikking 91/176 bestreden steun aanvankelijk op 5,6 miljard ITL becijferd en later in 6,5 miljard ITL gewijzigd. De looptijd zou 12 jaar zijn en de rente 4,5 % bedragen. In de beschikking zelf worden daarentegen geheel andere getallen (6 miljard, elf jaar en 3,5 % rente) genoemd.163. Beslissend is echter dat de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking op grond van de haar bekende informatie ervan is uitgegaan dat het om twee verschillende maatregelen ging. Aangezien noch de Italiaanse regering, noch rekwirantes tijdens de administratieve procedure de Commissie op een eventuele vergissing hebben geattendeerd, hoewel uit het bericht van de inleiding van de formele procedure duidelijk was op welke feiten de Commissie zich baseerde, komt nietigverklaring van de beschikking op deze grond niet in aanmerking.164. Voor de andere in dit verband aangevoerde grief, dat de Commissie het terug te betalen bedrag foutief heeft vastgesteld, is door rekwirantes zelfs geen begin van motivering geleverd. Zij hebben met name niet verklaard in hoeverre het Gerecht op dit punt het recht zou hebben geschonden.165. Het eerste onderdeel van de grief dient derhalve in zijn geheel te worden afgewezen.b) Tekortschietend onderzoek van de afwijkingen van het steunverbodaa) Argumenten van partijen166. Rekwirantes stellen dat, aangezien de Commissie hen niet heeft gehoord, zij niet reeds tijdens de administratieve procedure, maar pas voor het Gerecht duidelijk hebben kunnen maken dat de steunmaatregelen feitelijk aan de vereisten voor goedkeuring voldeden. Het Gerecht had de beschikking derhalve nietig moeten verklaren ofwel wegens schending van de rechten van de verdediging, ofwel - na beoordeling van het door ACB en Falck overgelegde bewijs - omdat de Commissie de steunmaatregelen foutief heeft beoordeeld.167. Het Gerecht heeft van de overgelegde bewijzen wel nota genomen, maar er niet de noodzakelijke consequenties uit getrokken. Wanneer de bewijzen niet voldoende waren geweest, had het Gerecht de mening van een deskundige moeten inwinnen. Verder heeft het Gerecht de argumenten van Falck ter terechtzitting niet in aanmerking genomen.168. De Italiaanse regering keert zich tegen de het standpunt van het Gerecht, dat de Italiaanse regering tijdens de administratieve procedure alle omstandigheden waaruit de toelaatbaarheid van de steunmaatregel bleek, naar voren had dienen te brengen. Haars inziens is het integendeel de taak van de Commissie, die de procedure heeft ingeleid, om de feiten vast te stellen.169. De Commissie is van mening dat het Gerecht de grenzen van de rechterlijke toetsing juist heeft aangegeven en de overgelegde bewijzen correct heeft beoordeeld.bb) Beoordeling170. Het tweede onderdeel van dit middel klaagt in wezen dat zowel de Commissie als het Gerecht in het kader van de toetsing van de vereisten voor goedkeuring de feiten onvoldoende heeft onderzocht en verkeerd heeft beoordeeld.171. Zoals reeds gezegd, hebben rekwirantes tijdens de administratieve procedure voldoende gelegenheid gehad de feiten naar voren te brengen die volgens hen de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de code aantoonden. In het bericht van de inleiding van de onderzoeksprocedure heeft de Commissie duidelijk aangegeven dat de steunmaatregelen volgens de haar bekende informatie niet aan de vereisten voor toelaatbare onderzoek- en ontwikkelingssteun of maatregelen ten behoeve van de milieubescherming, de energiebesparing of ter verbetering van de productkwaliteit voldeden. Het had op de weg gelegen van de Italiaanse Republiek en rekwirantes om vervolgens hun tegengestelde opvatting kenbaar en door aanvullende informatie aannemelijk te maken, zoals het Gerecht in punt 116 van het bestreden arrest terecht heeft beslist. Wanneer de Commissie geen aanwijzingen krijgt dat haar informatie onjuist of onvolledig is, dan behoeft zij de feiten niet ambtshalve verder te onderzoeken.172. De Commissie heeft de feiten evenmin kennelijk onjuist beoordeeld. Het Gerecht komt correct via de volgende toetsing tot deze conclusie. Het stelt om te beginnen vast dat de rechterlijke toetsing van de beoordeling van complexe economische feiten beperkt is tot misbruik van bevoegdheid of kennelijke fouten, waarbij de verzoekende partij feiten dient aan te voeren die de beoordeling van de feiten door de Commissie onaannemelijk maken. Vervolgens toetst het Gerecht of de Commissie de door de Italiaanse Republiek tijdens de administratieve procedure naar voren gebrachte feiten niet kennelijk onjuist heeft beoordeeld. Het betrekt daarbij het voor het Gerecht overgelegde bewijs, met name het zogenaamde rapport Andersen.173. Om te beginnen wil ik opmerken dat de rechtmatigheid van de beschikking in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 33 EGKS-Verdrag moet worden beoordeeld naar de informatie waarover de Commissie bij de vaststelling van de beschikking beschikte.174. Uit eerdere procedures betreffende steunmaatregelen ten gunste van ACB en Falck was de Commissie reeds bekend met enige omstandigheden. Verdere informatie kon zij tijdens de administratieve procedure uit de gegevens van de Italiaanse regering, alsmede van de Duitse en Britse verenigingen van ijzer- en staalproducenten afleiden. De pas voor het Gerecht door rekwirantes aangevoerde feiten en overgelegde bewijzen zijn daarentegen slechts relevant voorzover daaruit aanwijzingen van kennelijke beoordelingsfouten van de Commissie met betrekking tot de haar ten tijde van de besluitvorming bekende feiten blijken.175. Aangezien hogere voorziening krachtens artikel 32d EGKS-Verdrag, juncto artikel 51, eerste alinea, van het Statuut-EGKS van het alleen rechtsvragen kan betreffen, kan het Hof in hogere voorziening niet toetsen of het Gerecht de feiten die rekwirantes als bewijs voor kennelijke beoordelingsfouten van de Commissie hebben aangevoerd, juist heeft gewaardeerd. Geheel afgezien daarvan hebben rekwirantes het Gerecht ook geen concrete beoordelingsfouten verweten. Zij hebben verder niet uiteengezet welke omstandigheden die ter terechtzitting door Falck naar voren zouden zijn gebracht, door het Gerecht niet in aanmerking zijn genomen.176. Twijfelt het Gerecht na de toetsing van deze feiten niet aan de beoordeling van de Commissie, dan is het niet verplicht zelf de feiten nader te onderzoeken en bijvoorbeeld een deskundige te benoemen.177. Bijgevolg dient het tweede middelonderdeel eveneens te worden afgewezen.5) Niet-inaanmerkingneming van de invloed op het intracommunautaire handelsverkeera) Argumenten van partijen178. Met dit middel keren ACB en Falck zich tegen het feit dat het Gerecht - op grond van het arrest De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit uit 1961 - niet in aanmerking heeft genomen dat de invloed van de steun op het intracommunautaire handelsverkeer slechts gering is geweest. Het heeft miskend dat volgens de recentere rechtspraak de samenhang tussen de verdragen dient te worden gehandhaafd. Verder heeft het Gerecht zelf geoordeeld dat niet iedere steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, maar dat het steunverbod van artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag in samenhang met de doelstellingen van het Verdrag dient te worden uitgelegd.179. De Italiaanse regering betoogt ter aanvulling dat inaanmerkingneming van de invloed van een steunmaatregel op de mededinging en het intracommunautaire handelsverkeer een algemeen beginsel van de Verdragen is en bijgevolg ook hier aan de orde is.180. De Commissie is daarentegen van mening dat het gezien het algemene verbod van staatssteun in artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag de invloed op het intracommunautaire handelsverkeer geen rol speelt. Zoals uit de rechtspraak van het Hof blijkt, is het EG-Verdrag krachtens artikel 305 EG niet op EGKS-producten toepasselijk. Het arrest Busseni was op de grens van de uitlegging en is ook een incident gebleven.b) Beoordeling181. Het Hof heeft in zijn arrest van 21 juni 2001 beslist:[...] dat artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag anders dan artikel 92, lid 1, EG-Verdrag, niet als voorwaarde voor de onverenigbaarheid van steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt stelt, dat zij de concurrentie vervalsen of dreigen te vervalsen [...]".182. Zoals het Gerecht in punt 82 van het bestreden arrest immers terecht heeft opgemerkt, verbiedt artikel 4, sub c, EGKS-Verdrag zonder beperking elke steun, teneinde de vestiging, de handhaving en de inachtneming van de normale concurrentieverhoudingen te verzekeren, zodat steunmaatregelen als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, zonder dat moet worden aangetoond of zelfs maar onderzocht of in feite sprake is van een aantasting van de concurrentieverhoudingen dan wel of de kans daartoe bestaat."183. Derhalve heeft het Gerecht in de onderhavige zaak eveneens terecht niet getoetst of door de steun aan ACB de mededinging is vervalst of het intracommunautaire handelsverkeer beïnvloed. Dit middel dient bijgevolg te worden afgewezen.6) Schending van de verjaringsregels en van het rechtszekerheidsbeginsela) Argumenten van partijen184. Rekwirantes keren zich tegen het oordeel van het Gerecht, dat de Commissie geen verjaringstermijn heeft geschonden. De gebondenheid van de Commissie aan een termijn waarbinnen zij haar bevoegdheden dient uit te oefenen, vloeit juist voort uit het algemene rechtszekerheidsbeginsel. Dit heeft het Hof met name in zijn arrest Geigy/Commissie bevestigd.185. Rekwirantes voeren bovendien verschillende verjaringsregelingen uit de sfeer van het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag aan, waarin het rechtszekerheidsbeginsel positiefrechtelijke, gestalte heeft gekregen, namelijk artikel 43 van het Statuut-EG , beschikking nr. 715/78/EGKS van de Commissie van 6 april 1978 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het toepassingsgebied van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap. Anderzijds laken zij de verwijzing naar verordening nr. 659/1999 door het Gerecht, omdat deze regeling uitsluitend betrekking heeft op steunmaatregelen binnen de sfeer van het EG-Verdrag.186. De Commissie is van mening dat uit de door rekwirantes aangehaalde arresten weliswaar blijkt dat verjaringstermijnen een uitdrukking van het rechtszekerheidsbeginsel zijn. Om echter aan dit beginsel te voldoen, dienen zij ex ante door de wetgever te zijn vastgesteld en niet ex post door de rechtspraak. De analoge toepassing van beschikking 715/78/EGKS wijst de Commissie eveneens af. Deze regeling heeft betrekking op de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten en dwangsommen op te leggen. Het onderhavige geval betreft daarentegen geen sanctie, maar de terugbetaling van steun.b) Beoordeling187. Achter het door partijen als verjaring" besproken probleem gaan in feite geheel van elkaar verschillende rechtsfiguren schuil.188. Verjaring in de zin van verjaring van het recht van tenuitvoerlegging, zoals bijvoorbeeld geregeld in artikel 4 van beschikking 715/78/EGKS, heeft betrekking op de termijn waarbinnen de schuldeiser een definitief onaantastbaar geworden vordering dient te executeren. In het privaatrecht kan verjaring als exceptief verweer tegen de executie van een bestaande vordering worden opgeworpen. Verjaring in de zin van verjaring van het recht van vervolging begrenst de tijd waarbinnen de Commissie een inbreuk op het Verdrag kan bestraffen. Voorzover het geen sancties betreft, is eerder het begrip termijnoverschrijding passend. Alle vormen van verjaring of termijnoverschrijding hebben tot doel na een zeker tijdsverloop het rechtszekerheidsbeginsel te laten prevaleren boven de materiële gerechtigheid. Zij verschillen van elkaar met name wat de omstandigheden waardoor de termijn ingaat en wat de looptijd van de termijn betreft.189. Het Hof leidt uit het beginsel van het recht op een eerlijk proces, zoals dat in artikel 6, lid 1, EVRM is vastgelegd, bovendien bepaalde termijnen voor de afronding van gerechtelijke procedures af. Voorts heeft het beslist dat in geval van een trage afhandeling van de administratieve procedure door de Commissie, de steunontvanger onder bepaalde omstandigheden erop mag vertrouwen dat de Commissie geen terugvordering van de steun meer zal gelasten. De gevolgen van de duur van de administratieve procedure zal ik derhalve afzonderlijk in het kader van het middel dat betrekking heeft op schending van het vertrouwensbeginsel, bespreken.190. Wanneer men de duur van de administratieve procedure buiten beschouwing laat, kan het hooguit om een vraag van termijnoverschrijding gaan. De termijn waarbinnen de Commissie in de sfeer van het EG-Verdrag terugvordering van steun kan gelasten, bedraagt krachtens artikel 15 van verordening nr. 659/1999 tien jaar. Een overeenkomstige positiefrechtelijke beperking van de bevoegdheden van de Commissie met betrekking tot EGKS-steunmaatregelen bestaat niet.191. Analoge toepassing van beschikking nr. 715/78/EGKS komt niet in aanmerking. Deze regeling heeft betrekking op een heel andere bevoegdheid van de Commissie, namelijk de bevoegdheid om inbreuken op het mededingingsrecht met boeten en dwangsommen te bestraffen, respectievelijk om de desbetreffende beschikkingen ten uitvoer te leggen.192. Het is echter de vraag of een dergelijke beperking van de bevoegdheid van de Commissie rechtstreeks uit het rechtszekerheidsbeginsel valt af te leiden. In het arrest Lemmerz-Werke/Hoge Autoriteit, dat rekwirantes hebben aangehaald, heeft advocaat-generaal Roemer weliswaar de opvatting verdedigd, dat intrekking van een beschikking van de Hoge Autoriteit geruime tijd na het bekend worden van de intrekkingsgronden is uitgesloten. Afgezien van het feit dat de zaak op een geheel ander feitencomplex berustte, is het Hof de advocaat-generaal niet gevolgd, zoals de Commissie terecht opmerkt.193. In het arrest Geigy/Commissie, dat de oplegging van boeten wegens schending van het mededingingsrecht betrof, heeft het Hof geoordeeld dat een verjaringstermijn vooraf door de wetgever dient te zijn vastgesteld om aan zijn doel te kunnen beantwoorden. Niettemin verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen dat de Commissie onbeperkt lang met het opleggen van een geldboete wacht. Uit de verdere overwegingen van het Hof valt af te leiden dat er in dat geval - afgezien van het zuivere tijdsverloop - van bijkomende bijzondere omstandigheden sprake moet zijn, die een beperking van de bevoegdheden van de Commissie noodzakelijk maken.194. In casu komen in dit verband omstandigheden in aanmerking, die rekwirantes mogelijkerwijs het vertrouwen konden geven dat de Commissie de steun niet terug zou vorderen. Ik zal dit argument derhalve samen met het middel inzake het vertrouwensbeginsel behandelen.7) Schending van het vertrouwensbeginsela) Argumenten van partijen195. Rekwirantes stellen - ondersteund door de Italiaanse regering - dat het Gerecht het vertrouwensbeginsel heeft miskend, doordat het tal van omstandigheden niet in aanmerking heeft genomen, die een gewettigd vertrouwen konden opwekken.196. De zes in de beschikking genoemde maatregelen berustten op provinciale wet nr. 25/81 en vloeiden allemaal uit het reeds in 1983 door de Commissie goedgekeurde herstructureringsplan voort. Er behoefde derhalve niet van een nieuwe aanmeldingsplicht te worden uitgegaan. ACB heeft er zich nochtans bij de autonome provincie Bolzano van vergewist, dat deze alle noodzakelijke formaliteiten had vervuld.197. Naar de mening van ACB is de Commissie vanaf juli 1988, dus sinds de procedure die culmineerde in beschikking 91/176, van de maatregelen op de hoogte geweest. Na de vaststelling van beschikking 91/176 en nadat reeds alle steun was uitbetaald, heeft ACB aangenomen dat de Commissie, afgezien van de afgekeurde steunmaatregel, geen bezwaren tegen de overige maatregelen had.198. Rekwirantes beroepen zich bovendien op het advies van de juridische dienst van de Commissie van 18 juli 1990, waarop na de uiteenzetting in punt 147 hier evenwel niet verder behoeft te worden ingegaan.199. Ten slotte mocht ACB, gezien de sedert de uitbetaling van de steun verstreken tijd, erop vertrouwen dat de steun niet meer zou worden afgekeurd. Op 26 juli 1987 heeft de Commissie de administratieve procedure ter voorbereiding van beschikking 91/176 ingeleid. Op 1 augustus 1995 is vervolgens de aan de bestreden beschikking voorafgaande procedure ingeleid, nadat reeds op 21 december 1994 aan de Italiaanse regering om eerste inlichtingen was verzocht. Volgens ACB heeft de Commissie eveneens de beginselen van evenredigheid en loyale samenwerking geschonden door de terugvorderingsbeschikking pas 156 maanden na de toekenning van de eerste steun en 96 maanden na de toekenning van de tweede steun vast te stellen.200. Rekwirantes wijzen met name op het arrest RSV/Commissie waarin het Hof een gewettigd vertrouwen reeds na een termijn van 26 maanden heeft aanvaard.201. De Commissie herinnert eraan dat de ontvanger van niet-aangemelde steun zich slechts in geval van buitengewone omstandigheden op het vertrouwensbeginsel kan beroepen, waarbij het in de regel aan de nationale rechter is om deze omstandigheden te beoordelen. Gezien het verdergaande steunverbod van het EGKS-Verdrag dienen hier nog strengere normen te worden gehanteerd dan bij steunmaatregelen op het toepassingsgebied van het EG-Verdrag.202. Aan de goedkeuring van het herstructureringsprogramma in 1983, dat in 1986 zonder kennisgeving aan de Commissie zelfs nog een keer is veranderd, konden rekwirantes geen gewettigd vertrouwen ontlenen voor alle later toegekende steun. De vermeende door ACB aan de dag gelegde zorgvuldigheid verandert niets aan het feit dat ACB zich uitsluitend tot de provincie Bolzano heeft gewend, maar niet tot de Italiaanse overheidsinstanties die voor de aanmelding bevoegd zijn.203. De stelling dat de Commissie al in 1988 op de hoogte was van alle omstandigheden, heeft het Gerecht op feitelijke gronden, die in hogere voorziening niet toetsbaar zijn, reeds afgewezen.b) Beoordeling204. Om te beginnen stel ik vast dat rekwirantes de gestelde schending van de beginselen van loyale samenwerking en evenredigheid niet nader toelichten. Bijgevolg zal ik hun argumenten uitsluitend vanuit het oogpunt van schending van het vertrouwensbeginsel behandelen.205. Rekwirantes kunnen zich niet slechts voor de nationale rechter, maar eveneens voor de gemeenschapsrechter op het vertrouwensbeginsel beroepen. De terugvordering van onrechtmatige steun van de begunstigde vindt niettemin plaats overeenkomstig het nationale procesrecht. Tegen de terugvorderingsbeschikking van de nationale autoriteiten kan de steunontvanger voor de rechter van de lidstaat het vertrouwensbeginsel inroepen, voorzover dezelfde eisen worden gesteld als bij de terugvordering van financiële prestaties met een zuiver nationaal karakter en ten volle met het belang van de Gemeenschap rekening wordt gehouden.206. De Commissie lijkt daaruit, evenals het Gerecht in het arrest Siemens/Commissie, te concluderen dat de toetsing van het vertrouwensbeginsel alleen aan de nationale rechter is voorbehouden.207. Met deze opvatting kan echter niet worden ingestemd. In het arrest RSV/Commissie heeft het Hof een beschikking van de Commissie waarbij deze terugvordering van steun had gelast, op grond van het vertrouwensbeginsel nietig verklaard. Het vertrouwensbeginsel wordt namelijk niet uitsluitend in het nationale recht erkend, maar eveneens in het gemeenschapsrecht. De Commissie dient in haar beschikkingen met dit beginsel evengoed rekening te houden als het Hof bij de toetsing van de rechtmatigheid van deze beschikkingen.208. Rekwirantes bestrijden niet de - juiste - vaststelling van het Gerecht, dat de begunstigde ten principale slechts dan op de rechtmatigheid van de steun mag vertrouwen wanneer deze met inachtneming van de voorziene procedure is toegekend, en dat in geval van onwettig toegekende steun een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk is. Zij zijn echter van mening dat er - anders dan het Gerecht heeft vastgesteld - van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden sprake was.209. Hun stelling dat ACB tengevolge van de oorspronkelijke goedkeuring van het herstructureringsprogramma op de rechtmatigheid had kunnen vertrouwen, kan niet slagen. De Commissie heeft met onduidelijkheden over de aanmeldingsplicht van steun die voor 1 januari 1986 is uitbetaald, rekening gehouden en van het gelasten van terugvordering ervan afgezien. Krachtens de tweede code, op welke basis het herstructureringsprogramma was goedgekeurd, had alle steun uiterlijk 31 december 1985 uitbetaald moeten zijn. Alleen al daarom is het vertrouwen in de rechtmatigheid van later uitbetaalde steun uitgesloten. Tot dat moment niet-gerealiseerde voornemens hadden integendeel onder de volgende code opnieuw aangemeld en goedgekeurd moeten worden.210. Rekwirantes mochten ook niet op de rechtmatigheid van de na 31 december 1985 uitbetaalde steun vertrouwen, omdat beschikking 91/176 slechts één steunmaatregel afkeurde en het opheffen van de gevolgen van de steun voor de toekomst voorschreef. Dat zou hooguit kunnen worden aangenomen wanneer de Commissie over alle maatregelen geïnformeerd was geweest op het tijdstip van haar beslissing. In de considerans van beschikking 91/176 vermeldt de Commissie alleen een in december 1987 tegen een voordelige rente toegekende lening van 6 miljard ITL. Het Gerecht heeft in punt 94 van het bestreden arrest vastgesteld dat er geen bewijs voor een verdergaande kennis van de Commissie bij de vaststelling van beschikking 91/176 is aangevoerd. Het Hof is aan deze vaststelling gebonden. Bijgevolg kan uit beschikking 91/176 geen (stilzwijgende) goedkeuring van de overige na 31 december 1985 toegekende steun worden afgeleid.211. Met betrekking tot de verklaring van de directeur van ACB, Morosetti, van 2 februari 1999 heeft het Gerecht vastgesteld dat de daarin vermelde contacten met de autonome provincie Bolzano niet betekenen dat ACB zich heeft vergewist dat de aanmeldingsprocedure in acht is genomen.212. Daarmee kan worden ingestemd. ACB had niet op de in de verklaring beschreven vage en zichzelf tegensprekende uitspraken van de vertegenwoordiger van de autonome provincie Bolzano mogen afgaan. Zelfs indien het juist zou zijn dat de autoriteiten van Bolzano de Commissie over alle maatregelen hadden geïnformeerd, dan had het ACB duidelijk moeten zijn dat krachtens de op dat ogenblik geldende code een tijdige en formele aanmelding slechts door de Italiaanse regering bewerkstelligd had kunnen worden.213. Gezien de betekenis die de aanmelding van omvangrijke steunvoornemens heeft, is het eveneens verrassend dat er geen briefwisseling tussen ACB respectievelijk Falck en de autoriteiten van Bolzano of de Italiaanse overheidsinstanties over deze vraag is overgelegd. Er zou zeker aanleiding zijn geweest om op een regelmatige aanmelding te vertrouwen, indien aan ACB kopieën van brieven van de Italiaanse regering aan de Commissie waarin de steunmaatregelen waren aangemeld, waren overgelegd. ACB mocht in ieder geval niet alleen op grond van de gesprekken met de vertegenwoordigers van de autonome provincie Bolzano op de rechtmatigheid van de steunmaatregelen vertrouwen.214. Ten slotte dient nog de vraag te worden beantwoord of het tijdsverloop tussen de toekenning van de steun en de vaststelling van de bestreden beschikking een gewettigd vertrouwen bij rekwirantes heeft kunnen wekken. De wat dit betreft van belang zijnde periode vangt aan op 14 december 1987, toen de eerste van de teruggevorderde steun bij besluit nr. 7673 van de autonome provincie Bolzano werd toegekend, en eindigt op 17 juli 1996, de dag waarop de litigieuze beschikking werd vastgesteld. Het gaat dus om een tijdsbestek van ongeveer acht en een half jaar.215. Gelet op het ontbreken van een positiefrechtelijke verjaringsregeling wekt het tijdsverloop als zodanig geen gewettigd vertrouwen in het mogen behouden van de steun. Een dergelijk vertrouwen kan hoogstens ontstaan wanneer de Commissie, ondanks op de hoogte te zijn van de omstandigheden, gedurende langere periodes passief is geweest.216. Niets wijst erop dat de Commissie voorafgaand aan het inlichtingenverzoek van 21 december 1994 aan de Italiaanse regering en haar antwoord op 7 april 1995 was geïnformeerd over de in de bestreden beschikking teruggevorderde steun. Volgens de reeds aangehaalde vaststellingen van het Gerecht was de Commissie bij de vaststelling van beschikking 91/176 alleen op de hoogte van een in december 1987 toegekende steun. Derhalve kan men de Commissie niet verwijten, tot en met 21 december 1994 niets te hebben ondernomen met betrekking tot de overige maatregelen.217. Vanaf de eerste onderzoeksmaatregel van de Commissie tot en met de vaststelling van de bestreden beschikking zijn ongeveer achttien maanden verlopen. Een deel van deze periode valt toe te rekenen aan de termijnen die de Italiaanse regering en de overige belanghebbenden voor het indienen van opmerkingen zijn verleend. Er is evenmin sprake van langere periodes waarin de Commissie passief is geweest of de procedure onnodig heeft vertraagd. Bijgevolg heeft ook de duur van de administratieve procedure bij rekwirantes niet het gewettigd vertrouwen kunnen wekken dat de Commissie de steun niet zou terugvorderen.218. Het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel dient derhalve te worden afgewezen.8) Onjuiste vaststelling van de toe te passen rente op de terugbetalinga) Argumenten van partijen219. Volgens rekwirantes is het rentepercentage dat moet worden toegepast op de terugbetaling, willekeurig en niet voorzienbaar. Zij voeren verschillende bronnen aan (mededelingen van de Commissie, arresten van het Hof) waarin andere criteria voor de berekening van de rente zijn gehanteerd. De rentevoet dient niet door de Commissie, maar door de Italiaanse autoriteiten te worden bepaald. Teneinde de toestand te herstellen die zonder betaling van de steun had hebben bestaan, zou de Commissie in ieder geval de Bondsrepubliek Duitsland als referentiemarkt hebben moeten nemen en niet de Italiaanse Republiek, omdat ACB op de eerste plaats op de Duitse markt actief is geweest.220. De Italiaanse regering sluit zich bij deze opvatting aan en beklemtoont bovendien dat de bestreden beschikking en het arrest van het Gerecht wat betreft de vaststelling van de rentevoet niet voldoende zijn gemotiveerd.221. De Commissie voert een serie mededelingen en brieven aan waaruit haar vaste praktijk met betrekking tot de vaststelling van de rentevoet blijkt. De motivering van de beschikking voldoet aan de eisen en dient te worden bezien binnen de context van de beschikking. Ten slotte meent zij dat haar geen beoordelingsfout kan worden verweten doordat zij bij een in Italiaanse lires toegekende steun als referentiemarkt de Italiaanse markt heeft genomen.b) Beoordeling222. Zoals het Gerecht in de punten 148 tot en met 152 met een beroep op zijn arrest Siemens/Commissie juist heeft uiteengezet, is het berekenen van rente over de vordering tot terugbetaling nodig voor een volledig herstel van de toestand die zonder de steun zou hebben bestaan.223. Het is juist dat de terugvordering in beginsel krachtens het nationale procesrecht dient te geschieden. Net zoals de Commissie echter bevoegd is de terugvordering van onwettige steun te gelasten teneinde de doeltreffendheid van het steunverbod te waarborgen, kan zij de lidstaat eveneens de berekening van rente over de terug te vorderen bedragen, inclusief de daarbij te hanteren rentevoet, voorschrijven.224. Het is niet duidelijk waarom de verwijzing van de Commissie naar de voor de berekening van het netto subsidie-equivalent in het kader van regionale steunmaatregelen toegepaste rentevoet willekeurig of niet transparant zou zijn. Weliswaar vermeldt de beschikking geen bepaalde rentevoet, maar de toepasselijke rentevoet is echter door de verwijzing naar de regionale steunregelingen vast te stellen. Volgens punt 14 van de bijlage bij de mededeling inzake regionale steunregelingen van 21 december 1978 wordt het gemiddelde referentiepercentage dat van toepassing is op uitkering door de centrale regering van rentesubsidies aan kredietinstelling" als referentiepercentage gehanteerd. Aldus heeft de Commissie naar een rentevoet verwezen die als gebruikelijke marktrente in Italië kan worden beschouwd.225. Bij gebreke van andersluidende inlichtingen van ACB kan de Commissie evenmin worden tegengeworpen dat zij voor steun die aan een in Italië gevestigde onderneming in Italiaanse lires is toegekend, de in Italië toegepaste rentevoet als referentiemaatstaf neemt.226. De beschikking zelf bevat inderdaad geen nadere motivering van de bepaling inzake de rente. Zoals het Hof echter heeft vastgesteld, dient bij de motivering eveneens de context waarbinnen de handeling is verricht, in aanmerking te worden genomen. In zoverre kunnen de mededelingen van de Commissie in aanmerking worden genomen die voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking openbaar zijn gemaakt, met name de mededeling van 22 februari 1995. De Commissie informeert de lidstaten daarin als volgt:[De Commissie is van mening ] dat gebruikmaking van de [marktrente] [...] het mogelijk maakt de onrechtmatig door de begunstigde van de steun verkregen voordelen correcter te berekenen, met het oog op het herstel van de status quo ante.[I]n haar beschikkingen waarbij de terugvordering van een onwettige en met het Verdrag onverenigbare steun verplicht wordt gesteld, [zal de Commissie] het voor de berekening van het subsidie-equivalent in het kader van de regionale steun gebruikte referentiepercentage [...] hanteren als grondslag voor de marktrentevoet."227. Het doel van de berekening van rente over de te restitueren bedragen is met inachtneming van deze context voldoende begrijpelijk.228. Hoewel juridisch niet dwingend, zou het aanbeveling verdienen dat de Commissie ook in terugvorderingbeschikkingen tenminste een korte uiteenzetting over het rentetarief opneemt. De lidstaten tot wie de beschikking is gericht, beschikken weliswaar over de nodige ervaring om de betekenis en de achtergrond van deze bepalingen te begrijpen. Aangezien echter ook derden betrokken zijn, zouden enige verduidelijkingen in ieder geval zinvol zijn. Dit geldt te meer wanneer de in aanmerking te nemen mededeling - zoals in het onderhavige geval - niet in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen openbaar is gemaakt.229. Het bestreden arrest lijdt in ieder geval niet aan een tekortschietende motivering. Het Gerecht motiveert in de punten 148 tot en met 162 van het bestreden arrest uitvoerig waarom de grief afgewezen dient te worden.230. Dit middel kan derhalve niet slagen.9) Verbod op strafmaatregelen en het evenredigheidsbeginsela) Argumenten van partijen231. Rekwirantes zijn ten slotte van mening dat de beschikking het karakter van een strafmaatregel heeft en niet geschikt is om het uitsluitend toegestane doel - het ongedaan maken van het effect van de steun - te bereiken. Zij voeren in dit verband een reeks argumenten aan die reeds zijn afgewezen, namelijk dat het Gerecht de materiële verenigbaarheid van de steun niet in aanmerking heeft genomen, dat de beschikking gedeeltelijk betrekking heeft op steunmaatregelen die reeds het onderwerp van beschikking 91/176 zijn geweest en dat een overdreven hoge rentevoet is vastgesteld.232. Daarenboven heeft de beschikking volgens rekwirantes het karakter van een sanctie omdat de facto Falck voor de terugbetaling van de steun aansprakelijk is, hoewel deze onderneming niet meer actief is in de ijzer- en staalsector. De beschikking is derhalve niet geschikt om een mogelijke vervalsing van de mededinging ongedaan te maken. Het Gerecht is op dit punt hoegenaamd niet ingegaan.233. De Commissie acht deze grief niet-ontvankelijk omdat zij voor het eerst voor het Hof naar voren is gebracht, en bovendien ongegrond. Wanneer rekwirantes gelijk zouden hebben, zouden ondernemingen de verplichting tot terugbetaling van steun alleen al kunnen omzeilen door hun participatieverhoudingen te wijzigen.b) Beoordeling234. Enkel de omstandigheid dat de beschikking gevolgen heeft voor Falck, dient nog nader te worden onderzocht. Aangezien de overige argumenten, zoals ik reeds heb uiteengezet, mijns inziens niet kunnen slagen, kunnen zij evenmin de stelling dat de beschikking in feite het karakter van een sanctie heeft, ondersteunen.235. Voorzover hier nog te toetsen, valt de ontvankelijkheid van het middel te betwijfelen.236. Krachtens artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof mag in hogere voorziening het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet worden gewijzigd. Weliswaar heeft Falck in het kader van haar verzoek tot toelating als interveniënte verduidelijkt in hoeverre zij door de beschikking wordt geraakt. ACB heeft er in haar verzoekschrift vaag op gewezen dat de beschikking als gevolg van de wijziging in de omstandigheden het karakter van een sanctie heeft gekregen en niet meer het herstel van de mededingingsvoorwaarden beoogt. Het Gerecht heeft daarin op de eerste plaats een grief betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel gezien en deze in punt 92 van het bestreden arrest op juiste gronden afgewezen.237. Rekwirantes hebben echter geen van beiden in eerste aanleg voldoende duidelijk aangevoerd dat de beschikking wegens de gevolgen voor Falck, dat wil zeggen een onderneming die niet meer in de ijzer- en staalsector actief is, gebrekkig is. Derhalve kan het Gerecht in ieder geval niet worden verweten dat het zich over dit aspect niet heeft uitgelaten. Het voorwerp van het geding is evenwel niet gewijzigd, aangezien rekwirantes met dit argument slechts een nadere precisering hebben gegeven van de algemene grief dat wegens het tijdsverloop en de wijziging in de omstandigheden het herstel van de mededinging door de terugvordering van de steun niet meer mogelijk is. De grief is ontvankelijk.238. Zij is echter niet gegrond. In wezen klagen rekwirantes over een schending van het evenredigheidsbeginsel waar zij stellen dat de terugvordering niet geschikt is tot het herstel van de mededinging. De beschikking zelf bepaalt niet van wie de Italiaanse autoriteiten de steun dienen terug te vorderen. Er dient echter vanuit te worden gegaan dat zij die van de rechtstreeks begunstigde ACB zullen opeisen. ACB is nog steeds in de ijzer- en staalbranche actief en profiteert van de versterking van haar concurrentiepositie als gevolg van de steunmaatregelen.239. Zoals het Hof in het arrest Tubemeuse heeft geoordeeld, kan de terugvordering van onwettige staatssteun in beginsel niet als een maatregel worden beschouwd die onevenredig is ten opzichte van de doelstellingen van de verdragsbepalingen inzake staatssteun. Het heeft daarmee het argument afgewezen, dat de terugvordering andere schuldeisers in het kader van een surseance van betaling die met betrekking tot het vermogen van de steunontvanger was verleend, schade berokkende.240. Daaruit volgt dat de indirecte financiële gevolgen die de terugvordering van de steun bij derden veroorzaakt, geen schending van het evenredigheidsbeginsel vormen. Het is integendeel slechts een bijkomend gevolg dat geen invloed heeft op de geschiktheid van de maatregel om het doel - het effect van de steun ongedaan maken - te bereiken. De terugbetaling van onwettige steun heeft altijd gevolgen voor het bedrijfsresultaat van de ontvanger van de steun en daarmee mogelijkerwijze op de uitkeringen aan zijn aandeelhouders. Dat de schade in het onderhavige geval niet ten laste van het huidige moederbedrijf, maar op grond van contractuele afspraken ten laste van het voormalige moederbedrijf komt, is louter toevallig en staat de terugvordering van de steun van de dochteronderneming niet in de weg.241. Dit middel dient derhalve eveneens te worden afgewezen.VIII - Kosten242. Krachtens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.243. Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat overeenkomstig artikel 118 op de procedure in hogere voorziening van toepassing is, dient de in het ongelijk gestelde partij in de kosten te worden verwezen, voorzover dit is gevorderd. Artikel 69, lid 4, tweede alinea, bepaalt dat de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen. De Commissie heeft gevorderd om rekwirantes in de kosten te verwijzen. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in de kosten van de procedure in hogere voorziening te worden verwezen, met uitzondering van de kosten van de Italiaanse Republiek, die haar eigen kosten draagt.IX - Conclusie244. Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging:1. de hogere voorziening af te wijzen;2. rekwirantes in de kosten van de procedure te verwijzen, met uitzondering van de kosten van de Italiaanse Republiek;3. de Italiaanse Republiek in haar eigen kosten te verwijzen."
eurlex_nl.shuffled.parquet/1200
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 9 februari 2018 — Sociale Verzekeringsbank, andere partij: C.E. Franzen Hoge Raad der Nederlanden Partijen in het hoofdgeding Verzoekster: Sociale Verzekeringsbank (Svb) Andere partij: C.E. Franzen Moeten de artikelen 45 en 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat die bepalingen in een geval als het onderhavige in de weg staan aan een nationale regeling als artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW (1)? Die regeling brengt mee dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonstaat, indien deze ingezetene in een andere lidstaat werkt en op grond van artikel 13 van verordening 1408/71 (2) is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat. Het onderhavig geval kenmerkt zich erdoor dat belanghebbende op grond van de wettelijke regeling van de werkstaat niet voor kinderbijslag in aanmerking komt vanwege de beperkte omvang van haar werkzaamheden aldaar. Is voor de beantwoording van de vorige vraag van belang dat voor belanghebbende de mogelijkheid bestond de Svb te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van verordening 1408/71 tot stand te brengen? (1)  Algemene Kinderbijslagwet (2)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1201
eurlex
Avis juridique important Verordening (EG) nr. 448/97 van de Commissie van 7 maart 1997 houdende afwijking, voor bepaalde gebieden in Italië, van de handelsnormen die zijn vastgesteld voor artisjokken Publicatieblad Nr. L 068 van 08/03/1997 blz. 0017 - 0017 VERORDENING (EG) Nr. 448/97 VAN DE COMMISSIE van 7 maart 1997 houdende afwijking, voor bepaalde gebieden in Italië, van de handelsnormen die zijn vastgesteld voor artisjokken DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (1), en met name op artikel 3, lid 3,Overwegende dat bij Verordening nr. 58 van de Commissie van 15 juni 1962 met betrekking tot de vaststelling van gemeenschappelijke kwaliteitsnormen voor de producten van bijlage I B van Verordening nr. 23, houdende de geleidelijke totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (2), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 920/89 (3), handelsnormen zijn vastgesteld voor artisjokken; dat die normen nauwkeurige voorschriften bevatten inzake de verpakking en de presentatie van die producten;Overwegende dat artikel 3, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2200/96 voorziet in de mogelijkheid om van de geldende normen af te wijken ingeval groenten en fruit uit een bepaald gebied door de kleinhandel in dat gebied worden verkocht omdat ze aan een algemeen bekende lokale verbruikstraditie beantwoorden;Overwegende dat de in Sicilia, Puglia, Sardegna, Campania, Lazio en Toscane geproduceerde artisjokken van oudsher in het productiegebied worden verkocht, in bossen met een omhulsel van bladeren, met stelen van ongeveer 30 cm; dat de Italiaanse autoriteiten de Commissie gevraagd hebben van de vigerende normen te mogen afwijken om deze presentatie van artisjokken in de voornoemde productiegebieden te kunnen behouden; dat deze afwijking dient te worden toegestaan;Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor verse groenten en fruit,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1 1. In afwijking van bijlage I/6 van Verordening nr. 58, mogen in Sicilia, Puglia, Sardegna, Campania, Lazio en Toscane geproduceerde artisjokken door de kleinhandel in het productiegebied worden verkocht in bossen met een omhulsel van bladeren, met stelen met een lengte van meer dan 10 cm.2. Voor de toepassing van deze afwijking moet op elk pakket altijd in duidelijk leesbare, onuitwisbare en van buitenaf zichtbare letters de naam en het adres van de producent en het productiegebied of de nationale, regionale of lokale benaming van herkomst zijn aangegeven, alsmede de volgende vermelding: "Uitsluitend voor verkoop door de kleinhandel in . . . (gebied)".Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 7 maart 1997.Voor de CommissieFranz FISCHLERLid van de Commissie(1) PB nr. L 297 van 21. 11. 1996, blz. 1.(2) PB nr. 56 van 7. 7. 1962, blz. 1606/62.(3) PB nr. L 97 van 11. 4. 1989, blz. 19.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1203
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 379/93 van de Commissie van 19 februari 1993 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1627/89 betreffende de aankoop van rundvlees door middel van inschrijving Publicatieblad Nr. L 043 van 20/02/1993 blz. 0021 - 0022 VERORDENING (EEG) Nr. 379/93 VAN DE COMMISSIE van 19 februari 1993 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1627/89 betreffende de aankoop van rundvlees door middel van inschrijvingDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 125/93 (2), en met name op artikel 6, lid 8, Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 859/89 van de Commissie van 29 maart 1989 betreffende de wijze van toepassing van de interventiemaatregelen in de sector rundvlees (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3891/92 (4), met name de uitvoeringsbepalingen van de interventieregeling zijn vastgesteld voor hele geslachte dieren van 150 tot 200 kg; Overwegende dat op grond van artikel 6 bis van Verordening (EEG) nr. 805/68 deze produkten via inschrijving moeten worden aangekocht in de in de bijlage bij deze verordening vermelde Lid-Staten of gebieden van een Lid-Staat, die de in artikel 4, onder i), van Verordening (EEG) nr. 805/68 bedoelde verwerkingspremie niet toepassen; dat te dien einde, gezien de verwachte situatie wat de voorziening van de markt betreft, moet worden bepaald dat inschrijvingen volgens deze regeling plaatsvinden met ingang van februari 1993; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor rundvlees, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Verordening (EEG) nr. 1627/89 van de Commissie (5) wordt als volgt gewijzigd: 1. Aan artikel 1 wordt het volgende lid 3 toegevoegd: "3. De interventiebureaus van de in bijlage III vermelde Lid-Staten of gebieden van een Lid-Staat kopen op grond van het bepaalde in artikel 6 bis, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 805/68 de daarin vermelde produkten aan overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 859/89.". 2. De als bijlage bij deze verordening gevoegde bijlage III wordt aan de verordening toegevoegd. Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zij is van toepassing met ingang van 23 februari 1993. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 19 februari 1993. Voor de Commissie René STEICHEN Lid van de Commissie (1) PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 24. (2) PB nr. L 18 van 27. 1. 1993, blz. 1. (3) PB nr. L 91 van 4. 4. 1989, blz. 5. (4) PB nr. L 391 van 31. 12. 1992, blz. 57. (5) PB nr. L 159 van 10. 6. 1989, blz. 36. BIJLAGE "BIJLAGE III In artikel 1, lid 3, bedoelde Lid-Staten of regio's van een Lid-Staat: België Denemarken Duitsland Griekenland Spanje Frankrijk Ierland Italië Luxemburg Nederland Groot-Brittannië Noord-Ierland"
eurlex_nl.shuffled.parquet/1211
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht van 19 mei 2010 — Nexus Europe (Ireland)/Commissie (Zaak T-424/08) (1) ("Arbitragebeding - Vijfde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie - Project aangaande macro-economische en stedelijke trends in de Europese informatiemaatschappij (Muteis) - Schade voortvloeiend uit de wijziging van een contract voor wat het stelsel van vergoeding van door deelnemers aan het project gemaakte kosten betreft") Verzoekende partij: Nexus Europe (Ireland) Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordiger: M. Noonan, barrister) Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en A. Sauka, gemachtigden) Vordering tot vergoeding van de door verzoekster gestelde schade als gevolg van bepaalde door de Commissie aangebrachte wijzigingen aan het contract Muteis IST-2000-30117, afgesloten op 31 oktober 2001 Het beroep wordt verworpen. Nexus Europe (Ireland) Ltd wordt verwezen in de kosten. (1)  PB C 6 van 10.1.2009.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1212
eurlex
Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 18 december 2008 – Torres / BHIM – Sociedad Cooperativa del Campo San Ginés (TORRE "Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk TORRE DE BENÍTEZ – Oudere gemeenschaps-, internationale en nationale woord- en beeldmerken die verschillende torens weergeven – Relatieve weigeringsgrond – Geen verwarringsgevaar" Gemeenschapsmerk – Definitie en verkrijging van gemeenschapsmerk – Relatieve weigeringsgronden – Oppositie door houder van gelijk of overeenstemmend ouder merk dat is ingeschreven voor zelfde of soortgelijke waren of diensten – Gevaar voor verwarring met ouder merk (Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 8, lid 1, sub b) (cf. punten 46, 73) Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 november 2006 (zaak R 36/2006‑2) inzake een oppositieprocedure tussen Miguel Torres, SA en Sociedad Cooperativa del Campo San Ginés. Gegevens betreffende de zaak Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Sociedad Cooperativa del Campo San Ginés woordmerk TORRE DE BENÍTEZ voor waren van klasse 33 – aanvraag nr. 2438018 Houder van het merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: Miguel Torres, SA Merk of teken op basis waarvan oppositie is ingesteld: nationaal en internationaal woordmerk Torres voor waren van klasse 33, alsmede een groot aantal gemeenschaps-, nationale en Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep Het beroep wordt verworpen. Miguel Torres, SA wordt verwezen in de kosten.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1213
eurlex
Avis juridique important 75/498/EEG: Beschikking van de Commissie van 17 juli 1975 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag tot oprichting van de E.E.G. (IV/28.775 - UNIDI) (Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek) Publicatieblad Nr. L 228 van 29/08/1975 blz. 0017 ++++BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 17 juli 1975 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag tot oprichting van de E.E.G . ( IV/28.775 - UNIDI ) ( Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek ) ( 75/498/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en met name op artikel 85 , Gelet op Verordening nr . 17 van de Raad van 6 februari 1962 ( 1 ) en met name op de artikelen 2 , 4 , 6 en 8 , Gezien het verzoek om een negatieve verklaring en de subsidiair verrichte aanmelding overeenkomstig de artikelen 2 en 4 van Verordening nr . 17 , van de zijde van de Unione Nazionale Industrie Dentarie Italiane ( hierna UNIDI te noemen ) , te Milaan , van 21 december 1973 , inzake het besluit van de UNIDI betreffende de reglementering van nationale en internationale tentoonstellingen van tandheelkundig materiaal , " Expo Dental " genoemd , en met name inzake de bepalingen die de voorwaarden regelen voor deelneming aan deze tentoonstellingen welke zij om de 18 maanden in verschillende Italiaanse steden organiseert , Gezien het verzoek dat op 16 april 1974 , overeenkomstig artikel 3 van Verordening nr . 17 , is ingediend namens de firma Dentaurum H.P . , te Pforzheim-Ispringen ( West-Duitsland ) en haar vertegenwoordigster voor Italie , de Compagnia Internazionale Prodotti Dentali ( CIPD ) te Bologna , waarbij zich op 30 april 1974 de firma's Risen , te Turijn , vertegenwoordigster in Italië van Rocky Mountain ( U.S.A . ) en Unital , te Milaan , vertegenwoordigster in Italië van Unitek Corporation ( West-Duitsland ) , hebben gevoegd , Gezien de bekendmaking van het essentiële gedeelte van de aanmelding overeenkomstig artikel 19 , lid 3 , van Verordening nr . 17 in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen nr . C 103 van 7 mei 1975 , Gezien het advies van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en machtsposities , ingewonnen conform artikel 10 van Verordening nr . 17 op 25 juni 1975 , I 1 . Overwegende dat de UNIDI een vereniging is naar Italiaans privaatrecht , die op 27 mei 1969 te Milaan is opgericht en die momenteel een ledental heeft van 77 fabrikanten van tandheelkundig materiaal in Italië ; dat lid van deze vereniging kunnen zijn alle industriële ondernemingen die produkten vervaardigen die voor de tandheelkunde bestemd zijn en in Italië zijn ingeschreven bij een Kamer van Koophandel , Industrie , Ambacht of Landbouw ; dat over de toelating of weigering van nieuwe leden wordt beslist door het Bestuurscomité ; dat alle fabrikanten van tandheelkundig materiaal die in Italië zijn gevestigd , met uitzondering van twee of drie ondernemingen , lid van de UNIDI zijn ; Overwegende dat deze vereniging met name ten doel heeft , zowel in Italië als in het buitenland de produkten van de aangesloten firma's bekend te maken en de verkoop daarvan te begunstigen door middel van contracten met openbare of semi-openbare lichamen , beurzen of nationale en internationale tentoonstellingen ; dat zij alle activiteiten kan ontplooien die haar bestuursorganen nuttig achten om aan haar statutaire doelstellingen te voldoen ; Overwegende dat het Bestuurscomité van de UNIDI daartoe op 8 januari 1971 een comité heeft opgericht voor de organisatie van nationale en internationale tentoonstellingen van tandheelkundig materiaal in Italië , " Expo Dental " genaamd ; dat dit comité het aangemelde besluit dat met name betrekking heeft op de deelnemingsvoorwaarden van deze tentoonstellingen , heeft genomen en dat de voorwaarden , in deze beschikking voorzien , moeten worden overgenomen in het Expo Dental-reglement dat voor iedere tentoonstelling wordt opgesteld ; Overwegende dat de UNIDI deelgenoot is van de organisatie van Expo Dental , ANCIDES ( Associazione Nazionale Commercianti Internazionali Dentali e Sanitari ) , een vereniging van importeurs/groothandelaren in tandheelkundig materiaal en de ANCAD ( Associazione Nazionale Commercianti Articoli Dentari ) , een vereniging van tandtechnische depots ( handelaren ) ; dat echter alleen de UNIDI werkelijk verantwoordelijk is voor deze organisatie en dat zij alleen het algemene beleid bepaalt dat op dit * ed moet worden gevolgd . 2 . Overwegende dat het laatste Expo-Dental-reglement de volgende hoofdbepalingen bevat : - op de Expo Dental kunnen worden gepresenteerd : de uitrusting voor tandtechnici , de verbruiksartikelen voor de tandtechniek , de verbruiksartikelen en het installatiemateriaal voor tandheelkunde , de farmaceutische produkten , de laboratoria voor tandprothesen , de legeringen uit edele metalen voor tandheelkunde , de gespecialiseerde , technische of wetenschappelijke pers ( artikel 5 ) ; - als exposanten kunnen optreden , Italiaanse en buitenlandse fabrikanten , vertegenwoordigers van buitenlandse firma's en tandtechnische depots ; bovendien kunnen aan de manifestatie deelnemen : uitgevers op het gebied van de technische , natuurwetenschappelijke en periodieke pers , organisaties , verenigingen , instituten enz . ... die worden beschouwd als bevorderaars , ondersteuners of organisatoren van belangrijke aanverwante activiteiten of activiteiten die verband houden met de categorieën goederen die worden tentoongesteld en met de typische kenmerken van de tentoonstelling ( artikel 6 ) ; - al naar gelang de exposanten al dan niet lid zijn van de verenigingen die aan de organisaties van de Expo Dental deelnemen , geldt een verschil van ongeveer 20 % voor de prijs van de stand , berekend per vierkante meter ( artikel 9 ) ; - het is de exposanten verboden de tentoongestelde produkten rechtstreeks aan het publiek te verkopen en daarvoor de prijs te verlangen ; de verkoop kan slechts plaatsvinden op bestelling met uitgestelde levering ( artikel 10 ) ; - over de aanvaarding van de verzoeken om inschrijving en de toekenning van de plaatsen wordt beslist door het Organisatiecomité van de Expo Dental ( artikel 10 ) ; - firma's die aan de Expo Dental wensen deel te nemen worden gewaarschuwd dat zij tot deze manifestatie niet zullen worden toegelaten en ieder recht op terugbetaling van het als reservering betaalde bedrag verbeuren ingeval zij gedurende de periode welke voorafgaat aan de opening van deze Expo Dental en overeenkomt met de helft van de periode tussen deze en de vorige Expo Dental ( dwz . gedurende de laatste 9 maanden ) , hebben deelgenomen aan andere tentoonstellingen van tandheelkundig materiaal . Daaronder dienen te worden verstaan aanbiedingen van concurrerende tandheelkundige produkten , in natura of via reclame , die openstaan aan meer dan één firma en plaatsvinden in Italië of in de Republiek San Marino . Als deelneming aan deze manifestaties wordt beschouwd de aanbieding van genoemde tandheelkundige produkten van de zijde van de fabrikant zowel als van die van de Italiaanse of buitenlandse vertegenwoordiger , ongeacht of deze plaatsvindt in zijn naam of in naam van derden ( artikel 22 ) ; - de vrijheid van deelneming blijft niettemin geheel en al bestaan , enerzijds voor de " open house " genoemde manifestaties die door één enkele firma worden georganiseerd ( fabrikant , vertegenwoordiger of tandtechnisch depot ) , mits deze manifestaties niet in verband staan met een beroepscongres en anderzijds voor tentoonstellingen die zijn verbonden aan colloquia of congressen van specialistenorganisaties over gespecialiseerde onderwerpen , zoals bv . de " kaakorthopedie " of de " implantologie " ( artikel 22 ) ; - in de gevallen van niet-toelating bedoeld in deze bepaling en indien het verzoek reeds is aanvaard , spreekt de organisator de uitsluiting in het besluit dat moet worden genomen binnen 30 dagen nadat hij van dit feit kennis heeft genomen ; ingeval de manifestie reeds is begonnen , kan de organisator kiezen tussen onmiddellijke uitsluiting of de uitsluiting van de volgende Expo Dental ( artikel 22 ) ; 3 . Overwegende dat de Expo Dental tussen 1971 en 1974 elk jaar is gehouden : in 1971 te Genua , in 1972 te Milaan , in 1973 te Rome en in 1974 te Genua ; dat het Organisatiecomité van de Expo Dental op 25 juli 1974 het besluit heeft genomen dat deze manifestatie voortaan om de 18 maanden zou worden gehouden en dat de volgende Expo Dental in de lente van 1976 zal worden gehouden te Bologna ; 4 . Overwegende dat voor de beoordeling van deze zaak rekening dient te worden gehouden met de voornaamste opvattingen waardoor de sector van de tandheelkunde in Italië wordt gekenmerkt en in het bijzonder de tentoonstellingen van tandheelkundig materiaal : - de betrokken bedrijfstak is die van de fabrikanten , vertegenwoordigers en handelaren van genoemd materiaal die hun klantenkring vinden in de praktijk van tandartsen en technici . Hij omvat noch de fabrikanten noch de handelaren in tandpasta , tandenborstels en andere produkten die eveneens tot de dentale sector behoren , maar voor een breder publiek zijn bestemd ; - op het ogenblik is men getuige van een ontwikkeling zowel van de tandheelkunde in het algemeen als van nieuwe specialiteiten zoals bv . de implantologie en de kaakorthopedie ; vastgesteld kan worden , gezien de informatie dat deze laatste studierichting op het ogenblik in Italië ongeveer honderdvijftig tandartsen telt en de produkten van vier fabrikanten die rechtstreeks of indirect op de Italiaanse markt opereren ; - behalve de gebruikelijke verkoopactiviteiten ( verzending van brochures , bezoeken van vertegenwoordigers , enz . ) kan men drie soorten " verkoopbevorderende " manifestaties onderscheiden die speciaal met tandheelkundig materiaal te maken hebben : a ) de deelneming aan tentoonstellingen en beurzen van algemene aard ( zoals bv . de Beurs van Milaan ) , b ) organisatie van z.g . " open house " manifestaties , die een plaatselijk karakter hebben en die plaatsvinden in het kantoor van een fabrikant , een vertegenwoordiger of een tandtechnisch depot , dan wel in een openbaar gebouw waar de cliënten worden uitgenodigd om een assortiment produkten van een bepaalde firma te komen bezichtigen , c ) organisatie van congressen en " sectoriële " tentoonstellingen die hetzij betrekking hebben op de produkten voor de tandheelkunde in het algemeen , hetzij op de produkten die voor de een of andere specialiteit bestemd zijn . Men constateert op het ogenblik een verminderende belangstelling voor de deelneming aan manifestaties van het type a ) , ten gunste van die van het type b ) en c ) ; - de sterke toename in de jaren zestig van de manifestaties van het type c ) , die werden georganiseerd op initiatief van verenigingen van tandartsen , heeft voor de fabrikanten zeer aanzienlijke deelnemingskosten met zich meegebracht , terwijl het aantal bezoekers afnam . Deze situatie heeft de fabrikanten er toe gebracht de UNIDI te belasten met de organisatie van een manifestatie welke de belangstelling voor het gehele beroep opwekt ; - verenigingen van tandartsen uit andere Lid-Staten organiseren dikwijls in Italië congressen waaraan tentoonstellingen zijn gekoppeld ; Overwegende dat de Expo Dental momenteel in Italië de enige tentoonstelling is , die betrekking heeft op de gehele tandheelkundige sector en dat zij wordt bezocht door de verschillende beroepscategorieën die in dit gebied zijn geïnteresseerd ; dat elke Expo Dental een aantal bezoekers ontvangt dat ongeveer 60 % uitmaakt van het totale aantal potentiële klanten ( tandartsen en tandtechnici ) ; 5 . Overwegende dat in de eerste versie van het besluit van de UNIDI waarbij de bepalingen van het reglement Expo Dental werden vastgesteld , de beperking van de vrijheid der exposanten om aan deze tentoonstelling en aan andere soortgelijke manifestaties in Italië deel te nemen , veel ingrijpender was ; dat dit verbod zich namelijk krachtens artikel 22 van dit reglement uitstrekte over een periode van 12 maanden voorafgaand aan de Expo Dental , die overigens éénmaal per jaar werd gehouden ; dat bovendien geen uitzondering werd gemaakt voor tentoonstellingen die gekoppeld waren aan gespecialiseerde congressen ; Overwegende dat bepaalde ondernemingen die wilden deelnemen aan de Expo Dental die in oktober 1974 in Genua zou plaatsvinden zich ten gevolge van deze bepaling verhinderd zagen om deel te nemen aan de tentoonstelling die samenhing met het congres dat was georganiseerd door de Europese Associatie van Orthopedische Kaakchirurgen ( The European Begg Society of Orthodontics ) en in mei van hetzelfde jaar werd gehouden in Santa Margherita Ligure in Italië ; Overwegende dat de UNIDI in een in februari 1974 tot haar leden gerichte brochure met zoveel woorden de laatstgenoemden eraan herinnerde dat haar reglement , dat bij de Commissie was aangemeld , inmiddels geheel en al van toepassing bleef en dat wie een afwijkende keuze zou maken derhalve niet zou kunnen worden toegelaten tot de Expo Dental te Genua ; Overwegende dat in april 1974 klachten ingevolge de toepassing van artikel 3 van de Verordening nr . 17 werden ingediend tegen het Expo Dental-reglement en met name tegen artikel 22 , uit naam van een Duitse firma en drie Italiaanse firma's die er hun belang in zagen aan elk van de beide bovengenoemde tentoonstellingen deel te nemen ; Overwegende dat de UNIDI na interventie van de Commissie de betrokken firma's heeft toegestaan aan deze twee manifestaties deel te nemen en op 25 juli 1974 de reglementering voor toekomstige Expo Dental en met name artikel 22 , als hierboven beschreven heeft gewijzigd ( zie punt I 2 ) ; Overwegende dat er geen aanmerkingen van de kant van de belanghebbende derden gemaakt zijn na de bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen over het essentiële gedeelte van het besluit van de UNIDI ; II 1 . Overwegende dat het besluit van de UNIDI waarbij het tentoonstellingsreglement voor de Expo Dental werd vastgesteld , het besluit is van een ondernemersvereniging ; 2 . Overwegende dat het Expo Dental-reglement in zijn huidige versie bepalingen bevat welke ertoe strekken of tengevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt beperkt ; dat deze bepalingen , die staan in artikel 22 van dit reglement de volgende zijn : - het verbod aan de exposanten om , gedurende de negen maanden die voorafgaan aan de Expo Dental , deel te nemen aan andere soortgelijke manifestaties die in Italië worden georganiseerd op het gebied van tandheelkunde ; dat dit verbod betrekking heeft op de rechtstreekse ( van de zijde van de fabrikant ) zowel als indirecte ( van de zijde van de Italiaanse of buitenlandse vertegenwoordiger van de fabrikant van tandheelkundig materiaal ) aanbieding van produkten , in natura of via de reclame ; - de weigering van toelating tot of de uitsluiting van de lopende Expo Dental , of de niet-toelating tot de volgende Expo Dental van exposanten die inbreuk hebben gemaakt op de bepaling die besproken is in de vorige paragraaf ; 3 . Overwegende dat deze bepalingen leiden tot gevoelige beperkingen van de mededinging zowel op de markt voor diensten die wordt gevormd door de organisatoren van tentoonstellingen van tandheelkundig materiaal als op de markt van de tandheelkundige produkten zelf : - wat de organisatie van tentoonstellingen van tandheelkundig materiaal betreft , ontneemt de gewoonlijke deelneming aan de Expo Dental van de meeste fabrikanten van deze produkten of hun dealers die op de Italiaanse markt werkzaam zijn , gedurende negen van de achttien maanden , de andere organisatoren van dit soort manifestaties en in het bijzonder de Italiaanse of buitenlandse verenigingen van tandartsen die in Italië ( al of niet in verband met congressen ) tentoonstellingen zouden willen organiseren de mogelijkheid van deelneming voor deze economische subjecten ; - ondanks de mogelijkheid die voor de fabrikanten van tandheelkundige produkten bestaat om de keuze te maken tussen het aanbieden van deze produkten op de Expo Dental dan wel op andere manifestaties , wordt de concurrentie tussen hen beperkt ; de deelneming aan de Expo Dental is namelijk een noodzaak geworden voor alle fabrikanten die op de Italiaanse markt opereren of die daarop willen komen , want dit is de manifestatie in de tandheelkundige sector die door alle betrokken beroepscategorieën het meest bezocht wordt ; indien zij nu hun produkten op de Expo Dental aanbieden worden zij verhinderd om in Italië aan andere manifestaties , zoals bij voorbeeld tentoonstellingen van een regionaal karakter deel te nemen ; - de concurrentie wordt bovendien beperkt tussen de handelsagenten van de fabrikanten van tandheelkundig produkten aangezien de dealers in concurrerende produkten die zich in een afwijkende concurrentiepositie bevinden al naar gelang de fabrikanten van produkten die zij verdelen , er de voorkeur aan geven hun produkten vertegenwoordigd te zien op de Expo Dental dan wel op andere manifestaties ; 4 . Overwegende dat voorts de bepaling van artikel 10 , lid 1 , volgens welke verzoeken om toelating tot de Expo Dental moeten worden voorgelegd aan een Organisatiecomité , ten gevolge zou kunnen hebben dat de mededinging wordt beperkt in de mate waarin de weigering om de produkten van een fabrikant toe te laten tot de enige manifestatie van groot belang die om de 18 maanden in Italië wordt georganiseerd , deze fabrikant , of zijn dealer , in een ongunstige positie plaatst ten opzichte van zijn concurrenten ; dat evenwel tot op heden deze regel nooit op een willekeurige wijze toegepast is ; dat men zich derhalve ervan dient te vergewissen dat er uit het prerogatief van het Organisatiecomité van de Expo Dental om een uitspraak te doen zonder dat daarbij van een verplichting tot motivering of van een mogelijkheid van hoger beroep sprake is , geen concurrentiebeperkend gedrag zal voortvloeien ; 5 . Overwegende dat daarentegen geen beperking van de concurrentie behoeft te worden gezien in de bepaling van artikel 9 , krachtens welke er een verschil van ongeveer 20 % wordt toegepast op de tarieven voor de exposanten , naar gelang zij al dan niet lid zijn van de verenigingen die aan de organisatie van Expo Dental deelnemen ; dat een verschil van deze aard namelijk voldoende gemotiveerd lijkt door de kosten van voorbereiding en uitvoering die voor deze organisatie worden gemaakt en die worden gedekt door lidmaatschapsgelden die door de leden van de organiserende verenigingen worden betaald ; dat zulk een verschil , binnen deze grenzen , dus geen discriminatie vormt tegenover de deelnemers die geen lid zijn van de genoemde verenigingen ; 6 . Overwegende dat de bovengenoemde beperkingen van de concurrentie de handel tussen Lid-Staten zowel ten aanzien van het verkeer van diensten van de organisatoren van tentoonstellingen in de verschillende Lid-Staten als ten aanzien van de voorwaarden voor het binnen de Gemeenschap in de handel brengen van tandheelkundige produkten ongunstig kunnen beinvloeden ; Overwegende dat de organisatoren van tentoonstellingen van tandheelkundig materiaal in andere Lid-Staten , die in Italië een manifestatie zouden willen organiseren die niet als gespecialiseerd zou worden beschowd , ten aanzien van het verkeer van diensten gedurende de periode waarin de rechtstreekse en indirecte deelneming verboden is , niet over de produkten van alle fabrikanten zullen kunnen beschikken die willen dat deze op de Expo Dental worden aangeboden ; dat namelijk de aanbieding van de betrokken tandheelkundige produkten , niet alleen wanneer deze rechtstreeks geschiedt door de fabrikant of zijn dealer die aan de Expo Dental wenst deel te nemen , maar ook wanneer zij geschiedt door enige andere handelsagent , zelfs uit het buitenland , als deelneming aan een andere manifestatie , met uitsluiting van die aan de Expo Dental beschouwd wordt ; dat de fabrikant die op de Expo Dental wenst te komen , er derhalve op moet toezien dat zijn produkten niet door wie dan ook op andere tentoonstellingen in Italië , ongeacht wie deze organiseert , worden aangeboden ; Overwegende eveneens dat enerzijds alle fabrikanten uit andere Lid-Staten die hun produkten in Italië willen verkopen voor een van de belangrijke middelen om deze produkten te koop aan te bieden , zijn onderworpen aan de beperkingen die door de Expo Dental regeling in het leven zijn geroepen en dat anderzijds de Italiaanse fabrikanten gedurende de verbodsperiode hun produkten niet kunnen aanbieden op de manifestaties die periodiek in Italië worden georganiseerd door verenigingen uit de tandheelkundige sector uit andere Lid-Staten en hen aldus een gelegenheid ontnomen wordt om hun produkten aan mogelijke klanten van andere landen van de gemeenschappelijke markt bekend te maken ; Overwegende dat deze belemmeringen van het verkeer van diensten en deze verzwaringen van de voorwaarden voor het in de handel brengen van tandheelkundige produkten de vrije handel binnen de Gemeenschap in gevaar kunnen brengen op een wijze die nadelig kan zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van één enkele markt tussen de Staten ; 7 . Overwegende dat artikel 85 , lid 1 , derhalve van toepassing is op het voornoemde besluit van de UNIDI , dat dus geen gevolg dient te worden gegeven aan het verzoek om een negatieve verklaring dat door laatstgenoemde is ingediend ; III 1 . Overwegende dat het besluit van de UNIDI waarvan hier sprake is ook moet worden onderzocht in het licht van artikel 85 , lid 3 ; 2 . Overwegende dat de noodzaak van een rationalisatie van de organisatie van en de deelneming aan de beurzen en tentoonstellingen , die door de Commissie reeds in verschillende sectoren is geconstateerd ( 2 ) , met name voor tandheelkundige produkten , tot uiting komt in een concentratie van deze manifestaties , zoniet op Europees niveau ( 3 ) dan toch op nationaal niveau en in het onderhavige geval in Italië ; dat deze concentratie de volgende voordelen biedt : a ) door een confrontatie van bijna alle produkten die op de Italiaanse markt worden aangeboden , leidt zij tot een stimulering van de concurrentie tussen fabrikanten en een aansporing voor de technische vooruitgang ; zij begunstigt tevens een uitbreiding van de informatie en een betere voorlichting van de tandheelkundige gebruikers alsmede de mogelijkheid van een groter aantal transacties tussen beiden ; b ) zij begunstigt tevens het in de handel brengen van de betrokken produkten door , negen van de achttien maanden , de kosten van de exposanten en dus de kostprijs van hun produkten te verminderen , door gedurende de negen overige maanden de fabrikanten en hun dealers deze produkten te laten exposeren aan de hand van de eigen belangen van een ieder ; Overwegende dat derhalve het betrokken besluit bijdraagt tot een verbetering van de verdeling der produkten en een bevordering van de economische vooruitgang ; 3 . Overwegende dat dit besluit de gebruikers de mogelijkheid geeft profijt te trekken uit de bovengenoemde voordelen ; dat de periodieke concentratie van het aanbod in een Italiaanse stad , die dikwijls verschillend is , deze gebruikers namelijk tot een volledig overzicht van deze markt in Italië en rechtstreeks contact met alle fabrikanten of hun dealers die op deze markt aanwezig zijn in staat stelt , zonder dat zij zich daarvoor veelvuldig behoeven te verplaatsen ; Overwegende dat een billijk aandeel in de voordelen die voortvloeien uit het door de Expo Dental ingevoerde rationalisatiesysteem aldus de gebruikers ten goede komt ; 4 . Overwegende dat het aangemelde besluit geen beperkingen oplegt welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn ; dat namelijk de fabrikanten van en dealers in tandheelkundige produkten die gedurende een redelijke tijd vrijgesteld zijn van alle lasten die de deelneming aan andere manifestaties met zich meebrengt , in staat zijn hun inspanningen op de Expo Dental te concentreren ; dat in het onderhavig geval gezien enerzijds de organisatie van een Expo Dental om de achttien maanden en gezien het ritme van de technische ontwikkeling van de betrokken produkten en anderzijds de uitzonderingen die zijn toegestaan voor " open house " -manifestaties en voor die welke verband houden met gespecialiseerde congressen , een verbodsperiode van negen op de achttien maanden in redelijkheid onmisbaar kan worden geacht ; 5 . Overwegende dat dit besluit van de UNIDI de concurrentie noch tussen organisatoren van tentoonstellingen van tandheelkundig materiaal , noch tussen fabrikanten of dealers in deze produkten uitsluit ; Overwegende dat organisatoren van andere tentoonstellingen dan de Expo Dental de mogelijkheid bezitten om negen van de achttien maanden manifestaties te organiseren waaraan de betrokkenen vrijelijk kunnen deelnemen en eventueel de overige maanden kunnen rekenen op de deelneming van bepaalde fabrikanten die hun produkten niet op de Expo Dental wensen ten toon te stellen ; dat de specialistenverenigingen , die - voor zover de Commissie bekend is - de enige verenigingen zijn die tot dusver het initiatief tot dit soort manifestatie hebben genomen bovendien vrij blijven om tentoonstellingen te organiseren in verband met gespecialiseerde congressen of colloquia en daarvoor de deelneming te verkrijgen van alle fabrikanten die daarin belang zouden kunnen stellen en hun handelsagenten ; Overwegende dat ten aanzien van de concurrentie tussen fabrikanten van en dealers in tandheelkundige produkten , de deelneming aan " sectoriële " tentoonstellingen , zoals uit punt I blijkt , slechts één middel tot verkoop is uit vele andere ; dat het feit dat zij negen van de achttien maanden verplicht zijn een keuze te maken , derhalve niet ten gevolge heeft dat de mededinging tussen hen wordt opgeheven ; 6 . Overwegende dat aan alle voorwaarden voor een beschikking tot toepassing van artikel 85 , lid 3 , derhalve is voldaan ; IV 1 . Overwegende dat het besluit van de UNIDI in zijn beginversie niet voor een beschikking in toepassing van artikel 85 , lid 3 , in aanmerking kwam ; dat het verbod om aan andere soortgelijke manifestaties deel te nemen namelijk praktisch twaalf op de twaalf maanden gold en aldus de UNIDI het monopolie voor het organiseren van tentoonstellingen van tandheelkundig materiaal in Italië verschafte ; dat het verbod bovendien , doordat er geen uitzondering aan verbonden was voor tentoonstellingen in verband met gespecialiseerde congressen of colloquia , de firma's die de produkten vervaardigden , die enerzijds voor de tandheelkunde in het algemeen en anderzijds voor bepaalde specialiteiten bestemd waren , verhinderde hun desbetreffende assortimenten produkten op deze twee onderscheiden markten aan te bieden ; dat de concurrentie zowel tussen organisatoren van tentoonstellingen als tussen fabrikanten en dealers onder deze omstandigheden te zeer werd beperkt dan dat de voordelen die aan de door de Expo Dental beoogde concentratie voor beiden waren verbonden tot hun recht zouden kunnen komen ; Overwegende dat de UNIDI , zoals onder punt I is uiteengezet , na interventie van de Commissie bij besluit van 25 juli 1974 het reglement van de toekomstige Expo Dental , en met name artikel 22 , heeft gewijzigd om deze regeling verenigbaar te maken met artikel 85 , lid 3 ; dat dus alleen na deze datum aan de voorwaarden voor toepassing van dit voorschrift is voldaan en een beschikking krachtens artikel 6 , lid 1 , van Verordening nr . 17 van kracht kan worden ; 2 . Overwegende dat bij de vaststelling van de geldigheidsduur van zulk een beschikking overeenkomstig artikel 8 , lid 1 , van Verordening nr . 17 rekening moet worden gehouden met de aard van deze zaak en in het bijzonder met het ritme van 18 maanden volgens hetwelk de Expo Dental worden gehouden ; dat een periode van negen jaar kan worden aangehouden ; 3 . Overwegende dat het met name gezien hetgeen onder punt II 2 is uiteengezet , gewenst lijkt om aan deze beschikking overeenkomstig artikel 8 , lid 1 , van Verordening nr . 17 een verplichting te verbinden , bestemd om de Commissie in staat te stellen kennis te nemen van alle gevallen waarin door het Organisatiecomité in overeenstemming met de UNIDI een toelating tot de Expo Dental zal zijn geweigerd ; dat de UNIDI daartoe de last moet worden opgelegd de Commissie afschriften toe te zenden van de briefwisseling waarin zij , dan wel het Organisatiecomité van de Expo Dental , de betrokkenen het besluit mededeelt dat zij een verzoek om toelating niet of niet meer zal accepteren ; HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : Artikel 1 De bepalingen van artikel 85 , lid 1 , van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap worden conform artikel 85 , lid 3 , buiten toepassing verklaard voor het besluit van de UNIDI waarbij het tentoonstellingsreglement van de Expo Dental wordt vastgesteld . Artikel 2 De UNIDI brengt onverwijld alle weigeringen van toelating tot een Expo Dental ter kennis van de Commissie . Artikel 3 De in artikel 1 gegeven beschikking treedt in werking op 25 juli 1974 ; zij is geldig tot 31 december 1983 . Artikel 4 Deze beschikking is gericht tot de Unione Nazionale Industrie Dentarie Italiane ( UNIDI ) , via Fratelli Ruffini 9 , te Milaan , Italië . Gedaan te Brussel , 17 juli 1975 . Voor de Commissie De Voorzitter François-Xavier ORTOLI ( 1 ) PB nr . 13 van 21 . 2 . 1962 , blz . 204/62 . ( 2 ) Beschikking van de Commissie van 13 maart 1969 , zaak IV/93 - Exposition européenne de la Machine-outil ( EEMO ) , PB nr . L 69 van 20 . 3 . 1969 , blz . 13 en de beschikking van de Commissie van 24 september 1971 , zaak IV/181 - CEMATEX , PB nr . L 227 van 8 . 10 . 1971 , blz . 26 . ( 3 ) De Commissie behoudt zich het recht voor de vereningbaarheid met de concurrentieregels van het Verdrag van de in deze sector bestaande regelingen in andere Lid-Staten te onderzoeken .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1215
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 18 november 2020 — OG / EIB Verzoekende partij: OG (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten) Verwerende partij: Europese Investeringsbank De verzoekende partij verzoekt het Gerecht: het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; de EIB te veroordelen tot betaling van 16 maanden salaris en 6 maanden vertrekvergoeding, dat wil zeggen het bedrag van 317 668 EUR op het moment van het aanvankelijke verzoek tot schadevergoeding van 23 oktober 2019, dat op het moment van betaling geactualiseerd moet worden; de EIB te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade welke ex aequo et bono op 50 000 EUR wordt begroot; voor zover nodig, het op 9 maart gedateerde en op 10 maart 2020 ontvangen besluit tot afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding nietig te verklaren; voor zover nodig, het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het bezwaar van 8 augustus 2020 nietig te verklaren; bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang de toegang tot het SSTL-rapport te gelasten; de verwerende partij te verwijzen in alle kosten. Middelen en voornaamste argumenten De verzoekende partij voert een middel aan ter onderbouwing van het beroep strekkende tot aansprakelijkheidstelling van de Europese Investeringsbank (EIB) voor een reeks gebeurtenissen die op zich of gezamenlijk bezien zouden wijzen op onrechtmatig gedrag van de EIB dat tot schade en ziekte heeft geleid. Dit enige middel is ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht, van de verplichting tot behoorlijk bestuur en transparantie van de EIB alsmede, meer in het algemeen, niet-nakoming van de algemene verplichting tot zorg en toewijding die op elke werkgever rust. In casu wordt gesteld dat indien de EIB regelmatig zinvolle veiligheidsmaatregelen in haar gebouwen had genomen, de tragische zelfmoord van een stagiaire niet had plaatsgevonden. Indien de EIB haar verantwoordelijkheid voor die zelfmoord had genomen en jegens haar personeelsleden en met name die welke, zoals verzoekster, bij die zelfmoord betrokken waren, haar verplichtingen tot transparantie, begeleiding, openheid en bijstand was nagekomen, zou zij thans niet een personeelslid met een handicap en in nood zijn, wier carrière en erkenning van haar verdiensten niet langer bestaan in de ogen van de werkgever die zij niettemin loyaal heeft gediend. Uit de feiten blijkt eveneens dat de EIB, in plaats van zich als verantwoordelijk en beschermend werkgever te gedragen, betrokken was bij een beleid van het in diskrediet brengen en het naar beneden halen van verzoekster na het incident van de zelfmoord van de stagiaire, tot haar fysieke en mentale ineenstorting. Na een voorbeeldige loopbaan van 30 jaar is zij behandeld als een middelmatig en oneerlijk werknemer.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1216
eurlex
C 387/ 18 I NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 20 . 12 . 97 vertegenwoordigd door J.-N. Louis, T. Demaseure en A. ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG Tornel, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende van 6 november 1997 te Luxemburg bij de Fiduciaire Myson Sari, Rue de Ces­ sange 30, tegen Commissie van de Europese Gemeen­ in zaak T-15/96: L. Liao tegen Raad van de Europese schappen (gemachtigden: J. Currall en F. Clotuche ), betref­ Unie (') fende een beroep tot nietigverklaring van een besluit van de Commissie van 9 oktober 1996 houdende afwijzing van (Ambtenaren — Beroep tot■ nietigverklaring — Te Iaat een verzoek om herziening van het besluit van 14 mei opgesteld beoordelingsrapport — Beroep tot schadevergoe­ 1996 waarbij verzoekster in de rang is ingedeeld, heeft het ding — Ontvankelijkheid — Schade) Gerecht ( Eerste Kamer ), samengesteld als volgt: A. Saggio, ( 97/C 387/32 ) president; B. Vesterdorf en J. Pirrung, rechters; griffier: H. Jung, op 5 november 1997 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt: 1 . Verwerpt bet beroep. 2 . Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dra­ In zaak T-15/96 , L. Liao, ambtenaar van de Raad van de gen . Europese Unie, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door P.-P. Van Gehuchten en C. Nikis, advocaten te Brus­ (') PB C 94 van 22 . 3 . 1997 . sel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Schiltz, advocaat aldaar, Rue du Fort Rheinsheim 2, tegen Raad van de Europese Unie ( gemachtigden: D. Canga Fano en M.-J. Vernier), betreffende een beroep tot nietigverklaring van het op 6 november 1995 gedateerde definitieve beoordelingsrapport over de periode van 1 juli ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG 1991 tot en met 30 juni 1993 , dat verzoeker op 9 novem­ van 6 november 1997 ber 1995 ter kennis is gebracht, alsmede tot toekenning in zaak T-223/95 : L. Ronchi tegen Commissie van de van schadevergoeding, heeft het Gerecht ( Tweede Kamer ), Europese Gemeenschappen ( 1 ) samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, president; A. Kalo­ geropoulos en R. M. Moura Ramos, rechters; griffier: A. (Ambtenaren — Artikel 90, lid 1, van het Statuut — Stil­ Mair, administrateur, op 6 november 1997 een arrest zwijgend genomen besluit tot afwijzing van verzoek — gewezen waarvan het dictum luidt als volgt: Artikel 24 van het Statuut — Bijstandsplicht) ( 97/C 387/31 ) 1 . Verwerpt het beroep. In zaak T-223/95 , L. Ronchi, gewezen ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te 2 . Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dra­ Luxemburg, vertegenwoordigd door J.-N. Louis, T. Dema­ seure, V. Leclercq en A. Tornel, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij de Fidu­ (') PB C 77 van 16 . 3 . 1996 . ciaire Myson Sari, Rue de Cessange 30, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen ( gemachtigden : G. Val­ sesia en J. Currall ), betreffende een beroep tot, enerzijds, nietigverklaring van een door de Commissie stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van een door verzoeker op 30 januari 1995 ingediend verzoek om bijstand en, ander­ zijds, toekenning van het symbolische bedrag van 1 ECU ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ter vergoeding van de morele schade die verzoeker stelt te hebben geleden, heeft het Gerecht (Tweede Kamer ), van 6 november 1997 samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, president; A. Kalo­ geropoulos en M. Jaeger, rechters; griffier: A. Mair, admi­ in zaak T-71 /96: S. E. Berlingieri Vinzek tegen Commissie nistrateur, op 6 november 1997 een arrest gewezen waar­ van de Europese Gemeenschappen (') van het dictum luidt als volgt: (Ambtenaren — Vergelijkend onderzoek op grondslag van schriftelijke bewijsstukken en examen — Niet-toelating tot 1 . Verklaart nietig het door de Commissie stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van het door verzoeker op 30 januari 1995 ingediende verzoek om bijstand. ( 97/C 387/33 ) 2 . Verwerpt het beroep voor het overige. 3 . Verwijst de Commissie in de kosten. (■) PB C 46 van 17 . 2 . 1996 . In zaak T-71 /96 , S. E. Berlingieri Vinzek, ambtenaar op proef van de Commissie van de Europese Gemeenschap­
eurlex_nl.shuffled.parquet/1219
eurlex
Avis juridique important VERORDENING (EG) Nr. 969/94 VAN DE RAAD van 26 april 1994 tot vaststelling van de basis- en de aankoopprijs voor bloemkool voor het tijdvak van 1 tot en met 31 mei 1994 Publicatieblad Nr. L 111 van 30/04/1994 blz. 0001 - 0001 VERORDENING (EG) Nr. 969/94 VAN DE RAAD van 26 april 1994 tot vaststelling van de basis- en de aankoopprijs voor bloemkool voor het tijdvak van 1 tot en met 31 mei 1994DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1035/72 van de Raad van 18 mei 1972 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (1), inzonderheid op artikel 16, lid 1, Gezien het voorstel van de Commissie (2), Gezien het advies van het Europees Parlement (3), Overwegende dat volgens artikel 16, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1035/72 voor elk van de in bijlage II bij vorengenoemde verordening vermelde produkten en voor elk verkoopseizoen een basisprijs en een aankoopprijs moeten worden vastgesteld; dat het verkoopseizoen voor bloemkool normaliter loopt van mei tot en met april van het daaropvolgende jaar; Overwegende dat met het oog op de continuïteit van de prijzen voor bloemkool derhalve voor dit produkt een basis- en een aankoopprijs moeten worden vastgesteld voor het tijdvak van 1 tot en met 31 mei 1994, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 1. Voor het tijdvak van 1 tot en met 31 mei 1994 worden de basis- en de aankoopprijs voor bloemkool, uitgedrukt in ecu per 100 kg nettogewicht, vastgesteld op het onderstaande niveau: - basisprijs: 30,57 - aankoopprijs: 13,30. 2. De in lid 1 vastgestelde prijzen hebben betrekking op "gedopte" bloemkool van kwaliteitsklasse I, aangeboden in verpakking. 3. De in lid 1 vastgestelde prijzen gelden exclusief de kosten van de verpakking waarin het produkt wordt aangeboden. Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op 1 mei 1994. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Luxemburg, 26 april 1994. Voor de Raad De Voorzitter G. MORAITIS (1) PB nr. L 118 van 20. 5. 1972, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3669/93 (PB nr. L 338 van 31. 12. 1993, blz. 26). (2) PB nr. C 83 van 19. 3. 1994, blz. 43. (3) Advies uitgebracht op 21 april 1994 (nog niet in het Publikatieblad verschenen).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1223
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 1271/2006 VAN DE COMMISSIE van 24 augustus 2006 betreffende de 5e bijzondere inschrijving in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 796/2006 geopende permanente openbare inschrijving DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (1), en met name op artikel 10, Overwegende hetgeen volgt: Overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2771/1999 van de Commissie van 16 december 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad ten aanzien van de interventiemaatregelen op de markt voor boter en room (2) is in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht van inschrijving bekendgemaakt met het oog op de aankoop van boter in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 796/2006 van de Commissie (3) geopende permanente openbare inschrijving. Overeenkomstig artikel 17 ter van Verordening (EG) nr. 2771/1999 moet op grond van de voor elke bijzondere inschrijving ontvangen offertes een maximumaankoopprijs worden vastgesteld of worden besloten geen boter aan te kopen. Het onderzoek van de offertes heeft ertoe geleid geen gevolg te geven aan de inschrijving. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor melk en zuivelproducten, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Voor de 5e bijzondere inschrijving in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 796/2006 geopende permanente openbare inschrijving, voor welke bijzondere inschrijving de termijn voor de indiening van offertes op 22 augustus 2006 is verstreken, wordt geen gevolg gegeven aan de inschrijving. Deze verordening treedt in werking op 25 augustus 2006. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 24 augustus 2006. Voor de Commissie Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling (1)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2). (2)  PB L 333 van 24.12.1999, blz. 11. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2107/2005 (PB L 337 van 22.12.2005, blz. 20). (3)  PB L 142 van 30.5.2006, blz. 4.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1225
eurlex
Avis juridique important 80/91/EEG: Beschikking van de Commissie van 18 december 1979 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor produkten van de sector rundvlees van oorsprong uit Botswana, Kenia, Madagascar en Swaziland Publicatieblad Nr. L 024 van 31/01/1980 blz. 0032 ++++BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE VAN 18 DECEMBER 1979 BETREFFENDE DE AFGIFTE VAN INVOERCERTIFICATEN VOOR PRODUKTEN VAN DE SECTOR RUNDVLEES VAN OORSPRONG UIT BOTSWANA , KENIA , MADAGASCAR EN SWAZILAND ( 80/91/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , GELET OP HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , GELET OP VERORDENING ( EEG ) NR . 3328/75 VAN DE RAAD VAN 18 DECEMBER 1975 HOUDENDE VERLENGING VAN DE REGELING INZAKE VERMINDERING VAN DE BELASTINGEN OP DE INVOER VAN PRODUKTEN VAN DE SECTOR RUNDVLEES VAN OORSPRONG UIT DE STATEN IN AFRIKA , HET CARIBISCHE GEBIED EN DE STILLE OCEAAN ( 1 ) , LAATSTELIJK GEWIJZIGD BIJ VERORDENING ( EEG ) NR . 2993/78 ( 2 ) , EN MET NAME OP ARTIKEL 3 , GELET OP VERORDENING ( EEG ) NR . 3006/78 VAN DE COMMISSIE VAN 20 DECEMBER 1978 TOT VASTSTELLING VAN UITVOERINGSBEPALINGEN VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 3328/75 ( 3 ) , EN MET NAME OP ARTIKEL 2 , LID 3 , OVERWEGENDE DAT OVEREENKOMSTIG VERORDENING ( EEG ) NR . 3328/75 INVOERCERTIFICATEN VOOR PRODUKTEN VAN DE SECTOR RUNDVLEES KUNNEN WORDEN AFGEGEVEN ; DAT DE INVOER EVENWEL DE VOOR IEDER VAN DE BETROKKEN UITVOERENDE DERDE LANDEN VASTGESTELDE HOEVEELHEID NIET MAG OVERSCHRIJDEN ; OVERWEGENDE DAT , OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 2 , LID 1 , VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 3006/78 , VOOR PRODUKTEN VAN OORSPRONG UIT BOTSWANA , KENIA , MADAGASCAR EN SWAZILAND DE HOEVEELHEDEN , UITGEDRUKT IN VLEES ZONDER BEEN , WAARVOOR VAN 1 TOT EN MET 10 DECEMBER 1979 CERTIFICATEN ZIJN AANGEVRAAGD , DE VOOR DEZE LANDEN BESCHIKBARE HOEVEELHEDEN NIET OVERSCHRIJDEN ; DAT BIJGEVOLG VOOR AANGEVRAAGDE HOEVEELHEDEN INVOERCERTIFICATEN KUNNEN WORDEN AFGEGEVEN ; OVERWEGENDE DAT DE HOEVEELHEDEN MOETEN WORDEN VASTGESTELD WAARVOOR VANAF 1 JANUARI 1980 INVOERCERTIFICATEN KUNNEN WORDEN AANGEVRAAGD , HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : ARTIKEL 1 DE VOLGENDE LID-STATEN GEVEN OP 21 DECEMBER 1979 INVOERCERTIFICATEN AF BETREFFENDE PRODUKTEN VAN DE SECTOR RUNDVLEES , UITGEDRUKT IN VLEES ZONDER BEEN , VAN OORSPRONG UIT SOMMIGE STATEN IN AFRIKA , HET CARIBISCHE GEBIED EN DE STILLE OCEAAN , VAN DE ONDERSTAANDE HOEVEELHEDEN EN LANDEN VAN OORSPRONG : BONDSREPUBLIEK DUITSLAND : 353,2 TON VAN OORSPRONG UIT MADAGASCAR . ARTIKEL 2 AANVRAGEN OM CERTIFICATEN KUNNEN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 2 , LID 4 , VAN VERORDENING ( EEG ) NR . 3006/78 GEDURENDE DE EERSTE TIEN DAGEN VAN JANUARI 1980 WORDEN INGEDIEND VOOR DE VOLGENDE HOEVEELHEDEN RUNDVLEES ZONDER BEEN : BOTSWANA 2 895 TON , KENIA 25 TON , MADAGASCAR 1 160 TON , SWAZILAND 515 TON . ARTIKEL 3 DEZE BESCHIKKING IS GERICHT TOT DE LID-STATEN . GEDAAN TE BRUSSEL , 18 DECEMBER 1979 . VOOR DE COMMISSIE FINN GUNDELACH VICE-VOORZITTER ( 1 ) PB NR . L 329 VAN 23 . 12 . 1975 , BLZ . 4 . ( 2 ) PB NR . L 357 VAN 21 . 12 . 1978 , BLZ . 5 . ( 3 ) PB NR . L 357 VAN 21 . 12 . 1978 , BLZ . 44 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1227
eurlex
19. 10. 78 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 293/5 VERORDENING (EEG) Nr. 2423/78 VAN DE COMMISSIE van 18 oktober 1978 tot vaststelling van de heffingen bij invoer die van toepassing zijn op rijst en op DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE leiding geeft tot wijziging van de thans geldende hef­ GEMEENSCHAPPEN, fingen, overeenkomstig de bij deze verordening in bij­ lage gevoegde tabel, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Gelet op Verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad van 21 juni 1976 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (!), laatstelijk gewijzigd bij Artikel 1 Verordening (EEG) nr. 1260/78 (2), inzonderheid op artikel 11 , lid 2, De bij de invoer van de in artikel 1 , lid 1 , sub a) en b), van Verordening (EEG) nr. 1418/76 genoemde pro­ Overwegende dat de heffingen die van toepassing zijn dukten te innen heffingen zijn vastgesteld als vermeld bij invoer van rijst en breukrijst zijn vastgesteld in in de bij deze verordening in bijlage gevoegde tabel. Verordening (EEG) nr. 2364/78 (3) ; Overwegende dat toepassing van de in Verordening Artikel 2 (EEG) nr. 2364/78 genoemde voorschriften en uitvoe­ ringsbepalingen op de aanbodsprijzen en de dagprij­ Deze verordening treedt in werking op 19 oktober zen waarvan de Commissie kennis heeft gehad, aan­ 1978 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 18 oktober 1978 . Voor de Commissie De Vice- Voorzitter 0) PB nr. L 166 van 25. 6. 1976, blz. 1 . I2) PB nr. L 156 van 14. 6. 1978, blz. 11 . (J) PB nr. L 286 van 12. 10 . 1978 , blz. 5. ---pagebreak--- Nr. L 293/6 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 19 . 10 . 78 bij de verordening van de Commissie van 18 oktober 1978 tot vaststelling van de heffingen bij invoer die van toepassing zijn op rijst en op breukrijst (RE / ton) landen (3) (1) (2) (3) 10.06 Rijst : A. Padie of gedopte rijst : I. Padie : a) rondkorrelige 94,39 44,20 b) langkorrelige 126,57 60,29 II. Gedopte rijst : a) rondkorrelige 117,99 56,00 b) langkorrelige 158,21 76,11 B. Halfwitte of volwitte rijst : I. Halfwitte rijst : a) rondkorrelige 142,20 61,20 b) langkorrelige 241,54 110,91 II. Volwitte rijst : a) rondkorrelige 151,44 65,47 b) langkorrelige 258,93 119,22 C. Breukrijst 56,45 25,73 (') Onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen van artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 706/76. O Overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 706/76, worden de heffingen niet toegepast op produkten van oorsprong uit de Staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan of uit de landen en gebieden overzee, die in de Franse overzeese departementen O De heffing bij invoer van rijst in het overzeese departement Réunion is vastgesteld in artikel 11 bis van Verordening (EEG) nr.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1228
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESCHIKKING VAN DE RAAD van 5 juni 2007 tot intrekking van Beschikking 2003/89/EG betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Duitsland DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 104, lid 12, Gezien de aanbeveling van de Commissie, Overwegende hetgeen volgt: Bij Beschikking 2003/89/EG (1) van de Raad werd op aanbeveling van de Commissie overeenkomstig artikel 104, lid 6, van het Verdrag besloten dat er in Duitsland een buitensporig tekort bestond. De Raad merkte op dat het overheidstekort in 2002 3,7 % van het bbp bedroeg en daarmee de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het bbp aanzienlijk overschreed, terwijl de bruto overheidsschuld naar verwachting op 60,9 % van het bbp zou uitkomen, wat iets hoger is dan de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 60 %. Overeenkomstig artikel 104, lid 7, van het Verdrag en artikel 3, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (2) heeft de Raad op 21 januari 2003 een aanbeveling tot Duitsland gericht waarin het land werd verzocht om zo spoedig mogelijk en uiterlijk in 2004 aan de heersende buitensporigtekortsituatie een einde te maken. De aanbeveling is openbaar gemaakt. In het licht van de unieke omstandigheden waartoe de conclusies van de Raad van 25 november 2003 en het arrest van het Hof van Justitie van 13 juli 2004 (3) aanleiding hadden gegeven, diende te worden uitgegaan van 2005 als relevante uiterste termijn voor de correctie van het buitensporige tekort. Overeenkomstig het aan het Verdrag gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten worden de voor de toepassing van de procedure benodigde gegevens door de Commissie verstrekt. In het kader van de toepassing van dit protocol dienen de lidstaten overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3605/93 van de Raad van 22 november 1993 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (4) de Commissie tweemaal per jaar, namelijk vóór 1 april en vóór 1 oktober, gegevens te verstrekken over het overheidstekort en de overheidsschuld, alsook over andere, daarmee samenhangende variabelen. Op basis van een voorlopige kennisgeving door Duitsland in februari 2006 bleek uit feitelijke gegevens van de Commissie (Eurostat) dat het buitensporige tekort in 2005 niet was verholpen. Overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1467/97 en op aanbeveling van de Commissie heeft de Raad op 14 maart 2006 onmiddellijk een beschikking vastgesteld waarin Duitsland overeenkomstig artikel 104, lid 9, van het Verdrag werd aangemaand maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die nodig werd geacht om de buitensporigtekortsituatie zo spoedig mogelijk doch uiterlijk in 2007 te verhelpen (5). De Raad heeft met name besloten dat Duitsland in 2006 en 2007 een cumulatieve verbetering van zijn conjunctuurgezuiverde saldo, ongerekend eenmalige en tijdelijke maatregelen, van ten minste één procentpunt diende te bewerkstelligen. Overeenkomstig artikel 104, lid 12, van het Verdrag wordt een beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort ingetrokken indien de Raad van oordeel is dat het buitensporige tekort in de betrokken lidstaat is gecorrigeerd. Uit de gegevens die de Commissie (Eurostat) overeenkomstig artikel 8 G, lid 1, van Verordening (EG) nr. 3605/93 na de kennisgeving van Duitsland vóór 1 april 2007 heeft verstrekt en uit de voorjaarsprognoses 2007 van de diensten van de Commissie kunnen de volgende conclusies worden getrokken: nadat het overheidstekort was gestegen van 3,7 % van het bbp in 2002 tot 4,0 % van het bbp in 2003, werd het teruggedrongen tot 3,7 % van het bbp in 2004 en tot 3,2 % van het bbp in 2005, en uiteindelijk tot 1,7 % van het bbp in 2006. Dit is lager dan de in het geactualiseerde stabiliteitsprogramma van februari 2006 vastgelegde doelstelling van 3,3 % van het bbp en tevens veel minder dan de referentiewaarde voor het tekort van 3 % van het bbp, en dat een jaar vóór de door de Raad vastgestelde uiterste termijn; in eerdere jaren had er een gunstig conjunctuurklimaat geheerst, maar Duitsland heeft toen onvoldoende budgettaire manoeuvreerruimte geschapen voor het opvangen van de lange periode van trage groei tussen 2002 en 2005, die gekenmerkt werd door een gemiddelde reële bbp-groei van 0,5 % per jaar. De begroting kwam verder onder druk te staan door een reeks belastingverlagingen waarvan de uitvoering tot 2005 duurde, terwijl de compenserende maatregelen aan de uitgavenzijde pas met enige vertraging werden doorgevoerd. De consolidatiemaatregelen omvatten onder meer een beperking van de stijging van de ambtenarensalarissen (die vergezeld ging van een inkrimping van het personeelsbestand), de hervorming van het stelsel van de gezondheidszorg in 2004 en een vermindering van subsidies en overheidsinvesteringen, maar ook het feit dat de pensioenuitgaven werden getemperd door de lage loonstijgingen in de particuliere sector. Bovendien hebben de directe belastingen, en met name de winstbelastingen, in 2006 meer opgebracht dan de economische ontwikkelingen lieten vermoeden. Vanaf 2002 verbeterde het conjunctuurgezuiverde saldo zonder dat op noemenswaardige eenmalige maatregelen een beroep is gedaan. Met name in 2006 is het geraamde structurele saldo (d.w.z. het conjunctuurgezuiverde saldo ongerekend eenmalige en andere tijdelijke maatregelen) als percentage van het bbp met bijna één procentpunt van het bbp verbeterd; volgens de voorjaarsprognoses 2007 van de diensten van de Commissie zou het tekort in 2007 verder worden teruggedrongen tot 0,6 % van het bbp, onder invloed van de krachtig blijvende bbp-groei en met name de verhoging van het normale btw-tarief van 16 % tot 19 % vanaf januari 2007 (er zijn geen eenmalige maatregelen gepland). In de voorjaarskennisgeving van 2007 raamden de Duitse autoriteiten het tekort voor 2007 op 1,2 % van het bbp. Bovendien voorspellen de diensten van de Commissie dat het structurele saldo als percentage van het bbp in 2007 met procentpunt zou verbeteren. Duitsland lijkt derhalve gevolg te hebben gegeven aan de aanbeveling om in 2006 en 2007 een cumulatieve verbetering van het structurele saldo van ten minste één procentpunt te bewerkstelligen. Volgens de voorjaarsprognoses zou het tekort in 2008 bij ongewijzigd beleid verder afnemen tot 0,3 % van het bbp. Dit wijst erop dat het tekort op een geloofwaardige en duurzame wijze is teruggedrongen tot onder de limiet van 3 % van het bbp. Indien het beleid ongewijzigd blijft, zou het structurele tekort in 2008 slechts een minieme daling vertonen. Deze ontwikkeling moet worden gezien tegen de achtergrond van de vorderingen die moeten worden gemaakt in de richting van de middellangetermijndoelstelling voor de begrotingssituatie, die voor Duitsland de verwezenlijking van een structureel begrotingsevenwicht is; na te zijn toegenomen van 60,3 % van het bbp in 2002 tot een hoogtepunt van 67,9 % van het bbp in 2005, is de schuldquote in 2006 gestabiliseerd en zou zij volgens de voorjaarsprognoses 2007 van de diensten van de Commissie teruglopen tot naar schatting ongeveer 65,4 % van het bbp en 63,5 % in 2008 (bij ongewijzigd beleid), waardoor zij sneller in de buurt van de referentiewaarde zal komen dan in de recentste actualisering van het stabiliteitsprogramma is voorspeld. Volgens de Raad is het buitensporige tekort in Duitsland verholpen en dient Beschikking 2003/89/EG derhalve te worden ingetrokken, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD: Uit een algehele evaluatie volgt dat het buitensporige tekort in Duitsland is gecorrigeerd. Beschikking 2003/89/EG wordt hierbij ingetrokken. Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland. Gedaan te Luxemburg, 5 juni 2007. Voor de Raad F. TEIXEIRA DOS SANTOS (1)  PB L 34 van 11.2.2003, blz. 16. (2)  PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1056/2005 (PB L 174 van 7.7.2005, blz. 5). (3)  Zaak C-27/04, Commissie tegen Raad, Jurispr. 2004, blz. I-6649. (4)  PB L 332 van 31.12.1993, blz. 7. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2103/2005 (PB L 337 van 22.12.2005, blz. 1). (5)  Beschikking 2006/344/EG van de Raad (PB L 126 van 13.5.2006, blz. 20).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1230
eurlex
C 331/10 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 24.11.2001 Beroep, op 17 september 2001 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Raad van de Europese van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Repu- Unie door de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door bliek U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato. (2001/C 331/15) Verzoekster concludeert dat het den Hove behage: — nietig te verklaren artikel 1 van verordening (EG) Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is nr. 1263/2001 van 27 juni 2001 tot vaststelling van de op 17 september 2001 beroep ingesteld tegen Franse Repu- afgeleide interventieprijzen voor witte suiker voor het bliek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, verkoopseizoen 2001/2002 (PB van 30 juni 2001), vertegenwoordigd door G. zur Hausen en J. Adda als gemach- voorzover daarin is verzuimd, de afgeleide interventieprijs tigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg. voor witte suiker voor alle gebieden in Italië vast te stellen, en, in voorkomend geval, ook artikel 2, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert van 19 juni 2001 nietig te verklaren; dat het Hof behage: 1. vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de — de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen Raad van de Europese Unie in de kosten te verwijzen. die nodig zijn voor het volgen van richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (1), of althans de Commissie daarvan niet volledig op de hoogte te Middelen en voornaamste argumenten stellen, de krachtens die richtlijn op haar rustende ver- plichtingen niet is nagekomen; 2. de Franse Republiek in de kosten te verwijzen. Volgens de Italiaanse regering heeft de Commissie bij de vaststelling van het tegenover de productie te stellen nationale verbruik van suiker ten einde te bepalen of al dan niet sprake is van een tekort, een onwettig en onjuist criterium toegepast. Middelen en voornaamste argumenten De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met Inzonderheid is bij de berekening van het te verwachten die in zaak C-345/01 (2); de omzettingstermijn is verstreken verbruik geen rekening gehouden met suiker die wordt op 14 maart 1999. gebruikt bij de vervaardiging van voor uitvoer bestemde producten op basis van suiker. (1) PB L 73, blz. 5. (2) Zie bladzijde 8 van dit Publicatieblad. Italië zal derhalve in het verkoopseizoen 2001/2002 witte suiker moeten invoeren evenals enig ander land dat in dezelfde situatie verkeert, met als enig verschil dat in dit land alle producten op basis van suiker binnenslands worden verbruikt, terwijl Italië deze producten uitvoert. Beroep, op 21 september 2001 ingesteld door Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeen- Op basis van het criterium van de Commissie zou het andere schappen en Raad van de Europese Unie land, maar niet Italië, een tekort hebben, ook al hebben beide landen dezelfde behoefte aan ingevoerde suiker. (2001/C 331/16) Deze consequentie is niet gerechtvaardigd en is in strijd met het doel van de "regionalisatie". Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 21 september 2001 beroep ingesteld tegen de Commissie
eurlex_nl.shuffled.parquet/1231
eurlex
Nr. L 146/60 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31 . 5. 86 VERORDENING (EEG) Nr. 1696/86 VAN DE COMMISSIE van 30 mei 1986 tot vaststelling van de verlaagde heffing bij invoer in Portugal van bepaalde hoeveelheden ruwe suiker bestemd voor de Portugese raffinaderijen DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE invoer in Portugal van bepaalde hoeveelheden ruwe suiker GEMEENSCHAPPEN, bestemd voor de Portugese raffinaderijen ; Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat de toepassing van de in Verordening Economische Gemeenschap, (EEG) nr. 599/86 vervatte regels en voorschriften op de Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, gegevens waarover de Commissie beschikt, leidt tot het Gelet op Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van wijzigen van de thans geldende heffing overeenkomstig 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening de bijlage bij deze verordening, der markten in de sector suiker ('), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3768/85 (2), inzonderheid op HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING artikel 16, lid 8 , Overwegende dat, krachtens artikel 303 van de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, gedurende het tijdvak Artikel 1 van zeven jaar volgende op de toetreding een verlaagde heffing geldt voor bepaalde hoeveelheden ruwe suiker van De heffing bij invoer in Portugal van ruwe suiker bestemd oorsprong uit bepaalde derde landen die in Portugal voor raffinage wordt vastgesteld in de bijlage. worden ingevoerd ; Overwegende dat in Verordening (EEG) nr. 599/86 van de Artikel 2 Commissie (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1210/86 (4), de verlaagde heffing is vastgesteld bij Deze verordening treedt in werking op 1 juni 1986. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 30 mei 1986. Voor de Commissie (') PB nr. L 177 van 1 . 7. 1981 , blz. 4. O PB nr. L 362 van 31 . 12. 1985, blz. 8. (3) PB nr. L 58 van 1 . 3. 1986, blz. 18. (4) PB nr. L 108 van 25. 4. 1986, blz. 48 . ---pagebreak--- 31 . 5. 86 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 146/61 bij de verordening van de Commissie van 30 mei 1986 tot vaststelling van de verlaagde heffing bij invoer in Portugal voor bepaalde hoeveelheden ruwe suiker bestemd voor de Portugese Nr. van het Bedrag van de 17.01 Beetwortelsuiker en rietsuiker, in vaste B. ruwe suiker : I. bestemd om te worden geraffineerd 26,16
eurlex_nl.shuffled.parquet/1232
eurlex
27 . 1 . 77 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 23 /49 (Besluiten waarvan de publikatie niet voorwaarde is voor de toepassing) VAN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LID­ STATEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL, IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN , van 18 januari 1977 tot verlenging van de geldigheidsduur van Besluit 75/373/ EGKS houdende ope­ ning van tariefpreferenties voor de produkten die onder deze Gemeenschap res­ sorteren en van oorsprong zijn uit Israël DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN In overeenstemming met de Commissie, DER LID-STATEN VAN DE EUROPESE GEMEEN­ SCHAP VOOR KOLEN EN STAAL, IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN, BESLUITEN : Overwegende dat de Vertegenwoordigers van de Rege­ Artikel 1 ringen der Lid-Staten, in afwachting van de inwer­ kingtreding van de op 11 mei 1975 ondertekende In artikel 4 van Besluit 75/373/ EGKS wordt de datum Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal enerzijds, en de 31 december 1976 vervangen door de datum 30 juni Staat Israël anderzijds ( l ), autonoom en gelijktijdig Be­ sluit 75/373/EGKS houdende opening van tariefprefe­ renties voor de onder deze Gemeenschap ressorteren­ Artikel 2 de produkten van oorsprong uit Israël (2) hebben ge­ De Lid-Staten treffen alle maatregelen die nodig zijn nomen ; dat dit besluit uiterlijk tot en met 30 juni voor de uitvoering van dit besluit. 1976 van toepassing was en bij Besluit 76/ 567/ EGKS (3) tot en met 31 december 1976 is ver­ lengd ; Gedaan te Brussel, 18 januari 1977. Overwegende dat die Overeenkomst nog niet in wer­ king heeft kunnen treden en dat de geldigheidsduur De Voorzitter van de autonome maatregelen met zes maanden dient te worden verlengd ; Anthony CROSLAND (') PB nr. L 16.5 van 28 . 6 . 1975, blz . 62 . (2 ) PB nr. L 165 van 28 . 6 . 1975, blz . 76 . ( 3 PB nr. L 175 van 1 . 7 . 1976, blz . 11 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1233
eurlex
Avis juridique important Drieëntwintigste Richtlijn 78/613/EEG van de Commissie van 23 juni 1978 houdende wijziging van de bijlagen van Richtlijn 70/524/EEG van de Raad betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding Publicatieblad Nr. L 198 van 22/07/1978 blz. 0010 - 0010 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 22 blz. 0038 ++++DRIEENTWINTIGSTE RICHTLIJN VAN DE COMMISSIE van 23 juni 1978 houdende wijziging van de bijlagen van Richtlijn 70/524/EEG van de Raad betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding ( 78/613/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , Gelet op Richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de diervoeding ( 1 ) , laatstelijk gewijzigd bij de tweeentwintigste Richtlijn 78/522/EEG van de Commissie ( 2 ) , inzonderheid op artikel 6 , Overwegende dat in de bovengenoemde richtlijn wordt bepaald dat de bijlagen voortdurend aan de hand van de wetenschappelijke en technische kennis dienen te worden aangepast ; Overwegende dat nog aanvullende onderzoekingen nodig blijken met betrekking tot het gebruik van in bijlage II opgenomen sulfachinoxaline ; dat derhalve de toelatingstermijn voor het gebruik van deze stof op nationaal niveau onder bepaalde voorwaarden moet worden verlengd ; Overwegende dat de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Comité voor veevoeders , HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD : Artikel 1 In bijlage II , deel B " Coccidiostatica en andere geneeskrachtige stoffen " , van Richtlijn 70/524/EEG , wordt post nr . 8 " Sulfachinoxaline " als volgt gewijzigd : EEG nr . * Toevoegingsmiddelen * Chemische benaming , omschrijving * Diersoort * Maximum leeftijd * ppm van het volledige diervoeder * Andere bepalingen * Duur van de toelating * * * * * * Minimum gehalte * Maximum gehalte * * * 8 * Sulfachinoxaline * 2-Sulfanilamidochinoxaline * Konijnen * - * 125 * 250 * Toediening verboden vanaf ten minste 7 dagen voor slachting * 31 december 1978 * Artikel 2 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten . Gedaan te Brussel , 23 juni 1978 . Voor de Commissie De Vice-Voorzitter Finn GUNDELACH ( 1 ) PB nr . L 270 van 14 . 12 . 1970 , blz . 1 . ( 2 ) PB nr . L 159 van 17 . 6 . 1978 , blz . 43 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1238
eurlex
4. 8 . 79 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 198/25 VERORDENING (EEG) Nr. 1719/79 VAN DE COMMISSIE van 3 augustus 1979 betreffende de openstelling van een inschrijving voor het beschikbaar stellen van halfwitte langkorrelige rijst als voedselhulp voor het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE rekening dient te worden gehouden met de conse­ GEMEENSCHAPPEN , quenties van de monetaire situatie ; Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat moet worden gegund aan de inschrij­ Economische Gemeenschap, ver wiens offerte het voordeligst is ; Gelet op Verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad van 21 juni 1976 houdende een gemeenschappelijke Overwegende dat moet worden bepaald wie de even­ ordening van de rijstmarkt (*), gewijzigd bij Verorde­ tuele kosten zal dragen wanneer de opdracht wegens ning (EEG) nr. 1260/78 (2) ; overmacht niet binnen de vastgestelde termijn kan worden uitgevoerd ; Gelet op Verordening (EEG) nr. 2750/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende de vaststelling van cri­ Overwegende dat het stellen van een waarborg moet teria inzake de beschikbaarstelling van voor voedsel­ worden voorgeschreven om de naleving van de aan de hulp bestemd graan (3), en met name op artikel 6, inschrijving verbonden verplichtingen te garanderen ; Gelet op Verordening nr. 129 van de Raad inzake de Overwegende dat het Italiaanse interventiebureau be­ waarde van de rekeneenheid en de wisselkoersen die voegd moet worden verklaard bedoelde inschrijving te in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbe­ organiseren ; leid moeten worden toegepast (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2543/73 (5), inzonderheid Overwegende dat het van belang is de Commissie op artikel 3, spoedig in kennis te stellen van de bij de inschrijving gedane offertes alsmede van die welke door het inter­ Gelet op het advies van het Monetair Comité, ventiebureau zijn aanvaard ; Overwegende dat de Raad van de Europese Gemeen­ schappen op 8 mei 1979 zijn voornemen te kennen Overwegende dat de in deze verordening vervatte heeft gegeven in het kader van een communautaire maatregelen in overeenstemming zijn met het advies actie de tegenwaarde van 2 484 ton gedopte rijst, na­ van het Comité van beheer voor granen, melijk 1 852 ton halfwitte langkorrelige rijst, toe te kennen aan het Hoge Commissariaat van de Ver­ enigde Naties voor Vluchtelingen op grond van het HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING programma inzake voedselhulp voor 1978/ 1979 ; VASTGESTELD : Overwegende dat ingevolge artikel 3, lid 3, van Veror­ dening (EEG) nr. 2750/75 van de Raad, de produkten op de markt van de Gemeenschap kunnen worden gekocht ; 1 . Er wordt een inschrijving geopend voor het le­ veren aan het Hoge Commissariaat van de Verenigde Overwegende dat de beoogde inschrijving betrekking Naties voor Vluchtelingen in het kader van een com­ dient te hebben op de levering van het produkt in munautaire actie inzake voedselhulp van 1 852 ton Vientiane via Bangkok ; halfwitte langkorrelige rijst. Overwegende dat als gevolg van de afwijkende mone­ 2. De inschrijving vindt in Italië plaats in één par­ taire verhoudingen in de verschillende Lid-Staten in­ tij . Het produkt zal op de markt van de Gemeenschap achtneming van deze voorwaarden niet wordt gewaar­ beschikbaar worden gesteld. Het laden bij de uitvoer borgd door toepassing van de omrekeningskoersen die geschiedt in een haven van de Gemeenschap. worden toegepast in het kader van het gemeenschap­ pelijk landbouwbeleid, daar immers de monetaire com­ 3. De in lid 1 bedoelde inschrijving heeft betrek­ penserende bedragen niet worden toegepast in de sec­ king op de levering van het produkt in Vientiane via tor rijst ; dat derhalve voor de onderscheiden offertes Bangkok. (>) PB nr. L 166 van 25. 6. 1976, blz. 1 . 4. Het in lid 1 bedoelde produkt moet door de in­ (2) PB nr. L 156 van 14. 6. 1978 , blz. 11 . schrijver aan wie is gegund worden geleverd in nieuwe Q) PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 89 . (4) PB nr. 106 van 30. 10 . 1962, blz. 2553/62. jutezakken met een inhoud van 50 kg netto, gevoerd (5) PB nr. L 263 van 19 . 9 . 1973, blz. 1 . met katoenen zakken . ---pagebreak--- Nr. L 198 /26 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 4. 8 . 79 De zakken moeten als volgt worden gemerkt : 2. De in lid 1 bedoelde waarborg kan worden ge­ "Riz semi-blanchi — Don de la CEE — Action huma­ steld in geld of in de vorm van een borgstelling van nitaire de l'UNHCR au Laos". een kredietinstelling volgens de door de Lid-Staat vast­ Met het oog op het eventueel weer in zakken doen, dient de inschrijver aan wie wordt toegewezen 2 % Artikel 6 van de nieuwe zakken leeg en van een zelfde kwaliteit te leveren als die welke de goederen bevatten, echter 1 . De in artikel 1 bedoelde halfwitte langkorrelige met een hoofdleter "R" aan het slot van de opdruk. rijst voor levering aan het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen moet de vol­ Artikel 2 gende kenmerken vertonen : 1. De in artikel 1 bedoelde inschrijving heeft plaats — vochtgehalte : 15% , op 20 augustus 1979. — breukrijst : 5 % maximum, — krijtachtige korrels : 5 % maximum, 2. De uiterste termijn voor de indiening van offer­ tes is bepaald op 20 augustus 1979 om 12 uur 's mid­ — roodgestreepte korrels : 3 % maximum, dags. — gespikkelde korrels : 1 ,5 % maximum, 3. Uiterlijk negen dagen vóór de sluitingsdatum — gevlekte korrels : 1 % maximum, voor het indienen van offertes wordt het bericht van — gele korrels : 0,050 % maximum, inschrijving bekendgemaakt in het Publikatieblad — barnsteenkleurige korrels : 0,20 % maximum. van de Europese Gemeenschappen. Indien de rijst niet aan de bovengenoemde kenmer­ Artikel 3 ken beantwoordt, wordt deze geweigerd. 1 . De offertes moeten worden uitgebracht in de 2. De offertes voor de in artikel 1 bedoelde half­ munteenheid van de Lid-Staat waar de inschrijving witte langkorrelige rijst voor levering aan het Hoge wordt gehouden. Commissariaat van de Verenigde Naties voor Vluchte­ lingen moeten gedaan worden met de volgende ken­ 2. De koersen die worden gebruikt voor de omreke­ merken : ning in Ecu van de in nationale munteenheid inge­ diende offertes zijn : — vochtgehalte : 15 % , — breukrijst : 5 % maximum, — de spilkoers, wanneer de betrokken munteenhe­ den onderling worden gehandhaafd binnen een — krijtachtige korrels : 5 % maximum, maximummarge op een bepaald ogenblik van — roodgestreepte korrels : 3 % maximum, 2,25 % contant, — gespikkelde korrels : 1,5 % maximum, — in de andere gevallen, het gemiddelde van de con­ — gevlekte korrels : 1 % maximum, tante wisselkoersen die zijn geconstateerd in de laatste periode van woensdag tot en met de daarop — gele korrels : 0,050 % maximum, volgende dinsdag van de indieningstermijn . — barnsteenkleurige korrels : 0,20 % maximum. Artikel 4 Artikel 7 De gunning wordt verleend aan de inschrijver wiens 1. Het Italiaanse interventiebureau is belast met de offerte de gunstigste is. organisatie van de in deze verordening bedoelde in­ Indien de offertes bij de inschrijving echter niet blij­ schrijving. ken overeen te komen met de normaal op de markt 2. Genoemd bureau stelt de Commissie onmiddel­ gemaakte prijzen en kosten kan het interventiebureau lijk in kennis van de lijst der firma's die aan de in­ de inschrijving annuleren . schrijving hebben deelgenomen, van de offertes van elke inschrijver en van de naam en firma van de in­ Artikel 5 schrijver aan wie is gegund. 1 . De inschrijver aan wie de opdracht is gegund, 3. Wanneer de douaneformaliteiten bij uitvoer voor stelt een waarborg van 1 2 Ecu per ton ; daardoor het beschikbaar gestelde produkt worden vervuld in wordt de goede afloop van de in artikel 1 bedoelde een andere Lid-Staat dan die waar de inschrijving opdracht gewaarborgd. Behoudens overmacht wordt wordt gehouden, dient het interventiebureau van de de waarborg geheel of gedeeltelijk verbeurd indien de Lid-Staat de met de inschrijving verband houdende opdracht niet binnen de gestelde termijn is uitge­ werkzaamheden met inbegrip van de betaling aan de voerd . inschrijver te verrichten . ---pagebreak--- 4. 8 . 79 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 198/27 In dat geval brengt het interventiebureau dat de in­ Direct na ontvangst hiervan geeft het interventiebu­ schrijver aan wie is gegund heeft aangewezen het inter­ reau deze inlichtingen aan de Commissie door. ventiebureau van de betrokken Lid-Staat onmiddellijk op de hoogte en verstrekt het alle eventueel nodige 5. Ingeval het interventiebureau dat met de verrich­ gegevens. ting van de met de inschrijving verband houdende werkzaamheden belast is niet het interventiebureau is Voorts wordt het bedrag van de aangenomen offerte dat de inschrijver aan wie gegund is aangewezen heeft, aan de inschrijver aan wie is gegund, betaald in de verstrekt het, zodra mogelijk, aan dit laatste de voor de munteenheid van de Lid-Staat waar de werkzaamhe­ vrijgeving van de waarborg nodige inlichtingen . den die verband houden met de inschrijving worden verricht en wel na omrekening van dit bedrag met ge­ bruikmaking, naar gelang van het geval, van de spil­ Artikel 8 koers of van het gemiddelde van de wisselkoersen dat is bedoeld in artikel 3, lid 2. Het interventiebureau is gemachtigd voor deze in­ schrijving op vertoon van een kopie van het connosse­ 4. Het interventiebureau verzoekt de inschrijver aan ment een voorschot van 80 % te betalen, aan de in­ wie is gegund de volgende inlichtingen te verschaf­ schrijver aan wie gegund is, over de waarde van de op fen : dit zelfde document voorkomende hoeveelheden en a) na elke verzending, een verklaring betreffende de tegen het stellen van een waarborg voor een bedrag verscheepte hoeveelheden , de kwaliteit van de pro­ gelijk aan dat van het voorschot. dukten en de verpakking hiervan ; b) de vertrekdatum van de schepen, de voor aankomst Artikel 9 van de produkten op de bestemming voorziene da­ tum ; Deze verordening treedt in werking op de dag van c) elk incident dat zich mocht voordoen tijdens het haar bekendmaking in het Publikatieblad van de vervoer van de produkten . Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 3 augustus 1979. Voor de Commissie
eurlex_nl.shuffled.parquet/1239
eurlex
BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer) 31 januari 2006 (*) "Mededinging – Concentraties – Heropening van controleprocedure na nietigverklaring door Gerecht van beschikking waarbij concentratie is verboden – Inleiding van fase II-onderzoek – Afzien van concentratie – Beëindiging van controleprocedure – Beroep tot nietigverklaring – Bezwarende handelingen – Procesbelang – Niet-ontvankelijkheid" In zaak T‑48/03, Schneider Electric SA, gevestigd te Rueil-Malmaison (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Winckler, M. Pittie en É. de La Serre, advocaten, vervolgens door Pittie en Winckler, Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Oliver en F. Lelièvre, vervolgens door Oliver en O. Beynet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 4 december 2002 tot opening van een fase II-onderzoek van de concentratie van Schneider met Legrand (zaak COMP/M.2283 – Schneider/Legrand II) en van het besluit van de Commissie van 13 december 2002 tot beëindiging van de controleprocedure met betrekking tot deze concentratie, HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Mengozzi en I. Wiszniewska-Białecka, rechters, griffier: E. Coulon, Voorgeschiedenis van het geschil 1       Overeenkomstig verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen [PB L 395, blz. 1; rectificaties in PB 1990, L 257, blz. 13, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1310/97 van de Raad van 30 juni 1997 (PB L 180, blz. 1), hierna: "verordening nr. 4064/89"], hebben Schneider Electric SA (hierna: "Schneider" of "verzoekster") en Legrand SA, twee in Frankrijk gevestigde, in de sector elektriciteitsdistributie actieve ondernemingen, bij schrijven van 16 februari 2001 het plan van Schneider om voor alle aandelen Legrand een openbaar ruilaanbod te doen (hierna: "concentratie"), bij de Commissie aangemeld. 2       Artikel 1.7 van de brief van 12 januari 2001 die tussen de directeuren van beide ondernemingen is uitgewisseld, bepaalt: [Schneider] en Legrand zullen zich tot het uiterste inspannen om zo spoedig mogelijk de toestemming van de Europese Commissie te verkrijgen en zullen voorts in het kader van de procedure van onderzoek van de toenadering tussen [Schneider] en Legrand [door] de Europese Commissie de volgende uitgangspunten eerbiedigen: iv)      de voorzitter van de raad van bestuur van Legrand zal persoonlijk worden betrokken bij de uitwerking van elke aan de Europese Commissie voorgestelde oplossing, met name in het geval dat de toestemming van de Commissie voor de concentratie desinvesteringen v)      in het belang van een voor beide groepen evenwichtige desinvesteringsoplossing zal geen van de twee vennootschappen een verplichting met betrekking tot Legrand, met name een verplichting tot desinvestering met betrekking tot een of meerdere activa (met inbegrip van de deelnemingen) van Legrand of een van haar dochterondernemingen, voorstellen of aangaan zonder voorafgaande goedkeuring van de voorzitters van de raden van bestuur van Schneider en van Legrand. 3       Op 30 maart 2001 heeft de Commissie krachtens artikel 6, lid 1, sub c, van verordening nr. 4064/89 een fase II-onderzoek van de concentratie ingeleid. 4       Gelet op artikel 7, lid 3, van verordening nr. 4064/89, dat de totstandkoming van een aangemeld openbaar ruilaanbod toestaat indien de aan de verworven aandelen verbonden stemrechten niet worden uitgeoefend, heeft Schneider haar openbaar ruilaanbod gedaan op 21 juni 2001; de afloopdatum was 25 juli daaraanvolgend. 5       Op 6 augustus 2001 publiceerde de Franse beurscommissie het eindresultaat van Schneiders ORA voor de aandelen Legrand. Daaruit bleek dat Schneider 98,7 % van die aandelen had verworven, zonder dat zij evenwel de overeenkomstige stemrechten kon uitoefenen. 6       Nadat de Commissie tweemaal de correctiemaatregelen had verworpen die Schneider had voorgesteld om de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te maken, heeft zij op 10 oktober 2001, bij beschikking op de grondslag van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 4064/89, de concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard (hierna: "onverenigbaarheidsbeschikking"). 7       Op het door Schneider op 22 november 2001 ingediende verzoek gaf de Commissie op 4 december 2001 een beschikking, waarbij Schneider op basis van artikel 7, lid 4, van verordening nr. 4064/89 werd gemachtigd om de aan haar deelneming in Legrand verbonden stemrechten via een door Schneider benoemde lasthebber en op de wijze als voorzien in een door de Commissie goedgekeurde lastgevingsovereenkomst, uit te oefenen. 8       De lastgevingsovereenkomst werd op 10 december 2001 ondertekend door Schneider en de lasthebber, Salustro Reydel Management. 9       Op 13 december 2001 heeft Schneider bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van de onverenigbaarheidsbeschikking 10     Daar de onverenigbaarheidsbeschikking was gegeven na de totstandkoming van de fusie van de twee ondernemingen, heeft de Commissie op 30 januari 2002 op de grondslag van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 4064/89 een beschikking gegeven waarbij Schneider werd gelast zich binnen een termijn van 9 maanden, eindigend op 5 november 2002, af te splitsen van Legrand en bepaalde onderdelen van Legrand niet los van elkaar af te stoten (hierna: "scheidingsbeschikking"). 11     Op 18 maart 2002 heeft Schneider beroep tot nietigverklaring van de scheidingsbeschikking ingesteld (zaak T‑77/02) en een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van die beschikking ingediend (zaak T‑77/02 R). 12     Naar aanleiding van de hoorzitting in kort geding van 23 april 2002 heeft de Commissie op verzoek van Schneider toegestemd in een verlenging van de termijn waarbinnen de scheiding van de twee ondernemingen tot stand moest worden gebracht, en wel tot 5 februari 2003. 13     Bijgevolg heeft Schneider haar verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de scheidingsbeschikking ingetrokken. 14     Schneider heeft de overdrachtprocedure voorbereid die in geval van verwerping van haar beroepen in werking zou moeten treden, daar volgens haar de periode van onzekerheid over het lot van Legrand onmogelijk kon voortduren tot na 10 december 2002. 15     Op 26 juli 2002 heeft Schneider met een consortium bestaande uit de vennootschappen Wendel Investissements en Kohlberg Kravis Roberts & Co. (hierna: "consortium Wendel/KKR") een overeenkomst tot verkoop van Legrand (hierna: "verkoopovereenkomst") gesloten. Deze overeenkomst, waaraan uiterlijk op 10 december 2002 uitvoering moest worden gegeven, bevatte een clausule op grond waarvan Schneider de verkoopovereenkomst tegen betaling van een ontbindingsvergoeding die kon oplopen tot 180 miljoen EUR, tot en met 5 december 2002 kon ontbinden wanneer het Gerecht de onverenigbaarheidsbeschikking zou nietig verklaren. 16     Op 12 september 2002 heeft Schneider de Commissie in kennis gesteld van haar plan voor verkoop. 17     Op 14 oktober 2002 heeft de Commissie de voorgestelde verkoop verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard. 18     Bij arrest van 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie (T‑310/01, Jurispr. blz. II‑4071; hierna: "arrest Schneider I") heeft het Gerecht de onverenigbaarheidsbeschikking nietig verklaard. 19     In de punten 464 en 465 van het arrest Schneider I heeft het Gerecht gepreciseerd: "464 Ingevolge artikel 233 EG staat het [...] aan de Commissie om de maatregelen te nemen die nodig zijn voor de uitvoering van dit arrest tot nietigverklaring. 465 Bij die uitvoeringsmaatregelen dient rekening te worden gehouden met de motivering die de noodzakelijke ondersteuning voor het dictum van het arrest biedt (zie arrest Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 27). De relevante overwegingen van het onderhavige arrest impliceren, onder meer, dat zo het onderzoek van de verenigbaarheid van de [concentratie] wordt heropend, Schneider in staat moet zijn verweer te voeren met betrekking tot de nationale sectoriële markten ten aanzien waarvan de economische analyse van de [onverenigbaarheidsbeschikking] door dit arrest niet is verworpen, te weten de Franse sectoriële markten, en in voorkomend geval corrigerende maatregelen voor te stellen in antwoord op de door de Commissie geformuleerde en tevoren gepreciseerde punten van bezwaar." 20     Bij arrest van 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie (T‑77/02, Jurispr. blz. II‑4201; hierna: "arrest Schneider II") heeft het Gerecht de scheidingsbeschikking derhalve nietig verklaard, aangezien zij ter uitvoering van de nietig verklaarde onverenigbaarheidsbeschikking was gegeven. 21     De Commissie heeft in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bekendmaking inzake de heropening van de procedure van controle van de concentratie (hierna ook: "concentratieprocedure") gepubliceerd (PB 2002, C 279, blz. 22). In deze mededeling werd gepreciseerd dat de onderzoekstermijnen op basis van artikel 10, lid 5, van verordening nr. 4064/89 van toepassing zouden zijn vanaf 23 oktober 2002, de dag na de uitspraak van het arrest waarbij de onverenigbaarheidsbeschikking in zaak T‑310/01 nietig was verklaard. De Commissie verklaarde eveneens – zonder op haar definitieve beslissing vooruit te lopen – dat na een voorlopig onderzoek de concentratie binnen de werkingssfeer van verordening nr. 4064/89 kon vallen, en verzocht belanghebbende derden hun eventuele opmerkingen ten aanzien van de concentratie 22     Bij brief van 13 november 2002 heeft de Commissie Schneider meegedeeld dat de concentratie de mededinging op de Franse sectoriële markten kon aantasten wegens overlappingen tussen de activiteiten van Schneider en Legrand op belangrijke delen van de markt, het verdwijnen van hun rivaliteit, het belang van de door de belanghebbende ondernemingen gehouden merken, de macht van de door Schneider en Legrand gevormde entiteit ten opzichte van de groothandelaren en de onmogelijkheid voor concurrenten om de concurrentiedruk uit te oefenen die vóór de totstandkoming van de concentratie door Legrand werd uitgeoefend. 23     Op 14 november 2002 heeft Schneider aan de Commissie een voorstel gedaan voor correctiemaatregelen om de overlapping van de activiteiten van Schneider en Legrand op de betrokken Franse sectoriële markten weg te werken. 24     De Commissie heeft bij de concurrenten en klanten van Schneider een marktonderzoek verricht om de draagwijdte van de voorgestelde correctiemaatregelen te testen. De uiterste datum voor beantwoording van de toegezonden onderzoeksvragen was 22 november 2002. 25     Bij brief van 25 november 2002 heeft Schneider de Commissie laten weten dat de bezwaren in het schrijven van 13 november 2002, gelet op het ontbreken van een onderzoek van de gevolgen van de concentratie voor elke markt afzonderlijk, naar aard en omvang onnauwkeurig bleven en geenszins duidden op het bestaan van een mededingingsbeperking op de betrokken markten. Voorts werden de algemene overwegingen van de Commissie tegengesproken door de werkelijkheid. Schneider wees de bezwaren van de Commissie derhalve van de hand. 26     Op 27 en vervolgens op 29 november 2002 heeft Schneider aanvullend nieuwe voorstellen voor correctiemaatregelen gedaan. 27     De cour d'appel te Versailles heeft bij arrest van 29 november 2002 in het hoger beroep tegen een beslissing van de kortgedingrechter van het tribunal de commerce te Nanterre vastgesteld dat Schneiders verkoopvoorstellen niet tevoren aan de voorzitter van Legrand ter goedkeuring waren voorgelegd, zulks in strijd met punt 1.7 van de brief van 12 januari 2001, aangehaald in punt 2 hierboven. De cour d'appel heeft Schneider derhalve gelast, de niet door de voorzitter van Legrand goedgekeurde verkoopvoorstellen in te trekken. 28     Bij schrijven van 29 november 2002 heeft de Commissie Schneider meegedeeld dat de voorgestelde correctiemaatregelen niet toereikend waren om alle door de concentratie veroorzaakte mededingingsproblemen weg te nemen: zij bleef twijfels houden aan de levensvatbaarheid van de overgedragen onderdelen en meende dat de correctiemaatregelen geen entiteit creëerden die met de door Schneider en Legrand gevormde entiteit zou kunnen concurreren. 29     Bij brief van 2 december 2002 heeft Schneider zich bij de Commissie erover beklaagd, dat zij betwijfelde dat de voorgestelde correctiemaatregelen uitvoerbaar waren en de mededinging op de betrokken Franse markten konden handhaven. Volgens Schneider maakte de stellingname van de Commissie in het zeer vergevorderde stadium van de procedure, voortzetting van de discussies niet langer realistisch. Schneider deelde de Commissie mee dat zij had besloten Legrand aan het consortium Wendel/KKR te verkopen om een einde te maken aan de onzekerheid waarin Schneider en Legrand meenden sinds meer dan een jaar te verkeren. 30     Per telefax van 3 december 2002 heeft Schneider aan de Commissie haar besluit bevestigd om Legrand daadwerkelijk aan het consortium Wendel/KKR te verkopen. Schneider heeft daarbij gepreciseerd dat de totstandkoming van deze verkoop overeenkomstig de verkoopovereenkomst van 26 juli 2002 geen nader initiatief van haar kant vereiste en op 10 december 2002 zou plaatsvinden. 31     Bij brief van 4 december 2002 heeft de Commissie Schneider bevestigd dat, in het stadium waarin de procedure zich bevond, Schneiders voorstellen de ernstige twijfel aan de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt niet konden wegnemen, gegeven hun gevolgen voor meerdere Franse sectoriële markten. De Commissie zou derhalve krachtens artikel 6, lid 1, sub c, van verordening nr. 4064/89 een fase II-onderzoek van de concentratie inleiden. 32     Op 10 december 2002 heeft Schneider haar aandelen Legrand overgedragen aan het consortium Wendel/KKR. 33     Daar de Commissie van mening was dat Schneider niet langer de zeggenschap had over Legrand en dat de controleprocedure dus zonder voorwerp was, heeft zij Schneider bij brief van 13 december 2002 in kennis gesteld van de beëindiging van deze procedure. Procesverloop en conclusies van partijen 34     Bij op 10 februari 2003 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Schneider het onderhavige beroep ingesteld. 35     Op 16 april 2003 heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. 36     Op 18 juni 2003 heeft Schneider haar opmerkingen over deze exceptie ingediend. 37     Bij op 10 oktober 2003 neergelegd verzoekschrift, ingeschreven onder nummer T‑351/03, heeft Schneider voorts beroep ingesteld tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van de door het Gerecht in het arrest Schneider I formeel vastgestelde onrechtmatigheden, waarvan de gevolgen zouden zijn verergerd door de onregelmatigheden in de door de Commissie na de arresten Schneider I en Scheider II heropende administratieve procedure. 38     Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: –       het beroep ontvankelijk te verklaren; –       het besluit vervat in de brief van de Commissie van 4 december 2002 tot opening van een fase II-onderzoek in de zin van artikel 6, lid 1, sub c, van verordening nr. 4064/89, en het besluit vervat in de brief van de Commissie van 13 december 2002 waarbij Schneider in kennis is gesteld van de beëindiging van de controleprocedure, nietig te verklaren; –       de Commissie te verwijzen in de kosten. 39     De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage: –       het beroep niet-ontvankelijk te verklaren; –       verzoekster te verwijzen in de kosten. 40     Volgens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij dit verzoekt, zoals in casu, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig het derde lid van dit artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken en de door partijen in de schriftelijke procedure gegeven uitleg voldoende voorgelicht. Bijgevolg beslist het Gerecht, nu het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om uitspraak te kunnen doen, dat partijen niet in hun pleidooien hoeven te worden gehoord. Ontvankelijkheid van het beroep voorzover strekkend tot nietigverklaring van de twee bestreden handelingen gelijktijdig 41     Een verzoekende partij is in beginsel ontvankelijk om, zoals in casu, in één en hetzelfde beroep tegen twee handelingen op te komen (zie, in die zin, arrest Hof van 20 maart 1959, Nold/Hoge Autoriteit, 18/57, Jurispr. blz. 95). 42     Hieruit volgt dat het onderhavige beroep ontvankelijk is voorzover dit strekt tot nietigverklaring van de twee betrokken handelingen Gegrondheid van de exceptie van niet-ontvankelijkheid 43     De Commissie betoogt ter zake dat de twee bestreden handelingen geen voorwerp van een beroep tot nietigverklaring kunnen zijn en dat verzoekster geen belang heeft bij haar vorderingen tot nietigverklaring. 44     Volgens vaste rechtspraak kan een natuurlijke of rechtspersoon krachtens artikel 230, vierde alinea, EG slechts opkomen tegen handelingen die bindende rechtsgevolgen hebben, welke zijn belangen aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie beschikking Gerecht van 30 april 2003, Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke/Commissie, T‑167/01, Jurispr. blz. II‑1873, punt 46, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). 45     Handelingen die in een uit verscheidene fasen bestaande interne procedure tot stand komen, zijn in beginsel slechts voor beroep vatbaar, wanneer het maatregelen betreft die aan het einde van de procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen. Hiertoe behoren dus niet de voorlopige maatregelen ter voorbereiding van de eindbeschikking; eventuele gebreken van die maatregelen kunnen worden aangevoerd in een beroep tegen die eindbeschikking (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punten 10‑12, en arrest Gerecht van 27 juni 1995, Guérin automobiles/Commissie,, T‑186/94, Jurispr. blz. II‑1753, 46     Voorts heeft een natuurlijke of rechtspersoon slechts belang bij het instellen van beroep tegen een handeling, indien de nietigverklaring van deze handeling als zodanig rechtsgevolgen kan hebben (zie arrest Hof van 24 juni 1986, AKZO Chemie/Commissie, 53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 21). 47     Derhalve moet worden onderzocht of de twee bestreden handelingen verzoeksters belangen aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, en daarmee voor haar bezwarende handelingen vormen. Ontvankelijkheid van het beroep voorzover dit is gericht tegen het besluit van 4 december 2002 tot inleiding van een fase II-onderzoek van de concentratie –       Argumenten van partijen 48     De Commissie betoogt dat de bestreden handeling, net als een eerste stellingname van de Commissie op de grondslag van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen en van het EG-Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204) (arrest Gerecht van 7 maart 2002, Satellimages TV5/Commissie, T‑95/99, Jurispr. blz. II‑1425), slechts voorlopig van aard is, in dier voege dat die handeling bevestigt dat onzeker is of de concentratie verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, en dat derhalve een fase II-onderzoek wordt ingeleid overeenkomstig artikel 6, lid 1, sub c, van verordening nr. 4064/89. 49     De bestreden handeling onderscheidt zich aldus van bepaalde bindende definitieve handelingen waarbij de Commissie beslist over de toepassing van verordening nr. 4064/89 (arrest Gerecht van 24 maart 1994, Air France/Commissie, T‑3/93, Jurispr. blz. II‑121), de communautaire mededingingsregels (arrest Hof van 29 juni 1978, BP/Commissie, 77/77, Jurispr. blz. 1513, en arrest Gerecht van 22 maart 2000, Coca-Cola/Commissie, T‑125/97 en T‑127/97, Jurispr. blz. II‑1733), of de communautaire regels inzake staatssteun (arresten Hof van 30 juni 1992, Spanje/Commissie, C‑312/90, Jurispr. blz. I‑4117, en 9 oktober 2001, Italië/Commissie, C‑400/99, Jurispr. blz. I‑7303). 50     De verlenging van de schorsing van de concentratie en van de verplichting van de ondernemingen om met de Commissie samen te werken, welke verlenging noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de inleiding van het fase II-onderzoek, is slechts een consequentie die hoort bij de normale gevolgen van iedere procedurehandeling, en is niet van invloed op de rechtspositie van verzoekster, afgezien dan van haar procedurele situatie (arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald, punt 17). 51     Schneider betoogt ten onrechte dat de verplichtingen uit de overeenkomst van 26 juli 2002 inzake de verkoop van Legrand, van de bestreden handeling een besluit maken dat de concentratie verbiedt. Enerzijds wordt de aard van een handeling bepaald door de rechtsgrondslag ervan en niet door de specifieke omstandigheden van het geval. Anderzijds heeft Schneider de betrokken overeenkomst uit vrije wil gesloten, aangezien de termijn waarbinnen Schneider de scheidingbeschikking moest uitvoeren, eindigde op 5 februari 2003. 52     Hoewel de Commissie aan Schneider heeft meegedeeld dat Schneider ondanks het instellen van de beroepen tot nietigverklaring van de verbodsbeschikking (zaak T‑310/01) en van de scheidingsbeschikking (zaak T‑77/02) nog steeds verplicht was door te gaan met de voorbereiding van de verkoop van Legrand, was Schneider daarom nog niet verplicht om voorafgaand aan de voor september of oktober 2002 verwachte uitspraak van de betrokken arresten een verkoopovereenkomst te sluiten. Bovendien had Schneider voor de verkoop van Legrand zonder meer de opschortende voorwaarde kunnen stellen, dat de Commissie bij definitieve beschikking de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt zou vaststellen. 53     Ten slotte vraagt de Commissie zich af of verzoekster er nog belang bij kan hebben om op te komen tegen de bestreden handeling, nu de belanghebbende zelf, nog vóór de vaststelling van die handeling, van de concentratie heeft afgezien door Legrand definitief te verkopen zonder hierover de zeggenschap te behouden. 54     Schneider brengt hiertegen in dat de bestreden handeling, ongeacht of zij wordt gekwalificeerd als procedurele handeling of als beschikking, niet alleen tot gevolg heeft gehad dat een fase II-onderzoek naar de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt werd geopend, maar ook dat verordening nr. 4064/89 definitief op de concentratie toepasselijk werd verklaard, dat elke impliciete goedkeuring van de concentratie werd verboden, dat de totstandkoming van de concentratie met ten minste vier aanvullende maanden werd geschorst, dat de kennisgevende partijen verplicht werden om gedurende het fase II-onderzoek met de Commissie samen te werken, en ten slotte dat de bestreden handeling bindende en onjuiste uitvoeringsmaatregelen ter zake van de arresten Schneider I en Schneider II met zich bracht. 55     De bestreden handeling heeft verzoekster na meer dan anderhalf jaar onzekerheid en omvangrijke voorstellen voor corrigerende maatregelen, het perspectief ontnomen op het verkrijgen van de zeggenschap over Legrand binnen een redelijke termijn. De handhaving van de schorsende werking voor de totstandbrenging van de concentratie heeft een schadelijk gevolg gehad, al was het maar door aan het hoofd van Legrand een algemeen bestuur te handhaven dat met de aandeelhoudersbelangen rechtstreeks strijdige persoonlijke belangen had. 56     Volgens de verkoopovereenkomst moest Schneider haar ontbindingsrecht uiterlijk uitoefenen op 5 december 2002, ofwel in feite op de laatste dag van de termijn waarover de Commissie beschikte om te beslissen ex artikel 6, lid 1, van verordening nr. 4064/89. Aangezien de Commissie door het onderzoek van de verkoopovereenkomst kennis had genomen van deze uiterste datum en van de aanzienlijke hoogte van het bedrag van de schadevergoedingsclausule, kon zij weten dat de handeling van 4 december 2002 neerkwam op een definitief verbod op de totstandkoming van de concentratie. 57     De gevolgen van de bestreden handeling zijn dus vergelijkbaar met die van beschikkingen die op het gebied van staatssteun de betaling van een financiering schorsen en de adressaat-lidstaat verbieden om de geplande steun te verlenen voordat de procedure tot een eindbeschikking heeft geleid. 58     Ten slotte is Schneider van mening dat zij nog steeds belang heeft bij nietigverklaring van de bestreden handeling, ondanks dat de Commissie haar heeft gedwongen van de concentratie af te zien. Schneider heeft enkel afgezien van uitoefening van de ontbindingsclausule in de verkoopovereenkomst omdat zij reeds wist dat de Commissie een beschikking zou vaststellen waarbij de concentratie de facto dan wel de iure werd verboden. –       Beoordeling door het Gerecht 59     Artikel 10, lid 5, van verordening nr. 4064/89 bepaalt dat wanneer het Hof van Justitie een arrest wijst waarbij een beschikking van de Commissie uit hoofde van deze verordening geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, de in deze verordening gestelde termijnen opnieuw van toepassing zijn vanaf de dag waarop het arrest is gewezen. 60     Volgens het zesde lid van dit artikel wordt de concentratie, indien de Commissie noch uit hoofde van artikel 6, lid 1, onder b of c, noch uit hoofde van artikel 8, lid 2 of 3, binnen de respectievelijk in de leden 1 en 3 van artikel 10 vastgestelde termijnen een beschikking heeft gegeven, geacht verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te zijn verklaard, onverminderd artikel 9 . 61     Hieruit volgt dat de voor de controle op concentraties toepasselijke termijnen met betrekking tot de onderhavige concentratie opnieuw zijn ingegaan vanaf 22 oktober 2002, de datum van het arrest waarbij de in zaak T‑310/01 bestreden onverenigbaarheidsbeschikking is nietig verklaard. 62     Bijgevolg beschikte de Commissie per 22 oktober 2002 hetzij over een termijn van een maand of zes weken om de procedure van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 4064/89 in te leiden, hetzij over een termijn van vier maanden om een beschikking krachtens artikel 8, lid 3, vast te stellen voordat er ten gunste van de ondernemingen die van de concentratie kennis hadden gegeven, sprake kon zijn van een impliciete beschikking inzake de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de concentratie. 63     Bij de vaststelling van het besluit van 4 december 2002 om een fase II-onderzoek van de concentratie in te leiden krachtens artikel 6, lid 1, sub c, van verordening nr. 4064/89, is de Commissie ervan uitgegaan dat de procedure na het nietigverklaringsarrest moest worden hervat vanaf het oorspronkelijke onderzoek van de aanmelding. 64     Deze keuze heeft in de omstandigheden van de zaak de positie van de kennisgevende ondernemingen niet anders kunnen aantasten dan als noodzakelijk gevolg van de uitvoering van verordening nr. 4064/89 van de Raad. 65     Indien de Commissie voor de hierboven in punt 62 genoemde andere hypothese had gekozen en had gemeend dat de nietigverklaring van de onverenigbaarheidsbeschikking een hervatting van de procedure in het kader van een fase II-onderzoek meebracht, zonder dat hiervoor een nieuw besluit tot inleiding van de procedure was vereist, dan zou zij voor dit onderzoek tot aan haar besluit, rekening houdend met eventuele schorsingen, hebben beschikt over een termijn van vier maanden. 66     De contractueel vastgestelde datum waarop de overeenkomst inzake de verkoop van Legrand aan het consortium Wendel/KKR uiterlijk moest worden uitgevoerd, was echter 10 december 2002, ofwel ruim vóór het einde van de termijn van vier maanden die was ingegaan vanaf de datum van de uitspraak van het nietigverklaringsarrest. 67     Bijgevolg heeft het bestreden besluit, ook al heeft het tot gevolg gehad dat de termijn van vier maanden is gaan lopen vanaf 4 december 2002 en niet vanaf 22 oktober daaraan voorafgaand, de positie van Schneider niet aanmerkelijk kunnen wijzigen wat de in de procedure in acht te nemen termijnen betreft, indien als referentiedatum 10 december 2002 wordt genomen. 68     Voorts bewijst de chronologie van de feiten na de nietigverklaring van de onverenigbaarheidsbeschikking, dat het bestreden besluit de rechtspositie van verzoekster niet anderszins heeft kunnen aantasten. 69     Schneider was namelijk na het arrest Schneider II niet langer gehouden tot uitvoering van de scheidingsbeschikking van 30 januari 2002, die was nietig verklaard na de nietigverklaring in het arrest Schneider I van de onverenigbaarheidsbeschikking, ten opzichte waarvan de scheidingsbeschikking een uitvoeringsmaatregel was. 70     Bovendien stond het aan Schneider om na de hervatting van de controleprocedure en op basis van de door de Commissie tevoren gepreciseerde bezwaren, aan de instelling voorstellen te doen over af te stoten activa waardoor de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou kunnen worden, wat de nationale sectoriële markten betreft ten aanzien waarvan de economische analyse van de onverenigbaarheidsbeschikking niet was verworpen door het Gerecht, te weten de Franse sectoriële markten (zie punt 19 hierboven). 71     Dit heeft verzoekster overigens gedaan door in antwoord op de brief van de Commissie van 13 november 2002, waarin deze haar bezwaren had gepreciseerd, op 14, 27 en 29 november 2002 correctiemaatregelen voor te stellen om de overlappingen op de betrokken markten weg te werken (zie de punten 22, 23 en 26 hierboven). 72     Schneider heeft echter de Commissie bij brief van 2 december 2002 in kennis gesteld van haar besluit om Legrand aan het consortium Wendel/KKR te verkopen, en er aldus van afgezien om zich op de ontbindingsclausule in de verkoopovereenkomst te beroepen. Schneider heeft haar besluit per telefax van 3 december 2002 aan de Commissie bevestigd, en bij deze gelegenheid gepreciseerd dat de totstandkoming van de verkoop van Legrand aan het consortium Wendel/KKR geen nader initiatief meer van de kant van 73     Aldus heeft Schneider nog voordat de bestreden handeling werd vastgesteld, spontaan besloten Legrand aan het consortium Wendel/KKR te verkopen, waarmee zij de voortzetting van de controleprocedure zonder voorwerp maakte. 74     Nu de verkoop nog vóór de vaststelling van het bestreden besluit volgens de eigen woorden van verzoekster onherroepelijk is geworden, volgt uit het een en ander dat dat besluit niet van invloed heeft kunnen zijn op het afzien van de concentratie. 75     In het kader van dit geding is niet relevant dat Schneider, zoals zij stelt, door de voorwaarden die de Commissie had gesteld, tot de verkoop van Legrand was gedwongen of dat het voor Schneider wegens het ontbreken van instemming van de voorzitter van Legrand onmogelijk was om de correctiemaatregelen voor te stellen die voor de goedkeuring van de concentratie door de Commissie 76     De eventuele onrechtmatigheid van het handelen van de Commissie ter zake kan weliswaar van belang zijn voor de vraag of de Gemeenschap dientengevolge jegens Schneider niet-contractueel aansprakelijk moet worden gehouden, maar is niet voldoende om het besluit tot inleiding van een fase II-onderzoek het karakter van een bezwarende handeling te verlenen. 77     Ook is niet relevant de stelling van Schneider, dat zij van de uitoefening van de ontbindingsclausule in de verkoopovereenkomst slechts had afgezien omdat zij reeds wist dat de Commissie een beschikking zou geven waarbij de totstandkoming van de concentratie feitelijk werd verboden. 78     Met de vaststelling van het bestreden besluit heeft de Commissie namelijk enkel haar aanhoudende ernstige twijfel aan de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt tot uitdrukking gebracht. Om op deze vraag te kunnen beslissen, heeft zij het fase II-onderzoek van artikel 6, lid 1, sub c, van verordening nr. 4064/89 ingeleid. 79     Ten slotte merkt het Gerecht ten overvloede op dat het op 4 december 2002 genomen besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, een eenvoudige voorbereidende maatregel was die enkel tot doel had een onderzoek in te leiden om de gegevens vast te stellen op grond waarvan de Commissie aan het eind van deze procedure bij een eindbeschikking kon beslissen over de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt. 80     Het is juist dat de bestreden handeling krachtens de artikelen 7 en 10 van verordening nr. 4064/89 een verlenging van de schorsing van de totstandbrenging van de concentratie met zich brengt, en de verplichting voor Schneider om gedurende het fase II-onderzoek met de Commissie samen te werken. 81     Deze gevolgen, die rechtstreeks uit verordening nr. 4064/89 voortvloeien en het logische gevolg zijn van de controle vooraf van de verenigbaarheid van de concentratie, die is ingezet door de aanmelding door de belanghebbende ondernemingen, zijn eenvoudig de normale gevolgen van iedere procedurehandeling en hebben geen invloed op de rechtspositie van Schneider (zie, in die zin, arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald, punten 17 en volgende), afgezien dan van haar uit verordening nr. 4064/89 voortvloeiende 82     Niet door de vaststelling van de bestreden handeling, maar door de schorsende werking die overeenkomstig verordening nr. 4064/89 met de aanmelding gepaard gaat, is Schneider, zoals zij stelt, het perspectief op overneming van de zeggenschap over Legrand binnen de gewenste termijn ontnomen en bleef zij geconfronteerd met een algemeen bestuur aan het hoofd van Legrand waarvan de belangen anders waren dan die van de aandeelhouders van Legrand. 83     Schneider kan dus niet met succes betogen dat de vaststelling van de bestreden handeling in de weg heeft gestaan aan de impliciete goedkeuring van de concentratie, die anders uit hoofde van artikel 10, lid 6, van verordening nr. 4064/89 als verleend te beschouwen was geweest op 5 december 2002, toen de termijn waarover de Commissie beschikte om het fase II-onderzoek in te 84     Hieruit volgt dat de handeling van 4 december 2002 niet als een voor verzoekster bezwarende handeling kan worden aangemerkt. 85     Hieraan wordt niet afgedaan door verzoeksters stelling, dat de bestreden handeling vergelijkbaar is met een besluit tot inleiding van een procedure van controle inzake staatssteun krachtens artikel 88, lid 2, EG. 86     Een dergelijk besluit heeft, wanneer het – zij het voorlopig – een overheidsmaatregel waaraan uitvoering wordt gegeven, als nieuwe steun kwalificeert, ook al is de betrokken lidstaat het mogelijk daarmee niet eens, tot gevolg dat ten laste van deze lidstaat een niet automatisch uit het EG-Verdrag voortvloeiende verplichting ontstaat om zijn gedrag te wijzigen en de uitvoering van die maatregel op te schorten (zie arrest Spanje/Commissie, aangehaald in punt 49 hierboven, punten 20 et 24, en arrest Italië/Commissie, aangehaald in punt 49 hierboven, punten 56‑59). 87     De bestreden handeling brengt daarentegen als zodanig geen andere gedragsverplichting mee dan reeds voortvloeit uit de door de betrokken ondernemingen op eigen initiatief verrichte aanmelding van de concentratie bij de Commissie. 88     Aangezien de gevolgen van de bestreden handeling voor de procedurele situatie van Schneider geen andere zijn dan de gevolgen die voortvloeien uit verordening nr. 4064/89, waarvan zij niet de rechtmatigheid bestrijdt, kan haar argument dat mogelijk geen rechtsmiddel tegen de bestreden handeling openstaat, evenmin worden aanvaard. 89     In elk geval zou Schneider na afloop van de controleprocedure beroep tot nietigverklaring bij de communautaire rechter hebben kunnen instellen tegen de eindbeschikking – zo deze voor haar bezwarend zou zijn geweest – inzake de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt, indien Schneider in de loop van de controleprocedure niet van de concentratie had afgezien door Legrand aan het consortium Wendel/KKR te verkopen en de Commissie aldus te nopen tot beëindiging van de procedure zonder vaststelling van een eindbeschikking. 90     Daarmee heeft Schneider zichzelf de mogelijkheid ontnomen om de eventuele onrechtmatigheid van de thans bestreden handeling in een incident aan de orde te stellen in een beroep dat voor haar zou hebben opengestaan wanneer zij niet aldus van de concentratie zou hebben afgezien. 91     Het beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard voorzover dit is gericht tegen het besluit van 4 december 2002 tot opening van het fase II-onderzoek van de concentratie. Ontvankelijkheid van het beroep voorzover dit is gericht tegen het besluit van 13 december 2002 tot beëindiging van de concentratieprocedure. –       Argumenten van partijen 92     Volgens de Commissie heeft Schneider niet aangetoond dat de op 13 december 2002 vastgestelde handeling, houdende beëindiging van de concentratieprocedure, Schneiders rechtspositie aanmerkelijk heeft gewijzigd. 93     De verkoop van Legrand door Schneider heeft niet alleen tot gevolg gehad dat de Commissie niet meer over de verenigbaarheid van de concentratie met de gemeenschappelijke markt hoefde te oordelen, maar de vaststelling van een dergelijke beschikking en de voortzetting van een onderzoek dat zonder voorwerp was geraakt, zelfs onmogelijk gemaakt. Het werkelijke besluit was dat van Schneider om van de concentratie af te zien door Legrand te verkopen. De Commissie heeft zich ertoe beperkt om hiervan akte te nemen en Schneider in kennis te stellen van de sluiting van haar dossier. Een brief die alleen ter informatie is bedoeld, kan geen rechtsgevolgen in het leven roepen en kan dus niet voorwerp zijn van een beroep tot nietigverklaring (beschikking Gerecht van 30 september 1999, UPS Europe/Commissie, T‑182/98, Jurispr. blz. II‑2857, punt 44). 94     Schneider, die benadrukt de aanmelding van de concentratie niet te hebben ingetrokken, meent daarentegen dat de beëindigingshandeling vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring, omdat de Commissie, die bevoegd is om inbreuken vast te stellen en te bestraffen, noodzakelijkerwijs een handeling met rechtsgevolgen vaststelt wanneer zij het naar aanleiding van een klacht ingeleide onderzoek beëindigt. Tegen seponeringsbrieven waarbij de zaak wordt gesloten, staat beroep open, want zij hebben de inhoud en de werking van een beschikking aangezien zij het onderzoek afsluiten (beschikking Gerecht van 20 maart 2001, Compagnia Portuale Pietro Chiesa/Commissie, T‑59/00, Jurispr. blz. II‑1019, punt 42). 95     Bovendien zou Schneider van alle rechterlijke bescherming verstoken zijn indien zij de rechtmatigheid van het beëindigingsbesluit niet kon betwisten en zich in dit kader niet op de onrechtmatigheid van het besluit tot opening van het fase II-onderzoek –       Beoordeling door het Gerecht 96     Na de verkoop door Schneider van Legrand aan het consortium Wendel/KKR kon de aangemelde concentratie slechts worden beschouwd als een concentratie waarvan was afgezien, en was de controleprocedure die de Commissie had hervat na de nietigverklaringsarresten van 22 oktober 2002, zonder voorwerp, zoals zij in haar brief van 13 december 2002 over de beëindiging van de procedure heeft 97     De Commissie heeft met deze brief derhalve enkel het wegvallen van het object van haar controle ter kennis genomen en verzoekster over de formele beëindiging van de procedure geïnformeerd. 98     Dat Schneider de aanmelding van de concentratie niet formeel heeft ingetrokken, doet aan deze analyse geen afbreuk, daar het afzien door Schneider van de concentratie volstond om de controleprocedure zonder voorwerp te maken. 99     Schneiders beroep op de reeds aangehaalde beschikking Compagnia Portuale Pietro Chiesa/Commissie, waarin het ging om de seponering van een klacht over inbreuken op communautaire mededingingsregels, treft geen doel. 100   Volgens die beschikking en de in de punten 41 en 42 daarvan aangehaalde rechtspraak legt de seponering van een klacht van particulieren die de Commissie verzoeken een inbreuk op de mededingingsregels vast te stellen en ter zake een sanctie op te leggen, het standpunt van de instelling aan het einde van de procedure van onderzoek van die klacht definitief vast. De bestreden beëindigingshandeling bevat daarentegen geen standpunt van de Commissie en trekt slechts de onvermijdelijke consequenties uit feitelijke omstandigheden die de controleprocedure zonder voorwerp maken. 101   Het besluit van 13 december 2002 tot beëindiging van de controleprocedure is derhalve niet een voor verzoekster bezwarende 102   Hieruit volgt dat het beroep tevens niet-ontvankelijk moet worden verklaard voorzover het is gericht tegen het besluit van 13 december 2002 tot beëindiging van de controleprocedure. 103   Met betrekking tot de rechterlijke bescherming waarop Schneider aanspraak maakt tegen de onrechtmatigheden die zij de Commissie verwijt te hebben begaan in de loop van de na de arresten Schneider I en Schneider II hervatte controleprocedure kan, ten overvloede, worden opgemerkt dat verzoekster, zoals blijkt uit de uiteenzetting van de voorgeschiedenis van het geding, reeds een beroep heeft ingesteld tot vergoeding van de schade die zij stelt door deze onrechtmatigheden te hebben geleden. 104   Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 105   Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen. HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer) 1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. 2)      Verzoekster draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de Commissie. Luxemburg, 31 januari 2006. De president van de Vierde kamer * Procestaal: Frans.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1241
eurlex
Overwegingen van het arrest In zaak C‑257/14, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 29 april 2014, ingekomen bij het Hof op 28 mei 2014, in de procedure Corina van der Lans Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV , HET HOF (Negende kamer), samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur) en M. Safjan, rechters, advocaat-generaal: E. Sharpston, griffier: L. Carrasco Marco, administrateur, gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 mei 2015, gelet op de opmerkingen van: – Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV, vertegenwoordigd door P. Eijsvoogel, P. Huizing, R. Pessers en M. Lustenhouwer, advocaten, – de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. Noort als gemachtigden, – de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden, – de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas, R. Coesme en M. Hours als gemachtigden, – de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door C. Colelli, avvocato dello Stato, – de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Christie als gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, barrister, – de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wilman en N. Yerrell als gemachtigden, gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten, Overwegingen van het arrest 1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1). 2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen C. van der Lans en de luchtvaartmaatschappij Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV (hierna: "KLM") over de weigering van laatstgenoemde om compensatie te betalen aan verzoekster in het hoofdgeding, wier vlucht vertraging had. 3. Verordening nr. 261/2004 bevat onder meer de volgende overwegingen: "(1) Het optreden van de Gemeenschap moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen. (2) Instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten brengen voor passagiers ernstige moeilijkheden en ongemak met zich mee. (14) Evenals in het kader van het Verdrag van Montreal dienen de verplichtingen die worden opgelegd aan de luchtvaartmaatschappijen die de vluchten uitvoeren, te worden beperkt of uitgesloten in gevallen waarin een gebeurtenis het gevolg is van buitengewone omstandigheden die zelfs door het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden. Dergelijke omstandigheden kunnen zich met name voordoen in gevallen van politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert. (15) Er dient te worden geacht sprake te zijn van buitengewone omstandigheden wanneer een besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging, een vertraging van een nacht of de annulering van één of meer vluchten van dat vliegtuig veroorzaakt, ook al heeft de betrokken luchtvaartmaatschappij alle redelijke inspanningen geleverd om de vertragingen of annuleringen te voorkomen. 4. Artikel 3 van deze verordening, met als opschrift "Werkingssfeer", bepaalt in lid 1, onder b), ervan het volgende: "1. Deze verordening is van toepassing b) op passagiers die vertrekken vanaf een in een derde land gelegen luchthaven naar een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, tenzij zij bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen en bijstand hebben gekregen in dat derde land, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert, een communautaire luchtvaartmaatschappij is." 5. Artikel 5 van deze verordening bepaalt het volgende: "1. In geval van annulering van een vlucht: c) hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert [...] 3. Een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. 6. Artikel 7 van deze verordening, met als opschrift "Recht op compensatie", bepaalt het volgende: "1. Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van: a) 250 EUR voor alle vluchten tot en met 1 500 km; b) 400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1 500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1 500 en 3 500 km; c) 600 EUR voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten. Bij de bepaling van de afstand wordt gekeken naar de laatste bestemming waar de passagier als gevolg van de instapweigering of annulering na de geplande tijd zal aankomen. 2. Indien de passagiers een andere vlucht naar hun eindbestemming wordt aangeboden overeenkomstig artikel 8, en de aankomsttijd niet meer dan hieronder vermeld afwijkt van de geplande aankomsttijd van de oorspronkelijk geboekte vlucht: a) twee uur voor alle vluchten van 1 500 km of minder, of b) drie uur voor alle vluchten binnen de Gemeenschap van meer dan 1 500 km en voor alle andere vluchten tussen 1 500 en 3 500 km, of c) vier uur voor alle vluchten die niet onder a) of b) vallen, kan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert de compensatiebedragen vermeld in lid 1 met 50 % verlagen. 3. De in lid 1 bedoelde compensatie wordt in contant geld uitbetaald, middels een elektronische overmaking aan de bank, per bankoverschrijving, bankcheque of, met de schriftelijke toestemming van de passagier, in de vorm van reisbonnen en/of andere diensten. 4. De in de leden 1 en 2 vermelde afstanden worden gemeten volgens de groot-cirkelmethode (ortodromische lijn)." 7. Artikel 13 van verordening nr. 261/2004 bepaalt het volgende: "In gevallen waarin een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert compensatie betaalt of aan de overige verplichtingen voldoet die krachtens deze verordening op haar rusten, mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht om volgens het geldend recht compensatie te verlangen van enige persoon, inclusief derden. Deze verordening beperkt met name geenszins het recht van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert om terugbetaling te eisen van een touroperator of enige andere persoon waarmee de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een overeenkomst heeft. Ook mag geen enkele bepaling van deze verordening worden uitgelegd als een beperking van het recht van een touroperator of een andere derde partij dan een passagier met wie een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een overeenkomst heeft, om volgens de relevante rechtsregels, terugbetaling of compensatie te verlangen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert." Hoofdgeding en prejudiciële vragen 8. Van der Lans bezat een reservering voor een vliegticket voor een door KLM uitgevoerde vlucht. Deze vlucht, met bestemming Amsterdam (Nederland), zou op 13 augustus 2009 om 9.15 uur lokale tijd uit Quito (Ecuador) vertrekken. De vlucht vertrok echter pas de volgende dag, om 19.30 uur lokale tijd. Het vliegtuig dat voor de vlucht was ingezet, kwam met een vertraging van 29 uur in Amsterdam aan. 9. Volgens KLM is die vertraging te wijten aan het feit dat op de luchthaven van Guayaquil (Ecuador), waarvandaan dat vliegtuig moest vertrekken om via Quito en Bonaire (Nederlandse Antillen) naar Amsterdam terug te keren, tijdens de "push back"-procedure, waarbij op de grond het vliegtuig met een voertuig achteruit wordt geduwd, was geconstateerd dat een van de motoren van dat vliegtuig niet opstartte vanwege een gebrekkige brandstoftoevoer. 10. Volgens KLM blijkt uit de "aircraft technical log" dat zich een combinatie van mankementen heeft voorgedaan. Er waren twee onderdelen defect, namelijk de brandstofpomp en de hydraulische eenheid. Deze onderdelen, die in Guayaquil niet beschikbaar waren, moesten per vliegtuig vanuit Amsterdam worden verzonden om vervolgens te worden gemonteerd in het betrokken vliegtuig, dat met de in punt 8 van dit arrest genoemde vertraging uit Quito is vertrokken. 11. Voornoemde onderdelen werden niet aan een grondiger onderzoek onderworpen teneinde de oorzaak van het voorval te kunnen vaststellen, omdat een dergelijk onderzoek slechts door de constructeur ervan kon worden uitgevoerd. 12. Van der Lans heeft voor de Rechtbank Amsterdam een vordering ingesteld tot toekenning van een schadevergoeding van 600 EUR vanwege die vertraging. 13. KLM bestrijdt deze vordering en beroept zich op de uitzondering die is voorzien in artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 voor "buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden". 14. Volgens KLM waren de defecte onderdelen nog niet over hun gemiddelde levensduur heen. Daarnaast had de fabrikant ervan er niet specifiek op gewezen dat zich mankementen kunnen voordoen wanneer de onderdelen een bepaalde levensduur hebben bereikt. KLM voert verder aan dat die onderdelen niet voor het opstijgen, tijdens de algemene "preflight check", waren geïnspecteerd, maar dat zij tijdens de laatste "A check", die ongeveer een maand vóór de vlucht in het hoofdgeding was uitgevoerd, waren geïnspecteerd. 15. Volgens Van der Lans kan KLM niet aanvoeren dat in casu sprake was van buitengewone omstandigheden. De vertraging van die vlucht is immers veroorzaakt door een technisch probleem. In het arrest Wallentin-Hermann (C‑549/07, EU:C:2008:771) heeft het Hof overwogen dat het oplossen van technische mankementen inherent is aan de uitoefening van het bedrijf van een luchtvaartmaatschappij en niet als buitengewone omstandigheden kan worden beschouwd. 16. In het hoofdgeding gaat het om de vraag of KLM zich in omstandigheden als in het hoofdgeding kan beroepen op de uitzondering waarin artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 voorziet. 17. In dit verband wenst de verwijzende rechter opheldering te verkrijgen over de uitlegging van de in die bepaling gebruikte begrippen "buitengewone omstandigheden" en "alle redelijke maatregelen", met name als in dat verband wordt gekeken naar overweging 14 van verordening nr. 261/2004 en de desbetreffende rechtspraak van het Hof, met name het arrest Wallentin-Hermann (C‑549/07, EU:C:2008:771). 18. Daarop heeft de Rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen: "1) Hoe moet het begrip gebeurtenis in onderdeel 14 van de considerans [van verordening nr. 261/2004] worden uitgelegd? 2) Buitengewone omstandigheden als bedoeld in voormeld onderdeel 14 vallen, gelet op overweging 22 van het arrest Wallentin, niet samen met de als voorbeeld bedoelde voorvallen van de opsomming die te vinden is in de tweede volzin van onderdeel 14 en welke voorvallen door het Hof als gebeurtenissen worden aangeduid in overweging 22. Is het juist dat de gebeurtenissen als bedoeld in overweging 22 voornoemd niet dezelfde zijn als de gebeurtenis in onderdeel 14 van de considerans? 3) Waaraan moet worden gedacht bij het begrip buitengewone omstandigheden die de gebeurtenis ,onverwachte vliegveiligheidsproblemen' als genoemd in voornoemd onderdeel 14 vergezellen blijkens overweging 23 van het arrest Wallentin, als onverwachte vliegveiligheidsproblemen zelf geen buitengewone omstandigheden kunnen vormen, gelet op overweging 22, maar daar slechts toe kunnen leiden? 4) Blijkens overweging 23 van het Wallentin-arrest kan een technisch probleem gerekend worden tot de ,onverwachte vliegveiligheidsproblemen' en is het dus een ,gebeurtenis' in de zin van [overweging] 22 van het Wallentin-arrest; de omstandigheden die deze gebeurtenis vergezellen kunnen desalniettemin als buitengewoon worden aangemerkt als zij een gebeurtenis betreffen die niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van de luchtvaartmaatschappij en laatstgenoemde hierop geen daadwerkelijke invloed kon uitoefenen, gelet op de aard of de oorsprong van die gebeurtenissen aldus overweging 23 van het Wallentin-arrest; volgens overweging 24 is het verhelpen van een technisch probleem dat op gebrekkig onderhoud is terug te voeren, inherent aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartonderneming; daarom kunnen dergelijke technische problemen geen buitengewone omstandigheden vormen volgens overweging 25 van het Wallentin-arrest. Uit deze overwegingen lijkt te volgen dat een technisch probleem dat tot de ,onverwachte vliegveiligheidsproblemen' hoort, tegelijkertijd een gebeurtenis is welke vergezeld kan gaan van buitengewone omstandigheden, en zelf een buitengewone omstandigheid kan vormen. Welke uitleg moet worden gegeven aan de overwegingen 22 tot en met 25 van het Wallentin-arrest, zodanig dat deze schijnbare tegenstrijdigheid wordt opgeheven? 5) De woorden: ,inherent aan de normale uitoefening van de activiteit van een luchtvaartmaatschappij' worden in de lagere rechtspraak geregeld uitgelegd als: ,samenhangende met de normale activiteiten van de luchtvaartbedrijf' – hetgeen overigens een uitleg is welke past binnen het Nederlandse woord inherent (niet de authentieke tekst van het arrest) – zodat ook bijvoorbeeld botsingen met vogels of aswolken niet als gebeurtenissen in de zin van overweging 23 van het Wallentin-arrest worden beschouwd. Andere rechtspraak legt [de nadruk] op de woorden: ,en laatstgenoemde hierop geen daadwerkelijke invloed kon uitoefenen wegens de aard of de oorsprong van de gebeurtenis' eveneens in overweging 23 van het Wallentin-arrest. Moet ,inherent aan' zo worden uitgelegd dat alleen door de luchtvaartmaatschappij daadwerkelijk te beïnvloeden gebeurtenissen onder dat begrip vallen? 6) In welke zin moet overweging 26 van het Wallentin-arrest worden gelezen, althans hoe moet deze overweging worden uitgelegd, in het licht van het antwoord van het Hof op de vragen 4 en 5? 7) a) Als vraag 6 wordt beantwoord in die zin dat technische problemen, te rekenen tot de onverwachte vliegveiligheidsproblemen, buitengewone omstandigheden vormen die tot honorering van een beroep op artikel 5, lid 3, van de verordening kunnen leiden, indien zij voortvloeien uit een gebeurtenis die niet inherent is aan de uitoefening van het luchtvaartbedrijf en door deze niet daadwerkelijk kunnen worden beïnvloed betekent dit dan dat een technisch probleem dat zich spontaan voordeed en niet aan gebrekkig onderhoud is toe te schrijven en evenmin tijdens een regulier onderhoud is ontdekt (de genoemde A‑D checks en de Daily Control [...]) wel of juist niet een buitengewone omstandigheid kan vormen – aangenomen dat het niet kon worden ontdekt tijdens die reguliere onderhoudsbeurten – omdat immers dan geen gebeurtenis kan worden aangewezen als in overweging 26 bedoeld en dus ook niet kan worden vastgesteld of deze inherent is aan de uitoefening van het luchtvaartbedrijf en door de luchtvaartmaatschappij dus niet kan worden beïnvloed? b) Als vraag 6 wordt beantwoord in die zin dat technische problemen, te rekenen tot de onverwachte vliegveiligheidsproblemen, gebeurtenissen zijn als bedoeld in overweging 22 en het technisch probleem zich spontaan voordeed en niet aan gebrekkig onderhoud is toe te schrijven en evenmin tijdens een regulier onderhoud is ontdekt (de genoemde A‑D checks en de Daily Control), is dit technisch probleem dan al dan niet inherent aan de uitoefening van het luchtvaartbedrijf en kan het door deze wel of juist niet worden beïnvloed in de zin van voormelde overweging 26? c) Als vraag 6 wordt beantwoord in die zin dat technische problemen, te rekenen tot de onverwachte vliegveiligheidsproblemen, gebeurtenissen zijn als bedoeld in overweging 22 en het technisch probleem zich spontaan voordeed en niet aan gebrekkig onderhoud is toe te schrijven en evenmin tijdens een regulier onderhoud is ontdekt (de genoemde A‑D checks en de Daily Control), welke omstandigheden dienen dit technisch probleem dan te vergezellen en wanneer zijn deze omstandigheden als buitengewoon aan te merken zodanig dat een beroep daarop kan worden gedaan in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening? 8) Een luchtvaartmaatschappij kan zich slechts dan op buitengewone omstandigheden beroepen indien zij kan aantonen dat de annulering/vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Is de conclusie juist dat het treffen van alle redelijke maatregelen ziet op het vermijden van het optreden van buitengewone omstandigheden en niet op het treffen van maatregelen om de vertraging binnen de in artikel 5, lid 1, sub c‑iii, van verordening nr. 261/2004 in samenhang met de overwegingen 57‑61 van het arrest Sturgeon (C‑402/07 [en C‑432/07, EU:C:2009:716]) genoemde termijn van 3 uur te houden? 9) In beginsel zijn er twee soorten maatregelen te bedenken om de vertragingen als gevolg van technische problemen tot een maximum van 3 uur te beperken te weten enerzijds het aanhouden van een voorraad reserveonderdelen op meerdere plaatsen in de wereld, dus niet alleen op de thuishaven van de luchtvaartmaatschappij, en anderzijds het overboeken van de passagiers van de vertraagde vlucht. Mogen de luchtvaartmaatschappijen bij het bepalen van de omvang van de voorraad welke zij aanhouden en op welke plaatsen in de wereld zij dit doen, afgaan op wat in de luchtvaartwereld gebruikelijk is, ook bij die maatschappijen die slechts gedeeltelijk onder de werking van de verordening vallen? 10) Moet de rechter bij het beantwoorden van de vraag of alle redelijke maatregelen zijn getroffen om de opgetreden vertraging als gevolg van technische problemen die de vliegveiligheidsproblemen beïnvloeden, te beperken, rekening houden met omstandigheden die de gevolgen van een vertraging vergroten, zoals de omstandigheid dat het door de technische problemen getroffen vliegtuig, alvorens, zoals in casu, op zijn thuisbasis terug te keren meerdere luchthavens moet aandoen waardoor accumulatie van verloren tijd kan optreden?" Beantwoording van de prejudiciële vragen 19. De Franse regering betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, omdat verordening nr. 261/2004 in overeenstemming met artikel 3, lid 1, onder b), ervan niet van toepassing is op het hoofdgeding, aangezien het Ecuadoraanse recht reeds voorziet in een compensatie- en bijstandsregeling voor luchtvaartpassagiers die te maken krijgen met een instapweigering, een annulering of een vertraging van hun vlucht, waarvan Van der Lans gebruik kan maken. 20. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan het met name slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de bepaling van Unierecht waarvan het Hof om uitlegging wordt gevraagd, geen toepassing kan vinden (arrest Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 21. In dat verband volgt uit artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004 dat deze van toepassing is op passagiers die vanuit een derde land naar een lidstaat reizen, onder voorwaarde dat enerzijds de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert, een luchtvaartmaatschappij van de Europese Unie is en anderzijds die passagiers geen bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen of bijstand hebben gekregen in dat derde land. 22. Wat die eerste voorwaarde betreft, staat vast dat KLM een luchtvaartmaatschappij van de Unie is. 23. Wat de tweede voorwaarde betreft, dient te worden opgemerkt dat er een verschil bestaat tussen de verschillende taalversies van artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004. In sommige versies, met name de Tsjechische, de Duitse, de Engelse, de Italiaanse en de Nederlandse versie, worden immers respectievelijk de woorden "obdrželi", "erhalten", "received", "ricevuto" en "ontvangen" gebruikt. Die versies zouden dus zo kunnen worden gelezen dat deze verordening alleen niet van toepassing is wanneer de betrokken passagiers in het betrokken derde land daadwerkelijk bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen en bijstand hebben gekregen. 24. Andere taalversies daarentegen, met name de Spaanse ("disfruten de"), de Franse ("bénéficient") en de Roemeense ("beneficiat de") versie, wekken eerder de suggestie dat verordening nr. 261/2004 van meet af aan niet van toepassing is wanneer de betrokken passagiers recht hebben op bepaalde voordelen of compensatie en bijstand in dat derde land, ongeacht of zij daadwerkelijk die voordelen of compensatie hebben ontvangen en die bijstand hebben gekregen. 25. De noodzaak van een eenvormige uitlegging van een Unierechtelijke bepaling vereist dat wanneer verschillen bestaan tussen de diverse taalversies ervan, bij de uitlegging van die bepaling wordt gelet op de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arresten DR en TV2 Danmark, C‑510/10, EU:C:2012:244, punt 45, en Bark, C‑89/12, EU:C:2013:276, punt 40). 26. In dat verband volstaat het om eraan te herinneren dat verordening nr. 261/2004, zoals duidelijk blijkt uit de overwegingen 1 en 2 ervan, beoogt een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen (zie arresten IATA en ELFAA, C‑344/04, EU:C:2006:10, punt 69, en Emirates Airlines, C‑173/07, EU:C:2008:400, punt 35). 27. Ook al vereist artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004, gelezen in samenhang met dat oogmerk, weliswaar niet dat wordt aangetoond dat een betrokken passagier daadwerkelijk bepaalde voordelen of compensatie heeft ontvangen en bijstand heeft gekregen in een derde land, de enkele omstandigheid dat er gebruik van kan worden gemaakt kan toch op zichzelf niet rechtvaardigen dat die verordening niet op die passagier van toepassing is. 28. Niet kan immers worden aanvaard dat een passagier de door verordening nr. 261/2004 geboden bescherming kan worden ontnomen om de enkele reden dat hij van een bepaalde compensatie in een derde land gebruik kan maken, zonder dat is vastgesteld dat die compensatie voldoet aan het doel van de door die verordening gewaarborgde compensatie en dat de voorwaarden waaraan het recht op compensatie is onderworpen en de verschillende wijzen waarop zij kan plaatsvinden, gelijkwaardig zijn aan die waarin voornoemde verordening voorziet. 29. Op grond van de aan het Hof overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld of het doel van de compensatie waarin het recht van het betrokken derde land voorziet, overeenkomt met dat van de compensatie die wordt gewaarborgd door verordening nr. 261/2004, noch of de voorwaarden waaraan het recht op een dergelijke compensatie is onderworpen en de verschillende wijzen waarop zij kan plaatsvinden, gelijkwaardig zijn aan die waarin deze verordening voorziet. Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is. 30. Het is dus niet uitgesloten dat de bepaling waarvan om uitlegging is verzocht, in casu van toepassing is. 31. Het verzoek om een prejudiciële beslissing moet derhalve ontvankelijk worden verklaard. 32. Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (zie met name arrest Le Rayon d'Or, C‑151/13, EU:C:2014:185, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 33. Rekening houdende met die rechtspraak dient het geheel van de tien vragen die de verwijzende rechter heeft gesteld aldus te worden begrepen dat hij in wezen ermee beoogt te vernemen of artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd, dat een technisch probleem als dat in het hoofdgeding dat zich plotseling heeft voorgedaan, niet aan gebrekkig onderhoud is toe te schrijven en evenmin tijdens een regulier onderhoud is ontdekt, onder het begrip "buitengewone omstandigheden" in de zin van die bepaling valt en, indien dat zo is, wat de redelijke maatregelen zijn die de luchtvaartmaatschappij moet treffen om dat probleem het hoofd te bieden. 34. In dat verband moet allereerst worden opgemerkt dat op grond van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, niet verplicht is compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 van die verordening indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die zelfs als alle redelijke maatregelen waren getroffen niet hadden kunnen worden voorkomen. 35. Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof heeft gepreciseerd dat artikel 5, lid 3, restrictief moet worden uitgelegd omdat het gaat om een afwijking van het beginsel dat passagiers recht hebben op compensatie (arrest Wallentin-Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 20). 36. Ten slotte, wat meer in het bijzonder de technische problemen betreft waarmee een luchtvaartuig te maken krijgt, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat dergelijke problemen kunnen worden gerekend tot de onverwachte problemen die de vliegveiligheid kunnen beïnvloeden en die dergelijke omstandigheden kunnen opleveren. Dit neemt echter niet weg dat de omstandigheden waarin die problemen zich aandienen slechts als "buitengewoon" in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 kunnen worden aangemerkt als zij verband houden met een gebeurtenis die, evenals die welke in overweging 14 van deze verordening zijn opgesomd, niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en deze hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen wegens de aard of de oorsprong van die gebeurtenis (zie in die zin arrest Wallentin-Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 23). 37. Aangezien de werking van luchtvaartuigen onvermijdelijk technische problemen met zich meebrengt, worden luchtvaartmaatschappijen in het kader van hun activiteiten gewoonlijk met dergelijke problemen geconfronteerd. In dat verband kunnen technische problemen die worden vastgesteld tijdens het onderhoud van luchtvaartuigen of die het gevolg zijn van onvolkomenheden bij een dergelijk onderhoud, op zich geen "buitengewone omstandigheden" vormen zoals bedoeld in artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 (zie in die zin arrest Wallentin-Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punten 24 en 25). 38. Desalniettemin kan bij sommige technische problemen sprake zijn van buitengewone omstandigheden. Dit is met name het geval wanneer de fabrikant van de toestellen waaruit de vloot van de betrokken luchtvaartmaatschappij is samengesteld, of een bevoegde autoriteit, zou bekendmaken dat deze toestellen – die reeds in dienst zijn – een verborgen fabricagefout vertonen die gevolgen heeft voor de vliegveiligheid. Hetzelfde geldt voor luchtvaartuigen die worden beschadigd door sabotage of terrorisme (zie in die zin arrest Wallentin-Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 26). 39. In casu verklaart KLM, hetgeen echter door de verwijzende rechter moet worden nagegaan, dat het technische probleem in het hoofdgeding bestaat uit een storing van de motor van het betrokken vliegtuig door de gebrekkigheid van sommige onderdelen ervan die niet over hun gemiddelde levensduur heen waren en ten aanzien waarvan de fabrikant er niet op heeft gewezen dat zich mankementen kunnen voordoen wanneer de onderdelen een bepaalde levensduur hebben bereikt. 40. In dit verband blijkt allereerst, zoals volgt uit het vorige punt van dit arrest, dat een dergelijk technisch probleem slechts op één specifiek luchtvaartuig betrekking heeft. Daarnaast blijkt nergens uit de stukken waarover het Hof beschikt dat de fabrikant van de toestellen waaruit de vloot van de betrokken luchtvaartmaatschappij is samengesteld, of een bevoegde autoriteit, heeft bekendgemaakt dat niet alleen in het bijzonder dit luchtvaartuig, maar ook andere luchtvaartuigen van die vloot, een verborgen fabricagefout hebben vertoond die gevolgen heeft voor de vliegveiligheid, hetgeen in ieder geval dient te worden nagegaan door de verwijzende rechter. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan zou het in de rechtspraak vermelde geval dat in punt 38 van dit arrest is aangehaald, in casu geen toepassing vinden. 41. Voorts dient ten eerste te worden opgemerkt dat een storing zoals in het hoofdgeding, die wordt veroorzaakt door een voortijdig defect van sommige onderdelen van het luchtvaartuig, inderdaad een onverwachte gebeurtenis vormt. Desalniettemin blijft een dergelijke storing wezenlijk verbonden met het zeer complexe systeem voor de werking van het toestel, dat door de luchtvaartmaatschappij onder, met name meteorologisch, vaak moeilijke en zelfs extreme omstandigheden wordt gebruikt, en is het voorts zo dat geen enkel onderdeel van een luchtvaartuig onverslijtbaar is. 42. Derhalve moet worden aangenomen dat in het kader van de activiteiten van een luchtvaartmaatschappij die onverwachte gebeurtenis inherent is aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij, omdat die luchtvaartmaatschappij gewoonlijk met dit soort onverwachte technische problemen wordt geconfronteerd. 43. Ten tweede kan de betrokken luchtvaartmaatschappij daadwerkelijk invloed uitoefenen op het voorkomen van een dergelijke storing of de benodigde reparatie, daaronder begrepen de vervanging van een onderdeel dat voortijdig defect is geraakt, aangezien de luchtvaartmaatschappij dient te zorgen voor het onderhoud en het goed functioneren van de luchtvaartuigen die zij voor haar economische activiteiten gebruikt. 44. Bijgevolg kan een technisch probleem als dat in het hoofdgeding niet onder het begrip "buitengewone omstandigheden" in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 vallen. 45. Ten slotte moet er tevens op worden gewezen dat, zelfs als onder sommige omstandigheden een luchtvaartmaatschappij meent zich te kunnen beroepen op het falen van de fabrikant van bepaalde defecte onderdelen, het eerste oogmerk van verordening nr. 261/2004, dat beoogt een hoog niveau van bescherming van de passagiers te waarborgen, en de aan artikel 5, lid 3, van deze verordening te geven restrictieve uitlegging eraan in de weg staan dat de luchtvaartmaatschappij haar eventuele weigering om compensatie te betalen aan passagiers die met ernstig ongemak te maken hebben gehad, kan rechtvaardigen met een beroep op het feit dat er sprake is van een "buitengewone omstandigheid". 46. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de nakoming van de verplichtingen op grond van verordening nr. 261/2004 de mogelijkheid voor de luchtvaartmaatschappij om van eenieder die de vertraging heeft veroorzaakt, ook van derden, schadevergoeding te vorderen onverlet laat, zoals artikel 13 van deze verordening bepaalt. Deze schadevergoeding kan de financiële lasten die de luchtvaartmaatschappij als gevolg van die verplichtingen draagt, dus gedeeltelijk of zelfs geheel compenseren (arrest Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 47. Het valt niet van meet af aan uit te sluiten dat artikel 13 van verordening nr. 261/2004 kan worden ingeroepen en toegepast jegens een aansprakelijke fabrikant teneinde de financiële lasten die een luchtvaartmaatschappij als gevolg van haar uit deze verordening voortvloeiende verplichtingen draagt, gedeeltelijk of zelfs geheel te compenseren. 48. Aangezien een technisch probleem als dat in het hoofdgeding niet onder het begrip "buitengewone omstandigheden" valt, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de redelijke maatregelen die de luchtvaartmaatschappij op grond van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 had moeten treffen om het probleem het hoofd te bieden. 49. Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een technisch probleem als dat in het hoofdgeding dat zich plotseling heeft voorgedaan, niet aan gebrekkig onderhoud is toe te schrijven en evenmin tijdens een regulier onderhoud is ontdekt, niet onder het begrip "buitengewone omstandigheden" in de zin van deze bepaling valt. 50. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht: Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EE G) nr. 295/91 moet aldus worden uitgelegd dat een technisch probleem als dat in het hoofdgeding dat zich plotseling heeft voorgedaan, niet aan gebrekkig onderhoud is toe te schrijven en evenmin tijdens een regulier onderhoud is ontdekt, niet onder het begrip "buitengewone omstandigheden" in de zin van deze bepaling valt.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1244
eurlex
Avis juridique important ARREST VAN HET HOF VAN 13 MAART 1968. - S. P. A. INDUSTRIA MOLITORIA IMOLESE EN 6 ANDEREN TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - ZAAK NO. 30/67. Jurisprudentie Franse uitgave bladzijde 00171 Nederlandse uitgave bladzijde 00164 Duitse uitgave bladzijde 00174 Italiaanse uitgave bladzijde 00156 Engelse bijz. uitgave bladzijde 00115 Deense bijz. uitgave bladzijde 00471 Griekse bijz. uitgave bladzijde 00709 Portugese bijz. uitgave bladzijde 00779 SamenvattingPartijenOnderwerpOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum ++++1 . HANDELINGEN VAN EEN INSTELLING - BEROEP VAN PARTICULIEREN - VERORDENING - MOGELIJKHEID VAN IN EEN VERORDENING VOORZIENE INDIVIDUELE MAATREGELEN ( E.E.G.-VERDRAG, ART . 173, ALINEA 2, ART . 189, ALINEA 2 ) 2 . HANDELINGEN VAN EEN INSTELLING - BEROEP VAN PARTICULIEREN - VOORSCHRIFTEN VOOR BEPAALDE GEBIEDEN WELKE PARTICULIEREN NIET INDIVIDUEEL RAKEN 1 . IN EEN BESLUIT, DAT ALS GEHEEL EEN VERORDENEND KARAKTER DRAAGT ALS BEDOELD IN ARTIKEL 189, ALINEA 2, VAN HET E.E.G.-VERDRAG, KUNNEN MAATREGELEN VOORZIEN ZIJN DIE TOT BEPAALDE - IN DE ZIN VAN ARTIKEL 173, ALINEA 2, GEINDIVIDUALISEERDE - PERSONEN ZIJN GERICHT . VERGELIJK SAMENVATTING NO . 5, GEVOEGDE ZAKEN 16 EN 17-62, JURISPRUDENTIE, DEEL VIII, 1962, BLZ . 945 . 2 . VOORSCHRIFTEN VOOR BEPAALDE TERRITORIAAL BEGRENSDE GEBIEDEN RAKEN PARTICULIEREN NIET IN VOEGE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 173, ALINEA 2, VAN HET VERDRAG, WANNEER ZIJ BINNEN ELK DEZER GEBIEDEN DE BELANGEN RAKEN VAN IN ABSTRACTO OMSCHREVEN GROEPEN VERBRUIKERS EN HANDELAREN, WELKE ALLEEN DOOR HUN DEELNAME AAN DE MARKT VOOR DE BETROKKEN PRODUKTEN WORDEN GEKARAKTERISEERD . VERGELIJK SAMENVATTING GEVOEGDE ZAKEN 16 EN 17-62, JURISPRUDENTIE, DEEL VIII, 1962, BLZ . 945 . IN DE ZAAK 30-67 1 . INDUSTRIA MOLITORIA IMOLESE, NAAMLOZE VENNOOTSCHAP, GEVESTIGD TE BOLOGNA, TEN DEZE VERTEGENWOORDIGD DOOR DE GEVOLMACHTIGDE A . ZANETTI, 2 . PINETA, NAAMLOZE VENNOOTSCHAP, GEVESTIGD TE BOLOGNA, TEN DEZE VERTEGENWOORDIGD DOOR DE PRESIDENT P . COSTATO, 3 . MASSIMO PARMA, EIGENAAR VAN DE ONDERNEMING PARMA MASSIMO TE BOLOGNA, 4 . CORTICELLA INDUSTRIA MOLINI E PASTIFICI, NAAMLOZE VENNOOTSCHAP, GEVESTIGD TE BOLOGNA, TEN DEZE VERTEGENWOORDIGD DOOR DE PRESIDENT G . VEGGETTI, 5 . EUGENIO BIANCHI, EIGENAAR VAN DE ONDERNEMING MOLINO ACILINDRI E MANGGIMIFICIO BIANCHI GIOVANNI ED EUGENIO TE OSIMO ( ANCONA ), 6 . ANGELO VANCINI, VENNOOTSCHAP, GEVESTIGD TE BOLOGNA, TEN DEZE VERTEGENWOORDIGD DOOR DE VENNOOT G . VANCINI, 7 . MOLINO SAN DONATO, GEVESTIGD TE BOLOGNA, TEN DEZE VERTEGENWOORDIGD DOOR DE VENNOOT F . MIGLIOLI, VERZOEKERS, BIJGESTAAN DOOR PROF . N . CARULLI, ADVOCAAT TE NAPELS EN MR . E . ESPOSITO, ADVOCAAT BIJ HET ITALIAANSE HOF VAN CASSATIE, DOMICILIE GEKOZEN HEBBENDE TE LUXEMBURG, ITALIAANSE AMBASSADE, TEGEN DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, VERWEERSTER, TEN DEZE VERTEGENWOORDIGD DOOR ZIJN JURIDISCH ADVISEUR R . FORNASIER, ALS GEMACHTIGDE, DOMICILIE GEKOZEN HEBBENDE TE LUXEMBURG BIJ DE HEER J . LECLERC, SECRETARIAAT VAN DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, BETREFFENDE - VOOR ZOVEEL IN DIT PROCESSUEEL STADIUM VAN BELANG - DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK TOT NIETIGVERKLARING VAN DE BEPALINGEN DER ARTIKELEN 2 EN 3 VAN VERORDENING NO . 128/67 VAN 13 JUNI 1967, HOUDENDE VASTSTELLING VAN DE PRIJZEN EN VOORNAAMSTE COMMERCIALISATIECENTRA VOOR GRANEN VOOR HET VERKOOPSEIZOEN 1967-1968, ALSMEDE VAN DE BEPALINGEN VAN BIJLAGEN A EN B DIER VERORDENING, VOOR ZOVEEL DAARIN VOOR ZACHTE TARWE DE AFGELEIDE INTERVENTIEPRIJZEN VOOR DE COMMERCIALISATIECENTRA BOLOGNA EN ANCONA ZIJN VASTGESTELD, Overwegingen van het arrest OVERWEGENDE DAT VERZOEKERS IN BEROEP ZIJN GEKOMEN TEGEN VERORDENING NO . 128/67 VAN DE RAAD HOUDENDE VASTSTELLING VAN DE PRIJZEN EN DE VOORNAAMSTE COMMERCIALISATIECENTRA IN DE SECTOR GRANEN VOOR HET VERKOOPSEIZOEN 1967-1968; DAT ZIJ MET NAME DE ARTIKELEN 2 EN 3 EN DE BIJLAGEN A EN B VAN DIE VERORDENING WENSEN TE ZIEN NIETIGVERKLAARD, VOOR ZOVEEL DAARIN DE AFGELEIDE INTERVENTIEPRIJZEN VOOR ZACHTE TARWE VOOR DE COMMERCIALISATIECENTRA BOLOGNA EN ANCONA ZIJN VASTGESTELD; OVERWEGENDE DAT VERWEERDER KRACHTENS ARTIKEL 91 VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING EEN EXCEPTIE VAN NIET-ONTVANKELIJKHEID HEEFT OPGEWORPEN, STELLENDE DAT VOORMELDE BEPALINGEN VAN VERORDENING NO . 128/67 VERZOEKERS NIET INDIVIDUEEL RAKEN; OVERWEGENDE DAT PARTICULIEREN OP GROND VAN ARTIKEL 173, ALINEA 2, VAN HET VERDRAG ALLEEN BEVOEGD ZIJN DE NIETIGVERKLARING TE VERZOEKEN VAN BESCHIKKINGEN WELKE TOT HEN GERICHT ZIJN DAN WEL, OFSCHOON GENOMEN IN DE VORM VAN EEN VERORDENING OF VAN EEN BESCHIKKING GERICHT TOT EEN ANDERE PERSOON, HEN RECHTSTREEKS EN INDIVIDUEEL RAKEN; DAT IN CASU DERHALVE MOET WORDEN NAGEGAAN, OF DE LITIGIEUZE BEPALINGEN ALLEEN NAAR DE VORM EEN VERORDENING ZIJN DAN WEL IN WERKELIJKHEID ALS EEN BESCHIKKING ZIJN TE BESCHOUWEN, WELKE VERZOEKERS RECHTSTREEKS EN INDIVIDUEEL RAAKT; DAT DAARTOE AAN DE HAND VAN VOORMELDE CRITERIA MOET WORDEN ONDERZOCHT WELK RECHTSKARAKTER IN WERKELIJKHEID AAN HET BESLUIT GENAAMD VERORDENING NO . 128/67 TOEKOMT, MET NAME VOOR ZOVEEL BETREFT HAAR ARTIKELEN 2 EN 3 EN BEPAALDE, IN HET BEROEP NADER VERMELDE, BESTANDDELEN VAN DE BIJLAGEN A EN B; OVERWEGENDE DAT, NADAT IN ARTIKEL 1 DIER VERORDENING DE RICHTPRIJZEN, DE BASIS-INTERVENTIEPRIJZEN EN DE GEGARANDEERDE MINIMUMPRIJZEN VAN BEPAALDE PRODUKTEN VOOR DE CAMPAGNE 1967-1968 ZIJN VASTGESTELD, ARTIKEL 2 - IN VERBAND MET DE BIJLAGEN A EN B - DE AFGELEIDE INTERVENTIEPRIJZEN VOOR ZACHTE TARWE, DURUM TARWE, ROGGE EN GERST BEPAALT; DAT DE IN DIE BIJLAGEN VOORZIENE PRIJZEN ONDER MEER BETREFFEN DE COMMERCIALISATIECENTRA BOLOGNA EN ANCONA; DAT TEN SLOTTE IN ARTIKEL 3 MET HET OOG OP DIEZELFDE CAMPAGNE VOOR BEPAALDE GRANEN, ZACHTE TARWE DAARONDER BEGREPEN, DREMPELPRIJZEN WORDEN VASTGESTELD; OVERWEGENDE DAT, GEZIEN HET DOOR VERORDENING NO . 120/67 IN HET LEVEN GEROEPEN PRIJSMECHANISME, EEN STELSEL DAT BEHALVE EEN VOOR DE GEHELE GEMEENSCHAP GELDENDE RICHTPRIJS, EEN ENKELE DREMPELPRIJS EN EEN ENKELE WIJZE VAN VASTSTELLING DER INTERVENTIEPRIJZEN MEDEBRENGT, EEN DER NOODZAKELIJKE MIDDELEN IS OM EEN VOOR DE GEHELE GEMEENSCHAP GELDENDE GRAANMARKT TE VERWEZENLIJKEN; DAT VERORDENING NO . 120/67, VOORAL OM DE MARKTEN TE STABILISEREN EN HET VRIJE VERKEER VAN GRANEN BINNEN DE GEMEENSCHAP TE VERZEKEREN, DE VASTSTELLING VAN - VAN DE BASISPRIJS AFGELEIDE - INTERVENTIEPRIJZEN HEEFT VOORZIEN, BEDOELD OM OVERSCHOTTEN IN DE PRODUKTIEGEBIEDEN MET DE BEHOEFTEN VAN DEFICITAIRE GEBIEDEN TE COMPENSEREN; DAT DE DAARTOE NOODZAKELIJKE INTERVENTIEMAATREGELEN OVERAL DEZELFDE MOETEN ZIJN EN DAT NIET MET HET OOG OP LOKALE OF STREEKBELANGEN, DOCH MET HET OOG OP DIE VAN DE GEHELE GEMEENSCHAP MOET WORDEN BEOORDEELD OF TOT HET NEMEN DIER MAATREGELEN AANLEIDING BESTAAT; DAT DIT SYSTEEM NIET TOT HET BEOOGDE GEVOLG ZOU KUNNEN LEIDEN, INDIEN NIET DOOR MIDDEL VAN DE VASTSTELLING VAN DE DREMPELPRIJZEN HET PRIJZENREGIME EN HET HEFFINGSSTELSEL OP ELKANDER ZOUDEN WORDEN AFGESTEMD; DAT BLIJKENS HET VOREN OVERWOGENE DE VASTSTELLING VAN AFGELEIDE INTERVENTIEPRIJZEN EN VAN DREMPELPRIJZEN EEN INTEGREREND DEEL UITMAAKT VAN HET PRIJZENREGIME, DAT ONONTBEERLIJK WORDT GEACHT VOOR DE VERZEKERING DER GELEIDELIJKE TOTSTANDKOMING VAN EEN GEMEENSCHAPPELIJKE ORGANISATIE DER MARKTEN IN DE SECTOR GRANEN, ALS BEDOELD IN VERORDENING NO . 120/67 EN BEOOGD IN ARTIKEL 39 VAN HET VERDRAG; DAT DE INTERDEPENDENTIE DEZER PRIJZEN TROUWENS BLIJKT UIT HET FEIT, DAT ZOWEL DE INTERVENTIEPRIJZEN ALS DE DREMPELPRIJZEN WORDEN VASTGESTELD IN VERBAND MET EEN GEMEENSCHAPPELIJKE RICHTPRIJS, WAARNAAR PRODUCENTEN HUN TEELTPLANNEN KUNNEN INRICHTEN; DAT DERHALVE HET BESLUIT, WAARVAN DE BESTREDEN BEPALINGEN EEN INTEGREREND DEEL UITMAKEN, ONMISKENBAAR EEN VERORDENEND KARAKTER DRAAGT; OVERWEGENDE DAT HIERAAN NIET AFDOET, DAT IN ARTIKEL 2 AFGELEIDE INTERVENTIEPRIJZEN ZIJN VOORZIEN, WELKE VOOR DE VERSCHILLENDE COMMERCIALISATIECENTRA NIET DEZELFDE ZIJN EN DAT DIT VOORSCHRIFT VOOR ZOVEEL IEDER DEZER PRIJZEN BETREFT SLECHTS GELDT VOOR DE IN DE BIJLAGEN A EN B GENOEMDE GEBIEDEN; DAT VOOR ZOVEEL IN BESLUITEN WELKE ALS GEHEEL EEN VERORDENEND KARAKTER DRAGEN, SOMS MAATREGELEN ZIJN VOORZIEN DIE TOT BEPAALDE - EN DAARMEDE IN DE ZIN VAN ARTIKEL 173, ALINEA 2, VAN HET VERDRAG GEINDIVIDUALISEERDE - PERSONEN ZIJN GERICHT, DAARVAN IN CASU GEEN SPRAKE IS; DAT IMMERS DE VOORSCHRIFTEN VAN VOORMELD ARTIKEL 2, WELKER DRAAGWIJDTE IN DE BIJLAGEN A EN B WORDT BEPAALD, NIET BINNEN DE VERSCHILLENDE COMMERCIALISATIECENTRA DE BELANGEN VAN BEPAALDE NADER AANGEDUIDE OF TE IDENTIFICEREN PERSONEN BETREFFEN, DOCH DE BELANGEN VAN IN ABSTRACTO OMSCHREVEN GROEPEN VERBRUIKERS EN HANDELAREN, WELKE ALLEEN DOOR HUN DEELNAME AAN DE MARKT VOOR DE BETROKKEN PRODUKTEN WORDEN GEKARAKTERISEERD; DAT VERZOEKERS DERHALVE, GEZIEN ARTIKEL 173, ALINEA 2, VAN HET VERDRAG IN HUN BEROEP NIET KUNNEN WORDEN ONTVANGEN; Beslissing inzake de kosten OVERWEGENDE DAT INGEVOLGE ARTIKEL 69, LID 2, VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING DE IN HET ONGELIJK GESTELDE PARTIJ DESGEVORDERD IN DE KOSTEN WORDT VERWEZEN; DAT IN CASU NOCH VERZOEKERS NOCH VERWEERDER EEN DAARTOE STREKKENDE VORDERING HEBBEN INGEDIEND; DAT DE KOSTEN DERHALVE ZULLEN MOETEN WORDEN GECOMPENSEERD; HET HOF VAN JUSTITIE, 1 . VERWERPT HET BEROEP 30/67 ALS NIET ONTVANKELIJK; 2 . VERSTAAT DAT IEDERE PARTIJ DE EIGEN KOSTEN ZAL DRAGEN; 3 . WIJST AF HET MEER OF ANDERS GEVORDERDE .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1247
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Palermo (Italië) op 15 februari 2010 — Assessorato del Lavoro e della Previdenza Sociale/Seasoft Spa Tribunale di Palermo Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Assessorato del Lavoro e della Previdenza Sociale Verwerende partij: Seasoft Spa Was het de bedoeling van de Europese Commissie, gelet op het feit dat de steunregeling (ref. NN 91/A/95) die de Regione Sicilia bij artikel 10 van regionale wet nr. 27 van 15 mei 1991 heeft ingevoerd, een mechanisme voor bijstand bevatte voor een minimum van twee en een maximum van vijf jaar (twee jaar voor werknemers die op basis van leer- en werkervaringscontracten waren aangenomen plus maximum drie jaar wanneer die contracten werden omgezet in contracten voor onbepaalde tijd), om met beschikking 95/C 343/11 van 14 november 1995 waarbij de uitvoeringsregeling is goedgekeurd: deze in tijdelijk en economisch opzicht omvangrijke wijziging van de steun (twee + drie jaar) toe te staan, of alleen en alternatief de verlening van bijstand toe te staan voor werknemers die op basis van leer- en werkervaringscontracten waren aangenomen (voor de tweejarige duur van die contracten) dan wel de verlening van bijstand toe te staan voor de omzetting van de leer- en werkervaringscontracten van werknemers die aanvankelijk op basis van een dergelijk contract waren aangenomen, in een contract voor onbepaalde tijd (voor de drie jaar die voor de omzetting is voorzien)? Moet de termijn van het begrotingsjaar 1997 voor de uitvoering van de staatssteun, waarnaar de Europese Commissie in beschikking 95/C 343/11 van 14 november 1995 verwijst bij de goedkeuring van de bij artikel 10 van regionale wet nr. 27/91 ingevoerde steunregeling, worden opgevat als: de oorspronkelijke uitgavenraming voor steun die in elk geval in de volgende jaren moest worden betaald (volgens de verschillende mogelijke uitleggingen van de genoemde steun), of juist als de termijn voor de daadwerkelijke betaling van de bijstand door de bevoegde regionale instanties? Mocht (en moest) de Regione Sicilia, voor werknemers die op grond van artikel 10 van regionale wet nr. 27/91 op basis van leer- en werkervaringscontracten waren aangenomen, bijvoorbeeld op 1 januari 1996, en dus binnen de in beschikking 95/C 343/11 van 14 november 1995 vastgelegde termijn, de betrokken steunregeling daadwerkelijk voor alle toegestane jaren (dat wil zeggen twee + drie) uitvoeren, en zelfs wanneer de uitvoering van de steunregeling, zoals in het genoemde voorbeeld, de feitelijke betaling van bijstand tot 31 december 2001 inhield (dat wil zeggen, 1996 + 5 jaar = 2001)? Was het de bedoeling van de Europese Commissie, door in artikel 1 van beschikking 2003/195/EG (1) van 16 oktober 2002 te verklaren dat "de steunregeling zoals bepaald in artikel 11, lid 1, van de Siciliaanse regionale wet nr. 16 van 27 mei 1997, die Italië voornemens is uit te voeren, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt" en dat "deze regeling derhalve niet ten uitvoer mag worden gelegd": om de "nieuwe" bij artikel 11 van regionale wet nr. 16/97 ingevoerde steunregeling niet goed te keuren, omdat de Commissie die regeling beschouwde als een "autonoom" stelsel, bedoeld om de periode voor de uitvoering van de bij artikel 10 van regionale wet nr. 27/91 ingevoerde steun te verlengen tot na de termijn van 31 december 1996, zodat ook de kosten van aangenomen werknemers en/of omgezette contracten in de jaren 1997 en 1998 daaronder vielen, of diende de beschikking in feite juist te verhinderen dat de Regione financiële middelen vergaarde teneinde de daadwerkelijke betaling van de bij artikel 10 van regionale wet nr. 27/91 ingevoerde staatssteun te verhinderen, zelfs voor werknemers en/of contracten die vóór 31 december 1996 waren aangenomen respectievelijk omgezet? Indien de beschikking van de Commissie moet worden uitgelegd volgens de eerste optie in de vierde vraag, is die beschikking dan verenigbaar met de uitlegging van artikel 87 EG die de Commissie heeft gegeven in soortgelijke zaken betreffende de vrijstellingen van de socialezekerheidsbijdragen voor leer– en werkervaringsbijdragen in beschikking 2000/128/EG (2) van 11 mei 1999 (die de wetten van de Italiaanse overheid betrof en uitdrukkelijk werd genoemd in de motivering van de afwijzende beschikking van 2002) en beschikking 2003/739/EG (3) van 13 mei 2003 (die de wetten van de Regione Sicilia betrof)? Indien de beschikking van de Commissie moet worden uitgelegd volgens de tweede optie van de vierde vraag, welke uitlegging moet dan worden gegeven aan de vroegere beschikking waarbij de steunmaatregelen werden goedgekeurd, gelet op de dubbele betekenis die kan worden toegeschreven aan het adjectief "verdere", dat wil zeggen "verdere in verband met de begroting zoals opgenomen in de beschikking van de Commissie" dan wel "verdere in verband met de door de Regione alleen tot en met het begrotingsjaar 1996 voorziene financiering"? Welke steunmaatregelen moeten volgens de Commissie uiteindelijk als rechtmatig en welke als onrechtmatig worden aangemerkt? Welke partij in deze procedure (de onderneming of het regionale ministerie) dient te bewijzen dat de begroting die de Commissie zelf heeft vastgesteld, niet is overschreden? Is de eventuele toekenning aan steunontvangende ondernemingen van wettelijke rente wegens te late betaling van de rechtmatig en toelaatbaar geachte bijstand, al dan niet van belang voor de bepaling of de oorspronkelijk bij beschikking 95/C 343/11 van 14 oktober 1995 goedgekeurde begroting mogelijkerwijs is overschreden? Indien de toekenning van rente van belang is voor de bepaling of die begroting is overschreden, welke rentepercentage moet dan worden toegepast? (1)  PB L 77, blz. 57. (2)  PB L 42, blz. 1. (3)  PB L 267, blz. 29.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1248
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 24 augustus 2015 — Autorità Garante della Concorrenza e del mercato/Italsempione — Spedizioni Internazionali SpA Consiglio di Stato Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Autorità Garante della Concorrenza e del mercato Verwerende partij: Italsempione — Spedizioni Internazionali SpA Staat het evenredigheidsbeginsel, dat ingevolge artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bij de berekening van geldboeten moet worden gevolgd, in de weg aan een uitlegging van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 (1) — zoals door de Commissie geconsolideerd bij de Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2006/C 201/02) — en de daaruit voortvloeiende, ook nationale, toepassingspraktijk volgens welke de aan ondernemingen die het kartelverbod hebben geschonden op te leggen geldboeten aldus worden berekend dat de omstandigheden in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het basisbedrag dat resulteert uit de afweging van de verschillende factoren waarmee volgens de Unieregeling rekening moet worden gehouden, en in elk geval vóór de verlaging tot 10 % van de omzet, met het risico dat de toepassing van verzachtende omstandigheden op het basisbedrag niet leidt tot een individualisering van de boete, die echter juist via aanpassing van het betrokken bedrag aan de kenmerken van de specifieke zaak zou moeten afhangen van de omstandigheden? (1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1252
eurlex
Avis juridique important 96/264/EG: Beschikking van de Commissie van 28 maart 1996 betreffende financiële bijdragen van de Gemeenschap voor de uitroeiing van pseudo vogelpest (Newcastle disease) in Duitsland (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst) Publicatieblad Nr. L 089 van 10/04/1996 blz. 0045 - 0045 BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 28 maart 1996 betreffende financiële bijdragen van de Gemeenschap voor de uitroeiing van pseudo vogelpest (Newcastle disease) in Duitsland (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst) (96/264/EG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 94/370/EG van de Commissie (2), en inzonderheid op artikel 3, lid 3, en artikel 4, lid 2,Overwegende dat in 1994 in Duitsland gevallen van pseudo vogelpest zijn voorgekomen; dat het uitbreken van deze ziekte een ernstig gevaar inhoudt voor de pluimveestapel van de Gemeenschap en dat de Gemeenschap de mogelijkheid heeft de daardoor geleden verliezen te vergoeden teneinde aldus de ziekte zo spoedig mogelijk uit te roeien;Overwegende dat de autoriteiten in Duitsland, zodra de aanwezigheid van pseudo vogelpest officieel was bevestigd, passende maatregelen hebben getroffen, waaronder de in artikel 3, lid 2, van Beschikking 90/424/EEG bedoelde maatregelen; dat de autoriteiten in Duitsland deze maatregelen onverwijld hebben gemeld;Overwegende dat is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap;Overwegende dat de in deze beschikking vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Veterinair Comité,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1 Voor de uitbraken van pseudo vogelpest die zich in 1994 hebben voorgedaan kan aan Duitsland financiële bijstand van de Gemeenschap worden verleend. De financiële bijdrage van de Gemeenschap beloopt:- 50 % van de kosten die Duitsland heeft gemaakt om de eigenaars te vergoeden voor het slachten of de destructie van pluimvee en pluimveeprodukten, voorzover zulks voor de uitroeiing van de ziekte noodzakelijk was;- 50 % van de kosten die door Duitsland zijn gemaakt voor reiniging en ontsmetting van bedrijven en materieel;- 50 % van de kosten die door Duitsland zijn gemaakt om de eigenaars te vergoeden voor de destructie van besmet voer en besmet materieel.Artikel 2 1. De financiële bijdrage van de Gemeenschap wordt pas verleend nadat de desbetreffende bewijsstukken zijn overgelegd.2. De in lid 1 bedoelde gegevens en stukken worden door Duitsland medegedeeld uiterlijk zes maanden na de kennisgeving van deze beschikking.Artikel 3 Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.Gedaan te Brussel, 28 maart 1996.Voor de CommissieFranz FISCHLERLid van de Commissie(1) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 19.(2) PB nr. L 168 van 2. 7. 1994, blz. 31.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1253
eurlex
Avis juridique important 94/781/EG: Besluit van de Raad van 5 december 1994 tot benoeming van een plaatsvervanger van het Comité van de Regio's Publicatieblad Nr. L 316 van 09/12/1994 blz. 0041 - 0041 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 1 Deel 3 blz. 0216 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 1 Deel 3 blz. 0216 BESLUIT VAN DE RAAD van 5 december 1994 tot benoeming van een plaatsvervanger van het Comité van de Regio's (94/781/EG)DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 198 A, Gelet op Besluit 94/65/EG van de Raad van 26 januari 1994 tot benoeming van de leden van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 1994 tot en met 25 januari 1998 (1), Overwegende dat een zetel van een plaatsvervanger van dit Comité vacant is geworden ingevolge het aftreden van de heer Jérôme Polvérini, dat op 27 oktober 1994 ter kennis van de Raad is gebracht, Gezien de voordracht van de Franse Regering, BESLUIT: Enig artikel De heer Émile Mocchi wordt benoemd tot plaatsvervanger van het Comité van de Regio's ter vervanging van de heer Jérôme Polvérini voor de resterende duur van diens ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 1998. Gedaan te Brussel, 5 december 1994. Voor de Raad De Voorzitter Th. WAIGEL (1) PB nr. L 31 van 4. 2. 1994, blz. 29.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1254
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 april 2008 — Griekenland/Commissie (Zaak T-364/04) (1) ("EOGFL - Afdeling "Garantie' - Uitgaven die van communautaire financiering zijn uitgesloten - Verwerkte producten op basis van groenten en fruit - Dierenpremies - Termijn van 24 maanden') Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: I. Chalkias en E. Svolopoulou, gemachtigden) Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Condou-Durande en L. Visaggio, vervolgens M. Condou-Durande en H. Tserepa-Lacombe, gemachtigden, bijgestaan door N. Korogiannakis, advocaat) Nietigverklaring van beschikking 2004/561/EG van de Commissie van 16 juli 2004 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB L 250, blz. 21), voor zover daarbij bepaalde uitgaven van de Helleense Republiek in de sectoren van verwerkte producten op basis van groenten en fruit en van dierenpremies zijn uitgesloten Het beroep wordt verworpen. De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. (1)  PB C 314 van 18.12.2004.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1265
eurlex
Belangrijke juridische mededeling Conclusie van advocaat-generaal Alber van 28 april 1998. - Antillean Rice Mills NV, European Rice Brokers AVV en Guyana Investments AVV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Bevoegdheid van Raad tot vaststelling van beperkingen voor invoer van landbouwproducten van oorsprong uit landen en gebieden overzee. - Zaak C-390/95 P. Jurisprudentie 1999 bladzijde I-00769 Conclusie van de advocaat generaal A - Inleiding 1 In deze zaak moet worden beslist op een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht van eerste aanleg.(1) Daarbij gaat het in wezen om de vraag, of vrijwaringsmaatregelen kunnen worden vastgesteld tegen de invoer in de Gemeenschap van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee (hierna: "LGO"). In een dergelijke mogelijkheid is voorzien in het besluit van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap(2) (hierna: "LGO-besluit"). 2 De Commissie heeft in 1993 bij twee beschikkingen van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Rekwiranten, tevens verzoeksters in het geding in eerste aanleg (hierna: "rekwiranten"), verzoeken om nietigverklaring van deze beschikkingen en vorderen bovendien schadevergoeding. Volgens rekwiranten hebben de beschikkingen geen geldige rechtsgrondslag en zijn zij bovendien in strijd met de doelstellingen van de associatie. 3 Het Vierde deel van het EG-Verdrag, getiteld "De associatie van de landen en gebieden overzee" (artikelen 131-136 bis EG-Verdrag), voorziet in een bijzondere positie voor de LGO. Reeds in de preambule van het EG-Verdrag wordt het streven bevestigd de ontwikkeling van de LGO te bevorderen en in artikel 3, sub r, EG-Verdrag wordt dit als een van de taken van de Gemeenschap genoemd. In artikel 132 EG-Verdrag is bepaald: "Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd: 1. De lidstaten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan. (...)" Met deze regeling wordt uiteindelijk het vrije verkeer van goederen bedoeld. 4 Volgens artikel 136 EG-Verdrag wordt met het oog op de uitvoering van deze bepalingen gedurende een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding een toepassingsovereenkomst aan het Verdrag gehecht. Daarna stelt de Raad volgens artikel 136, lid 2, EG-Verdrag "op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen" nieuwe uitvoeringsbepalingen vast. Sinds 1964 heeft de Raad op grond van deze bepaling zes besluiten vastgesteld. Het laatste is genoemd LGO-besluit van 25 juli 1991, dat in tegenstelling tot de eerdere besluiten tien jaar geldt in plaats van vijf jaar. 5 Bij dit besluit wordt voor het eerst volledig uitvoering gegeven aan de verdragsbepaling, dat de lidstaten op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toepassen welke zij krachtens het Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan. Dit betekent, dat sinds 1991 alle producten - dus ook landbouwproducten die aan de voorwaarden van het LGO-besluit voldoen - met vrijdom van douanerechten en zonder kwantitatieve beperkingen naar de Gemeenschap kunnen worden uitgevoerd. 6 De liberalisering van het handelsverkeer met de LGO kan echter problemen opleveren, met name bij landbouwproducten die onder een gemeenschappelijke marktordening vallen waarbij een interventieregeling en een uniforme prijs worden toegepast. Nog complexer wordt het, als er ook nog concessies worden gedaan aan derde landen. Wanneer dergelijke producten (bijvoorbeeld rijst) uit een ACS-staat of een derde land worden be- of verwerkt in een LGO, kunnen zij zonder landbouwheffingen in de Gemeenschap worden ingevoerd, ook wanneer de prijs door de prijs op de wereldmarkt wordt bepaald. Zodra wordt gevreesd, dat de invoer tot verstoringen leidt, kan krachtens artikel 109 LGO-besluit de invoer uit de LGO worden beperkt, wat echter weer kan indruisen tegen de ontwikkelingsdoelstellingen die voor de LGO zijn vastgesteld. Artikel 109 LGO-besluit luidt als volgt: "Indien de toepassing van dit besluit[(3)] in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden, kan de Commissie volgens de in bijlage IV vastgestelde procedure de vereiste vrijwaringsmaatregelen nemen of de betrokken lidstaat tot het nemen van zulke maatregelen machtigen." B - De feiten 7 Rekwiranten zijn drie ondernemingen die op de Nederlandse Antillen actief zijn in de sector rijsthandel en -verwerking en zich aldaar bezighouden met de be- en verwerking van rijst uit Suriname en Guyana. 8 Aanleiding tot het geding voor het Gerecht van eerste aanleg was een reeks vrijwaringsmaatregelen die de Commissie had vastgesteld op grond van artikel 109 LGO-besluit. 9 In een eerste beschikking van 25 februari 1993 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen(4) had de Commissie bepaald: "Artikel 1 1. Voor het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen met vrijstelling van rechten bij invoer van onder de GN-codes 1006 30 21 tot en met 1006 30 48 begrepen halfwitte rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen geldt als voorwaarde dat de douanewaarde niet lager is dan een minimumprijs die overeenkomt met 120 % van de op de betrokken halfwitte rijst overeenkomstig verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad[(5)] toepasselijke heffing. 2. De volgens lid 1 vastgestelde minimumprijs mag niet lager zijn dan een bodemprijs die overeenkomt met 546 ecu/ton halfwitte rijst. Deze bodemprijs wordt met ingang van 1 maart 1993 maandelijks met 3,5 ecu/ton verhoogd. 3. (...) Artikel 5 De beschikking is gericht tot de lidstaten." 10 In verband met de verbeterde marktsituatie werd de minimumprijs bij een tweede beschikking van 13 april 1993(6) verhoogd. Sindsdien mocht de douanewaarde niet lager zijn dan een minimumprijs van 550 ECU per ton. 11 In mei 1993 stelden aanvankelijk zes ondernemingen bij het Hof beroep in tegen deze twee beschikkingen van de Commissie. Naast nietigverklaring van beide beschikkingen vorderden zij bovendien de Gemeenschap te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade. Het beroep werd bij beschikking naar het Gerecht van eerste aanleg verwezen. Frankrijk en Italië werden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de Commissie. 12 Bij arrest van 14 september 1995(7) heeft het Gerecht artikel 1, lid 1, van de eerste beschikking van de Commissie nietig verklaard en de beroepen van rekwiranten voor het overige verworpen. 13 Naar het oordeel van het Gerecht ging artikel 1, lid 1, "door de ACS-rijst en de Amerikaanse rijst op de communautaire markt een gunstigere concurrentiepositie te verlenen dan de Antilliaanse rijst, verder dan strikt noodzakelijk was om de moeilijkheden te verhelpen die de invoer van de Antilliaanse rijst voor de afzet van de communautaire rijst opleverde".(8) 14 Tegen dit arrest hebben drie van de aanvankelijk zes verzoeksters op 13 december 1995 bij het Hof hogere voorziening ingesteld, waarbij zij het Hof verzochten: 1. het bestreden arrest te vernietigen, voor zover de door rekwiranten ingestelde vorderingen niet volledig zijn toegewezen; 2. de reeds voor het Gerecht door rekwiranten ingestelde vorderingen volledig toe te wijzen en met name: 2.1 beschikking 93/127/EEG van de Commissie van 25 februari 1993 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen en beschikking 93/211/EEG van de Commissie van 13 april 1993 tot wijziging van beschikking 93/127/EEG betreffende vrijwaringsmaatregelen voor rijst uit de Nederlandse Antillen in hun totaliteit nietig te verklaren; 2.2 de Gemeenschap te veroordelen tot vergoeding van de door rekwiranten als gevolg van deze beschikkingen geleden schade; 2.3 de Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg. 3. Rekwiranten verzoeken het Hof, primair, overeenkomstig artikel 54 van 's Hofs Statuut de zaak zelf af te doen en, subsidiair, deze voor afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht. De Commissie verzocht - de hogere voorziening af te wijzen; - rekwiranten te verwijzen in de kosten van de procedure. De Raad verzocht - de hogere voorziening af te wijzen, subsidiair, het eerste middel te verwerpen; - rekwiranten te verwijzen in de kosten van de procedure. Het verzoek van de Italiaanse Republiek luidde als volgt: - het arrest van het Gerecht van eerste aanleg, voor zover daarbij de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de beroepen is verworpen, te vernietigen en deze exceptie dus te aanvaarden; - subsidiair de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen; - rekwiranten in de kosten te verwijzen. De Franse Republiek, wier memorandum wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moest worden verklaard, heeft zich in haar mondelinge opmerkingen ter terechtzitting bij de strekking van de verzoeken van de Commissie aangesloten. C - De ontvankelijkheid 15 Italië werpt opnieuw de reeds voor het Gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid op, op grond dat rekwiranten niet rechtstreeks en niet individueel zijn geraakt. 16 Rekwiranten bevestigen de uitlegging van het Gerecht, dat hen ontvankelijk achtte, en stellen voorts, dat Italië als interveniënt de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet geldend kan maken, omdat de ondersteunde partij deze exceptie niet heeft opgeworpen. 17 Zij die niet de adressaten van een beschikking zijn - zoals rekwiranten in casu - worden slechts individueel geraakt, "indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat".(9) Rekwiranten moeten derhalve worden gekarakteriseerd ten opzichte van ieder ander die door de bestreden beschikkingen wordt geraakt, en niet louter in hun objectieve hoedanigheid van marktdeelnemer in de sector rijsthandel en -verwerking op gelijke wijze worden geraakt als iedere andere marktdeelnemer die in deze sector actief is. 18 Het Gerecht heeft bij de beantwoording van deze vraag een parallel getrokken met het arrest Piraiki-Patraiki/Commissie.(10) Daarin heeft het Hof uit artikel 130, lid 3, van de Toetredingsakte van de Helleense Republiek afgeleid, dat de Commissie bij de invoering van vrijwaringsmaatregelen, voor zover de omstandigheden van het geval dit toelaten, moet onderzoeken welke negatieve gevolgen haar beschikking kan hebben voor de economie van de betrokken lidstaat en voor de belanghebbende ondernemingen.(11) Deze werden dan ook geacht individueel te zijn geraakt. Omdat de formulering overeenkomt, heeft het Gerecht in artikel 109, lid 2, LGO-besluit dezelfde verplichting gelezen.(12) Deze vaststelling kan een juridische toetsing doorstaan omdat, aldus het Gerecht, niet alleen de bewoordingen gelijkenis vertonen, maar ook dezelfde doelstelling wordt nagestreefd, namelijk omschrijven hoever de vrijwaringsmaatregelen mogen gaan.(13) 19 Dit is evenmin in tegenspraak met het arrest Buralux e.a./Raad.(14) Het is inderdaad zo, zoals de Italiaanse Republiek betoogt, dat in dat arrest de betrokkenen onder meer niet konden worden geacht individueel te zijn geraakt omdat het niet een tot én lidstaat gerichte beschikking betrof, zoals in de zaak Piraiki-Patraiki/Commissie, maar een tot alle lidstaten gerichte verordening. In casu gelden de beschikkingen eveneens voor alle lidstaten. 20 Toch heeft het Gerecht terecht vastgesteld, dat het aantal lidstaten waarin de maatregelen van toepassing zijn, niet van belang is.(15) 21 Hoewel in artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag wordt gesproken van " een beschikking gericht tot een andere persoon", kan de omvang van de rechtsbescherming van een particulier niet afhangen van de vraag, of de bestreden beschikking tot één dan wel tot vele lidstaten is gericht. Het enige dat beslissend is, is dat de betrokkene op individualiseerbare en specifieke wijze ten opzichte van ieder ander wordt gekarakteriseerd. Met artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag wordt immers niet beoogd alle op enigerlei wijze geraakte personen in staat te stellen tegen een handeling met rechtsgevolg op te komen, doch enkel hen wier positie bescherming behoeft. Doorslaggevend is derhalve, zoals het Gerecht zegt, "de bescherming die het gemeenschapsrecht verleent aan het land of gebied alsmede aan de belanghebbende ondernemingen"(16) ten aanzien waarvan de maatregel wordt getroffen. 22 Hierbij moet wel worden aangetekend, dat de zaak Buralux e.a./Raad een verordening betrof die, aldus het Hof, enkel het kader moest aangeven waarbinnen de lidstaten beperkingen konden stellen. Daaruit leidde het Hof af, dat de rechtsgevolgen die de verordening teweeg kon brengen, algemene en abstract omschreven categorieën personen betroffen.(17) In casu gaat het daarentegen om een duidelijk omschreven maatregel - de vaststelling van een minimumprijs, en wel uitsluitend voor rijst uit de Nederlandse Antillen - zodat de geraakte categorieën personen niet louter algemeen en abstract zijn omschreven. Bovendien betreft de beschikking, die weliswaar tot alle lidstaten is gericht, enkel rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen. 23 Derhalve kon het Gerecht het arrest Piraiki-Patraiki/Commissie op de onderhavige situatie toepassen, ook al waren de beschikkingen tot alle lidstaten gericht. 24 Met betrekking tot de vraag, of rekwiranten daadwerkelijk in een positie verkeerden die bescherming behoefde, heeft het Gerecht vastgesteld, dat ten tijde van de vaststelling van de eerste beschikking ten minste twee rekwiranten (Ter Beek en ERB) scheepsladingen rijst hadden die op weg waren naar de Gemeenschap.(18) Dit is een feitelijke vaststelling die niet door het Hof kan worden getoetst.(19) 25 Gelet op de impliciete verplichting ingevolge artikel 109 LGO-besluit om de negatieve gevolgen van haar beschikking te onderzoeken, moest de Commissie, aldus het Gerecht, ten tijde van de vaststelling van de beschikking op de hoogte zijn van de situatie van beide ondernemingen.(20) Het Gerecht heeft dan ook terecht aangenomen, dat beide ondernemingen individueel werden geraakt, aangezien hun situatie hen karakteriseerde ten opzichte van andere belanghebbenden. Of de overige rekwiranten ook individueel werden geraakt, behoeft niet meer te worden onderzocht, aangezien het een gemeenschappelijk beroep betrof.(21) 26 Het Gerecht heeft het beroep derhalve terecht ontvankelijk verklaard. Bijgevolg behoeft niet meer te worden ingegaan op de vraag, of interveniënten de exceptie van niet-ontvankelijkheid kunnen opwerpen, wanneer de ondersteunde partij dit zelf niet heeft gedaan. Zoals uit de rechtspraak van het Hof blijkt, had Italië de niet-ontvankelijkheid in elk geval wel geldend kunnen maken.(22) D - Ten gronde 27 Rekwiranten voeren in totaal zes middelen aan. Deze betreffen schending en/of verkeerde toepassing van het Vierde deel van het Verdrag betreffende de associatie van de LGO en schending van het LGO-besluit. Volgens rekwiranten was de Raad niet bevoegd in zijn besluit algemene vrijwaringsclausules op te nemen. Daarnaast zou de Commissie in haar tweede beschikking verder zijn gegaan dan strikt noodzakelijk was. Ten slotte stellen rekwiranten, dat het Gerecht de Gemeenschap ten onrechte niet aansprakelijk achtte. Het eerste middel Argumenten van partijen 28 Met dit middel bestrijden rekwiranten het arrest van het Gerecht voor zover daarin is beslist, dat de Raad krachtens artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag bevoegd was om in het LGO-besluit vrijwaringsclausules op te nemen die beperkingen van de vrije invoer van landbouwproducten van oorsprong uit de LGO mogelijk maakten. 29 Naar het oordeel van rekwiranten heeft het Gerecht ten onrechte aangenomen, dat artikel 109 LGO-besluit het complement is van een regeling waarbij landbouwproducten voor het eerst vrije toegang tot de Gemeenschap is verleend. Artikel 109 is veeleer een voortzetting van de algemene vrijwaringsclausules die met dezelfde doelstelling en met dezelfde omvang reeds in eerdere besluiten van de Raad was opgenomen. Derhalve steunt de conclusie van het Gerecht op een onjuiste zienswijze ten aanzien van de totstandkoming van artikel 109 LGO-besluit. 30 Daarnaast is het arrest van het Gerecht gebaseerd op een onjuiste beoordeling van de bevoegdheden krachtens artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag. Volgens die bepaling "stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode". Volgens rekwiranten heeft het Gerecht onvoldoende gemotiveerd, waarom deze bepaling alle in het Verdrag neergelegde beginselen zou omvatten. Niets dwingt tot deze uitlegging. Het is daarom aannemelijk, dat uitsluitend de in het Vierde deel van het Verdrag genoemde beginselen zijn bedoeld, het deel waarin de associatie van de LGO wordt geregeld. Deze conclusie baseren rekwiranten op het feit dat in de considerans van het LGO-besluit enkel wordt verwezen naar de beginselen van het Vierde deel van het Verdrag. 31 Ook wanneer in artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag alle in het Verdrag neergelegde beginselen zouden zijn bedoeld, zou het de Raad niet vrijstaan om in een besluit op basis van deze bepaling in het belang van het gemeenschappelijk landbouwbeleid af te wijken van het vrije verkeer van goederen tussen de Gemeenschap en de LGO. Dat zou een inbreuk betekenen op artikel 132, lid 1, en artikel 133, lid 1, EG-Verdrag. Afwijkingen zouden slechts mogelijk zijn indien artikel 136, tweede alinea, de Raad daartoe uitdrukkelijk zou machtigen, hetgeen niet het geval is. Regelingen die indruisen tegen genoemde artikelen van het Vierde deel van het Verdrag kunnen derhalve alleen via een wijziging van het Verdrag worden ingevoerd. 32 Tot staving van dit standpunt verwijzen rekwiranten naar het protocol met betrekking tot de invoer van aardolieproducten uit de Nederlandse Antillen en het protocol met betrekking tot Groenland. Daaruit zou volgen, dat bepalingen waarbij van het Vierde deel wordt afgeweken, niet alleen op artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag kunnen worden gebaseerd. 33 Verder verwijten rekwiranten het Gerecht te zijn voorbijgegaan aan de rechtstreekse werking van genoemde artikelen 132, lid 1, en 133, lid 1, EG-Verdrag. 34 Volgens rekwiranten was artikel 109 LGO-besluit niet nodig, omdat er genoeg alternatieven waren om regulerend op te treden in de verhouding tussen de LGO en de Gemeenschap. Zij verwijzen in dit verband naar de gemeenschappelijke marktordeningen en de artikelen 36 en 115 EG-Verdrag. 35 Naar het oordeel van de Commissie leggen rekwiranten het arrest van het Gerecht verkeerd uit. Wat de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de LGO betreft, bestrijdt de Commissie niet, dat het om bijzondere betrekkingen gaat, die niet kunnen worden vergeleken met de relatie tussen de Gemeenschap en andere geassocieerde landen. Toch is onderling geen interne markt gecreëerd. De associatie heeft ook niet het bevoorrechten van de LGO tot doel - zoals rekwiranten stellen - doch enkel het bevorderen van hun ontwikkeling. Zij hebben daarom juist niet de status van lidstaat. 36 De Commissie betoogt, dat de Raad in de context van artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag alle in het Verdrag neergelegde beginselen in aanmerking moet nemen. Dat volgt immers uit de bewoordingen. 37 De artikelen 132 en 133 EG-Verdrag kunnen niet aldus worden uitgelegd, dat zij een vrijwaringsclausule verbieden die de invoer slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk beperkt. 38 De Commissie en de Raad wijzen daarnaast op de ruime discretionaire bevoegdheid van de Raad in het kader van artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag. Het Hof kan derhalve niet toetsen, of de maatregelen van de Raad kennelijk ongeschikt waren om het nagestreefde doel te bereiken. De Raad heeft huns inziens niet de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid overschreden. Integendeel, artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag zou volgens de Raad zelfs als rechtsgrondslag voor een beperking van het vrije verkeer van goederen moeten worden aangemerkt. 39 Met betrekking tot de artikelen 132 en 133 EG-Verdrag stelt de Raad verder, dat de rechtstreekse werking van deze bepalingen tijdens de procedure in eerste aanleg niet aan de orde is gesteld, zodat deze ook thans niet kan worden onderzocht. 40 Artikel 115 EG-Verdrag, dat rekwiranten als alternatief hebben genoemd om regulerend op te treden, is niet van toepassing, omdat het de gemeenschappelijke handelspolitiek betreft en niet de associatie van de LGO. 41 De bijzondere regeling in het protocol met betrekking tot Groenland betreft volgens de Commissie artikel 136 bis EG-Verdrag. Daaruit kan haars inziens niet worden afgeleid, dat voor een beperking van het vrije verkeer van goederen tussen de LGO en de Gemeenschap een voorziening in het Verdrag zelf nodig is. Hierover dient veeleer te worden beslist in het kader van de beoordelingsbevoegdheid van de Raad op grond van artikel 136 EG-Verdrag. 42 Het protocol met betrekking tot de invoer van aardolieproducten uit de Nederlandse Antillen dateert uit 1962, aldus de Raad, en het eerste LGO-besluit is pas in 1964 vastgesteld. De ratificatie van het protocol was toen al in een dusdanig vergevorderd stadium, dat de juridische constructie die in 1962 noodzakelijk was, min of meer automatisch werd gehandhaafd. Discussie 43 Rekwiranten komen in wezen op tegen de vrijwaringsclausule in artikel 109 LGO-besluit, dat zelf op artikel 136 EG-Verdrag is gebaseerd. Ten aanzien van hun verwijt, dat het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen, dat bij artikel 109 voor de eerste maal een vrijwaringsclausule is ingevoerd om redenen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, moet worden opgemerkt, dat dit niet uit de tekst van het arrest blijkt. In punt 94 verklaart het Gerecht, dat in het toepassingsbesluit van 1970 reeds een vrijwaringsclausule was opgenomen. Vervolgens zegt het Gerecht, dat voor de invoer van landbouwproducten steeds een bijzondere regeling gold en dat deze eerst bij het LGO-besluit van 1991 op gelijke voet met andere producten werden gesteld. Hieraan voegt het Gerecht toe: "Het LGO-besluit was dus een belangrijke stap, aangezien het beginsel van vrije toegang tot de Gemeenschap daarbij voor het eerst werd toegepast op landbouwproducten van oorsprong uit de LGO, ook al gold daarbij, uiteraard ook voor de eerste keer, een algemene vrijwaringsclausule (...)" 44 Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, dat naar het oordeel van het Gerecht de reeds bestaande algemene vrijwaringsclausule voor het eerst op landbouwproducten werd toegepast nadat deze op gelijke voet waren gesteld met andere producten. Hieruit valt niet op te maken, zoals rekwiranten stellen, dat artikel 109 LGO-besluit voor het eerst een vrijwaringsclausule zou hebben ingevoerd, en wel in verband met de uitbreiding van de regeling tot landbouwproducten. 45 Volgens rekwiranten is een algemene vrijwaringsclausule niet toegestaan op grond van artikel 132, lid 1. Dat zou inderdaad zo zijn, indien het vrije verkeer van goederen zoals dat tussen de lidstaten onderling bestaat, ook onbeperkt in de betrekkingen met de LGO zou worden toegepast. Zoals uit de aanhef van artikel 132(23) blijkt, is de in artikel 132, lid 1, bedoelde gelijkstellende regeling voor het handelsverkeer met de LGO echter geen feitelijke toestand, doch enkel een met de associatie nagestreefde doelstelling. 46 In dit verband zij verwezen naar het arrest in de zaak Road Air.(24) Daarin oordeelde het Hof: "De associatie met de LGO moet tot stand worden gebracht volgens een dynamisch en geleidelijk proces, in het kader waarvan het noodzakelijk kan zijn dat ter bereiking van de in artikel 132 van het Verdrag genoemde doeleinden meerdere bepalingen worden vastgesteld, rekening houdend met de resultaten die dankzij de eerdere besluiten van de Raad zijn bereikt."(25) De toepassing van het vrije verkeer van goederen tussen de Gemeenschap en de LGO volgt dus niet zonder meer uit artikel 132 EG-Verdrag. Dit artikel noemt het vrije verkeer van goederen alleen als doelstelling die moet worden verwezenlijkt, eventueel door meerdere bepalingen vast te stellen. 47 De LGO zijn weliswaar geassocieerde landen en gebieden die bijzondere betrekkingen met de Gemeenschap hebben, maar zij maken nu eenmaal geen deel uit van de Europese Gemeenschap. In deze zin heeft ook het Gerecht beslist in het thans bestreden arrest: "Hieruit volgt, dat de LGO weliswaar een gunstiger statuut genieten dan de andere met de Gemeenschap geassocieerde landen, doch niet bij de Gemeenschap zijn aangesloten."(26) Daaruit zou men kunnen afleiden, dat de LGO niet slechter mogen worden behandeld dan andere (geassocieerde) staten. Dit zegt evenwel niets over hun relatie met de Gemeenschap. Uit artikel 132 EG-Verdrag kan dan ook niet worden afgeleid, dat het vrije verkeer van goederen reeds zonder beperkingen tussen de Gemeenschap en de LGO van kracht is. 48 Om die reden valt ook niet te begrijpen waarom rekwiranten uit het arrest Road Air afleiden, dat in artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag uitsluitend de beginselen van het Vierde deel van het Verdrag worden bedoeld. In dat arrest heeft het Hof, gelet op de doelstellingen van artikel 132, beslist, dat "artikel 136, tweede alinea, aldus [moet] worden uitgelegd, dat daarin niet is voorzien in een enkele $nieuwe periode' waarvoor de Raad bevoegd is de ter bereiking van de doeleinden van de associatie noodzakelijke bepalingen vast te stellen, (...)".(27) Hieruit maken rekwiranten op, dat artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag uitsluitend betrekking heeft op de doelstellingen van het Vierde deel van het Verdrag. 49 Dit standpunt deel ik niet. Wanneer de Raad besluiten neemt krachtens artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag, dient hij stellig rekening te houden met de doelstellingen van artikel 132 EG-Verdrag. Juist naar aanleiding daarvan worden de besluiten immers genomen. De Raad moet daarbij uitgaan van de bereikte resultaten en de in het Verdrag neergelegde beginselen. Uit de bewoordingen van artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag blijkt niet, waarom daarmee enkel de doelstellingen van de associatie zouden zijn bedoeld, en niet de algemene beginselen van het Verdrag. 50 Tot staving van hun betoog beroepen rekwiranten zich op de derde overweging van de considerans van het LGO-besluit, dat alleen naar de beginselen van het Vierde deel van het Verdrag zou verwijzen. Dit zou betekenen, dat artikel 136, tweede alinea - de grondslag voor het LGO-besluit - uitsluitend op de beginselen van het Vierde deel zou duiden. Dit standpunt deel ik niet. In de derde overweging staat: "dat, gezien de op de bepalingen van het Verdrag, en met name het Vierde deel daarvan, berustende bijzondere betrekkingen tussen de Gemeenschap en de LGO, deze regels dienen te worden verbeterd". Dit is echter enkel een algemene verwijzing naar de bepalingen van het Verdrag waarin de associatie is geregeld. Daaruit kan niet de conclusie worden getrokken, dat in het kader van de associatie en de desbetreffende besluiten van de Raad niet tevens andere verdragsbeginselen - waaronder het landbouwbeleid - in aanmerking moeten worden genomen. 51 Een aanwijzing hiervoor kan worden gevonden in de dertiende overweging, waarin staat, dat de diverse, in het kader van de voltooiing van de interne markt vastgestelde voorschriften niet op de LGO van toepassing zijn. De Raad acht het enkel wenselijk na te gaan hoe deze geheel of gedeeltelijk tot de LGO kunnen worden uitgebreid. Dat er tussen de Gemeenschap en de LGO geen "normaal" vrij verkeer van goederen bestaat, kan verder worden opgemaakt uit de vierde overweging, waarin wordt bevestigd dat de LGO, gezien hun ontwikkelingsbehoeften en de noodzaak om hun industriële ontwikkeling te bevorderen, afwijkende voorschriften kunnen blijven toepassen ten gunste van de bevolking en de economische sectoren in eigen land. 52 Dit betekent niet, dat de LGO een extra voordeel moet worden gewaarborgd: zoals uit artikel 131, tweede alinea, EG-Verdrag blijkt, heeft de associatie immers het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling van de LGO tot doel, doch niet hun bevoorrechting. 53 Tussen de LGO en de Gemeenschap bestaat dus (nog) geen onbeperkt verkeer van goederen, zodat bij de geleidelijke verwezenlijking van de doelstellingen in het kader van LGO-besluiten van de Raad krachtens artikel 136, tweede alinea, EG-Verdrag tevens rekening moet worden gehouden met de algemene beginselen van het Verdrag, inclusief het landbouwbeleid. Het is dan heel goed mogelijk, dat het verkeer van goederen aan beperkingen wordt onderworpen. 54 Nu vaststaat, dat in artikel 132, lid 1, EG-Verdrag alleen de doelstellingen van de associatie worden genoemd, kan ook de door rekwiranten ingeroepen rechtstreekse werking van artikel 132, lid 1, dus slechts betrekking hebben op de verplichting de aldaar genoemde doelstellingen te verwezenlijken. Er kan hoe dan ook niet uit worden afgeleid, dat tussen de LGO en de Gemeenschap reeds een vrij verkeer van goederen bestaat. 55 Ook wanneer wordt aangenomen, dat de bepaling rechtstreekse werking heeft, kan niet worden uitgesloten, dat in uitzonderlijke gevallen in een beperking en dus in een vrijwaringsclausule kan worden voorzien. Met hun verwijzing naar de artikelen 36 en 115 EG-Verdrag en de gemeenschappelijke marktordeningen geven rekwiranten zelf aan, dat er wellicht mogelijkheden zijn om regulerend op te treden. 56 Wat hun verwijzing naar de protocollen betreft: de omstandigheid, dat in deze specifieke gevallen protocollen werden gesloten, rechtvaardigt niet de conclusie, dat in het kader van artikel 136, tweede alinea, geen vrijwaringsclausule kan worden opgenomen. Omdat een dergelijke vrijwaringsclausule als zodanig niet als schending van de beginselen van het Vierde deel kan worden aangemerkt (het vrije verkeer van goederen is immers nog geen feit, doch enkel een doelstelling van de associatie), is voor een dergelijke vrijwaringsclausule geen voorziening in het Verdrag nodig. 57 Hierbij moet worden aangetekend, dat de Raad in het LGO-besluit slechts in beperkte mate vrijwaringsmaatregelen toelaat. Artikel 109, lid 2, bepaalt namelijk: "Voor de toepassing van lid 1 moeten bij voorrang die maatregelen worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen. Deze maatregelen mogen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen." Het tweede middel Argumenten van partijen 58 Met dit middel bestrijden rekwiranten het arrest van het Gerecht voor zover daarin is beslist, dat de Commissie tot de conclusie kon komen, dat de ontstane moeilijkheden tot een verslechtering in de teelt van Indica-rijst in de Gemeenschap dreigden te leiden. 59 Zij betogen, dat het Gerecht had moeten nagaan, of er een oorzakelijk verband bestond tussen de daling van de prijs van communautaire rijst en de stijging van de invoer van halfwitte rijst uit de Nederlandse Antillen. Dat zou artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit voorschrijven. 60 Dat een dergelijk oorzakelijk verband vereist is, blijkt ook uit het feit dat de Commissie in haar eerste beschikking een dergelijk verband trachtte aan te tonen. 61 De importen uit de Nederlandse Antillen hadden evenwel geen nadelige gevolgen voor de communautaire markt, omdat deze in de plaats kwamen van de invoer uit Suriname en Guyana. In zoverre was de ingevoerde hoeveelheid niet toegenomen. 62 Ten slotte wijzen rekwiranten erop, dat de overwegingen van de Commissie betreffende de uiteenlopende prijzen en de door haar verrichte prijsvergelijking niet kunnen worden geverifieerd. 63 De Commissie is daarentegen van mening, dat uit de bewoordingen van artikel 109, lid 1, LGO-besluit(28) duidelijk blijkt, dat de eis van een oorzakelijk verband slechts betrekking heeft op het eerste aldaar bedoelde geval (indien de toepassing van dit besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van de lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt). In het tweede geval - indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden - is het bestaan van een dergelijk oorzakelijk verband niet vereist. Dit is ook moeilijk aan te tonen, aangezien de markt door een groot aantal factoren kan worden beïnvloed. 64 De Commissie bestrijdt echter niet, dat er sprake moet zijn van een zeker verband tussen de gerezen economische moeilijkheden en de importen. Dit noodzakelijk verband zou het Gerecht evenwel hebben aangetoond. 65 Volgens rekwiranten kan niet alleen van het tweede geval van artikel 109, lid 1, LGO-besluit worden uitgegaan, aangezien de Commissie zelf haar beschikking op het eerste geval had gebaseerd. Discussie 66 De Commissie stelt mijns inziens terecht, dat uit de bewoordingen van artikel 109 LGO-besluit niet kan worden opgemaakt, dat er in het tweede geval een oorzakelijk verband moet zijn. In lid 1 worden twee verschillende situaties omschreven, die elk beginnen met het woord "indien". Alleen de omschrijving van het eerste geval bevat de formulering "indien de toepassing van dit besluit (...)". Daaruit blijkt, dat de in het tweede geval bedoelde moeilijkheden niet het gevolg hoeven te zijn van de toepassing van het besluit. 67 Ik ben het daarentegen met rekwiranten eens, waar zij stellen, dat indien er tussen de importen en de prijs van de communautaire producten geen enkel verband zou bestaan, de vrijwaringsmaatregelen volstrekt zinloos zouden zijn. Uiteraard moeten de ontstane moeilijkheden met behulp van de vrijwaringsmaatregelen kunnen worden verholpen of ingeperkt, anders zouden deze maatregelen onevenredig zijn en in strijd met artikel 109, lid 2, tweede volzin, LGO-besluit. 68 Er moet dus worden aangetoond, dat een beperking van de invoer op enigerlei wijze gevolgen kan hebben voor het prijspeil in de Gemeenschap. Dit betekent evenwel niet, dat de moeilijkheden door de toepassing van het besluit, dat wil zeggen door de invoer moeten zijn veroorzaakt. 69 Voorts stelt het Gerecht terecht vast, dat de Commissie bij de toepassing van artikel 109 LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden voor het nemen van een vrijwaringsmaatregel, alsmede met betrekking tot het beginsel zelf van het nemen van een vrijwaringsmaatregel.(29) Het Gerecht leidt dit af uit de bewoordingen van artikel 109, lid 1, LGO-besluit, volgens welke de Commissie onder bepaalde voorwaarden vrijwaringsmaatregelen "kan"(30) nemen of de lidstaten hiertoe kan machtigen. Vervolgens verklaart het Gerecht: "Het vervuld zijn van een van deze voorwaarden verplicht de Commissie evenwel niet een vrijwaringsmaatregel te nemen, maar brengt mee dat zij daarover moet beslissen."(31) Aldus heeft de Raad de beoordelingsbevoegdheid waarover hij in het kader van artikel 109 LGO-besluit beschikt, ook aan de Commissie toegekend.(32) 70 Zo heeft het Hof met betrekking tot artikel 155 EG-Verdrag beslist, dat de Raad genoopt kan zijn op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid de Commissie een ruime beoordelings- en handelingsbevoegdheid te laten, aangezien zij - de Commissie - als enige in staat is de ontwikkeling van de markten voor landbouwproducten voortdurend en oplettend te volgen en de spoedmaatregelen te nemen die de situatie vereist. Hieruit - alsmede uit de systematiek van het Verdrag - leidde het Hof af, dat de uitvoering door de Commissie van de door de Raad gestelde regels als bedoeld in artikel 155 EG-Verdrag ruim moet worden uitgelegd.(33) Ook om deze reden kan worden aangenomen, dat de Commissie in het onderhavige geval over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, omdat voor de vaststelling van een minimumprijs in deze context eveneens een beoordeling van de markten voor landbouwproducten noodzakelijk is. In geval van een dergelijke bevoegdheid moet het Gerecht zich beperken tot de vraag, of de uitoefening van die bevoegdheid niet gepaard is gegaan met een kennelijke dwaling of met misbruik van bevoegdheid, dan wel of de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk heeft overschreden.(34) 71 Het komt mij voor, dat het Gerecht bij deze toetsing niet heeft gedwaald. Het heeft in de eerste plaats de verklaringen van de Commissie getoetst, waarna een aanzienlijke daling van de prijs van communautaire padie werd vastgesteld. Deze padie wordt net als Antilliaanse halfwitte rijst als grondstof gebruikt voor de communautaire productie van witte rijst. Ten slotte heeft het Gerecht vastgesteld, dat rekwiranten de prijsdaling als zodanig niet hebben bestreden.(35) Dit kan als feitelijke vaststelling thans niet worden getoetst. Verder heeft het Gerecht onderzocht, of er ook sprake was van een daling van de prijs van communautaire Indica-padie.(36) Gelet op de gelijktijdige aanzienlijke stijging van de invoer uit de Nederlandse Antillen, die volgens het Gerecht niet wordt betwist(37), heeft het Gerecht geoordeeld, dat de Commissie op basis van deze gegevens tot de conclusie kon komen, dat er moeilijkheden waren gerezen die tot een verslechtering in de teelt van Indica-rijst in de Gemeenschap dreigden te leiden en dat er derhalve vrijwaringsmaatregelen konden worden genomen.(38) 72 Daarnaast heeft het Gerecht getoetst, of de Commissie bij de door haar verrichte prijsvergelijking geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Daarbij heeft het onder meer onderzocht, in welk stadium van de productie de prijzen dienden te worden vergeleken. Rekwiranten zijn er naar het oordeel van het Gerecht niet in geslaagd de berekening van de Commissie te weerleggen, daar zij enkel argumenten betreffende de in aanmerking te nemen bijkomende kosten en conversiecoëfficiënten hebben aangevoerd zonder deze te staven.(39) Het Gerecht heeft voorts vastgesteld, dat rekwiranten niet hebben betwist, dat de Antilliaanse rijst werd aangeboden tegen een prijs die veel lager was dan die waartegen de communautaire rijst in het betrokken bewerkingsstadium, namelijk dat van halfwitte rijst, kon worden aangeboden.(40) 73 Het Gerecht was derhalve van oordeel, "dat de Commissie terecht heeft vastgesteld, dat er tussen de communautaire rijst en de Antilliaanse rijst een aanzienlijk prijsverschil bestond dat de prijsval van de communautaire rijst tussen september 1992 en januari 1993 kon hebben veroorzaakt".(41) Daarmee is tevens een genoegzaam verband tussen de invoer en de prijsdaling van de communautaire rijst vastgesteld. 74 Uit het voorgaande blijkt, dat het Gerecht heeft onderzocht, of de Commissie bij haar onderzoek naar een eventueel verband tussen de invoer uit de Nederlandse Antillen en de prijsdaling van de communautaire rijst geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Het bestaan van een oorzakelijk verband is, zoals gezegd, niet vereist. Nu niet is gebleken van een kennelijke beoordelingsfout, kan ook het tweede middel niet slagen. Het derde middel Argumenten van partijen 75 Met dit middel verwijten rekwiranten het Gerecht, dat het artikel 109, lid 2, LGO-besluit heeft geschonden doordat het heeft beslist, dat de minimumprijs van de tweede beschikking niet verder ging dan strikt noodzakelijk was in de zin van genoemde bepaling. Het was bij deze vrijwaringsmaatregelen niet noodzakelijk de Antilliaanse rijst in een ongunstiger concurrentiepositie te plaatsen dan communautaire rijst. Indien zij als ondernemingen de rijst tegen dezelfde prijs hadden kunnen aanbieden als de communautaire rijst, hadden zij meer dan de daadwerkelijk ingevoerde 8 400 ton kunnen importeren. Bovendien moest 16 000 ton rijst worden opgeslagen omdat deze onverkoopbaar was. 76 Volgens de Commissie brengt het evenredigheidsbeginsel niet mee, dat de LGO hun rijst tegen dezelfde prijs mogen aanbieden als de communautaire rijst. De LGO maken immers geen deel uit van de Gemeenschap. 77 Verder stelt de Commissie, dat het bestaande prijsverschil tussen de ingevoerde Antilliaanse rijst en de communautaire rijst het vertrouwen van de communautaire telers in de prijsontwikkeling van Indica-rijst moest versterken, opdat zij niet opnieuw Japonica-rijst zouden gaan verbouwen, waarvan reeds een productieoverschot bestond. 78 Het oordeel van het Gerecht, dat de Commissie niet verder is gegaan dan strikt noodzakelijk was, betreft een feitelijke vaststelling, die in het kader van een hogere voorziening niet kan worden getoetst. Discussie 79 Ik ben het met de Commissie eens, dat de keuze van de te vergelijken prijzen en deze vergelijking zelf, een feitelijke beoordeling impliceren. Dat geldt ook voor de vaststelling van de omvang van de invoer uit de Nederlandse Antillen. Deze punten kunnen derhalve niet worden getoetst in een hogere voorziening. 80 Wat wel kan worden getoetst, is de principiële vraag, of een vrijwaringsmaatregel als onevenredig moet worden aangemerkt wanneer, zoals in casu, rijst uit de Nederlandse Antillen daardoor minder gunstig wordt behandeld dan communautaire rijst. Hierbij zij aangetekend, dat de tweede beschikking van de Commissie een in principe toelaatbare vrijwaringsmaatregel betrof. Een dergelijke maatregel wordt echter juist gekenmerkt door het feit dat bepaalde producten minder gunstig worden behandeld ten opzichte van communautaire producten. In elk geval kan niet op voorhand worden aangenomen, dat een dergelijke vrijwaringsmaatregel niet ongunstig mag zijn voor Antilliaanse rijst. 81 De vaststelling van de prijzen door het Gerecht is, zoals gezegd, een feitelijke vaststelling die thans niet kan worden getoetst. Verder vallen het Gerecht geen beoordelingsfouten te verwijten. Zo heeft het op grond van het feit dat de prijs voor Antilliaanse rijst niet hoger was dan die voor rijst uit de ACS-landen en de Verenigde Staten, en de omstandigheid dat de importen in de Gemeenschap bleven doorgaan, vastgesteld, dat niet was gebleken van een minder gunstige behandeling ten opzichte van andere landen, in casu de ACS-landen en de Verenigde Staten.(42) Alleen een minder gunstige behandeling ten opzichte van derde landen zou een schending van artikel 109 LGO-besluit en een aantasting van de bijzondere positie van de LGO hebben opgeleverd. Ook het derde middel faalt derhalve. Het vierde middel Argumenten van partijen 82 Met dit middel bestrijden rekwiranten het arrest van het Gerecht voor zover daarin is beslist, dat op grond van het normatieve karakter van de eerste beschikking van de Commissie bij een vordering tot schadevergoeding krachtens artikel 215 EG-Verdrag aan specifieke voorwaarden moet worden voldaan; de Gemeenschap zou slechts aansprakelijk kunnen worden gesteld in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel. (Uit de rechtspraak van het Hof volgt, dat aan de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap op grond van artikel 215 EG-Verdrag de voorwaarde is verbonden, dat de aan de instelling verweten gedraging onrechtmatig is, dat er schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband is tussen deze gedraging en de gestelde schade.)(43) 83 Hiertegen brengen rekwiranten in, dat de bestreden handeling geen normatief karakter heeft. Subsidiair stellen zij, dat dit normatieve karakter, zo dit er al is, jegens hen aan de handeling is ontnomen en niet tot verzwaarde aansprakelijkheidscriteria kan leiden, omdat de beschikking hen individueel raakt. Meer subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat, zelfs indien het normatieve karakter jegens eenieder zou gelden, er geen bijzondere voorwaarden voor schadevergoeding kunnen gelden, wanneer de beschikking wordt aangevochten door gelaedeerden die daardoor individueel worden geraakt. 84 De Commissie is van mening, dat het normatieve karakter niet afhangt van de vorm, maar van de aard van de handeling. Of iemand al dan niet individueel wordt geraakt, is hierop niet van invloed. Een vordering krachtens artikel 215 EG-Verdrag is een op zichzelf staande vorm van beroep, waarvan de criteria afzonderlijk moeten worden onderzocht. Tot deze criteria behoort evenwel niet de eis dat de gelaedeerde individueel moet zijn geraakt. 85 Rekwiranten halen arresten van het Hof aan waarin louter de gebruikelijke vereisten van artikel 215 EG-Verdrag met betrekking tot beschikkingen werden onderzocht.(44) De Commissie noemt daarentegen een arrest waarin beschikkingen op het gebied van het anti-dumpingrecht aan de specifieke vereisten van artikel 215 EG-Verdrag werden getoetst.(45) Discussie 86 In het arrest HNL/Raad en Commissie(46) heeft het Hof verklaard, dat op basis van de in de verschillende lidstaten geldende beginselen kan worden vastgesteld, dat normatieve handelingen die economische beleidskeuzen impliceren, slechts bij uitzondering en in bijzondere omstandigheden tot aansprakelijkheid van de overheid leiden. "Deze restrictieve opvatting wordt verklaard door de overweging dat de wetgevende macht, zelfs ingeval de geldigheid van haar handelingen aan rechterlijke toetsing is onderworpen, niet telkens in haar voorbereidingen mag worden belemmerd door de mogelijkheid van schadevergoedingsacties, wanneer zij aanleiding heeft, in het algemeen belang normatieve maatregelen te nemen, die de belangen van particulieren kunnen aantasten; (...) in een normatief kader als het onderhavige, dat wordt gekenmerkt door de uitoefening van een voor de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid onontbeerlijke ruime discretionaire bevoegdheid, [kan] de Gemeenschap derhalve slechts aansprakelijk (...) worden gesteld, indien de betrokken instelling de grenzen harer bevoegdheden klaarblijkelijk ernstig heeft miskend."(47) 87 Daar het Gerecht in het arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie ook heeft vastgesteld, dat de Commissie op dit punt over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt(48), zie ik niet in, waarom het in het kader van zijn toetsing aan de hand van strenge criteria artikel 215 EG-Verdrag verkeerd zou hebben uitgelegd. 88 Ook de subsidiair aangevoerde onderdelen van dit middel kunnen niet slagen. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, verandert het feit dat de gelaedeerde individueel wordt geraakt niets aan het normatieve karakter van een beschikking. Bovendien blijkt uit het arrest in de zaak HNL/Raad en Commissie, dat bij normatieve handelingen juist wordt geaccepteerd, dat particulieren binnen redelijke grenzen bepaalde schadelijke gevolgen dragen.(49) Dat iemand individueel wordt geraakt, kan op zichzelf dus geen criterium zijn waaraan een recht op schadevergoeding kan worden ontleend. Ook het vierde middel faalt derhalve. Het vijfde middel Argumenten van partijen 89 Met dit middel bestrijden rekwiranten het arrest van het Gerecht voor zover daarin wordt aangenomen, dat de Commissie bij haar eerste beschikking de grenzen van haar bevoegdheid niet klaarblijkelijk ernstig heeft miskend en dat er derhalve geen sprake kan zijn van gekwalificeerde schending van een hogere rechtsregel, te weten het evenredigheidsbeginsel. Volgens rekwiranten had het Gerecht niet alleen de bevoegdheidsoverschrijding behoren te onderzoeken. 90 Los daarvan zou de conclusie van het Gerecht ook onjuist zijn, omdat het ervan uitgaat, dat de Commissie in haar eerste beschikking te goeder trouw de door de bevoegde autoriteiten van de Nederlandse Antillen vastgestelde prijs had overgenomen. Het bestaan van de Antilliaanse maatregel kan de Commissie evenwel niet ontslaan van haar verplichting rekening te houden met de negatieve gevolgen van haar beschikking voor, onder anderen, rekwiranten. Dat de Commissie te goeder trouw zou hebben gehandeld, doet niet ter zake, aangezien dit geen vereiste is in de context van artikel 215 EG-Verdrag. 91 Ten slotte wijzen rekwiranten erop, dat de Commissie in het kader van artikel 109 LGO-besluit over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt en dat haar beschikking derhalve slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Wordt in het kader van deze beperkte toetsing echter een schending vastgesteld, dan levert dit, aldus rekwiranten, automatisch een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht op, zoals vereist in de context van de door het Gerecht toegepaste specifieke criteria van artikel 215 EG-Verdrag. 92 Volgens de Commissie moeten de twee in punt 194 van het arrest genoemde criteria(50) echter als synoniem worden beschouwd. Ten aanzien van het tweede verwijt van rekwiranten, dat het Gerecht ten onrechte geen voldoende gekwalificeerde schending had aangenomen, stelt de Commissie, dat dit een feitelijke vaststelling van het Gerecht betreft, welke in het kader van een hogere voorziening niet kan worden getoetst. 93 Omdat bij het vaststellen van een te lage minimumprijs ook een louter technische fout kan zijn gemaakt, kan dit niet als voldoende gekwalificeerde schending worden aangemerkt. 94 Zou men zich aansluiten bij het standpunt van rekwiranten, dat zodra een schending van artikel 109 LGO-besluit wordt vastgesteld, deze ook altijd als voldoende gekwalificeerd moet worden aangemerkt, dan zou dit criterium, dat alleen wordt toegepast wanneer de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, geen enkel nut meer hebben. Discussie 95 Hun stelling, dat het Gerecht tevens had behoren te onderzoeken of er sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van het Gemeenschapsrecht, baseren rekwiranten op de rechtspraak van het Hof.(51) Uit de aangehaalde arresten komt evenwel niet geheel duidelijk naar voren, wat de onderlinge samenhang is tussen de beide criteria "klaarblijkelijk ernstige miskenning van bevoegdheden" en "voldoende gekwalificeerde schending van een hogere rechtsregel". 96 Zij blijken ofwel via "noch"(52) ofwel via "noch (...), noch ook"(53) met elkaar te zijn verbonden. Dit lijkt erop te duiden, dat beide criteria onafhankelijk van elkaar moeten worden onderzocht. Duidelijker is evenwel het arrest in de zaak Roquette frères/Commissie. Volgens dat arrest kan de Gemeenschap bij een normatieve handeling die economische beleidskeuzen impliceert, slechts aansprakelijk worden gesteld in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel. "In een normatief kader dat wordt gekenmerkt door de uitoefening van een voor de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid onontbeerlijke ruime discretionaire bevoegdheid, kan de Gemeenschap derhalve slechts aansprakelijk worden gesteld, indien de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend", aldus het Hof vervolgens in dat arrest.(54) 97 Aangezien de thans in geding zijnde beschikking eveneens het landbouwbeleid betrof en de Commissie op dat gebied onbetwist over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, zou de toetsing van het Gerecht in punt 194 derhalve ook toereikend zijn geweest, indien alleen een miskenning van de grenzen van haar bevoegdheid zou zijn vastgesteld. De Commissie beschikt overigens ook in het kader van artikel 109 LGO-besluit over een ruime discretionaire bevoegdheid.(55) 98 Met betrekking tot de vraag in hoeverre thans het oordeel van het Gerecht kan worden getoetst, dat hier geen sprake is van een klaarblijkelijke en ernstige miskenning, ben ik het met rekwiranten eens, dat dit niet volledig aan een toetsing kan worden onttrokken. Dit oordeel omvat immers niet alleen louter feitelijke vaststellingen, zoals de omstandigheid dat de Commissie te goeder trouw heeft gehandeld. 99 In dit verband zou ik tevens willen ingaan op de stelling van rekwiranten, dat een in het kader van de beperkte toetsing vastgestelde miskenning automatisch als voldoende gekwalificeerd moet worden aangemerkt. Wanneer de Commissie over een ruime bevoegdheid beschikt, kan het Gerecht, zoals het zelf zegt, alleen onderzoeken of de uitoefening van die bevoegdheid niet gepaard is gegaan met een kennelijke dwaling of met misbruik van bevoegdheid, dan wel of de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk heeft overschreden.(56) 100 Zoals gezegd, kan in deze context pas sprake zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid, indien de Commissie de grenzen van haar bevoegdheid klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend. Klaarblijkelijke miskenning is op zichzelf dus niet voldoende. Zou het door rekwiranten gestelde automatisme worden aangenomen, inhoudende dat een door het Gerecht vastgestelde schending van artikel 109 LGO-besluit, in het kader waarvan de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, steeds voldoende gekwalificeerd moet worden geacht, dan zou dit aansprakelijkheidscriterium in casu zinloos worden, zoals de Commissie terecht betoogt. Verder blijkt ook uit het door rekwiranten zelf aangehaalde arrest Roquette frères/Commissie, dat ook indien de Commissie dan wel de handelende instelling een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft, de vaststelling van een schending in de vorm van een rekenfout niet automatisch tot niet-contractuele aansprakelijkheid leidt.(57) 101 In dit geval ging het weliswaar niet zozeer om een rekenfout, maar om het feit dat de Commissie, aldus het Gerecht, in haar eerste beschikking te goeder trouw de door de bevoegde Antilliaanse autoriteiten vastgestelde prijs had overgenomen.(58) Dat lijkt mij geen klaarblijkelijke en ernstige bevoegdheidsoverschrijding. Het Gerecht valt daarom evenmin iets te verwijten. Dat de Commissie in beginsel verplicht is de negatieve gevolgen van haar beschikking mede in aanmerking te nemen, verandert daar niets aan. Het vijfde middel faalt derhalve. Het zesde middel Argumenten van partijen 102 Met dit middel bestrijden rekwiranten het arrest van het Gerecht voor zover daarin is beslist, dat indien rekwiranten door de toepassing van de eerste beschikking enige schade hebben geleden, deze schade geenszins onvoorzienbaar was, zodat zij zich daartegen hadden kunnen wapenen. Volgens rekwiranten kan het feit dat een schending van het gemeenschapsrecht voorzienbaar was, de Gemeenschap niet van haar aansprakelijkheid bevrijden. Bovendien had het Gerecht zijn conclusie, dat de schade van rekwiranten niet de economische risico's overschrijdt die inherent zijn aan de betrokken sector, niet alleen mogen baseren op het feit dat de als gevolg van de vrijwaringsmaatregelen noodzakelijk geworden opslag van de rijst niet buitengewoon lang was. 103 Volgens de Commissie heeft het Gerecht onderzocht, of schade is ontstaan en of deze de grenzen overschrijdt van datgene wat volgens de rechtspraak van het Hof van particulieren kan worden gevergd. De voorzienbaarheid van de schade zou het Gerecht enkel als extra punt ter onderbouwing van zijn conclusie hebben aangeroerd. Discussie 104 Zoals gezegd, kan volgens de rechtspraak van het Hof van de particulier worden gevergd, dat hij op de gebieden die onder het economisch beleid van de Gemeenschap vallen, binnen redelijke grenzen bepaalde schadelijke gevolgen van een normatieve handeling draagt.(59) Het Gerecht heeft op grond daarvan onderzocht, waarin de schade van rekwiranten bestond. Daarbij overwoog het, dat rekwiranten hadden verklaard, dat de scheepsladingen rijst ofwel op volle zee ofwel na aankomst in de Gemeenschap worden verkocht. In dit laatste geval wordt de rijst opgeslagen tot hij aan de koper wordt geleverd. Een dergelijke opslag is dus normaal, ook zonder communautaire vrijwaringsmaatregel. Op grond van de overgelegde stukken stelde het Gerecht dan ook vast, dat de opslagduur en de eventuele vertraging van de verkoop die daaruit voortvloeide, niet noodzakelijkerwijs waren toegenomen als gevolg van de eerste beschikking van de Commissie.(60) Hieruit blijkt reeds, dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld, dat de schade niet verder ging dan datgene wat op het gebied van het economisch beleid van de particulier kan worden gevergd. Zoals de Commissie terecht betoogt, kunnen de overige overwegingen van het Gerecht, bijvoorbeeld met betrekking tot de voorzienbaarheid van de schade, deze vaststelling wel schragen, maar zijn zij daarvoor niet noodzakelijk. In elk geval is duidelijk, dat het Gerecht de Gemeenschap niet alleen op grond van de voorzienbaarheid van de schade niet aansprakelijk achtte, zoals rekwiranten stellen. Derhalve faalt ook het zesde middel. 105 Hoewel de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen, moet tot slot niettemin worden vastgesteld, dat de vrijwaringsmaatregelen ertoe kunnen leiden, dat de investeringen in de LGO op losse schroeven komen te staan, de calculatie wordt bemoeilijkt en het vertrouwen wordt ondermijnd. Of juridisch toelaatbare vrijwaringsmaatregelen ook economisch en politiek verantwoord zijn, kan niet door de rechter worden getoetst, aangezien de rechterlijke toetsing zich dient te beperken tot de rechtmatigheid van de maatregelen en de rechter in geval van een ruime beoordelingsbevoegdheid de maatregelen slechts onrechtmatig kan verklaren indien er sprake is van een ernstige schending. De beantwoording van de vraag, of de doelstellingen van het ene deel van het Verdrag (het landbouwbeleid) überhaupt harmonieus kunnen worden afgestemd op een ander deel van het Verdrag (de associatie van de LGO) en, zo ja, hoe dit beter kan worden geregeld, moet aan de politiek en de wetgever worden overgelaten. Kosten 106 Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten indien de hogere voorziening ongegrond wordt verklaard. Volgens artikel 69, lid 2, eerste volzin, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen indien zulks wordt gevorderd. In lid 4, eerste volzin, is bepaald, dat lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen. E - Conclusie 107 Derhalve geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt: "1) De hogere voorziening wordt afgewezen. 2) Rekwiranten worden verwezen in de kosten van de procedure, met uitzondering van de kosten van de Franse Republiek en van de Italiaanse Republiek. 3) De Franse Republiek en de Italiaanse Republiek dragen elk hun eigen kosten." (1) - Arrest van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie (T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305). (2) - Besluit 91/482/EEG (PB L 263, blz. 1). (3) - De Duitse versie spreekt van "dit hoofdstuk" (hoofdstuk 1: Doelstellingen en beginselen van de samenwerking). (4) - Beschikking 93/127/EEG van de Commissie van 25 februari 1993 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen (PB L 50, blz. 27). (5) - Verordening van 21 juni 1976 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PB L 166, blz. 1). (6) - Beschikking 93/211/EEG van de Commissie tot wijziging van beschikking 93/127 (PB L 90, blz. 36). (7) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1. (8) - Punt 143 van het arrest. (9) - Arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, Jurispr. blz. 205, op blz. 232). (10) - Arrest van 17 januari 1985 (11/82, Jurispr. blz. 207). (11) - Arrest Piraiki-Patraiki/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 10, punt 28. (12) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 1, punten 68 en 70. (13) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 1, punt 70. (14) - Arrest van 15 februari 1996 (C-209/94 P, Jurispr. blz. I-615). (15) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 77. (16) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 77. (17) - Arrest Buralux e.a./Raad, aangehaald in voetnoot 14, punt 26. (18) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 75. (19) - Artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG. (20) - Zie voetnoot 18. (21) - Arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punt 31), en arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 79. (22) - Arrest van 22 december 1993, Pincherle/Commissie (C-244/91 P, Jurispr. blz. I-6965, punt 16); beschikking van 14 februari 1996, Commissie/NTN Corporation (C-245/95 P, Jurispr. blz. I-553), en artikel 49, leden 2 en 3, van 's Hofs Statuut-EG. (23) - Deze luidt: "Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd." (24) - Arrest van 22 april 1997 (C-310/95, Jurispr. blz. I-2229). (25) - Arrest Road Air, aangehaald in voetnoot 24, punt 40. (26) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 91. (27) - Arrest Road Air, aangehaald in voetnoot 24, punt 41. Cursivering van mij. (28) - Zie punt 6. (29) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 122. (30) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 120. (31) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 121. (32) - Beschikking van de president van het Gerecht van 15 juli 1997, Regering van de Nederlandse Antillen/Raad (T-179/97 R, Jurispr. blz. II-1297, punt 35). (33) - Arrest van 30 oktober 1975, Rey Soda (23/75, Jurispr. blz. 1279, punten 10-14). (34) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 122. (35) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 124. (36) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 126. (37) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 127. (38) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 128. (39) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 130. (40) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 129. (41) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 131. (42) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punten 149-151. (43) - Arresten van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle/Raad en Commissie (197/80, 198/80, 199/80, 200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18), en 28 april 1971, Lütticke/Commissie (4/69, Jurispr. blz. 325, punt 10). (44) - Arresten van 5 maart 1986, Tezi/Commissie (59/84, Jurispr. blz. 887, punt 70); 15 januari 1987, GAEC de la Ségaude/Raad en Commissie (253/84, Jurispr. blz. 123, punt 9), en 8 april 1992, Cato/Commissie (C-55/90, Jurispr. blz. I-2533, punt 18). (45) - Arrest van 28 november 1989, Epicheiriseon/Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a./Commissie en Raad (C-122/86, Jurispr. blz. 3959, punt 2 van de samenvatting). (46) - Arrest van 25 mei 1978 (83/76, 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, Jurispr. blz. 1209). (47) - Arrest HNL/Raad en Commissie, aangehaald in voetnoot 46, punten 5 en 6. (48) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punten 177, 189 e.v. (49) - Arrest HNL/Raad en Commissie, aangehaald in voetnoot 46, punt 6. (50) - Zie punt 89 hierboven. (51) - Arresten van 19 september 1985, Asteris/Commissie (194/83-206/83, Jurispr. blz. 2815); 8 december 1987, Grands Moulins de Paris/Raad en Commissie (50/86, Jurispr. blz. 4833), en 30 mei 1989, Roquette frères/Commissie (20/88, Jurispr. blz. 1553). (52) - Arrest Asteris/Commissie, aangehaald in voetnoot 51, punt 23. (53) - Arrest Grands Moulins de Paris/Raad en Commissie, aangehaald in voetnoot 51, punt 22. (54) - Arrest Roquette frères/Commissie, aangehaald in voetnoot 51, punt 23. (55) - Zie punten 69 e.v. hierboven. (56) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 122. (57) - Arrest Roquette frères/Commissie, aangehaald in voetnoot 51, punt 26. (58) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punten 191 en 194. (59) - Arrest HNL/Raad en Commissie, aangehaald in voetnoot 46, punt 6. (60) - Arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in voetnoot 1, punt 204.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1266
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht van 15 mei 2012 — Nijs/Rekenkamer (Zaak T-184/11 P) (1) (Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Tuchtregeling - Tuchtprocedure - Tuchtrechtelijk ontslag met behoud van ouderdomspensioenrechten - Artikelen 22 bis en 22 ter van Statuut - Vereiste van nauwkeurigheid van hogere voorziening - Nieuw middel - Effectieve rechterlijke bescherming - Artikel 47 van Handvest van grondrechten - Ontbreken van verplichting om ambtshalve middel ontleend aan niet-inachtneming van redelijke termijn aan te voeren) Rekwirant: Bart Nijs (Bereldange, Luxemburg) (vertegenwoordigers: F. Rollinger en P.-F. Onimus, advocaten) Andere partij in de procedure: Rekenkamer van de Europese Unie (vertegenwoordigers: T. Kennedy, J. Vermer en K. Zavřelová, gemachtigden) Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 januari 2011, Nijs/Rekenkamer (F-77/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest De hogere voorziening wordt afgewezen. Nijs zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Rekenkamer van de Europese Unie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. (1)  PB C 179 van 18.6.2011.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1267
eurlex
Avis juridique important VERORDENING (EEG) Nr. 730/91 VAN DE RAAD van 21 maart 1991 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1180/77 betreffende de invoer in de Gemeenschap van bepaalde landbouwprodukten van oorsprong uit Turkije - Publicatieblad Nr. L 080 van 27/03/1991 blz. 0003 - 0003 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 36 blz. 0222 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 36 blz. 0222 VERORDENING ( EEG ) Nr . 730/91 VAN DE RAAD van 21 maart 1991 tot wijziging van Verordening ( EEG ) nr . 1180/77 betreffende de invoer in de Gemeenschap van bepaalde landbouwprodukten van oorsprong uit TurkijeDE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 113, Gezien het voorstel van de Commissie, Overwegende dat in bijlage IV van Besluit nr . 1/77 van de Associatieraad EEG-Turkije van 17 mei 1977 betreffende de nieuwe concessies voor de invoer van Turkse landbouwprodukten in de Gemeenschap is bepaald dat het aanvullend bedrag dat eventueel in mindering moet worden gebracht op de heffing die bij invoer in de Gemeenschap van toepassing is op niet-behandelde olijfolie van de GN-codes 1509 10 10, 1509 10 90 en 1510 00 10 van oorsprong uit Turkije, voor elk jaar dat het wordt toegepast wordt vastgesteld bij briefwisseling tussen de Gemeenschap en Turkije; Overwegende dat in Verordening ( EEG ) nr . 1180/77 ( 1 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 4016/88 ( 2 ), bovenvermeld besluit, met name betreffende olijfolie, ten uitvoer is gelegd; Overwegende dat de overeenkomstsluitende partijen bij briefwisseling het aanvullend bedrag voor het tijdvak van 1 november 1987 tot en met 31 december 1991 hebben vastgesteld op 10,88 ecu per 100 kilogram; Overwegende dat artikel 9 van Verordening ( EEG ) nr . 1180/77 dienovereenkomstig moet worden gewijzigd, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 Artikel 9, lid 1, onder b ), van Verordening (EEG ) nr . 1180/77 wordt vervangen door : "b ) een bedrag gelijk aan de door Turkije op deze olie toegepaste speciale uitvoerheffing, met een maximum van 10,88 ecu per 100 kilogram, welk bedrag voor de periode van 1 november 1987 tot en met 31 december 1991 wordt verhoogd met 10,88 ecu per 100 kilogram .". Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel, 21 maart 1991 . Voor de Raad De Voorzitter G . WOHLFART ( 1 ) PB nr . L 142 van 9 . 6 . 1977, blz . 10 . ( 2 ) PB nr . L 358 van 27 . 12 . 1988, blz . 3 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1269
eurlex
Nr. L 266/2 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 30 . 10. 68 VERORDENING (EEG) Nr. 1704/68 VAN DE RAAD van 29 oktober 1968 houdende sluiting en uitvoering van een regeling tussen de Gemeenschap en Zwitser­ land tot voorlopige handhaving van de verlaagde douanerechten voor sommige DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Zwitserland tijdens de multilaterale handelsbespre­ kingen te Genève ( 1967) verleende tariefconcessies Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese voor de bedoelde produkten, Economische Gemeenschap, inzonderheid op de arti­ kelen 111 , 114 en 228 , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Gelet op het gemeenschappelijk douanetarief van de Europese Gemeenschappen, Artikel 1 Gezien het voorstel van de Commissie, Namens de Gemeenschap wordt in de vorm van Overwegende dat de lijsten van concessies die zijn een briefwisseling een tariefregeling met Zwitserland gehecht aan het akkoord tussen de Europese Econo­ gesloten, waarvan de tekst aan deze verordening is mische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, gehecht. dat door de Gemeenschap is gesloten bij besluit van De bijlage vormt een integrerend deel van deze ver­ de Raad van 4 juli 1962, wederzijdse concessies met ordening. betrekking tot sommige weefsels omvatten, waarvan de geldigheid tot 2 maart 1966 was beperkt ; dat Artikel 2 ingevolge een tariefregeling tussen de Gemeenschap De Voorzitter van de Raad is gemachtigd de perso­ en Zwitserland van 27 juli 1966 de geldigheid van nen aan te wijzen die de regeling mogen onderteke­ deze concessies is verlengd tot en met 30 juni 1968 ; nen, en hun de bevoegdheid te verlenen, die nodig Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 950/68 is om de Gemeenschap te binden. van de Raad van 28 juni 1968 betreffende het ge­ Artikel 3 meenschappelijk douanetarief (*) het autonome recht van het gemeenschappelijk douanetarief voor de Met ingang van 1 november 1968 wordt het con­ bedoelde weefsels van post 50.09 G II tot en met ventionele recht van het gemeenschappelijk douane­ 31 oktober 1968 is gehandhaafd op 14% , dat wil tarief voor de produkten van post 50.09 C II vast­ zeggen het bij de genoemde tariefregeling overeenge­ gesteld op 14 % . komen niveau, in afwachting van een definitief be­ sluit ; Artikel 4 Overwegende dat het wenselijk is de wederzijdse Deze verordening treedt in werking op de dag vol­ concessies te verlengen tot zij overbodig worden door gende op die van haar bekendmaking in het Publi­ de toepassing van de door de Gemeenschap en door katieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Luxemburg, 29 oktober 1968. Voor de Raad H PB nr. L 172 van 22. 7. 1968, blz. 1 . ---pagebreak--- 30. 10. 68 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 266/3 Briefwisseling houdende sluiting van een regeling tussen de E.E.G. en Zwitserland A. Brief gericht aan de Autoriteiten van Zwitserland Ik heb de eer U mede te delen dat de Gemeenschap bereid is het recht van 14 % voor weefsels van zijde van post 50.09 C II van het gemeenschappelijk douanetarief ongewijzigd te handhaven mits Zwitserland zijnerzijds de douanerechten voor de als tegenprestatie in het akkoord van 4 juli 1962 opgenomen tariefposten handhaaft. Deze wederzijdse tarief­ concessies zouden dan van kracht blijven tot zij overbodig worden door de toepassing van de door de Gemeenschap en Zwitserland uit hoofde van het Protocol van Genève (1967), gehecht aan de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel, verleende tariefconcessies voor de genoemde produkten. Ik moge U verzoeken mij uw instemming met de hierboven omschreven regeling ter kennis B. Brief gericht aan de E.E.G. (vertaling) Hierbij bevestig ik de" ontvangst van Uw brief van met de volgende inhoud : "Ik heb de eer U mede te delen dat de Gemeenschap bereid is het recht van 14 % voor weefsels van zijde van post 50.09 C II van het gemeenschappelijk douanetarief ongewijzigd te handhaven mits Zwitserland zijnerzijds de douanerechten voor de als tegenprestatie in het akkoord van 4 juli 1962 opgenomen tariefposten handhaaft. Deze wederzijdse tariefconcessies zouden dan van kracht blijven tot zij overbodig worden door de toepassing van de door de Gemeenschap en Zwitserland uit hoofde van het Protocol van Genève (1967), gehecht aan de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel, verleende tariefconcessies voor de genoemde produkten. Ik moge U verzoeken mij Uw instemming met de hierboven omschreven regeling ter kennis te brengen." Ik kan met deze regeling instemmen. De Zwitserse Bondsraad heeft op 18 maart 1966 nl. besloten de rechten voor weefsels van synthetische of van kunstmatige continuvezels van de sub-posten 5104.10, 12, 40, 42, 50, 52, 70, 72, 78, 80 en 82 van het Zwitserse douanetarief, ongewijzigd te handhaven. Gelet op het besluit van de Europese Economische Gemeenschap, zullen de Zwitserse Autoriteiten zich van wijziging van deze concessies onthouden. Voor zover nog geen lagere rechten van kracht zijn of later van kracht zullen worden uit hoofde van de in het kader van de Kennedy­ onderhandelingen verleende verlagingen, blijft Zwitserland derhalve de rechten toepassen die voor deze produkten zijn vastgesteld bij het akkoord tussen Zwitserland en de Europese Economische Gemeenschap van 4 juli 1962.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1270
eurlex
Nr . C 269/4 NL Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 14 . 9 . 96 De termijn om aan de betrokken richtlijn te voldoen, is op Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en 31 maart 1994 verstreken . Tot op heden heeft de Helleense Ontwikkelingssamenwerking, domicilie gekozen hebbende Republiek niet de passende maatregelen genomen om ze te Luxemburg bij de ambassade van België , Rue des volledig in Grieks recht om te zetten, en zeker geen dergelijke Girondins 4 . maatregelen aan de Commissie meegedeeld . Verzoeker concludeert dat het den Hove behage Verorde­ (') PB nr . L 179 van 22 . 7. 1993 , blz . 5 . ning ( EG ) nr . 822/96 van de Commissie van 3 mei 1996 ( 2 ) PB nr . L 270 van 14 . 12 . 1970 , blz . 1 . betreffende de uitzonderlijke toewijzing, als gevolg van de stormen Iris, Luis en Marilyn, van een extra hoeveelheid bananen boven het tariefcontingent dat voor het tweede kwartaal van 1996 voor invoer is vastgesteld te vernieti­ gen en de Commissie in de kosten te verwijzen . Verzoek van het Tribunal administratif de Saint-Denis de la Réunion van 5 juni 1996 om een prejudiciële beslissing in Middelen en voornaamste argumenten het geding tussen P. Chevassus-Marche en Conseil régional de la Réunion De middelen en voornaamste argumenten zijn analoog aan ( Zaak C-2 12/96 ) die in zaak C-407/95 ( 2 ). ( 96/C 269/08 ) (') PB nr . L 111 van 4 . 5 . 1996 , blz . 7 . Het Tribunal administratif de Saint-Denis de la Réunion ( 2 ) PB nr . C 46 van 17 . 2 . 1996 , blz . 11 . heeft bij vonnis van 5 juni 1996 , ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 25 juni 1996 , in het geding tussen P. Chevassus-Marche en Conseil régional de la Réunion , het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen : Beroep, op 26 juni 1996 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België 1 . Is Beschikking 89/688/EEG van de Raad van 30 decem­ ( Zaak C-2 18/96 ) ber 1989 inzake de regeling voor de heffing, in de Franse overzeese departementen , op over zee aangevoerde 96 /C 269/ 10 ) goederen (" octroi de mer ") ('), op grond waarvan het is toegestaan het " octroi de mer " te handhaven dat wordt Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is toegepast zowel op ingevoerde produkten als op goede­ op 26 juni 1996 beroep ingesteld tegen Koninkrijk België ren geproduceerd door in een overzees departement door Commissie van de Europese Gemeenschappen, verte­ gelegen ondernemingen, in overeenstemming met het genwoordigd door M. Götz zur Hausen , als gemachtigde, Verdrag en meer in het bijzonder met de artikelen 9, 12 bijgestaan door J.-J . Evrard, advocaat, domicilie gekozen en 13 ervan , voor zover zij de mogelijkheid openlaat hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz , lid van lokale ondernemingen vrij te stellen , met als enig haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg. voorbehoud dat deze bijdragen tot de bevordering of de handhaving van een economische activiteit ? Verzoekster concludeert dat het den Hove behage : 2 . Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord : 1 . vast te stellen dat het Koninkrijk België , door niet de kan in het licht van het bepaalde in artikel 95 , tweede wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te alinea , van het Verdrag Beschikking 89/688/EEG wor­ stellen die noodzakelijk zijn om zich te voegen naar den geacht, een fiscale differentiatie toe te staan, die Richtlijn 93/105/EG van de Commissie (') houdende economische doeleinden nastreeft die verenigbaar zijn vaststelling van bijlage VII D inzake de informatie die met de vereisten van het Verdrag en het afgeleide recht, moet worden opgenomen in de technische dossiers en die wordt gerechtvaardigd door de specifieke econo­ bedoeld in artikel 12 van de richtlijn tot zevende mische omstandigheden van de overzeese departemen­ wijziging van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad ( 2 ), of ten ? door deze maatregelen niet mee te delen , de ingevolge deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is (') PB nr . L 399 van 30 . 12 . 1989 , blz . 46 . nagekomen; 2 . het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten . Middelen en voornaamste argumenten Beroep , op 26 juni 1996 ingesteld door Koninkrijk België tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen De middelen en voornaamste argumenten komen overeen ( Zaak C-2 17/96 ) met die in zaak C-205/96 ( '); de in de richtlijn vastgestelde termijn is verstreken op 31 december 1993 . ( 96/C 269/09 ) (') PB nr . L 294 van 30 . 11 . 1993 , blz . 21 . Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is ( 2 ) PB nr . 196 van 16 . 8 . 1967, blz . 1 . op 26 juni 1996 beroep ingesteld tegen Commissie van de ( ? ) PB nr . C 247 van 24 . 8 . 1996 , blz . 7 . Europese Gemeenschappen door Koninkrijk België, verte­ genwoordigd door J. Devadder, adviseur-generaal bij het
eurlex_nl.shuffled.parquet/1272
eurlex
18 . 4. 70 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 86/ 13 BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 15 april 1970 betreffende de vaststelling van het maximumbedrag van de restitutie voor de vier­ entwintigste openbare deelinschrijving voor witte suiker gehouden in het kader van de permanente verkoop bij inschrijving als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 1965/69 DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE maximumbedrag rekening wordt gehouden met de GEMEENSCHAPPEN, communautaire situatie op het gebied van voor­ ziening en prijzen* van prijzen en afzetmogelijkheden Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese op de wereldmarkt, evenals met de kosten die de Economische Gemeenschap, uitvoer van suiker met zich meebrengt ; dat volgens Gelet op Verordening nr. 1009/67/EEG van de Raad de criteria het maximumbedrag voor de vierentwin­ van 18 december 1967 houdende een gemeenschap­ tigste openbare deelinschrijving op de in artikel 1 pelijke ordening der markten in de sector suiker (*), bedoelde hoogte dient te worden vastgesteld ; laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2485/ Overwegende dat de in deze beschikking vervatte 69 (2), en met name op artikel 17, lid 4, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies Overwegende dat de Lid-Staten krachtens Verorde­ van het Comité van beheer voor suiker, ning (EEG) nr. 1965/69 van de Commissie van 3 ok­ HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING tober 1969 betreffende een permanente openbare GEGEVEN : inschrijving voor de bepaling van de restitutie bij uitvoer van witte suiker (8), laatstelijk gewijzigd bij Artikel 1 Verordening (EEG) nr. 620/70 (4), tot het houden van Voor de vierentwintigste openbare deelinschrijving openbare deelinschrijvingen voor uitvoer van witte uitgevoerd krachtens Verordening (EEG) nr. 1965/69 suiker verplicht zijn ; wordt het maximumbedrag van de restitutie bij uit­ Overwegende dat er volgens de bepalingen van voer vastgesteld op 14,00 rekeneenheden ^^ 100 artikel 4, lid 3 , van Verordening (EEG) nr. 766/68 kilogram witte suiker. van de Raad van 18 juni 1968 houdende vaststelling Artikel 2 van de algemene voorschriften inzake de restitutie Deze beschikking is gericht tot alle Lid-Staten. bij de uitvoer van suiker (5), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2488/69 (6), binnen drie werk­ dagen na afloop van de termijn voor indiening van Brussel, 15 april 1970. de aanbiedingen en op basis van de binnengekomen Voor de Commissie aanbiedingen een maximumbedrag wordt bepaald De Vice-Voorzitter van de restitutie voor de desbetreffende openbare deelinschrijving ; dat voor de berekening van het S. L. MANSHOLT (») PB nr. 308 van 18. 12. 1967, blz. 1. (*) PB nr. L 314 van 15. 12. 1969, blz. 6. (*) PB nr. L 250 van 4. 10. 1969, blz. 24. (4) PB nr. L 74 van 3. 4. 1970, blz. 22. f5) PB nr. L 143 van 25. 6. 1968, blz. 6. C) PB nr. L 314 van 15. 12. 1969, blz. 12.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1278
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 2167/2005 VAN DE RAAD van 20 december 2005 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1467/2004 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op polyethyleentereftalaat (PET) uit onder andere de Volksrepubliek China DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) (hierna "de basisverordening" genoemd), en met name op artikel 11, lid 4, Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité heeft ingediend, Overwegende hetgeen volgt: A.   THANS GELDENDE MAATREGELEN Momenteel zijn op polyethyleentereftalaat (hierna "PET" genoemd) uit de Volksrepubliek China (hierna "China" genoemd) definitieve antidumpingrechten van toepassing die werden ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1467/2004 van de Raad (2). Bij diezelfde verordening werden ook antidumpingrechten ingesteld op PET uit Australië. B.   HUIDIG ONDERZOEK 1.   Verzoek om herziening Na de instelling van definitieve antidumpingrechten op PET uit China ontving de Commissie van Jiangyin Chengsheng New Packing Material Co., Ltd (hierna "de aanvrager" genoemd) het verzoek op grond van artikel 11, lid 4, van de basisverordening een procedure in te leiden voor de herziening van Verordening (EG) nr. 1467/2004 ten behoeve van een nieuwe exporteur. De aanvrager voerde aan dat hij geen banden had met producenten/exporteurs in China die zijn onderworpen aan de antidumpingmaatregelen ten aanzien van PET. Voorts zou hij tijdens het oorspronkelijke onderzoektijdvak (1 april 2002 tot en met 31 maart 2003) geen PET naar de Europese Unie hebben uitgevoerd, maar daarmee pas later zijn begonnen. 2.   Opening van het onderzoek De Commissie heeft het door de aanvrager ingediende bewijsmateriaal onderzocht en achtte dit toereikend om een onderzoek te openen overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening. Na overleg in het Raadgevend Comité en nadat de EU-producenten in de gelegenheid waren gesteld om opmerkingen te maken, heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 523/2005 (3) een procedure ingeleid met het oog op een eventuele herziening van Verordening (EG) nr. 1467/2004 ten behoeve van de aanvrager en is zij met een onderzoek begonnen. Bij de verordening van de Commissie tot inleiding van de herzieningsprocedure werd het antidumpingrecht van 184 EUR/ton dat bij Verordening (EG) nr. 1467/2004 was ingesteld op PET voor de aanvrager ingetrokken. Tegelijkertijd werd de douane overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening opgedragen passende maatregelen te nemen om de invoer van PET afkomstig van de aanvrager te registreren. 3.   Betrokken product Deze herzieningsprocedure heeft betrekking op hetzelfde product als het onderzoek dat tot de instelling van de thans geldende maatregelen ten aanzien van PET uit China heeft geleid (hierna "het oorspronkelijke onderzoek" genoemd), namelijk PET met een viscositeitscoëfficiënt van 78 ml/g of meer volgens ISO-norm 1628-5, ingedeeld onder GN-code 3907 60 20. De Commissie heeft de aanvrager en de vertegenwoordigers van China van de opening van het onderzoek in kennis gesteld. Alle belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk uiteen te zetten en te verzoeken om te worden gehoord. De Commissie zond de aanvrager ook een aanvraagformulier voor behandeling als marktgericht bedrijf en een vragenlijst toe, en ontving antwoord binnen de daarvoor gestelde termijn. De Commissie heeft alle gegevens die zij nodig had voor de vaststelling van dumping en voor het onderzoek van de aanvraag om behandeling als marktgericht bedrijf ingewonnen en gecontroleerd en heeft bij de aanvrager een controle verricht. Het onderzoek naar dumping had betrekking op de periode van 1 oktober 2003 tot en met 31 december 2004 (hierna "het onderzoektijdvak" genoemd). C.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK 1.   Nieuwe exporteur Gebleken is dat de aanvrager het betrokken product tijdens het oorspronkelijke onderzoektijdvak niet heeft uitgevoerd en pas later met de uitvoer naar de Europese Unie is begonnen. Bovendien kon de aanvrager aantonen dat hij geen banden had met producenten/exporteurs in China die zijn onderworpen aan de thans geldende antidumpingmaatregelen ten aanzien van PET uit China. Er wordt derhalve bevestigd dat de aanvrager moet worden beschouwd als een nieuwe exporteur in de zin van artikel 11, lid 4, van de basisverordening. 2.   Behandeling als marktgerichte onderneming Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening wordt de normale waarde bij antidumpingonderzoeken inzake invoer uit de Volksrepubliek China bepaald volgens de leden 1 tot en met 6 van dat artikel voor producenten/exporteurs die voldoen aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, namelijk dat zij het betrokken product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Deze criteria kunnen als volgt worden samengevat: zakelijke besluiten en kosten worden vastgesteld in reactie op signalen van de markt, zonder staatsinmenging van betekenis; bedrijven beschikken over één duidelijke basisboekhouding die gecontroleerd wordt door een onafhankelijke accountant in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen (IAS) en die alle terreinen bestrijkt; er zijn geen verstoringen van betekenis die voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie; de betrokken bedrijven zijn onderworpen aan faillissements- en eigendomswetten die rechtszekerheid en stabiliteit verschaffen; omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers. De Commissie heeft alle informatie die zij nodig had verzameld en ter plaatse alle gegevens gecontroleerd die de onderneming in haar aanvraag om behandeling als marktgericht bedrijf had verstrekt. Uit het onderzoek bleek dat de aanvrager aan de vijf criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldeed. Derhalve werd hem de status van marktgericht bedrijf toegekend. Om de normale waarde te bepalen, is de Commissie eerst nagegaan of de totale binnenlandse verkoop van het betrokken product van de aanvrager representatief was ten opzichte van zijn totale export naar de Europese Unie. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening wordt de verkoop op de binnenlandse markt geacht representatief te zijn wanneer de totale omvang ervan ten minste 5 % bedraagt van de totale omvang van de uitvoer naar de Europese Unie. De Commissie stelde vast dat de omvang van de binnenlandse verkoop van PET door de aanvrager genomen representatief was. Voor het betrokken product was geen onderscheid naar soort gemaakt. Er moest dus geen bijkomend onderzoek worden verricht om na te gaan of de binnenlandse verkoop per soort voldoende representatief was overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening. Er werd ook nagegaan of de representatieve binnenlandse verkoop van PET had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties door het aandeel van de winstgevende verkoop aan onafhankelijke afnemers vast te stellen. Aangezien de winstgevende verkoop meer dan 80 % van de totale binnenlandse verkoop bedroeg, werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, dat wil zeggen de gewogen gemiddelde prijs van alle binnenlandse transacties in het onderzoektijdvak, ongeacht of deze winstgevend waren geweest. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening is de normale waarde dus vastgesteld op basis van de betaalde of te betalen prijzen op de binnenlandse markt van China. Het betrokken product werd rechtstreeks uitgevoerd naar onafhankelijke afnemers in de Europese Unie. De exportprijs werd derhalve vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening aan de hand van de werkelijk betaalde of te betalen exportprijzen. De normale waarde en de exportprijzen werden vergeleken af fabriek. Om een billijke vergelijking te kunnen maken tussen de normale waarde en de exportprijs, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast voor verschillen die van invloed waren op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Correcties werden toegestaan in alle gevallen waarin deze redelijk en juist werden bevonden en de verzoeken daartoe met bewijsmateriaal waren gestaafd. Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde van het betrokken product vergeleken met de gewogen gemiddelde exportprijs. Uit deze vergelijking bleek dat er sprake was van dumping. De dumpingmarge, in procenten van de nettoprijs, franco grens Europese Unie, vóór inklaring, bedroeg voor Jiangyin Chengsheng New Packing Material Co., Ltd 5,6 %. D.   WIJZIGING VAN DE MAATREGELEN Gelet op de uitkomst van het onderzoek moet ten aanzien van de aanvrager een definitief antidumpingrecht worden ingesteld ter hoogte van de vastgestelde dumpingmarge. Dit gewijzigde antidumpingrecht moet dezelfde vorm krijgen als de rechten die zijn ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1467/2004. Aangezien de prijzen van PET de prijsschommelingen van ruwe olie volgen, werd het passend geacht een recht in te stellen in de vorm van een bepaald bedrag per ton. Het antidumpingrecht op PET afkomstig van Jiangyin Chengsheng New Packing Material Co., Ltd, berekend op basis van de in procenten uitgedrukte dumpingmarge, bedraagt bijgevolg 45 EUR/ton. De voor het onderzoektijdvak vastgestelde dumpingmarge van 5,6 % is lager dan de schademarge van 27,3 % die bij het oorspronkelijke onderzoek voor geheel China werd vastgesteld. Daarom wordt voorgesteld een recht van 45 EUR/ton, dat is gebaseerd op de dumpingmarge van 5,6 %, in te stellen en Verordening (EG) nr. 1467/2004 van de Raad dienovereenkomstig te wijzigen. E.   HEFFING VAN HET ANTIDUMPINGRECHT MET TERUGWERKENDE KRACHT Gezien bovenstaande bevindingen dient het op de aanvrager van toepassing zijnde antidumpingrecht met terugwerkende kracht te worden geheven PET waarvan de invoer is geregistreerd overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 523/2005 van de Commissie. De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan werd overwogen een gewijzigd definitief antidumpingrecht in te stellen op door de aanvrager vervaardigd PET en dit met terugwerkende kracht te heffen van PET waarvan de invoer werd geregistreerd. De ontvangen opmerkingen werden overwogen en waar van toepassing in aanmerking genomen. Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening is deze herziening niet van invloed op de datum waarop de bij Verordening (EG) nr. 1467/2004 van de Raad ingestelde maatregelen verstrijken, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: 1.   De tabel in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1467/2004 wordt gewijzigd door toevoeging van het volgende: Jiangyin Chengsheng New Packing Material Co., Ltd 2.   Het hierbij ingestelde recht wordt met terugwerkende kracht geheven van het betrokken product waarvan de invoer is geregistreerd overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 523/2005 van de Commissie. De douane wordt opgedragen de registratie te beëindigen van de invoer van het betrokken product uit de Volksrepubliek China, vervaardigd door Jiangyin Chengsheng New Packing Material Co., Ltd. 3.   Tenzij anders bepaald, is de regelgeving inzake douanerechten van toepassing. Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 20 december 2005. Voor de Raad (1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004 (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 12). (2)  PB L 271 van 19.8.2004, blz. 1. (3)  PB L 84 van 2.4.2005, blz. 9.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1286
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EU) 2018/401 VAN DE COMMISSIE van 14 maart 2018 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 139/2014 wat betreft de indeling van landingsbanen DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (1), en met name artikel 8 bis, lid 5, Overwegende hetgeen volgt: In bijlage I bij Verordening (EU) nr. 139/2014 (2) van de Commissie is voor de toepassing van die verordening de definitie bepaald van het begrip "instrumentbaan". De bepalingen van die verordening moeten in overeenstemming zijn met de stand van de techniek en de beste praktijken op het gebied van luchtvaartterreinen, en rekening houden met de toepasselijke internationale normen. De Internationale Burgerluchtvaartorganisatie heeft in ICAO-brief AN 41.2.24-13/20 wijziging 11-B van bijlage 14 bij Volume 1 van het Verdrag van Chicago aangenomen, welke sinds 13 november 2014 van toepassing is in de ICAO-verdragsstaten. Door die wijziging wordt de bestaande indeling van landingsbanen vereenvoudigd en worden de verschillende soorten naderingen en landingen nauwkeuriger beschreven. Die wijziging van bijlage 14 van het Verdrag van Chicago moet worden weergegeven in Verordening (EU) nr. 139/2014, in het bijzonder in de bepalingen met betrekking tot naderingen op basis van prestatiegebaseerde navigatie (PBN) met verticale geleiding en landingsbaanvereisten met betrekking tot naderingen. Bovendien moet de invoering van PBN-naderingen met verticale geleiding op een aanzienlijk aantal luchtvaartterreinen worden vergemakkelijkt zonder dat de landingsbaaninfrastructuur hoeft te worden aangepast. Verordening (EU) nr. 139/2014 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. De maatregelen van deze verordening zijn gebaseerd op advies nr. 03/2016 dat door het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart is verstrekt overeenkomstig artikel 17, lid 2, onder b), en artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 216/2008. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 65 van Verordening (EG) nr. 216/2008 ingestelde comité, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 139/2014 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 14 maart 2018. Voor de Commissie (1)  PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1. (2)  Verordening (EU) nr. 139/2014 van de Commissie van 12 februari 2014 tot vaststelling van eisen en administratieve procedures met betrekking tot luchtvaartterreinen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 44 van 14.2.2014, blz. 1). Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 139/2014 wordt als volgt gewijzigd: Punt 22 wordt vervangen door: "22.   "instrumentbaan": een van de volgende types landingsbanen die bestemd zijn voor vluchtuitvoeringen met instrumentnaderingsprocedures: 1.   "niet-precisienaderingsbaan": een landingsbaan met visuele hulpmiddelen en ten minste één niet-visueel hulpmiddel, bestemd voor landingen na een instrumentnadering van type A; 2.   "precisienaderingsbaan, categorie I": een landingsbaan met visuele hulpmiddelen en ten minste één niet-visueel hulpmiddel, bestemd voor landingen na een instrumentnadering van type B CAT I; 3.   "precisienaderingsbaan, categorie II": een landingsbaan met visuele hulpmiddelen en ten minste één niet-visueel hulpmiddel, bestemd voor landingen na een instrumentnadering van type B CAT II; 4.   "precisienaderingsbaan, categorie III": een landingsbaan met visuele hulpmiddelen en ten minste één niet-visueel hulpmiddel, bestemd voor landingen na een instrumentnadering van de types B CAT IIIA, IIIB of IIIC op en langs het baanoppervlak;". De volgende punten 47 a) en 47 b) worden ingevoegd: "47 a)   "instrumentnadering van type A": een instrumentnadering met een minimumdalingshoogte of -beslissingshoogte van minstens 75 m (250 ft); "47 b)   "instrumentnadering van type B": een instrumentnadering met een beslissingshoogte lager dan 75 m (250 ft). Instrumentnaderingen van type B zijn als volgt ingedeeld: 1.   Categorie I (CAT I): met een beslissingshoogte die niet lager is dan 60 m (200 ft) en bij een zicht van niet minder dan 800 m of een zichtbare baanlengte van niet minder dan 550 m; 2.   Categorie II (CAT II): met een beslissingshoogte die lager is dan 60 m (200 ft) maar niet lager dan 30 m (100 ft), en bij een zichtbare baanlengte van niet minder dan 300 m; 3.   Categorie IIIA (CAT IIIA): met een beslissingshoogte die lager is dan 30 m (100 ft) of zonder beslissingshoogte, en bij een zichtbare baanlengte van niet minder dan 175 m; 4.   Categorie IIIB (CAT IIIB): met een beslissingshoogte die lager is dan 15 m (50 ft) of zonder beslissingshoogte, en bij een zichtbare baanlengte van minder dan 175 m maar niet minder dan 50 m; 5.   Categorie IIIC (CAT IIIC): zonder beslissingshoogte en zonder beperking inzake zichtbare baanlengte;".
eurlex_nl.shuffled.parquet/1287
eurlex
STANDPUNTBEPALING VAN ADVOCAAT-GENERAAL van 4 oktober 2010 1(1) Guillermo Vallés Pérez [verzoek van het Amtsgericht Stuttgart (Duitsland) om een prejudiciële beslissing] "Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Aanhangigheid – Begrip 'gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht' – Aanhangigmaking bij gerecht van lidstaat van bodemprocedure betreffende gezagsrecht over kind – Eerdere aanhangigmaking bij gerecht van andere lidstaat van verzoek om voorlopige maatregelen betreffende gezagsrecht over hetzelfde kind – Erkenning en tenuitvoerlegging – Gezag van gewijsde" I –    Inleiding 1.        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000(2), ook wel de "Brussel IIbis-verordening" genoemd. 2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die Bianca Purrucker in Duitsland is gestart tegen Guillermo Vallés Pérez met betrekking tot het gezagsrecht over hun tweeling, de kinderen M. en S. Vallés Purrucker. Nadere informatie over deze procedure is te vinden in de punten 41 tot en met 43 van 's Hofs arrest van 15 juli 2010 in zaak C‑256/09(3) (hierna: "arrest Purrucker I"). 3.        In dat arrest heeft het Hof op een prejudiciële vraag van het Bundesgerichtshof (Duitsland) geantwoord dat de bepalingen van de artikelen 21 en volgende van verordening (EG) nr. 2201/2003, betreffende de erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, niet van toepassing zijn op voorlopige maatregelen betreffende het gezagsrecht die onder artikel 20 van deze verordening 4.        De onderhavige zaak betreft dezelfde partijen en het gezagsrecht over dezelfde kinderen, maar nu wordt het Hof door het Amtsgericht Stuttgart (Duitsland) verzocht zich uit te spreken over de criteria ter bepaling van het als eerste aangezochte gerecht in de zin van artikel 19, leden 2 en 3, van verordening nr. 2201/2003. Deze kwalificatie is essentieel, want hieruit vloeit een soort hiërarchie tussen de potentieel bevoegde gerechten voort: het gerecht waarbij een zaak het eerst is aangebracht, krijgt voorrang op het gerecht dat later voor dezelfde zaak wordt geadieerd. 5.        Volgens de verwijzingsbeslissing bestaat tussen partijen in het hoofdgeding verschil van mening over de vraag of het Duitse gerecht dat op 21 september 2007 door Purrucker is aangezocht voor de regeling van het gezagsrecht over haar zoon M., een "gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht" in de zin van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 is ten opzichte van het Spaanse gerecht waarbij Vallés Pérez op 28 juni 2007 een afzonderlijk verzoek met het oog op het verkrijgen van een voorlopige gezagsvoorziening heeft ingediend, en waarbij hij vervolgens in januari 2008 een bodemprocedure aanhangig heeft 6.        Deze zaak maakt duidelijk dat artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 weliswaar een regeling geeft voor internationale aanhangigheid, maar niet nader preciseert voor welke soort procedureconflicten deze regeling geldt. Het is naar mijn weten voor het eerst dat het Hof wordt gevraagd zich over het begrip "aanhangigheid" in de zin van artikel 19, lid 2, van genoemde verordening uit te spreken in een geval waarin naast elkaar een kortgedingprocedure en een bodemprocedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid lopen. Er bestaat met name twijfel over de vraag hoe de in de verordening gehanteerde autonome begrippen zich verhouden tot nationale bepalingen van procesrecht waarin onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende soorten procedures die strekken tot het verkrijgen van voorlopige maatregelen en procedures met het oog op een beslissing ten gronde. De verwijzende rechter vraagt het Hof bovendien naar de wisselwerking tussen de bepalingen van artikel 19 en die van de artikelen 20 en 21 van verordening II – Rechtskader 7.        Vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2201/2003(4) had de Raad van de Europese Unie bij akte van 28 mei 1998 op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie het verdrag betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken(5) (hierna: "Brussel II-verdrag") opgesteld. Dit verdrag is niet in werking getreden. Aangezien de tekst ervan als inspiratiebron heeft gediend voor verordening nr. 2201/2003, is het door mevrouw Borrás opgestelde toelichtend rapport bij het verdrag(6) (hierna: "rapport-Borrás") gebruikt om duidelijkheid te verschaffen over de aan deze verordening te geven uitlegging. 8.        Verordening nr. 2201/2003 werd voorafgegaan door verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen.(7) Verordening nr. 1347/2000 is ingetrokken bij verordening nr. 2201/2003, die een ruimere werkingssfeer heeft. 9.        De punten 12 en 16 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt: "(12) De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen. (16)      Deze verordening mag er niet aan in de weg staan dat de gerechten van een lidstaat in spoedeisende gevallen voorlopige of beschermende maatregelen nemen met betrekking tot personen of vermogensbestanddelen die zich in die staat bevinden." 10.      In artikel 1, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 is het toepassingsgebied van de verordening ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid als volgt omschreven: "Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende [...] de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid." Volgens lid 2 van hetzelfde artikel hebben die zaken "met name betrekking op: a)      het gezagsrecht en het omgangsrecht; b)      voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten; c)      de aanwijzing en de taken van enige persoon of enig lichaam, belast met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of die het kind vertegenwoordigt of bijstaat; d)      de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting; e)      de maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer of de instandhouding van dan wel de beschikking over het vermogen van het kind." 11.      Artikel 2 ("Definities") van verordening nr. 2201/2003 bepaalt: "In deze verordening wordt verstaan onder: 1.      'gerecht': alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen; 4.      'beslissing': [...] een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking; 7.      'ouderlijke verantwoordelijkheid': alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht; 9.      'gezagsrecht': de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen; 12.      Artikel 8, lid 1, van de verordening, dat betrekking heeft op de "Algemene bevoegdheid" inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, "Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt." 13.      Artikel 9, lid 1, van de verordening voorziet onder de volgende voorwaarden in een "Behoud van de bevoegdheid van de vorige gewone verblijfplaats van het kind": "Wanneer een kind legaal van een lidstaat naar een andere lidstaat verhuist en aldaar een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt, behouden de gerechten van de vorige gewone verblijfplaats van het kind, in afwijking van artikel 8, gedurende een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de verhuizing, hun bevoegdheid tot wijziging van een in die lidstaat vóór de verhuizing van het kind gegeven beslissing betreffende het omgangsrecht indien de persoon die ingevolge die beslissing het omgangsrecht heeft zijn gewone verblijfplaats behoudt in de lidstaat van de vorige gewone verblijfplaats van het kind." 14.      Artikel 10 ("Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering") van de verordening bepaalt dat "[i]n geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind [...] de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd [blijven] totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen [...]". 15.      Artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 betreft prorogatie van rechtsmacht, wat de mogelijkheid biedt om, op voorwaarde dat partijen daarmee instemmen, een gerecht te adiëren van een lidstaat waar het kind niet zijn gewone verblijfplaats heeft, ofwel omdat de kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid samenhangt met een daar aanhangige echtscheidingsprocedure, ofwel omdat het kind een nauwe band met die lidstaat heeft. 16.      Artikel 13 van de verordening ("Bevoegdheid gebaseerd op de aanwezigheid van het kind") luidt: "1.      Wanneer de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet kan worden bepaald op grond van artikel 12, zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt, bevoegd. 2.      Lid 1 is ook van toepassing op vluchtelingenkinderen en kinderen die ten gevolge van onlusten die in hun land plaatsvinden, naar een ander land zijn overgebracht." 17.      Artikel 14 van verordening nr. 2201/2003 ("Residuele bevoegdheid") bepaalt dat "[i]ndien van geen enkele lidstaat een gerecht op grond van de artikelen 8 tot en met 13 bevoegd is, [...] de bevoegdheid in elke lidstaat [wordt] beheerst door de wetgeving van die lidstaat". 18.      Volgens artikel 15 van de verordening kan in uitzonderingsgevallen van de bevoegdheidsregels van de verordening worden afgeweken wanneer een gerecht van een lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is de zaak te behandelen. 19.      Artikel 16 van verordening nr. 2201/2003 ("Aanhangigmaking van een zaak bij een gerecht") bepaalt: "1.      Een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt: a)      op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen; b)      indien de betekening of mededeling van dit stuk moet plaatsvinden voordat het bij het gerecht wordt neergelegd, op het tijdstip waarop het door de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of mededeling, wordt ontvangen, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk bij het gerecht neer te leggen." 20.      Artikel 19 ("Aanhangigheid en onderling samenhangende procedures"), leden 2 en 3, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt: "2.      Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, 3.      Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht. In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht." 21.      Artikel 20 van de verordening ("Voorlopige en bewarende maatregelen") luidt: "1.      In spoedeisende gevallen vormt deze verordening voor de gerechten van een lidstaat geen beletsel om met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak 2.      De ter uitvoering van lid 1 genomen maatregelen houden op van toepassing te zijn, wanneer het gerecht van de lidstaat dat krachtens deze verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die hij passend 22.      Artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 luidt: "De in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist 23.      Artikel 24 van de verordening preciseert: "De bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst wordt niet getoetst. Het criterium van de openbare orde, bedoeld in artikel 22, onder a), en artikel 23, onder a), wordt niet toegepast op de bevoegdheidsregels van de artikelen 3 tot en III – Het hoofdgeding A –    De feiten 24.      Uit de verwijzingsbeslissing, de feiten zoals weergegeven in het arrest Purrucker I en het door de verwijzende rechter aan het Hof overgelegde procesdossier blijkt dat Purrucker, die de Duitse nationaliteit heeft, medio 2005 in Spanje is gaan wonen bij Vallés Pérez, een in Duitsland geboren Spaans staatsburger. Uit hun relatie is op 31 mei 2006 prematuur de tweeling M., een jongen, en S., een meisje, geboren. Vallés Pérez heeft de kinderen erkend. Omdat de ouders samenwoonden, hebben zij naar Spaans recht gezamenlijk het gezagsrecht. De kinderen hebben zowel de Duitse als de Spaanse nationaliteit. 25.      Omdat de verhoudingen tussen Purrucker en Vallés Pérez verslechterd waren, wilde Purrucker met haar kinderen terugkeren naar Duitsland, waartegen Vallés Pérez zich aanvankelijk heeft verzet. Op 30 januari 2007 hebben partijen ten overstaan van een Spaanse notaris een overeenkomst gesloten die, om uitvoerbaar te zijn, rechterlijke goedkeuring behoefde. Volgens deze overeenkomst zou Purrucker met de kinderen naar Duitsland verhuizen.(8) 26.      Wegens gezondheidsproblemen kon het kind S. niet op de geplande vertrekdatum het ziekenhuis verlaten. Purrucker is daarom op 2 februari 2007 met haar zoon M. naar Duitsland vertrokken. 27.      Er lopen tussen partijen in het hoofdgeding drie procedures: –        de eerste, in Spanje, betreffende de toekenning van voorlopige maatregelen, ingeleid door Vallés Pérez. Naar het schijnt zou deze procedure onder bepaalde voorwaarden als een bodemprocedure betreffende de toekenning van het gezagsrecht over de kinderen M. en S. kunnen worden beschouwd; –        de tweede, in Duitsland, ingeleid door Vallés Pérez, betreffende het verlof tot tenuitvoerlegging van de beslissing van de Juzgado de Primera Instancia nr. 4 de San Lorenzo de El Escorial (Spanje) (hierna: "Juzgado de Primera Instancia") waarbij voorlopige maatregelen zijn toegekend. Dit is de procedure in het kader waarvan het arrest Purrucker I is gewezen; en –        de derde, in Duitsland, ingeleid door Purrucker, betreffende de toekenning van het gezagsrecht over dezelfde kinderen. Dit is de procedure die tot het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft geleid. B –    De drie lopende procedures 1.      De procedure die Vallés Pérez in Spanje aanhangig heeft gemaakt met het oog op het verkrijgen van een voorlopige gezagsvoorziening (en eventueel een beslissing ten gronde) 28.      Vallés Pérez heeft in de loop van juni 2007 bij de Juzgado de Primera Instancia een procedure aanhangig gemaakt in het kader waarvan hij voorlopige maatregelen en, met name, toekenning van het gezagsrecht over de kinderen M. en S. vordert. 29.      Bij beslissing van 8 november 2007 heeft de Juzgado de Primera Instancia zich bevoegd verklaard(9) en spoed‑ en voorlopige maatregelen vastgesteld(10), onder meer op het punt van het gezagsrecht over de kinderen. Deze beslissing is bij beslissing van 28 november 2007 gerectificeerd, waarbij punt 1 van het dictum in zoverre is gewijzigd dat de vader het "gezagsrecht" en niet meer het "gezamenlijk gezagsrecht" over de kinderen krijgt toegekend. 30.      Bij beslissing van 28 oktober 2008 heef de Juzgado de Primera Instancia een standpunt ingenomen over de vraag naar "het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht" in de zin van artikel 19, lid 3, van verordening nr. 2201/2003. Hij merkt op dat hij zich al over de bevoegdheidsvraag heeft uitgesproken in de beslissing van 8 november 2007 en brengt de verschillende daarin genoemde feitelijke aanknopingspunten in herinnering. Ook wijst hij erop dat hij op 28 juni 2007 het verzoek om een voorlopige gezagsvoorziening met betrekking tot de kinderen M. en S. heeft ingewilligd. Daar de Duitse rechter pas in september 2007 door de moeder is aangezocht, beschouwt de Juzgado de Primera Instancia zichzelf als "het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht" in de zin van artikel 19, leden 2 en 3, van verordening nr. 2201/2003 en verklaart hij zich bevoegd om van de zaak kennis te nemen overeenkomstig artikel 16, lid 1, van deze verordening. 31.      Bij beslissing van 21 januari 2010 heeft de Audiencia Provincial de Madrid, sección 24a (Spanje), waarbij Purrucker in hoger beroep was gegaan, de beslissing van 28 oktober 2008 bevestigd. Deze appèlrechter is van oordeel dat ingevolge artikel 16 van verordening nr. 2201/2003 het eerste verzoek het verzoek om voorlopige maatregelen is dat overeenkomstig het Spaanse recht is ingediend bij de Juzgado de Primera Instancia, voorafgaand aan de vordering die bij de Duitse rechter is ingesteld. Hij meent daarentegen dat het door Purrucker ingeroepen artikel 20 van verordening nr. 2201/2003, zo het al toepasselijk is in de onderhavige zaak, geen bevoegdheidsregel behelst en slechts de vaststelling van bewarende maatregelen in spoedeisende gevallen betreft, terwijl de bevoegdheid waarom het in casu gaat, vastgesteld wordt overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van deze verordening. 2.      De procedure die Vallés Pérez in Duitsland aanhangig heeft gemaakt ter verkrijging van een exequatur op de beslissing van de Spaanse rechter van 8 november 2007 32.      Dit is de procedure die heeft geleid tot het arrest Purrucker I. Vallés Pérez had aanvankelijk onder meer de teruggave van zijn zoon M. gevorderd en uit voorzorg een verzoek om uitvoerbaarverklaring van de beslissing van de Juzgado de Primera Instancia van 8 november 2007 ingediend. Nadien heeft hij bij voorrang om verlening van een exequatur op die beslissing verzocht. Bijgevolg hebben het Amtsgericht Stuttgart, bij beslissing van 4 juli 2008, en het Oberlandesgericht Stuttgart (Duitsland), bij beslissing van 22 september 2008, die Spaanse beslissing van verlof tot tenuitvoerlegging voorzien. 33.      Volgend op een door Purrucker ingesteld beroep tot Revision, heeft het Bundesgerichtshof het Hof een prejudiciële vraag gesteld. In het arrest Purrucker I heeft dit daarop geantwoord dat de bepalingen van de artikelen 21 en volgende van verordening nr. 2201/2003, betreffende de erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, niet van toepassing zijn op voorlopige maatregelen betreffende het gezagsrecht die onder artikel 20 van deze verordening vallen. 3.      De procedure die Purrucker in Duitsland aanhangig heeft gemaakt met het oog op de toekenning van het gezagsrecht 34.      Op 21 september 2007 – dat wil zeggen vóór bovengenoemde beslissing van de Juzgado de Primera Instancia – heeft Purrucker bij het Amtsgericht Albstadt (Duitsland) een bodemprocedure aanhangig gemaakt, in het kader waarvan zij heeft gevorderd dat haar het exclusieve gezagsrecht over de kinderen M. en S. zou worden toegekend. Deze vordering is pas op 22 februari 2008 aan verweerder in het hoofdgeding betekend bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst. Evenals de Juzgado de Primera Instancia wist hij echter al eerder van deze vordering af. 35.      Uit onder meer de beslissingen van 25 september 2007 en 9 januari 2008 van het Amtsgericht Albstadt blijkt dat Purruckers vordering volgens dit gerecht geen enkele kans van slagen had. Daar immers de ouders niet gehuwd waren en er geen verklaring leek te bestaan ten aanzien van het gezamenlijk gezagsrecht – de niet-bekrachtigde notariële overeenkomst van 30 januari 2007 kon niet als een dergelijke verklaring worden beschouwd – had Purrucker het exclusieve gezagsrecht over de kinderen, zodat een beslissing over de toekenning van het gezagsrecht niet noodzakelijk was. Het Amtsgericht Albstadt maakt overigens melding van de in Spanje aanhangige procedure. 36.      Bij tussenbeslissing van 19 maart 2008 heeft het Amstgericht Albstadt onder meer de vordering van Purrucker, voor zover deze het kind S. betrof, wegens onbevoegdheid afgewezen. Deze beslissing is op 5 mei 2008 door het Oberlandesgericht Stuttgart 37.      Bij een andere beslissing van 19 maart 2008 heeft het Amtsgericht Albstadt de behandeling van de zaak betreffende het gezagsrecht geschorst overeenkomstig artikel 16 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, dat op 25 oktober 1980 in het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht is ondertekend (hierna: "Haags Kinderontvoeringsverdrag")(11). De behandeling is op 28 mei 2008 op Purruckers verzoek hervat omdat Vallés Pérez tot op die datum geen terugkeerverzoek overeenkomstig het Haags Kinderontvoeringsverdrag had ingediend. Een dergelijk verzoek is nadien evenmin ingediend. 38.      Wegens het door Vallés Pérez ingediende verzoek om tenuitvoerlegging van de beslissing van 8 november 2007 is de procedure betreffende het gezagsrecht overeenkomstig § 13 van het Gesetz zur Aus‑ und Durchführung bestimmter Rechtsinstrumente auf dem Gebiet des internationalen Familienrechts (wet inzake de tenuitvoerlegging en toepassing van bepaalde rechtsinstrumenten op het gebied van het internationaal familierecht) toegewezen aan het Familiengericht van het Amtsgericht Stuttgart. 39.      Op 16 juli 2008 heeft Purrucker het Amtsgericht Stuttgart op basis van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 verzocht om een voorlopige maatregel waarbij het gezag, subsidiair het recht om over de verblijfplaats van haar zoon M. te beslissen, aan haar alleen werd toegekend. 40.      Uit het door de verwijzende rechter aan het Hof overgelegde procesdossier blijkt dat de Duitse rechter meerdere malen heeft getracht in contact te komen met zijn Spaanse ambtgenoot die reeds voorlopige maatregelen in deze zaak had gelast, om te vernemen of er in Spanje ook een bodemprocedure aanhangig was. Deze inspanningen hebben echter niets opgeleverd. 41.      Op 28 oktober 2008 heeft het Amtsgericht Stuttgart een beslissing gegeven waarin het uiteenzet welke stappen het bij de Spaanse verbindingsmagistraat had ondernomen en dat een antwoord van de Juzgado de Primera Instancia was uitgebleven. Het verzoekt partijen om inlichtingen, voorzien van bewijs, te verstrekken over, in de eerste plaats, de datum van het verzoek om voorlopige maatregelen van de vader in Spanje, in de tweede plaats, de betekening van de beslissing van de Juzgado de Primera Instancia van 8 november 2007, en in de derde plaats, de neerlegging door de vader van het verzoek ten gronde in Spanje alsmede de datum van de betekening van dat verzoek aan de moeder. 42.      Eveneens op 28 oktober 2008 heeft de Juzgado de Primera Instancia de beslissing gegeven met de in punt 30 van deze standpuntbepaling 43.      Na partijen te hebben verzocht opnieuw hun standpunten te verduidelijken, heeft het Amtsgericht Stuttgart op 8 december 2008 een beslissing gegeven. Daarin vermeldt het de beslissing van de Juzgado de Primera Instancia van 28 oktober 2008 en het hoger beroep dat Purrucker daartegen zal instellen. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet zelf uitspraak kan doen over de vraag naar het "gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht" omdat dit de rechtszekerheid zou aantasten, daar twee rechterlijke instanties in verschillende lidstaten tegenstrijdige beslissingen zouden kunnen geven. Over die vraag moest een oordeel worden geveld door het gerecht dat zich als eerste bevoegd heeft verklaard. Bijgevolg heeft het Amtsgericht Stuttgart besloten de behandeling van de zaak overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 aan te houden totdat de beslissing van de Juzgado de Primera Instancia gezag van gewijsde had verkregen. 44.      Purrucker heeft tegen de beslissing van het Amtsgericht Stuttgart hoger beroep ingesteld. Op 14 mei 2009 heeft het Oberlandesgericht Stuttgart die beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Amtsgericht voor het nemen van een nieuwe beslissing. Het Oberlandesgericht Stuttgart heeft geoordeeld dat een rechter verplicht is zelf zijn bevoegdheid na te gaan en dat artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 aan geen enkel gerecht waarbij een zaak aanhangig is gemaakt, de exclusieve bevoegdheid verleent om vast te stellen bij welk gerecht de zaak het eerst is aangebracht. Het Oberlandesgericht Stuttgart heeft bovendien opgemerkt dat de procedure in het kader waarvan Vallés Pérez in juni 2007 in Spanje om een gezagsvoorziening had verzocht, een procedure met het oog op het verkrijgen van voorlopige maatregelen was, terwijl de door Purrucker op 20 september 2007 ingestelde vordering betreffende het gezagsrecht een vordering ten gronde was. Een dergelijke bodemprocedure en een procedure met het oog op het verkrijgen van voorlopige maatregelen betreffen volgens het Oberlandesgericht Stuttgart niet hetzelfde onderwerp en berusten niet op dezelfde oorzaak. In voorkomend geval moest dan ook een positief bevoegdheidsconflict tussen twee fora worden aanvaard. 45.      Bij beschikking van 8 juni 2009 heeft het Amtsgericht Stuttgart partijen opnieuw verzocht om inlichtingen te verstrekken over het stadium waarin de in Spanje ingeleide procedure zich bevond, en hun verzocht een standpunt in te nemen over de mogelijkheid om het Hof krachtens artikel 104 ter van zijn Reglement voor de procesvoering een prejudiciële vraag te stellen over de vaststelling van het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht. 46.      Op 21 januari 2010 heeft de Audiencia Provincial de Madrid bij de in punt 31 van deze standpuntbepaling genoemde beslissing uitspraak gedaan op het door Purrucker ingestelde hoger beroep. Deze beslissing is bij brief van de Duitse advocaat van Vallés Pérez aan het Amtsgericht Stuttgart ter kennis gebracht. IV – De prejudiciële verwijzing 47.      Bij beslissing van 31 mei 2010, die op 16 juni daaraanvolgend bij het Hof is binnengekomen(12), heeft het Amtsgericht Stuttgart besloten de behandeling van de bij hem aanhangige zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen: "1)      Is het bepaalde in artikel 19, lid 2, van verordening [nr. 2201/2003] van toepassing wanneer het gerecht van een lidstaat waarbij de zaak ter regeling van de ouderlijke verantwoordelijkheid door een partij het eerst wordt aangebracht, alleen wordt aangezocht ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen, en het door de andere partij nadien ter zake van hetzelfde voorwerp aangezochte gerecht van een andere lidstaat voor het geven van een beslissing in de hoofdzaak wordt aangezocht? 2)      Moet genoemde bepaling ook worden toegepast wanneer een beslissing die in een lidstaat in een afzonderlijke procedure ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen is gegeven, in een andere lidstaat niet kan worden erkend in de zin van artikel 21 van verordening nr. 2201/2003? 3)      Is, ingeval een zaak bij een gerecht van een lidstaat wordt aangebracht ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen, dit gelijk te stellen met het aanhangig maken van de hoofdzaak in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, wanneer naar nationaal procesrecht van deze staat dit gerecht vervolgens binnen een bepaalde termijn in de hoofdzaak moet worden aangezocht om nadelige gevolgen voor de procedure te vermijden?" 48.      Ter onderbouwing van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing voert de verwijzende rechter aan dat er in zijn ogen geen redelijke twijfel over kan bestaan dat de zoon van partijen, M., op 21 september 2007, de datum waarop Purrucker de toekenning van het gezag over dit kind vorderde, zijn gewone verblijfplaats in Duitsland had. 49.      Volgens de verwijzende ontleende de Juzgado de Primera Instancia op basis van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 geen ononderbroken bevoegdheid tot 21 september 2007 aan het feit dat de gezinsleden hun gezamenlijke gewone verblijfplaats voorheen in Spanje hadden, daar het noch waarschijnlijk noch bewezen was dat de overbrenging van M. door Purrucker van Spanje naar Duitsland ongeoorloofd was. 50.      Het Amtsgericht Stuttgart brengt in herinnering dat volgens artikel 16 van verordening nr. 2201/2003 een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip waarop het gedinginleidend stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen. 51.      Het wijst erop dat het verzoekschrift van 20 september 2007 daags erna bij het Amtsgericht Albstadt is neergelegd, maar pas op 22 februari 2008 aan verweerder in het hoofdgeding is betekend om redenen waarvoor Purrucker niet verantwoordelijk is, namelijk de betwisting – in het kader van de rechtsbijstandsprocedure – van de internationale rechtsmacht van dit gerecht om maatregelen te treffen op het gebied van het gezagsrecht over de in Spanje levende dochter van partijen, S. 52.      De verwijzende rechter merkt op dat volgens artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 het gerecht van een lidstaat waarbij een zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind het eerst is aangebracht, bij voorrang bevoegd is boven een gerecht van een andere lidstaat waar nadien een zaak met hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak aanhangig is gemaakt. Volgens de verwijzende rechter is het voorwerp van geschil dat in juni 2007 tot een kort geding bij de Spaanse rechter heeft geleid, hetzelfde als dat wat in september 2007 tot de inleiding van de bodemprocedure bij de Duitse rechter heeft geleid. Beide procedures hebben immers een verzoek om rechterlijke maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hetzelfde gemeenschappelijk kind tot voorwerp. De conclusies van elk der beide partijen strekken in elk van de zaken tot toekenning van de het gezag aan uitsluitend die partij. De partijen zijn in beide procedures dezelfde. 53.      De voorrang in de tijd van een procedure dient volgens de verwijzende rechter overeenkomstig artikel 16 van verordening nr. 2201/2003 te worden beoordeeld. In de tekst van deze bepaling wordt geen onderscheid gemaakt naargelang het gaat om een bodemprocedure dan wel om een kortgedingprocedure met het oog op het verkrijgen van voorlopige maatregelen. Hierdoor is er volgens de verwijzende rechter ruimte voor verschillende rechtsopvattingen ten aanzien van het toepassingsgebied van artikel 19, lid 2, van verordening 54.      Volgens de door de Juzgado de Primera Instancia en de Audiencia Provincial de Madrid gehuldigde rechtsopvatting wordt een zaak geacht bij een Spaanse rechter aanhangig te zijn gemaakt in de zin van de artikelen 16 en 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, wanneer een verzoek om voorlopige maatregelen wordt ingediend. De kortgedingprocedure vormt samen met de later ingeleide bodemprocedure een procedurele eenheid. Een in kort geding gelaste voorlopige maatregel komt evenwel ipso jure te vervallen als niet binnen 30 dagen na de betekening van de beslissing een bodemprocedure wordt gestart. 55.      Ingevolge deze rechtsopvatting is de procedure betreffende de toekenning van het gezag over de zoon van partijen, M., niet pas sedert januari 2008, maar reeds vanaf 28 juni 2007 bij de Spaanse rechter aanhangig. 56.      Daarentegen heeft volgens een groot deel van de opvattingen in de Duitse rechtsleer en volgens de beslissing van het Oberlandesgericht Stuttgart van 14 mei 2009 artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 geen betrekking op de verhouding tussen een bodemprocedure en een procedure in kort geding, aangezien deze procedures niet hetzelfde onderwerp betreffen, zelfs als een in kort geding gegeven gezagsbeslissing dezelfde gevolgen heeft als een beslissing ten gronde. Voor dit standpunt wordt onder meer aangevoerd dat de artikelen 21 en volgende van verordening nr. 2201/2003 niet van toepassing zijn op voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van deze verordening. 57.      Het Amstgericht Stuttgart voegt hieraan toe dat de sinds 21 januari 2010 in kracht van gewijsde gegane bevestiging door de Audiencia Provincial de Madrid, dat de Juzgado de Primera Instancia internationale rechtsmacht bezat en de als eerste aangezochte rechter was, niet de in artikel 19, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde vaststelling rechtvaardigt dat "de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat". Deze beslissing bindt de Duitse rechter niet, aangezien verordening nr. 2201/2003 niet voorziet in een dergelijke bindende werking. Anders zou namelijk een "wedloop" om de prioritaire bevoegdheid tussen de gerechten in de hand worden gewerkt, waarvan de uitkomst zou afhangen van toevalligheden en van de bijzonderheden van het nationale procesrecht. Bedoelde beslissing is evenmin vatbaar voor erkenning in de zin van artikel 21 van verordening nr. 2201/2003, aangezien zij niet een beslissing ten gronde over de ouderlijke verantwoordelijkheid is, maar slechts een beslissing over een procedurele kwestie. 58.      Volgens de verwijzende rechter is het in artikel 24 van verordening nr. 2201/2003 geformuleerde verbod om de bevoegdheid van het gerecht van de staat van herkomst te toetsen, enkel van toepassing indien een beslissing ten gronde is gegeven. Dit volgt uit het feit dat deze bepaling staat in hoofdstuk III, afdeling 1, van verordening nr. 2201/2003, betreffende de erkenning van beslissingen. De Spaanse rechter heeft tot dusver echter nog geen beslissing ten gronde gegeven. 59.      Bovendien strekt de eventuele erkenning, overeenkomstig artikel 21 van verordening nr. 2201/2003, van de door de Juzgado de Primera Instancia op 8 november 2007 gegeven voorlopige gezagsvoorziening zich niet zonder meer uit tot een latere beslissing V –    Procesverloop voor het Hof 60.      Het Amtsgericht Stuttgart heeft in de verwijzingsbeslissing verzocht om de prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure overeenkomstig artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering. Bij brief van 1 juli 2010 heeft het zijn verzoek in die zin verduidelijkt dat het niet de toepassing van artikel 104 ter, maar van artikel 104 bis van het Reglement voor de procesvoering betrof. 61.      Bij beschikking van 15 juli 2010 heeft de president van het Hof dit verzoek ingewilligd. 62.      In het kader van deze zaak hebben Purrucker, de Duitse, de Tsjechische, de Spaanse en de Franse regering alsmede de Commissie zowel schriftelijke als mondelinge opmerkingen ingediend. De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft alleen schriftelijke 63.      Aangaande de door de verwijzende rechter beschreven situatie waarin eerst een kortgedingprocedure met betrekking tot een kind en vervolgens een bodemprocedure met betrekking tot hetzelfde kind aanhangig is gemaakt, zijn de belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend het in grote lijnen erover eens dat overeenkomstig artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 gevorderde voorlopige maatregelen niet tot de in artikel 19 van deze verordening geregelde situatie van aanhangigheid kunnen leiden. 64.      Wat de door een bevoegd gerecht genomen maatregelen betreft die buiten het bereik van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 vallen, staan naar mijn mening twee opvattingen tegenover elkaar. Enerzijds wordt door verzoekster in het hoofdgeding, de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie het standpunt verdedigd dat zich in de door de verwijzende rechter beschreven situatie geen aanhangigheid kan voordoen, aangezien een verzoek om voorlopige maatregelen niet hetzelfde voorwerp betreft als een verzoek om een beslissing ten gronde, ook al kan in beide gevallen het inhoudelijke geschilpunt hetzelfde zijn, zoals de toekenning van het gezag over een kind. Anderzijds zijn de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek de mening toegedaan dat verordening nr. 2201/2003 geen onderscheid maakt naar de aard van de procedure en dat een procedure met het oog op het verkrijgen van voorlopige maatregelen dus evengoed als een bodemprocedure tot aanhangigheid kan leiden. VI – Analyse A –    Inleidende opmerkingen 1.      Het verband tussen gezag van gewijsde en litispendentie 65.      Volgens mij moet allereerst worden opgehelderd hoe bepaalde elementen die voor 's Hofs antwoord op de prejudiciële vragen van cruciaal belang zijn, zich tot elkaar verhouden. 66.      De bepalingen inzake aanhangigheid beogen primair te vermijden dat met elkaar strijdige of zelfs – wat hun rechtsgevolgen betreft – onverenigbare beslissingen(13) worden gegeven door rechterlijke instanties van verschillende lidstaten(14). Dit betekent dat de begrippen aanhangigheid en gezag van gewijsde (of res judicata)(15) nauw met elkaar samenhangen. 67.      De internationale litispendentie die het gevolg is van een buiten het nationale grondgebied aanhangige procedure, en het gezag van gewijsde van een door een buitenlands gerecht gegeven beslissing hangen in de betrekkingen tussen verschillende rechtsorden samen met het vraagstuk van de erkenning van beslissingen. Waar een in den vreemde gegeven beslissing binnen een rechtsorde slechts gezag van gewijsde kan hebben als zij daar wordt erkend, kan een in het buitenland aanhangig gemaakte procedure slechts litispendentie teweegbrengen indien zij kan uitmonden in een beslissing die in de rechtsorde van de laatst geadieerde rechter voor erkenning in aanmerking komt.(16) 68.      De samenhang tussen litispendentie en het gezag van gewijsde volgt ook uit het feit dat een beslissing die gezag van gewijsde heeft verkregen met betrekking tot het door haar beslechte geschilpunt, eraan in de weg staat dat over dezelfde kwestie opnieuw uitspraak wordt gedaan in een andere procedure, ofwel tussen dezelfde partijen ofwel meer in het algemeen.(17) Dit effect, dat de negatieve dimensie van het gezag van gewijsde wordt genoemd, hangt samen met het ne bis in idem-beginsel, een universeel erkend algemeen rechtsbeginsel. 69.      De positieve dimensie van het gezag van gewijsde is een afgeleide van de primaire taak van de rechter, namelijk het beslechten van tussen partijen bestaande geschilpunten met als doel een op gezag berustende oplossing te bieden voor het geschil over de in geding zijnde rechtsbetrekking. Dit betekent dat een beslissing met gezag van gewijsde in andere administratieve of gerechtelijke procedures als bindend moet worden beschouwd. 70.      Aan de negatieve en de positieve dimensie van het gezag van gewijsde zit zowel een subjectieve als een objectieve kant. De subjectieve werking van een beslissing kan beperkt blijven tot de relatie tussen de partijen. Dit geldt vooral voor civiele uitspraken die een louter declaratoir karakter hebben, in zoverre zij niet meer doen dan de rechten en verplichtingen die op basis van de tussen de partijen bestaande rechtsbetrekking reeds bestaan, bevestigen en daaraan consequenties verbinden. Beslissingen met een constitutief karakter kunnen daarentegen een ruimere subjectieve omvang hebben, aangezien zij nieuwe rechtsbetrekkingen creëren of reeds bestaande rechtsbetrekkingen wijzigen. 71.      Beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid hebben doorgaans een constitutief karakter omdat zij daarmee verband houdende rechten toekennen of wijzigen. Dit betekent dat dergelijke beslissingen ook ten opzichte van derden gezag van gewijsde kunnen hebben, en dus niet alleen tussen de partijen. Zo is een beslissing waarbij het exclusieve gezagsrecht over een kind aan de moeder wordt toegekend, voor de administratieve en gerechtelijke autoriteiten bindend wat de wettelijke vertegenwoordiging van het kind betreft. 72.      Daarentegen zijn beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in de regel verstoken van de negatieve dimensie van het gezag van gewijsde. Het is met andere woorden doorgaans mogelijk dat de toekenning of de modaliteiten van de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid door een bevoegde rechter in een nieuwe procedure opnieuw worden onderzocht, zonder dat een beslissing die rechtskracht heeft verkregen, dit kan beletten. Zoals advocaat-generaal Sharpston heeft verklaard in de zaak Purrucker I(18), kunnen beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid niet anders dan min of meer "vast" zijn. Het belang van het kind, dat op dit gebied de belangrijkste richtsnoer vormt, verlangt dat de desbetreffende beslissingen in voorkomend geval kunnen worden gewijzigd. 73.      De litispendentieregeling vindt haar rechtvaardiging in de positieve werking van het gezag van gewijsde van de door het als eerste aangezochte gerecht te nemen beslissing. Daar waar deze beslissing in de rechtsorde van het als laatste aangezochte gerecht zou kunnen worden erkend, zou zij het voor dit gerecht onmogelijk maken een met haar strijdige of zelfs onverenigbare beslissing te geven indien dit gerecht er niet in slaagt vóór het als eerste aangezochte gerecht uitspraak te doen. Maar als het laatst aangezochte gerecht wél eerder met een beslissing komt dan het gerecht dat als eerste is geadieerd, zou de verplichting om de door laatstgenoemd gerecht gegeven beslissing te erkennen, betekenisloos worden. Conform het algemene perpetuatio fori-beginsel is de aanhangigheidsregel volgens welke de als eerste aangezochte rechter met voorrang bevoegd is in de tijd, de oplossing die het best valt te rijmen met het beginsel van gezag van gewijsde waar het voor erkenning vatbare beslissingen betreft. Bij deze oplossing wordt in aanmerking genomen dat de procedurele gevolgen van de aanhangigmaking van een zaak bij een gerecht reeds op het moment van die aanhangigmaking intreden en blijven voortduren totdat de bij dit gerecht ingeleide procedure is 74.      Evenals aan het gezag van gewijsde zit ook aan de aanhangigheid zowel een subjectieve als een objectieve kant. Ondanks de terminologische verschillen die tussen de diverse taalversies van verordening nr. 2201/2003 bestaan, geldt volgens mij volgens de tekst van artikel 19, lid 2, van de verordening voor aanhangigheid als voorwaarde dat tussen twee gedingen zowel: –        subjectieve identiteit (hetzelfde kind) –        als objectieve identiteit ("hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak")(19) 75.      Wat de subjectieve dimensie betreft, is aanhangigheid evenals gezag van gewijsde doorgaans beperkt tot procedures waarin dezelfde partijen tegenover elkaar staan. In tegenstelling tot diverse andere litispendentiebepalingen(20) verlangt artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 echter niet dat de partijen in de procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid identiek zijn, maar enkel dat deze procedures betrekking hebben op hetzelfde kind. Gelet op hetgeen ik heb gezegd over het gezag van gewijsde van constitutieve beslissingen, wat beslissingen ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid meestal zijn, lijkt dit mij vrij logisch. Zo zou een beslissing in een bij een gerecht van lidstaat A aanhangig gemaakte procedure tussen de ouders van een kind, waarbij het exclusieve gezagsrecht over het kind aan de vader is toegekend, onverenigbaar zijn met een beslissing van een gerecht van lidstaat B waarbij in een procedure tussen de grootmoeder van moederskant en de ouders, die grootmoeder het exclusieve gezagsrecht over het kind krijgt toegewezen. Nu artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 met betrekking tot het subjectieve element van de aanhangigheid op dit gebied enkel lijkt te verlangen dat de procedures hetzelfde kind betreffen, ben ik van mening dat deze twee concurrerende procedures onder het bereik van deze bepaling vallen. 76.      Wat de objectieve identiteit betreft, moet de draagwijdte van de aanhangigheid op grond van dezelfde overwegingen worden bepaald als de objectieve draagwijdte van het gezag van gewijsde, dat wil zeggen in het licht van de noodzaak om tegenstrijdige beslissingen 77.      Op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid zou het beslissende criterium de feitelijke uitvoerbaarheid van een beslissing moeten zijn. Als de beslissingen waarin de bij verschillende gerechten aanhangig gemaakte procedures kunnen uitmonden, niet gelijktijdig door de partijen kunnen worden opgevolgd of door dwang kunnen worden ten uitvoer gelegd, bestaat er tussen de twee procedures een objectieve identiteit en is er dus sprake van aanhangigheid. 78.      Wanneer is aangetoond dat zich een situatie van aanhangigheid voordoet, is een rechter in beginsel gehouden de bij hem ingestelde vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de zaak aan te houden, en wel ambtshalve. Daarentegen kan van een rechter niet worden verlangd dat hij zelf te weten komt dat er een andere procedure loopt of, in voorkomend geval, een andere beslissing is gegeven die mogelijk hetzelfde onderwerp betreft als de zaak waarvoor hij is aangezocht. De gebruikelijke gang van zaken is dat de verwerende partij zich beroept op aanhangigheid of gezag van gewijsde en daartoe een exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt. De beoordeling van een dergelijke exceptie verplicht de rechter om zich de vraag naar de bevoegdheid van de twee betrokken fora te stellen. Hij dient in elk geval na te gaan of er op het eerste gezicht een bevoegdheidsgrond lijkt te zijn op basis waarvan de als eerste aangezochte rechter een voor erkenning vatbare beslissing zou kunnen geven. Het meest voor de hand liggend is dat hij daartoe de gedinginleidende stukken of de overige op de twee procedures betrekking hebbende stukken met elkaar vergelijkt. Hij kan de partijen verzoeken hem alle relevante informatie te verstrekken dan wel contact opnemen met het buitenlandse gerecht, ofwel rechtstreeks, ofwel door tussenkomst van de centrale autoriteit van de lidstaat waarin dat gerecht gevestigd is. 2.      Conflicterende procedures of beslissingen 79.      Het lijkt mij noodzakelijk een duidelijk onderscheid te maken tussen de drie situaties die zich kunnen voordoen in geval van conflicterende procedures of beslissingen, en dit in chronologische volgorde. 80.      Ten eerste kan een exceptie van internationale litispendentie worden opgeworpen wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten aanhangige procedures met elkaar botsen. Dit is het geval in de onderhavige zaak, waarin de verwijzende rechter immers dient uit te maken of er op het moment waarop de Duitse rechter werd aangezocht, al een procedure liep bij een gerecht van een andere lidstaat, namelijk bij de Spaanse Juzgado de Primera Instancia. Ik wijs erop dat de aanhangigheid eindigt zodra een van de procedures is afgesloten, wat daarvan ook de reden is. Dit kan namelijk niet alleen het geval zijn als een van de "concurrerende" fora een beslissing heeft gegeven, maar ook als een van de lopende procedures, om welke reden ook, is stopgezet: afstand van instantie, schikking, verval van recht wegens stilzitten, overlijden van een partij ingeval de procesbevoegdheid niet kan worden overgenomen, etc. 81.      Ten tweede kan er een conflict bestaan tussen een in een lidstaat lopende procedure en een reeds in een andere lidstaat gegeven beslissing. In dat geval brengt het gezag van gewijsde mee dat het gerecht waarbij een vordering aanhangig is, deze niet-ontvankelijk – want zonder voorwerp – moet verklaren indien de buitenlandse beslissing voor erkenning in aanmerking komt. 82.      Ten derde kan er een conflict bestaan tussen beslissingen die in verschillende lidstaten zijn gegeven, bijvoorbeeld als gevolg van een cumulatie van bevoegdheden. Zelfs als gemeenschappelijke erkennings‑ en tenuitvoerleggingsregels het mogelijk maken dat de gevolgen van de ene beslissing prevaleren boven die van de andere – met eerbiediging van de rechten die een partij in een van de lidstaten heeft verworven – blijven de gegeven beslissingen toch beide bestaan. In dit stadium van het tussen partijen in het hoofdgeding aanhangige geding is het Hof in de zaak Purrucker I om een prejudiciële beslissing verzocht. 83.      Het doel van de regels inzake internationale litispendentie is in mijn ogen tweeledig. Zoals gezegd, beogen deze regels primair een positief conflict tussen beslissingen te vermijden. Wanneer partijen namelijk bij gerechten van verschillende lidstaten procedures aanhangig maken die hetzelfde onderwerp betreffen, dezelfde oorzaak hebben en over hetzelfde kind gaan, kan dit tot moeilijk met elkaar verenigbare, zo niet diametraal tegenover elkaar staande beslissingen leiden en daarmee voor de justitiabelen een situatie van rechtsonzekerheid creëren. De oplossing bestaat in de verplichting op de als laatste geadieerde rechter om zich ten gunste van het als eerste aangezochte forum onbevoegd te verklaren, dit nog voordat parallelle beslissingen worden 84.      De aanhangigheidsregels moeten bovendien voorkomen dat partijen misbruik maken van het naast elkaar bestaan van verschillende rechtssystemen door "forum shopping", waarbij een partij besluit zich tot een gerecht van een andere lidstaat te wenden indien zij het gevoel heeft dat het als eerste aangezochte gerecht een haar onwelgevallige beslissing zal geven. Ik teken hierbij aan dat het risico van "forum shopping" beperkt is gelet op de in verordening nr. 2201/2003 opgenomen bevoegdheidsregels ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid(21), aangezien het belangrijkste aanknopingscriterium, namelijk de gewone verblijfplaats van het kind, frauduleuze manoeuvres nogal lastig maakt, tenzij er wordt verhuisd en het verblijf op de nieuwe woonplek lang genoeg is om de status van gewoon verblijf te verwerven. 85.      Volgens het Vademecum voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003(22) en het aan deze verordening ten grondslag liggende voorstel(23) was de Commissie van mening dat zich op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid slechts zelden echte aanhangigheid zou voordoen, aangezien een kind in de regel zijn gewone verblijfplaats doorgaans slechts in één lidstaat heeft, waarvan de gerechten volgens de algemene bevoegdheidsregel van artikel 8 van de verordening bevoegd zijn. Naar mijn mening mag echter niet worden vergeten dat de gewone verblijfplaats van het kind soms moeilijk is vast te stellen(24) of zich buiten het grondgebied van de Unie bevindt(25), wat ertoe kan leiden dat gerechten van verschillende lidstaten zich gelijktijdig bevoegd achten. 86.      De verwijzende rechter merkt terecht op dat de Uniewetgever het met zijn keuze voor de gewone verblijfplaats van een kind als bevoegdheidsgrond mogelijk heeft gemaakt dat verscheidene gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van identieke feiten, die echter verschillende kinderen betreffen. Ik wijs erop dat voor aanhangigheid in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 vereist is dat de verschillende procedures over een en dezelfde minderjarige gaan, zonder dat broers en zussen in dit verband als eenheid worden gezien.(26) In het onderhavige geval dienen de twee betrokken kinderen, ook al betreft het een tweeling, in juridisch opzicht verschillend te worden behandeld, omdat hun individuele situatie niet dezelfde is, met name doordat zij niet bij elkaar wonen. Daarom hebben de Duitse gerechten zich internationaal onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de door Purrucker ingestelde vordering tot toekenning van het exclusieve gezagsrecht(27) voor zover deze betrekking had op het kind S., dat immers al sinds haar geboorte in Spanje verbleef, terwijl zij zich bevoegd hebben verklaard voor zover die vordering het kind M. betrof. B –    De uitlegging van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 87.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 opgenomen bepalingen over aanhangigheid op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid van toepassing zijn wanneer eerst een gerecht van een lidstaat door een partij is aangezocht in het kader van een procedure die strekt tot het verkrijgen van louter voorlopige maatregelen, en vervolgens een gerecht van een andere lidstaat door de wederpartij wordt aangezocht om ter zake van hetzelfde onderwerp een beslissing ten gronde te geven. 88.      Het lijkt mij opportuun deze vraag samen met de twee andere aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen te behandelen. Tussen deze vragen bestaat namelijk een nauw causaal verband, waardoor het antwoord dat volgens mij op de eerste vraag moet worden gegeven, beantwoording van de volgende vragen overbodig maakt. 1.      De reikwijdte van de gevraagde uitlegging 89.      Naar mijn mening moet de door het Hof gekozen benadering neutraal zijn en losstaan van de zowel feitelijke als procedurele en juridische toevalligheden die het hoofdgeding kenmerken. De feiten van de onderhavige zaak, hoe specifiek of tragisch ook, kunnen niet bepalend zijn voor de richting waarin de oplossing moet worden gezocht. Met name het feit dat de als eerste geadieerde Spaanse rechter wellicht volgens de criteria van verordening nr. 2201/2003 onbevoegd was, zou niet van zodanige invloed mogen zijn dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de in deze verordening geformuleerde fundamentele beginselen, zoals het wederzijds vertrouwen(28) dat ten grondslag ligt aan de erkenning van de in andere lidstaten gegeven beslissingen(29). 90.      Bovendien moeten de aan de verwijzende rechter gegeven antwoorden van dien aard zijn, dat zij gelden voor alle procedures betreffende de "ouderlijke verantwoordelijkheid" in de zin van verordening nr. 2201/2003. Ik herinner eraan dat de ouderlijke verantwoordelijkheid in artikel 2, punt 7, van deze verordening wordt gedefinieerd als "alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het 91.      Artikel 1, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat deze verordening "ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing [is] op burgerlijke zaken[(30)] betreffende [...] de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid". Volgens lid 2 van dit artikel hebben die zaken "met name betrekking op: a)      het gezagsrecht en het omgangsrecht; b)      voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten; c)      de aanwijzing en de taken van enige persoon of enig lichaam, belast met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of die het kind vertegenwoordigt of bijstaat; d)      de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting; e)      de maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer of de instandhouding van dan wel de beschikking over het vermogen van het kind." 92.      Naar mijn mening is het gevaar van conflicterende procedures – en dus aanhangigheid – slechts aanwezig als de vorderingen hetzelfde aspect van de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen, en dus niet als het daarbij om twee of meer van die vijf aspecten gaat.(31) In sommige rechtsorden kan een en dezelfde maatregel echter ex lege meer dan een van de in genoemd artikel vermelde aspecten van de ouderlijke verantwoordelijkheid omvatten.(32) 93.      Uit de aangehaalde bepalingen volgt duidelijk dat procedures inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van verordening nr. 2201/2003 zowel heel andere partijen als heel andere vorderingen kunnen betreffen dan het geval is in de onderhavige zaak, waarin de ouders van een kind de toewijzing van het gezag over het kind vorderen. In de eerste plaats kan immers degene die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, een andere natuurlijke persoon dan de vader of moeder of zelfs een rechtspersoon zijn; in de tweede plaats is het begrip "burgerlijke zaken" door het Hof ruim uitgelegd(33); in de derde plaats is de in verordening nr. 2201/2003 opgenomen lijst van aangelegenheden die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen, niet limitatief, en in de vierde plaats kunnen de betrokken beschermingsmaatregelen zowel de persoon als het vermogen van een kind betreffen(34). Het Hof zal bij zijn beantwoording van de prejudiciële vragen de enorme verscheidenheid aan procedures waarvoor de aan de artikelen 19 en 21 van verordening nr. 2201/2003 gegeven uitlegging zal kunnen gelden, niet uit het oog mogen verliezen. 94.      Deze verscheidenheid heeft ook consequenties voor de wijze waarop de in artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 geregelde aanhangigheid op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid moet worden opgevat, aangezien als gevolg daarvan op dit terrein een groot aantal situaties denkbaar zijn waarin procedures met elkaar in conflict komen. Om maar een paar van de mogelijke combinaties aan de hand van een voorbeeld te illustreren, noem ik in de eerste plaats het geval waarin bij de kinderrechter een procedure aanhangig is gemaakt met het oog op de plaatsing van een minderjarige, terwijl parallel daaraan een procedure loopt in het kader waarvan de familierechter is aangezocht om de grootouders van het kind een omgangsrecht toe te kennen, en in de tweede plaats het geval waarin in kort geding is verzocht om de voorlopige overdracht van het gezagsrecht over een kind in afwachting van de uitkomsten van een sociaal of psychologisch onderzoek, terwijl met een op hetzelfde kind betrekking hebbende procedure wordt beoogd definitief op het aan een van de ouders toegekende omgangsrecht terug te komen. Het is daarom essentieel dat de begrippen "hetzelfde onderwerp" en "dezelfde oorzaak", waardoor de contouren van de aanhangigheid in de zin van de genoemde bepaling worden afgebakend, worden gedefinieerd. 2.      De hoofdlijnen van de uitlegging 95.      Sommige regelingen die tussen de lidstaten van kracht zijn geweest of dit nog steeds zijn, kunnen bij de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 van nut zijn.(35) Naast andere instrumenten(36) zijn dit het Executieverdrag(37) en verordening nr. 44/2001 van 22 december 2000, die met ingang van 1 maart 2002 in de plaats van dit verdrag is gekomen.(38) Er zijn overeenkomsten, met name wat het begrip aanhangigheid betreft.(39) De ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van verordening nr. 2201/2003 houdt echter verband met de staat van personen, een onderwerp dat met zoveel woorden van het toepassingsgebied van die twee andere regelingen is uitgezonderd. De op vermogensrechtelijk terrein gekozen benadering gaat niet noodzakelijkerwijze ook op voor andere dan vermogensrechtelijke zaken, gelet op het verschillende karakter en de verschillende gevolgen van de op deze twee terreinen gegeven beslissingen en op het feit dat ook de ter zake geldende leidende beginselen niet dezelfde zijn. Voor verordening nr. 2201/2003 kenmerkende beginselen, zoals het beginsel dat in aangelegenheden die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen, het belang van het kind altijd het zwaarst moet wegen(40), zorgen immers voor een bijzondere invalshoek, in het licht waarvan de uitlegging van een begrip als aanhangigheid kan verschillen van de uitlegging die in het kader van andere regelingen aan hetzelfde begrip wordt gegeven. 96.      Overigens zijn er wel uitspraken van het Hof over het Executieverdrag waarin de begrippen aanhangigheid en voorlopige maatregelen worden uitgelegd, maar naar mijn weten zijn deze begrippen steeds los van elkaar uitgelegd en nooit in onderlinge samenhang, en heeft het Hof met andere woorden nooit iets gezegd over aanhangigheid in het geval van beslissingen waarbij voorlopige maatregelen worden vastgesteld. Ook in de rechtspraak van de lidstaten lijkt er op dit punt niet veel belangwekkends zijn te vinden, gelet op de spaarzame antwoorden die het Hof heeft gekregen op zijn tijdens de mondelinge behandeling expliciet gestelde vraag daarover. 97.      Naar mijn mening dient het begrip aanhangigheid in de zin van verordening nr. 2201/2003 autonoom te worden uitgelegd(41) en moet voor die uitlegging dus niet worden uitgegaan van de in deze of gene lidstaat heersende opvattingen, maar van zowel de doelstellingen en de systematiek van de verordening als van de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben.(42) Dit geldt volgens mij voor alle autonome begrippen van verordening nr. 2201/2003. 98.      Men zou kunnen menen dat procesrechtelijke begrippen zoals "het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht" zouden moeten worden beoordeeld naar het nationale recht van elk der lidstaten. Verordening nr. 2201/2003 heeft echter getracht hiervoor een gemeenschappelijk systeem te creëren, dat de nationale bijzonderheden overstijgt. Zo voert artikel 16 van deze verordening een uniform begrip van aanhangigmaking in, in zoverre het zowel de procedurele als de temporele kenmerken van dit begrip definieert. Het bepaalt namelijk op welk tijdstip en onder welke voorwaarden een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt, ongeacht wat de in de lidstaten intern geldende voorschriften in dit verband bepalen. De wetgever lijkt afstand te hebben genomen van de Executieverdrag-rechtspraak(43) door een unierechtelijke regel te formuleren volgens welke een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip dat het gedinginleidend stuk ofwel bij het gerecht wordt ingediend, ofwel door de voor de betekening of mededeling verantwoordelijke autoriteit wordt ontvangen(44). De keuze tussen deze twee alternatieven hangt af van de naar nationaal recht geldende voorwaarden voor de aanhangigmaking 99.      Voor de uitlegging van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 dient ten eerste(45) te worden uitgegaan van de tekst van deze bepaling en van de bepalingen die haar omringen. Ik merk in dit verband op dat bij de in artikel 19 geregelde aanhangigheid geen onderscheid wordt gemaakt tussen vorderingen ten gronde en vorderingen met het oog op de toekenning van voorlopige maatregelen. Artikel 16 van de verordening maakt een dergelijk onderscheid evenmin. 100. Het begrip kort geding komt als zodanig niet voor in verordening nr. 2201/2003, die uitsluitend spreekt van in "spoedeisende gevallen"(46) te nemen maatregelen. Daarentegen wordt met zoveel woorden gesproken van de bevoegdheid om "ten gronde" over een zaak te beslissen in zowel artikel 15, dat gaat over de verwijzing van een zaak naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen, als artikel 20, betreffende de voorlopige en bewarende maatregelen die in spoedeisende gevallen kunnen worden 101. Het begrip voorlopige maatregelen, die ofwel in het kader van genoemd artikel 20 kunnen worden genomen mits aan de in deze bepaling geformuleerde voorwaarden is voldaan, ofwel op een andere grondslag indien dat niet het geval is, is niet duidelijk gedefinieerd, waardoor, gelet op de verschillen die de rechtsstelsels van de lidstaten op dit punt laten zien(47), uitleggingsproblemen kunnen ontstaan. Ook wijs ik erop dat artikel 2, lid 1, punt 4, van verordening nr. 2201/2003 het begrip "beslissing" in de zin van deze verordening zo definieert, dat daaronder niet alleen "vonnissen" vallen, maar ook "beschikkingen" zoals die welke in spoedeisende gevallen door de kortgedingrechter kunnen worden gegeven. 102. In de tweede plaats is voor de uitlegging van artikel 19 de plaats van deze bepaling in de algemene opzet van verordening nr. 2201/2003 van belang. Zoals het Hof vanuit deze optiek met betrekking tot artikel 20 van deze verordening heeft geoordeeld(48), ben ik van mening dat artikel 19 niet een bepaling is die een bevoegdheid toekent om ten gronde over de zaak te beslissen, maar een bepaling die "handelt over de toepassing van de bevoegdheidsregels"(49) in geval van meerdere vorderingen en conflicterende procedures. Het is in dit verband van belang te wijzen op de plaats van artikel 19 ten opzichte van de omliggende bepalingen. De aan artikel 19 voorafgaande bepalingen bevatten immers bevoegdheidsregels, terwijl het op deze bepaling volgende artikel 20 betrekking heeft op maatregelen die in spoedeisende gevallen kunnen worden genomen. Als artikel 19 op de in artikel 20 genoemde voorlopige en bewarende maatregelen betrekking zou kunnen hebben, zouden die maatregelen daaraan voorafgaand zijn genoemd. Alle belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend, hebben dan ook terecht betoogd dat er geen sprake kan zijn van aanhangigheid indien een procedure wordt ingeleid met het oog op de toekenning van door spoedeisendheid ingegeven maatregelen door een gerecht dat anders niet bevoegd zou zijn. 103. In de derde plaats moet bij de uitlegging rekening worden gehouden met de innerlijke logica van artikel 19 en van verordening nr. 2201/2003 als geheel. Het spreekt vanzelf dat de geharmoniseerde bevoegdheidsregels de nationale gerechten binden omdat het ingevoerde systeem anders niet kan functioneren. Volgens punt 12 van de considerans van verordening nr. 2201/2003, waarvan de gedachte is overgenomen in artikel 8, is een van de leidende beginselen van de verordening dat "[d]e in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid [...] zodanig [zijn] opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid". Een ander hoofdbeginsel is de voorrang in de tijd(50), zoals geformuleerd in artikel 19 van verordening nr. 2201/2003, dat het op het gebied van aanhangigheid traditionele antecedentiebeginsel behelst(51). Naar mijn mening is het aan het als eerste aangezochte gerecht om zijn bevoegdheid te beoordelen(52) en is het later aangezochte gerecht aan deze beoordeling gebonden, dit in tegenstelling tot wat de verwijzende rechter beweert, waarbij dit discutabele standpunt eerder al door het Oberlandsgericht Stuttgart was ingenomen. De rechtspraak van het Hof lijkt mij in dezelfde richting te gaan.(53) 3.      De verschillende categorieën van voorlopige maatregelen 104. Voor de beantwoording van de vraag over de werking van de in verordening nr. 2201/2003 opgenomen aanhangigheidsregels ingeval naast elkaar een kortgedingprocedure en een bodemprocedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid lopen, bevatten het arrest Purrucker I en de bijbehorende conclusie van advocaat-generaal Sharpston zeker enkele nuttige elementen, zij het uitsluitend ten aanzien van de voorlopige maatregelen, met name die in de zin van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003, zonder dat daarmee wordt vooruitgelopen op de uitlegging die in casu aan artikel 19 van deze verordening moet worden gegeven. 105. Uit het arrest Purrucker I blijkt onder meer dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds voorlopige en bewarende maatregelen die worden genomen krachtens artikel 20, van verordening nr. 2201/2003, en anderzijds buiten dit kader gelaste voorlopige maatregelen. Er is met andere woorden een verschil tussen voorlopige maatregelen die worden genomen op grond van artikel 20, die dus gebaseerd zijn op de in deze bepaling geformuleerde criteria, en andere voorlopige maatregelen, die kunnen worden gelast door een gerecht dat zich overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 van verordening nr. 2201/2003 bevoegd acht om ten gronde over de zaak te beslissen. –       Krachtens artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 genomen voorlopige maatregelen 106. Gezien de algemene opzet van verordening nr. 2201/2003 lijkt het mij evident dat er geen sprake kan zijn van aanhangigheid in geval van samenloop van procedures waarvan de ene strekt tot verkrijging van door spoedeisendheid ingegeven voorlopige of bewarende maatregelen door een onbevoegd gerecht van de lidstaat waar het kind zich bevindt, en de andere strekt tot verkrijging van een beslissing van een gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen. Het kan naar mijn mening bij de in artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde aanhangigheid uitsluitend gaan om procedures waarin getracht wordt beslissingen te verkrijgen van gerechten van verschillende lidstaten die hun bevoegdheid op de artikelen 8 tot en met 14 van deze verordening baseren. Alle partijen die over dit punt opmerkingen hebben ingediend, lijken het hierover eens te 107. Het voornaamste juridische argument(54) hiervoor is dat krachtens artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 genomen maatregelen extraterritoriale werking ontberen.(55) Voorlopige maatregelen die aan de voorwaarden van artikel 20 voldoen, hebben immers geen bindende werking in andere lidstaten, maar enkel op het grondgebied van de lidstaat waaronder het gerecht ressorteert dat de maatregelen heeft genomen. Er kan bijgevolg geen sprake zijn van aanhangigheid in de zin van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003, wat zou impliceren dat een als eerste aanhangig gemaakte procedure in de zin van artikel 20 het verloop zou kunnen hinderen van de procedure die is ingeleid bij een gerecht van een andere lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen. 108. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Commissie het standpunt vertolkt dat een onderscheid tussen de in artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 bedoelde voorlopige maatregelen en de voorlopige maatregelen die worden genomen door een gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, niet als criterium voor de toepassing van artikel 19, lid 2, van deze verordening kan worden gehanteerd, omdat het als laatste aangezochte gerecht niet kan weten of de door het als eerste geadieerde gerecht genomen voorlopige maatregelen al dan niet op een van de in de artikelen 8 en volgende van de verordening genoemde bevoegdheidsgronden gebaseerd zijn. Ik deel deze zorg niet. 109. Zoals wij hebben gezien, kan een gerecht op grond van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 ten aanzien van een kind dat zich op zijn grondgebied bevindt, krachtens het nationale recht voorlopige en bewarende maatregelen nemen, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen. De maatregelen kunnen worden genomen door een gerecht of door een autoriteit die bevoegd is ter zake van de aangelegenheden die vallen binnen de in de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 omschreven werkingssfeer van de verordening. Aangezien artikel 20 geen bevoegdheidsregel is, houden de in dit kader genomen voorlopige maatregelen op uitwerking te hebben zodra de rechter die bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen – wiens plaats dus tijdelijk door een andere rechter is ingenomen om redenen die verband houden met afstand en tijdsverloop – in staat is de door hem passend geachte maatregelen te nemen.(56) 110. Zoals ik al zei, wordt artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 doorgaans toegepast naar aanleiding van een door een partij voor het als laatste aangezochte gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens aanhangigheid. Het kan echter niet worden uitgesloten dat er gevallen zijn waarin een gerecht niet door de partijen zelf op de hoogte wordt gebracht van het bestaan van een in een andere lidstaat aanhangige procedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, maar daarvan kennis krijgt via informatie die hem door de centrale autoriteit is toegezonden. 111. Een procedure in het kader waarvan een gerecht van lidstaat A is verzocht voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 te nemen, is voor een nadien aangezocht gerecht van lidstaat B aan twee elementen te herkennen: ten eerste de aanwezigheid van het kind of van vermogensbestanddelen van het kind op het grondgebied van lidstaat A, en ten tweede het feit dat het kind niet zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had toen het gerecht van die staat werd aangezocht. Ik wijs erop dat voorlopige maatregelen met betrekking tot de persoon van een kind dat zich niet bevindt in de lidstaat waar het gerecht gevestigd is dat die maatregelen treft, nooit onder artikel 20 vallen.(57) 112. Als het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in lidstaat B van het laatst aangezochte gerecht (dan wel in een derde lidstaat) en zich feitelijk bevindt in lidstaat A van het als eerste aangezochte gerecht waarbij een verzoek om voorlopige maatregelen is ingediend, mag het als laatste aangezochte gerecht ervan uitgaan dat het daarbij gaat om een procedure in de zin van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003, tenzij de partij die de exceptie van litispendentie opwerpt, aanwijzingen kan verstrekken waaruit blijkt dat het als eerste aangezochte gerecht in lidstaat A op basis van een van de bevoegdheidsregels van de artikelen 9 tot en met 12 van deze verordening is geadieerd.(58) 113. Voor kinderen wier gewone verblijf niet eenvoudig is vast te stellen, zijn volgens artikel 13 van verordening nr. 2201/2003 bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt, zodat artikel 20 van de verordening niet op de door deze gerechten genomen voorlopige of bewarende maatregelen van toepassing is. Hetzelfde geldt voor kinderen die hun gewone verblijfplaats normaal gesproken buiten de Unie hebben en wier situatie wordt geregeld door artikel 14 van de verordening ("Residuele bevoegdheid"). Als een dergelijk kind zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, zijn de nationale gerechten bevoegd voor zover dit uit de wetgeving van die staat blijkt. Een positief bevoegdheidsconflict tussen de gerechten van diverse lidstaten is dan mogelijk. –       Voorlopige maatregelen die worden genomen door een op grond van de artikelen 8 tot en met 14 van verordening nr. 2201/2003 114. Bij voorlopige maatregelen die niet in spoedeisende gevallen op grond van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 worden genomen, maar door een gerecht dat zich overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 van deze verordening bevoegd acht om ten gronde over de zaak te beslissen, moet de benadering anders zijn en kan er met andere woorden wel sprake zijn van aanhangigheid. Dit is volgens mij het meest delicate aspect van de door het Amtsgericht Stuttgart aan de orde gestelde problematiek. 115. Ik merk op dat de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op procedures in het kader waarvan uitsluitend – of "afzonderlijk", om de terminologie van de verwijzende rechter te gebruiken – om voorlopige maatregelen wordt verzocht, in tegenstelling tot procedures die niet alleen strekken tot verkrijging van voorlopige maatregelen, maar waarmee ook, primair dan wel subsidiair, definitieve maatregelen in de hoofdzaak worden beoogd. Van een dergelijke afzonderlijke procedure ter verkrijging van voorlopige maatregelen kan naar mijn mening in drie situaties sprake zijn. Ten eerste kunnen voorlopige maatregelen worden gevorderd in afwachting van onderzoeksresultaten (sociaal onderzoek, medisch-psychologisch onderzoek, inventaris van vermogensbestanddelen, etc.) of van een bepaalde gebeurtenis (gezinsmediatie, ontwenningskuur van een van de ouders, beëindiging van een verblijf in een ziekenhuis of gevangenis, etc.) Ten tweede kunnen maatregelen met een vooraf bepaalde of in de tijd beperkte geldigheidsduur worden gevorderd (zoals plaatsing van een kind in een pleeggezin voor de duur van een jaar, aanstelling van een voogd totdat het kind meerderjarig is). Tot slot kan om voorlopige maatregelen worden verzocht in afwachting van een latere procedurele handeling van de verzoekende partij en zonder dat volgens het toepasselijke nationale recht een nieuw gedinginleidend stuk vereist is (zoals bij de in casu aan de orde zijnde Spaanse bepalingen het geval lijkt te zijn). 116. Blijkens de bewoordingen van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003, en van die van artikel 19, lid 2, in het bijzonder, wordt geen onderscheid gemaakt tussen beslissingen van het ten gronde bevoegde gerecht met een voorlopig karakter, dat wil zeggen met een beperkte geldigheidsduur, en beslissingen van dit gerecht die definitief zijn en, preciezer gezegd, voor onbepaalde tijd gelden, tenzij zich een nieuwe omstandigheid voordoet die een wijziging rechtvaardigt van de maatregelen die de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid regelden. 117. Gelet op het doel van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, en in tegenstelling tot wat in het kader van artikel 20 geldt(59), is het logisch dat wanneer een rechter die bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, een voorlopige maatregel betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind heeft vastgesteld, hij het niet bij deze prealabele voorziening zal laten en dus vervolgens zelf ook een definitieve of "volledige" beslissing zal geven. Het is immers in het belang van het kind dat zijn of haar situatie wordt geregeld op een wijze die de meeste stabiliteit waarborgt en dat dit dus wordt gedaan door dezelfde rechter die ook de voorlopige maatregelen heeft getroffen, zodat verschillen in benadering worden vermeden. Met de aanhangigheidsregel moet dus worden voorkomen dat een gerecht van een andere lidstaat een beslissing ten gronde kan geven wanneer een eerder aangezocht gerecht van een lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, voorlopige maatregelen heeft getroffen. 118. Wat het concept "procedurele eenheid" betreft, staan twee opvattingen tegenover elkaar: aan de ene kant betogen de Tsjechische, de Spaanse en de Franse regering dat aanhangigheid ontstaat doordat de voorlopige maatregelen en de hoofdzaak een eenheid vormen; aan de andere kant verdedigen verzoekster in het hoofdgeding, de Duitse regering en de Commissie het standpunt dat de beslissing waarbij voorlopige maatregelen worden gelast, autonoom is ten opzichte van de in de bodemprocedure te geven beslissing, zodat de procedure wordt afgesloten zodra die voorlopige beslissing is gegeven. Voor deze tweede theorie, die afwijkt van de bestaande rechtspraak over het Executieverdrag, worden argumenten als rechtszekerheid en snelheid aangevoerd, alsmede de wens om voorrang te verlenen aan het gerecht dat geografisch gezien het dichtst bij het kind staat. 119. Volgt men, zoals de verwijzende rechter doet opmerken, de eerste rechtsopvatting, erop neerkomende dat "het verzoek om voorlopige maatregelen [...] met een later ingeleide bodemprocedure een procedurele eenheid [vormt]", dan zou "de procedure inzake het gezagsrecht betreffende zoon [M.] niet pas sinds januari 2008, maar reeds sinds 28 juni 2007 bij de Spaanse rechter [zijn] aangebracht in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003". 120. In sommige lidstaten zou het kunstmatig zijn om te trachten een splitsing aan te brengen tussen de door een ten gronde bevoegd gerecht gegeven voorlopige beslissingen en de uiteindelijk door dit gerecht gegeven beslissingen, aangezien het bij al deze beslissingen om een en dezelfde zaak gaat, en wel zolang het betrokken gerecht zich nog niet definitief over alle aan hem voorgelegde geschilpunten heeft uitgesproken en daarmee de bevoegdheid van dit gerecht niet volledig is uitgeput. 121. Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 onderscheidt niet naar de aard van de beslissingen. Deze bepaling is dus van toepassing zodra twee gerechten gelijktijdig aan de artikelen 8 tot en met 14 van de verordening bevoegdheid ontlenen om ten gronde over een zaak te beslissen, ongeacht wat met de vordering wordt beoogd (voorlopige maatregelen dan wel een definitieve beslissing) en ongeacht hoe lang de van elk van de gerechten gevraagde beslissing effect zal sorteren (gedurende bepaalde dan wel onbepaalde tijd). Bepalend is het in de kiem aanwezige risico – dat wil zeggen het risico dat zich aan het einde van de twee aanhangig gemaakte procedures zou kunnen realiseren – dat beslissingen worden gegeven die onmogelijk gelijktijdig ten uitvoer kunnen worden gelegd.(60) 122. Essentieel in dit verband is de definitie van "procedures [...] welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten" in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, waarbij moet worden gepreciseerd dat een en ander moet worden beoordeeld op de dag waarop de zaak bij elk van de gerechten aanhangig wordt gemaakt in de zin van artikel 16 van de verordening, ongeacht het verdere verloop van de procedure. 's Hofs uitspraken over de uitlegging van de vergelijkbare bepalingen van het Executieverdrag kunnen in dit verband als referentiemateriaal dienen, terwijl de eventuele bijzonderheden van de in de betrokken lidstaten geldende regels van procesrecht hier irrelevant zijn.(61) 4.      De praktische toepassing van de aanhangigheidsregels van verordening nr. 2201/2003 123. Gezien de moeilijkheden die de verwijzende rechter in casu heeft ondervonden bij zijn pogingen de informatie te verkrijgen die hij nodig had om te kunnen beoordelen of er al dan niet een concurrerende procedure liep in Spanje, zou ik het Hof willen voorstellen de mogelijkheid in overweging te nemen om in het kader van zijn rechtsvormende taak een regeling in het leven te roepen waarmee de problemen in verband met de uitwisseling van informatie over procedures en regelgeving tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten zo goed mogelijk worden verholpen. 124. Overeenkomstig artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 dient het als laatste aangezochte gerecht, zodra het kennis heeft gekregen van een andere procedure die aanhangig lijkt te zijn bij een ten gronde bevoegd gerecht van een andere lidstaat(62), zich ervan te vergewissen of dit werkelijk het geval is, en zo ja, wat de strekking van die procedure is, dat wil zeggen op welk onderwerp zij betrekking heeft en op welke oorzaak zij berust. Daarbij zou het zich naar mijn mening de volgende inspanningen moeten getroosten: het zou moeten proberen in contact te komen met het als eerste aangezochte gerecht, met de centrale autoriteit van de betrokken lidstaat en, eventueel, door tussenkomst van het EJN met de nationale verbindingsmagistraat. Het zou daarnaast moeten kunnen rekenen op de actieve medewerking van partijen, en dan met name van de partij die de exceptie van litispendentie heeft opgeworpen en derhalve belang heeft bij het verstrekken van nuttige informatie om aan te tonen dat het als eerste aangezochte gerecht wellicht een beslissing zal geven die onverenigbaar is met de beslissing die van het als laatste aangezochte gerecht 125. Het zou daarom zinvol zijn als het Hof zou verklaren dat de nationale gerechten evenals de centrale autoriteiten verplicht zijn samen te werken door gerechten van andere lidstaten desgevraagd alle van nut zijnde informatie betreffende de bij hen aanhangige procedures te verstrekken, en wel binnen een redelijke termijn. Want hoewel het als laatste aangezochte gerecht zijn uitspraak ambtshalve dient aan te houden, mag het ook weer niet al te lang blijven wachten op de informatie die het nodig heeft om te kunnen beoordelen of zich al dan niet een situatie van aanhangigheid voordoet, omdat er anders sprake zou kunnen zijn van rechtsweigering. Ook al voorziet artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 niet in een termijn waarbinnen het eerst aangezochte gerecht van zich moet laten horen, het lijkt mij toch noodzakelijk daarvoor een uiterste termijn te bepalen, aangezien het in het belang van het kind is dat er snel wordt beslist. 126. Naar aanleiding van een door het Hof ter zitting gestelde vraag heeft de Bondsrepubliek Duitsland onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens een termijn van zes maanden voorgesteld. Naar mijn mening zou de in artikel 9 van verordening nr. 2201/2003 geformuleerde regel dat de bevoegdheid van de vorige gewone verblijfplaats van het kind gedurende een periode van drie maanden behouden blijft, mutatis mutandis kunnen worden toegepast voor het bepalen van de passende termijn in dezen.(63) Het Hof zou dus kunnen overwegen dat indien de gevraagde informatie niet wordt verstrekt binnen een termijn van drie maanden nadat het verzoek daartoe door het betrokken gerecht of de betrokken centrale autoriteit is ontvangen, het als laatste aangezochte gerecht – tenzij naar behoren is aangetoond dat aan dit stilzwijgen overmacht ten grondslag ligt – daaruit mag afleiden dat in de andere lidstaat geen concurrerende procedure in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 aanhangig 127. Zoals gezegd, dient de bevoegdheid van het als eerste aangezochte gerecht door dit gerecht zelf te worden vastgesteld, zonder dat deze bevoegdheid – in tegenstelling tot wat het Oberlandesgericht Stuttgart in zijn beslissing van 14 mei 2009 lijkt te beweren – door het laatst aangezochte gerecht kan worden getoetst.(65) Het als laatste aangezochte gerecht kan niet nagaan of de feitelijke gegevens en het ten aanzien van de bevoegdheidsvraag ingenomen standpunt met elkaar kloppen, aangezien deze beslissing in de andere lidstaten ook geldt indien het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, slechts een voorlopige voorziening treft. Ik ben het niet eens met het door de Tsjechische regering verdedigde standpunt dat genoemd gerecht hooguit een formele toetsing kan verrichten, dat wil zeggen kan nagaan op welke rechtsgrondslag het andere gerecht zijn bevoegdheid heeft gebaseerd.(66) Dit volgt uit een van de basisbeginselen van de met verordening nr. 2201/2003 ingevoerde regeling, namelijk dat van het wederzijds vertrouwen tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten. Zoals in punt 2 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 wordt verklaard, vormt dit beginsel een hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte.(67) C –    De tweede en de derde vraag 128. Met zijn tweede vraag wil de verwijzende rechter van het Hof vernemen of de aanhangigheidsregels van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 ook moet worden toegepast indien een beslissing die in een lidstaat in een afzonderlijke kortgedingprocedure is gegeven, in een andere lidstaat niet voor erkenning in aanmerking komt in de zin van artikel 21 van verordening nr. 2201/2003. De verwijzende rechter zet summier uiteen dat het voor de eerste vraag rechtens relevant kan zijn of een kortgedingbeslissing overeenkomstig genoemde bepaling kan worden erkend. 129. In het arrest Purrucker I heeft het Hof namelijk met zoveel woorden verklaard: "De bepalingen van de artikelen 21 en volgende van verordening [nr. 2201/2003] zijn niet van toepassing op voorlopige maatregelen betreffende het gezagsrecht die onder artikel 20 van deze verordening vallen."(68) 130. Zoals ik bij de beantwoording van de eerste vraag heb opgemerkt, moet naar mijn mening onderscheid worden gemaakt tussen voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003, die volgens voormelde rechtspraak van het Hof niet voor erkenning in aanmerking komen, en voorlopige maatregelen die worden getroffen door een gerecht dat ingevolge de artikelen 8 en volgende van deze verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, waarop de artikelen 21 en volgende van de verordening wel van toepassing zijn en die dus net zoals alle beslissingen van een ten gronde bevoegd gerecht kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd, en wel ongeacht de aard van de vordering. Het maakt namelijk geen verschil of het ten gronde bevoegd gerecht wordt verzocht een voorlopige dan wel een definitieve beslissing te geven. Zoals ik hierboven reeds heb gezegd, is artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 slechts op die tweede categorie van maatregelen van toepassing.(69) 131. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of, indien "een zaak bij een gerecht van een lidstaat wordt aangebracht ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen, dit [is] gelijk te stellen met het aanhangig maken van de hoofdzaak in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, wanneer naar nationaal procesrecht van deze staat dit gerecht vervolgens binnen een bepaalde termijn in de hoofdzaak moet worden aangezocht om nadelige gevolgen voor de procedure te vermijden". Volgens de verwijzingsbeslissing wordt met deze vraag beoogd "vast te stellen of in voorkomend geval een gelijke behandeling van beide procedures naar analogie gerechtvaardigd is". 132. Volgens mij is deze vraag eveneens zonder voorwerp gezien het door mij voorgestelde antwoord op de eerste vraag, waaruit volgt dat de bijzonderheden van de in een lidstaat geldende regels van procesrecht – in casu de in Spanje geldende regels, die verschillen van de in Duitsland toepasselijke regeling(70) – niet van invloed zijn op de beoordeling of zich aanhangigheid in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 VII – Conclusie 133. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de door het Amtsgericht Stuttgart gestelde prejudiciële vragen als volgt "Aangezien de voorlopige of bewarende maatregelen met betrekking tot een in een lidstaat verblijvend kind die door een gerecht van die lidstaat worden genomen overeenkomstig artikel 20 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, geen bindende rechtsgevolgen hebben buiten het grondgebied van die staat en dus niet vatbaar zijn voor erkenning in een andere lidstaat in de zin van artikel 21 van deze verordening, brengen zij ook geen aanhangigheid in de zin van artikel 19, lid 2, van dezelfde verordening teweeg, waardoor de gerechten van de overige lidstaten waarbij een procedure betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hetzelfde kind aanhangig is gemaakt, zouden worden gebonden. Daarentegen vormt een procedure die aanhangig is bij een gerecht dat zijn bevoegdheid op een van de in de artikelen 8 tot en met 14 van diezelfde verordening geformuleerde bevoegdheidsgronden baseert en dat als eerste is aangezocht een beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind zoals gedefinieerd in de artikelen 1, leden 1 en 2, en 2, punt 7, van deze verordening te geven, ongeacht hoe de procedure volgens de in de betrokken lidstaten geldende nationale bepalingen moet worden gekwalificeerd, en ongeacht of de maatregel voorlopig – voor een bepaalde dan wel onbepaalde duur – wordt verlangd, voor een gerecht van een andere lidstaat een beletsel om uitspraak te doen over een op hetzelfde kind betrekking hebbende vordering die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, en wel totdat het als eerste aangezochte gerecht zijn bevoegdheid heeft vastgesteld dan wel de bij dit gerecht aanhangige procedure om welke reden ook is beëindigd, bijvoorbeeld omdat een partij heeft nagelaten een procedurele handeling te voltooien die nodig is om het als eerste aangezochte gerecht in staat te stellen overeenkomstig het recht van zijn lidstaat ten gronde over de zaak te beslissen." 1 – Oorspronkelijke taal: Frans. 2 – PB L 338, blz. 1. 3 – Arrest Purrucker (C‑256/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). 4 – In de punten 30 tot en met 48 van haar conclusie bij het arrest Purrucker I geeft advocaat-generaal Sharpston een gedetailleerd overzicht van de voorlopers van verordening nr. 2201/2003. 5 – PB C 221, blz. 1. 6 – PB 1998, C 221, blz. 27. 7 – PB L 160, blz. 19. 8 – Zie de clausules 2 en 3 van deze overeenkomst, zoals aangehaald in het arrest Purrucker I. 9 – Zie de in punt 36 van het arrest Purrucker I weergegeven overwegingen van deze beschikking. 10 – Zie de in punt 37 van het arrest Purrucker I aangehaalde passages van deze beschikking. 11 – Alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij dit verdrag, dat op 1 december 1983 in werking is getreden. 12 – Dat wil zeggen voordat in de zaak Purrucker I arrest was gewezen, maar nadat advocaat-generaal Sharpston op 20 mei 2010 in die zaak conclusie had genomen. 13 – Zie naar analogie advocaat-generaal Léger in zijn conclusie in de zaak Italian Leather (arrest van 6 juni 2002, C‑80/00, Jurispr. blz. I‑4995) over het begrip "onverenigbaarheid" in artikel 27, sub 3, van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals meermalen gewijzigd (hierna: "Executieverdrag"): "Wanneer de in nationale wettelijke bepalingen neergelegde gronden voor een beslissing in kort geding uiteenlopen, maar de met toepassing van deze procedurele voorwaarden gegeven beslissingen geen onderling onverenigbare gevolgen opleveren, kan de buitenlandse beslissing [...] niet als onverenigbaar met die in de aangezochte staat worden aangemerkt." Voor de functionele samenhang tussen genoemd artikel en het op aanhangigheid betrekking hebbende artikel 21 van hetzelfde verdrag, zie arresten van 19 mei 1998, Drouot assurances (C‑351/96, Jurispr. blz. I‑3075, punt 16), en 9 december 2003, Gasser (C‑116/02, Jurispr. blz. I‑14693, punt 41). 14 – Het feit dat de bevoegdheidsregels zijn eengemaakt, sluit niet uit dat partijen met tegengestelde belangen zich tot gerechten van verschillende lidstaten kunnen wenden. 15 – Zoals advocaat-generaal Kokott heeft opgemerkt, is het gezag van gewijsde ook bedoeld om het naast elkaar bestaan van met elkaar strijdige beslissingen te vermijden [punten 37 e.v. van haar conclusie in de zaak Commissie/Luxemburg (arrest van 29 juni 2010, C‑526/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie)]. 16 – Het zou immers onredelijk zijn als een gerecht zijn uitspraak zou aanhouden in afwachting van een buitenlandse beslissing die vervolgens in zijn land niet zou worden erkend. Er zou dan sprake zijn van rechtsweigering jegens de verzoekende partij, die dan immers geen op het grondgebied van de betrokken lidstaat voor tenuitvoerlegging vatbare titel zou kunnen verkrijgen. 17 – Gezag van gewijsde mag niet worden verward met kracht van gewijsde, waarvan wordt gesproken als tegen een uitspraak geen rechtsmiddel (meer) kan worden ingesteld. 18 – Zie de punten 119 en 121 van haar conclusie. 19 – De uitdrukking verschilt naar gelang van de taalversie: "le même objet et la même cause" in het Frans, "desselben Anspruchs" in het Duits, "the same cause of action" in het Engels, "samaa asiaa" in het Fins of "samma sak" in het Zweeds. Volgens de rechtspraak (zie arresten van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, Jurispr. blz. 4861, punt 14, en 6 december 1994, Tatry, C‑406/92, Jurispr. blz. I‑5439, punt 38) wordt de objectieve strekking bepaald aan de hand van twee verschillende factoren, namelijk het onderwerp en de oorzaak van de procedure. Daarom moeten de taalversies die een duidelijk onderscheid tussen deze twee begrippen maken, als referentiekader dienen. 20 – Vgl. in burgerlijke en handelszaken: artikel 21 van het Executieverdrag en artikel 27 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1); in huwelijkszaken en zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid: artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1347/2000; in huwelijkszaken: artikel 19, lid 1, van verordening nr. 2201/2003. Wat verordening nr. 1347/2000 betreft, zie met name blz. 17 van het aan deze verordening ten grondslag liggende Commissievoorstel [document COM(1999) 220 def.], waarin wordt gewezen op het verschil tussen de leden 1 en 2 van artikel 11, dat ook bij de leden 1 en 2 van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 valt waar te nemen. Verder wordt in dit document opgemerkt dat het begrip litispendentie in het recht van de lidstaten meer dan wel minder ruim wordt omschreven, waarbij sommige rechtsorden geen onderscheid maken tussen "onderwerp" en "oorzaak", zoals ook uit eerdergenoemd rapport-Borrás op. cit. blijkt (punt 52). 21 – Dit ligt anders bij een tekst als het Executieverdrag, aangezien het grote aantal bevoegdheidsgronden dat dit verdrag kent, tot een veelvoud aan litispendentiemogelijkheden leidt. 22 – Vademecum voor de toepassing van de nieuwe verordening "Brussel II", opgesteld door de diensten van de Commissie in overleg met het Europees Justitieel Netwerk in burgerlijke en handelszaken (hierna: "EJN"), versie zoals bijgewerkt op 1 juni 2005, blz. 22. De tekst van de handleiding staat op de internetsite van de Commissie (http://ec.europa.eu/justice_home). 23 – Document COM(2002) 222 def., blz. 11. 24 – Dit was het geval in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 2 april 2009, A (C‑523/07, Jurispr. blz. I‑2805), aangezien het betrokken gezin Zweden had "verlaten om de vakantie in Finland door te brengen. Het is op Fins grondgebied gebleven en heeft in woonwagens op verschillende kampeerterreinen gewoond. De kinderen gingen niet naar school" (punt 14). In het arrest werden de volgende criteria ter bepaling van de gewone verblijfplaats geformuleerd: "Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Er moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat" (punten 30 e.v.) Zie ook de punten 38 tot en met 52 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in die zaak. 25 – In een dergelijk geval wordt ingevolge artikel 14 van verordening nr. 2201/2003 "de bevoegdheid in elke lidstaat beheerst door de wetgeving van die lidstaat". 26 – Volgens het recht van sommige lidstaten vormen broers en zussen echter een eenheid die zo veel mogelijk als zodanig moet wordt beschermd, aangezien de wetgever de rechter verplicht te vermijden dat broers en zussen van elkaar worden gescheiden, althans erop toe te zien dat de band tussen hen blijft bestaan (zie bijvoorbeeld artikel 371‑5 van de Franse Code civil). 27 – Het Amtsgericht Albstadt heeft deze vordering in haar beslissing van 25 september 2007 overbodig verklaard op grond dat de moeder naar Duits recht reeds over een exclusief gezagsrecht beschikte. Ik wijs erop dat het Duitse Bundesverfassungsgericht onlangs naar aanleiding van het op 3 december 2009 door het Europees Hof voor de rechten van de mens gewezen arrest in de zaak Zaunegger v. Duitsland (verzoekschrift nr. 22028/04) heeft verklaard, dat de uit de §§ 1626a en 1672 van het Duitse BGB voortvloeiende onmogelijkheid voor de vader van een buitenechtelijk kind om het gezag over het kind te verkrijgen wanneer de moeder zich daartegen verzet, in strijd is met artikel 6, lid 2, van het Duitse Grundgesetz (arrest van 21 juli 2010, 1 28 – Voor dit in het algemeen als een "pijler" beschouwd beginsel, zie met name de punten 30 e.v. van de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de op het Executieverdrag betrekking hebbende zaak Turner (arrest van 27 april 2004, C‑159/02, Jurispr. 29 – Of de bevoegdheidsregels van verordening nr. 2201/2003 zijn geëerbiedigd, moet worden nagegaan door de nationale appèlrechter, die zich bij twijfel over de aan deze bepalingen te geven uitlegging met een prejudiciële vraag tot het Hof dient te wenden. In het uiterste geval zou tegen de betrokken lidstaat een inbreukprocedure kunnen worden gestart. 30 – Ik wijs erop dat het begrip "burgerlijke zaken" een autonoom unierechtelijk begrip is, dat ook maatregelen omvat die naar het recht van een lidstaat onder het publiekrecht vallen (arrest van 27 november 2007, C, C‑435/06, Jurispr. blz. I‑10141, punten 46‑53). Bijgevolg kunnen administratieve procedures, autoriteiten of besluiten van bepaalde lidstaten onder verordening nr. 2201/2003 vallen (zie in die zin ook het Vademecum voor de toepassing van de nieuwe verordening "Brussel II", door de diensten van de Commissie opgesteld in overleg met het EJN, reeds aangehaald, blz. 9 e.v.). 31 – Zo kan een combinatie van procedures waarvan de ene een voogdijverzoek en de andere een plaatsingsverzoek betreft, geen aanhangigheid teweegbrengen, aangezien dit verschillende kwesties zijn en de twee procedures duidelijk niet op dezelfde oorzaak berusten noch hetzelfde onderwerp betreffen. Lastiger te bepalen is of er sprake zou kunnen zijn van aanhangigheid indien de ene procedure het gezagsrecht en de andere het omgangsrecht betreft. 32 – Zo kan het gezagsrecht, als attribuut van de ouderlijke verantwoordelijkheid, automatisch meegaan met de aanwijzing van een voogd of de plaatsing van het kind in een inrichting. 33 – Uit het arrest A, reeds aangehaald, volgt dat "een beslissing waarbij de onmiddellijke ondertoezichtstelling en de plaatsing van een kind buiten zijn eigen gezin worden gelast, onder het begrip 'burgerlijke zaken' in de zin van [artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003] valt wanneer deze beslissing is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels inzake kinderbescherming". 34 – Volgens de punten 9 en 11 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 geldt deze verordening niet voor maatregelen inzake het vermogen van het kind die niet de bescherming van het kind betreffen en voor alimentatieverplichtingen, die geregeld blijven door verordening nr. 44/2001. 35 – Zie in dit verband het arrest Purrucker I (punten 84 e.v.). 36 – In punt 3 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 wordt erop gewezen dat deze verordening in de plaats is gekomen van verordening nr. 1347/2000 (PB L 160, blz. 19), waarvan de tekst grotendeels was overgenomen van het op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende Brussel II-verdrag, zoals toegelicht door het rapport-Borrás. 37 – Zie punt 12 van het arrest Purrucker I. 38 – Over de relatie tussen de rechtspraak over deze twee regelingen, zie onder meer de punten 28 e.v. van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Allianz (voorheen Riunione Adriatica di Sicurta) (arrest van 10 februari 2009, C‑185/07, Jurispr. blz. I‑663). 39 – Zie artikel 21 van het Executieverdrag, artikel 11 van verordening nr. 1347/2000 en artikel 27 van verordening nr. 44/2001. 40 – Zie punt 12 van de considerans van verordening nr. 2201/2003. 41 – Zie naar analogie het arrest Gubisch Maschinenfabrik, reeds aangehaald (punten 6 e.v.), waarin wordt verklaard dat "de begrippen die artikel 21 van het verdrag van 27 september 1968 gebruikt om een situatie van aanhangigheid te omschrijven [...] als autonome begrippen [moeten] worden opgevat", alsmede punt 2 van de bijbehorende conclusie van advocaat-generaal Mancini. Zie ook arrest van 20 januari 2005, Gruber (C‑464/01, Jurispr. blz. I‑439, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Over de keuze tussen een autonome definitie of een nationale benadering, zie onder meer arrest van 6 oktober 1976, Industrie Tessili Italiana Como (12/76, Jurispr. blz. 1473, punten 10 en 11). 42 – Zie naar analogie arrest van 14 oktober 1976, LTU (29/76, Juripr. blz. 1541, punt 3). 43 – Arrest van 7 juni 1984, Zelger (129/83, Jurispr. blz. 2397, punt 16), waarin het Hof heeft verklaard dat "artikel 21 van het Verdrag [...] aldus moet worden uitgelegd, dat als 'gerecht waarbij een vordering het eerst aanhangig is gemaakt' is te beschouwen het gerecht waar het eerst is voldaan aan de voorwaarden waaronder tot definitieve aanhangigheid kan worden besloten; deze voorwaarden moeten worden beoordeeld naar het nationale recht van elk der betrokken lidstaten". De conclusie van advocaat-generaal Mancini ging in dezelfde richting, gelet op de uiteenlopende regelingen die in de verschillende lidstaten op het gebied van 44 – Voor het verband tussen de betekening van het inleidend gedingstuk en aanhangigheid, zie punt 68 van de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Weiss und Partner (arrest van 8 mei 2008, C‑14/07, Jurispr. blz. I‑3367). 45 – Voor de uitlegging van de tegenhanger van deze bepaling in het Executieverdrag, te weten artikel 21 van dit verdrag, zie naar analogie arrest Gasser, reeds aangehaald (punt 70), waarin het Hof heeft verklaard dat rekening moet worden gehouden met "zowel de letter als de strekking en het doel van dit verdrag". Vgl. de punten 62 tot en met 64 van het arrest Purrucker I. 46 – Voor het begrip spoedeisendheid, zie naar analogie arrest van 26 maart1992, Reichert en Kockler (C‑261/90, Jurispr. blz. I‑2149, punt 34), betreffende de uitlegging van artikel 24 van het Executieverdrag. 47 – Zie in dit verband de rechtsvergelijkende analyse op de internetsite van het EJN (http://ec.europa.eu/civiljustice/interim_measures/interim_measures_gen_nl.htm): "Uit een vergelijking van de nationale wetgevingen blijkt dat er zo goed als geen definitie van voorlopige en bewarende maatregelen bestaat en dat de rechtsstelsels ter zake zeer heterogeen zijn." 48 – Zie het arrest Purrucker I (punten 60 en 61), waarin wordt overwogen: "Artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 is het laatste artikel van hoofdstuk II van deze verordening, dat betrekking heeft op de bevoegdheid. Het maakt geen deel uit van de in afdeling 2 van dit hoofdstuk opgenomen bepalingen die specifiek de bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid regelen, maar staat in afdeling 3 van dit hoofdstuk, die het opschrift "Gemeenschappelijke bepalingen" draagt. Uit de plaats van artikel 20 in de opzet van verordening nr. 2201/2003 blijkt dat deze bepaling niet kan worden beschouwd als een bepaling die bevoegdheid toekent om ten gronde over de zaak te beslissen in de zin van deze verordening." 49 – Een uitdrukking die is ontleend aan meergenoemd rapport-Borrás (punt 55). 50 – Zie naar analogie met betrekking tot de litispendentiebepalingen van het Executieverdrag, arrest Gasser, reeds aangehaald (punt 47), waarin wordt gepreciseerd dat "de procedureregel van artikel 21 Executieverdrag [...] duidelijk en uitsluitend gebaseerd is op de chronologische volgorde waarin de betrokken gerechten zijn aangezocht". 51 – Vgl. het aan verordening nr. 1347/2000 ten grondslag liggende Commissievoorstel van 1999 [document COM(1999) 220 def., blz. 17], alsmede meergenoemd rapport-Borrás (punten 52 en 53). 52 – Zie ook meergenoemd Vademecum voor de toepassing van de nieuwe verordening "Brussel II" (blz. 22), waarin staat te lezen: "Artikel 19, lid 2, bepaalt dat [...] het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht in principe bevoegd is. Het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht moet de zaak aanhouden en wachten tot het andere gerecht heeft vastgesteld of het bevoegd is. Als het eerste gerecht zichzelf bevoegd acht, moet het andere gerecht zich onbevoegd verklaren. Het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht mag de zaak slechts verder behandelen als het eerste gerecht tot de conclusie komt dat het niet bevoegd is of beslist de zaak krachtens artikel 15 te verwijzen." 53 – Zie naar analogie met betrekking tot het Executieverdrag, arrest Gasser, reeds aangehaald (punt 48), en arrest van 27 juni 1991, Overseas Union Insurance e.a. (C‑351/89, Jurispr. blz. I‑3317, punt 26), waarin het Hof heeft verklaard dat "behoudens het geval waarin het laatst aangezochte gerecht beschikt over een van de exclusieve bevoegdheden die in het Executieverdrag, en met name in artikel 16 daarvan, worden genoemd, artikel 21 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de bevoegdheid van het als eerste aangezochte gerecht wordt betwist, het laatst aangezochte gerecht, indien het niet tot verwijzing overgaat, slechts zijn uitspraak mag aanhouden en de bevoegdheid van het als eerste aangezochte gerecht niet zelf mag onderzoeken". In dezelfde zaak had advocaat-generaal Van Gerven erop gewezen dat "[a]nders beslissen [...] een ongerechtvaardigde inmenging van het tweede gerecht in de rechtsmacht van het eerste [ware]" (punt 15 van de conclusie). 54 – Hiervoor pleiten ook andere argumenten, namelijk dat van de op artikel 20 gebaseerde maatregelen, los van de genoemde beperkte ruimtelijke werking, ook de materiële werking beperkt is, aangezien volgens lid 1 van deze bepaling de door spoedeisendheid ingegeven maatregelen niet afdoen aan de eventuele bevoegdheid van een gerecht van een andere lidstaat om ten gronde over de zaak te beslissen, noch dit gerecht binden, evenals de werking in de tijd, aangezien volgens lid 2 van deze bepaling de betrokken maatregelen ophouden van toepassing te zijn, wanneer het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, uitspraak heeft gedaan en er dus geen noodzaak meer bestaat tijdelijk in de plaats van dit gerecht te beslissen. De twee categorieën van procedures kunnen niet rechtstreeks met elkaar in conflict komen, aangezien de procedure van artikel 20 ondergeschikt is aan die in de hoofdzaak, teneinde te voorkomen dat de bevoegdheidsregels worden omzeild. Over dit laatste punt zie het arrest Purrucker I (punten 86 en 91). 55 – Vgl. het arrest Purrucker I (punten 84 e.v.) en de bijbehorende conclusie van advocaat-generaal Sharpston (punten 172‑175). Deze analyse betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, maar geldt naar mijn mening ook voor aanhangigheid. Het is namelijk zaak om in lijn te blijven met de bestaande rechtspraak, dat wil zeggen de logica van dat arrest te volgen. 56 – Zie meergenoemd Vademecum voor de toepassing van de nieuwe verordening "Brussel II" (blz. 12). 57 – Uitgezonderd het geval van spoedeisende maatregelen met betrekking tot eventuele op dat nationale grondgebied aanwezige vermogensbestanddelen van het kind. 58 – Voor het samenspel van de bepalingen van artikel 11 en die van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003, zie de punten 63 tot en met 66 van de standpuntbepaling van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Rinau (arrest van 11 juli 2008, C‑195/08 PPU, Jurispr. blz. I‑5271). 59 – Zie de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Purrucker I (punt 131). 60 – Zo kan bijvoorbeeld in het geval van ouders die gescheiden van elkaar leven, de verblijfplaats van het kind niet door de ene rechter bij de moeder en door de andere rechter bij de vader worden bepaald zonder dat deze beslissingen in de praktijk met elkaar in conflict komen, zelfs al heeft een van de beslissingen slechts een voorlopig karakter. 61 – Zie naar analogie arrest Tatry, reeds aangehaald (punten 39 e.v.), waarin het Hof heeft verklaard: "Het begrip 'oorzaak' in de zin van artikel 21 Executieverdrag omvat de feiten en de rechtsregel die tot staving van de vordering worden aangevoerd. [...] Het 'onderwerp' in de zin van artikel 21 is het doel van de vordering." Zie ook punt 19 van de bijbehorende conclusie van advocaat-generaal Tesauro. Het arrest Gubisch Maschinenfabrik, reeds aangehaald (punten 14 e.v.), voegt daaraan nog toe: "Ook al onderscheidt de Duitse versie van artikel 21 niet uitdrukkelijk tussen 'onderwerp' en 'oorzaak', toch moet zij op dezelfde wijze worden verstaan als de andere taalversies, die alle dat onderscheid wel kennen." In het arrest van 8 mei 2003, Gantner Electronic (C‑111/01, Jurispr. blz. I‑4207), heeft het Hof gepreciseerd dat "om te beoordelen of twee, voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten aanhangige rechtsvorderingen tussen dezelfde partijen hetzelfde onderwerp betreffen, enkel moet worden uitgegaan van de aanspraken van de respectieve verzoekers, met uitsluiting van de door een verweerder aangevoerde 62 – Ik wijs erop dat op de situatie waarin een van de bij de conflicterende procedures betrokken gerechten gevestigd is in een derde land, niet de bepalingen van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003, maar andere bepalingen inzake internationale litispendentie van toepassing zijn. 63 – Ik wijs erop dat een nog kortere termijn is bepaald in artikel 15, lid 5, van de verordening: volgens deze bepaling kunnen de gerechten in het geval van verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat dat beter in staat is de zaak te behandelen, bevoegdheid aanvaarden binnen zes weken nadat de zaak bij hen aanhangig is gemaakt. 64 – De hier behandelde problematiek verschilt van die waarom het ging in het reeds aangehaalde Gasser, waarin het Hof oordeelde dat "artikel 21 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat daarvan niet kan worden afgeweken wanneer de gerechtelijke procedures in de verdragsluitende staat waar het eerst aangezochte gerecht is gevestigd, in het algemeen buitengewoon lang duren" (punt 73). Ten eerste heeft de door mij voorgestane benadering namelijk niet een algemeen, maar een casuïstisch karakter, ten tweede staat zij niet op gespannen voet met het beginsel van het wederzijds vertrouwen, aangezien het laatst aangezochte gerecht alleen bij het uitblijven van een antwoord van het eerst aangezochte gerecht de behandeling van de bij hem aanhangige zaak mag voortzetten, en tot slot beoogt zij de rechtszekerheid voor de partijen te waarborgen door ervoor te zorgen dat zij snel van eventuele aanhangigheid op de hoogte worden gebracht. 65 – Advocaat-generaal Kokott heeft zich in verband met artikel 19, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 in dezelfde zin uitgesproken: "Het laatst aangezochte gerecht mag de behandeling van de bij hem aanhangige zaak bijvoorbeeld niet voortzetten omdat het het eerst aangezochte gerecht onbevoegd acht." [punt 31 van de conclusie in de zaak Hadadi (arrest van 16 juli 2009, C‑168/08, Jurispr. blz. I‑6871)]. Naar mijn mening geldt de verplichting om de uitspraak ambtshalve aan te houden – maar niet om zich meteen onbevoegd te verklaren – in alle omstandigheden. 66 – Vgl. punt 75 van het arrest Purrucker I. De rechter die moet terugtreden, mag namelijk geen bevoegdheidstoetsing verrichten omdat hij dit overeenkomstig artikel 24 van verordening nr. 2201/2003 ook niet zou mogen doen indien hem, nadat de rechter van een andere lidstaat zijn beslissing had gegeven, werd gevraagd deze beslissing van een exequatur te voorzien. 67 – Zie arrest Purrucker I (punten 71 e.v.). In dit verband zou ik een opmerking willen maken over de in punt 76 van dit arrest genoemde verplichting van de rechterlijke instanties van de lidstaten om hun internationale rechtsmacht ten gronde expliciet te motiveren met een beroep op een van de in de artikelen 8 tot en met 14 van verordening nr. 2201/2003 genoemde bevoegdheidsgronden. Ik ben namelijk van mening dat de rechter dit in de praktijk zelden ambtshalve zal doen als er geen exceptie van onbevoegdheid is opgeworpen of als het betrokken buitenlandse element niet aanwezig was op het moment dat de zaak bij hem werd aangebracht. 68 – Dictum van het arrest. Het Hof heeft echter gepreciseerd: "Het feit dat de erkennings‑ en tenuitvoerleggingsregeling van verordening nr. 2201/2003 niet geldt voor maatregelen in de zin van artikel 20 van deze verordening, sluit echter niet uit dat dergelijke maatregelen in een andere lidstaat worden erkend en ten uitvoer gelegd, zoals de advocaat-generaal in haar conclusie heeft opgemerkt. Zonder dat dit schending van verordening nr. 2201/2003 oplevert, kunnen daarvoor namelijk andere internationale instrumenten of andere nationale wettelijke regelingen worden gebruikt." 69 – Zie in dezelfde zin de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Purrucker I: "Het feit dat het [gerecht] uitsluitend op basis van artikel 20 optreedt, betekent op zich al dat voor de toepassing van artikel 19 geen bevoegdheid kan worden vastgesteld, zodat het feit dat die procedure aanhangig is, de aanhangigheidsregels niet in werking 70 – Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie kunnen naar Duits recht voorlopige maatregelen slechts worden toegestaan indien een bodemprocedure aanhangig is gemaakt, terwijl volgens het Spaanse recht een afzonderlijke vordering met het oog op het verkrijgen van voorlopige maatregelen lijkt te kunnen worden ingesteld.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1289
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 25 augustus 2005 waarbij een concentratie verenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt en de werking van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/M.3687 — Johnson & Johnson/Guidant) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 3230) (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst) Op 25 augustus 2005 heeft de Commissie een beschikking gegeven met betrekking tot een zaak in het kader van artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (1). Een niet-vertrouwelijke versie van de volledige tekst van de beschikking is beschikbaar in de oorspronkelijke taal van de zaak en in de werktalen van de Commissie op de website van DG Concurrentie op het volgende adres: http://europa.eu.int/comm/competition/index_en.html Op 15 maart 2005 ontving de Commissie een aanmelding van een beoogde concentratie in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 139/2004 ("de concentratieverordening") waarin is meegedeeld dat de onderneming Johnson & Johnson ("J & J", USA) in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van de Verordening van de Raad volledig zeggenschap verkrijgt over de onderneming Guidant Corporation ("Guidant", USA) door de aankoop van aandelen. A.   De partijen J & J is een onderneming naar Amerikaans recht (USA). In 2003 had zij over de hele wereld 111 000 werknemers en een omzet van ongeveer 37 miljard EUR. Haar drie belangrijkste bedrijfsactiviteiten zijn: consumentengoederen (18 % van de omzet), farmaceutische producten (47 %) en medische hulpmiddelen en diagnostiek ("MD & D", 36 % van de omzet). Guidant is een onderneming naar Amerikaans recht (USA) die actief is op het gebied van het ontwerp en de ontwikkeling van cardiovasculaire medische producten. In 2003 had zij over de hele wereld ongeveer 12 000 werknemers en een omzet van ongeveer 3,3 miljard EUR. Guidant is aanwezig in vier belangrijke sectoren binnen de snel groeiende markt voor cardiovasculaire medische producten: behandeling van hartritmestoringen, interventiecardiologie, endovasculaire hulpmiddelen en hartchirurgie. B.   De transactie De concentratie omvat de verwerving van de volledige zeggenschap door J & J over Guidant, in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van de EG-concentratieverordening. II.   DE RELEVANTE MARKTEN Het marktonderzoek heeft bevestigd dat de concentratie het meeste effect zal hebben op de volgende gebieden: 1) hulpmiddelen voor interventiecardiologie; 2) endovasculaire hulpmiddelen; 3) hulpmiddelen voor hartchirurgie; 4) hulpmiddelen voor de behandeling van hartritmestoringen. Op dit laatste gebied zijn er geen overlappingen aangezien J & J momenteel geen activiteiten in deze sector ontplooit. A.   De relevante productmarkten 1)   Hulpmiddelen voor interventiecardiologie Hulpmiddelen voor interventiecardiologie zijn ontworpen om via minimaal invasieve ingrepen kransslagaderaandoeningen te behandelen. Op dit gebied is het belangrijkste hulpmiddel de stent, een klein uitrekbaar buisje van gevlochten metaal dat in een verstopte kransslagader wordt geplaatst om de plaque te verwijderen en de vaatwanden te ondersteunen, om zo een normale bloeddoorstroming mogelijk te maken. Niet-gecoate metalen stents (BMS — Bare Metal Stent) en medicinale stents (DES — Drug Eluting Stent) vormen twee afzonderlijke productmarkten wegens de volgende redenen: geen significante prijscorrelatie, geen substitueerbaarheid aan de aanbodzijde, grote verschillen in klinische resultaten, verschillende terugbetalingsregelingen. Bovendien zijn, ondanks het feit dat BMS en DES dezelfde stentstructuur hebben en op dezelfde manier worden ingebracht, een aantal onderdelen specifiek voor een coronaire DES (het geneesmiddel, dosering van het geneesmiddel en afgiftesnelheid, polymeercoating). Wat de accessoires coronaire geleidekatheter, coronaire stuurbare voerdraad, PTCA balloncatheter (PTCA-percutane transluminale coronaire angioplastie) betreft, blijkt uit het marktonderzoek van de Commissie dat elk van deze producten een afzonderlijke relevante productmarkt vormt. Voor de meeste interventies zijn een specifieke reeks accessoires vereist, van verschillende vorm en grootte. 2)   Endovasculaire hulpmiddelen Endovasculaire hulpmiddelen worden gebruikt voor de minimaal invasieve behandeling van perifere (of endovasculaire) vaataandoeningen, zoals de ophoping van plaque (dat wil zeggen calcificatie van de vaatwand) in perifere vaten (perifere arteriële aandoening) en aneurysma (uitzetting op een zwakke plek van een slagader). Net zoals stents voor interventiecardiologie, zijn endovasculaire stents kleine uitzetbare buisjes om een verstopping of vernauwing van de perifere slagader te behandelen. Volgens de partijen — en dit werd bevestigd door het marktonderzoek van de Commissie — moeten twee afzonderlijke markten worden omschreven voor endovasculaire stents: een markt voor ballonexpandeerbare stents (BX) (zij zijn meestal gemaakt van roestvrij staal en zijn bevestigd op een PTA ballonkatheter) en een markt voor zelfexpandeerbare stents (SX), waarbij een verschillende technologie voor de inbrenging wordt gebruikt. Het onderzoek van de Commissie gaf een duidelijke tendens te zien naar meer specialisering in de endovasculaire sector, zowel voor BX stents (bijvoorbeeld marktsegmenten voor renale (BX) stents en voor iliaco-femorale (BX) stents) als voor SX stents (bijvoorbeeld marktsegmenten voor femorale (SX) stents, iliacale (SX) stents en carotis-stents). Wat de accessoires betreft, vervullen endovasculaire geleidekatheters, stuurbare voerdraden en PTA ballonkatheters soortgelijke functies als de daarmee overeenstemmende producten voor de interventiecardiologie. Net zoals bij de coronaire producten moet een relevante markt worden omschreven voor elk van deze accessoires, gezien de grote mate van substitueerbaarheid aan de aanbodzijde en het feit dat alle belangrijke producenten voor elk van de accessoires een zeer breed assortiment van modellen qua grootte en vorm aanbieden. 3)   Hulpmiddelen voor hartchirurgie Een kransslagaderaandoening kan behandeld worden met een coronaire bypass-operatie (CABG — Coronary Artery Bypass Graft). De verstopte slagader wordt "overbrugd" door een ander bloedvat aan de ene kant aan de aorta en aan de andere kant aan de kransslagader na de beschadigde plek te hechten ("grafting"). Na de operatie vloeit het bloed door het nieuwe getransplanteerde bloedvat naar de hartspier. Voor de bypass wordt een bloedvat verwijderd ("geoogst") uit het been ("vena sphena graft"), de borstkas of de arm. Op het gebied van de hartchirurgie werden effecten vastgesteld op de volgende markten: i) producten voor coronaire bypass-operaties op kloppend hart (stabilisatiesystemen en accessoires zoals blowers/misters); ii) systemen voor endoscopische verwijdering van bloedvaten (EVH — Endoscopic Vessel Harvesting). B.   De relevante geografische markten Het marktonderzoek heeft bevestigd dat alle relevante geografische markten nationale markten zijn wegens aanzienlijke verschillen tussen terugbetalingsregelingen en aankoopprocedures; onderlinge prijsverschillen tussen landen; noodzaak om een lokaal verkoopkantoor op te richten; en omdat de marktaandelen van partijen en concurrenten verschillen van lidstaat tot lidstaat. III.   BEOORDELING UIT MEDEDINGINGSOOGPUNT Interventiecardiologie is een relatief recente, door innovatie gedreven sector die gekenmerkt wordt door aanzienlijke belemmeringen voor toegang tot de markt wat betreft financiering van onderzoek en ontwikkeling, intellectuele eigendomsrechten voor de productontwikkeling, een lange doorlooptijd voor nieuwe producten, klinische proeven, productassortiment. Op de markt voor interventiecardiologie zijn er twee soorten spelers: grote ondernemingen die op wereldniveau concurreren (J & J, Guidant, Medtronic, Boston Scientific en Abbott) en "lokale spelers" (Sorin, Biotronik en anderen). 1)   Medicinale stents Op de markt voor DES zou de concentratie de verdwijning van een potentiële concurrent als gevolg hebben, aangezien Guidant alleen aanwezig is op de BMS-markt en nog niet op de DES-markt, terwijl J & J als enige van slechts twee spelers reeds actief is in dit marktsegment, naast Boston Scientific. Ondanks de aanwijzing dat Guidant waarschijnlijk een van de belangrijkste spelers op de DES-markt geworden zou zijn, die zeer beduidende concurrentiedruk had kunnen uitoefenen op de twee concurrenten J & J en Boston Scientific, bleek uit de tijdens het onderzoek vergaarde gegevens ook dat de andere nieuwe toetreders tot de markt naar alle waarschijnlijkheid voldoende concurrentiedruk op de DES-markt zullen uitoefenen, waardoor het verlies van de concurrentie als gevolg van de verwerving van Guidant door J & J zal worden gecompenseerd (Medtronic, Abbott, Conor/Biotronik en Sorin). De Commissie concludeert derhalve dat de aangemelde concentratie geen ernstige twijfels doet rijzen wat betreft de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt ten aanzien van DES en dat de concentratie derhalve de daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt voor DES niet aanzienlijk zal belemmeren. 2)   Stuurbare voerdraden Op de markt voor stuurbare voerdraden voor interventiecardiologie ondervinden bijna alle nationale markten sterke effecten van de concentratie (meer dan 40 % en met een toename van ten minste 5 %). Op vele van deze markten, ook in de grootste landen van de EU, komen de samengevoegde marktaandelen van de partijen uit op meer dan (65 %-75 %), en zelfs (75 %-85 %). De Commissie concludeerde derhalve dat de aangemelde concentratie ernstige twijfels doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, aangezien de fuserende partijen de onbetwiste leiderspositie van Guidant kunnen versterken, daar één van de slechts twee grote concurrenten op deze markt verdwijnt. Voorts zullen de overblijvende ondernemingen op de markt naar verwachting zelfs kunnen profiteren van de verminderde concurrentie als gevolg van de concentratie: door de toegenomen concentratie zullen zij hogere prijzen kunnen aanrekenen dan anders het geval zou zijn geweest. B.   Endovasculaire hulpmiddelen Zowel J & J als Guidant zijn leidinggevende leveranciers op het gebied van endovasculaire hulpmiddelen in de EER. Hoewel er redelijk wat concurrenten zijn op de markt voor endovasculaire hulpmiddelen (Abbott, Bard, Boston Scientific, B.Braun, Cook, Edwards Lifesciences, ev3, Invatec, Medtronic, Sorin en Terumo), zijn niet alle spelers even sterk of zijn zij niet allen aanwezig op alle product- of geografische markten. Uit het marktonderzoek is bovendien gebleken dat door het verdwijnen van Guidant als concurrent het belangrijkste substitueerbare product voor de J & J-stents wegvalt. Op de markt voor ballonexpandeerbare stents voor endovasculair gebruik bedraagt het gezamenlijke marktaandeel van de fuserende partijen in de EER (60 %-70 %), (J & J, (30 %-40 %), Guidant, (25 %-35 %)). Deze marktaandelen zijn de voorbije vier jaar relatief stabiel gebleven. Wat betreft de relevante geografische markten, dat wil zeggen elke lidstaat afzonderlijk, zijn, voor de beoordeling uit mededingingsoogpunt, de effecten het meest voelbaar in de volgende negen landen, namelijk: België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje. Aangezien door de concentratie de sterkste en tweede sterkste marktdeelnemer worden samengevoegd, zal een machtspositie ontstaan op bijna alle relevante markten, waardoor de daadwerkelijke mededinging op aanzienlijke wijze zal worden belemmerd. Op de markt voor carotis-stents voor endovasculair gebruik in de EER zijn de lidstaten die de meeste invloed ondervinden: België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Italië, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje. Op de markt voor carotis-stents zijn er drie grote spelers: J & J, Guidant en Boston Scientific. Samen zijn zij goed voor 83 % tot 96 % van de markt. Door de concentratie zal hetzij de leiderspositie van J & J of Guidant worden versterkt (in Finland, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje), of zullen de tweede en derde grootste speler samensmelten om een nieuwe marktleider te creëren (België, Duitsland en Italië). De transactie zal, gezien de mate van concentratie, de belemmeringen voor toegang tot de markt, de loyaliteit van de klanten, de grote substitueerbaarheid en het wegvallen van aanzienlijke concurrentiedruk, unilaterale ongunstige effecten teweegbrengen op bovenstaande nationale markten en derhalve de daadwerkelijke concurrentie op de gemeenschappelijke markt belemmeren. Op de markt voor andere stents (non-carotid stents) voor endovasculair gebruik zullen de effecten het meest voelbaar zijn in: België, Duitsland, Nederland en Oostenrijk. In de meeste van deze landen is J & J de marktleider en Guidant een van de leidinggevende spelers die door het merendeel van de klanten als belangrijkste substituut voor J & J wordt beschouwd. Wat betreft andere SX stents (non-carotid SX stents) zal de concentratie niet-gecoördineerde ongunstige effecten teweegbrengen op de bovenvermelde nationale markten en derhalve de daadwerkelijke concurrentie op de gemeenschappelijke markt en de EER belemmeren als gevolg van het in het leven roepen of versterken van een machtspositie. De Commissie concludeerde derhalve dat de aangemelde concentratie op de markt voor endovasculaire stents ernstige twijfels doet rijzen wat de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt betreft. De concentratie zal een machtspositie in het leven roepen op de markt voor ballonexpandeerbare stents en zal unilaterale ongunstige effecten teweegbrengen op de markten voor carotis- en andere stents. Daardoor zal de daadwerkelijke concurrentie op de gemeenschappelijke markt worden belemmerd. C.   Hartchirurgie: systemen voor endoscopische verwijdering van bloedvaten (EVH) De verkoop van EVH-systemen ligt in de EER aanzienlijk lager dan in de Verenigde Staten maar geeft een stijgende tendens te zien. In Europa wordt in de overgrote meerderheid van de procedures (98 %) gekozen voor de traditionele verwijdering van bloedvaten. J & J en Guidant zijn zo goed als de enige twee aanbieders van EVH-systemen, met marktaandelen van, naar schatting van de partijen, 90 à 95 %, en naar schatting van andere marktspelers in Europa, 100 %. De Commissie concludeerde derhalve dat de aangemelde concentratie ernstige twijfels doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt wat betreft EVH-systemen en dat deze een virtueel monopolie in Europa in het leven zal roepen. IV.   DOOR DE PARTIJEN AANGEBODEN TOEZEGGINGEN Om de bovenvermelde bezorgdheden op het gebied van de mededinging op de markten voor stuurbare voerdraden, endovasculaire hulpmiddelen en hartchirurgie uit de weg te ruimen, deden de partijen de volgende toezeggingen: Op het gebied van stuurbare voerdraden stellen de partijen voor de activa die hoofdzakelijk betrekking hebben op de levering, het in de handel brengen en de verkoop van de divisie stuurbare voerdraden van J & J in de EER, af te stoten. In wezen zou dit het volgende inhouden: overdracht van de inventaris en de klantenlijst, toewijzing van rechten voor het gebruik van handelsmerken, verlening van licenties in verband met intellectuele eigendomsrechten, overdracht van specificaties in verband met het ontwerp van J & J-voerdraden. De afstoting is beperkt tot Europa en heeft geen betrekking op productie, assemblage, sterilisatie (deze activiteiten worden momenteel door J & J uitbesteed aan een derde), distributie en opslag. Op het gebied van endovasculaire hulpmiddelen hebben de partijen voorgesteld alle operationele activiteiten (producten, logistiek, inventaris, klantenlijst, verkooppersoneel, merknamen, en intellectuele eigendom) van de divisie Endovascular Solutions van Guidant in de EER af te stoten. De afstoting heeft geen betrekking op productie, financieel beheer, administratie, O & O, en onderzoeksteams op het gebied van de wetgeving, de kwaliteit en het klinisch onderzoek, die gebaseerd zijn in de VS en op wereldbasis actief zijn. De partijen bieden de koper een interim-overeenkomst voor leveringen door OEM's aan, waarna zij hetzij deze overeenkomst verlengen, hetzij volledige steun verlenen om de in de VS aanwezige productiefaciliteiten, in Europa te kopiëren. De afstoting omvat eveneens de hulpmiddelen voor de bescherming tegen embolie en endovasculaire accessoires, naast de endovasculaire stents waarop de analyse van de Commissie gebaseerd was. Op het gebied van hartchirurgie hebben de partijen voorgesteld één van de volgende onderdelen af te stoten: Systemen voor de endoscopische verwijdering van bloedvaten (EVH) van J & J en systemen voor de endoscopische verwijdering van de polsslagader ("ERA-pakketten"), hetzij de activa en het personeel over de hele wereld van de divisie hartchirurgie van Guidant, hetzij systemen voor de endoscopische verwijdering van bloedvaten van Guidant, namelijk EVH-kits. V.   BEOORDELING VAN DE AANGEBODEN TOEZEGGINGEN Zoals de door de Commissie verrichte markttest heeft bevestigd, kunnen deze toezeggingen als voldoende worden beschouwd om de concurrentieproblemen uit de weg te ruimen op de markten voor stuurbare voerdraden, endovasculaire hulpmiddelen en hartchirurgie, zoals deze hierboven zijn omschreven. De Commissie kwam derhalve tot de slotsom dat, op basis van de door de partijen aangeboden toezeggingen, de aangemelde concentratie de daadwerkelijke concurrentie niet beduidend zal belemmeren op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan. Derhalve wordt de concentratie verenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt en de EER-Overeenkomst, overeenkomstig artikel 2, lid 2, en artikel 8, lid 2, van de concentratieverordening en artikel 57 van de EER-Overeenkomst. Wegens de hierboven uiteengezette redenen concludeerde de Commissie dat de voorgenomen concentratie de daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan niet op significante wijze belemmert. Derhalve werd de concentratie in een beschikking van 25 augustus 2005 verenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt en de EER-Overeenkomst, overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de concentratieverordening en artikel 57 van de EER-Overeenkomst. (1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1290
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie AANBEVELING VAN DE RAAD van 12 juli 2011 over het nationale hervormingsprogramma 2011 van Griekenland DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 121, lid 2, en 148, lid 4, Gezien de aanbeveling van de Europese Commissie, Gezien de conclusies van de Europese Raad, Gezien het advies van het Comité voor de werkgelegenheid, Overwegende hetgeen volgt: Op 26 maart 2010 hechtte de Europese Raad zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie voor een nieuwe groei- en werkgelegenheidstrategie. Deze Europa 2020-strategie moet voor betere coördinatie van het economisch beleid zorgen en zich toespitsen op de sleutelgebieden waarop Europa's potentieel voor duurzame groei en concurrentievermogen een krachtige impuls nodig heeft. De Raad heeft op 13 juli 2010 een aanbeveling inzake de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie (2010-2014) aangenomen en op 21 oktober 2010 een besluit betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten vastgesteld (1), die samen de "geïntegreerde richtsnoeren" vormen. De lidstaten werden verzocht in hun nationaal economisch en werkgelegenheidsbeleid met de geïntegreerde richtsnoeren rekening te houden. Op 12 januari 2011 heeft de Commissie de eerste jaarlijkse groeianalyse vastgesteld en gaf daarmee de aanzet tot een nieuwe cyclus van economische governance in de EU en het eerste Europees semester van voorafgaande en geïntegreerde beleidscoördinatie, dat op de Europa 2020-strategie berust. Op 25 maart 2011 heeft de Europese Raad de prioriteiten inzake begrotingsconsolidatie en structurele hervorming goedgekeurd (overeenkomstig de conclusies van de Raad van 15 februari en 7 maart 2011 en ten vervolge op de jaarlijkse groeianalyse van de Commissie). Hij benadrukte dat voorrang moet worden gegeven aan het weer gezond en houdbaar maken van begrotingen, het terugdringen van de werkloosheid door hervormingen van de arbeidsmarkt en nieuwe inspanningen om de groei te stimuleren. Op 3 mei 2010 presenteerde Griekenland een breed aanpassingsprogramma met financiële bijstand van de lidstaten van het eurogebied en het IMF ten bedrage van 110 miljard EUR. Het begeleidende memorandum van overeenstemming en de latere aanvullingen daarop bepalen de economische beleidsvoorwaarden op basis waarvan de financiële bijstand wordt uitbetaald. De hoofdelementen van de beleidsvoorwaarden zijn vastgelegd in Besluit 2010/320/EU van 10 mei 2010 (2) en de latere wijzigingen ervan (3), die gericht zijn tot Griekenland met het oog op de versterking en verdieping van het begrotingstoezicht en tot aanmaning van Griekenland om maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die nodig wordt geacht om de buitensporigtekortsituatie te verhelpen overeenkomstig de artikelen 136 en 126, lid 9, van het Verdrag. Op 25 maart 2011 verzocht de Europese Raad voorts de lidstaten die aan het Euro Plus-pact deelnemen, hun toezeggingen tijdig te presenteren om te kunnen worden opgenomen in hun stabiliteits- of convergentieprogramma's en nationale hervormingsprogramma's. Griekenland zal naar verwachting, op basis van het geactualiseerde economisch aanpassingsprogramma, een geactualiseerd stabiliteitsprogramma en specifieke toezeggingen en maatregelen voor 2011 in het kader van het Euro Plus-pact indienen. De afgelopen tien jaar waren de groeiprestaties van Griekenland te danken aan onhoudbare factoren: de hoge bloei van de consumptie en de beleggingen in vastgoed ging gepaard met forse stijgingen van de reële lonen en snelle groei van het krediet; deze bloei werd aangejaagd door lage reële rentevoeten ten gevolge van de aanneming van de euro en door de liberalisering van de financiële markt. De wereldwijde crisis van 2008-2009 bracht de zwakke punten aan het licht, waaronder een onhoudbaar begrotingsbeleid, gedeeltelijk verholen door onbetrouwbare statistieken en tijdelijk hoge inkomsten; rigide arbeids- en productenmarkten; en een verlies aan concurrentievermogen en een toenemende buitenlandse schuld. Hoewel niet in het begin, werd de banksector getroffen door de economische en vertrouwenscrisis. Vanwege ernstige tekortkomingen in de Griekse systemen voor financiële verslaggeving en statistiek werd pas laat bekend in welke mate de begrotingssituatie verslechterd was. Daardoor liep de uitvoering van de corrigerende maatregelen vertraging op. Doordat de budgettaire houdbaarheid van Griekenland zorgen baarde en de risicoaversie wereldwijd toenam, ging de marktstemming ten aanzien van Griekenland begin 2010 fors achteruit. In april 2010 verzocht Griekenland om internationale financiële bijstand omdat het moest voorzien in aanzienlijke financieringsbehoeften en geen toegang kon krijgen tot internationale kapitaalmarkten. Griekenland zegde toe het economisch en financieel aanpassingsprogramma ten uitvoer te leggen om op korte termijn de budgettaire en buitenlandse onevenwichtigheden te verhelpen en het vertrouwen te herstellen. Op middellange termijn moet het de grondslag leggen voor een groeimodel dat meer gebaseerd is op groei- en werkgelegenheidsondersteunende investeringen en uitvoer. Het aanpassingsprogramma voorziet in een brede aanpak op drie fronten: i) een strategie voor vroegtijdige begrotingsconsolidatie, ondersteund door structurele begrotingsmaatregelen en betere begrotingscontrole; ii) structurele hervormingen op de arbeids- en productenmarkten ter bevordering van het concurrentievermogen en de groei; en iii) inspanningen om de stabiliteit van het bankstelsel veilig te stellen. De Commissie heeft het ontwerp van het nationaal hervormingsprogramma geëvalueerd. Daarbij heeft zij niet alleen gekeken naar de relevantie ervan voor een houdbaar budgettair en sociaaleconomisch beleid in Griekenland, maar ook of de EU-regels en -richtsnoeren in acht zijn genomen, gezien de noodzaak de algemene economische governance van de Europese Unie te versterken door middel van een EU-inbreng in toekomstige nationale besluiten. In dit verband beklemtoont de Commissie dat de geplande maatregelen dringend ten uitvoer moeten worden gelegd, zodat voldaan wordt aan Besluit 2010/320/EU, BEVEELT AAN dat Griekenland: De in Besluit 2010/320/EU, zoals gewijzigd bij Besluit 2011/257/EU, vastgestelde en in het memorandum van overeenstemming van 3 mei 2010 en de latere aanvullingen daarop, met name de laatste aanvulling van 2 juli 2011, nader bepaalde maatregelen volledig ten uitvoer legt. Gedaan te Brussel, 12 juli 2011. Voor de Raad (1)  Gehandhaafd voor 2011 bij Besluit 2011/308/EU van de Raad van 19 mei 2011 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (PB L 138 van 26.5.2011, blz. 56). (2)  PB L 145 van 11.6.2010, blz. 6. (3)  Besluit van de Raad van 7 september 2010 (2010/486/EU), (PB L 241 van 14.9.2010, blz. 12), Besluit van de Raad van 20 december 2010 (2011/57/EU), (PB L 26 van 29.1.2011, blz. 15), Besluit van de Raad van 7 maart 2011 (2011/257/EU), (PB L 110 van 29.4.2011, blz. 26).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1296
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Hogere voorziening ingesteld op 22 november 2007 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van het 12 september 2007 in zaak T-348/03, Koninklijke Friesland Foods NV (voorheen Friesland Coberco Dairy Foods Holding NV) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Zaak C-519/07 P) Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. van Vliet en S. Noë, gemachtigden) Andere partij in de procedure: Koninklijke Friesland Foods NV, voorheen Friesland Coberco Dairy Foods Holding NV Het bestreden arrest te vernietigen, het beroep tot nietigverklaring van de Beschikking (1) te verwerpen, en Koninklijke Friesland Foods NV (KFF) te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht van de onderhavige hogere voorziening; Subsidiair: het bestreden arrest te vernietigen voor zover het rechten toekent aan andere marktdeelnemers dan Koninklijke Friesland Foods NV die op 11 juli 2001 bij de Nederlandse belastingdienst een verzoek om toepassing van de betrokken steunregeling hadden ingediend, en het beroep tot nietigverklaring van de Beschikking te verwerpen voor zover het gericht is op toekenning van rechten aan andere marktdeelnemers dan KFF die op 11 juli 2001 bij de Nederlandse belastingdienst een verzoek om toepassing van de betrokken steunregeling hadden ingediend. Middelen en voornaamste argumenten De Commissie is van oordeel dat het Gerecht het Gemeenschapsrecht heeft geschonden: door te oordelen dat KFF procesbelang heeft omdat zij, indien het beroep werd toegewezen, tegenover de Nederlandse autoriteiten bepaalde aanspraken in verband met de cfa-regeling zou kunnen doen behandelen (bestreden arrest, punten 58-73); door te oordelen dat KFF rechtstreeks en individueel geraakt is door de Beschikking (bestreden arrest, punten 93-101); door de Beschikking te vernietigen op grond van feiten die de Commissie niet bekend waren en ook niet bekend behoefden te zijn op het moment dat zij de Beschikking nam, namelijk de concrete situatie van KFF (bestreden arrest, met name punten 141-143); onderdeel 1: door een element dat van essentieel belang is voor de redenering van het Gerecht manifest onjuist onbetwist en dus bewezen te achten (door ten onrechte te stellen dat de Commissie niet betwist zou hebben dat verzoekster boekhoudkundige maatregelen en financiële en economische beslissingen zou hebben getroffen die niet binnen een termijn van vijftien maanden kunnen worden gewijzigd, bestreden arrest, punt 137); onderdeel 2: door te oordelen dat een onderneming die slechts een aanvraag heeft ingediend om toegelaten te worden tot een steunregeling aanspraak kan maken op gewettigd vertrouwen (bestreden arrest, met name punten 125-140); door te oordelen dat KFF zich terecht kan beroepen op het gelijkheidsbeginsel (bestreden arrest, punten 149-150); subsidiair: door het bestreden arrest te vernietigen voor zover het rechten toekent aan andere marktdeelnemers dan KFF (bestreden arrest, dictum, punt 1). (1)  Beschikking 2003/515/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten (PB L 180, blz. 52).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1299
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/2311 VAN DE COMMISSIE van 22 december 2021 tot 324e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met de organisaties ISIS (Da'esh) en Al Qa'ida DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met de organisaties ISIS (Da'esh) en Al Qa'ida (1), en met name artikel 7, lid 1, onder a), en artikel 7 bis, lid 1, Overwegende hetgeen volgt: In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 worden de personen, groepen en entiteiten opgesomd waarvan de tegoeden en economische middelen krachtens die verordening worden bevroren. Het Sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad heeft op 21 december 2021 besloten één vermelding toe te voegen aan de lijst van personen, groepen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen dienen te worden bevroren. Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. Om de doeltreffendheid van de in deze verordening vastgestelde maatregelen te garanderen, moet deze verordening onmiddellijk in werking treden, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening. Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 22 december 2021. Voor de Commissie namens de voorzitter Directoraat-generaal Financiële Stabiliteit, Financiële Diensten en Kapitaalmarktenunie (1)  PB L 139 van 29.5.2002, blz. 9. In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt de volgende vermelding toegevoegd aan de lijst "Natuurlijke personen": "Sanaullah Ghafari (oorspronkelijk schrift: ثناء اللہ غفاری) (goed bekend als: a) Dr. Shahab al Muhajir; b) Shahab Muhajer; c) Shahab Mohajir; d) Shahab Mahajar; e) Shihab al Muhajir; f) Shihab Muhajer; g) Shihab Mohajir; h) Shihab Mahajar). Geboortedatum: 28.10.1994. Geboorteplaats: Afghanistan. Nationaliteit: Afghanistan. Adres: a) Afghanistan (2021); b) Kunduz, Afghanistan (voorheen). Overige informatie: Leider van de Islamitische Staat in Irak en de Levant-Khorasan (ISIL-K). Deskundige op het gebied van informatietechnologie. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 7 quinquies, lid 2, onder i): 21.12.2021."
eurlex_nl.shuffled.parquet/1300
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 januari 2021 — Päivi Leino-Sandberg / Europees Parlement (Zaak C-761/18 P) (1) (Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de instellingen van de Europese Unie - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Artikel 10 - Weigering van toegang - Beroep bij het Gerecht van de Europese Unie tegen een besluit van het Europees Parlement waarbij de toegang tot een document wordt geweigerd - Openbaarmaking van het geannoteerde document door een derde nadat het beroep is ingesteld - Vaststelling door het Gerecht dat de zaak wegens het wegvallen van het procesbelang moet worden afgedaan zonder beslissing - Onjuiste rechtsopvatting) Rekwirante: Päivi Leino-Sandberg (vertegenwoordigers: O. W. Brouwer en B. A. Verheijen, advocaten, en S. Schubert, Rechtsanwalt) Andere partij in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordiger: C. Burgos, I. Anagnostopoulou en L. Vétillard, gemachtigden) Interveniënten aan de zijde van rekwirante: Republiek Finland (vertegenwoordiger: M. Pere, gemachtigde), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg en H. Eklinder, vervolgens C. Meyer-Seitz, H. Shev en H. Eklinder, gemachtigden) De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 20 september 2018, Leino-Sandberg/Parlement (T-421/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:628), wordt vernietigd. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. (1)  PB C 82 van 4.3.2019.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1303
eurlex
17 . 5 . 72 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 115/ 17 VERORDENING (EEG) Nr. 998/72 VAN DE COMMISSIE van 16 mei 1972 houdende vaststelling van de datum waarop de compenserende bedragen in de sectoren varkensvlees , slachtpluimvee en eieren, melk en zuivelprodukten, vastgesteld bij Ver­ ordening (EEG) nr. 979/72 , van kracht worden DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat het noodzakelijk is in beginsel de GEMEENSCHAPPEN, meest dichtbij gelegen datum te kiezen, dat het evenwel aangewezen is , voor de inkrachttreding van Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese de compenserende bedragen, de datum waarop de Economische Gemeenschap, nieuwe pariteit van de dollar voor de berekening Gelet op Verordening (EEG ) nr. 974/71 van de van de heffingen of restituties in de betrokken Raad van 12 mei 1971 betreffende bepaalde con­ sector weerhouden werd, te voorzien, junctuurpolitieke maatregelen welke naar aanlei­ ding van de tijdelijke verruiming van de fluctuatie­ HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING marges van de valuta's van sommige Lid-Staten VASTGESTELD : dienen te worden genomen in de landbouwsector ( J ), Gelet op Verordening ( EEG ) nr. 979/72 van de Artikel 1 Commissie van 12 mei 1972 houdende vaststelling De datum waarop de compenserende bedragen vast­ van de compenserende bedragen , voorzien bij Ver­ gesteld door Verordening (EEG) nr. 979/72 van ordening ( EEG) nr. 974/71 betreffende het nemen kracht worden, is in de sectoren : van bepaalde conjunctuurpolitieke maatregelen in de landbouwsector naar aanleiding van de tijdelijke — melk en zuivelprodukten : 16 mei 1972, verruiming van de fluctuatiemarges van de valuta 's — varkensvlees : 17 mei 1972, van sommige Lid-Staten ( 2), inzonderheid op arti­ kel 2, lid 2, — slachtpluimvee en eieren : 17 mei 1972 . Overwegende dat, artikel 2, lid 2, van Verordening Artikel 2 ( EEG ) nr. 979/72 voorziet dat de Commissie de datum vaststelt vanaf welke de compenserende Deze verordening treedt in werking op de dag van bedragen voor produkten andere dan granen in haar bekendmaking in het Publikatieblad van de werking treden ; F.uropese Gemeenschappen . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 16 mei 1972 . Voor de Commissie ■ De Voorzitter S. L. MANSHOLT (!) PB nr. L 106 van 12. 5 . 1971 , blz. 1 . (2) PB nr. L 113 van 15.5.1972, blz. 2.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1306
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESLUIT (GBVB) 2020/289 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ van 19 februari 2020 tot benoeming van de operationeel commandant van de EU van de militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR MED operation SOPHIA) (EUNAVFOR MED/1/2020) HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ, Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 38, Gezien Besluit (GBVB) 2015/778 van de Raad van 18 mei 2015 inzake een militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR MED operation SOPHIA) (1), en met name artikel 6, Overwegende hetgeen volgt: Bij artikel 6, lid 1, van Besluit (GBVB) 2015/778 heeft de Raad het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) gemachtigd een besluit te nemen over de benoeming van de operationeel commandant van de EU van EUNAVFOR MED operation SOPHIA ("operationeel commandant van de EU"). Op 18 mei 2015 heeft de Raad bij Besluit (GBVB) 2015/778 schout-bij-nacht/divisieadmiraal Enrico CREDENDINO tot operationeel commandant van de EU benoemd. De Italiaanse militaire autoriteiten hebben voorgesteld dat schout-bij-nacht/divisieadmiraal Fabio AGOSTINI schout-bij-nacht/divisieadmiraal Enrico CREDENDINO als operationeel commandant van de EU zou opvolgen. Het Militair Comité van de Europese Unie heeft op 3 februari 2020 zijn steun verleend aan dit voorstel en ingestemd met de benoeming van schout-bij-nacht/divisieadmiraal Fabio AGOSTINI tot operationeel commandant van de EU met ingang van 21 februari 2020. Overeenkomstig artikel 5 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied. Denemarken neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van dit besluit, dat bijgevolg niet bindend is voor, noch van toepassing is op deze lidstaat, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: Schout-bij-nacht/divisieadmiraal Fabio AGOSTINI wordt met ingang van 21 februari 2020 benoemd tot operationeel commandant van de EU van de militaire operatie van de Europese Unie in het zuidelijke deel van het centrale Middellandse Zeegebied (EUNAVFOR MED operation SOPHIA). Dit besluit treedt in werking op 21 februari 2020. Gedaan te Brussel, 19 februari 2020. Voor het Politiek en Veiligheidscomité (1)  PB L 122 van 19.5.2015, blz. 31.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1309
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 18 juni 2018 — Infohos tegen Belgische Staat Hof van Cassatie Partijen in het hoofdgeding Verweerder: Belgische Staat Moet artikel 13, A, lid 1, f), [van] richtlijn 77/388/EEG (1) van 17 mei 1977, thans artikel 132, 1o, f)[, van] richtlijn 2006/112/EG (2) van 28 november 2006, zo worden uitgelegd dat het de lidstaten toelaat aan de daarin bepaalde vrijstelling een exclusiviteitsvoorwaarde te verbinden waardoor een zelfstandige groepering die eveneens diensten presteert aan niet-leden, ook voor de diensten verstrekt aan leden integraal onderworpen is aan de btw? (1)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid- Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1). (2)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1311
eurlex
Avis juridique important Verordening (EG) nr. 348/2000 van de Raad van 14 februari 2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal van oorsprong uit Kroatië en Oekraïne en tot definitieve inning van het voorlopige recht Publicatieblad Nr. L 045 van 17/02/2000 blz. 0001 - 0007 VERORDENING (EG) Nr. 348/2000 VAN DE RAADvan 14 februari 2000tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal van oorsprong uit Kroatië en Oekraïne en tot definitieve inning van het voorlopige rechtDE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap(1), inzonderheid op artikel 9, lid 4, en artikel 10, lid 2,Gezien het voorstel dat de Commissie heeft ingediend na overleg met het Raadgevend Comité,Overwegende hetgeen volgt:A. VOORLOPIGE MAATREGELEN(1) De Commissie heeft bij Verordening (EG) nr. 1802/1999(2) (hierna de "verordening voorlopig recht" genoemd) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer in de Gemeenschap van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of niet-gelegeerd staal van oorsprong uit Kroatië en Oekraïne.B. VERDERE PROCEDURE(2) Nadat een voorlopig antidumpingrecht was ingesteld werden de betrokken partijen die hiertoe een verzoek indienden in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. De partijen werden op de hoogte gesteld van de fundamentele feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was de instelling aan te bevelen van definitieve antidumpingrechten en de definitieve inning van de bedragen die middels voorlopige rechten waren zeker gesteld. Tevens werd een termijn vastgesteld waarbinnen zij hun bezwaren naar voren konden brengen.(3) De Commissie hield bij haar definitieve conclusies, waar van toepassing, rekening met de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbende partijen en wijzigde haar conclusies dienovereenkomstig.C. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT1. Betrokken product(4) In overweging 7 van de verordening voorlopig recht wordt het betrokken product beschreven als naadloze buizen van ijzer of niet-gelegeerd staal, van de soort gebruikt voor olie- of gasleidingen, met een uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm; naadloze buizen met een rond profiel, van ijzer of niet-gelegeerd staal, koudgetrokken of koudgewalst; andere buizen met een rond profiel, van ijzer of niet-gelegeerd staal, met een uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm, hierna "naadloze buizen" genoemd.(5) Naadloze buizen zouden volgens de tegenpartij moeten worden onderverdeeld in twee afzonderlijke categorieën, dit wil zeggen stalen buizen van handelskwaliteit en stalen pijpleidingen voor toepassingen in de olie- en gasindustrie en eventuele schade die de communautaire bedrijfstak zou hebben geleden zou voor elke categorie afzonderlijk moeten worden onderzocht.(6) Bij dit onderscheid is men ervan uitgegaan dat buizen van handelskwaliteit en pijpleidingen niet uitwisselbaar zijn gezien de specifieke eisen die worden gesteld aan toepassingen in de olie- en gasindustrie. Tevens werd aangevoerd dat pijpleidingen gezien de hogere productiekosten niet in aanmerking komen voor andere toepassingen dan de olie- of gasindustrie. Voorts werd betoogd dat buizen van handelskwaliteit worden gebruikt in de bouw en voor infrastructurele toepassingen terwijl pijpleidingen worden gebruikt in de olie- en gasindustrie en dat beide producten via verschillende verkoopkanalen worden verkocht waarbij buizen voor pijpleidingen rechtstreeks aan de eindafnemers worden verkocht en niet aan handelaars.(7) De Commissie oordeelde echter dat alle naadloze buizen dezelfde fundamentele fysische en technische kenmerken bezitten. Hoewel het assortiment naadloze buizen zeer ruim is en bestaat uit buizen met uiteenlopende uitwendige diameters, verschillende dikte van de buiswand, verschillende staalkwaliteit en met verschillende technische specificaties bleek er geen duidelijke scheidslijn tussen de verschillende soorten te bestaan.(8) Het onderzoek wees voorts uit dat alle soorten naadloze buizen werden verkocht aan zowel handelaars als eindafnemers. Er kon derhalve geen duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de verkoopkanalen hoewel dit op zich niet ter zake doet.(9) Alle naadloze buizen bleken bovendien in wezen dezelfde toepassingen te hebben. Hoewel ze worden gebruikt in tal van verschillende bedrijfstakken, zoals de bouwnijverheid, de autoindustrie, de olie- en benzine-industrie, elektriciteitscentrales en ketelbouw, voor pneumatische en hydraulische toepassingen en in de machinebouw en gebruikers niet altijd om het even welke soort kunnen gebruiken, is de Commissie van oordeel dat zij dezelfde basistoepassing hebben.(10) Hoewel bepaalde soorten naadloze buizen duidelijk bestemd zijn voor specifieke toepassingen (bv. oliepijpleidingen) kunnen dergelijke buizen ook worden gebruikt voor minder specifieke toepassingen. Voorts werd vastgesteld dat buizen van handelskwaliteit voor zeer uiteenlopende toepassingen kunnen worden gebruikt. Dit alles duidt erop dat alle productsoorten met elkaar concurreren en onderling uitwisselbaar zijn.(11) Kortom, de voorlopige conclusie dat alle naadloze buizen, al dan niet van handelskwaliteit of buizen voor pijpleidingen één enkel product vormen, wordt bevestigd.2. Soortgelijk product(12) In de overwegingen 11 en 12 van de verordening voorlopig recht stelde de Commissie vast dat de naadloze buizen die worden ingevoerd uit de betrokken landen, de naadloze buizen die worden vervaardigd en verkocht in de Gemeenschap door de communautaire bedrijfstak en de naadloze buizen die op de binnenlandse markt van Kroatië worden verkocht dezelfde fysische en technische eigenschappen vertoonden en in wezen hetzelfde eindgebruik bleken te hebben.(13) Nu werd aangevoerd dat de door de communautaire bedrijfstak vervaardigde naadloze buizen verschilden van die welke uit Oekraïne werden ingevoerd omdat deze laatste volgens andere normen werden vervaardigd dan die welke de communautaire bedrijfstak hanteerde en dat de specifieke vereiste normen die werden gesteld voor in de Gemeenschap vervaardigde naadloze buizen betekenden dat de productieprocessen verschillen.(14) Het onderzoek wees uit dat de communautaire bedrijfstak en de Oekraïnse exporteur dezelfde of soortgelijke nationale en internationale normen hanteren bij hun productie. Uit informatie van de Oekraïnse exporteurs bleek dat naadloze buizen die naar de Gemeenschap werden uitgevoerd, ongeacht of het buizen van handelskwaliteit betreft of buizen voor pijpleidingen, voldoen aan de normen van deze sector zoals DIN, API en ASTM, hetgeen ook geldt voor de productie van de communautaire bedrijfstak.(15) Gezien het bovenstaande wordt de voorlopige bevinding dat naadloze buizen die worden uitgevoerd uit de betrokken landen, naadloze buizen die in de Gemeenschap door de communautaire bedrijfstak worden vervaardigd en verkocht alsmede naadloze buizen die op de binnenlandse markt van Kroatië worden verkocht soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 384/96 (hierna de "basisverordening" genoemd), bevestigd.D. DUMPING1. Kroatië(16) Nadat voorlopige maatregelen zijn vastgesteld werden geen opmerkingen ingediend met betrekking tot de berekening van de normale waarde, de vaststelling van de prijs bij uitvoer, de vergelijking van de normale waarde met de prijs bij uitvoer of de vaststelling van de dumpingmarge. De conclusies zoals uiteengezet in de overwegingen 13 tot en met 19 van de verordening voorlopig recht worden derhalve bevestigd. De dumpingmarge en de residuele marge blijven derhalve 40,8 %.2. Oekraïnea) Normale waarde(17) Nadat de verordening voorlopig recht was gepubliceerd maakte één importeur bezwaar tegen de keuze van Kroatië als passend derde land met een markteconomie voor het vaststellen van de normale waarde voor Oekraïne. Deze importeur betoogde dat de kosten van energie en andere input in Kroatië veel hoger lagen dan in Oekraïne, dat de binnenlandse markt van Kroatië werd gemonopoliseerd of vrijwel volledig in handen was van de enige producent en dat er onvoldoende bewijsmateriaal was om de representativiteit van de binnenlandse verkoop van Kroatië te rechtvaardigen.(18) De Commissie is van oordeel dat het argument inzake de hogere Kroatische kosten niet relevant is omdat Oekraïne een land is zonder markteconomie en elke vergelijking derhalve in wezen onbetrouwbaar is. Wel relevant in deze context is de vraag of de Oekraïnse producenten een absoluut of comparatief voordeel hadden ten opzichte van Kroatië, zoals een efficiënter energiegebruik. Dit was echter niet het geval. De keuze van Kroatië was voorts niet onredelijk omdat één van de alternatieven, Brazilië, was afgewezen omdat de prijzen op de Braziliaanse markt te hoog waren daar deze markt vrijwel volledig in handen was van één producent. Kroatië voert het product echter niet alleen uit maar ook in zodat er sprake was van concurrentie op de binnenlandse markt. Bovendien was de binnenlandse verkoop representatief en vertegenwoordigde deze qua hoeveelheid meer dan 5 % van de totale Oekraïnse uitvoer naar de Gemeenschap. Pogingen om andere alternatieven voor Brazilië te vinden zoals de Verenigde Staten van Amerika en Tsjechië leverden niets op omdat deze landen medewerking weigerden.(19) Omdat de methode en de berekening van de normale waarde niet werden betwist, worden de bevindingen, zoals uiteengezet in de overwegingen 20 tot en met 26 van de verordening voorlopig recht, bevestigd.b) Prijs bij uitvoer(20) Een exporterende producent maakte bezwaar tegen het feit dat de Commissie bij het vaststellen van de prijs bij uitvoer geen rekening had gehouden met zijn verkoop aan de verbonden importeur in de Gemeenschap omdat de informatie die was ingediend onbetrouwbaar bleek te zijn. Er werd echter geen nieuw bewijsmateriaal ingediend om het standpunt van de Commissie te weerleggen, zodat de in de overwegingen 27 en 28 van de verordening voorlopig recht vermelde bevindingen worden bevestigd.c) Vergelijking(21) De exporterende producenten vroegen opnieuw om een aanpassing voor verschillen in fysische kenmerken omdat de Oekraïnse huizenindustrie lagere normen zou hanteren dan de communautaire bedrijfstak. Dit verzoek werd in het stadium van het voorlopig onderzoek afgewezen omdat onvoldoende bewijsmateriaal werd ingediend. De exporterende producenten slaagden er ook deze keer niet in hun argumenten kracht bij te zetten zodat de bevindingen in de overwegingen 29 tot en met 31 van de verordening voorlopig recht gezien het ontbreken van nieuwe informatie worden bevestigd.d) Dumpingmarge(22) De voorlopige bevindingen waarbij de dumpingmarge voor Oekraïne wordt vastgesteld op 123,7 % worden derhalve bevestigd.E. SCHADE1. Definitie van de communautaire bedrijfstak(23) Omdat geen nieuwe informatie werd ingediend, werden de voorlopige bevindingen ten aanzien van de definitie van de communautaire bedrijfstak, zoals beschreven in de overwegingen 34 tot en met 38 van de verordening voorlopig recht bevestigd.2. Invoer in de Gemeenschap uit de betrokken landena) Cumulatie(24) De Kroatische exporterende producent betoogde dat invoer uit Kroatië niet cumulatief kon worden beoordeeld met de invoer uit Oekraïne. Tijdens het onderzoektijdvak zou uit Kroatië aanzienlijk minder zijn ingevoerd dan uit Oekraïne terwijl de prijzen van deze invoer hoger lagen. Voorts zou de Kroatische uitvoer de prijzen hebben gevolgd van de Oekraïnse invoer op de communautaire markt.(25) Beide landen bleken aanzienlijke dumpingmarges te hebben. De ingevoerde hoeveelheden stegen voor beide landen tijdens de onderzochte periode in aanzienlijke mate, en in beide gevallen tot ruim boven het de minimis-peil. De invoerprijzen van naadloze buizen uit beide landen bleken die van de communautaire bedrijfstak tijdens het onderzoektijdvak aanzienlijk te onderbieden. Voorts worden naadloze buizen uit beide landen via dezelfde verkoopkanalen verkocht en tegen vergelijkbare verkoopvoorwaarden zodat zij met elkaar en met de buizen die door de communautaire bedrijfstak worden verkocht concurreren.(26) De voorlopige bevindingen ten aanzien van de cumulatieve beoordeling van de invoer uit Kroatië en Oekraïne worden derhalve bevestigd.b) Prijzen van de met dumping ingevoerde producten(27) De prijsonderbiedingsmarges voor Kroatië en Oekraïne werden opnieuw berekend aan de hand van het bewijsmateriaal dat door de betrokken partijen werd ingediend waarbij de prijsvergelijkingen plaatsvonden aan de hand van de prijzen per productcategorie en per groep van de naadloze buizen.(28) De herziene gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge bedraagt voor Kroatië, uitgedrukt als een percentage van de prijzen van de communautaire bedrijfstak, 14,4 %.(29) De herziene gewogen gemiddelde prijsonderbieding voor Oekraïne bedraagt, uitgedrukt als een percentage van de prijzen van de communautaire bedrijfstak, 24 %.3. Situatie van de communautaire bedrijfstaka) Ter inleiding(30) Nadat de verordening voorlopig recht was gepubliceerd stelde de Commissie op 8 december 1999 vast dat bepaalde communautaire producenten die in deze procedure deel uitmaken van de communautaire bedrijfstak artikel 81 van het EG-Verdrag hadden overtreden en zich schuldig hadden gemaakt aan concurrentiebeperkende praktijken. Geconstateerd werd dat Dalmine, Mannesmannröhren-Werke en Vallourec tussen 1990 en 1995 afspraken hadden gemaakt om de overeengekomen grenzen voor hun binnenlandse markten voor bepaalde naadloze buizen, met name oliepijpleidingen en bepaalde pijpleidingen in acht te nemen.(31) Dit besluit werd onderzocht om na te gaan of de schade die de communautaire bedrijfstak had geleden het gevolg was van de met dumping ingevoerde producten of was veroorzaakt door het gedrag van bepaalde communautaire producenten.(32) De periode waarop de bevindingen van dit onderzoek zijn gebaseerd (1 januari 1997 tot en met 31 oktober 1998) valt buiten de periode waarin de concurrentiebeperkende praktijken hadden plaatsgevonden. Omdat deze praktijken plaatsvonden in een periode voorafgaande aan de procedure en de toename van de ingevoerde hoeveelheden uit Kroatië en Oekraïne met dumpingprijzen samenviel met een verslechtering van de situatie van de communautaire bedrijfstak, kan niet worden geconcludeerd dat het concurrentiebeperkend gedrag van bepaalde communautaire producenten van dien aard was dat het oorzakelijk verband was verbroken tussen de schade die door de communautaire bedrijfstak in de huidige procedure werd geleden en de invoer in kwestie, in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening.b) Argumenten van de betrokken partijen naar aanleiding van de voorlopige bevindingen(33) De Oekraïnse exporterende producenten betoogden dat de communautaire bedrijfstak geen aanmerkelijke schade had geleden in de zin van artikel 3 van de basisverordening omdat de indicatoren met betrekking tot de productiviteit en de capaciteitsbenutting tussen 1997 en het onderzoektijdvak waren verbeterd en het marktaandeel stabiel was gebleven. Voorts zetten zij vraagtekens bij de voorlopige bevindingen inzake de winstgevendheid van de communautaire bedrijfstak. Zij zetten dit argument kracht bij door bepaalde persartikelen te overleggen waarin melding wordt gemaakt van de betere financiële resultaten van de communautaire producenten van naadloze buizen.(34) Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening is geen van de factoren op de lijst noodzakelijkerwijze doorslaggevend bij de vraag of de communautaire bedrijfstak schade heeft geleden in de zin van artikel 3 van de basisverordening.(35) De verbetering van de situatie van de communautaire bedrijfstak tussen 1997 en het onderzoektijdvak, met name wat betreft de productiviteit en de capaciteitsbenutting, moet worden gezien in het licht van de antidumpingmaatregelen die in 1997 werden ingesteld met betrekking tot de invoer van naadloze buizen uit Tsjechië, Hongarije, Polen, Roemenië, Rusland en Slowakije bij Verordening (EG) nr. 2320/97(3). Inderdaad, het beoogde effect van deze antidumpingmaatregelen was het opheffen van de schade die geleden werd door de communautaire bedrijfstak.(36) De winstgevendheid van de communautaire bedrijfstak lag tussen 1997 en het onderzoektijdvak bovendien lager dan wat deze bedrijfstak normaal gesproken kon verwachten in een situatie waarin geen sprake was van invoer met dumping. De cijfers met betrekking tot de winstgevendheid zijn afkomstig van de communautaire bedrijfstak tijdens het onderzoektijdvak en werden ter plaatse geverifieerd. De gegevens inzake de winstgevendheid die werden ingediend door de exporterende producenten in Oekraïne omvatten ook producten die niet worden bestreken door het onderzoek en betrekking hebben op een periode die buiten de periode valt die in het huidig onderzoek wordt onderzocht. De communautaire bedrijfstak was er verder niet in geslaagd het eerder verloren marktaandeel terug te winnen. De communautaire bedrijfstak kon derhalve niet volledig profiteren van de eerder ingestelde definitieve maatregelen met betrekking tot de invoer van oorsprong uit Tsjechië, Hongarije, Polen, Roemenië, Rusland en Slowakije.(37) De voorlopige bevindingen ten aanzien van de aanmerkelijke schade die de communautaire bedrijfstak heeft geleden, worden, gezien het bovenstaande, bevestigd.F. OORZAKELIJK VERBAND(38) Omdat geen nieuwe informatie werd ingediend worden de voorlopige bevindingen, zoals beschreven in de overwegingen 68 tot en met 73 van de verordening voorlopig recht bevestigd.G. BELANG VAN DE GEMEENSCHAP(39) In het licht van de bevindingen van de Commissie vermeld in overweging 30, is onderzocht geworden of het opleggen van antidumpingmaatregelen bezorgdheid zou opwekken met betrekking tot mededinging op deze markt. In het licht van het feit dat de antimededingingspraktijk vastgesteld werd in een periode voorafgaand aan diegene die in dit antidumpingonderzoek beschouwd werd, is er geen enkele reden om te concluderen dat de oplegging van antidumpingmaatregelen in het huidige antidumpingonderzoek een impact zou hebben op de mededinging in deze markt in de toekomst.(40) Omdat geen nieuwe informatie werd ingediend met betrekking tot het belang van de Gemeenschap worden de voorlopige bevindingen, zoals beschreven in de overwegingen 74 tot en met 83 van de verordening voorlopig recht, bevestigd.H. ANTIDUMPINGMAATREGELEN1. Niveau waarop de schade wordt opgeheven(41) De methode die wordt gehanteerd om de schademarge vast te stellen, zoals beschreven in de overwegingen 86 en 87 van de verordening voorlopig recht, wordt bevestigd.(42) De schademarges, die werden herzien om rekening te houden met de opmerkingen van de belanghebbende partijen, hierboven beschreven in overweging 27, naar aanleiding van de bekendmaking van de voorlopige bevindingen, zijn als volgt:>RUIMTE VOOR DE TABEL>2. Vorm en niveau van de definitieve maatregelen(43) De hierboven beschreven conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Gemeenschap betekenen dat definitieve maatregelen zijn vereist. Gezien de uiteenlopende aard van de productsoorten is een ad-valoremantidumpingrecht nodig.(44) Overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening is het recht voor alle exporterende producenten gebaseerd op de schade- of de dumpingmarge welke van de twee de laagste is. Deze rechten bedragen, uitgedrukt als een percentage van de prijs franco grensGemeenschap:>RUIMTE VOOR DE TABEL>(45) Nadat voorlopige antidumpingmaatregelen waren ingesteld boden de exporterende producent in Kroatië en de exporterende producenten in Oekraïne samen met de Oekraïnse autoriteiten prijsverbintenissen aan van hetzelfde type als die welke door de Commissie in 1997 waren aanvaard van andere producenten in Midden- en Oost-Europa krachtens Verordening (EG) nr. 2320/97. De schade wordt op tweeërlei wijze tenietgedaan: allereerst door een prijsverbintenis die de invoer bestrijkt tot een overeengekomen kwantitatief maximum en op de tweede plaats via een ad-valoremrecht voor alle invoer die deze drempel overschrijdt.(46) Om ervoor te zorgen dat de ingevoerde hoeveelheid die is vrijgesteld van het ad-valoremrecht de in de prijsverbintenis vermelde hoeveelheid niet overschrijdt dient bij invoer een geldig productiecertificaat te worden overgelegd aan de douanediensten van de lidstaten waarop duidelijk de producent staat vermeld vergezeld van een nauwkeurige beschrijving van de goederen en een ondertekende verklaring van de producent.(47) Om de Commissie in staat te stellen doeltreffend te controleren of de verbintenissen worden nageleefd hebben de producenten er tevens in toegestemd de Commissie periodiek uitvoerige informatie te verstrekken over hun verkoop voor uitvoer naar de Gemeenschap en kopieën van productiecertificaten beschikbaar te houden voor eventuele controle.(48) De Oekrainse exporterende producenten hebben een gezamenlijke verbintenis aangeboden, die de status van Oekraïne weerspiegelt als een land zonder een markteconomie en die wordt geschraagd door waarborgen van de Oekraïnse autoriteiten om te zorgen voor adequaat toezicht, met name met betrekking tot de hoeveelheid die is vrijgesteld van antidumpingrechten.(49) De prijsverbintenissen tot een bepaald kwantitatief maximum en het ad-valoremrecht voor de overige invoer worden derhalve beschouwd als adequate middelen om de schade op te heffen die werd geleden door de communautaire bedrijfstak. Bij eventuele schending of het vermoeden van schending van een verbintenis zou de Commissie in overeenstemming met artikel 8, leden 9 en 10, van de basisverordening snel voorlopige of definitieve rechten kunnen instellen.(50) De Commissie heeft deze verbintenissen aanvaard.I. INVORDERING VAN VOORLOPIGE RECHTEN(51) Gezien de hoogte van de dumpingmarges die werden vastgesteld voor de exporterende producenten en in het licht van de schade die werd berokkend aan de communautaire bedrijfstak wordt het noodzakelijk geacht de bedragen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1802/1999 uit hoofde van het voorlopig antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief te innen tot het bedrag van het definitieve antidumpingrecht,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 11. Op de volgende invoer van oorsprong uit Kroatië en Oekraïne wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld:- naadloze buizen van ijzer of niet-gelegeerd staal, van de soort gebruikt voor olie- of gasleidingen, met een uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm (ingedeeld onder de GN-codes 7304 10 10 en 7304 10 30 );- naadloze buizen met een rondprofiel van ijzer of niet-gelegeerd staal, koud getrokken of koud gewalst (ingedeeld onder GN-code 7304 31 99 );- andere buizen met een rond profiel, van ijzer of niet-gelegeerd staal, met een uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm (ingedeeld onder de GN-codes 7304 39 91 en 7304 39 93 ).2. Het recht dat van toepassing is op de netto-invoerprijs franco grens Gemeenschap van het in lid 1 beschreven product bedraagt:>RUIMTE VOOR DE TABEL>3. Tenzij anders bepaald zijn de bepalingen betreffende de douanerechten van toepassing.Artikel 21. Ingevoerde producten die door de in lid 4 vermelde ondernemingen worden vervaardigd en voor uitvoer naar de Gemeenschap worden verkocht en waarvoor verbintenissen zijn aangeboden die zijn aanvaard door de Commissie worden vrijgesteld van de bij artikel 1 ingestelde antidumpingrechten mits is voldaan aan de voorwaarden in de leden 2 en 3.2. Bij indiening van de aangifte voor het vrije verkeer wordt vrijstelling van het recht verleend indien aan de bevoegde douanediensten van de lidstaten een geldig, oorspronkelijk productiecertificaat wordt overgelegd dat is afgegeven door één van de in lid 4 vermelde ondernemingen. Dit productiecertificaat dient te voldoen aan de eisen voor dergelijke certificaten zoals uiteengezet in de door de Commissie aanvaarde verbintenissen en waarvan de voornaamste elementen in bijlage zijn vermeld.3. Het in lid 2 bedoelde productiecertificaat moet uiterlijk drie maanden na datum van afgifte worden ingediend. De bij de douanediensten van de lidstaten voor invoer in de Gemeenschap aangeboden hoeveelheden met vrijstelling van antidumpingrechten mogen de op het certificaat vermelde hoeveelheden niet overschrijden. Hoeveelheden die deze hoeveelheden wel overschrijden zijn onderworpen aan het recht en moeten worden aangegeven onder de relevante aanvullende Taric-code van artikel 1, lid 2.4. Invoer dient vergezeld van een productiecertificaat te worden aangegeven onder de volgende aanvullende Taric-codes:>RUIMTE VOOR DE TABEL>Artikel 3De verslagen aan de Commissie die de lidstaten overeenkomstig artikel 14, lid 6, van Verordening (EG) nr. 384/96 opstellen dienen voor elke aangifte voor het vrije verkeer het jaar en de maand van invoer te vermelden alsmede de GN-, de Taric- en de aanvullende Taric-codes, de soort maatregel, het land van oorsprong, de hoeveelheid, de waarde, het antidumpingrecht, de lidstaat van invoer en eventueel het serienummer van het productiecertificaat.Artikel 4De bedragen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1802/1999 uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten als zekerheid zijn gesteld, worden geïnd tegen het definitief vastgestelde recht. Bedragen die als zekerheid zijn gesteld tegen meer dan het definitieve antidumpingrecht moeten worden vrijgegeven.Artikel 5Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 14 februari 2000.Voor de RaadDe voorzitterJ. GAMA(1) PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 905/98 (PB L 128 van 30.4.1998, blz. 18).(2) PB L 218 van 18.8.1999, blz. 3.(3) PB L 322 van 25.11.1997, blz. 1.BIJLAGEVoornaamste gegevens van het in artikel 2, lid 2(1), bedoelde productiecertificaata) Het nummer van het certificaat.b) Identificatie waaruit blijkt of het om een origineel certificaat gaat of om een kopie.c) De datum waarop het certificaat verstrijkt.d) De volgende tekst: "Door [naam van de onderneming] afgegeven productiecertificaat overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 348/2000 van de Raad voor uitvoer naar de Europese Gemeenschap binnen aanvullende Taric-code [aanvullende Taric-code] van bepaalde naadloze buizen en pijpen.".Voor invoer uit Oekraïne "Door het ministerie [...] van Oekraïne gewaarmerkt productiecertificaat om overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 348/2000 van de Raad toezicht te houden op de uitvoer naar de Europese Gemeenschap van bepaalde naadloze buizen en pijpen van staal van aanvullende Taric-code [aanvullende Taric-code].".e) De naam en het volledig adres van de desbetreffende exporterende producent alsmede telefoon- en faxnummers en eventuele identificatienummers zoals het nationaal registratienummer voor vennootschappen.f) De naam en het volledig adres alsmede telefoon- en faxnummers, van de afnemer van de desbetreffende exporterende producent aan wie het product werd verkocht dat door de exporterende producent werd gefactureerd.g) Het nummer van de handelsfactuur waarop het productiecertificaat betrekking heeft.h) De exacte beschrijving van de goederen met inbegrip van:- een productbeschrijving aan de hand waarvan het product kan worden geïdentificeerd en die identiek is aan de productbeschrijving op de factuur,- de GN-code,- de hoeveelheid (in metrieke ton).i) Voor invoer uit Kroatië de naam van de medewerker van de onderneming die het certificaat heeft verstrekt en de volgende ondertekende verklaring heeft opgesteld: "Ondergetekende verklaart dat de verkoop voor uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de goederen waarop dit certificaat betrekking heeft plaatsvindt in het kader en volgens de voorwaarden van de verbintenis die werd aangeboden door ... [naam van de desbetreffende exporterende producent], en de kwantitatieve maxima voor invoer in de Gemeenschap zonder antidumpingrechten zoals uiteengezet in de verbintenis die door de Commissie overeenkomstig Besluit 2000/.../EG [besluit C (2000) 271/2] is aanvaard, niet overschrijdt. De gegevens in dit certificaat zijn volledig en correct.".Voor invoer uit Oekraïne de volgende ondertekende verklaring van de exporterende producent: "Ondergetekende verklaart dat de verkoop voor uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de goederen waarop dit certificaat betrekking heeft plaatsvindt in het kader en volgens de voorwaarden van de verbintenis die werd aangeboden door... [naam van de desbetreffende exporterende producent], en de in de door de Commissie overeenkomstig Besluit 2000/.../EG [besluit C (2000) 271/2] aanvaarde verbintenis uiteengezette kwantitatieve maxima voor invoer in de Gemeenschap zonder antidumpingrechten niet overschrijdt. De gegevens in dit certificaat zijn volledig en correct.".j) Voor invoer uit Oekraïne, ruimte voor het stempel en de ondertekening van een bevoegd persoon bij het ministerie [...] van Oekraïne.k) Ruimte bestemd voor de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap.(1) Elk vakje op het certificaat zal voor Kroatië in vier talen worden opgesteld: de taal van het land van de producent, Engels, Frans en Duits, en voor Oekraïne in twee talen: de taal van het land van de producent en Engels.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1316
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona — Spanje) — PADAWAN SL/Sociedad General de Autores y Editores (SGAE) (Zaak C-467/08) (1) (Harmonisatie van wetgevingen - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Reproductierecht - Beperkingen en restricties - Uitzondering voor kopiëren voor privé-gebruik - Begrip "billijke compensatie" - Eenvormige uitlegging - Tenuitvoerlegging door lidstaten - Criteria - Grenzen - Heffing voor kopiëren voor privé-gebruik die wordt toegepast op installaties, apparaten en media die verband houden met digitale reproductie) Audiencia Provincial de Barcelona Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: PADAWAN SL Verwerende partij: Sociedad General de Autores y Editores (SGAE) in tegenwoordigheid van: Entidad de Gestión de Derechos de los Productores Audiovisuales (EGEDA), Asociación de Artistas Intérpretes o Ejecutantes — Sociedad de Gestión de España (AIE), Asociación de Gestión de Derechos Intelectuales (AGEDI), Centro Español de Derechos Reprográficos (CEDRO) Verzoek om een prejudiciële beslissing — Audiencia Provincial de Barcelona — Uitlegging van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10) — Reproductierecht — Beperkingen en restricties — Billijke compensatie — Stelsel waarbij een heffing wordt toegepast op installaties, apparaten en media voor digitale reproductie Het begrip "billijke compensatie" in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, is een autonoom unierechtelijk begrip dat uniform moet worden uitgelegd in alle lidstaten die een uitzondering voor het kopiëren voor privé-gebruik hebben ingevoerd, ongeacht hun bevoegdheid om binnen de door het Unierecht en in het bijzonder door die richtlijn gestelde grenzen de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie te bepalen. Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het tussen de betrokken personen te vinden "rechtvaardige evenwicht" impliceert dat de billijke compensatie moet worden berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs van beschermde werken als gevolg van de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privé-gebruik. Een regeling volgens welke de personen die over installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie beschikken en deze op die grond juridisch of feitelijk ter beschikking van privé-gebruikers stellen of daarmee ten behoeve van hen reproductiediensten verrichten, de billijke compensatie dienen te financieren, voldoet aan de vereisten van dit "rechtvaardige evenwicht", aangezien die personen de daadwerkelijke last van die financiering kunnen afwentelen op de privé-gebruikers. Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat er een verband moet bestaan tussen de toepassing van de heffing voor de financiering van de billijke compensatie op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het vermoedelijke gebruik van deze installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties voor privé-gebruik. Bijgevolg is de ongedifferentieerde toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privé-gebruik, met name met op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie die niet ter beschikking van privé-gebruikers worden gesteld en duidelijk bestemd zijn voor andere doelen dan voor het kopiëren voor privé-gebruik, niet in overeenstemming met richtlijn 2001/29. (1)  PB C 19 van 24.1.2009, blz. 12.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1317
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESLUIT VAN DE RAAD van 10 februari 2012 houdende benoeming en vervanging van leden van de raad van bestuur van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gezien Verordening (EEG) nr. 337/75 van de Raad van 10 februari 1975 houdende oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding, met name artikel 4 (1), Gezien de voordracht die door de Commissie bij de Raad is ingediend voor de categorie vertegenwoordigers van de werknemers, Overwegende hetgeen volgt: Bij besluit van 14 september 2009 (2) heeft de Raad de leden van de raad van bestuur van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding benoemd voor het tijdvak van 18 september 2009 tot en met 17 september 2012. In de categorie vertegenwoordigers van de werknemers in de raad van bestuur van bovengenoemd centrum is een zetel van lid vrijgekomen door het aftreden van de heer Aleksi KALENIUS, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: Tot lid van de raad van bestuur van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding voor de resterende duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 17 september 2012 wordt benoemd: VERTEGENWOORDIGERS VAN DE WERKNEMERSORGANISATIES: de heer Erkki LAUKKANEN Central Organisation of Finnish Trade Unions SAK, Confederation of Salaried Employees STTK, Confederation of Unions for Professional and Managerial Staff in Finland AKAVA Gedaan te Brussel, 10 februari 2012. Voor de Raad (1)  PB L 39 van 13.2.1975, blz. 1. (2)  PB C 226 van 19.9.2009, blz. 2.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1319
eurlex
L 282/4 | NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 15. 10 . 97 VERORDENING (EG) Nr. 1992/97 VAN DE COMMISSIE van 14 oktober 1997 betreffende de certificaataanvragen voor de invoer van rijst die in de loop van de eerste vijf werkdagen van oktober 1997 in het kader van de in Verordening (EG) nr. 1522/96 van de Raad bedoelde regeling zijn ingediend DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE hoeveelheden is gebleken dat na toepassing van een GEMEENSCHAPPEN, uniform kortingspercentage certificaten kunnen worden Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gelet op Verordening (EG) nr. 1522/96 van de Raad van HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: 24 juli 1996 inzake de opening en de wijze van beheer van bepaalde tariefcontingenten voor de invoer van rijst en breukrijst ('), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 112/97 Artikel 1 van de Commissie (2), en met name op artikel 5, lid 2, De certificaataanvragen voor de invoer van rijst die op Overwegende dat in artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) grond van de bij Verordening (EG) nr. 1522/96 vastge­ nr. 1522/96 is bepaald dat de Commissie binnen tien stelde regeling tijdens de eerste vijf werkdagen van dagen, te rekenen vanaf de laatste dag van de termijn voor oktober 1997 zijn ingediend en die aan de Commissie de indiening van de certificaataanvragen, beslist in welke zijn medegedeeld, kunnen worden ingewilligd nadat op mate aan de ingediende aanvragen gevolg kan worden de gevraagde hoeveelheden een uniform kortingspercen­ gegeven en de voor de volgende tranche beschikbare tage van 59,0664 % is toegepast. Overwegende dat uit een vergelijking van de hoeveel­ Artikel 2 heden waarvoor in de eerste vijf werkdagen van oktober 1997 aanvragen zijn ingediend, met de beschikbare Deze verordening treedt in werking op 15 oktober 1997. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 14 oktober 1997 . Voor de Commissie Lid van de Commissie (') PB L 190 van 31 . 7. 1996, blz. 1 . 2 PB L 20 van 23 . 1 . 1997, blz. 23 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1320
eurlex
Zaak C-93/02 P Biret International SAtegenRaad van de Europese Unie «Hogere voorziening – Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 96/22/EG – Verbod op gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking – Verbod op invoer uit derde landen van vlees van landbouwhuisdieren waaraan die stoffen zijn toegediend – Beroep tot schadevergoeding – Rechtstreekse werking van overeenkomst tot oprichting van WTO en van als bijlage daarbij gevoegde overeenkomsten – Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen – Aanbevelingen en uitspraken van Orgaan voor Geschillenbeslechting van WTO» Conclusie van advocaat-generaal S. Alber van 15 mei 2003 I - 0000 Arrest van het Hof (voltallige zitting) van 30 september 2003 I - 0000 Samenvatting van het arrest Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Onmogelijkheid om WTO-overeenkomsten in te roepen om wettigheid van gemeenschapshandeling te betwisten – Uitzonderingen – Gemeenschapshandeling die uitvoering ervan beoogt te verzekeren of uitdrukkelijk en specifiek ernaar verwijst – Rechterlijke toetsing – Daarvan uitgesloten vóór verstrijken van redelijke termijn die Gemeenschap voor naleving van WTO-regels heeft gekregen[(EG-Verdrag, art. 178 (thans art. 235 EG) en 215, tweede alinea (thans art. 288, tweede alinea, EG)]De niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag kan slechts ontstaan indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade. De WTO-overeenkomsten behoren echter, gelet op de aard en de opzet ervan, in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst. Slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, staat het aan het Hof de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels te toetsen.Voor de periode vóór de datum waarop de termijn van vijftien maanden verstreek die de Gemeenschap voor de uitvoering van haar verplichtingen krachtens de WTO-regels had gekregen, kan de gemeenschapsrechter in elk geval die toetsing, met name in het kader van een beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 178 van het Verdrag, niet verrichten, omdat anders de toekenning van een redelijke termijn voor de naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO, die in het kader van de bij de WTO-overeenkomsten ingevoerde regeling inzake geschillenbeslechting is voorzien, haar betekenis zou verliezen.cf. punten 51-53, 62 ARREST VAN HET HOF (voltallige zitting)30 september 2003 (1) "Hogere voorziening – Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 96/22/EG – Verbod op gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking – Verbod op invoer uit derde landen van vlees van landbouwhuisdieren waaraan die stoffen zijn toegediend – Beroep tot schadevergoeding – Rechtstreekse werking van overeenkomst tot oprichting van WTO en in bijlage daarbij gevoegde akkoorden – Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen – Aanbevelingen en uitspraken van Orgaan voor Geschillenbeslechting van WTO" In zaak C-93/02 P, Biret International SA, in faillissement, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. de Thoré, curator, in de onderhavige procedure vertegenwoordigd door S. Rodrigues, avocat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 11 januari 2002, Biret International/Raad (T-174/00, Jurispr. blz. II-17), strekkende tot vernietiging van dat arrest, andere partijen bij de procedure: Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Carbery en F. P. Ruggeri Laderchi als gemachtigden,verweerder in eerste aanleg, ondersteund door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door P. M. Ormond als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,interveniënt in hogere voorziening, en Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Christoforou en A. Bordes als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, interveniënte in eerste aanleg, wijst HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting),, samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet, M. Wathelet (rapporteur), R. Schintgen en C. W. A. Timmermans, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, P. Jann, V. Skouris, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters, advocaat-generaal: S. Alber, griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur, gezien het rapport ter terechtzitting,gehoord de pleidooien van Biret International SA, de Raad en de Commissie ter terechtzitting van 25 maart 2003, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 2003, Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 maart 2002, heeft de vennootschap Biret International SA, in faillissement, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. de Thoré, curator (hierna: rekwirante), krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 januari 2002, Biret International/Raad (T-174/00, Jurispr. blz. II-17; hierna: bestreden arrest), waarbij haar schadevordering krachtens de artikelen 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG), strekkende tot vergoeding van de schade die zij stelde te hebben geleden als gevolg van het verbod om in de Gemeenschap rundvlees van landbouwhuisdieren in te voeren waaraan bepaalde stoffen met hormonale werking zijn toegediend, is verworpen. Bij beschikking van de president van het Hof van 19 augustus 2002 is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad van de Europese Unie. Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 96/22/EG Volgens artikel 2 van richtlijn 81/602/EEG van de Raad van 31 juli 1981 betreffende het verbod van bepaalde stoffen met hormonale werking en van stoffen met thyreostatische werking (PB L 222, blz. 32), zien de lidstaten erop toe, dat worden verboden de toediening aan landbouwdieren van stoffen met een thyreostatische werking en van stoffen met een oestrogene, androgene of gestagene werking, alsmede het in de handel brengen van landbouwdieren waaraan die stoffen zijn toegediend, en van vlees van In afwijking van dit verbod is in artikel 5 van richtlijn 81/602 bepaald dat, totdat de Raad een besluit heeft vastgesteld over de toediening voor mestdoeleinden aan landbouwdieren van oestradiol 17/ß, progesteron, testosteron, trenbolon en zeranol, de nationale voorschriften en de door de lidstaten getroffen regelingen betreffende deze stoffen blijven gelden, met inachtneming van de algemene bepalingen van het Verdrag. Ter rechtvaardiging van deze afwijking werd in de vierde overweging van de considerans van richtlijn 81/602 gewezen op de omstandigheid dat het gebruik van deze vijf stoffen nog grondig moest worden bestudeerd ten aanzien van de schadelijke of onschadelijke effecten ervan. Op 31 december 1985 heeft de Raad richtlijn 85/649/EEG vastgesteld, tot instelling van een verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking in de veehouderij (PB L 382, blz. 228). Deze richtlijn is wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften nietig verklaard bij arrest van het Hof van 23 februari 1988, Verenigd Koninkrijk/Raad (68/86, Jurispr. blz. 855), en is vervangen door richtlijn 88/146/EEG van de Raad van 7 maart 1988 tot instelling van een verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking in de veehouderij (PB L 70, blz. 16). Behoudens het gebruik voor therapeutische doeleinden van oestradiol 17/ß, testosteron en progesteron, dat kan worden toegestaan, schaft richtlijn 88/146 de mogelijkheid tot afwijking af die in artikel 5 van richtlijn 81/602 was voorzien voor de in punt 4 van het onderhavige arrest bedoelde vijf stoffen. Volgens artikel 6 van richtlijn 88/146 verbieden de lidstaten de invoer uit derde landen van landbouwhuisdieren waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking zijn toegediend, alsmede van vlees van die dieren. Richtlijn 88/146 moest uiterlijk op 1 januari 1988 zijn omgezet, maar de inwerkingtreding ervan werd uitgesteld tot 1 januari 1989. Vanaf deze datum was het verboden in de Gemeenschap vlees en producten op basis van met bepaalde hormonen behandeld vlees uit derde landen in te voeren, op grond van richtlijn 72/462/EEG van de Raad van 12 december 1972 inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees uit derde landen (PB L 302, Op 29 april 1996 heeft de Raad richtlijn 96/22/EG vastgesteld, betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PB L 125, blz. 3). Bij deze richtlijn is de uit de gecombineerde toepassing van de richtlijnen 81/602 en 88/146 voortvloeiende verbodsregeling gehandhaafd. De Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen Tijdens de vergadering te Marrakech (Marokko) op 15 april 1994 hebben de voorzitter van de Raad en het voor externe betrekkingen bevoegde lid van de Commissie namens de Europese Unie, onder voorbehoud van latere goedkeuring, de slotakte ter afsluiting van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie WTO), alsmede de in de bijlagen 1 tot en met 4 van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO opgenomen akkoorden en memoranda Na deze ondertekening heeft de Raad besluit 94/800/EG van 22 december 1994 vastgesteld, betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1). De WTO-overeenkomsten, waaronder in bijlage 1A de Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen (PB 1994, L 336, blz. 40; hierna: SPS-overeenkomst), zijn op 1 januari 1995 in werking getreden. Volgens artikel 3, lid 3, van de SPS-overeenkomst hebben de leden het recht sanitaire of fytosanitaire maatregelen in te voeren of toe te passen die resulteren in een hoger niveau van sanitaire of fytosanitaire bescherming dan maatregelen gebaseerd op de relevante internationale normen, richtlijnen of aanbevelingen, als dat wetenschappelijk kan worden verantwoord of dat samenhangt met het niveau van sanitaire of fytosanitaire bescherming dat een lid adequaat acht overeenkomstig de relevante bepalingen van artikel 5, lid 1 tot en met lid 8. Artikel 5, lid 1, van de SPS-overeenkomst luidt: De leden baseren hun sanitaire of fytosanitaire maatregelen op een aan de omstandigheden beantwoordende evaluatie van de risico's voor het leven of de gezondheid van mens, dier of plant, en houden daarbij rekening met de risico-evaluatiemethoden van de relevante internationale organisaties. Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen Artikel 3, lid 5, van het Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (PB 1994, L 336, blz. 234; hierna: Memorandum van overeenstemming), in bijlage 2 bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, luidt: Alle oplossingen voor kwesties die formeel zijn voorgelegd ingevolge de regels en procedures inzake overleg en geschillenbeslechting van de vermelde overeenkomsten, met inbegrip van arbitrale uitspraken, dienen in overeenstemming te zijn met die overeenkomsten en mogen voordelen die een Lid ingevolge die overeenkomsten toekomen, niet tenietdoen of uithollen, noch de verwezenlijking van een doelstelling van die overeenkomsten belemmeren. Artikel 3, lid 7, voegt daaraan toe: Alvorens een zaak aanhangig te maken beoordeelt een Lid zelf of handelen overeenkomstig deze procedures zinvol zou zijn. De regeling inzake geschillenbeslechting heeft tot doel een positieve oplossing voor een geschil te bewerkstelligen. Een oplossing die wederzijds aanvaardbaar is voor de partijen bij het geschil en die verenigbaar is met de vermelde overeenkomsten, verdient duidelijk de voorkeur. Bij gebreke van een onderling overeengekomen oplossing, is normaliter de eerste doelstelling van de regeling inzake geschillenbeslechting te bewerkstelligen dat de desbetreffende maatregelen worden ingetrokken indien deze onverenigbaar worden geacht met de bepalingen van één van de vermelde overeenkomsten. Tot het bieden van compensatie dient slechts de toevlucht te worden genomen indien de onmiddellijke intrekking van de maatregel niet uitvoerbaar is en dan slechts als tijdelijke maatregel in afwachting van de intrekking van de maatregel die onverenigbaar is met een vermelde overeenkomst. Het laatste hulpmiddel dat dit Memorandum van Overeenstemming biedt voor het Lid dat de procedures voor geschillenbeslechting inroept, is de mogelijkheid de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de vermelde overeenkomsten op discriminatoire wijze jegens het andere Lid te schorsen, op voorwaarde dat het DSB machtiging verleent voor dergelijke maatregelen. Artikel 21 van het Memorandum van overeenstemming, dat betrekking heeft op het Toezicht op de tenuitvoerlegging van aanbevelingen en uitspraken van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO (hierna: Onmiddellijke naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het DSB is van wezenlijk belang om te zorgen voor een effectieve beslechting van geschillen ten voordele van alle Leden. Op een bijeenkomst van het DSB, gehouden binnen dertig dagen na de aanneming van het rapport van een panel of de Beroepsinstantie, stelt het betrokken Lid het DSB in kennis van zijn voornemens ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen en uitspraken van het DSB. Indien het onmogelijk is de aanbevelingen en uitspraken onmiddellijk na te leven, krijgt het betrokken Lid een redelijke termijn om zulks alsnog te doen. Een redelijke termijn is: de door het betrokken Lid voorgestelde termijn, mits de termijn door het DSB wordt goedgekeurd; of, bij gebreke van goedkeuring, een binnen vijfenveertig dagen na de aanneming van de aanbevelingen of uitspraken door de partijen bij het geschil onderling overeengekomen termijn; of, bij gebreke van overeenstemming hierover, een binnen negentig dagen na de aanneming van de aanbevelingen of uitspraken bij bindende arbitrage vastgestelde termijn. Bij deze arbitrage dient als richtsnoer voor de arbiter te gelden dat de redelijke termijn voor tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van een panel of de Beroepsinstantie niet langer mag zijn dan vijftien maanden na de aanneming van een rapport van een panel of de Beroepsinstantie. De termijn kan evenwel korter of langer zijn, afhankelijk van de omstandigheden. Ten slotte is in artikel 22, leden 1, 2 en 8, van het Memorandum van overeenstemming bepaald: Compensatie en schorsing van concessies of andere verplichtingen zijn tijdelijke maatregelen die kunnen worden gehanteerd ingeval de aanbevelingen of uitspraken niet binnen een redelijke termijn ten uitvoer worden gelegd. Aan compensatie of aan schorsing van concessies of andere verplichtingen wordt evenwel niet de voorkeur gegeven boven volledige tenuitvoerlegging van een aanbeveling om een maatregel in overeenstemming te brengen met de vermelde overeenkomsten. Compensatie geschiedt vrijwillig en dient, indien toegestaan, in overeenstemming te zijn met de vermelde overeenkomsten. Indien het betrokken Lid de met een vermelde overeenkomst onverenigbaar geachte maatregel daarmee niet in overeenstemming brengt, of anderszins de aanbevelingen en uitspraken niet naleeft binnen de ingevolge artikel 21, derde lid, vastgestelde termijn, gaat dat Lid, indien hierom wordt verzocht, uiterlijk bij het verstrijken van de redelijke termijn onderhandelingen aan met een partij die een beroep heeft gedaan op de procedures voor geschillenbeslechting, teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen. Indien binnen twintig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn geen bevredigende compensatie is overeengekomen, kan een partij die een beroep op de procedures voor geschillenbeslechting heeft gedaan, verzoeken om een machtiging van het DSB tot schorsing van de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de vermelde overeenkomsten ten aanzien van het betrokken Lid. De schorsing van concessies of andere verplichtingen is van tijdelijke aard en wordt slechts toegepast totdat de maatregel die in strijd met een vermelde overeenkomst wordt geacht, is opgeheven, of het Lid dat aanbevelingen of uitspraken moet uitvoeren, een oplossing biedt voor het tenietdoen of de uitholling van voordelen, of een wederzijds bevredigende oplossing wordt bereikt. In overeenstemming met artikel 21, zesde lid, blijft het DSB toezien op de tenuitvoerlegging van aangenomen aanbevelingen of uitspraken, met inbegrip van de gevallen waarin compensatie is geboden of concessies of andere verplichtingen zijn geschorst, maar de aanbevelingen om een maatregel met de vermelde overeenkomsten in overeenstemming te brengen, niet zijn uitgevoerd. Procedure inzake geschillenbeslechting ingeleid door de Verenigde Staten van Amerika en Canada (hormonenaffaire) In respectievelijk mei en november 1996 hebben de Verenigde Staten van Amerika en Canada, van mening dat de communautaire wetgeving hun uitvoer van met bepaalde hormonen behandeld rundvlees naar de Gemeenschap beperkte in strijd met de door haar in het kader van de WTO aangegane verplichtingen, ieder voor zich een procedure inzake geschillenbeslechting voor de bevoegde organen van de WTO ingeleid. Elk van de twee panels die in het kader van deze procedures zijn gevormd, heeft op 18 augustus 1997 een rapport (respectievelijk nr. WT/DS26/R/USA en nr. WT/DS48/R/CAN) ingediend, waarvan de conclusie luidde dat de Gemeenschap verschillende bepalingen van de SPS-overeenkomst had geschonden. Op het hoger beroep van de Gemeenschap heeft de Beroepsinstantie op 16 januari 1998 een rapport (nr. WT/DS26/AB/R WT/DS48/AB/R) uitgebracht, waarbij de rapporten van beide panels op bepaalde punten werden gewijzigd, maar niettemin werd vastgesteld dat de Gemeenschap de artikelen 3, lid 3, en 5, lid 1, van de SPS-overeenkomst had geschonden, hoofdzakelijk op grond dat er geen voldoende specifieke wetenschappelijke analyse bestaat van de risico's voor kanker die met het gebruik van bepaalde hormonen als groeibevorderaars verbonden zijn. De Beroepsinstantie heeft de aanbeveling gedaan dat het Orgaan voor Geschillenbeslechting de Europese Gemeenschap uitnodigt de maatregelen die [...] onverenigbaar zijn met de [SPS]-overeenkomst, in overeenstemming te brengen met de verplichtingen die zij in het kader van deze overeenkomst is aangegaan. Op 13 februari 1998 heeft het DSB het rapport van de Beroepsinstantie en de rapporten van de panels, zoals gewijzigd door de Beroepsinstantie, aangenomen. Daar de Commissie te kennen had gegeven dat zij voornemens was haar verplichtingen ingevolge de WTO na te leven, maar dat zij daarvoor over een redelijke termijn moest beschikken overeenkomstig artikel 21, lid 3, van het Memorandum van overeenstemming, kreeg zij te dien einde een termijn van vijftien maanden, die op 13 mei 1999 verstreek. Op basis van de resultaten van een nieuwe analyse van de risico's in verband met het gebruik van oestradiol 17/ß, progesteron, testosteron, trenbolonacetaat, zeranol en melengestrolacetaat, waarvan de toediening met het oog op de groeibevordering van dieren bij richtlijn 96/22 is verboden, heeft de Commissie op 3 juli 2000 het voorstel voor een richtlijn 2000/C 337 E/25 van het Europees Parlement en van de Raad houdende wijziging van richtlijn 96/22 (PB C 337 E, blz. 163), aan het Europees Parlement en de Raad voorgelegd; volgens dit voorstel wordt onder meer het gebruik van oestradiol 17/ß definitief verboden en blijft in afwachting van nieuwe wetenschappelijke rapporten een voorlopig verbod gelden voor het gebruik van de overige vijf betrokken stoffen. Tot op heden heeft de gemeenschapswetgever dit voorstel niet goedgekeurd. De feiten en het procesverloop voor het Gerecht Blijkens het bestreden arrest is de verzoekster in de zaak voor het Gerecht op 26 juli 1990 opgericht en is zij op 9 augustus 1990 in het handels- en vennootschapsregister van het Tribunal de commerce de Paris (Frankrijk) ingeschreven. Haar statutair doel is de handel in diverse voedingsmiddelen, waaronder vlees. Bij vonnis van 7 december 1995 heeft het Tribunal de commerce de Paris tegen verzoekster een faillissementsprocedure geopend en heeft het de datum waarop zij heeft opgehouden te betalen, voorlopig op 28 februari 1995 bepaald. Op 28 juni 2000 heeft verzoekster op basis van de gecombineerde bepalingen van de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag tegen de Raad beroep ingesteld tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vaststelling en de handhaving van de richtlijnen 81/602, 88/146 en 96/22, waarbij de invoer in de Gemeenschap van met bepaalde hormonen behandeld vlees en vleesproducten uit de Verenigde Staten van Amerika was verboden. Het bestreden arrestDe ontvankelijkheid Het Gerecht heeft in de punten 31 tot en met 36 van het bestreden arrest de eerste twee excepties van niet-ontvankelijkheid van de Raad, die stelde dat het verzoekschrift niet aan de vormvereisten voldeed en dat de nationale rechtsmiddelen niet waren uitgeput, afgewezen en vervolgens in de punten 37 tot en met 44 van het bestreden arrest de derde exceptie van niet-ontvankelijkheid, betreffende de verjaring van het beroep, onderzocht. In dit verband is het Gerecht ervan uitgegaan dat de aansprakelijkheidsvordering verjaard was voorzover zij strekte tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden meer dan vijf jaar vóór de instelling van het beroep, dus vóór 28 juni 1995. Het Gerecht heeft dus het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Wat de periode betreft die is ingegaan op 28 juni 1995, heeft het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest het volgende overwogen: Voor het overige kan in dit stadium van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep niet worden uitgesloten, dat verzoekster schade heeft geleden die verband houdt met de handhaving van het embargo gedurende de periode van 28 juni 1995 tot en met 7 december 1995. Immers, de omstandigheid dat het Tribunal de commerce de Paris in zijn uitspraak de datum waarop verzoekster heeft opgehouden te betalen, voorlopig op 28 februari 1995 heeft bepaald, betekent niet noodzakelijkerwijs dat zij gedurende die periode geen handelsactiviteiten meer kon uitoefenen. Het beroep kan derhalve niet a priori wegens verjaring niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn geheel. Met haar beroep voerde verzoekster voor het Gerecht aan dat de Raad met de vaststelling en de handhaving van de richtlijnen 81/602, 88/146 en 96/22 twee rechtsregels heeft geschonden die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, te weten het vertrouwensbeginsel en de SPS-overeenkomst. In de punten 50 tot en met 56 en 60 tot en met 71 van het bestreden arrest heeft het Gerecht deze twee middelen ongegrond verklaard. Wat meer in het bijzonder de gestelde schending van de SPS-overeenkomst betreft, heeft het Gerecht het volgende Ofschoon volgens artikel 228, lid 7, van het [EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 300, lid 7, EG)] de akkoorden tussen de Gemeenschap en de derde landen verbindend zijn voor de instellingen van de Gemeenschap en de lidstaten, en de bepalingen van dergelijke akkoorden, zoals het Hof onder meer in de arresten [van 30 april 1974,] Haegeman [181/73, Jurispr. blz. 449,] en [30 september 1987,] Demirel [12/86, Jurispr. blz. 3719] heeft beslist, vanaf de inwerkingtreding ervan een integrerend bestanddeel der communautaire rechtsorde vormen, heeft het Hof steeds benadrukt dat de werking van die akkoorden in de communautaire rechtsorde moet worden bepaald aan de hand van de aard en het doel van het betrokken akkoord. Zo heeft het Hof in zijn arrest van 26 oktober 1982, Kupferberg (104/81, Jurispr. blz. 3641, punt 17), verklaard, dat bij de beslissing welke werking de bepalingen van een internationale overeenkomst in de Gemeenschap hebben, de volkenrechtelijke oorsprong van de betrokken bepalingen niet buiten beschouwing mag worden gelaten, en dat volgens de beginselen van het volkenrecht de overeenkomstsluitende partijen kunnen bepalen, welke werking de bepalingen van de overeenkomst in hun interne rechtsorde zullen hebben (zie ook conclusie van advocaat-generaal Gulmann bij arrest Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, I-4980, punt 127). Met name in het arrest Demirel (reeds aangehaald) heeft het Hof (in punt 14) overwogen, dat een bepaling van een door de Gemeenschap met derde staten gesloten overeenkomst moet worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst, en voor de uitvoering en werking daarvan geen verdere handeling vereist is. De vraag of een dergelijke bepaling onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk is om rechtstreekse werking te hebben, moet worden onderzocht in het kader van de overeenkomst waarvan de bepaling deel uitmaakt (arrest Kupferberg, reeds aangehaald, punt 23). Volgens inmiddels vaste rechtspraak behoren, gelet op hun aard en opzet, de WTO-overeenkomst en haar bijlagen evenmin als de regels [van de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT)] van 1947 in beginsel tot de normen waaraan het Hof en het Gerecht de handelingen van de instellingen toetsen krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, eerste alinea, EG), zijn zij niet van dien aard dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich in rechte kunnen beroepen, en kan schending daarvan niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden (arresten Hof [van 23 november 1999,] Portugal/Raad, [C-149/96, Jurispr. blz. I-8395]; 14 december 2000, Dior e.a., C-300/98 en C-392/98, Jurispr. blz. I-11307, en 9 oktober 2001, Nederland/Parlement en Raad, C-377/98, Jurispr. blz. I-7079; beschikking Hof van 2 mei 2001, OGT Fruchthandelsgesellschaft, C-307/99, Jurispr. blz. I-3159; arresten Gerecht van 20 maart 2001, Cordis/Commissie, T-18/99, Jurispr. blz. II-913; Bocchi Food Trade International/Commissie, [T-30/99, Jurispr. blz. II-943]; T. Port/Commissie, T-52/99, Jurispr. blz. II-981, en 12 juli 2001, T. Port/Raad, T-2/99, Jurispr. blz. II-2093, en Bananatrading/Raad, T-3/99, Jurispr. blz. II-2123). Immers, de WTO-overeenkomsten hebben tot doel de betrekkingen tussen staten of regionale organisaties voor economische integratie te regelen en te beheren, en niet om particulieren te beschermen. Zoals het Hof in het arrest Portugal/Raad (reeds aangehaald) heeft opgemerkt, zijn deze overeenkomsten gebaseerd op het beginsel van onderhandelingen op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, en verschillen zij in dit opzicht van door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomsten waarin een zekere asymmetrie in de wederzijdse verplichtingen wordt aanvaard. Zou immers de taak om erop toe te zien dat het gemeenschapsrecht met die bepalingen in overeenstemming is, rechtstreeks aan de gemeenschapsrechter toekomen, dan zouden de wetgevende of uitvoerende organen van de Gemeenschap daardoor de manoeuvreerruimte moeten missen waarover de overeenkomstige organen van de handelspartners van de Gemeenschap wel beschikken. Volgens deze rechtspraak (arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 49) dient de gemeenschapsrechter slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting, of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels te toetsen (zie, wat de GATT 1947 betreft, arresten Hof van 22 juni 1989, Fediol/Commissie, 70/87, Jurispr. blz. 1781, punten 19-22, en 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 31). Vastgesteld moet worden, dat de omstandigheden van de onderhavige zaak kennelijk met geen van beide in het vorige punt genoemde gevallen overeenkomen. De richtlijnen 81/602 en 88/146 waren een aantal jaren vóór de inwerkingtreding van de SPS-overeenkomst op 1 januari 1995 vastgesteld, en konden dus logischerwijs geen uitvoering geven aan een in het kader van deze overeenkomst aangegane bijzondere verplichting noch uitdrukkelijk naar een aantal bepalingen daarvan verwijzen. In casu kan verzoekster zich dus niet op een schending van de SPS-overeenkomst beroepen. Het reeds aangehaalde besluit van het DSB van 13 februari 1998 kan deze beoordeling niet opnieuw ter discussie stellen. Dit besluit houdt immers noodzakelijkerwijs en rechtstreeks verband met het middel inzake schending van de SPS-overeenkomst, en daarmee zou dus alleen rekening mogen worden gehouden indien het Hof in het kader van een middel inzake de ongeldigheid van de betrokken richtlijnen had vastgesteld, dat deze overeenkomst rechtstreekse werking heeft (zie, voor een besluit van het DSB tot vaststelling van de onverenigbaarheid van een aantal bepalingen van het gemeenschapsrecht met de GATT van 1994, arrest Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C-104/97 P, Jurispr. blz. I-6983, punten 19 en 20). Het middel inzake de schending van de SPS-overeenkomst moet derhalve ongegrond worden verklaard. Daar verzoekster er dus niet in is geslaagd om de onrechtmatigheid van de aan de verwerende instelling verweten gedraging aan te tonen, moet het beroep hoe dan ook ongegrond worden verklaard, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap moeten worden onderzocht (zie bijvoorbeeld arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, reeds aangehaald, punt 65). In repliek vraagt verzoekster het Gerecht evenwel subsidiair, zijn rechtspraak om te buigen naar een stelsel van objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens haar normatieve handelingen. Tot staving van dit verzoek beroept zij zich onder meer op de verdediging van de rechtsstaat, het autonome karakter van het beroep tot schadevergoeding, de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, en overwegingen van billijkheid in verband met de toepassing van het Deze redenering, die de grond zelf van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wijzigt, moet worden aangemerkt als een nieuw middel, dat volgens artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet in de loop van het geding mag worden voorgedragen (arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, reeds aangehaald, punten 27-29). Tot slot heeft het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest het beroep, voorzover het ontvankelijk was, in elk geval ongegrond De hogere voorziening Met haar hogere voorziening concludeert rekwirante dat het den Hove behage: het bestreden arrest te vernietigen; haar conclusies in eerste aanleg toe te wijzen; de Raad in alle kosten te verwijzen. De Raad verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante in de kosten te verwijzen. Het Verenigd Koninkrijk heeft geen schriftelijke conclusies ingediend en is niet ter terechtzitting verschenen. Ook de Commissie heeft geen schriftelijke conclusies ingediend, maar zij heeft de conclusies van de Raad ter terechtzitting ondersteund. Rekwirante baseert haar hogere voorziening op twee middelen, betreffende schending van artikel 228, lid 7, van het Verdrag, en van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Het eerste middel Argumenten van partijen Met haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht, primair, schending van artikel 228, lid 7, van het Verdrag. Zo heeft het Gerecht geen nuttige werking toegekend aan artikel 228, lid 7, van het Verdrag, want het heeft de toepassing daarvan niet overeenkomstig de monistische opvatting van de communautaire rechtsorde losgekoppeld van de voorwaarde inzake de rechtstreekse werking. Het is tegenstrijdig om te stellen dat de WTO-overeenkomsten een integrerend bestanddeel van die rechtsorde vormen, en tegelijkertijd te weigeren ze als basis te nemen voor de wettigheidstoetsing van de gemeenschapshandelingen van afgeleid recht. Het Hof heeft meermaals (arresten van 7 februari 1973, Schroeder, 40/72, Jurispr. blz. 125, en 5 mei 1981, Dürbeck, 112/80, Jurispr. blz. 1095), de wettigheid van gemeenschapshandelingen getoetst aan internationale overeenkomsten, zonder vooraf te hebben nagegaan of de betrokken internationale bepaling rechtstreekse werking had. Zowel de tekst als de geest van artikel 228, lid 7, van het Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat de naleving van een bepaling van internationaal recht door de gemeenschapsinstellingen niet afhankelijk kan worden gesteld van andere voorwaarden dan dat die bepaling een integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde is geworden, hetgeen voor de WTO-overeenkomsten en de uitspraken van de bij die akkoorden ingestelde organen voor geschillenbeslechting, welke uitspraken bovendien gezag van gewijsde hebben, onbetwistbaar is en ook niet wordt betwist. In dit verband is het bestreden arrest niet ingegaan op het argument dat de Gemeenschap zich door aansluiting bij de bij de WTO-overeenkomsten ingestelde regeling van geschillenbeslechting heeft verbonden tot inachtneming van de procedure en het gezag van de uitspraken van het DSB. Subsidiair, verwijt rekwirante het Gerecht, dat het de rechtspraak van het Hof niet heeft omgebogen in de richting van erkenning van de rechtstreekse werking van de WTO-overeenkomsten of van een deel daarvan, en verzoekt zij het Hof een dergelijke ontwikkeling door te voeren. In het bijzonder zou het in casu niet ter zake dienend zijn een beroep te doen, zoals het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest heeft gedaan, op de manoeuvreerruimte waarover de wetgevende of uitvoerende organen van de Gemeenschap dienen te beschikken, net zoals de overeenkomstige organen van haar handelspartners, aangezien die manoeuvreerruimte gelet op de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 niet bestaat. Rekwirante betwist eveneens het argument dat het WTO-recht andere oplossingen dan de intrekking van onwettige maatregelen toestaat, zoals de dading, de betaling van schadevergoeding of de schorsing van concessies (zie arrest van 12 maart 2002, Omega Air e.a., C-27/00 en C-122/00, Jurispr. blz. I-2569). Een dergelijk argument houdt geen steek, gelet op de tekst van de WTO-overeenkomsten en het objectieve karakter van een schending van een rechtsnorm. Rekwirante merkt in dit verband op, dat blijkens artikel 22, lid 1, van het Memorandum van overeenstemming compenserende maatregelen tijdelijk zijn en in elk geval verenigbaar met de WTO-overeenkomsten moeten zijn. Bovendien kunnen die maatregelen niet afdoen aan het feit dat er wel degelijk sprake was van schending van een rechtsnorm die een integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde is, hetgeen de rechter los van alle politieke overwegingen moet vaststellen. Rekwirante brengt tegen deze argumenten een aantal redenen in, die volgens haar pleiten voor de erkenning van de rechtstreekse werking van de WTO-overeenkomsten of een deel daarvan, en voor de mogelijkheid voor het Hof om de overeenstemming daarmee van de gemeenschapsbepalingen te controleren: om te beginnen, redenen die verband houden met de inhoud zelf van de bepalingen van de WTO-overeenkomsten en hun te verwachten ontwikkeling: een toenemend aantal van die bepalingen ─ zoals die inzake de overheidsopdrachten, intellectuele eigendom dan wel de voedselveiligheid ─ hebben namelijk een rechtstreekse invloed niet alleen op de rechtsbetrekkingen tussen de staten en hun onderdanen maar ook op die tussen de particulieren zelf; vervolgens, billijkheidsoverwegingen inzake de gevolgen van de regeling inzake geschillenbeslechting van de WTO: het zou tegenstrijdig zijn om particulieren niet toe te staan om toepassing van sommige bepalingen van de WTO-overeenkomsten te vragen wanneer op grond van andere bepalingen van die overeenkomsten vastgestelde commerciële vergeldingsmaatregelen schade berokkenen aan ondernemingen van de Europese Unie; ten slotte, redenen die verband houden met de vereiste samenhang van de communautaire rechtsorde, in het kader waarvan niet alleen de lidstaten maar ook hun onderdanen rechtssubjecten zijn (zie arrest van 5 februari 1963, Van Gend & Loos, 26/62, Jurispr. blz. 1). Volgens de Raad is het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond. Het bestreden arrest strookt met de rechtspraak van het Hof inzake de werking van de internationale overeenkomsten in het algemeen, die de werking van een bepaling van een internationale overeenkomst laat afhangen van de aard en het doel daarvan (zie punt 127 van de conclusie van advocaat-generaal Gulmann in de reeds aangehaalde zaak Duitsland/Raad). De WTO-overeenkomsten hebben niet tot doel rechten voor particulieren te scheppen, maar beperken zich ertoe de betrekkingen tussen staten en regionale economische organisaties te regelen, die gebaseerd zijn op onderhandelingen op de grondslag van het wederkerigheidsbeginsel. Het Gerecht heeft in punt 67 van het bestreden arrest terecht verwezen naar de punten 19 en 20 van het reeds aangehaalde arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, die een algemene strekking hebben, ook al betreffen zij de ontvankelijkheid van een hogere voorziening. Rekwirante verzuimt ook te verklaren hoe en wanneer de Gemeenschap zich heeft verbonden om uitvoering te geven aan alle uit een uitspraak van het DSB voortvloeiende verplichtingen, hetgeen in strijd zou zijn met de algemene filosofie van de betrokken overeenkomsten. Zij geeft ook niet aan met welke precieze handeling de Gemeenschap uitvoering had willen geven aan de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 inzake de invoer van met hormonen behandeld vlees. Hoe dan ook, geen enkele bepaling van de SPS-overeenkomst of van de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 verplicht de Gemeenschap met hormonen behandeld vlees in te voeren. Het is immers mogelijk aan de verplichtingen van de SPS-overeenkomst te voldoen zonder meteen ook de invoer toe te staan waarvan het verbod heeft geleid tot de schade die rekwirante stelt te hebben geleden. Met haar verzoek aan het Hof om zijn rechtspraak om te buigen beperkt rekwirante zich voorts ertoe de rechtspraak te bekritiseren, zonder dat zij reële argumenten aanvoert. Het argument van rekwirante dat de instellingen geen enkele manoeuvreerruimte meer hebben om aan de verplichtingen van de SPS-overeenkomst te voldoen, houdt helemaal geen rekening met de inhoud van die overeenkomst, noch met het feit dat er tal van mogelijkheden bestaan om die overeenkomst na te leven. De leden van de WTO hebben namelijk de keuze hun veterinaire maatregelen te baseren op de internationale criteria dan wel op enige andere wetenschappelijke beoordeling van het risico of op het voorzorgsbeginsel. Punt 62 van het bestreden arrest is dus volledig gegrond. Beoordeling door het Hof Volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, reeds aangehaald, punt 65) kan de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag slechts ontstaan, indien is voldaan aan een aantal voorwaarden betreffende de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, de werkelijk geleden schade en het oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade. Zoals het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, behoren de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 47; beschikking OGT Fruchthandelsgesellschaft, reeds aangehaald, punt 24; arrest Omega Air e.a., reeds aangehaald, punt 93, en arrest van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C-76/00 P, Jurispr. blz. I-79, Slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, staat het aan het Hof de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels te toetsen (zie, wat de GATT 1947 betreft, reeds aangehaalde arresten Fediol/Commissie, punten 19-22, en Nakajima/Raad, punt 31, alsmede wat de WTO-overeenkomsten betreft, arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 49). In punt 64 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat de omstandigheden van de onderhavige zaak kennelijk met geen van beide in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde gevallen overeenkomen. Immers, volgens het Gerecht waren de richtlijnen 81/602 en 88/146 een aantal jaren vóór de inwerkingtreding van de SPS-overeenkomst op 1 januari 1995 vastgesteld, en konden zij dus logischerwijs geen uitvoering geven aan een in het kader van deze overeenkomst aangegane bijzondere verplichting noch uitdrukkelijk naar een aantal bepalingen daarvan verwijzen. Het Gerecht heeft in punt 67 van het bestreden arrest daaraan toegevoegd dat de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 noodzakelijkerwijs en rechtstreeks verband houdt met het middel inzake schending van de SPS-overeenkomst, zodat daarmee alleen rekening mocht worden gehouden indien de gemeenschapsrechter in het kader van een middel inzake de ongeldigheid van de betrokken richtlijnen had vastgesteld, dat deze overeenkomst rechtstreekse Een dergelijke motivering volstaat evenwel niet als antwoord op het middel dat rekwirante in eerste aanleg aan de schending van de SPS-overeenkomst heeft ontleend. Het Gerecht had namelijk nog moeten antwoorden op het argument dat de rechtsgevolgen van de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 voor de Europese Gemeenschap zijn beoordeling met betrekking tot het ontbreken van rechtstreekse werking van de WTO-regels opnieuw ter discussie konden stellen, en voor de gemeenschapsrechter grond konden opleveren om de wettigheid van de richtlijnen 81/602, 88/146 en 96/22 aan deze regels te toetsen, in het kader van de schadevordering van rekwirante. Deze vraag stond in het betoog over de strekking van artikel 228, lid 7, van het Verdrag, dat rekwirante voor het Gerecht heeft gevoerd, even centraal als thans in het stadium van de hogere voorziening voor het Hof. Bovendien is het reeds aangehaalde arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, waarnaar het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest ook heeft verwezen, in dit verband irrelevant. Immers, in dat arrest heeft het Hof in punt 19 vastgesteld dat de uitspraak van het DSB, die van na de instelling van de hogere voorziening dateert en waarbij de onverenigbaarheid van de betrokken gemeenschapshandeling met het WTO-recht is vastgesteld, noodzakelijkerwijs en rechtstreeks verband hield met het middel inzake schending van de bepalingen van de GATT, dat rekwirante wel voor het Gerecht had opgeworpen, doch niet in het kader van de hogere voorziening, zodat het Hof het op de uitspraak van het DSB gebaseerde middel, dat voor het eerst in repliek voor het Hof was aangevoerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het te laat was opgeworpen, zonder het ten gronde te onderzoeken. Dat het Gerecht met betrekking tot de motiveringsplicht en de strekking van het reeds aangehaalde arrest Atlanta/Europese Gemeenschap blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, kan het bestreden arrest echter niet ongeldig maken, indien het dictum daarvan, inzonderheid de afwijzing van het middel in eerste aanleg betreffende de SPS-overeenkomst, gegrond blijken te zijn wegens andere rechtsgronden (zie in die zin arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 47). In dit verband moet worden vastgesteld dat de procedure inzake geschillenbeslechting, die heeft geleid tot de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998, in 1996 is ingeleid. Daar de Commissie te kennen had gegeven dat zij voornemens was haar verplichtingen ingevolge de WTO na te leven, maar dat zij daarvoor over een redelijke termijn moest beschikken overeenkomstig artikel 21, lid 3, van het Memorandum van overeenstemming, kreeg zij te dien einde een termijn van vijftien maanden, die op 13 mei 1999 Dat betekent dat de gemeenschapsrechter voor de periode vóór 13 mei 1999 in elk geval niet de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandelingen, met name in het kader van een beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 178 van het Verdrag, kan toetsen, omdat anders de toekenning van een redelijke termijn voor de naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het DSB, die in het kader van de bij de WTO-overeenkomsten ingevoerde regeling inzake geschillenbeslechting is voorzien, haar betekenis zou verliezen. Hieraan moet worden toegevoegd dat blijkens het bestreden arrest het Tribunal de commerce de Paris bij vonnis van 7 december 1995 een faillissementsprocedure tegen rekwirante heeft geopend, en de datum waarop zij heeft opgehouden te betalen voorlopig op 28 februari 1995 heeft bepaald. Daarmee wordt uitgesloten dat schadelijke gevolgen die de handhaving na 1 januari 1995 van de richtlijnen 81/602 en 88/146 en de vaststelling op 29 april 1996 van richtlijn 96/22 voor rekwirante beweerdelijk zouden hebben teweeggebracht, zich hebben kunnen voordoen in de periode na 13 februari 1998, toen het besluit van het DSB inzake de invoer van met hormonen behandeld vlees werd vastgesteld, en a fortiori na 13 mei 1999, toen de termijn van vijftien maanden verstreek die de Gemeenschap voor de uitvoering van haar verplichtingen krachtens de WTO-regels had gekregen. In die omstandigheden, en zonder dat behoeft te worden nagegaan wat inzake schadevergoeding voor particulieren de eventuele gevolgen kunnen zijn van de niet-uitvoering door de Gemeenschap van een uitspraak van het DSB waarbij de onverenigbaarheid is vastgesteld van een gemeenschapshandeling met de WTO-regels, moet worden vastgesteld dat in casu de Gemeenschap in elk geval niet aansprakelijk kan worden gesteld, nu na 13 mei 1999 geen schade is gesteld. Gelet op het voorgaande, moet ondanks de op dit punt ontoereikende motivering van het bestreden arrest ervan worden uitgegaan, dat het Gerecht terecht tot de conclusie heeft kunnen komen, dat het middel betreffende schending van de SPS-overeenkomst Derhalve moet het eerste middel ten dele irrelevant en ten dele ongegrond worden verklaard. Het tweede middel Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht met de vaststelling in punt 71 van het bestreden arrest, dat haar redenering inzake een stelsel van objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap moest worden aangemerkt als een nieuw middel dat niet in de loop van het geding mag worden voorgedragen, artikel 48 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft geschonden. Volgens haar was in het verzoekschrift voor het Gerecht de kwestie van een eventuele objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap namelijk wel degelijk ter sprake gekomen, ook al is de redenering in repliek nader uitgewerkt. In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat alleen al bij lezing van het verzoekschrift in eerste aanleg blijkt, dat een objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap daarin nooit ter sprake is gebracht. Met name het gedeelte van het verzoekschrift dat gewijd is aan de verenigbaarheid van de litigieuze richtlijnen met de WTO-regels, droeg juist het opschrift Onwettige gedraging van de Gemeenschap die een onrechtmatige daad vormt. Het Gerecht kon dus in punt 71 van het bestreden arrest terecht ervan uitgaan dat de redenering inzake een gestelde objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap tardief was en volgens artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht buiten beschouwing moest blijven. Bijgevolg moet het tweede middel ongegrond worden verklaard. Gelet op een en ander, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen. Wanneer de hogere voorziening ongegrond is, beslist het Hof ingevolge artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof ten aanzien van de proceskosten. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement dat krachtens artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens lid 3 van dat artikel kan het Hof evenwel de proceskosten over de partijen verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, of om uitzonderlijke redenen. De Raad heeft de verwijzing van rekwirante in de kosten gevorderd, maar rekwirante is bij de beoordeling van haar eerste middel gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Derhalve moet rekwirante in haar eigen kosten worden verwezen, alsmede in twee derde van de kosten van de Raad. Het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zullen hun eigen kosten dragen overeenkomstig artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting), Wijst de hogere voorziening af. Verwijst Biret International SA in haar eigen kosten, alsmede in twee derde van de kosten van de Raad van de Europese Unie. Verwijst de Raad van de Europese Unie in een derde van zijn eigen kosten. Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ieder hun eigen kosten dragen. Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 september 2003. G. C. Rodríguez Iglesias Indien binnen deze termijn geen bijeenkomst van het DSB is gepland, dient hiertoe een bijeenkomst van het DSB te worden belegd. Indien de partijen niet binnen tien dagen nadat de kwestie voor arbitrage is voorgelegd, overeenstemming kunnen bereiken over een arbiter, wordt de arbiter binnen tien dagen benoemd door de directeur-generaal, na raadpleging van de partijen. arbiter moet zodanig worden geïnterpreteerd, dat hieronder zowel een persoon als een groep kan worden verstaan.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1323
eurlex
Avis juridique important Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 80/777/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater /* COM/94/423DEF - COD 94/0235 */ Publicatieblad Nr. C 314 van 11/11/1994 blz. 0004 Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad tot wijziging van Richtlijn 80/777/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater (94/C 314/04) COM(94) 423 def. - 94/0235(COD)(Door de Commissie ingediend op 17 oktober 1994)HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,Gezien het voorstel van de Commissie,Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,Overwegende dat bij Richtlijn 80/777/EEG van de Raad (1) de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater werden geharmoniseerd;Overwegende dat voorschriften voor natuurlijk mineraalwater in de eerste plaats gericht dienen te zijn op de bescherming van de gezondheid van de consument, het voorkomen van misleiding van de consument en het waarborgen van eerlijke handelsvoorwaarden;Overwegende dat het wenselijk is dat Richtlijn 80/777/EEG aan de sinds 1980 geboekte vooruitgang van wetenschap en techniek wordt aangepast; dat het tevens wenselijk is de bepalingen van deze richtlijn in overeenstemming te brengen met andere bepalingen in de communautaire wetgeving inzake voedingsmiddelen;Overwegende dat, teneinde de administratieve procedures te vereenvoudigen, de geldigheidsduur voor de erkenning van natuurlijk mineraalwater dat uit derde landen wordt ingevoerd, dient te worden verlengd;Overwegende dat duidelijker moet worden aangegeven onder welke omstandigheden het gebruik van met ozon verrijkte lucht om instabiele bestanddelen uit natuurlijk mineraalwater te verwijderen, kan worden toegestaan, waarbij moet worden gewaarborgd dat de samenstelling van het water ten aanzien van de essentiële bestanddelen daarvan niet wordt beïnvloed;Overwegende dat met het oog op de voorlichting van de consument de vermelding van de samenstelling van natuurlijk mineraalwater op het etiket verplicht dient te worden gesteld;Overwegende dat het met het oog op een soepel functioneren van de interne markt voor natuurlijk mineraalwater wenselijk is een procedure in te voeren om in spoedeisende situaties die gevaren voor de volksgezondheid kunnen opleveren, een gecoördineerd optreden van de Lid-Staten mogelijk te maken;Overwegende dat het wenselijk is een procedure in te voeren voor de vaststelling van bepaalde gedetailleerde bepalingen inzake natuurlijk mineraalwater, waarbij het vooral gaat om de grenswaarden voor de concentraties van bepaalde bestanddelen van natuurlijk mineraalwater, eventuele bepalingen die nodig zijn voor de vermelding van hoge concentraties van bepaalde bestanddelen op de etikettering, analysemethoden en detectielimieten om vast te stellen dat natuurlijk mineraalwater niet verontreinigd is en de bemonsteringsprocedures en analysemethoden die nodig zijn om de microbiologische kenmerken van natuurlijk mineraalwater te controleren;Overwegende dat elke bepaling inzake natuurlijk mineraalwater die gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid, na raadpleging van het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding dient te worden vastgesteld,HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:Artikel 1 Richtlijn 80/777/EEG wordt als volgt gewijzigd:1. Artikel 1, lid 2, derde alinea, komt te luiden:"De geldigheidsduur van de in de tweede alinea bedoelde verklaring mag niet meer dan tien jaar bedragen. Indien de verklaring vóór het einde van de genoemde periode wordt vernieuwd, behoeft niet opnieuw tot de in de eerste alinea bedoelde erkenning te worden overgegaan.".2. In artikel 4 wordt het volgende lid 1 bis ingevoegd:"1 bis. Daarnaast wordt de verwijdering van ijzer-, mangaan- en zwavelverbindingen en arseen door de behandeling met lucht die met ozon is verrijkt, toegestaan, voor zover deze behandeling niet tot gevolg heeft dat de samenstelling van dit water ten aanzien van de essentiële bestanddelen die het zijn eigenschappen geven, verandert, mits:- de behandeling voldoet aan de voorwaarden voor het gebruik daarvan, die volgens de procedure van artikel 12 worden vastgesteld;- de behandeling door de bevoegde instanties specifiek wordt gecontroleerd.".3. In artikel 7 komen de leden 2 en 3 te luiden:"2. Op de etikettering van natuurlijk mineraalwater is tevens vermelding van de volgende informatie verplicht:a) de samenstelling van het water met vermelding van de kenmerkende bestanddelen;b) de plaats waar de bron wordt geëxploiteerd, en de naam van de bron.3. Wanneer er geen communautaire bepalingen zijn, kunnen de Lid-Staten tevens bepalingen invoeren waarbij informatie over eventuele in artikel 4, lid 1, onder a), bedoelde behandelingen verplicht wordt gesteld.".4. In artikel 9 wordt lid 4 geschrapt.5. In artikel 10 wordt lid 2 geschrapt.6. Het volgende artikel 10 bis wordt ingevoegd:"Artikel 10 bis1. Wanneer een Lid-Staat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een natuurlijk mineraalwater niet aan de in deze richtlijn vastgestelde bepalingen voldoet of gevaar oplevert voor de volksgezondheid, ook al is het in een of meer Lid-Staten vrij in de handel, kan die Lid-Staat de handel in dit produkt op zijn grondgebied tijdelijk beperken of opschorten. Hij stelt de Commissie en de andere Lid-Staten daarvan onverwijld in kennis onder vermelding van de redenen die tot zijn besluit hebben geleid.2. Op verzoek van een Lid-Staat of van de Commissie verstrekt de Lid-Staat die het water heeft erkend, alle relevante informatie over de erkenning van het water, alsmede de resultaten van de periodieke controles.3. De Commissie onderzoekt zo spoedig mogelijk de door de in lid 1 bedoelde Lid-Staat opgegeven redenen in het kader van het Permanent Comité voor levensmiddelen; zij brengt vervolgens onverwijld advies uit en neemt passende maatregelen.4. Indien de Commissie van oordeel is dat deze richtlijn moet worden gewijzigd om de bescherming van de volksgezondheid te waarborgen, leidt zij met het oog op de vaststelling van deze wijzigingen de procedure van artikel 12 in. In dat geval kan de Lid-Staat die beschermende maatregelen heeft genomen, deze maatregelen handhaven totdat de wijzigingen zijn vastgesteld.".7. Artikel 11 komt te luiden:"Artikel 11Volgens de procedure van artikel 12 kunnen worden vastgesteld:- grenswaarden voor de concentraties van bestanddelen van natuurlijk mineraalwater;- eventuele bepalingen die nodig zijn om hoge concentraties van bepaalde bestanddelen op de etikettering ter vermelden;- analysemethoden en detectiegrenzen om vast te stellen dat natuurlijk mineraalwater niet verontreinigd is;- de bemonsteringsprocedures en analysemethoden die nodig zijn om de microbiologische kenmerken van natuurlijk mineraalwater te controleren;- de in artikel 4, lid 1 bis, bedoelde voorwaarden voor het gebruik van met ozon verrijkte lucht.".8. Het volgende artikel 11 bis wordt ingevoegd:"Artikel 11 bisBesluiten die gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid, worden na raadpleging van het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding, door de Commissie vastgesteld.".Artikel 2 Indien noodzakelijk wijzigen de Lid-Staten hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zodanig dat:- de handel in produkten die aan deze richtlijn voldoen, uiterlijk op . . . (2) wordt toegestaan;- de handel in produkten die niet aan deze richtlijn voldoen, vanaf . . . (3) wordt verboden. Produkten die vóór deze datum in het verkeer zijn gebracht of zijn geëtiketteerd en niet aan de onderhavige richtlijn voldoen, mogen echter worden verkocht zolang de voorraad strekt.Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.Artikel 3 Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.Artikel 4 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.(1) PB nr. L 229 van 30. 8. 1980, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de EER-Overeenkomst.(2) Twaalf maanden na de datum van vaststelling.(3) Vierentwintig maanden na de datum van vaststelling.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1324
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juli 2006 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de Madrid — Spanje) — Sonia Chacón Navas/Eurest Colectividades SA (Zaak C-13/05) (1) (Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Begrip handicap) Juzgado de lo Social de Madrid Partijen in het hoofdgeding Verzoekster: Sonia Chacón Navas Verweerster: Eurest Colectividades SA Verzoek om een prejudiciële beslissing — Juzgado de lo Social de Madrid — Uitlegging van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16) — Werkingssfeer — Ontslag wegens ziekte — Ziekte en handicap Een persoon die uitsluitend wegens ziekte door zijn werkgever is ontslagen, valt niet binnen het algemene kader ter bestrijding van discriminatie op grond van handicap, dat is geschapen bij richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. Het in de artikelen 2, lid 1, en 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78 vastgestelde verbod van discriminatie op grond van handicap op het gebied van ontslag verzet zich tegen een ontslag wegens een handicap dat, rekening houdend met de verplichting om in redelijke aanpassingen voor gehandicapten te voorzien, niet gerechtvaardigd wordt door het feit dat de betrokken persoon niet bekwaam, in staat en beschikbaar is om de essentiële taken van zijn functie uit te voeren. Ziekte als zodanig kan niet worden beschouwd als een bijkomende discriminatiegrond naast de andere door richtlijn 2000/78 verboden gronden. (1)  PB C 69 van 19.03.2005.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1325
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 3 juni 2016 — Anta (China)/EUIPO (weergave van twee getrokken strepen) Verzoekende partij: Anta (China) Co. Ltd (Jinjiang City, China) (vertegenwoordigers: A. Franke, K. Hammerstingl, advocaten) Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO Betrokken merk: Uniebeeldmerk (weergave van twee getrokken strepen) — inschrijvingsaanvraag nr. 13 581 483 Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 9 maart 2016 in zaak R 1292/2015-5 vernietiging van de bestreden beslissing; verwijzing van het EUIPO in de kosten. schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1328
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 2 april 2008 — J. E. Tyson Parketthandel GmbH hanse j./Hauptzollamt Bremen Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: J. E. Tyson Parketthandel GmbH hanse j. Verwerende partij: Hauptzollamt Bremen Moet artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 2193/2003 van de Raad van 8 december 2003 tot instelling van aanvullende douanerechten op bepaalde producten uit de Verenigde Staten van Amerika (1), in afwijking van de formulering ervan aldus worden uitgelegd dat het aanvullende douanerecht niet geldt voor producten waarvan kan worden aangetoond dat zij op de datum waarop deze aanvullende douanerechten de eerste keer zijn toegepast, onderweg waren naar de Gemeenschap zonder dat de bestemming ervan kon worden gewijzigd? (1)  PB L 328, blz. 3.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1330
eurlex
Avis juridique important 2001/405/EG: Beschikking van de Commissie van 4 mei 2001 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor tissuepapierproducten (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 1175) Publicatieblad Nr. L 142 van 29/05/2001 blz. 0010 - 0017 Beschikking van de Commissievan 4 mei 2001tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor tissuepapierproducten(kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 1175)(2001/405/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 1980/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 inzake een herzien communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren(1), en met name op de artikelen 3, 4 en 6,Overwegende hetgeen volgt:(1) Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1980/2000 bepaalt dat de milieukeur kan worden toegekend aan een product waarvan de eigenschappen werkelijk kunnen bijdragen tot verbeteringen van essentiële milieuaspecten.(2) Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1980/2000 bepaalt dat per productengroep specifieke criteria voor de milieukeur worden vastgesteld.(3) Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1980/2000 bepaalt dat de herziening van de milieukeurcriteria en van de eisen inzake beoordeling en toezicht op de naleving van de criteria tijdig vóór het einde van de geldigheidsperiode van de voor iedere productengroep gespecificeerde criteria moet plaatsvinden en moet uitmonden in een voorstel tot verlenging, intrekking of herziening.(4) De Commissie heeft bij Beschikking 98/94/EG(2) milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor tissuepapierproducten vastgesteld, waarvan de geldigheid krachtens artikel 3 van die beschikking, gewijzigd bij Beschikking 2000/413/EG(3), op 31 december 2001 verstrijkt.(5) Het is passend de definitie van de productengroep en de bij Beschikking 98/94/EG vastgestelde milieucriteria te herzien om rekening te houden met de ontwikkelingen die zich op de markt hebben voorgedaan.(6) Het is passend een nieuwe beschikking van de Commissie te geven tot vaststelling van de specifieke milieucriteria voor deze productengroep, welke vijf jaar lang geldig blijven.(7) Het is passend dat gedurende een beperkte periode van ten hoogste twaalf maanden zowel de bij deze beschikking vastgestelde nieuwe criteria als de eerder bij Beschikking 98/94/EG vastgestelde criteria gelijktijdig van toepassing zijn, teneinde de bedrijven die vóór de vaststelling van deze nieuwe beschikking voor hun producten de milieukeur hadden verkregen, voldoende tijd te gunnen om die producten met de nieuwe criteria in overeenstemming te brengen.(8) De in deze beschikking vervatte maatregelen werden uitgewerkt en vastgesteld overeenkomstig de procedures voor de vaststelling van milieukeurcriteria van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1980/2000.(9) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1980/2000 opgerichte comité,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1Onder de productengroep "tissuepapierproducten" (hierna "de productengroep" te noemen) wordt verstaan:Vellen of rollen tissuepapier, geschikt voor gebruik voor persoonlijke hygiëne, het absorberen van vloeistoffen en/of het schoonmaken van bevuilde oppervlakken. Gewoonlijk gaat het om gegaufreerd of crêpepapier in één of meer lagen. Het product dient voor ten minste 90 % uit vezels te bestaan. Gelamineerde tissueproducten en natte doekjes worden niet tot de productengroep gerekend.Artikel 2Voor deze productengroep, als omschreven in artikel 1, worden de milieuprestaties beoordeeld aan de hand van de in de bijlage vervatte specifieke milieucriteria.Artikel 3De omschrijving van en de criteria voor de productengroep gelden voor een periode van vijf jaar vanaf de dag waarop deze beschikking in werking treedt.De geldigheidsduur van de omschrijving van de productengroep en de criteria vastgesteld bij Beschikking 98/94/EG, gewijzigd bij Beschikking 2000/413/EG, wordt verlengd tot twaalf maanden na de dag waarop de onderhavige beschikking in werking treedt.Artikel 4Het voor administratieve doeleinden aan deze productengroep toegekende codenummer is "004".Artikel 5Dit besluit is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 4 mei 2001.Voor de CommissieMargot WallströmLid van de Commissie(1) PB L 237 van 21.9.2000, blz. 1.(2) PB L 19 van 24.1.1998, blz. 77.(3) PB L 155 van 28.6.2000, blz. 63.BIJLAGEKADEROm voor een milieukeur in aanmerking te komen, moet een product als omschreven in artikel 1 voldoen aan de criteria van deze bijlage, waarbij de in die criteria en in het technisch aanhangsel aangegeven tests moeten worden uitgevoerd. In voorkomend geval mogen andere beproevingsmethoden worden gebruikt indien de gelijkwaardigheid daarvan door de bevoegde instantie die de aanvraag onderzoekt, wordt erkend (bijvoorbeeld indien de gelijkwaardigheid wordt gestaafd aan de hand van een ijkkromme waarbij een significantieniveau van 95 % wordt gehanteerd). Waar geen tests worden genoemd, of waar deze worden genoemd met het oog op controle of toezicht, dienen de bevoegde instanties, afhankelijk van het geval, uit te gaan van de door de aanvrager verstrekte verklaringen en documentatie en/of van onafhankelijke verificaties.De bevoegde instanties wordt aanbevolen, bij de beoordeling van de aanvragen en het toezicht op de overeenstemming met de criteria van deze bijlage rekening te houden met de implementatie van erkende milieubeheersystemen zoals EMAS of ISO 14001 (Opmerking: de toepassing van dergelijke beheersystemen is niet verplicht.)Deze criteria zijn met name gericht op:- de vermindering van de lozingen van bepaalde toxische of anderszins verontreinigende stoffen in water,- de vermindering van de milieuschade of risico's die verbonden zijn aan de omzetting en het gebruik van energie (mondiaal opwarmingsproces, verzuring, uitputting van niet-hernieuwbare hulpbronnen) door vermindering van het energieverbruik en de daarmee samenhangende uitstoot in de lucht,- het stimuleren van het bewustzijn dat de beginselen van goed beheer dienen te worden toegepast om de bossen in stand te houden,- de vermindering van de risico's voor de menselijke gezondheid, milieuschade en de risico's verbonden aan het gebruik van gevaarlijke chemicaliën,- afvalpreventie en het efficiënt gebruik van afval.De criteria zijn zo gekozen dat daardoor de toekenning van de milieukeur aan tissuepapier waarvan de productie slechts geringe milieueffecten teweegbrengt, wordt bevorderd.MILIEUCRITERIA1. EMISSIES IN WATER EN LUCHTi) Hoe goed het product beantwoordt aan de criteria ten aanzien van COD, AOX, CO2, fossiel en SO2 wordt uitgedrukt door middel van een cijferscore. Die score is gebaseerd op een referentiewaarde (aangeduid als de "coëfficiënt" voor elke parameter).De totale emissies in water en lucht welke samenhangen met het papierproduct worden berekend als de som van de emissies in het pulp- en het papierproductiestadium.Tabel 1Coëfficiënten en drempels voor de emissieparameters>RUIMTE VOOR DE TABEL>ii) De cijferscores (L) worden berekend als aangegeven in vergelijking 1. De feitelijke emissie voor elke parameter wordt gedeeld door de corresponderende coëfficiënt voor die parameter:Li = (emissie voor parameter i)/Ci (vergelijking 1)iii) De totaalscore (P) wordt berekend zoals in vergelijking 2, door de cijferscores voor de verschillende parameters bij elkaar op te tellen:P = L1 + L2 + L3 + L4 (vergelijking 2)iv) Indien een van de emissiecijfers voor de parameters COD, AOX, CO2, fossiel en SO2 voor een bepaald product de in tabel 1 als drempel gedefinieerde waarde overschrijdt, komt dat product niet in aanmerking voor de milieukeur.v) De milieukeur kan slechts worden toegekend indien de totaalscore (P) voor het product niet méér bedraagt dan 4.De hoeveelheid AOX (uitgedrukt als Cl) die op iedere bedrijfslocatie waar pulp geproduceerd wordt, wordt geloosd, mag niet groter zijn dan 0,5 kg per ton luchtgedroogde pulp.Indien afsnijdsels in het eindproduct worden verwerkt, dienen de emissies (op of buiten het bedrijfsterrein) die verband houden met de productie daarvan, bij de berekening van de cijferscores in rekening te worden gebracht.De gegevens over het waterverbruik per ton pulp en papier in het pulp- en tissueproductieproces moeten worden medegedeeld (Opmerking: deze gegevens zijn nodig voor het controleren van de berekening van de stofstromen via en de concentraties in het afvalwater).Zwavelverbindingen: de uitstoot als gevolg van elektriciteitsproductie behoeft niet te worden meegerekend.Kooldioxide: van fossiele bronnen, per ton geproduceerd papier, inclusief de uitstoot als gevolg van elektriciteitsproductie (op of buiten het bedrijfsterrein).2. ENERGIEVERBRUIKHet totale elektriciteitsverbruik voor de productie van tissuepapier wordt becijferd als de som van de in het pulp- en het tissuepapierproductiestadium gebruikte elektriciteit en mag niet meer bedragen dan:- 11 Gigajoule (3000 kWh) elektriciteit per ton geproduceerd papier.De aanvrager dient het totale elektriciteitsverbruik voor de productie van pulp en tissuepapier te berekenen, met inbegrip van de elektriciteit die wordt gebruikt bij het ontinkten van afvalpapier voor de productie van kringlooppapier.Met elektriciteit bedoelt men de netto ingevoerde netstroom en de intern opgewekte elektriciteit, gemeten als elektrisch vermogen. De voor de zuivering van afvalwater en afgassen gebruikte elektriciteit behoeft niet te worden meegerekend.3. VEZELS - DUURZAAM BOSBEHEERBij vezels kan het gaan om houtvezels, gerecycleerde vezels(1) of vezels van andere materialen dan hout.In het geval van uit bossen afkomstige nieuwe houtvezels dienen de exploitanten van de bronnen waaruit de vezels afkomstig zijn, beginselen en maatregelen te hanteren die erop gericht zijn een duurzaam bosbeheer te verzekeren. Er moet een verklaring, handvest, gedragscode, certificaat of hiertoe strekkende verklaring van deze exploitanten en/of van de pulpfabrieken worden overgelegd.In Europa moeten bovenbedoelde beginselen en maatregelen overeenstemmen met die van de pan-Europese operationele richtsnoeren voor duurzaam bosbeheer, als onderschreven door de ministeriële conferentie van Lissabon over de bescherming van de bossen in Europa (2-4 juni 1998). Buiten Europa moeten deze beginselen en maatregelen beantwoorden aan de UNCED-principes inzake bossen (Rio de Janeiro, juni 1992) alsook, waar van toepassing, aan de criteria of richtsnoeren voor duurzaam bosbeheer die zijn vastgesteld als onderdeel van diverse internationale en regionale initiatieven (ITTO, Montreal Process, Tarapoto Process, UNEP/FAO-initiatief voor droogtegebieden in Afrika).4. GEVAARLIJKE CHEMISCHE STOFFENBleken: Chloorgas mag niet als bleekmiddel worden gebruikt. Dit verbod geldt niet het gebruik van chloorgas in samenhang met de productie en de toepassing van chloordioxide. (Opmerking: hoewel dit verbod ook van toepassing is op het bleken van gerecycleerde vezels, wordt aanvaard dat de vezels in hun vorige levenscyclus met chloorgas zijn gebleekt.)Ontinkting: Aan de ontinktingsproducten mogen geen alkylfenolethoxylaten (APEO's) of andere alkylfenolderivaten worden toegevoegd. Onder alkylfenolderivaten worden alle afbraakproducten van alkylfenolen verstaan.Natsterktevergroters: Natsterktevergroters mogen - op droge basis - niet meer dan 1,0 % gechloreerde organische stoffen bevatten waaraan een van de volgende waarschuwingszinnen, als omschreven in Richtlijn 67/548/EEG van de Raad(2), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/33/EG van de Commissie(3), werden of kunnen worden toegekend: R45 (Kan kanker veroorzaken), R46 (Kan erfelijke genetische schade veroorzaken), R50/53 (Zeer vergiftig voor in het water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken), R60 (Kan de vruchtbaarheid schaden) of R61 (Kan het ongeboren kind schaden). Voorbeelden van dergelijke gechloreerde organische stoffen zijn epichloorhydrine (ECH), 1,3-dichloor-2-propanol (DCP) en 3-monochloor-1,2-propaandiol (MCPD).5. AFVALBEHEERAlle producenten van pulp, papier en afgeleide tissueproducten moeten beschikken over een systeem voor de behandeling van afvalstoffen(4) en restproducten die afkomstig zijn van de productie-installaties. Het systeem moet in de aanvraag worden beschreven of toegelicht en dient ten minste de volgende elementen te omvatten:- procedures voor het scheiden en gebruiken van recycleerbare materialen uit de afvalstroom,- procedures voor de terugwinning van materialen voor andere toepassingen, zoals verbranding voor processtoomopwekking of voor agrarische toepassingen,- procedures voor de behandeling van gevaarlijk afval(5).6. PRODUCTVEILIGHEIDProducten vervaardigd uit gerecycleerde vezels of mengsels van gerecycleerde en nieuwe vezels dienen aan de volgende hygiënische eisen te voldoen:>RUIMTE VOOR DE TABEL>>RUIMTE VOOR DE TABEL>GESCHIKTHEID VOOR GEBRUIKHet product moet geschikt zijn voor gebruik.INFORMATIE VOOR DE CONSUMENTKader 2 van de milieukeur bevat de volgende tekst:- geringe waterverontreiniging- geringe luchtverontreiniging- geringe uitstoot van broeikasgassen en gering elektriciteitsverbruik.Bovendien kan de fabrikant naast de milieukeur ook het minimumpercentage gerecycleerde vezels vermelden.Technische bijlage: definities, beproevingseisen en documentatieAlle emissieparametersDe periode voor de metingen of de massabalansen moet gebaseerd zijn op de productie gedurende twaalf maanden. In het geval van een nieuwe of herbouwde productie-installatie is de grondslag voor de metingen een periode van ten minste 45 opeenvolgende dagen waarin de installatie stabiel heeft gefunctioneerd. De metingen moeten representatief zijn voor de productieperiode in kwestie.Indien een product vervaardigd wordt uit verschillende kwaliteiten pulp, moeten de emissiewaarden voor de pulpproductie worden berekend als gewogen gemiddelden van alle gebruikte pulpsoorten. De totale emissies moeten worden becijferd door de bij de pulpproductie ontstane emissies op te tellen bij de emissies die door de productie van het tissuepapier worden veroorzaakt.De metingen worden verricht door geaccrediteerde laboratoria of onafhankelijke testinstellingen die de norm EN 45001 volgen.Het laboratorium van de pulp- of papierfabrikant mag evenwel bevoegd worden verklaard voor het analyseren van de emissies indien aan een van onderstaande voorwaarden wordt voldaan:- de bevoegde regelgevende instanties aanvaarden de desbetreffende bemonstering en metingen die in dat laboratorium worden verricht, of- de fabrikant past een kwaliteitssysteem toe dat toezicht op de bemonstering en de analyses omvat en dat is gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001 of ISO 9002, of- het betreft een laboratorium met officiële GLP-erkenning (GLP = goede laboratoriumpraktijk).Metingen van de emissies in water dienen te worden verricht op ongefilterde monsters waarin nog geen bezinking is opgetreden. De monsterneming geschiedt hetzij na de zuivering in de fabriek, hetzij op het punt waar het afvalwater in het openbare rioleringssysteem wordt geloosd alvorens in een openbare waterzuiveringsinstallatie te worden behandeld. In laatstgenoemd geval worden de bovenstrooms van de openbare waterzuiveringsinstallatie gemeten waarden verminderd met een factor die overeenstemt met het gemiddelde zuiveringspercentage in die installatie. De hoeveelheden die worden gemeten in het water dat de fabriek binnenkomt, mogen van de hoeveelheden die bij het proces vrijkomen en via het afvalwater van de fabriek worden geëmitteerd, worden afgetrokken.De COD wordt gemeten in overeenstemming met ISO 6060, 2e editie, 1989.De AOX wordt gemeten in overeenstemming met ISO 9562.Andere testmethoden zijn aanvaardbaar indien de gelijkwaardigheid daarvan door de bevoegde instantie die de aanvraag beoordeelt, wordt erkend (bijvoorbeeld indien de gelijkwaardigheid wordt gestaafd aan de hand van een ijkkromme waarbij een significantieniveau van 95 % wordt gehanteerd).De AOX-concentraties worden gemeten bij processen waarbij chloorverbindingen worden gebruikt voor het bleken van de pulp. Dit betekent dat een AOX-meting niet nodig is- in het effluent van niet-geïntegreerde papierproductie;- in de effluenten van pulpproductie zonder bleken;- in die gevallen waarin het bleken met behulp van chloorvrije stoffen geschiedt.ZwaveloxidenDe aanvrager moet een balans verstrekken van de uitstoot van zwavelverbindingen in de lucht. Deze balans moet alle emissies omvatten die plaatsvinden bij de productie van pulp en papier, met uitzondering van die welke ontstaan bij de productie van elektriciteit. De metingen moeten omvatten: terugwinningsinstallaties, kalkovens, stoomketels en verbrandingsovens voor sterk riekende gassen, als die beschikbaar zijn. Ook met diffuse emissies moet rekening worden gehouden.KooldioxideDe aanvrager moet een balans verstrekken van de uitstoot van kooldioxide in de lucht. Deze balans moet alle bronnen van niet-hernieuwbare brandstoffen omvatten waarvan bij de productie van pulp en papier gebruik werd gemaakt, met inbegrip van de uitstoot in samenhang met de productie van de netstroom. Bij de berekening van de CO2, fossiel-uitstoot van brandstoffen moeten de in tabel 2 gegeven emissiefactoren worden gebruikt.Tabel 2CO2, fossiel-equivalenten van niet-hernieuwbare brandstoffen>RUIMTE VOOR DE TABEL>Voor de netstroom moet voor alle bedrijfslocaties binnen de Europese Unie de in de tabel gegeven waarde worden gebruikt. Voor locaties buiten de Europese Unie kan de aanvrager documentatie overleggen waarin de gemiddelde waarde voor zijn elektriciteitsleverancier(s) wordt gegeven, en kan hij deze gemiddelde waarde in plaats van de in de tabel genoemde waarde gebruiken.Bosbeheer zie criterium 3.Gevaarlijke chemische stoffenDe aanvrager moet een verklaring van iedere pulpleverancier overleggen dat er aan het bleken van de pulp geen chloorgas te pas is gekomen.De aanvrager moet een verklaring van iedere pulpleverancier overleggen dat er aan het ontinktingsproces geen alkylfenolethoxylaten of andere alkylfenolderivaten te pas zijn gekomen.De aanvrager moet een lijst verstrekken van de producten die bij de papierproductie werden gebruikt om het eindproduct de juiste natsterkte te geven. Op deze lijst moeten de merknaam van het product, de gebruiksdoeleinden alsook de naam, het adres en het telefoonnummer van de leverancier worden vermeld. Naast deze lijst moet de aanvrager een verklaring indienen betreffende het gehalte aan gechloreerde organische stoffen, zoals epichloorhydrine (ECH), 1,3-dichloor-2-propanol (DCP) en 3-monochloor-1,2-propaandiol (MCPD), die als gevaarlijk voor het milieu of voor de gezondheid zijn ingedeeld uit hoofde van Richtlijn 67/548/EEG.Afvalbeheer zie criterium 5.ProductveiligheidDe producent van tissuepapier dient een document over te leggen met de testresultaten betreffende het gehalte aan formaldehyd, glyoxal, PCB's, slijmwerende stoffen, antimicrobiële stoffen, kleurstoffen en witmakers in het gebruiksklare tissuepapier.Tabel 3In criterium 6 bedoelde amines>RUIMTE VOOR DE TABEL>Geschiktheid voor gebruikDe aanvrager moet aantonen dat het product geschikt is voor gebruik. Het bewijsmateriaal mag gegevens omvatten die met passende ISO- of CEN-testmethoden werden verkregen, maar mag eveneens de resultaten van nationale of in de fabriek uitgevoerde proeven omvatten. Bij de aanvraag moeten de gebruikte testprocedures nader worden toegelicht.(1) Onder gerecycleerde vezels wordt verstaan vezels verkregen uit gebruikte papierproducten of papierafval van de diverse afwerkingsstadia overeenkomstig de classificatie in de "European list of standard grades of recovered paper and board" (CEPI, februari 1999). Uitval van papierfabrieken wordt niet als gerecycleerde vezels aangemerkt.(2) PB L 196 van 16.8.1967, blz. 1.(3) PB L 136 van 8.6.2000, blz. 90.(4) Zoals omschreven door de regelgevende instanties die bevoegd zijn voor de pulp- en papierproductie-installaties in kwestie.(5) Zoals omschreven door de regelgevende instanties die bevoegd zijn voor de pulp- en papierproductie-installaties in kwestie.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1331
eurlex
Avis juridique important 2004/144/EG: Beschikking van de Commissie van 12 februari 2004 houdende wijziging van Beschikking 97/467/EG door opneming van inrichtingen in Bulgarije en Hongarije in de voorlopige lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten de invoer toestaan van vlees van loopvogels (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 346) Publicatieblad Nr. L 047 van 18/02/2004 blz. 0033 - 0034 Beschikking van de Commissievan 12 februari 2004houdende wijziging van Beschikking 97/467/EG door opneming van inrichtingen in Bulgarije en Hongarije in de voorlopige lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten de invoer toestaan van vlees van loopvogels(kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 346)(Voor de EER relevante tekst)(2004/144/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Beschikking 95/408/EG van de Raad van 22 juni 1995 tot vaststelling van voorschriften voor het opstellen, voor een overgangsperiode, van voorlopige lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten bepaalde producten van dierlijke oorsprong, visserijproducten en levende tweekleppige weekdieren mogen invoeren(1), en met name op artikel 2, leden 1 en 4,Overwegende hetgeen volgt:(1) Bij Beschikking 97/467/EG van de Commissie(2) zijn voorlopige lijsten vastgesteld van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten de invoer toestaan van vlees van loopvogels.(2) Bulgarije en Hongarije hebben een lijst toegezonden van inrichtingen die vlees van loopvogels produceren, en de bevoegde autoriteiten van die landen hebben verklaard dat de inrichtingen aan de communautaire voorschriften voldoen.(3) Die inrichtingen moeten worden opgenomen in de bij Beschikking 97/467/EG vastgestelde lijst.(4) Aangezien nog geen controles ter plaatse zijn verricht, komt de invoer uit die inrichtingen niet in aanmerking voor toepassing van de verlaagde fysieke controles overeenkomstig artikel 2, lid 4, van Beschikking 95/408/EG.(5) Beschikking 97/467/EG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.(6) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1Bijlage II bij Beschikking 97/467/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige beschikking.Artikel 2Deze beschikking is van toepassing met ingang van 25 februari 2004.Artikel 3Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 12 februari 2004.Voor de CommissieDavid ByrneLid van de Commissie(1) PB L 243 van 11.10.1995, blz. 17. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).(2) PB L 199 van 26.7.1997, blz. 57. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2002/797/EG (PB L 277 van 15.10.2002, blz. 23).BIJLAGEBijlage II wordt als volgt gewijzigd:1. De volgende tekst wordt ingevoegd in bijlage II in het deel betreffende Bulgarije overeenkomstig de nationale referentie:">RUIMTE VOOR DE TABEL>"2. De volgende tekst wordt ingevoegd in bijlage II in het deel betreffende Hongarije overeenkomstig de nationale referentie:">RUIMTE VOOR DE TABEL>"
eurlex_nl.shuffled.parquet/1332
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — sheepworld/EUIPO (Beste Mama) Verzoekende partij: sheepworld AG (Ursensollen, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. von Rüden, advocaat) Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO Betrokken merk: Uniewoordmerk "Beste Mama" — inschrijvingsaanvraag nr. 14 169 304 Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 mei 2016 in zaak R 95/2016-4 vernietiging van de bestreden beslissing; verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten die in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen. schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1333
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 1220/2008 VAN DE COMMISSIE van 8 december 2008 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 950/2006 tot vaststelling, voor de verkoopseizoenen 2006/2007, 2007/2008 en 2008/2009, van de uitvoeringsbepalingen voor de invoer en de raffinage van suikerproducten in het kader van bepaalde tariefcontingenten en preferentiële overeenkomsten DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten ("Integrale-GMO-verordening") (1), en met name op artikel 148, lid 1, juncto artikel 4, Overwegende hetgeen volgt: Krachtens Verordening (EG) nr. 1217/2008 van 8 december 2008 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad teneinde de Republiek Zambia toe te voegen aan de lijst van regio's en staten die onderhandelingen hebben afgesloten (2) wordt de Republiek Zambia één van de begunstigde landen voor de in hoofdstuk VIII bis van Verordening (EG) nr. 950/2006 van de Commissie (3) bedoelde tariefcontingenten voor aanvullende EPO-suiker. Verordening (EG) nr. 950/2006 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. Verordening (EG) nr. 1217/2008 treedt in werking op de dag van haar bekendmaking. Teneinde de marktdeelnemers in de mogelijkheid te stellen vanaf die datum invoercertificaten voor suiker van oorsprong uit de Republiek Zambia in het kader van de tariefcontingenten voor aanvullende EPO-suiker aan te vragen, dient de onderhavige verordening in werking te treden op de dag van haar bekendmaking. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Verordening (EG) nr. 950/2006 wordt als volgt gewijzigd: Artikel 31 bis, eerste streepje, wordt vervangen door: Comoren, Madagaskar, Mauritius, Seychellen, Zambia, Zimbabwe 75 000 t" In bijlage I, "Volgnummers voor aanvullende EPO-suiker", wordt de regel met betrekking tot volgnummer 09.4431 vervangen door: "Comoren, Madagaskar, Mauritius, Seychellen, Zambia, Zimbabwe Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 8 december 2008. Voor de Commissie Mariann FISCHER BOEL Lid van de Commissie (1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1. (2)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad. (3)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1335
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 28 juni 2006 — Hans-Dieter en Hedwig Jundt/Finanzamt Offenburg Partijen in het hoofdgeding Verzoekers: Hans-Dieter en Hedwig Jundt Verweerder: Finanzamt Offenburg Dient artikel 59 van het EG-Verdrag (thans artikel 49 EG) aldus te worden uitgelegd dat ook de bijkomende beroepsactiviteit als leraar in dienst of in opdracht van een publiekrechtelijke rechtspersoon (universiteit) onder het genoemde artikel valt, wanneer voor deze beroepsactiviteit, die eigenlijk onbezoldigd is, slechts een onkostenvergoeding wordt betaald? Zo ja: is de beperking op het vrij verrichten van diensten — die erin bestaat dat vergoedingen slechts onder een gunstig fiscaal tarief vallen wanneer zij worden betaald door binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersonen (hier: § 3, nr. 26 van het Einkommensteuergesetz, de Duitse wet op de inkomstenbelasting) — dan gerechtvaardigd doordat het door de nationale overheid toegekende belastingvoordeel uitsluitend wordt toegekend voor een beroepsactiviteit ten gunste van een binnenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon? Zo niet: dient artikel 126 van het EG-Verdrag (thans artikel 149 EG) aldus te worden uitgelegd dat een belastingregeling die bijdraagt tot de ontwikkeling van het onderwijsstelsel (zoals in casu § 3, nr. 26 van het Einkommensteuergesetz) toegelaten is, gelet op de verantwoordelijkheid van de lidstaten, die in dit opzicht blijft bestaan?
eurlex_nl.shuffled.parquet/1336
eurlex
18 . 10 . 73 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 291 / 19 VERORDENING ( EEG) Nr. 2823/73 VAN DE COMMISSIE van 17 oktober 1973 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor uitvoerheffingen in de sector rijst in geval van verstoring tevens houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2637 / 70 DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE in het kader van een openbare inschrijving bepaalde GEMEENSCHAPPEN , uitvoerheffing geldt, soortgelijke voorschriften moeten worden vastgesteld als voor de sector granen ; dat arti­ Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese kel 19 bis van Verordening (EEG) nr. 2637/70 van de Commissie van 23 december 1970 houdende bijzon­ Gelet op Verordening nr. 359/67/ EEG van de Raad dere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van in­ van 25 juli 1967 houdende een gemeenschappelijke voer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor land­ ordening der markten in de sector rijst ('), laatstelijk bouwprodukten (6), laatstelijk gewijzigd bij Verorde­ gewijzigd bij de Toetredingsakte (2), met name op arti­ ning (EEG) nr. 2500/73 (7), in die zin gewijzigd moet kel 10, lid 2, artikel 13, lid 5, en artikel 17, lid 6, worden ; Gelet op Verordening (EEG) nr. 2737/73 van de Raad Overwegende dat als andere uitvoeringsbepalingen van 8 oktober 1973 tot vaststelling van de algemene voor de uitvoerheffingen , de bepalingen dienen te voorschriften die in geval van verstoring gelden in de worden gebruikt die zijn vastgesteld in Verordening sector rijst (3), met name op artikel 4, lid 1 , ( EEG) nr. 1279/71 van de Commissie van 17 juni Overwegende dat in artikel 2, lid 1 , eerste streepje, van 1971 betreffende het gebruik van de documenten voor Verordening ( EEG) nr. 2737/73 is voorzien in de mo­ communautair douanevervoer ten behoeve van de gelijkheid tot invoering van een heffing bij uitvoer ; toepassing van maatregelen bij uitvoer van bepaalde dat voorts krachtens artikel 3 , lid 4, tweede alinea, van goederen (8), laatstelijk gewijzigd bij Verordening die verordening om vaststelling vooraf kan worden (EEG) nr. 2766/71 (9) ; verzocht ; dat een aantal uitvoeringsbepalingen met betrekking tot deze voorschriften moeten worden Overwegende dat de in deze verordening vervatte vastgesteld ; maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor granen , Overwegende dat het billijk is de produkten waarvoor een certificaat inzake voorfixatie van de restitutie is afgegeven vrij te stellen van de uitvoerheffing ; HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Overwegende dat het mogelijk is dat uivoercertificaten VASTGESTELD : zijn afgegeven of aangevraagd vóór de datum waarop de uitvoerheffing van toepassing is geworden ; dat het Artikel 1 billijk is te bepalen dat deze aanvragen van certifica­ ten op verzoek van de betrokkene geannuleerd kun­ In deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen nen worden en dat dan de gestelde waarborg wordt vastgesteld voor de heffing bij uitvoer bedoeld in arti­ vrijgegeven ; kel 2, lid 1 , eerste streepje, van Verordening ( EEG) nr. 2737/ 73 . Overwegende dat de dag van uitvoer in de zin van ar­ tikel 3, lid 4, eerste alinea, van Verordening ( EEG) nr. 2737/73 dient te worden gepreciseerd ; dat het dien­ stig lijkt de dag te kiezen waarop de douaneformalitei­ 1. De uitvoerheffing wordt geïnd over elke uitvoer ten worden vervuld die zijn bedoeld in artikel 8 , lid 2, uit de Gemeenschap van produkten die zich in één tweede alinea, sub b), van Verordening (EEG) nr. van de in artikel 9 , lid 2, van het Verdrag bedoelde si­ 1373/70 van de Commissie van 10 juli 1970 houden­ tuaties bevinden . de gemeenschappelijke uitvoeringsbépalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertifica­ 2. Deze heffingen worden ook geïnd over de pro­ ten voor landbouwprodukten waarvoor een stelsel van dukten die zich niet in één van de in artikel 9, lid 2, gemeenschappelijke prijzen geldt (4), laatstelijk gewij­ van het Verdrag bedoelde situatie bevinden , gezien de zigd bij Verordening (EEG) nr. 1796/73 (5 ) ; douanerechtelijke status van hun verpakking of in Overwegende dat, ten aanzien van de afgifte van uit­ verband met hun verwerking in of hun toevoeging aan voercertificaten voor produkten waarvoor de vooraf of één of meer produkten die niet in het vrije verkeer (') PB nr. 174 van 31 . 7 . 1967, blz . 1 . I2) PB nr. L 73 van 27. 3. 1972, blz. 59. (6) PB nr. L 283 van 29 . 12. 1970 , blz . 15 . (3 ) PB nr. L 282 van 9 . 10 . 1973 , blz . 13. ( 7) PB nr. L 258 van 14. 9 . 1973 , blz . 1 . (4) PB nr. L 158 van 20 . 7 . 1970, blz . 1 . (8 ) PB nr. L 133 van 19 . 6 . 1971 , blz . 32. (5 ) PB nr. L 183 van 5 . 7 . 1973 , blz . 1 . 9 PB nr. L 283 van 24. 12. 1971 , blz . 33 . ---pagebreak--- Nr. L 291 / 20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 18 . 10 . 73 3. De uitvoerheffing is niet van toepassing op uit­ tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 1968/73 voer waarvoor uitvoercertificaten met vaststelling en van artikel 3 , lid 4, tweede alinea, van Verorde­ vooraf van de restitutie zijn afgegeven . ning (EEG) nr. 2737/73 wordt op het uitvoercerti­ 4. Wanneer een uitvoerheffing wordt vastgesteld mag elke betrokkene annulering aanvragen — in vak 12 één van onderstaande vermeldingen — van de aanvragen van uitvoercertificaten die zijn aangebracht : ingediend vóór genoemde heffing van toepassing vooraf vaststellen van de heffing aangevraagd is geworden en waarvoor nog geeen certificaat is afgegeven ; anmodet om forudfastsættelse af afgift — van de uitvoercertificaten die zijn afgegeven vóór Vorausfestsetzung der Abschöpfung beantragt genoemde heffing van toepassing is geworden . préfixation prélèvement demandée In deze gevallen wordt de waarborg bedoeld in artikel fissazione in anticipo del prelievo richiesta 10, lid 1 , van Verordening nr. 359/67/ EEG onmiddel­ advance fixing of levy requested ; lijk vrijgegeven . — in vak 17 de vermelding "op geldende res­ Artikel 3 titutie welke vooraf is vastgesteld" doorgehaald en vervange door de vermelding voorkomend 1. Behalve wanneer de heffing bij uitvoer door in vak 17 van het invoercertificaat ; middel van een openbare inschrijving wordt bepaald of vooraf wordt vastgesteld, geldt de uitvoerheffing van — in vak 18 in nationale munteenheid het totale de dag waarop de douaneformaliteiten bedoeld in ar­ bedrag van de vooraf vastgestelde heffing in tikel 8 , lid 2, tweede alinea, sub b), van Verordening letters en in cijfers vermeld. Het bepaalde in (EEG) nr. 1373/70, worden vervuld . artikel 12 bis van Verordening (EEG) nr. 1373/ 70 is in dit bijzondere geval van toepassing. De 2. De uitvoerheffing wordt geïnd door de Lid-Staat in dat artikel bedoelde in vak 19 en vak 20 van op het grondgebied waarvan de in lid 1 bedoelde for­ het invoercertificaat aan te brengen vermeldin­ maliteiten worden vervuld . Zij is uiterlijk opeisbaar op gen, moeten dan worden aangebracht in vak de dag waarop genoemde formaliteiten worden ver­ 18 van het uitvoercertificaat. 3 . Wanneer de uitvoerheffing wordt gedifferen­ 2. Voor toepassing van artikel 4, lid 3, van Ver­ tieerd naar gelang van de bestemming van het pro­ ordening (EEG) nr. 1604/71 , van artikel 3, lid 5, dukt, wordt een borgsom of een als gelijkwaardig er­ van Verordening (EEG) nr. 1968 /73 en van artikel kende waarborg gesteld, waarvan het bedrag wordt be­ 3 , lid 5 van Verordening (EEG) nr. 2737/73 wordt paald door het verschil tussen de hoogste heffing op op het uitvoercertificaat in vak 18 één van onder­ dit produkt en de heffing voor de betrokken bestem­ staande vermeldingen aangebracht : ming. uitvoerheffing niet van toepassing Deze borgsom of deze waarborg wordt vrijgegeven in eksportafgift ikke anvendelig verhouding tot de hoeveelheden produkt waarvan wordt aangetoond dat zij ter bestemming zijn aange­ Ausfuhrabschöpfung nicht anwendbar komen . Het bewijs wordt geleverd overeenkomstig ar­ prélèvement a l'exportation non applicable tikel 8 , lid 1 , van Verordening nr. 1041 /67/ EEG van prelievo all'esportazione non applicabile de Commissie van 21 december 1967 houdende uit­ export levy not applicable." voeringsbepalingen inzake de verlening van restituties bij uitvoer van produkten waarvoor een stelsel van gemeenschappelijke prijzen geldt ('), laatstelijk gewij­ Artikel 5 zigd bij Verordening (EEG) nr. 131 /73 (2). Bij toepassing van de uitvoerheffing gelden voor het De borgsom wordt naar gelang van het geval, geheel verkeer van de betrokken produkten binnen de Ge­ of gedeeltelijk als heffing verbeurd, wanneer de pro­ meenschap de in Verordening (EEG) nr. 1279/71 dukten een bestemming hebben bereikt waarvoor een vastgestelde voorwaarden . hogere dan de geïnde heffing geldt. Artikel 4 Artikel 6 Artikel 19 bis van Verordening (EEG) nr. 2637/70 1 . Wanneer uit op het douanedocument vermelde komt als volgt te luiden : gegevens blijkt dat een produkt dat wordt vervoerd "Artikel 19 bis tussen twee plaatsen in de Gemeenschap het grond­ 1 . Voor toepassing van artikel 4, lid 2, van Ver­ gebied van laatstgenoemde tijdens het vervoer anders ordening (EEG) nr. 1604/71 , van artikel 3, lid 4, dan door de lucht zal Verlaten , moet de verzender een waarborg stellen waarvan het bedrag gelijk is aan de (') PB nr. 314 van 23 . 12. 1967, blz. 9 . hoogste heffing die op dit produkt van toepassing zou (2) PB nr. L 17 van 20 . 1 . 1973, blz. 19 . zijn bij uitvoer uit de Gemeenschap. ---pagebreak--- 18 . 10 . 73 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 291 /21 . 2. Deze waarborg wordt vrijgegeven in verhouding douaneformaliteiten bedoeld in artikel 3 , lid 1 , van tot de hoeveelheden produkt waarvan wordt aange­ deze verordening zijn vervuld, beschouwd de dag toond dat zij ter bestemming zijn aangekomen . Het waarop de vereiste formaliteiten voor de verzending bewijs wordt geleverd door terugzending aan het kan­ van de produkten zijn vervuld . toor van vertrek van een van de documenten bedoeld in artikel 2 en artikel 3 van Verordening (EEG) nr. Artikel 7 1279 /71 of van een nationaal document . Deze verordening treedt in werking op de dag vol­ 3. In de in artikel 5 bis van Verordening (EEG) nr. gende op die van haar bekendmaking in het Publika­ 1279/71 bedoelde gevallen wordt als dag waarop de tieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 17 oktober 1973 . Voor de Commissie
eurlex_nl.shuffled.parquet/1338
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d'instance d'Orléans — Frankrijk) — LCL Le Crédit Lyonnais, SA/Fesih Kalhan (Zaak C-565/12) (1) ((Bescherming van consument - Kredietovereenkomsten voor consumenten - Richtlijn 2008/48/EG - Artikelen 8 en 23 - Precontractuele verplichting van kredietgever om kredietwaardigheid van kredietnemer te beoordelen - Nationale bepaling die verplicht om gegevensbestand te raadplegen - Verlies van recht op conventionele rente bij schending van deze verplichting - Doeltreffende, evenredige en afschrikkende werking van sanctie)) Tribunal d'instance d'Orléans Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: LCL Le Crédit Lyonnais, SA Verwerende partij: Fesih Kalhan Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal d'instance d'Orléans — Uitlegging van artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66) in het licht van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) — Verplichting van de kredietinstelling om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen — Vereiste van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties in geval van niet-nakoming van deze verplichting door de kredietgever — Verlies van het recht op contractuele rente — Toelaatbaarheid van het behoud ten gunste van de kredietgever van de wettelijke rente die van rechtswege opeisbaar is tegen een verhoogde wettelijke rentevoet Artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale sanctieregeling op basis waarvan een kredietgever die niet voldoet aan zijn precontractuele verplichting om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen aan de hand van het desbetreffende gegevensbestand, zijn recht op conventionele rente verliest, maar van rechtswege recht heeft op rente tegen de wettelijke rentevoet, die opeisbaar wordt vanaf de uitspraak van een rechterlijke beslissing waarbij de kredietnemer wordt veroordeeld tot terugbetaling van de uitstaande schuld, en die bovendien wordt verhoogd met vijf punten indien deze zijn schuld niet binnen een termijn van twee maanden vanaf de uitspraak heeft afgelost, wanneer de verwijzende rechter vaststelt dat de bedragen die de kredietgever effectief kan ontvangen na toepassing van deze sanctie, in een geval zoals dat van het hoofdgeding, waarin het kapitaal van de uitstaande lening wegens de tekortkoming van de kredietnemer onmiddellijk opeisbaar is, niet beduidend lager zijn dan de bedragen waarop hij recht zou hebben indien hij deze verplichting wel was nagekomen. (1)  PB C 38 van 9.2.2013.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1340
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 februari 2013 — Europese Commissie/Hongarije (Zaak C-473/10) (1) (Niet-nakoming - Ontwikkeling van spoorwegen in Gemeenschap - Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit - Heffing van rechten voor gebruik van spoorweginfrastructuur - Richtlijnen 91/440/EEG en 2001/14/EG - Onvolledige uitvoering) Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk, B. Simon en A. Sipos, gemachtigden) Verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Fehér, K. Szíjjártó en G. Koós, gemachtigden) Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, T. Müller en J. Očková, gemachtigden); Republiek Polen (vertegenwoordigers: M. Szpunar, B. Majczyna en M. Laszuk, gemachtigden) Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn alle bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan artikel 6, lid 3, van richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PB L 237, blz. 25) en aan bijlage II bij deze richtlijn, alsook aan de artikelen 4, lid 2, 6, leden 1 en 2, 7, lid 3, 11 en 14, lid 2, van richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB L 75, blz. 29) Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan de artikelen 6, leden 1 en 2, en 7, lid 3, van richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007, heeft Hongarije niet voldaan aan de krachtens die bepalingen op haar rustende verplichtingen. Het beroep wordt verworpen voor het overige. De Europese Commissie en Hongarije zullen hun eigen kosten dragen. De Tsjechische Republiek en de Republiek Polen zullen hun eigen kosten dragen. (1)  PB C 328 van 04.12.2010.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1341
eurlex
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL M. POIARES MADURO van 7 april 2005 (1) Marks & Spencer plc David Halsey (HM Inspector of Taxes) [Verzoek van de High Court of Justice (England and Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing] "Vrijheid van vestiging – Belastingrecht – Vennootschapsbelasting – Groepsaftrek – Samenhang van belastingregeling"1.     In deze zaak wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de gevolgen die de bepalingen van het EG-Verdrag met betrekking tot de vrijheid van vestiging hebben voor de belastingregeling inzake vennootschapsgroepen van een lidstaat. Het gaat om de vraag of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een regeling zoals die welke in het Verenigd Koninkrijk van kracht is met betrekking tot de "groepsaftrek", welke de verrekening van verliezen binnen een vennootschapsgroep onderwerpt aan de voorwaarde dat deze vennootschappen hun zetel in het Verenigd Koninkrijk hebben of daar economische activiteiten uitoefenen. 2.     Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zal het Hof moeten uitgaan van de bepalingen van het Verdrag en de oplossingen die het in zijn – reeds ver ontwikkelde – fiscale rechtspraak zelf heeft geformuleerd. Het afgeleide recht biedt op dit terrein slechts weinig aanknopingspunten. Er bestaat weliswaar een richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten.(2) Deze richtlijn belichaamt onmiskenbaar de wil van de Gemeenschap om de benadeling op te heffen die het gevolg is van het feit dat de belastingregelingen inzake de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen in verschillende lidstaten in het algemeen minder gunstig zijn dan die welke van toepassing zijn op de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen in een en dezelfde lidstaat.(3) Deze richtlijn regelt echter niet de specifieke vraag, hoe moet worden omgegaan met transnationale verliezen binnen vennootschapsgroepen.(4) 3.     Dit vraagstuk is evenwel niet onbekend bij de gemeenschapsinstellingen. Op 6 december 1990 heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een richtlijn van de Raad betreffende een regeling voor het in rekening brengen door ondernemingen van de verliezen van hun in andere lidstaten gevestigde vaste inrichtingen en dochterondernemingen.(5) Aangezien dit voorstel niet werd overgenomen, besloot de Commissie om het in te trekken en opnieuw met de lidstaten te gaan onderhandelen. Tegenwoordig is de Commissie van mening dat het ontbreken van een communautaire regeling ter zake van de transnationale verrekening van verliezen van vennootschapsgroepen in de Gemeenschap een van de grootste hindernissen vormt voor de goede werking van de interne markt.(6) 4.     De Raad heeft waarschijnlijk op goede gronden besloten om niet de door de Commissie voorgestelde weg te bewandelen. In deze omstandigheden staat het niet aan het Hof om in de plaats van de communautaire wetgever te treden. Het feit dat de rechtsvoorschriften van de lidstaten niet geharmoniseerd zijn, staat evenwel niet eraan in de weg dat het Hof zijn taak vervult, welke inhoudt dat het toeziet op de waarborging en de toepassing van de beginselen en fundamentele doelstellingen van het Verdrag. 5.     Bijgevolg kunnen tegen de opvatting, die met name door de interveniërende Nederlandse regering wordt verdedigd, dat het enige geëigende kader voor de behandeling van deze vraag de harmonisatie van de rechtsvoorschriften zou zijn, nadrukkelijk de volgende twee punten worden ingebracht. Enerzijds blijkt duidelijk uit de rechtspraak van het Hof dat de harmonisatie van het belastingrecht van de lidstaten niet als voorwaarde voor de toepassing van de in artikel 43 EG verankerde vrijheid van vestiging mag worden gesteld.(7) Anderzijds ontneemt de doeltreffende implementatie van de fundamentele vrijheden die tot de oprichting van de interne markt bijdragen niet de grondslag en het belang aan een onderlinge afstemming van de nationale rechtsvoorschriften. De harmonisatie van wetgeving kan immers de vereenvoudiging van de uitoefening van de vrijheden van verkeer beogen, maar kan ook ertoe dienen de uit de uitoefening van deze vrijheden voortvloeiende distorsies te corrigeren. 6.     Overigens is het Hof reeds in de gelegenheid geweest om zich in soortgelijke zaken als de onderhavige uit te spreken. Daarbij ging het hetzij om de behandeling van buitenlandse verliezen van communautaire ondernemingen(8), hetzij om de belastingregeling die gold voor communautaire ondernemingen met nevenvestigingen in andere lidstaten.(9) De onderhavige zaak vertoont weliswaar ontegenzeglijk eigen kenmerken, maar zij heeft met de voorgaande zaken in zoverre dezelfde fundamentele problematiek gemeen dat het ook hier gaat om de tegenstelling tussen de aan de lidstaten toegekende bevoegdheid om de op hun grondgebied behaalde resultaten te belasten en de aan gemeenschapsonderdanen toegekende vrijheid om zich binnen de Gemeenschap te vestigen. Het gevolg hiervan is een conflict tussen twee tegenover elkaar staande stelsels en de noodzaak om tot een evenwicht in de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten en de Gemeenschap te komen. I –    Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen 7.     Alvorens bij deze ingewikkelde rechtsvragen stil te staan, wil ik de betrekkelijk eenvoudige feiten in herinnering roepen. 8.     De vennootschap Marks & Spencer plc (hierna: "M&S"), met zetel in het Verenigd Koninkrijk, is de moedervennootschap van een groep ondernemingen die gespecialiseerd is in de detailhandel in kleding, voedingsmiddelen, huishoudelijke artikelen en financiële dienstverlening. Zij heeft, via een in Nederland gevestigde holding, dochtervennootschappen in Duitsland, België en Frankrijk. Vanaf halverwege de jaren negentig hebben deze dochtervennootschappen aanhoudend verlies geleden. Op 29 maart 2001 kondigde M&S aan, te stoppen met haar activiteiten op het Europese vasteland. Op 31 december van dat jaar werd de dochtervennootschap in Frankrijk aan derden verkocht, terwijl de dochtervennootschappen in België en Duitsland hun handelsactiviteiten volledig 9.     In 2000 en 2001 heeft M&S bij D. Halsey (Her Majesty's Inspector of Taxes) verzocht om een groepsaftrek voor de verliezen die haar in België, Duitsland en Frankrijk gevestigde dochtervennootschappen hadden geleden tijdens de in 1998, 1999, 2000 en 2001 afgesloten boekjaren. Het Britse belastingrecht biedt namelijk de moedervennootschap de mogelijkheid om, onder bepaalde voorwaarden, haar winst en de door haar dochtervennootschappen geleden verliezen te verrekenen. De verzoeken werden evenwel bij beschikkingen van 13 augustus 2001 en 2 november 2001 afgewezen op grond dat de wettelijke regeling inzake groepsaftrek niet geldt voor dochtervennootschappen die hun zetel niet in het Verenigd Koninkrijk hebben of daar geen economische activiteiten 10.   M&S is onmiddellijk tegen deze weigering opgekomen bij de Special Commissioners of Income Tax (belastingrechter van eerste aanleg). Verzoekster wilde de onverenigbaarheid laten vaststellen van de geldende Britse bepalingen met het gemeenschapsrecht en in het bijzonder de artikelen 43 EG en 48 EG. Dit beroep werd bij beslissing van 17 december 2002 afgewezen. In deze beslissing betoogden de Special Commissioners, enerzijds, dat de uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende relevante beginselen duidelijk zijn, waardoor een prejudicieel verzoek niet noodzakelijk is, en, anderzijds, dat het standpunt van de Inspector of Taxes juist is, aangezien de Britse belastingregeling niet strijdig is met het gemeenschapsrecht. 11.   M&S stelde tegen deze beslissing hoger beroep in bij de High Court of Justice (England and Wales), Chancery Division, die de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld: "1)      Is er sprake van een beperking in de zin van artikel 43 EG juncto artikel 48 EG, wanneer: –       de nationale regeling van een lidstaat, zoals die van het Verenigd Koninkrijk inzake de groepsaftrek, eraan in de weg staat dat een fiscaal in deze lidstaat gevestigde moedervennootschap het verlies van fiscaal in andere lidstaten gevestigde dochtervennootschappen aftrekt van haar in deze lidstaat belastbare winst, terwijl een dergelijke verrekening wel mogelijk zou zijn indien dat verlies was geleden door in de lidstaat van de moedervennootschap gevestigde dochtervennootschappen; –       de lidstaat van de moedervennootschap: –       een op zijn grondgebied gevestigde vennootschap onderwerpt aan de vennootschapsbelasting over haar volledige winst, met inbegrip van de winst van filialen in andere lidstaten, met dien verstande dat overeenkomstig de verdragen tot voorkoming van dubbele belasting de in een andere lidstaat betaalde belasting mag worden verrekend en het verlies van deze filialen mag worden afgetrokken van de belastbare winst van deze vennootschap; –       geen vennootschapsbelasting heft over de niet-uitgekeerde winst van in andere lidstaten gevestigde dochtervennootschappen; –       vennootschapsbelasting heft over de dividenden die aan de moedervennootschap zijn uitgekeerd door in andere lidstaten gevestigde dochtervennootschappen, doch niet over de dividenden die aan de moedervennootschap zijn uitgekeerd door dochtervennootschappen die in dezelfde lidstaat als de moedervennootschap zijn gevestigd; –       ter voorkoming van dubbele belasting de moedervennootschap een belastingkrediet toekent voor de bronbelasting over dividenden en voor de buitenlandse belasting over de winst waaruit de dividenden zijn uitgekeerd door in andere lidstaten gevestigde Zo ja, is deze beperking dan gerechtvaardigd naar gemeenschapsrecht? 2)      a)     Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil, en zo ja welk verschil, of het volgens de wettelijke regeling van de lidstaat van de dochtervennootschap mogelijk is om in bepaalde omstandigheden het verlies van de dochtervennootschap geheel of ten dele te verrekenen met de in de staat van de dochtervennootschap belastbare winst? b)     Zo ja, in hoeverre is dan relevant dat: –       een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap haar handelsactiviteiten heeft stopgezet en, hoewel in die staat onder bepaalde voorwaarden het verlies verrekenbaar is, niet is aangetoond dat die verrekening in de betrokken omstandigheden –       een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap aan een derde is verkocht en, hoewel volgens de wettelijke regeling van die staat onder bepaalde voorwaarden het verlies door de derde koper mag worden verrekend, niet vaststaat dat die verrekening in de betrokken omstandigheden is verkregen; –       de bepalingen volgens welke het verlies van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen in de lidstaat van de moedervennootschap verrekenbaar is, gelden ongeacht of het verlies ook in een andere lidstaat is verrekend? c)     Maakt het enig verschil of is bewezen dat het verlies is verrekend in de lidstaat waar de dochtervennootschap is gevestigd, en zo ja, is het dan relevant dat de belastingaftrek naderhand is verkregen door een andere vennootschapsgroep waaraan de dochtervennootschap was verkocht?" II – Het relevante nationale recht 12.   De materie is geregeld in de Income and Corporation Tax Act 1988 (wet van 1988 inzake de inkomsten‑ en vennootschapsbelasting; hierna: "ICTA"). Ik wil hier in het kort herinneren aan de voor de gevraagde uitlegging relevante bepalingen van deze wet. 13.   Het Verenigd Koninkrijk kent een stelsel waarbij vennootschappen over hun wereldwijde winst worden belast. Section 8(1) ICTA bepaalt dat de in het Verenigd Koninkrijk ingezeten vennootschappen vennootschapsbelasting verschuldigd zijn over hun wereldwijde winst. Bijgevolg maken de winsten van de buitenlandse filialen en vaste inrichtingen rechtstreeks deel uit van de belastinggrondslag van deze vennootschappen. Ter voorkoming van dubbele belasting wordt hun een belastingkrediet verleend ten belope van het bedrag van de belasting die in het buitenland is betaald over de winst. Buitenlandse vennootschappen betalen daarentegen in het Verenigd Koninkrijk slechts vennootschapsbelasting over de inkomsten uit binnenlandse bronnen, die met de winst van hun vestigingen in het Verenigd Koninkrijk kan worden verrekend. 14.   Vennootschapsgroepen zijn aan een bijzondere fiscale regeling onderworpen. In een vennootschapsgroep wordt elke vennootschap volgens het fiscaalrechtelijk beginsel van de rechtspersoonlijkheid afzonderlijk voor de eigen winst belast. Het Britse belastingrecht kent niet het beginsel van de geconsolideerde winsten van de vennootschappen van de groep. 15.   Dit uitgangspunt wordt evenwel door twee aspecten gekenmerkt.(10) In de eerste plaats mogen buitenlandse dochtervennootschappen hun winsten aan de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde moedervennootschap in de vorm van dividend uitkeren. In dat geval wordt alle door de dochtervennootschappen uitgekeerde winst behandeld alsof deze door de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde moedervennootschap is behaald. Dubbele belasting wordt voorkomen door de verlening van een belastingkrediet. In de tweede plaats is een bijzondere regeling voor verlies binnen vennootschapsgroepen ingevoerd. Krachtens deze zogenaamde groepsaftrek ("group relief") mag elke vennootschap van een vennootschapsgroep ("de overdragende vennootschap") haar verlies overdragen aan een andere vennootschap van dezelfde vennootschapsgroep ("de overnemende vennootschap"), zodat deze het verlies van haar belastbare winst kan aftrekken. Hiermee verliest evenwel de overdragende vennootschap elk recht van gebruik van het overgedragen verlies voor fiscale doeleinden, in het bijzonder het recht om het verlies over te brengen ter verrekening met de winst van latere boekjaren. Om deze regeling gaat het in de onderhavige zaak. 16.   Wat is het doel van de groepsaftrek? Groepsaftrek beoogt een beperking van de nadelige fiscale gevolgen van de vorming van vennootschapsgroepen. Voorkomen moet worden dat nadelen ontstaan voor ondernemingen die, in plaats van filialen te vestigen, ervoor kiezen om door middel van de oprichting van dochtervennootschappen activiteiten te ontplooien. De regeling van de overdracht van verliezen is erop gericht de vennootschapsgroepen zo neutraal mogelijk te belasten door de mogelijkheid te bieden het verlies van een vennootschap gedurende een bepaald boekjaar aan een andere vennootschap van dezelfde vennootschapsgroep over 17.   Dit stelsel neutraliseert weliswaar bepaalde gevolgen van de juridische scheiding van vennootschappen binnen een en dezelfde groep, maar houdt geen gelijkschakeling in van de voorwaarden van de belastingheffing ten aanzien van de verschillende vormen van vennootschappen. In tegenstelling tot de regeling voor vennootschappen die over vaste inrichtingen beschikken, kent de regeling voor vennootschapsgroepen geen recht op fiscale consolidering. Een regeling waarbij sprake is van fiscale consolidering houdt in dat alle resultaten van de ondernemingen van de vennootschapsgroep, zowel het verlies als de winst, ten behoeve van de belastingheffing deel uitmaken van de resultaten van de moedervennootschap. Bijgevolg kan de vennootschapsgroep uit fiscaal oogpunt als een op zichzelf staande eenheid worden aangemerkt. Dit is niet het geval in het kader van een regeling van groepsaftrek. Een dergelijke regeling houdt enkel in dat de verliezen van dochtervennootschappen worden verrekend met de resultaten van de moedervennootschap gedurende een bepaald boekjaar. Deze dochtervennootschappen moeten de overdracht van verlies goedkeuren en moeten zich voorts ertoe verplichten het overgedragen verlies niet naar andere boekjaren over te brengen. Ofschoon men dus zou kunnen zeggen dat de groepsaftrekregeling de vennootschapsgroep als een echte economische eenheid beschouwt, brengt zij geen fiscale eenheid tot stand. In het kader van deze regeling behouden de dochtervennootschappen niet alleen hun juridische zelfstandigheid, maar blijven zij ook in zekere mate fiscaal zelfstandig. 18.   De voorwaarden voor de toepassing van deze regeling zijn geëvolueerd. Krachtens de door de ICTA tot stand gebrachte regeling was de toepassing van de groepsaftrek afhankelijk van de voorwaarde dat de betrokken vennootschappen in het Verenigd Koninkrijk waren gevestigd. Deze voorwaarde kwam echter op losse schroeven te staan als gevolg van het arrest ICI, aangezien zij strijdig werd geacht met artikel 43 EG, waarin voor de in de Gemeenschap gevestigde vennootschappen de vrijheid van vestiging wordt gewaarborgd.(11) Als gevolg van dit arrest werd de Britse wetgeving in zoverre gewijzigd, dat deze aftrek ook kon worden verleend aan niet-ingezeten vennootschappen die in het Verenigd Koninkrijk handelsactiviteiten uitoefenen via een filiaal of agentschap.(12) De nieuwe section 402 ICTA bepaalt dat de aftrek slechts kan worden verleend, indien zowel de overdragende als de verzoekende vennootschap aan de voorwaarde voldoen dat "de vennootschap in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd of een niet-binnenlandse vennootschap is die handel drijft in het Verenigd Koninkrijk via een filiaal of een agentschap". Niet-ingezeten vennootschappen die in het Verenigd Koninkrijk geen handelsactiviteiten uitoefenen komen derhalve niet in aanmerking voor deze regeling. Dit is het geval ten aanzien van de dochtervennootschappen van M&S. III – Analyse 19.   In deze zaak stelt de verwijzende rechter in wezen drie vragen aan het Hof: wordt de vrijheid van vestiging beperkt wanneer een vennootschap met dochtervennootschappen in andere lidstaten wordt uitgesloten van de regeling inzake fiscale consolidering die voor vennootschappen met filialen in andere lidstaten geldt? Wordt de vrijheid van vestiging beperkt wanneer een vennootschap met dochtervennootschappen in andere lidstaten niet in aanmerking komt voor de regeling inzake groepsaftrek die geldt voor een vennootschap met in dezelfde lidstaat gevestigde dochtervennootschappen? Gesteld dat de Britse regeling een door het Verdrag verboden beperking in het leven roept, kan deze dan op grond van de door het gemeenschapsrecht erkende rechtvaardigingsgronden 20.   Uit de bij het Hof ingediende opmerkingen spreekt een zekere mate van aarzeling met betrekking tot de weg die voor de beantwoording van deze vragen moet worden ingeslagen. Aangezien het Hof zijn aanpak van deze materie gaandeweg verder heeft ontwikkeld, kan het geen kwaad om in het kort de beginselen in herinnering te roepen die met betrekking tot de uitlegging van de fundamentele fiscale bepalingen van het Verdrag door het Hof zijn geformuleerd. In het licht van die analyse zal ik de drie door de verwijzende rechter gestelde vragen achtereenvolgens behandelen. A –    Uitleggingsbeginselen 21.   "[O]fschoon bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de directe belastingen als zodanig niet tot de bevoegdheidssfeer van de Gemeenschap behoren, [zijn] de lidstaten niettemin verplicht [...] de bij hen verbleven bevoegdheden in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen". Aldus luidt de klassiek geworden formulering van het Hof in het arrest Schumacker van 14 februari 1995.(13) 22.   Hiermee verklaart het Hof dat een aan de lidstaten voorbehouden bevoegdheid niet onbeperkt is. Deze bevoegdheid moet worden uitgeoefend met inachtneming van de met de toetreding tot het EG-Verdrag aangegane verplichtingen, waartoe in het bijzonder het verbod van beperking van de vrijheid van vestiging van de onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat behoort. Deze vrijheid is verankerd in artikel 48 EG, dat volgens het Hof "een van de fundamentele bepalingen van gemeenschapsrecht is".(14) Zij behelst voor de gemeenschapsonderdanen de garantie van de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst alsmede de oprichting en het bestuur van ondernemingen onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van het land van vestiging voor eigen onderdanen zijn vastgesteld, en brengt overeenkomstig artikel 48 EG voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een agentschap of een filiaal.(15) 23.   Met deze formulering stelt het Hof voorts de omvang vast van de aldus aan de lidstaten opgelegde beperkingen. Hieruit volgt enerzijds, dat de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende beperkingen enkel gelden voor de door de lidstaten uitgeoefende bevoegdheden. Het staat de lidstaten derhalve onverminderd vrij om hun eigen belastingregeling te ontwerpen en in te richten(16) en om over de noodzaak van de verdeling van hun fiscale bevoegdheid onderling afspraken te maken.(17) Anderzijds volgt hieruit dat, bij gebreke van een harmonisatie van de nationale wetgevingen op dit gebied, de moeilijkheden die de marktdeelnemers ondervinden als gevolg van de verschillen tussen de belastingregelingen van de lidstaten, buiten de werkingssfeer van het Verdrag vallen.(18) Volgens vaste rechtspraak vormen namelijk verschillen in behandeling die kunnen voortvloeien uit de verschillen tussen de wettelijke regelingen van de lidstaten geen door het Verdrag verboden discriminatie.(19) 24.   Zo staat het buiten kijf dat de lidstaten in beginsel ruime bevoegdheden op fiscaal gebied behouden.(20) Zij kunnen evenwel niet meer voorbijgaan aan de beperkingen die met betrekking tot hun optreden gelden. Zij moeten erop toezien dat hun keuzes op fiscaal gebied in voldoende mate rekening houden met de mogelijke gevolgen ervan voor de goede werking van de interne markt. In die omstandigheden staat het aan het Hof om na te gaan of "transnationale situaties" die samenhangen met de uitoefening van de vrijheden van verkeer tussen de lidstaten, niet nadelig worden beïnvloed door de beslissingen van de nationale wetgever.(21) 2.      Stand van de rechtspraak van het Hof inzake directe belastingen 25.   Op dit gebied heeft het streven om een evenwicht te handhaven tussen de eerbiediging van de nationale bevoegdheden en de eisen van de interne markt het Hof eerst genoopt tot een aanpak op basis van een verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Volgens deze aanpak is de vrijheid van vestiging in wezen beperkt tot de regel van de nationale behandeling, volgens welke de lidstaten de onderdanen van andere lidstaten in fiscaal opzicht op dezelfde wijze als hun eigen onderdanen moeten behandelen.(22) 26.   Deze aanpak kwam lange tijd overeen met de algemene benadering van het Hof inzake de vrijheid van vestiging.(23) Dit hield in dat elke vorm van discriminatie, ongeacht of deze direct of indirect verband hield met de nationaliteit, verboden was.(24) In 1993 heeft het Hof evenwel het roer omgegooid. In het arrest Kraus van 31 maart 1993 heeft het Hof zijn standpunt verlaten dat artikel 43 EG enkel een verplichting inhoudt om geen discriminerend onderscheid tussen de onderdanen van de lidstaten te maken. Het Hof verklaarde namelijk dat "de artikelen 48 en 52 in de weg [staan] aan een nationale regeling [...], die, zelfs wanneer zij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, toch de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door gemeenschapsonderdanen, met inbegrip van de onderdanen van de lidstaat die de regeling heeft getroffen, kan belemmeren of minder aantrekkelijk maken".(25) Het is evenwel opmerkelijk dat het Hof heeft geaarzeld om deze rechtspraak ook op het gebied van de directe belastingen toe 27.   Tegenwoordig gaat het Hof ervan uit dat er, los van een discriminatie op grond van nationaliteit, sprake kan zijn van fiscale beperkingen van de vrijheid van vestiging. Zo heeft het in het arrest ICI verklaard dat "de bepalingen betreffende de vrijheid van vestiging, hoewel zij volgens hun bewoordingen met name het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst beogen te garanderen, de lidstaat van oorsprong ook verbieden, de vestiging in een andere lidstaat te bemoeilijken van een van zijn onderdanen of van een naar zijn nationaal recht opgerichte [...] vennootschap".(27) 28.   In alle daaropvolgende arresten waarin het Hof het noodzakelijk achtte om verder te gaan dan de regel van de nationale behandeling, komt het discriminatieverbod voor.(28) Maar dit gaat niet meer samen met het nationaliteitscriterium. Voortaan gaat het om de vraag of gebruik is gemaakt van het recht op vrij verkeer.(29) Bij de betrokken nationale maatregel staat centraal dat zij een specifiek nadeel inhoudt voor de marktdeelnemers die zich binnen de Gemeenschap bewegen of zich er willen vestigen. Het gaat er derhalve om, discriminatie van gemeenschapsonderdanen die gebruik willen maken van hun aan het vrije verkeer ontleende rechten aan te pakken. 29.   Ofschoon er veel voor valt te zeggen om op dit gebied de voorkeur te geven aan de aanpak die uitgaat van een verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, dient niet elke andere benaderingswijze te worden uitgesloten. Een dergelijke aanpak lijkt weliswaar het meest recht te doen aan de integriteit van de nationale belastingregelingen en niet méér beperkingen op te leggen dan die welke reeds in het internationale belastingrecht zijn erkend.(30) Ogenschijnlijk heeft deze aanpak namelijk veel weg van de non‑discriminatieclausule die in alle internationale belastingverdragen is opgenomen.(31) Hoe dan ook lijkt deze aanpak minder strikt te zijn dan het begrip van de loutere beperking van de vrijheid van vestiging. 30.   Deze zienswijze is echter onjuist. Een dergelijke benadering is eerder formeel dan reëel. Feitelijk liggen namelijk het in de internationale belastingverdragen opgenomen restrictieve discriminatieverbod en de extensieve toepassing ervan door het Hof in zijn fiscale rechtspraak ver uit elkaar. Dit blijkt in het bijzonder uit het arrest Schumacker, volgens hetwelk het gaat om het "objectief verschil" tussen de betrokken situaties.(32) Het Hof neemt geen genoegen met een formeel onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, maar eist van de lidstaten dat zij de werkelijke situatie van de betrokkenen in aanmerking nemen. Bijgevolg lijkt het gemeenschapsrechtelijke discriminatieverbod veel strikter dan het verbod dat in het algemeen in de belastingverdragen is opgenomen.(33) 31.   Ik wil hieraan toevoegen dat het terugbrengen van de vrijheid van vestiging tot louter een verbod van discriminatie op grond van nationaliteit in de praktijk twee ernstige tekortkomingen vertoont. 32.   In de eerste plaats is controle op de naleving van deze regel technisch gesproken niet eenvoudig. Het vooronderstelt een vaststelling van de vergelijkbaarheid van de betrokken situaties. In beginsel is echter "de situatie van ingezetenen en niet-ingezetenen ter zake van directe belastingen in de regel niet vergelijkbaar".(34) Vooropgesteld dat de vergelijking juist is, dient vervolgens te worden stilgestaan bij het doel van de litigieuze maatregel, alvorens na te gaan of het door deze maatregel gemaakte onderscheid noodzakelijk is voor het ermee beoogde doel en of de maatregel evenredig is toegepast in verhouding tot het tussen de betrokken situaties geconstateerde onderscheid. Bij een dergelijk onderzoek moeten lastige afwegingen worden gemaakt en moet in het stadium van de vaststelling van de discriminatie zelf rekening worden gehouden met de gronden voor de rechtvaardiging van de maatregel. Voorts wordt dit onderzoek bijzonder moeilijk in het geval van een beperking die door een lidstaat wordt opgelegd aan een van zijn onderdanen die gebruik heeft gemaakt van zijn op de fundamentele vrijheden gebaseerde rechten of dit wil doen. In dat geval moet de vergelijking tussen verschillende onderdanen van dezelfde lidstaat worden geënt op de vraag of zij aldaar woonachtig zijn, dan wel zich binnen de Gemeenschap bewegen. Dit is in casu het geval, aangezien het bij de gestelde discriminatie gaat om twee in het Verenigd Koninkrijk gevestigde moedervennootschappen die zich enkel wat de vestigingsplaats van hun dochtervennootschappen betreft in een verschillende situatie bevinden. 33.   In de tweede plaats leidt deze aanpak tot een zekere mate van verwarring in de systematiek van de rechtvaardigingsgronden voor de regelingen die het vrije verkeer kunnen belemmeren. Advocaat‑generaal Léger heeft reeds eraan herinnerd, dat het Hof op fiscaal gebied heeft erkend dat "discriminerende nationale regelingen gerechtvaardigd kunnen zijn op grond van dringende redenen van algemeen belang die niet in het Verdrag worden genoemd, en in het bijzonder op grond van de samenhang van het fiscale stelsel".(35) Deze arresten stroken evenwel niet met de meer algemene lijn in de rechtspraak, die mede op fiscaal gebied toepassing vindt(36) en volgens welke een discriminerende maatregel enkel op de grondslag van een uitdrukkelijk in het Verdrag opgenomen uitzonderingsbepaling gerechtvaardigd kan zijn.(37) Het zou nuttig zijn, indien het Hof een eind maakte aan deze onzekerheid.(38) 34.   Los van praktische overwegingen ben ik van mening dat het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit ontoereikend is voor de bescherming van alle doelstellingen die de oprichting van een interne markt met zich brengt. De interne markt beoogt de burgers van de Unie alle voordelen te garanderen die verband houden met de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van het vrije verkeer. Bijgevolg vormt hij een van de dimensies, de transnationale dimensie, van het Europese burgerschap. 35.   Al deze gronden verklaren de noodzaak om op fiscaal gebied hetzelfde begrip beperking van de vrijheid van vestiging toe te passen als dat wat op andere gebieden geldt. Aldus moeten als beperkingen worden beschouwd "alle maatregelen die de uitoefening van deze vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken".(39) Het blijft evenwel noodzakelijk om dit begrip in het kader van de verschillende vrijheden van verkeer nader in te vullen(40), waarbij rekening moet worden gehouden met de bijzondere aard van de gebieden waarop deze vrijheden toepassing dienen te 36.   Zo moet in de onderhavige zaak specifiek rekening worden gehouden met de fiscale bevoegdheden van de lidstaten. Mijns inziens biedt de rechtspraak van het Hof hiervoor echter reeds de geschikte beoordelingscriteria: enerzijds evenwichtige criteria voor de beperking en anderzijds een rechtvaardigingsbegrip dat op de samenhang van de belastingstelsels van de lidstaten berust.(41) 3.      Criteria voor de beperking van de vrijheid van vestiging 37.   In een interne markt die wordt "gekenmerkt door de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal"(42), staat het de lidstaten niet meer vrij om voorbij te gaan aan de hieruit voortvloeiende beperkingen voor de vaststelling en toepassing van hun eigen nationale beleid. In dat kader staat het niet aan het Hof om vraagtekens te plaatsen bij elke van staatswege vastgestelde regeling die indirect of zuiver toevallig gevolgen heeft voor de uitoefening van het vrije verkeer.(43) Het is niet zijn taak om de politieke beslissingen van de lidstaten te controleren. De rechterlijke toetsing van de maatregelen die de uitoefening van het vrije verkeer kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, dient veeleer te garanderen dat bij deze keuzes rekening wordt gehouden met de mogelijke gevolgen ervan voor transnationale situaties. Het mag niet zo zijn dat politieke keuzes ertoe leiden dat transnationale situaties minder gunstig dan zuiver nationale situaties worden behandeld. Mijns inziens moet dat het doel en het kader van de toetsing zijn. Enkel op basis van een dergelijke uitlegging kan men het beginsel van de eerbiediging van de bevoegdheden van de nationale staten verenigen met de inachtneming van het doel van totstandbrenging van een interne markt, waarin de rechten van de Europese burgers bescherming vinden. 38.   Een dergelijk uitleggingskader biedt op zich geen concreet criterium voor de analyse van de beperkingen van het vrije verkeer. Het kan echter wel als richtsnoer dienen voor de ontwikkeling en de uitlegging van de door het Hof geformuleerde criteria. 39.   Overigens lijken de verschillende door het Hof geformuleerde criteria in dit uitleggingskader te passen. Dit geldt voor het criterium van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit(44), het criterium van de extra kosten voor gemeenschapsonderdanen(45) en het criterium van de toegang tot de markt.(46) Deze verschillende criteria zijn in verschillende omstandigheden van toepassing. Zij berusten evenwel allemaal op dezelfde grondgedachte, die mijns inziens de volgende is: voorkomen moet worden dat lidstaten maatregelen vaststellen of in stand houden die het nationale handelsverkeer begunstigen ten nadele van het communautaire handelsverkeer. Een dergelijke beperking kan verschillende vormen aannemen. Zij kan het gevolg zijn van een ongelijke behandeling die nationale onderdanen bevoordeelt. Zij kan voortvloeien uit een maatregel die de positie beschermt van ondernemingen die zich op de nationale markt een vaste plaats hebben verworven, door de toegang van nieuwe marktdeelnemers te beperken. Voorts kan deze beperking voortvloeien uit een wettelijke regeling die het handelsverkeer tussen de lidstaten moeilijker maakt dan het handelsverkeer binnen een lidstaat.(47) 40.   Volgens mij doelt het Hof op een dergelijke beperking van het communautaire handelsverkeer wanneer het zich uitspreekt tegen "alle maatregelen die de uitoefening van deze vrijheden verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken". In deze samenhang herinner ik eraan, dat niet iedere beperking van de economische of de handelsvrijheid een beperking van de uitoefening van het vrije verkeer inhoudt.(48) Deze bevat immers altijd een vorm van "discriminatie", die voortvloeit uit het feit dat de lidstaten hun maatregelen ontwerpen zonder rekening te houden met de gevolgen ervan voor transnationale situaties. Enkel laatstgenoemde beperkingen worden door het Verdrag verboden. B –    Toepassing van de criteria voor de beperking van de vrijheid van vestiging 41.   In het onderhavige geval ligt de Britse belastingregeling van twee kanten onder vuur: in de eerste plaats zou zij aan moedervennootschappen met buitenlandse dochtervennootschappen en aan moedervennootschappen met buitenlandse filialen niet dezelfde voordelen toekennen; in de tweede plaats zou zij vennootschapsgroepen die zich in het buitenland willen vestigen benadelen ten opzichte van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschapsgroepen. Om de door het Hof geformuleerde criteria op juiste wijze te kunnen toepassen, moeten deze twee vragen goed van elkaar worden onderscheiden. 1.      Het nadeel in verband met de keuze van de rechtsvorm van de buitenlandse vestiging 42.   De eerste vraag die de High Court of Justice in deze zaak heeft gesteld, gaat voor een deel over het nadeel dat zou voortvloeien uit het feit dat M&S ervoor heeft gekozen zich in de vorm van dochtervennootschappen in het buitenland te vestigen, in plaats van in de vorm van filialen. 43.   Ik wil eraan herinneren, dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de vrijheid van vestiging de verplichting met zich kan brengen om geen discriminerend onderscheid te maken tussen de verschillende vestigingsvormen die door de marktdeelnemers kunnen worden gekozen. Dit lijkt met name voort te vloeien uit de zaken Commissie/Frankrijk(49), Royal Bank of Scotland(50) en Saint-Gobain ZN.(51) In deze zaken werden echter de verschillende betrokken vestigingsvormen door de litigieuze nationale regeling ten behoeve van de belastingheffing gelijk behandeld. 44.   In de eerstgenoemde zaak had de betwiste Franse regeling betrekking op de voorwaarden voor de toekenning van een belastingkrediet, "avoir fiscal" genaamd, aan de ontvangers van dividenden die door Franse vennootschappen werden uitgekeerd. Het stond buiten kijf, dat wat de voorwaarden en de nadere bijzonderheden van de belasting op het verkregen voordeel betrof, het Franse stelsel geen enkel onderscheid maakte tussen Franse vennootschappen en de Franse filialen en agentschappen van buitenlandse vennootschappen. In deze omstandigheden, waar het beginsel van de territorialiteit van de belasting van toepassing is, dienen ook beide vestigingsvormen ten behoeve van de toekenning van het belastingkrediet gelijk te worden behandeld. In dat verband heeft het Hof verklaard dat "de mogelijkheid om vrijelijk de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van hun werkzaamheden in een andere lidstaat past, [...] niet mag worden beperkt door discriminerende fiscale bepalingen".(52) 45.   In de zaak Royal Bank of Scotland, waarin het ging om de Griekse wettelijke regeling met betrekking tot de belasting over de winst van vennootschappen, begint het Hof met eraan te herinneren dat "de Griekse belastingwetgeving, [...] voor de inkomstenbelasting geen zodanig verschil maakt tussen de in Griekenland gevestigde en de in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen met een vaste inrichting in Griekenland, dat dit in het kader van de heffing van deze belasting grond kan zijn voor een ongelijke behandeling van deze twee categorieën van vennootschappen". Ook al zijn zij in Griekenland aan onderling verschillende fiscale verplichtingen onderworpen, vaststaat dat de wijze van vaststelling van de heffingsgrondslag dezelfde is. Bijgevolg is ieder verschil in de hoogte van de belasting verboden en moet elk argument dat wordt ontleend aan het verschil in rechtsvorm worden 46.   In de derde zaak, Saint-Gobain ZN, heeft het Hof in dezelfde zin verklaard dat "[d]e verschillende behandeling van de filialen van buitenlandse vennootschappen ten opzichte van de binnenlandse vennootschappen en de daaruit voortvloeiende beperking van de vrije keuze van de vorm van de nevenvestiging [...] als één zelfde schending van de artikelen 52 en 58 van het Verdrag moeten worden aangemerkt".(54) Het Duitse recht kende verschillende fiscale voordelen met betrekking tot de belasting over deelnemingen of de uitkering van dividenden enkel toe aan in Duitsland gevestigde vennootschappen, met uitsluiting van niet-ingezeten vennootschappen met filialen in Duitsland. Een dergelijke ongelijke behandeling is discriminerend, aangezien met betrekking tot de belastbaarheid van dividenden die in Duitsland worden ontvangen, ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen zich in een objectief gelijke 47.   Het is duidelijk dat in al deze gevallen de discriminatie met betrekking tot de keuze van de vestigingsvorm onlosmakelijk verbonden is met een discriminatie met betrekking tot de keuze van de vestigingsplaats. Dit is het gevolg van het feit dat de betrokken lidstaat ervoor heeft gekozen om de verschillende vestigingsvormen ten behoeve van de belastingheffing op zijn grondgebied op één lijn te stellen. Wanneer in dat geval niettemin een ongelijke behandeling wordt geconstateerd, dan komt dat doordat in feite een discriminatie op grond van de nationaliteit van de vennootschappen die deze vestigingen exploiteren, 48.   In de onderhavige zaak gelden voor buitenlandse filialen en dochtervennootschappen verschillende belastingregelingen. Dit verschil in behandeling houdt evenwel niet alleen verband met het feit dat zij aan verschillende belastingplichten onderworpen zijn. Het heeft te maken met de inrichting als zodanig van het Britse belastingstelsel voor vennootschappen. Volgens dat stelsel houdt het verschil in fiscale behandeling rechtstreeks verband met de keuze van de rechtsvorm van de nevenvestiging. Vennootschapsgroepen komen niet in aanmerking voor de fiscale consolidering die van toepassing is op de resultaten van vaste inrichtingen. In dit opzicht leidt de regeling van de groepsaftrek, ook al vormt zij een versoepeling van het beginsel van de gescheiden belastingheffing van de vennootschappen van de vennootschapsgroep, niet tot een gelijkstelling van de situatie van dochtervennootschappen met die van filialen. In deze regeling wordt de overdracht van verliezen namelijk op een aparte manier behandeld: er bestaat geen gezamenlijke geconsolideerde belastingheffing. Dit vloeit voort uit het feit dat dochtervennootschappen nog steeds als zelfstandige juridische en fiscale entiteiten worden behandeld. Dienovereenkomstig houdt het verschil in behandeling van beide categorieën vestigingen niet alleen in, dat een bepaald voordeel wordt onthouden op grond van de keuze van een vestiging in het buitenland in de vorm van dochtervennootschappen. Het berust op een verschil in de fiscale regelingen die van toepassing zijn op de verschillende 49.   De bepalingen inzake de vrijheid van vestiging verzetten zich echter niet tegen een verschillende fiscale behandeling van natuurlijke of rechtspersonen met een verschillende rechtspositie. Deze bepalingen beogen niet om uniforme regelingen voor verschillende vestigingsvormen voor te schrijven. In deze context dienen zij enkel de fiscale neutraliteit te waarborgen van de uitoefening van het recht van vrije vestiging in de Gemeenschap. Elke andere oplossing zou erop neerkomen, dat de meest vergaande belastingregelingen in de lidstaten ter discussie worden gesteld, ook wanneer deze niet specifiek op transnationale situaties betrekking hebben. Dit kan niet het doel zijn van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer. 50.   Bovendien lijkt er van uit te mogen worden gegaan, dat het Britse belastingrecht een Britse vennootschap niet verbiedt om zich via dochtervennootschappen in andere lidstaten te vestigen. Bijgevolg is in deze zaak enkel en alleen de vraag relevant, of de vestiging in een andere lidstaat via een dochtervennootschap voor de vennootschapsgroep en de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde moedervennootschap, een specifiek nadeel met zich brengt dat niet zou zijn ontstaan indien de moedervennootschap ervoor had gekozen om dochtervennootschappen in haar land van vestiging op te richten. 2.      Het nadeel in verband met de vestigingsplaats van de dochtervennootschappen 51.   Volgens de rechtspraak van het Hof kan de weigering van een fiscaal voordeel als een met het Verdrag strijdige beperking worden beschouwd, indien blijkt dat deze in hoofdzaak samenhangt met de uitoefening van het vestigingsrecht.(56) 52.   Hoewel de vragen van de verwijzende rechter enkel betrekking hebben op de situatie van de moedervennootschap, verzoekster in het hoofdgeding, moet ten behoeve van de beoordeling van de verenigbaarheid van een wettelijke regeling als de onderhavige met de vrijheid van vestiging worden uitgegaan van de situatie van de vennootschapsgroep. Wat dat betreft, staat buiten kijf dat de toepassing van de Britse regeling van de groepsaftrek een fiscaal voordeel vormt voor de vennootschapsgroep die hiervan profiteert. Het voordeel dat hieruit voortvloeit voor de overnemende vennootschap, waaraan de verliezen worden overgedragen, is enkel een gevolg van het voordeel dat aan de vennootschapsgroep wordt toegekend. Voor deze vennootschapsgroep wordt de belastbare winst van haar vennootschappen in een bepaald boekjaar verminderd. Volgens de litigieuze nationale wettelijke regeling krijgt een vennootschapsgroep die haar hoofdzetel in het Verenigd Koninkrijk heeft en dochtervennootschappen in een andere lidstaat wil vestigen, dit voordeel niet. Deze weigering is in de omstandigheden van het onderhavige geval het gevolg van het enkele feit dat M&S van het recht van vrije vestiging gebruik heeft gemaakt. 53.   In dit geval kan de beperking gemakkelijk worden gekwalificeerd. Het type ervan is in de rechtspraak van het Hof bekend en hoort thuis in een reeks van arresten die elke maatregel van een lidstaat verbieden die de onderdanen van die lidstaat belemmeren om gebruik te maken van de mogelijkheden om zich vrijelijk in de Gemeenschap te verplaatsen.(57) De weigering die hier in geding is, vormt een "beperking bij 'vertrek'", die wordt gekenmerkt door een nadelige behandeling van vennootschappen die dochtervennootschappen in andere lidstaten willen vestigen.(58) In dit stadium is het niet relevant of de dochtervennootschappen van M&S andere voordelen ontlenen aan hun vestiging in de betrokken lidstaten van ontvangst. Het volstaat om vast te stellen, dat de Britse wettelijke regeling op zich een belemmering vormt die de vennootschappen met zetel in het Verenigd Koninkrijk ervan weerhoudt om dochtervennootschappen in andere lidstaten 54.   Derhalve hoeft evenmin te worden stilgestaan bij de vraag of deze regeling een indirecte vorm van discriminatie op grond van nationaliteit oplevert. Aangezien is komen vast te staan dat de litigieuze maatregel een belemmering vormt, hoeft geen antwoord meer te worden gegeven op de vraag van de verschillende deelnemers aan de procedure of niet-ingezeten dochtervennootschappen, wanneer zij een deel van hun winst aan de moedervennootschap uitkeren, zich ten opzichte van haar in dezelfde positie bevinden als dochtervennootschappen die hun zetel in het Verenigd Koninkrijk hebben. 55.   Wel moet nog worden nagegaan of deze beperking vanuit het gemeenschapsrecht bezien gerechtvaardigd kan zijn. Volgens vaste rechtspraak staat artikel 43 EG immers niet in de weg aan een beperkende maatregel, indien er een rechtmatig doel mee wordt nagestreefd dat zich met het Verdrag verdraagt en dat gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet die maatregel in dat geval geschikt zijn om de verwezenlijking van het ermee nagestreefde doel te waarborgen, en mag zij niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.(59) C –    Een mogelijke rechtvaardiging van de beperkende maatregel 56.   Het argument van de Duitse regering dat de inaanmerkingneming van verliezen door de betrokken lidstaat ontoelaatbaar is, omdat hierdoor de belastingopbrengsten lager zouden uitvallen en dus de begroting van deze lidstaat gevaar zou lopen, moet terstond worden afgewezen. Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat "een derving van belastinginkomsten […] niet [kan] worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid".(60) 57.   Daarentegen moeten de argumenten ontleend aan het gevaar van verlies van de bevoegdheid voor of de beheersing van het belastingstelsel van de betrokken lidstaat veel serieuzer worden genomen. Twee rechtvaardigingsgronden houden hiermee verband: in de eerste plaats de toepassing van het fiscale territorialiteitsbeginsel en in de tweede plaats de noodzaak om de samenhang van het Britse belastingstelsel te waarborgen. 1.      Rechtvaardiging uit hoofde van het beginsel van fiscale territorialiteit 58.   De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat de weigering om het in geding zijnde fiscale voordeel toe te kennen, strookt met het in de internationale fiscale praktijk en de rechtspraak van het Hof erkende territorialiteitsbeginsel. Volgens haar houdt dit beginsel in, dat zij geen fiscaal voordeel kan verlenen wanneer zij niet heffingsbevoegd is. Aangezien zij geen enkele bevoegdheid heeft om belasting te heffen over de resultaten van niet in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtervennootschappen, mag zij geen rekening houden met de verliezen van deze dochtervennootschappen teneinde de vennootschapsgroep waartoe zij behoren, een voordeel toe te kennen. Bijgevolg kan de groepsaftrek enkel betrekking hebben op vennootschappen die hun zetel in het Verenigd Koninkrijk hebben of daar economische activiteiten uitoefenen. 59.   Een dergelijke redenering geeft blijk van een onjuiste opvatting van het communautaire territorialiteitsbeginsel. Het is weliswaar juist dat het Hof in zijn arrest Futura Participations en Singer(61) heeft erkend dat het fiscale territorialiteitsbeginsel in het gemeenschapsrecht van toepassing is. Op grond daarvan heeft het Hof verklaard dat het Luxemburgse stelsel, dat voorschreef dat de overdracht van verliezen waarom werd verzocht door een belastingplichtige die wel een filiaal maar geen zetel in Luxemburg had, afhing van de voorwaarde dat de overgedragen verliezen in economische samenhang stonden met de door deze belastingplichtige in deze staat behaalde resultaten, geen door het Verdrag verboden discriminatie vormde. 60.   Er mag evenwel geen misverstand bestaan over de precieze betekenis die het Hof aan dit beginsel heeft willen geven. Het Hof heeft aldus enkel de noodzaak erkend om rekening te houden met de eisen die voortvloeien uit het naast elkaar bestaan van de fiscale soevereiniteit van elk der lidstaten.(62) Deze eisen gebieden elke lidstaat om afspraken te maken met andere staten die eveneens fiscaal soeverein zijn.(63) Overeenkomstig de eisen van het internationale recht schrijft de uitoefening van de fiscale bevoegdheid van elke lidstaat voor, dat wordt aangeknoopt bij hetzij de nationaliteit van de belastingplichtige, hetzij bij de plaats waar de belastbare inkomsten op zijn grondgebied zijn behaald. Hieruit volgt dat een staat weliswaar bevoegd is om de op zijn grondgebied woonachtige belastingplichtigen aan een onbeperkte belastingplicht te onderwerpen, maar dat hij buitenlandse belastingplichtigen enkel over de op zijn grondgebied behaalde inkomsten kan belasten. Zo heeft het Hof in het arrest Royal Bank of Scotland verklaard, dat de omstandigheid dat de in Griekenland gevestigde vennootschappen en de in Griekenland een economische activiteit uitoefenende buitenlandse vennootschappen niet onderworpen zijn aan dezelfde belastingplicht, eenvoudigweg het gevolg is van het feit dat "de staat waar de inkomstenbron is gelegen, vergeleken met de staat van vestiging van de vennootschap een beperkte soevereiniteit op fiscaal gebied heeft".(64) Het is noch de opzet, noch de taak van het gemeenschapsrecht om vraagtekens te plaatsen bij de aan elke fiscale bevoegdheid inherente grenzen of om de ordening van de verdeling van de fiscale bevoegdheden tussen de lidstaten te verstoren. Ik herinner eraan dat bij gebreke van communautaire harmonisatie het Hof niet bevoegd is om in te grijpen in de samenhang en de inrichting van de belastingstelsels van de lidstaten.(65) 61.   De zaak Futura Participations en Singer, voornoemd, stelde de inrichting van de inkomstenbelasting in Luxemburg ter discussie. Volgens het Luxemburgse stelsel mogen verliezen ter verrekening met latere winsten van de belastingplichtige worden overgedragen. Volgens de gevestigde regels van het internationale recht is geen enkele lidstaat bevoegd om de in het buitenland behaalde inkomsten van niet-ingezeten belastingplichtigen te belasten. Derhalve weigerde Luxemburg de in het buitenland geleden verliezen van deze belastingplichtigen ter verrekening te laten overdragen. Daarom stelde het als voorwaarde dat moest worden aangetoond dat de overgedragen verliezen in economische samenhang stonden met de door de belastingplichtige in de staat van heffing behaalde inkomsten. Deze voorwaarde was zonder meer gerechtvaardigd. Zij vloeide namelijk voort uit de behoefte om de fiscale bevoegdheid van de staat van heffing en die van de staat van vestiging van een en dezelfde burger op elkaar af te stemmen. 62.   Het fiscale territorialiteitsbeginsel voorkomt conflicten met betrekking tot fiscale bevoegdheden tussen de lidstaten. Het mag niet aangewend worden om lidstaten aan hun communautaire verplichtingen te onttrekken. De eerbiediging van de fiscale soevereiniteit kan in het gemeenschapsrecht niet worden opgevat als de uitdrukking van een beginsel van "fiscale autarkie". Met de ondertekening van het Verdrag hebben de lidstaten erin toegestemd, zich te onderwerpen aan een stelsel van vrij verkeer van personen in de Gemeenschap, en dit brengt specifieke verplichtingen met zich. Dit stelsel verplicht de lidstaten onder andere om bij de toepassing van hun belastingregels rekening te houden met transnationale situaties en deze regels dienovereenkomstig aan te passen. 63.   Derhalve kan het Verenigd Koninkrijk niet stellen, dat de toekenning van een fiscaal voordeel afhangt van het bestaan van een overeenkomstige fiscale bevoegdheid en van de mogelijkheid daaraan een voordeel te ontlenen. Een dergelijke uitlegging is in strijd met het fundamentele beginsel van de vrijheid van vestiging. In dit stadium behoeft enkel te worden stilgestaan bij de vraag of de toekenning van dit voordeel van dien aard is, dat hiermee het naast elkaar bestaan van de fiscale soevereiniteit van elk der lidstaten gevaar loopt. In het onderhavige geval is er geen enkel beletsel voor het Verenigd Koninkrijk om het voordeel van de groepsaftrek uit te strekken tot moedermaatschappijen met niet-ingezeten dochtervennootschappen. Het verzoek valt immers binnen het kader van een door het Verenigd Koninkrijk vastgestelde regeling voor vennootschapsgroepen. Het heeft geen betrekking op de belastingheffing bij een enkele belastingplichtige die in het buitenland is gevestigd en daar zijn hoofdactiviteiten uitoefent, maar op een overdracht van verliezen tussen vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde vennootschapsgroep.(66) Binnen de vennootschapsgroep werd het verzoek ingediend door de moedermaatschappij die in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd en uit dien hoofde in dat land aan een onbeperkte belastingplicht onderworpen is.(67) Ten aanzien van haar is de fiscale bevoegdheid van deze lidstaat niet beperkt. In deze omstandigheden kan het Verenigd Koninkrijk niet op basis van het territorialiteitsbeginsel een op zijn grondgebied gevestigde vennootschapsgroep de toekenning van een met de overdracht van verliezen samenhangend voordeel weigeren. 64.   Wat het Verenigd Koninkrijk in feite met zijn standpunt beoogt, is de erkenning dat het voordeel niet aan de overnemende moedermaatschap kan worden verleend, omdat het niet wordt gecompenseerd door de mogelijkheid van belastingheffing bij de overdragende dochtervennootschap. Het Verenigd Koninkrijk is van mening dat dit op het territorialiteitsbeginsel gebaseerde argument in feite verband houdt met het beginsel van fiscale samenhang dat door het Hof in het arrest Bachmann, voornoemd, is erkend. Bijgevolg moet deze vraag in het kader van de als tweede aangevoerde rechtvaardigingsgrond worden behandeld. 2.      Rechtvaardiging ontleend aan de noodzaak, de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren 65.   De rechtspraak van het Hof erkent dat de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren een regeling kan rechtvaardigen die de communautaire vrijheden belemmert.(68) 66.   Het begrip fiscale samenhang heeft in het gemeenschapsrecht een belangrijke corrigerende functie. Het moet de gevolgen corrigeren van de verruiming van de communautaire vrijheden tot de belastingstelsels, waarvan de inrichting in beginsel tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten behoort. Voorkomen moet namelijk worden dat de toepassing van de vrijheden van verkeer leidt tot ongerechtvaardigde ingrepen in de interne systematiek van nationale belastingstelsels. Volgens het Hof geldt ten aanzien van de inrichting van het belastingstelsel dat dit "een zaak is van iedere lidstaat afzonderlijk".(69) Bijgevolg ligt het voor de hand dat de lidstaten een gerechtvaardigd belang erbij hebben om de integriteit en de billijkheid van hun belastingstelsels te verzekeren. Hieruit volgt evenwel niet dat dit begrip kan worden gebruikt als argument om zich tegen in het kader van de interne markt nagestreefde doelstellingen te verzetten. Een belastingstelsel dat zodanig is ingericht dat hiermee nationale situaties of marktdeelnemers worden bevoordeeld, is ontoelaatbaar. De samenhang van het belastingstelsel beoogt derhalve de integriteit van de nationale belastingstelsels te beschermen, mits hiermee niet de integratie van deze stelsels in het kader van de interne markt wordt belemmerd. 67.   Dit subtiele evenwicht kan worden vertaald met een regel van "dubbele neutraliteit". Enerzijds dienen de nationale belastingstelsels neutraal te zijn ten opzichte van de uitoefening van de vrijheden van verkeer. Dienaangaande herinner ik eraan dat artikel 43 EG de fiscale neutraliteit van de vestiging van ondernemingen in de Gemeenschap voorschrijft. Anderzijds echter dient de uitoefening van de vrijheden van verkeer zo neutraal mogelijk te zijn met betrekking tot de door de lidstaten vastgestelde fiscale regelingen. Het recht van vrije vestiging mag door de marktdeelnemers niet worden aangewend met het enkele doel het evenwicht en de samenhang van nationale belastingstelsels in gevaar te brengen. Dit zou het geval zijn, indien de vrijheid van vestiging werd misbruikt om zich aan nationale wettelijke regelingen te onttrekken of om de verschillen tussen deze regelingen op gekunstelde wijze te exploiteren.(70) Het begrip fiscale samenhang beoogt te verzekeren, dat de gemeenschapsonderdanen geen gebruik maken van de communautaire bepalingen om hieruit voordelen te behalen die geen verband houden met de uitoefening van het recht van vrij verkeer.(71) 68.   Dienaangaande herinnert het Hof eraan dat "het argument dat de samenhang van het belastingstelsel bewaard moet blijven, [dient] te worden onderzocht op basis van de door de betrokken belastingregeling nagestreefde doelstelling".(72) Wanneer in de systematiek van deze regeling een rechtstreeks en noodzakelijk verband blijkt te bestaan tussen de toekenning van een fiscaal voordeel en de compensatie ervan door een bepaalde fiscale heffing, kan het voordeel worden geweigerd op grond dat deze compensatie niet kan plaatsvinden. Zo heeft het Hof in het arrest Bachmann, voornoemd, geconstateerd dat er in de Belgische regeling een rechtstreeks verband bestond tussen de aftrek van verzekeringspremies en de belasting van de bedragen die door de verzekeraars ter nakoming van deze verzekeringsovereenkomsten moesten worden betaald. Aangezien Bachmann verzekeringsovereenkomsten in Duitsland had gesloten, waarvan de uitvoering niet in België kon worden belast, was de weigering van de Belgische autoriteiten om de fiscale aftrek van de uit hoofde van deze overeenkomsten betaalde premies toe te staan, gerechtvaardigd. 69.   Wat is de situatie in het onderhavige geval? De in deze zaak interveniërende regeringen zijn eensluidend in hun opvatting, dat het coherent zou zijn om de groepsaftrek enkel toe te kennen wanneer een mogelijkheid bestaat om de winsten van de bij deze aftrek betrokken vennootschappen te belasten. In de betrokken regeling is een verband gelegd tussen de aan de overnemende vennootschap toegekende aftrek en de mogelijkheid om de inkomsten van de overdragende vennootschap te belasten. 70.   Verzoekster in het hoofdgeding bestrijdt deze redenering. Zij beroept zich op vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke slechts bij een en dezelfde belasting en bij een en dezelfde belastingplichtige sprake kan zijn van een rechtstreeks verband.(73) Een dergelijk verband zou in de onderhavige zaak ontbreken. Het aan de moedermaatschappij toegekende voordeel en de belasting die bij de dochtervennootschappen kan worden geheven, hebben betrekking op verschillende belastingplichtigen in het kader van verschillende belastingstelsels.(74) 71.   Wanneer dit inderdaad de grenzen zijn waarbinnen het argument met betrekking tot de samenhang van het belastingstelsel kan worden gebruikt, lijdt het geen twijfel dat dit argument in casu moet worden afgewezen. Het is echter de vraag of het begrip samenhang van het belastingstelsel op deze wijze kan worden gehanteerd. Zoals advocaat‑generaal Kokott in haar conclusie in de zaak Manninen, voornoemd, heeft uiteengezet, berust deze laat gerijpte opvatting van het begrip samenhang van het belastingstelsel op te strikte criteria, die met het oog op het door de litigieuze regelingen nagestreefde doel niet altijd relevant zijn.(75) Hieruit volgt dat de speelruimte die de lidstaten hebben om hun belastingstelsels te rechtvaardigen, buitengewoon krap is. Het lijkt mij derhalve geboden om, zoals advocaat‑generaal Kokott voorstelt, deze criteria te versoepelen. Hiertoe stel ik voor om terug te grijpen op het criterium van het doel van de litigieuze regeling. De samenhang moet om te beginnen worden beoordeeld in het licht van het doel en de systematiek van het litigieuze belastingstelsel. 72.   Ik herinner eraan dat het doel van de Britse regeling inzake groepsaftrek is gelegen in het fiscaal neutraliseren van de gevolgen van de oprichting van een vennootschapsgroep . Dit mag niet leiden tot bijzondere benadeling in het licht van de algemene belastingvoorschriften voor vennootschappen. Om dit doel te bereiken, moet worden toegestaan dat verliezen binnen de vennootschapsgroep circuleren. Tegelijkertijd mag hieruit geen extra voordeel voor de vennootschapsgroep voortvloeien. Dit verklaart waarom overgedragen verliezen niet nog eens mogen worden gebruikt. Met deze regeling wordt dus op het niveau van de vennootschapsgroep een verband gelegd tussen de overdracht van verliezen binnen de vennootschapsgroep en de onmogelijkheid om deze verliezen opnieuw voor fiscale doeleinden aan te wenden. Verliezen worden van de ene naar de andere vennootschap, ten voordele van de overnemende vennootschap, overgedragen, in ruil waarvoor de overdragende vennootschap het recht verliest om deze verliezen opnieuw in het kader van de vennootschapsbelasting te gebruiken. Het voordeel dat aan de overnemende vennootschap wordt verleend, wordt geacht te zijn geneutraliseerd door de heffing die bij de overdragende vennootschap plaatsvindt. 73.   Bijgevolg staat het aan het Verenigd Koninkrijk om aan te tonen dat de stelselmatige weigering om in het kader van zijn regeling inzake vennootschapsgroepen de verliezen van buitenlandse dochtervennootschappen in aanmerking te nemen, van dien aard is dat het deze systematiek waarborgt. 74.   Het is in dit verband zonneklaar dat de toekenning van een aftrek in het Verenigd Koninkrijk een risico voor de verwezenlijking van het doel van de groepsregeling vormt wanneer verliezen van buitenlandse dochtervennootschappen in de staat van vestiging kunnen worden overgedragen of verrekend. Een overdracht of verrekening van deze verliezen in de staat van vestiging kan namelijk de gehele vennootschapsgroep een gelijk voordeel verschaffen. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de verliezen tweemaal ten gunste van de vennootschapsgroep in aanmerking worden genomen. Een dergelijke bevoordeling is in strijd met de met deze regeling beoogde neutraliteit. In dat geval lijkt het verbod van de overdracht van buitenlandse verliezen op de resultaten van de moedervennootschap 75.   Voorts moet worden nagegaan, of sprake is van een dergelijk risico. De betrokken lidstaat kan niet elke vorm van overdracht verbieden enkel en alleen omdat het onmogelijk zou zijn buitenlandse dochtervennootschappen te belasten. Doet hij dat wel, dan gaat de beperking verder dan hetgeen noodzakelijk is voor de bescherming van de samenhang van zijn groepsregeling. Deze beperking komt er dan feitelijk op neer dat aan de systematiek van de regeling oneigenlijke doelstellingen worden toegevoegd, zoals bescherming van de inkomsten van de betrokken lidstaat of bevoordeling van de vennootschapsgroepen die hun economische activiteiten op zijn grondgebied uitoefenen. Dergelijke doelstellingen zouden hoe dan ook in strijd met het gemeenschapsrecht 76.   In een situatie als de onderhavige moet de betrokken lidstaat derhalve rekening houden met de behandeling die de verliezen van de dochtervennootschappen ten deel valt in hun staat van vestiging.(76) Een rechtvaardiging op grond van de samenhang van de aftrekregeling is enkel toelaatbaar wanneer buitenlandse verliezen hetzelfde worden behandeld in de staat waar deze verliezen zijn geleden. 77.   Tot een dergelijke oplossing, die berust op de vergelijking en de gelijkwaardigheid van de in de verschillende lidstaten aangeboden behandelingen, is het Hof reeds op het gebied van de vergoeding van ziektekosten in het kader van de nationale socialezekerheidsregelingen gekomen.(77) Mijns inziens kan deze oplossing zonder meer worden toegepast op fiscaal gebied, waar dezelfde uitgangspunten gelden.(78) Het nuttig effect van artikel 43 EG vereist derhalve, dat de autoriteiten die bevoegd zijn om het in casu in geding zijnde fiscale voordeel toe te kennen, rekening houden met de voordelen die kunnen worden toegekend krachtens de regeling van de staat van vestiging van de dochtervennootschappen van de groep.(79) Ofschoon het in bepaalde gevallen consistent is om de groepsaftrek te weigeren, moet deze weigering op zijn minst gerechtvaardigd zijn en steunen op een inaanmerkingneming van de situatie van de dochtervennootschappen in hun staat van vestiging. 78.   Het Koninkrijk der Nederlanden voert echter een bezwaar tegen deze oplossing aan. Nederland is van mening dat het toestaan van de overdracht van buitenlandse verliezen in het kader van door de lidstaten vastgestelde groepsregelingen kan leiden tot een algehele verstoring van de nationale regelingen. Het is denkbaar dat de overdracht van verliezen binnen vennootschapsgroepen systematisch zal worden georganiseerd en uitsluitend zal plaatsvinden naar de vennootschappen van de groep die in de lidstaten met de hoogste belastingtarieven zijn gevestigd. De reden hiervoor is dat in die staten de overgedragen verliezen een hogere waarde vertegenwoordigen. Gevreesd zou derhalve moeten worden voor een echt "verliezentransfer" binnen de Gemeenschap.(80) Uiteindelijk zou een dergelijke oplossing niet alleen de betrouwbaarheid van deze groepsaftrekregelingen maar ook het begrotingsevenwicht van de betrokken lidstaten ondergraven. Zij zou de bijl leggen aan de wortels van hun economische en sociale stelsels. 79.   Het is juist dat dit gevaar niet uit het oog mag worden verloren. Van de andere kant dient het ook niet te worden overdreven. Hier valt gemakkelijk een mouw aan te passen door als eis te stellen dat de aftrek wordt toegekend op voorwaarde dat een gunstige fiscale behandeling van de verliezen van de buitenlandse dochtervennootschappen in hun staat van vestiging nietmogelijk is. Wanneer de staat van vestiging van de buitenlandse dochtervennootschappen hun toestaat om hun verliezen aan een andere persoon over te dragen of deze in andere belastingjaren te verrekenen, is het Verenigd Koninkrijk gerechtigd om het verzoek tot grensoverschrijdende aftrek van deze verliezen af te wijzen. De aftrek moet in dat geval in de staat van vestiging worden aangevraagd. Om die reden staat het de vennootschappen niet vrij om de plaats van verrekening van hun verliezen te kiezen. 80.   Een dergelijke voorwaarde kan op basis van artikel 43 EG worden gerechtvaardigd. Het is namelijk legitiem om voorrang te geven aan de bepalingen van de staat van vestiging wanneer deze voor de groep een gelijkwaardige behandeling van de verliezen garanderen. In de eerste plaats staat vast dat de vestiging, die inhoudt dat "een gemeenschapsonderdaan duurzaam kan deelnemen aan het economisch leven van een andere lidstaat"(81), specifieke verplichtingen met zich brengt, waaraan een marktdeelnemer in beginsel onderworpen blijft.(82) Deze verplichtingen raken niet de vrijheid van vestiging, mits de behandeling van de verliezen voor de groep gelijkwaardig is. In dat geval hebben de verschillen in behandeling die hieruit voor de groep zouden kunnen voortvloeien, geen andere oorzaak dan de tussen de nationale belastingregelingen bestaande dispariteiten. In de tweede plaats kan met een dergelijke voorwaarde de samenhang en de integriteit van de nationale belastingstelsels die groepsaftrek verlenen, worden gewaarborgd. 81.   Men zou kunnen tegenwerpen dat het voor het Verenigd Koninkrijk buitensporig moeilijk zal zijn om na te gaan of een andere lidstaat een dergelijke mogelijkheid van aftrek kent. Dienaangaande herinner ik eraan dat de lidstaten beschikken over instrumenten voor een versterkte samenwerking uit hoofde van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen.(83) Krachtens deze richtlijn hebben de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de bevoegdheid om de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat te verzoeken hun alle voor de vaststelling van het juiste bedrag van de vennootschapsbelasting noodzakelijke gegevens te verschaffen. Hiermee biedt dit instrument voor administratieve samenwerking "vergelijkbare mogelijkheden om de noodzakelijke gegevens te verkrijgen, als er tussen de belastingdiensten op nationaal vlak bestaan".(84) Voorts acht ik het niet uitgesloten dat de betrokken lidstaat een vennootschap die om groepsaftrek verzoekt, een informatieplicht oplegt met betrekking tot de fiscale situatie van de vennootschapsgroep waartoe zij behoort, en met name met betrekking tot de mogelijkheid de verliezen van de dochtervennootschappen in hun staat van vestiging te behandelen. In dat geval zal evenwel moeten worden gewaarborgd, dat deze vereisten niet verder gaan dan noodzakelijk is voor het bereiken van de beoogde informatiedoelstelling.(85) IV – Resultaat van de analyse 82.   Uit deze analyse volgt dat de artikelen 43 EG en 48 EG niet in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke een moedervennootschap met dochtervennootschappen in andere lidstaten niet in aanmerking komt voor een voor vennootschappen met filialen in het buitenland geldende regeling. Daarentegen verzetten deze bepalingen zich tegen een fiscale regeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, voorzover deze aan een in die lidstaat gevestigde vennootschap het recht op groepsaftrek ontzegt op grond dat haar dochtervennootschappen in andere lidstaten zijn gevestigd, terwijl dit niet het geval zou zijn, indien deze dochtervennootschappen hun zetel in die lidstaat hadden of daar hun economische activiteiten uitoefenden. Deze bepalingen verzetten zich evenwel niet tegen een nationale wettelijke regeling die het recht op een dergelijke aftrek laat afhangen van de voorwaarde dat wordt aangetoond dat de verliezen van de in andere lidstaten gevestigde dochtervennootschappen in die andere lidstaten niet in aanmerking kunnen komen voor een gelijkwaardige fiscale behandeling. Deze behandeling kan de vorm aannemen van een overdracht van verliezen naar een derde of van de verrekening van verliezen bij een en dezelfde belastingplichtige in een ander belastingjaar. 83.   Een dergelijke oplossing lijkt inderdaad ingewikkeld. Het is een oplossing die de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe verplicht, rekening te houden met de fiscale situatie van vennootschappen die niet op zijn grondgebied zijn gevestigd. Ik denk echter dat, bij ontstentenis van een communautaire harmonisatie, enkel met een oplossing als deze het evenwicht tussen de fiscale bevoegdheden van de lidstaten en de uit de interne markt voortvloeiende vereisten bewaard kan blijven. In deze omstandigheden staat het niet aan het Hof om een voor alle lidstaten uniforme regeling te formuleren, waarvan het de blauwdruk aan een bepaald nationaal belastingstelsel of een voorstel van de gemeenschapsinstellingen ontleent. Het Hof heeft slechts tot taak, de verplichtingen af te bakenen die voor een lidstaat voortvloeien uit diens inzet binnen de Gemeenschap. V –    Conclusie 84.   Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de vragen die in deze zaak door de High Court of Justice (England and Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk) zijn gesteld, te beantwoorden als volgt: "1)      De artikelen 43 EG en 48 EG verzetten zich tegen een fiscale regeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, voorzover deze een in die lidstaat gevestigde moedermaatschappij het recht op groepsaftrek ontzegt op grond dat haar dochtervennootschappen in andere lidstaten zijn gevestigd, terwijl deze groepsaftrek wél zou worden toegekend, indien deze dochtervennootschappen hun zetel in de betrokken lidstaat hadden. 2)      Deze bepalingen verzetten zich niet tegen een nationale wettelijke regeling die het recht op groepsaftrek, zoals in het hoofdgeding door de betrokken lidstaat is voorzien, laat afhangen van de voorwaarde dat wordt aangetoond dat de verliezen van in andere lidstaten gevestigde dochtervennootschappen in die andere lidstaten niet in aanmerking komen voor een gelijkwaardige fiscale 1 – Oorspronkelijke taal: Portugees. 2 – Richtlijn 90/435/EEG (PB L 225, blz. 6). 3 – Het Hof heeft hieraan herinnerd in zijn arrest van 18 september 2003, Bosal (C‑168/01, Jurispr. blz. I‑9409, punt 22). 4 – Ik herinner eraan dat een regeling van geconsolideerde winst, waarbij de verliezen van de dochtervennootschappen van verschillende lidstaten in aanmerking worden genomen, reeds in 1969 door de Commissie is voorgesteld (Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, PB 1969, C 39, blz. 7). 5 – 91/C 53/03 (PB 1991, C 53, blz. 30). Volgens dit voorstel worden voor zowel de dochtervennootschappen als de vaste inrichtingen twee methoden gekozen: de methode van de aftrek van verliezen met uitgestelde verrekening, waarbij de vaste inrichtingen en de dochtervennootschappen de in andere lidstaten geleden verliezen van de belastbare winsten aftrekken, voorzover de winsten van deze dochtervennootschappen en vaste inrichtingen later in de resultaten van de onderneming ten bedrage van de afgetrokken verliezen worden verrekend, of de verrekeningsmethode, waarbij alle resultaten van de buitenlandse vaste inrichtingen en dochtervennootschappen met die van de onderneming worden verrekend. 6 – Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité ‑ Een interne markt zonder belemmeringen op het gebied van de vennootschapsbelasting – Verwezenlijkingen, lopende initiatieven en resterende uitdagingen [COM (2003) 726 def.]. 7 – Zie, naar analogie, met betrekking tot artikel 39 EG, arrest van 28 januari 1992, Bachmann (C‑204/90, Jurispr. blz. I‑249, punt 11). Zie ook arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk (270/83, Jurispr. blz. 273, punt 24), en 9 december 1981, Commissie/Italië (193/80, Jurispr. blz. 3019, punt 17). 8 – Zie bijvoorbeeld arresten van 15 mei 1997, Futura Participations en Singer (C‑250/95, Jurispr. blz. I‑2471); 16 juli 1998, ICI (C‑264/96, Jurispr. blz. I‑4695); 18 november 1999, X en Y (C‑200/98, Jurispr. blz. I‑8261), en 14 december 2000, AMID (C‑141/99, Jurispr. blz. I‑11619). 9 – Zie ook arresten van 13 juli 1993, Commerzbank (C‑330/91, Jurispr. blz. I‑4017); 29 april 1999, Royal Bank of Scotland (C‑311/97, Jurispr. blz. I‑2651); 21 september 1999, Saint-Gobain ZN (C‑307/97, Jurispr. blz. I‑6161); 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727), en arrest Bosal, aangehaald in voetnoot 3. 10 – Een voorbehoud moet worden gemaakt met betrekking tot de regeling van de "controlled foreign companies" (CFC), die het, bij wijze van uitzondering en onder bepaalde voorwaarden, mogelijk maakt om de winsten van buitenlandse dochtervennootschappen met die van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde moedermaatschappij te verrekenen, los van de uitkering van dividenden. De toepassing van deze regeling is voorwerp van geschil in een bij het Hof aanhangige zaak (Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes 11 – Arrest aangehaald in voetnoot 8. 12 – Zie met betrekking tot de bijzonderheden van deze wijziging Hickley, J. J. B., "Worldwide Groups and UK Taxation after the Finance Act 2000", European Taxation, 2000, blz. 466. 13 – C‑279/93, Jurispr. blz. I‑225, punt 21. Zie laatstelijk arrest van 7 september 2004, Manninen (C‑319/02, Jurispr. blz. I‑7477, 14 – Arrest van 11 maart 2004, De Lasteyrie du Saillant (C‑9/02, Jurispr. blz. I‑2409, punt 40). 15 – Arrest Saint-Gobain ZN, aangehaald in voetnoot 9, punt 35. 16 – Arrest Bachmann, aangehaald in voetnoot 7, punt 23. 17 – Arrest Saint-Gobain ZN, aangehaald in voetnoot 9, punt 57. Zie ook arrest van 21 maart 2002, Cura Anlagen (C‑451/99, Jurispr. blz. I‑3193, punt 40). 18 – Zie, naar analogie, met betrekking tot technische regelingen, arrest van 14 juli 1994, Peralta (C‑379/92, Jurispr. blz. I‑3453, punt 34). Zo ook, op fiscaal gebied, arrest van 12 mei 1998, Gilly (C‑336/96, Jurispr. blz. I‑2793, punt 47). 19 – Zie in die zin arrest van 28 juni 1978, Kenny (1/78, Jurispr. blz. 1489, punt 18). Zie, in de nieuwe context van de rechten van het Europese burgerschap, arrest van 15 juli 2004, Lindfors (C‑365/02, Jurispr. blz. I‑7183, punt 34). 20 – Zie, in het algemeen, arrest van 27 februari 1985, Italië/Commissie (55/83, Jurispr. blz. 683, punt 11). 21 – Om redenen die ik in de punten 46 e.v. van mijn conclusie in de zaak Carbonati Apuani (arrest van 9 september 2004, C‑72/03, Jurispr. blz. I‑8027) heb uiteengezet, verdient het begrip transnationale situaties hier de voorkeur boven het begrip grensoverschrijdende situaties of transacties. 22 – In de bewoordingen van het Hof is artikel 43 EG "in wezen de nadere uitwerking van het in artikel [12 EG] neergelegde beginsel van gelijke behandeling [...] voor het gebied van de werkzaamheden anders dan in loondienst" (arrest Royal Bank of Scotland, aangehaald in voetnoot 9, punt 21). 23 – Zie bijvoorbeeld arresten van 21 juni 1974, Reyners (2/74, Jurispr. blz. 631, punt 16), en 18 juni 1985, Steinhauser (197/84, Jurispr. blz. 1819, punt 14). In zijn conclusie in de zaak Collectieve Antennevoorziening Gouda (arrest van 25 juli 1991, C‑288/89, Jurispr. blz. I‑4007), ontleent advocaat generaal Tesauro nog aan de rechtspraak van het Hof dat het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit een "absolute en doorslaggevende rol" speelt op het gebied van het recht van vestiging 24 – Zie in die zin in het bijzonder arrest Schumacker, aangehaald in voetnoot 13, punt 26. 25 – C‑19/92, Jurispr. blz. I‑1663, punt 32. 26 – Zie in die zin punt 17 van de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Wielockx (arrest van 11 augustus 1995, C‑80/94, Jurispr. blz. I‑2493). 27 – Arrest ICI, aangehaald in voetnoot 8, punt 21. Zie reeds arrest van 27 september 1988, Daily Mail and General Trust (81/87, Jurispr. blz. 5483, punt 16). 28 – Zie onder andere arresten X en Y, aangehaald in voetnoot 8, punt 27; Bosal, aangehaald in voetnoot 3, punt 27; AMID, aangehaald in voetnoot 8, punt 23; De Lasteyrie van Saillant, aangehaald in voetnoot 14, punt 45; en op het gebied van het vrije verkeer van kapitaal arresten van 6 juni 2000, Verkooijen (C‑35/98, Jurispr. blz. I‑4071, punt 34); Manninen, aangehaald in voetnoot 13, punt 22, en 15 juli 2004, Lenz (C‑315/02, Jurispr. blz. I‑7063, punt 20). 29 – Zie in die zin punt 21 van de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Graf (arrest van 27 januari 2000, C‑190/98, Jurispr. blz. I‑493). 30 – Zie dienaangaande de kritische analyse van Wattel, P. J., "The EC Court's Attempts to Reconcile the Treaty Freedoms with International Tax Law", Common Market Law Review, 1996, blz. 223. 31 – Zo ook het modelverdrag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) betreffende belastingen naar het inkomen en naar het vermogen in de op 29 april 2000 gepubliceerde versie, waarin in artikel 24, lid 1, wordt bepaald dat "onderdanen van een verdragsstaat in een andere verdragsstaat niet aan een belasting of de hiermee samenhangende verplichtingen mogen worden onderworpen die anders of zwaarder zijn dan de belasting of de hiermee samenhangende verplichtingen waaraan de nationale onderdanen van die staat worden of kunnen worden onderworpen die zich, met name wat hun plaats van vestiging betreft, in dezelfde situatie bevinden". 32 – Arrest Schumacker, aangehaald in voetnoot 13, punt 37. In dezelfde zin arrest Wielockx, aangehaald in voetnoot 26, en arrest van 27 juni 1996, Asscher (C‑107/94, Jurispr. blz. I‑3089). 33 – Zie in die zin Terra, B. J. M., en Wattel, P. J., European Tax Law, Deventer, 3e druk, 2001, blz. 46. 34 – Zie laatstelijk arrest van 1 juli 2004, Wallentin (C‑169/03, Jurispr. blz. I‑6443, punt 15). 35 – Conclusie in de zaak Wielockx, aangehaald in voetnoot 26, punt 31 (zie de aldaar aangehaalde rechtspraak). In dezelfde zin, punt 49 van de conclusie van advocaat-generaal Tesauro in de zaak Decker (arrest van 28 april 1998, C‑120/95, Jurispr. 36 – Zie bijvoorbeeld arrest Royal Bank of Scotland, aangehaald in voetnoot 9, punt 32. Advocaat‑generaal Alber voert in zijn conclusie in deze zaak evenwel als verklaring voor de in de voorgaande voetnoot aangehaalde rechtspraak aan, dat de in geding zijnde maatregelen indirect discriminerend waren. In beginsel kan directe discriminatie niet worden gerechtvaardigd uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang (punt 39). 37 – Zie in de eerste plaats, op het gebied van het vrije verkeer van goederen, arrest van 17 juni 1981, Commissie/Ierland (113/80, Jurispr. blz. 1625, punt 11). De rechtspraak van het Hof geeft evenwel op hetzelfde gebied voorbeelden van redeneringen die van dit beginsel afwijken: zie, op het gebied van afvalstoffen, arrest van 9 juli 1992, Commissie/België (C‑2/90, Jurispr. 38 – Zie dienaangaande de voorstellen van advocaat-generaal Jacobs in zijn conclusie in de zaak Danner (arrest van 3 oktober 2002, C‑136/00, Jurispr. blz. I‑8147). 39 – Zie laatstelijk arrest van 5 oktober 2004, CaixaBank France (C‑442/02, Jurispr. blz. I‑8961, punt 11), en beschikking van 17 februari 2005, Mauri (C‑250/03, Jurispr. blz. I‑1267, punt 40). 40 – Zie, vóór een bijzondere aanpak op het gebied van de vrijheid van vestiging, Mischo, J., "Les restrictions à la liberté d'établissement: la nécessité d'une clarification", Mélanges en hommage à F. Schockweiler, Nomos, Baden-Baden, 1999, blz. 445. 41 – Zie punten 65 e.v. van deze conclusie. 42 – Artikel 3, lid 1, sub c, EG. 43 – Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de zaak CaixaBank France, aangehaald in voetnoot 39. 44 – Zie bijvoorbeeld arrest Commissie/Frankrijk, aangehaald in voetnoot 7. 45 – Zie bijvoorbeeld arrest van 6 juli 1995, Mars (C‑470/93, Jurispr. blz. I‑1923). 46 – Zie bijvoorbeeld arrest CaixaBank France, aangehaald in voetnoot 39. 47 – Zie bijvoorbeeld, op het gebied van het vrij verrichten van diensten, arrest van 26 juni 2001, Commissie/Portugal (C‑70/99, Jurispr. blz. I‑4845, punten 25‑27). 48 – Zie in die zin arrest van 24 november 1993, Keck en Mithouard (C‑267/91 en C‑268/91, Jurispr. blz. I‑6097); conclusie de advocaat-generaal Tesauro in de zaak Hünermund e.a. (arrest van 15 december 1993, C‑292/92, Jurispr. blz. I‑6787), alsmede de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de zaak CaixaBank France, aangehaald in voetnoot 39, punten 62 en 63. 49 – Aangehaald in voetnoot 7. 50 – Aangehaald in voetnoot 9. 51 – Aangehaald in voetnoot 9. 52 – Punt 22 van het arrest Commissie/Frankrijk, aangehaald in voetnoot 7. 53 – Punten 29 en 30 van het arrest Royal Bank of Scotland, aangehaald in voetnoot 9. 54 – Punt 44 van het arrest Saint-Gobain, aangehaald in voetnoot 9. 55 – Punt 48. 56 – Zie arrest van 13 april 2000, Baars (C‑251/98, Jurispr. blz. I‑2787, punten 30 en 31), en arrest Asscher, aangehaald in voetnoot 32, punt 42. 57 – Zie in die zin arresten van 31 januari 1984, Luisi en Carbone (286/82 en 26/83, Jurispr. blz. 377); 7 juli 1988, Stanton (143/87, Jurispr. blz. 3877); Daily Mail and General Trust, aangehaald in voetnoot 27; 7 juli 1992, Singh (C‑370/90, Jurispr. blz. I‑4265); 26 januari 1999, Terhoeve (C‑18/95, Jurispr. blz. I‑345), en 11 juli 2002, D'Hoop (C‑224/98, Jurispr. blz. I‑6191). 58 – Zie de conclusie van advocaat-generaal Tesauro in de zaak ICI, aangehaald in voetnoot 8, punt 18. 59 – Arrest Futura Participations en Singer, aangehaald in voetnoot 8, punt 26. 60 – Zie in het bijzonder arrest Manninen, aangehaald in voetnoot 13, punt 49. 61 – Aangehaald in voetnoot 8. 62 – Zie met betrekking tot de grenzen van de fiscale soevereiniteit van de lidstaten ook arrest Gilly, aangehaald in voetnoot 18, 63 – "De politiek en fiscaal soevereine staat kan derhalve een absolute fiscale bevoegdheid op zijn eigen grondgebied uitoefenen, dat een soort besloten jachtgebied vormt; hij kan met name besluiten dat er in dit gebied twee of meer fiscale stelsels met meer of minder autonomie naast elkaar bestaan, waarvan de onderlinge samenhang door verdragen of overeenkomsten van zuiver nationaal recht wordt geregeld. Daarentegen heeft de staat geen enkele fiscale bevoegdheid buiten zijn eigen grondgebied. Dit zijn de positieve en negatieve aspecten van het begrip fiscale soevereiniteit" (Gest, G., en Texier, G., Droit fiscal international, PUF, Paris, 2e druk, 1990, blz. 17). 64 – Aangehaald in voetnoot 9, punt 29. 65 – Zie arrest Bachmann, aangehaald in voetnoot 7, punt 23. 66 – Zie in die zin arrest Bosal, aangehaald in voetnoot 3, punten 38‑40. 67 – Zie in die zin arrest Manninen, aangehaald in voetnoot 13, punt 38. 68 – Arrest Bachmann, aangehaald in voetnoot 7, en arrest van 28 januari 1992, Commissie/België (C‑300/90, Jurispr. blz. I‑305). 69 – Arrest Bachmann, aangehaald in voetnoot 7, punt 23. 70 – Zie in het bijzonder de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Metallgesellschaft e.a., aangehaald in voetnoot 9. 71 – Het gaat er, anders gezegd, om, te voorkomen dat de "free movers" dankzij de vrijheden die op grond van de doelstelling van de interne markt worden verleend, veranderen in "free riders" (aldus Cordewener, A., Dahlberg, M., Pistone, P., Reimer, E., Romano, C., "The Tax Treatment of Foreign Losses: Ritter, M & S, and the Way Ahead", European Taxation, 2004, blz. 221). 72 – Arrest Lenz, aangehaald in voetnoot 28, punt 37. 73 – Zie in het bijzonder arrest Bosal, aangehaald in voetnoot 3, punt 30 (en de aldaar aangehaalde rechtspraak). 74 – Zie, mutatis mutandis, arrest Bosal, aangehaald in voetnoot 3, punt 31. 75 – In haar conclusie in deze zaak, aangehaald in voetnoot 13, herinnert advocaat-generaal Kokott eraan dat het Hof het begrip samenhang van het belastingstelsel naar aanleiding van het arrest Bachmann (aangehaald in voetnoot 7, punt 53) heeft beperkt. Daarom kan het "streng vasthouden aan het criterium van dezelfde belastingplichtige in bepaalde gevallen tot willekeurige resultaten leiden" (punt 57 en de in de navolgende punten genoemde voorbeelden). 76 – Zie, voor een analoge redenering, arrest Manninen, aangehaald in voetnoot 13, punt 54, en de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Metallgesellschaft e.a., aangehaald in voetnoot 9, punt 32. 77 – Zie ook arresten van 23 oktober 2003, Inizan (C‑56/01, Jurispr. blz. I‑12403), en 12 juli 2001, Smits en Peerbooms (C‑157/99, Jurispr. blz. I‑5473). 78 – Namelijk: bij de lidstaten liggende bevoegdheden, ontbreken van communautaire harmonisatie, verplichtingen die uit de fundamentele vrijheden van het gemeenschapsrecht voortvloeien (zie punten 21‑24 van deze conclusie). 79 – Zie, naar analogie, de conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak Halliburton Services (arrest van 12 april 1994, C‑1/93, Jurispr. blz. I‑1137, punt 40). 80 – Deze uitdrukking is afkomstig van Goldsmith, J.‑C., "Intégration et consolidation des résultats en droit fiscal comparé (à propos de la fiscalité des groupes de sociétés et des sociétés à vocation internationale)", La Semaine juridique (édition commerce et industrie), 1971, blz. 456. 81 – Arrest van 30 november 1995, Gebhard (C‑55/94, Jurispr. blz. I‑4165, punt 25). 82 – Zie in die zin arrest Peralta, aangehaald in voetnoot 18, punt 52. 83 – PB L 336, blz. 15. Deze richtlijn is onlangs gewijzigd bij richtlijn 2004/56/EG van de Raad van 21 april 2004 (PB L 127, 84 – Arrest Schumacker, aangehaald in voetnoot 13, punt 45. 85 – Arrest Futura Participations en Singer, aangehaald in voetnoot 8, punt 36.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1346
eurlex
Avis juridique important SAMENWERKINGSOVEREENKOMST tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake een plan ter stimulering van de internationale samenwerking en uitwisseling ten behoeve van Europese onderzoekers (SCIENCE) - Publicatieblad Nr. L 050 van 26/02/1990 blz. 0030 SAMENWERKINGSOVEREENKOMST tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake een plan ter stimulering van de internationale samenwerking en uitwisseling ten behoeve van Europese onderzoekers (SCIENCE) DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP, hierna ,,Gemeenschap" te noemen, en DE ZWITSERSE BONDSSTAAT, hierna ,,Zwitserland" te noemen, beide hierna ,,overeenkomstsluitende partijen" te noemen, OVERWEGENDE dat de Raad van de Europese Gemeenschappen, hierna ,,Raad" te noemen, bij beschikking van 29 juni 1988 een plan heeft vastgesteld ter stimulering van de internationale samenwerking en uitwisseling ten behoeve van Europese onderzoekers - 1988-1992 - (SCIENCE), hierna ,,Stimuleringsplan" te noemen; OVERWEGENDE dat de overeenkomstsluitende partijen een Kaderovereenkomst voor wetenschappelijke en technische samenwerking hebben gesloten, die op 17 juli 1987 van kracht is geworden; OVERWEGENDE dat de deelneming van Zwitserland aan het Stimuleringsplan kan bijdragen tot een grotere doeltreffendheid van het Europese wetenschappelijke en technische potentieel; OVERWEGENDE dat de overeenkomstsluitende partijen verwachten dat de deelneming van Zwitserland aan het Stimuleringsplan beide partijen tot voordeel zal strekken, ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN: Artikel 1 Zwitserland wordt middels deze Overeenkomst per 1 juli 1989 betrokken bij de tenuitvoerlegging van het Stimuleringsplan. Bijlage A omvat een overzicht en de doelstellingen van het Stimuleringsplan. Artikel 2 De financiële bijdrage uit hoofde van de deelneming van Zwitserland aan de tenuitvoerlegging van het Stimuleringsplan wordt vastgesteld naar rato van het bedrag dat jaarlijks in de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen beschikbaar is voor kredieten ter dekking van de betalingsverplichtingen welke overeenkomen met de financiële verplichtingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, hierna ,,Commissie" te noemen, voor werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd in het kader van onderzoekcontracten, zoals noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging van het Stimuleringsplan alsmede voor beheers- en huishoudelijke uitgaven voor het Stimuleringsplan. De evenredigheidsfactor die bepalend is voor de bijdrage van Zwitserland resulteert uit de verhouding tussen het bruto binnenlands produkt (BBP) van Zwitserland tegen marktprijzen en de som van de bruto binnenlandse produkten tegen marktprijzen van de Lid-Staten van de Gemeenschap en Zwitserland. Deze verhouding wordt berekend op grond van de meest recente statistische gegevens van de OESO. De voor de uitvoering van het Stimuleringsplan noodzakelijk geachte middelen, het bedrag van de bijdrage van Zwitserland en het tijdschema van de geraamde betalingsverplichtingen zijn opgenomen in bijlage B. De bepalingen inzake de financiële bijdrage van Zwitserland aan de tenuitvoerlegging van het Stimuleringsplan zijn neergelegd in bijlage C. Artikel 3 Voor Zwitserse O & O-instellingen en -personen gelden dezelfde voorwaarden voor de indiening en evaluatie van onderzoekvoorstellen en voor het toekennen en afsluiten van contracten in het kader van het Stimuleringsplan als voor O & O-instellingen en -personen uit de Gemeenschap. In de door de Commissie opgestelde contracten worden de rechten en verplichtingen van Zwitserse O & O-instellingen en -personen vastgelegd, in het bijzonder wat betreft de wijze waarop de onderzoekresultaten worden verspreid, beschermd en geëxploiteerd. Artikel 4 Bij de tenuitvoerlegging van het Stimuleringsplan wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor de Europese ontwikkeling van wetenschap en technologie (CODEST), zoals opgericht bij Besluit 82/835/EEG van de Commissie (1), en door adviseurs. Uit een lijst die haar door de Zwitserse autoriteiten wordt voorgelegd, benoemt de Commissie een Zwitserse afgevaardigde in het CODEST. Deze neemt deel aan de uitwerking van een blauwdruk voor de stimulering van de internationale samenwerking en uitwisseling ten behoeve van Europese onderzoekers en aan de beoordeling van in het kader van het Stimuleringsplan ingediende aanvragen. Artikel 5 Dertig maanden nadat met de tenuitvoerlegging van het Stimuleringsplan is begonnen legt de Commissie de Raad en het Europese Parlement een verslag voor op basis van een evaluatie van de tot dan toe bereikte resultaten. Dit verslag gaat vergezeld van voorstellen voor eventuele wijzigingen die in het licht van deze resultaten noodzakelijk mochten blijken. Een exemplaar van het verslag wordt aan Zwitserland toegezonden, dat daarnaast in kennis wordt gesteld van eventuele voorstellen tot wijziging. Artikel 6 Iedere overeenkomstsluitende partij verbindt zich de bewegingen en het verblijf van onderzoekers die in Zwitserland en in de Gemeenschap aan de onder deze Overeenkomst vallende activiteiten deelnemen, te vergemakkelijken. Artikel 7 De Commissie en de Zwitserse Bondsstaat zorgen voor de tenuitvoerlegging van deze Overeenkomst. Artikel 8 Deze Overeenkomst is van toepassing, enerzijds, op de gebieden waar het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van toepassing is onder de in dat Verdrag neergelegde voorwaarden en, anderzijds, op het grondgebied van de Zwitserse Bondsstaat. Artikel 9 1. Deze Overeenkomst wordt gesloten voor de duur van het communautaire programma. Indien de Gemeenschap het Stimuleringsplan mocht herzien kan de Overeenkomst worden beëindigd. Zwitserland wordt binnen een week na goedkeuring door de Gemeenschap op de hoogte gesteld van de exacte inhoud van het herziene Stimuleringsplan. De overeenkomstsluitende partijen stellen elkaar binnen drie maanden na de vaststelling van het besluit van de Gemeenschap ervan in kennis of beëindiging van de Overeenkomst wordt overwogen. 2. Wanneer de Gemeenschap een nieuw O & O-programma op het gebied van het Stimuleringsplan goedkeurt, kan over deze Overeenkomst opnieuw worden onderhandeld of kan zij worden verlengd op in gemeenschappelijk overleg aanvaarde voorwaarden. 3. Onder voorbehoud van het bepaalde in lid 1 mag iedere overeenkomstsluitende partij deze Overeenkomst te allen tijde beëindigen met een opzegtermijn van zes maanden. De projecten en werkzaamheden die ten tijde van de beëindiging en/of het aflopen van deze Overeenkomst gaande zijn, worden voortgezet totdat ze zijn beëindigd volgens de in de Overeenkomst neergelegde voorwaarden. Artikel 10 De bijlagen A, B en C vormen een integrerend deel van deze Overeenkomst. Artikel 11 Deze Overeenkomst wordt door de overeenkomstsluitende partijen goedgekeurd in het kader van de voor elk van hen geldende procedures. Zij treedt in werking op de datum waarop de overeenkomstsluitende partijen elkaar in kennis hebben gesteld van de voltooiing van de daartoe vereiste procedures. Artikel 12 Deze Overeenkomst is opgesteld in twee exemplaren in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Franse, de Griekse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Spaanse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek. (1) PB nr. L 350 van 10. 12. 1982, blz. 45. BIJLAGE A DOELSTELLINGEN EN OVERZICHT VAN HET STIMULERINGSPLAN (1988-1992) 1. Het Stimuleringsplan omvat een aantal activiteiten die op grond van hun wetenschappelijke en technische kwaliteit zijn gekozen en waarmee wordt beoogd een geleidelijk uit te breiden netwerk voor wetenschappelijke en technische samenwerking en uitwisseling op Europees niveau tot stand te brengen. De algemene doelstelling is om de efficiëntie van het wetenschappelijke en technologische onderzoek in alle Lid-Staten te verbeteren en hierdoor bij te dragen tot de verkleining van de verschillen in wetenschappelijke en technische ontwikkelingen in de verschillende Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen. Het Stimuleringsplan heeft betrekking op alle gebieden van wetenschap en technologie (de exacte en de natuurwetenschappen). Met het Stimuleringsplan wordt dus beoogd de algemene wetenschappelijke en technische kwaliteit van onderzoek en ontwikkeling in alle Lid-Staten van de Gemeenschap te verbeteren. Het plan omvat echter ook een aantal specifieke doelstellingen: - bevorderen dat opleiding via het verrichten van onderzoek plaatsvindt en dat door samenwerking een beter gebruik wordt gemaakt van onderzoekers van hoog niveau in de Gemeenschap; -het vergroten van de mobiliteit van onderzoekers van de Lid-Staten van de Gemeenschap; -het opzetten en steunen van intra-Europese wetenschappelijke en technische samenwerking bij projecten van hoge kwaliteit; -het bevorderen van het opzetten van intra-Europese samenwerkings- en uitwisselingsnetwerken ten einde het algemene concurrentievermogen van de Gemeenschap op wetenschappelijk en technisch gebied te vergroten en daardoor haar economische en sociale samenhang te versterken. 2.Bovenstaande doelstellingen zullen worden verwezenlijkt door middel van ondersteuningsmaatregelen ten behoeve van onderzoekers, teams of instellingen voor onderzoek en ontwikkeling, ten einde te zorgen voor de harmonische wetenschappelijke en technische ontwikkeling van de Gemeenschap. Deze maatregelen zien er als volgt uit: - Onderzoekbeurzen Financiële bijdragen die verleend worden aan wetenschappers om hen in de gelegenheid te stellen een aanvullende opleiding te ontvangen door deelname aan de uitvoering van een onderzoek aan een laboratorium in een ander land van de Gemeenschap, voor een periode van ten minste één jaar en ten hoogste twee jaar. -Onderzoektoelagen Deze dienen ter dekking van kosten die voor de betrokken laboratoria verbonden zijn aan hetzij de overplaatsing of detachering van een onderzoeker naar een ander land van de Gemeenschap, hetzij de aanstelling van een wetenschapper in een team in een ander land dan het zijne, hetzij de specialisering van een afgestudeerde wetenschapper vóór zijn indiensttreding bij een onderzoeklaboratorium van een universiteit of bedrijf. Al naar gelang van het soort onderzoeker en de bedoeling van de bijdrage, kan de onderzoektoelage verschillende vormen aannemen: - een financiële bijdrage die een onderzoeker in de gelegenheid stelt in een ander land van de Gemeenschap dan het zijne tijdens een kort verblijf (15 dagen tot twee maanden) een bepaald experiment uit te voeren, met behulp van een technische of wetenschappelijke installatie die in zijn eigen land niet voorhanden is; -een financiële bijdrage ter dekking van de verplaatsingskosten (reis, levensonderhoud, verzekering, verhuizing, enz.) en de kosten in verband met de onderzoekwerkzaamheden en eventueel het salaris van een wetenschapper die voor een periode van ten minste zes maanden en ten hoogste drie jaar wordt gedetacheerd of aangesteld bij een onderzoekteam van een ander land (van de Gemeenschap); -een financiële bijdrage ter dekking van de verplaatsingskosten en de kosten in verband met de onderzoekwerkzaamheden van een wetenschapper die, in dienst van een bedrijf, een langdurige stage (van één tot drie jaar) gaat doen bij een laboratorium van een overheidsinstelling in een ander land (van de Gemeenschap); -subsidies voor cursussen op hoog niveau: een financiële bijdrage die wordt verleend aan een instelling die in een Lid-Staat voor wetenschappers uit verschillende Lid-Staten van de Gemeenschap een gespecialiseerde cursus op hoog niveau wil verzorgen, met de bedoeling een aanvullende opleiding of een omscholing voor andere functies te bieden. -Samenwerkingsverbanden van laboratoria in verschillende landen Deze stellen onderzoekers die in verschillende landen van de Gemeenschap onafhankelijk van elkaar op een geavanceerd gebied activiteiten ontplooien, in staat om - zonder hun activiteiten te concentreren in één enkel laboratorium - hun krachten te bundelen, waardoor de omvang van het onderzoek de benodigde ,,kritische omvang" kan overschrijden; hiertoe worden financiële bijdragen verleend waardoor de onderzoekers in de gelegenheid worden gesteld elkaar te ontmoeten, gezamenlijk experimenten uit te voeren, resultaten uit te wisselen, hun uitrusting aan te vullen of hun personeelsbestand te versterken door het aantrekken van bij voorkeur buitenlandse wetenschappers op tijdelijke basis. -Uitvoering van multidisciplinaire en multinationale projecten Hierdoor kunnen de samenwerkende onderzoekteams dank zij de ter beschikking gestelde financiële middelen over voldoende middelen (inclusief uitrusting) beschikken en de beste deskundigen uit verschillende landen en in verschillende disciplines bijeenbrengen om een vooraf bepaald doel te bereiken of om een van tevoren vastgelegde wetenschappelijke taak te verrichten in het kader van een W/T-samenwerkingsnetwerk. Daarnaast zal het plan worden aangevuld met sectoriële stimuleringsmaatregelen: onderzoekbeurzen, onderzoektoelagen en subsidies die na goedkeuring door het bevoegde Raadgevend Comité inzake beheer en cooerdinatie (CGC) gefinancierd worden in het kader van de afzonderlijke communautaire O & O-programma's. 3.De maatregelen ter stimulering van de uitwisseling en samenwerking betreffende het geheel van gebieden die behoren tot de natuurwetenschappen en andere exacte wetenschappen, zoals: - wiskunde, - fysica, - chemie, - biowetenschappen, - aardwetenschappen en oceanografie, - wetenschappelijke instrumentatie, - ingenieurswetenschappen. 4.Op de beoogde gebieden zullen de multinationale projecten waarop de communautaire steunmaatregelen betrekking hebben, hoofdzakelijk worden geselecteerd op grond van hun kwaliteit, hun multidisciplinaire inhoud, hun innoverend aspect en hun belang wat betreft het opheffen van de barrières tussen de verschillende vormen van onderzoek en ontwikkeling in alle delen van de Gemeenschap. Bij vergelijkbare wetenschappelijke en technische kwaliteit zal in het bijzonder aandacht worden geschonken aan projecten waarvan mag worden aangenomen dat zij de verschillende wetenschappelijke en technische ontwikkeling tussen de Lid-Staten zullen verkleinen en zodoende zullen bijdragen tot de economische en sociale samenhang binnen de Europese Gemeenschap. 5.De keuze van de stimuleringsmaatregelen en van de betrokken teams berust bij de Commissie, die daartoe, met steun van het Comité voor de Europese ontwikkeling van wetenschap en technologie (CODEST), gebruik maakt van het systeem van beoordeling door vakgenoten. De Commissie zorgt voor de samenhang van de stimuleringsmaatregelen met de geprogrammeerde O & O-activiteiten. 6.De Commissie organiseert tegelijkertijd, in samenwerking met wetenschappelijke en technische milieus in de Gemeenschap, een reeks raadplegingen, enquêtes en seminaries, ten einde de wetenschappelijke en technische behoeften en mogelijkheden te analyseren en te evalueren met het oog op de nauwkeurige bepaling van de inhoud van het Stimuleringsplan. De Commissie werkt nauw samen met de nationale instanties, ten einde te zorgen voor de samenhang tussen deze activiteiten en de nationale beleidsmaatregelen inzake stimulering van het onderzoek. 7.De Commissie kan voor de beoordeling van de wetenschappelijke en/of technische kwaliteit van de steunaanvragen, voor de analyse van de wetenschappelijke en technische behoeften en mogelijkheden, en voor de evaluatie van de gefinancierde projecten en de activiteiten zelf gebruik maken van externe deskundigen. BIJLAGE B FINANCIËLE BEPALINGEN Artikel 1 Het voor de uitvoering van het Stimuleringsplan noodzakelijk geachte bedrag wordt geraamd op 167 000 000 ecu. Artikel 2 De financiële bijdrage van Zwitserland tot de uitvoering van het Stimuleringsplan wordt geraamd op 4 600 200 ecu. Artikel 3 Het tijdschema van de geraamde betalingsverplichtingen en van de financiële bijdrage van Zwitserland is opgenomen in de volgende tabel. Tijdschema van de voor de uitvoering van het Stimuleringsplan noodzakelijk geachte betalingsverplichtingen (vastleggingskredieten) en van de bijdrage van Zwitserland (in ecu) Jaar Verplichtingen Beheers- en huishoudelijke uitgaven Contracten Totaal Bijdrage van Zwitserland Beheers- en huishoudelijke uitgaven Contracten Totaal 1988 1989 1990 1991 1992 220 000 1 930 000 2 120 000 2 250 000 2 380 000 28 780 000 28 070 000 32 880 000 32 750 000 35 620 000 29 000 000 30 000 000 35 000 000 35 000 000 38 000 000 - 36 091 (1) 79 288 84 150 89 012 - 524 909 (2) 1 229 712 1 224 850 1 332 188 - 561 000 (3) 1 309 000 1 309 000 1 421 200 Totaal- generaal 8 900 000 158 100 000 167 000 000 288 541 4 311 659 4 600 200 (4) Bijdrage voor de periode van 1 juli tot en met 31 december 1989. BIJLAGE C BEPALINGEN INZAKE FINANCIERING Artikel 1 In deze bijlage worden de financieringsbepalingen voor Zwitserland vastgelegd, zoals bedoeld in artikel 2 van de Overeenkomst. Artikel 2 Aan het begin van elk jaar, of telkens wanneer het Stimuleringsplan wordt herzien zodat het voor de tenuitvoerlegging noodzakelijk geachte bedrag moet worden verhoogd, zendt de Commissie Zwitserland een verzoek tot overmaking van zijn bijdrage in de kosten in het kader van de Overeenkomst. Deze bijdrage wordt zowel in ecu als in Zwitserse valuta uitgedrukt, waarbij de samenstelling van de ecu is gedefinieerd in Verordening (EEG) nr. 3180/78 van de Raad (1). De waarde van de bijdrage in ecu in Zwitserse valuta wordt vastgesteld op de datum waarop de bijdrage wordt opgevraagd. Zwitserland stort zijn jaarlijkse bijdrage in de kosten van de Overeenkomst aan het begin van elk jaar en uiterlijk drie maanden na opvraging. Elke vertraging in de storting van de jaarlijkse bijdrage geeft aanleiding tot het betalen door Zwitserland van rente ten bedrage van de hoogste discontovoet die in de Lid-Staten van de Gemeenschap op de vervaldatum wordt toegepast. Deze rente wordt verhoogd met 0,25 procentpunt per maand vertraging. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging. De rente is evenwel alleen verschuldigd als de betaling meer dan drie maanden nadat de bijdrage door de Commissie is opgevraagd, geschiedt. Artikel 3 De door Zwitserland gestorte bedragen worden als krediet voor het Stimuleringsplan geboekt als begrotingsontvangsten op de betrokken post op de staat van ontvangsten van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. Artikel 4 Voor het beheer van de kredieten geldt het vigerende Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. Artikel 5 De reis- en verblijfkosten van de Zwitserse afgevaardigde in het CODEST uit hoofde van zijn deelneming aan de vergaderingen van dit Comité worden door de Commissie vergoed volgens de momenteel voor de afgevaardigden van de Lid-Staten van de Gemeenschap geldende procedures. Artikel 6 Aan het einde van elk jaar wordt een rapport opgesteld over de stand van de kredieten voor het Stimuleringsplan dat ter informatie aan Zwitserland wordt toegezonden. (1) PB nr. L 379 van 30. 12. 1978, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1348
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Gedeeltelijke doorhaling van zaak T-321/03 (1) De president van de Vierde kamer van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 19 januari 2004 de doorhaling gelast van de namen van verzoekers Arrivé SA, Lambey Moulin des Près SA, Prisma, Jim Peet (Agriculture), Scotts Feeds Ltd, Società Italiana Werisan SpA, Newline Farm Partnerships Ltd, Muratori Srl, Mole Valley Farmers Ltd, Dugdale Nutrition, Hibramer SA, Deshayes Guy, Favre Michel et fils SA, Talian SA, Nutec Ireland, Magic SpA, Progeo SCRL, Acorn Feed Products Ltd, Biomar Ltd, Ferrari Mangimi Srl en Piensos A-90 SA op de lijst van de verzoekers in zaak T-321/03: Juchem GmbH e.a. tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie. (1)  PB C 275 van 15.11.2003.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1349
eurlex
Belangrijke juridische mededeling Conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 23 januari 2001. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden. - Niet-nakoming - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Onvolledige omzetting. - Zaak C-144/99. Jurisprudentie 2001 bladzijde I-03541 Conclusie van de advocaat generaal
eurlex_nl.shuffled.parquet/1351
eurlex
15. 3. 89 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 71 /27 VERORDENING (EEG) Nr. 648/89 VAN DE COMMISSIE van 14 maart 1989 betreffende de in de eerste tien dagen van maart 1989 in de sector granen aange­ DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE tien dagen van maart 1989 op de hoogte is gebracht van GEMEENSCHAPPEN, de ontvankelijke aanvragen om ARH-certificaten voor de Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese invoer in Spanje van zachte tarwe voor de broodberei­ Economische Gemeenschap, ding ; dat de nodige bepalingen moeten worden vastge­ steld voor wat de aanvaarding van genoemde aanvragen Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, betreft, Gelet op Verordening (EEG) nr. 574/86 van de Commissie van 28 februari 1986 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de aanvullende regeling HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING voor het handelsverkeer ('), laatstelijk gewijzigd bij Veror­ VASTGESTELD : dening (EEG) nr. 3296/88 (2), en met name op artikel 6, Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 598/86 van de Commissie van 28 februari 1 986 betreffende de toepassing van de aanvullende regeling voor het handels­ De aanvragen om ARH-certificaten voor zachte tarwe verkeer op de invoer in Spanje van zachte tarwe voor de voor de broodbereiding van GN-code 1001 90 99 die zijn broodbereiding van herkomst uit de Gemeenschap in ingediend in de eerste tien dagen van maart 1989 en aan haar samenstelling per 31 december 1985 (3), gewijzigd bij de Commissie zijn medegedeeld, worden aanvaard voor de Verordening (EEG) nr. 3592/86 (4), is bepaald dat de in die aanvragen vermelde hoeveelheden vermenigvuldigd hoeveelheid waarvoor in de loop van een maand met de coëfficiënt 0,90683. ARH-certificaten worden afgegeven, niet meer mag bedragen dan 50 % van de streefhoeveelheid ; Artikel 2 Overwegende dat de Commissie, op grond van artikel 6, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 574/86, voor de eerste Deze verordening treedt in werking op 15 maart 1989. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 14 maart 1989. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (') PB nr. L 57 van 1 . 3. 1986, blz. 1 . (2) PB nr. L 293 van 27. 10. 1988, blz. 7. (3) PB nr. L 58 van 1.-3. 1986, blz. 16. O PB nr. L 334 van 27. 11 . 1986, blz. 19.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1353
eurlex
Nr. L 111 /26 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 9 . 5 . 69 VERORDENING (EEG) Nr. 863/69 VAN DE COMMISSIE van 8 mei 1969 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 1024/68 betreffende de berekening van de prijs bij invoer voor kalveren DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Denemarken waargenomen noteringen voor de be­ GEMEENSCHAPPEN, trokken produkten niet aan te houden ; dat ten einde rekening te houden met deze toestand, de wegings­ Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese coëfficiënten voor graskalveren (Fedekalve) aangepast Economische Gemeenschap, dienen te worden aan de hand van het kwantitatieve Gelet op Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad belang van elke kwaliteit ; van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke Overwegende, dat bovenvermeld gewogen gemiddelde ordening der markten in de sector rundvlees (1 ) 3 naast het bedrag van 1,25 rekeneenheden per 100 kg inzonderheid op artikel 10, lid 5 , levend gewicht voor de kosten voor het vervoer van Overwegende, dat Verordening (EEG ) nr. 1024/68 deze kalveren tot de grenzen van de Gemeenschap van de Commissie van 22 juli 1968 betreffende de verhoogd dient te worden met een bedrag van 10,50 berekening van de prijs bij invoer voor kalveren rekeneenheden per 100 kg levend gewicht, ten einde en voor volwassen runderen voorschrijft dat de prijs rekening te houden met het verschil in kwaliteit ten bij invoer voor kalveren moet worden bepaald op opzichte van de kalveren van de Gemeenschap ; basis van het gewogen gemiddelde van de Overwegende dat het Comité van beheer voor rund­ noteringen voor de verschillende kwaliteiten kal­ vlees geen advies heeft uitgebracht binnen de door veren, die op de meest representatieve markten van zijn voorzitter bepaalde termijn, Denemarken worden waargenomen ; dat deze weging moet plaatsvinden door toepassing van coëfficiënten HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING die het kwantitatieve belang van elke kwaliteit op genoemde markten weergeven ; dat bovenvermeld gewogen gemiddelde moet worden verhoogd met een bedrag van 1,25 rekeneenheid per 100 kg levend gewicht, dat de kosten voor het vervoer van deze Het getal "2,50", vermeld in artikel 1 , lid 1 , van kalveren tot de grenzen van de Gemeenschap omvat, Verordening (EEG ) nr. 1024/68 wordt vervangen alsmede met hetzelfde bedrag per 100 kg levend door het getal " 11,75 ". gewicht ter overbrugging van het verschil in kwaliteit ten opzichte van de kalveren der Gemeenschap ; Artikel 2 Overwegende, dat sedert de vaststelling van boven­ Bijlage I van Verordening ( EEG) nr. 1024/68 wordt vermelde verordening de uitvoer van mestkalveren vervangen door de bijlage van deze verordening. (Maelkskalve) uit Denemarken naar de Gemeenschap Artikel 3 aanzienlijk is afgenomen ; dat het derhalve dienstig is om de op de meest representatieve markten van Deze verordening treedt in werking op 12 mei 1969 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Brussel, 8 mei 1969 . Voor de Commissie H PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 24. (*) PB nr. L 174 van 23. 7. 1968, blz. 7. Coëfficiënten voor de berekening van de prijzen bij invoer voor kalveren : Graskalveren (Fedekalve) prima 80 1e klasse 20
eurlex_nl.shuffled.parquet/1355
eurlex
24 . 7 . 76 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 199 / 33 VERORDENING ( EEG ) Nr. 1788 /76 VAN DE COMMISSIE van 23 juli 1976 houdende intrekking van de Verordeningen ( EEG) nr. 1180/ 74 en ( EEG) nr. 1569/ 74 tot beperking van de monetaire compenserende bedragen in de sectoren eieren en slachtpluimvee en varkensvlees DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE sie van 21 juni 1974 tot begrenzing van de monetaire GEMEENSCHAPPEN , compenserende bedragen in de sector varkensvlees (5 ) een bepaling ter uitvoering van bovengenoemd artikel Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese 4 bis, lid 2, is vastgesteld ; dat toepassing van de twee Economische Gemeenschap, verordeningen tengevolge van de arresten van het Hof Gelet op Verordening ( EEG ) nr. 974/71 van de Raad van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de van 12 mei 1971 betreffende bepaalde conjunctuurpo­ zaken 34/74 en 93 / 74 niet mogelijk zou zijn zonder litieke maatregelen welke naar aanleiding van de tijde­ aanbrenging van bepaalde wijzigingen ; dat bovendien lijke verruiming van de fluctuatiemarges van de valu­ deze twee verordeningen tegenwoordig niet worden ta's van sommige Lid-Staten dienen te worden geno­ toegepast vanwege het feit dat de toepassing van arti­ men in de landbouwsector ('), laatstelijk gewijzigd bij kel 4 bis, lid 2, is geschorst ; dat derhalve de twee be­ Verordening ( EEG ) nr. 557/76 (2 ), en met name op ar­ trokken verordeningen moeten worden ingetrokken ; tikel 6, lid 1 , Overwegende dat de in deze verordening vervatte Overwegende dat de toepassing van artikel 4 bis, lid 2, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van Verordening ( EEG ) nr. 974/71 , op grond waarvan van de Comité s van beheer voor slachtpluimvee en de in verband met een waardedaling van een munt­ eieren en voor varkensvlees , eenheid toe te passen compenserende bedragen niet hoger mochten zijn dan de belasting bij invoer uit HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING derde landen , met ingang van 21 oktober 1974 is ge­ schorst bij Verordening ( EEG ) nr. 2497/74 van de Raad van 2 oktober 1974 tot aanvulling van Verorde­ Artikel 1 ning ( EEG) nr. 974/71 betreffende bepaalde conjunc­ tuurpolitieke maatregelen welke naar aanleiding van De Verordeningen ( EEG ) nrs . 1180 /74 en 1569/74 de tijdelijke verruiming van de fluctuatiemarges van worden ingetrokken . de valuta's van sommige Lid-Staten dienen te worden genomen ih de landbouwsector (3 ) ; dat in Verorde­ /1 rtikcl 2 ning ( EEG ) nr. 1 180 / 74 van de Commissie van 10 mei 1974 tot beperking van de monetaire compenserende Deze verordening treedt in werking op de dag vol­ bedragen in de sectoren eieren en slachtpluimvee (4 ) gende op die van haar bekendmaking in het Publika­ en in Verordening (EEG ) nr. 1569/ 74 van de Commis­ tieblad ictn de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen én is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 23 juli 1976 . Voor de Commissie y P. J. LARDINOIS Lid icin de Commissie (') PB nr. L 106 van 12 . 5 . 1971 , blz . I. (J ) PB nr . L 67 van 15 . 1976 , blz . 1 . (3 ) PB nr. L 268 von V 10 . 197^ blz . V " (4 ) PB nr . L 129 van II . S. 1974 . b !/. 19 . PB nr . 1 . 167 van 22 . 6 . 1 974 , blz . 28 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1358
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Hogere voorziening ingesteld op 28 november 2019 door FV tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 19 september 2019 in zaak T-153/17, FV/Raad (Zaak C-877/19 P) Rekwirante: FV (vertegenwoordiger): É. Boigelot, avocat) Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie Het arrest van 19 september 2019 (T-153/17) vernietigen; dientengevolge rekwirantes vorderingen in eerste aanleg toewijzen en, derhalve, de voor rekwirante op 5 december 2016 definitief vastgestelde beoordelingsrapporten over 2014 en 2015 nietig verklaren; verweerder in eerste aanleg verwijzen in alle kosten van beide procedures. Middelen en voornaamste argumenten In het bestreden arrest is de vordering tot nietigverklaring van de beoordelingsrapporten over de jaren 2014 en 2015 afgewezen. Rekwirante voert één middel aan en beroept zich op, ten eerste, niet-nakoming van de controletaak en de motiveringsplicht en onjuiste opvatting van het dossier, en, ten tweede, niet-inachtneming van de gids voor de beoordeling, schending van de motiveringsplicht en de zorgplicht, alsmede een kennelijk onjuiste beoordeling. Volgens rekwirante heeft het Gerecht blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout en een verkeerde opvatting van de feiten door te oordelen dat het beweerdelijk ongepaste gedrag van rekwirante de enige reden was waarom de instelling haar voor "verantwoordelijkheidsgevoel" de score "voldoende" heeft gegeven, terwijl deze rubriek in de gids voor de beoordeling wordt omschreven als "de betrokkenheid van de belanghebbende bij zijn werk, zijn bereidheid om zijn taken op actieve en constructieve wijze uit te voeren". Voorts heeft het Gerecht de vermindering van de hoeveelheid taken van rekwirante onjuist beoordeeld. Ziekte en een halftijds dienstverband kunnen niet rechtvaardigen dat een deel van de taken van een ambtenaar haar wordt ontnomen, laat staan zonder haar toestemming. Verder betwist rekwirante de beoordelingen van het Gerecht betreffende de verandering van kantoor en de functiewijziging, en die betreffende haar gedrag gedurende beoordelingsjaar 2014, en voert zij aan dat deze beoordelingen blijk geven van een onjuiste opvatting van het dossier. Tot slot is in het bestreden arrest nagelaten om het gebrek aan zorgvuldigheid, in het bijzonder ten aanzien van een ambtenaar wiens geestelijke gezondheid is aangetast, te veroordelen en om artikel 59, lid 1, derde alinea, van het Statuut van de ambtenaren toe te passen.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1361
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie ARREST VAN HET HOF van 24 juni 2004 in zaak C-278/04 [verzoek van de Berufungssenat I der Region Linz bei der Finanzlandesdirektion für Oberösterreich (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]: Herbert Handlbauer GmbH (1) (Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Rundvlees - Restituties bij uitvoer - Terugbetaling van ten onrechte ontvangen bedragen - Vervolging van onregelmatigheden - Artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Rechtstreekse werking - Verjaringstermijn - Stuiting van verjaring) In zaak C-278/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Berufungssenat I der Region Linz bei der Finanzlandesdirektion für Oberösterreich (Oostenrijk), in een procedure ingeleid door Herbert Handlbauer GmbH, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1), heeft het Hof van Justitie van Justitie (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 24 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt: Artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen is rechtstreeks van toepassing in de lidstaten, daaronder begrepen op het gebied van de restituties bij uitvoer van landbouwproducten, bij gebreke van een sectoriële communautaire regeling die voorziet in een kortere termijn, die evenwel niet minder dan drie jaar mag bedragen, of van een nationale regeling die een langere verjaringstermijn voorschrijft. Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat de aankondiging van een douanecontrole aan de betrokken onderneming alleen dan een onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de onregelmatigheid is die de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, bedoelde verjaringstermijn kan stuiten, indien de handelingen waarop de verdenkingen van onregelmatigheid betrekking hebben, daarin voldoende nauwkeurig zijn omschreven. (1)  PB C 289 van 23.11.2002.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1365
eurlex
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL van 26 januari 2006 1(1) Commissie van de Europese Gemeenschappen "Niet-nakoming – Eigen middelen van de Gemeenschappen – Douaneschuld waarvan betaling krachtens schikkingsovereenkomst wordt gespreid – Inning – Terbeschikkingstelling"I –    Inleiding 1.     Met dit niet-nakomingsberoep verzoekt de Commissie het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België, door in geval van gespreide betalingen door de belastingplichtige de eigen middelen te laat over te maken, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 6, 10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000(2) (hierna: "eigenmiddelenverordening") houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(3), waarbij verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen(4), met hetzelfde voorwerp, per 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen. 2.     Deze zaak betreft in wezen de vraag of deelbetalingen ter zake van douaneschulden bij invoer, waarvoor gespreide betaling is overeengekomen, krachtens de eigenmiddelenverordening van "boekhouding B" naar "boekhouding A" moeten worden overgebracht en wanneer de betrokken bedragen ter beschikking van de Commissie moeten worden gesteld. II – Rechtskader A –    Gemeenschapsrecht: de eigenmiddelenverordening 3.     De Commissie heeft zich in haar verzoekschrift beroepen op verordening nr. 1150/2000, die verordening nr. 1552/89 – die in de hier relevante periode van toepassing was – per 31 mei 2000 heeft ingetrokken en vervangen. Daar enerzijds de bepalingen betreffende boeking, terbeschikkingstelling en vertragingsrente (artikelen 6, 10 en 11) in de verschillende versies inhoudelijk in wezen overeenkomen en de rechten van de verdediging van de verwerende lidstaat dus niet zijn aangetast, en anderzijds het bestaan van een niet-nakoming volgens de rechtspraak van het Hof moet worden beoordeeld in het licht van de gemeenschapswetgeving die van kracht was aan het einde van de termijn die de Commissie de betrokken lidstaat heeft gesteld(5), kan de Commissie in casu worden ontvangen in haar verzoek om schendingen van de verordening op basis van de versie van verordening nr. 1150/2000 vast te stellen.(6) 4.     Daaraan dient evenwel te worden toegevoegd dat verschillende bepalingen van verordening nr. 1552/89, met name artikel 2 ervan betreffende de vaststellingsplicht(7), reeds per 14 juli 1996 bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van 8 juli 1996(8) waren gewijzigd. Voor de beoordeling van de werkwijze van de Belgische autoriteiten met betrekking tot de in casu tussen 1990 en 1992 ontstane en in maart 1993 vastgestelde douaneschulden is dus in beginsel verordening nr. 1552/891 in haar oorspronkelijke versie van toepassing, althans – overeenkomstig het beginsel dat procedureregels in het algemeen geacht worden te gelden voor alle bij hun inwerkingtreding aanhangige geschillen(9) – tot de inwerkingtreding op 14 juli 1996 van de bij verordening nr. 1355/96 aangebrachte wijziging. 5.     Aangezien evenwel, zoals ook de Belgische regering heeft gesteld, de verplichtingen krachtens de eigenmiddelenverordening, voor zover zij hier relevant zijn, bij verordening nr. 1355/96 inhoudelijk evenmin wezenlijk zijn gewijzigd, zal ik hierna overeenkomstig het verzoekschrift van de Commissie uitgaan van de eigenmiddelenverordening in de versie van verordening nr. 1150/2000, waarvan ik hierna de relevante bepalingen zal weergeven. 6.     Artikel 6, leden 1 en 3, sub a en b, van deze verordening, betreffende de boekhouding van de eigen middelen, luidt: "1. Bij de schatkist van iedere lidstaat of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, wordt een boekhouding van de eigen middelen gevoerd, gespecificeerd naar de aard van de middelen. 3. a) De overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten worden, onder voorbehoud van het bepaalde onder b), uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in de boekhouding b) Vastgestelde rechten die niet in de onder a) bedoelde boekhouding zijn opgenomen omdat zij nog niet zijn geïnd en geen zekerheid is gesteld, worden binnen de onder a) vastgestelde termijn in een specifieke boekhouding opgenomen. De lidstaten kunnen de vastgestelde rechten waarvoor een zekerheid is gesteld, echter eveneens in een specifieke boekhouding opnemen indien deze rechten worden betwist, waardoor de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is." 7.     Met betrekking tot de termijn voor de terbeschikkingstelling van de eigen middelen bepaalt artikel 10, lid 1, van de eigenmiddelenverordening: "Na aftrek van 10 % als inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, van besluit 94/728/EG, Euratom, geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a) en b), van dat besluit, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 van deze verordening is vastgesteld. Voor de volgens artikel 6, lid 3, onder b), in een specifieke boekhouding opgenomen rechten moet de boeking echter uiterlijk geschieden op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de inning van de rechten." 8.     Artikel 11 van de verordening legt de verplichting op vertragingsrente te betalen: "Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente tegen de op de vervaldag op de geldmarkt van deze lidstaat geldende rentevoet voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging." B –    Nationale regelingen inzake schikkingsregelingen met de belastingplichtige en gespreide betaling van douanerechten 9.     Blijkens het dossier en de inlichtingen van de Belgische regering en de Commissie moet de douane, die op dit punt over dezelfde bevoegdheden als het openbaar ministerie beschikt, krachtens artikel 281 van de algemene wet inzake douane en accijnzen (hierna: "AWDA") douane‑ en accijnsovertredingen vervolgen. 10.   Krachtens artikel 263 AWDA kan de douane onder bepaalde voorwaarden met de overtreder van de wetgeving inzake douane en accijnzen transigeren tegen betaling van een bepaald bedrag dat zowel het verschuldigde recht als de boete omvat, om de strafvervolging te beëindigen of te voorkomen. 11.   Met het oog op de volledige nakoming ervan wordt de schikking in de praktijk van de Belgische autoriteiten – in elk geval de onderhavige schikking – gesloten onder de "ontbindende voorwaarde" dat, indien de overtreder van de wetgeving inzake douane en accijnzen zijn betalingsverplichtingen niet nakomt, het recht te vervolgen blijft bestaan en de douane dus een klacht kan indienen. Naar luid van de schikking blijven de door de belastingplichtige reeds betaalde bedragen voor het geval de betrokkene zijn betalingsverplichtingen niet meer nakomt en de bevoegde instanties een vordering tot betaling tegen hem instellen, "geconsigneerd" bij de douaneadministratie. 12.   In het kader van een schikking kunnen de belastingplichtige gelet op zijn situatie bijvoorbeeld gemakkelijke betalingsvoorwaarden of betalingstermijnen worden verleend. III – Feiten en procesverloop 13.   De Commissie baseert het onderhavige beroep hoofdzakelijk op de resultaten van een controle van de eigen middelen die zij in november 1996 in België heeft gelast en waaruit, naar zij zegt, onregelmatigheden in de boekhouding en de terbeschikkingstelling van eigen middelen uit invoerrechten, die in de vorm van gespreide betalingen respectievelijk betalingen in tranches zijn geïnd. In casu gaat het om invoerrechten die een importeur (Tefron) wegens textielimport (T-Shirts) uit Bangladesh met ongeldige certificaten van oorsprong verschuldigd is. 14.   Blijkens het desbetreffende controleverslag van 29 september 1997, dat aan de Belgische autoriteiten is gezonden, is het bedrag van de litigieuze douanerechten (2 011 294 BEF) in het tweede kwartaal 1993 bij de douane van Antwerpen in boekhouding B opgenomen nadat de fraude in het eerste halfjaar van dat jaar bij de Commissie was aangegeven. 15.   Op 16 november 1993 verleenden de Belgische autoriteiten de belastingplichtige in het kader van een schikkingsovereenkomst gemakkelijke betalingsvoorwaarden in de vorm van maandelijkse afbetalingen van de schuld van 100 000 BEF. Deze betalingswijze betrof een douaneschuld van 2 223 710 BEF, waarin voormelde douanerechten van 2 011 294 BEF waren begrepen. De schuldenaar betaalde regelmatig, maar staakte zijn betalingen eind augustus 1997, toen reeds een bedrag van 1 818 710 BEF was voldaan. Nadat hij door de bevoegde rechter was veroordeeld tot betaling van het saldo van de schuld in tranches, is de schuld vanaf 22 oktober 1998 in maandelijkse tranches van 15 000 BEF afbetaald. Het tot augustus 1997 betaalde bedrag van 1 818 710 BEF werd op 22 januari 2001 volledig in boekhouding A opgenomen. 16.   Bij brief van 12 mei 1999 deelde de Commissie de Belgische autoriteiten mee, dat haars inziens alle in het kader van gespreide betalingen geïnde bedragen op de dag van hun inning in boekhouding A moesten worden ingeschreven en haar overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de eigenmiddelenverordening ter beschikking gesteld moesten worden. 17.   Bij brief van 18 november 1999 vorderde de Commissie van de Belgische autoriteiten betaling van vertragingsrente ten belope van 959 144 BEF. 18.   In hun antwoord van 15 maart 2000 verwierpen de Belgische autoriteiten de zienswijze van de Commissie en stelden zij dat de boeking van de eigen middelen in boekhouding B correct was en dat deze tijdig ter beschikking van de Commissie waren gesteld. 19.   Op 18 juli 2001 zond de Commissie de Belgische autoriteiten een aanmaningsbrief en op 11 april 2002 een met redenen omkleed advies; in hun antwoord handhaafden de Belgische autoriteiten hun standpunt. Daarop heeft de Commissie het onderhavige beroep IV – Beoordeling van het beroep A –    Voornaamste argumenten van partijen 20.   Volgens de Commissie betreft boekhouding B krachtens artikel 6, lid 3, sub b, van de eigenmiddelenverordening alleen de rechten die nog niet zijn geïnd en waarvoor geen zekerheid is gesteld, of de rechten waarvoor weliswaar een zekerheid is gesteld, maar die worden betwist. Daarentegen betreft zij niet de inning van een gespreide betaling door een belastingplichtige in het kader van een schikking. 21.   Deze deelbedragen van de douaneschuld, waarvan de vaststelling door de Belgische autoriteiten in casu niet werd betwist, hadden, aldus de Commissie, krachtens artikel 10, lid 1, van de verordening, zodra zij waren betaald – vanaf de eerste betalingen – van boekhouding B naar boekhouding A moeten worden overgebracht en niet, zoals de Belgische regering stelt, eerst na de betaling van het volledige bedrag. 22.   Volgens de Commissie was de deelbetaling geen garantie of zekerheid; met deze betalingen delgt de belastingplichtige alleen de douaneschuld. Bovendien is er geen "betwisting" in de zin van artikel 6, lid 3, sub b, van de eigenmiddelenverordening. De staking van de gespreide betalingen door de belastingplichtige kan in geen geval als betwisting worden gekwalificeerd. Bovendien dient schriftelijk te worden betwist. 23.   De Commissie betwist niet de Belgische praktijk van schikkingsovereenkomsten als zodanig, maar verwerpt het betoog van de Belgische regering dat de deelbetalingen tot de volledige delging van het verschuldigde bedrag niet als geïnde, maar alleen als "geconsigneerde" bedragen moeten worden beschouwd. De nationale schikkingspraktijk en de vraag van het gedeeltelijke of volledige verval van het recht tot strafvervolging van de Belgische autoriteiten naar Belgisch recht heeft geen enkele invloed op de boekingsverplichtingen en de verplichting de eigen middelen snel ter beschikking te stellen, zoals blijkt uit de rechtstreeks 24.   Ten slotte, aldus de Commissie, zijn de eigen middelen, doordat de geïnde deelbedragen van de douaneschulden verschillende maanden lang ten onrechte in boekhouding B waren opgenomen, met vertraging ter beschikking gesteld, zodat krachtens artikel 11 van de eigenmiddelenverordening vertragingsrente verschuldigd is. 25.   Volgens de Belgische regering is boekhouding B ingevoerd opdat de rechten van de Gemeenschappen, die binnen de in artikel 6, lid 3, sub a, van de eigenmiddelenverordening gestelde termijn nog niet daadwerkelijk konden worden geïnd, niet ten laste van de lidstaten zelf komen. In casu is de douaneschuld niet binnen de betrokken termijn betaald en is geen enkele zekerheid gesteld, zodat het overeenkomstige bedrag in boekhouding B is opgenomen. De Commissie heeft deze aanvankelijke boeking niet 26.   Bovendien worden de lidstaten in de eigenmiddelenverordening nergens verplicht de in boekhouding B opgenomen en geïnde bedragen vervolgens naar boekhouding A over te brengen. 27.   Voorts, aldus de Belgische regering, dienen de gespreide betalingen door de schuldenaar van de douaneschuld niet daadwerkelijk "geïnd" te worden geacht, maar zijn zij slechts, zoals uit de schikkingsovereenkomst blijkt, voor rekening van de belastingplichtige bij de douane "geconsigneerd". Bij staking van de betalingen door laatstgenoemde wordt de strafvervolging voortgezet en kan de douane het bedrag in rechte vorderen. 28.   Daartoe is de schikking gesloten onder een "ontbindende voorwaarde", die noodzakelijk is om de nakoming van de overeenkomst te garanderen. Op basis van de schikkingsovereenkomst moet worden vastgesteld dat de definitieve eigendomsoverdracht en de "inning" in de zin van de eigenmiddelenverordening dus eerst plaatsvindt op het tijdstip waarop de douaneschuld volledig is betaald en de strafvervolging dus vervalt of het tijdstip waarop het recht van de douane op deze schuld in rechte wordt bevestigd. Tot dan zijn de gespreide betalingen – zoals in geval van geldboeten in het mededingingsrecht waartegen beroep bij het Gerecht van eerste aanleg of bij het Hof wordt ingesteld – als voorlopig, respectievelijk voorwaardelijk te beschouwen. Indien de deelbetalingen als definitieve betalingen werden beschouwd, zou dit ook het verval van het recht tot strafvervolging meebrengen. 29.   In casu is geen zekerheid gesteld. Indien het Hof toch het bestaan van een zekerheid zou aannemen, dan moet de staking van de betaling worden beschouwd als een betwisting in de zin van boekhouding B, aangezien de Belgische autoriteiten dan een vordering zouden moeten instellen om een executoriale titel te verkrijgen. Overigens geldt voor een dergelijke betwisting geen enkel 30.   Ten slotte, aldus de Belgische regering, is geen vertragingsrente opeisbaar, aangezien de verschuldigde invoerrechten in de zin van de eigenmiddelenverordening eerst met het (nationale) vonnis van 30 september 2000 geïnd moeten worden geacht en een bedrag ten belope van deze rechten reeds op 11 januari 1998 ter beschikking van de Commissie is gesteld om de betaling van vertragingsrente te voorkomen. B –    Gegrondheid 31.   In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat de vaststelling in maart 1993 door de Belgische autoriteiten van de eigen middelen die voortvloeien uit de invoerrechten, tussen partijen onbetwist is. 32.   In de tweede plaats heeft de Commissie evenmin de op deze vaststelling volgende aanvankelijke boeking van het bedrag van de douaneschuld in boekhouding B betwist. 33.   In de derde plaats betreffen de grieven van de Commissie niet de Belgische wetgeving of de praktijk van de Belgische douane inzake schikkingen met de belastingplichtige en gespreide betalingen van de douanerechten als zodanig. In feite verwijt de Commissie de Belgische autoriteiten hun werkwijze inzake de boeking en terbeschikkingstelling van de gespreide betalingen die in casu in het kader van een schikkingsovereenkomst tot delging van de douaneschuld zijn overeengekomen. 34.   Om te beginnen dient met de Belgische regering te worden vastgesteld dat aan de opvatting van de Commissie dat de gespreide betalingen krachtens artikel 10, lid 1, van de eigenmiddelenverordening, naarmate zij plaatsvonden, van boekhouding B naar boekhouding A hadden moeten worden overgebracht, een vergissing ten grondslag ligt, die ook voor het onderzoek van de onderhavige zaak bepalend is. 35.   Uit artikel 6, lid 3, sub a en b, van de eigenmiddelenverordening blijkt dat de vastgestelde rechten – en dit geldt zowel voor boekhouding A als B – uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in de boekhouding moeten worden opgenomen. 36.   Binnen deze termijn, die dus bij de vaststelling van het recht aanknoopt, worden krachtens artikel 6, lid 3, sub b, van de eigenmiddelenverordening enerzijds de vastgestelde rechten die nog niet zijn geïnd en waarvoor geen zekerheid is gesteld, in boekhouding B opgenomen, en anderzijds de vastgestelde rechten die niet zijn geïnd en die, hoewel er een zekerheid voor is gesteld, worden betwist, waardoor de waarde ervan als gevolg van het geschil wijzigingen kan ondergaan. Bijgevolg moeten geïnde schulden en niet-geïnde schulden waarvoor een zekerheid is gesteld en die niet worden betwist, in boekhouding A worden 37.   Het wezenlijke verschil tussen de twee boekhoudingen of, meer bepaald, de betekenis van het type van boekhouding ligt in feite in de verschillende gevolgen ervan voor de terbeschikkingstelling van de geboekte bedragen krachtens artikel 10, lid 1, van 38.   Terwijl namelijk krachtens de eerste alinea van deze bepaling de in boekhouding A opgenomen bedragen uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht van de Commissie is vastgesteld, moeten worden overgemaakt, moeten de in boekhouding B geboekte bedragen weliswaar binnen dezelfde termijn ter beschikking van de Commissie worden gesteld, maar begint deze termijn eerst na hun inning te lopen.(11) 39.   Artikel 10, lid 1, van de eigenmiddelenverordening bepaalt dus, dat de in boekhouding B opgenomen bedragen binnen de in deze bepaling gestelde termijn vanaf de inning ervan ter beschikking van de Commissie moeten worden gesteld en niet dat deze bedragen, anders dan de Commissie denkt, vanaf hun inning in boekhouding A moeten worden opgenomen. De in boekhouding B opgenomen bedragen zijn vanaf hun inning zonder meer onderworpen aan de verplichting om deze binnen de termijn ter beschikking te stellen, zodat overbrenging ervan naar boekhouding A overbodig lijkt en, gelet op artikel 10, lid 1, eerste alinea, van de eigenmiddelenverordening, bovendien tot bepaalde incoherenties zou leiden, aangezien de termijn voor de terbeschikkingstelling van de in boekhouding A opgenomen bedragen bij de datum van de vaststelling aanknoopt. 40.   De grief van de Commissie dat de Belgische autoriteiten de betaalde tranches ten onrechte niet naar boekhouding A hebben overgebracht, dient dus te worden afgewezen. 41.   In de onderhavige zaak, waarin de Commissie de aanvankelijke opneming van het betrokken bedrag van de douaneschuld in boekhouding B niet bekritiseert en niet betwist dat dit bedrag tot die datum niet was geïnd en daarvoor geen enkele zekerheid was gesteld, beperkt het onderzoek zich logischerwijze tot de vraag of het bedrag van de schuld, respectievelijk de verschillende betaalde tranches te laat – namelijk eerst op 11 januari 1998, respectievelijk na het arrest van 30 september 2000 – ter beschikking zijn gesteld. In deze context dient te worden nagegaan, vanaf wanneer in een zaak als de onderhavige, waarin een vastgesteld recht gespreid wordt betaald, sprake is van inning in de zin van de eigenmiddelenverordening. 42.   Inzake het betoog van de Belgische regering dat de betrokken douaneschuld krachtens de schikkingsovereenkomst en het op de inning van douaneschulden en de vervolging van douaneovertredingen toepasselijke Belgische recht eerst vanaf de gerechtelijke vaststelling of de volledige betaling van de schuld als geïnd is te beschouwen, dient om te beginnen in het algemeen te worden vastgesteld dat de verplichting om de eigen middelen ter beschikking te stellen, zoals zij in de eigenmiddelenverordening is neergelegd, een gemeenschapsrechtelijke verplichting vormt, waarvan de volle werking moet worden verzekerd.(12) 43.   Bijgevolg, zoals ook de Commissie terecht heeft betoogd, kan het voor de vaststelling van het tijdstip van de inning, bij welk tijdstip de verplichting tot terbeschikkingstelling van de eigen middelen voor in boekhouding B opgenomen rechten aanknoopt, in beginsel van weinig belang zijn dat de gespreide betalingen van de douaneschuld door de belastingplichtige aan de Belgische douane krachtens de schikking of de toepasselijke Belgische wetgeving al dan niet "geconsigneerd" moeten worden geacht. Indien het namelijk aan de lidstaten werd overgelaten te bepalen vanaf wanneer de vastgestelde en geboekte rechten van de Gemeenschappen als "geïnd" in het kader van de eigenmiddelenverordening moeten worden beschouwd, zou het financiële evenwicht van de Gemeenschappen door het willekeurige gedrag van een lidstaat kunnen worden verstoord.(13) 44.   Omgekeerd is overigens evenmin te zien, waarom de kwalificatie van de betaalde tranches van de douaneschuld als geïnde rechten in de zin van de eigenmiddelenverordening afbreuk zou doen aan de voortzetting van de strafvervolging in geval van staking van de betaling in tranches zoals bepaald in de schikkingsovereenkomst. Wanneer de betaalde tranches als geïnde rechten in de zin van artikel 10, lid 1, van deze verordening moeten worden beschouwd, betekent dit namelijk niet automatisch dat zij als een "definitieve" betaling in de zin van het Belgische recht of de schikkingsovereenkomst moeten worden beschouwd waardoor het recht voor de Belgische autoriteiten om vervolging in te stellen zou vervallen. 45.   Wat het begrip inning van rechten in de zin van de eigenmiddelenverordening betreft, dit wordt in de verordening zelf niet 46.   Evenwel valt in de eerste plaats op te merken – zoals ook de Belgische regering heeft betoogd en zoals ik reeds in mijn conclusie in de zaak Commissie/Duitsland (C‑105/02) heb betoogd(14) – dat de invoering van boekhouding B bij verordening nr. 1552/89 niet alleen tot doel had het optreden van de lidstaten in verband met de inning van de eigen middelen beter te kunnen controleren, maar ook rekening te houden met de bescherming van hun financiële belangen. 47.   Door de verplichting bepaalde rechten die thans worden gespecificeerd in artikel 6, lid 3, sub b, ter beschikking te stellen afhankelijk te stellen van de inning ervan, vermindert voor de lidstaten namelijk het risico de ter beschikking van de Gemeenschap gestelde eigen middelen uiteindelijk zelf te moeten betalen. 48.   Het doel van de regeling inzake de terbeschikkingstelling van de eigen middelen met betrekking tot de in boekhouding B op te nemen rechten, te weten het financiële risico voor de lidstaten te verminderen, pleit er mijns inziens voor de reeds betaalde tranches van de douaneschuld als geïnde rechten van de Gemeenschappen te beschouwen, die binnen de termijn van artikel 10, lid 1, tweede alinea, van de eigenmiddelenverordening ter beschikking van de Commissie moeten worden gesteld; de betaling of – in de termen van de Belgische regering – de "consignatie" van de maandelijkse betalingen op een rekening van de douane garandeert namelijk in elk geval dat, wanneer de betalingsverplichting van de belastingschuldige ongewijzigd blijft, de reeds gedane maandelijkse betalingen ter beschikking van de Belgische autoriteiten staan zodat er voor deze lidstaat geen enkel risico bestaat dat hij zelf de eigen middelen moet betalen die voortvloeien uit deze gespreide betalingen en ter beschikking van de Gemeenschappen zijn gesteld. 49.   In de tweede plaats is deze uitlegging, volgens welke gespreide betalingen zoals die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn, als geïnde rechten in de zin van artikel 10, lid 1, tweede alinea, van de eigenmiddelenverordening moeten worden beschouwd, mijns inziens ook geboden in het licht van het door deze verordening nagestreefde doel van een snelle en doeltreffende terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschappen.(15) 50.   Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door de door de belastingplichtige gedane maandelijkse betalingen niet uiterlijk op de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de maandelijkse betaling is gedaan en dus is geïnd, niet ter beschikking van de Commissie te hebben gesteld, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens de eigenmiddelenverordening, in het bijzonder artikel 10, lid 1, daarvan, op hem rusten. 51.   Krachtens artikel 11 van de eigenmiddelenverordening verplicht elke te late boeking op de rekening van de Commissie tot het betalen van vertragingsrente; volgens vaste rechtspraak is de rente verschuldigd ongeacht de reden waarom de boeking op de rekening van de Commissie met vertraging is geschied.(16) 52.   Aangezien de verschillende maandelijkse betalingen die de belastingplichtige in het kader van de schikkingsovereenkomst heeft verricht – zoals volgt uit de voorgaande overwegingen – met vertraging ter beschikking zijn gesteld, is vertragingsrente opeisbaar geworden, die tot dusver onbetwistbaar niet is betaald. 53.   Derhalve is het beroep van de Commissie ook op dit punt gegrond. V –    Kosten 54.   Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 69, lid 3, van dat Reglement kan het Hof evenwel de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen. 55.   Aangezien de grief van de Commissie betreffende de overbrenging van de betrokken gespreide betalingen naar boekhouding A ongegrond is, geef ik het Hof in overweging het Koninkrijk België, dat voor het overige in het ongelijk is gesteld, te verwijzen in twee derde van alle kosten. Bijgevolg zal de Commissie een derde van de kosten moeten dragen. VI – Conclusie 56.   Gelet op alle voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren: "1)      Door in geval van gespreide betalingen door de belastingplichtige de eigen middelen te laat ter beschikking van de Gemeenschap te stellen, waardoor vertragingsrente verschuldigd is, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, waarbij verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, met hetzelfde voorwerp, per 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen. 2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige. 3)      Het Koninkrijk België zal twee derde van de kosten dragen. De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt een derde deel van de kosten." 1 – Oorspronkelijke taal: Duits. 2 – PB L 130, blz. 1. 3 – Besluit van de Raad van 31 oktober 1994 (PB L 293, blz. 9). 4 – PB L 155, blz. 1. 5 – Zie met name arresten van 10 september 1996, Commissie/Duitsland (C‑61/94, Jurispr. blz. I‑3989, punt 42), en 9 november 1999, Commissie/Italië (C‑365/97, Jurispr. blz. I‑7773, punt 32). 6 – Zie arrest van 12 juni 2003, Commissie/Italië (C‑363/00, Jurispr. blz. I‑5767, punten 21‑24). 7 – Zie mijn conclusie van 26 januari 2006 in de zaak Commissie/België (C‑377/03, nog aanhangig bij het Hof), punten 4 en 5. 8 – Verordening tot wijziging van verordening nr. 1552/89 (PB. L 175, blz. 3). 9 – Zie bijvoorbeeld arrest van 1 juli 2004, Tsapalos en Diamantakis (C‑361/02 en C‑362/02, Jurispr. blz. I‑6405, punt 19, en aldaar aangehaalde rechtspraak). 10 – Zie mijn conclusie van 8 december 2005 in de zaak Commissie/Duitsland (C‑105/02, nog aanhangig bij het Hof), punt 83. 11 – Ibidem, punten 2 en 81. 12 – Zie in dit opzicht arrest van 23 september 2003, BGL (C‑78/01, Jurispr. blz. I‑9543, punt 57). 13 – Zie in die zin arresten van 16 mei 1991, Commissie/Nederland (C‑96/89, Jurispr. blz. I‑2461, punt 37), en 15 juni 2000, Commissie/Duitsland (C‑348/97, Jurispr. blz. I‑4429, punt 64). 14 – Voormelde conclusie (voetnoot 10), punten 81, 86 en 87. 15 – Zie, met betrekking tot dit doel, met name arresten van 14 april 2005, Commissie/Nederland (C‑460/01, Jurispr. blz. I‑2613, punten 60 en 70) en Commissie/Duitsland (C‑104/02, Jurispr. blz. I‑2689, punt 69). 16 – Zie met name arresten van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, reeds aangehaald (voetnoot 13), punt 38; 12 juni 2003, Commissie/Italië, reeds aangehaald (voetnoot 6), punt 44, en 14 april 2005, Commissie/Nederland, reeds aangehaald (voetnoot 15), punt 91.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1368
eurlex
L 139/16 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 2. 6. 1999 VERORDENING (EG) Nr. 1153/1999 VAN DE COMMISSIE van 1 juni 1999 tot w¶ziging van Verordening (EG) nr. 1666/98, teneinde de hoeveelheid waarop de permanente openbare inschr¶ving voor de uitvoer van gerst uit Oostenr¶kse interventievoorraden betrekking heeft, tot 305 229 ton te verhogen DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE betreffende de gebieden en de opgeslagen hoeveel- GEMEENSCHAPPEN, heden; dat daartoe bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1666/98 moet worden aangepast; Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, (4) Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het Gelet op Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad van advies van het Comité van beheer voor granen, 30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 923/96 van de Commissie (2), en met name op artikel 5, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: (1) Overwegende dat in Verordening (EEG) nr. 2131/ 93 van de Commissie (3), laatstelijk gewijzigd bij Artikel 1 Verordening (EG) nr. 39/1999 (4), de procedures en de voorwaarden voor de verkoop van granen door Verordening (EG) nr. 1666/98 wordt als volgt gewijzigd: de interventiebureaus zijn vastgesteld; 1. Artikel 2 wordt gelezen: (2) Overwegende dat bij Verordening (EG) nr. 1666/98 van de Commissie (5), laatstelijk gewijzigd bij Veror- dening (EG) nr. 1144/1999 (6), een permanente 1. De inschrijving heeft betrekking op een hoeveel- openbare inschrijving is opengesteld voor de heid van ten hoogste 305 229 ton gerst voor uitvoer uitvoer van 203 081 ton gerst in het bezit van het naar alle derde landen, met uitzondering van de Oostenrijkse interventiebureau; dat Oostenrijk de Verenigde Staten van Amerika, Canada en Mexico. Commissie ervan in kennis heeft gesteld dat haar interventiebureau voornemens is de hoeveelheid 2. De gebieden waar de 305 229 ton gerst is opge- waarvoor de inschrijving voor uitvoer wordt slagen, zijn vermeld in bijlage I.". gehouden, met 102 148 ton te verhogen; dat de 2. Bijlage I wordt vervangen door de bijlage bij deze totale hoeveelheid waarop de permanente openbare verordening. inschrijving voor de uitvoer van gerst uit Oosten- rijkse interventievoorraden betrekking heeft, tot 305 229 ton moet worden verhoogd; Artikel 2 (3) Overwegende dat het, wegens de verhoging van de Deze verordening treedt in werking op de dag van haar hoeveelheid waarop de inschrijving betrekking bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese heeft, nodig is wijzigingen aan te brengen in de lijst Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 1 juni 1999. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1) PB L 181 van 1.7.1992, blz. 21. (2) PB L 126 van 24.5.1996, blz. 37. (3) PB L 191 van 31.7.1993, blz. 76. (4) PB L 5 van 9.1.1999, blz. 64. (5) PB L 211 van 29.7.1998, blz. 12. (6) PB L 137 van 1.6.1999, blz. 20. ---pagebreak--- 2. 6. 1999 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 139/17 Plaats van opslag Hoeveelheid Niederösterreich, Wien, nördliches Burgen- land 214 491 Steiermark, südliches Burgenland 22 081 Oberösterreich 68 657"
eurlex_nl.shuffled.parquet/1370
eurlex